ROTTERDAM-D. BOLLE GUSTAVE AlMARD DE ROOVERS DER PRAIRIËN DE ROOVERS DER PRAIRIËN Met bevende hand, kloppend hart en ... DE ROOVERS DER PRAIRIËN DOOR GUSTAVE AIMARD UIT HET FRANSCH MET PLATEN VAN CHs. ROCHUSSEN VIERDE DRUK Rotterdam — D. BOLLE DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA I. DE BERGPLAATS. Twee maanden zijn er verloopen. Wij bevinden ons in de woestijn. Voor onze oogen ontrolt zich de oneindigheid. Welke pen is zoo welsprekend dat zij zich wagen zou aan de beschrijving van dien onmetelijken oceaan van groen, aan welken de Noord-Amerikanen in hunne beeldrijke taal den geheimzinnigen naam hebben gegeven van the Far West — het verre Westen — dat is: het onbekende land bij uitnemendheid; — die onafzienbare wildernissen, met hare even grootsche en ontzettende als aanvallige en hartverheffende tooneelen, met hare grenzenlooze wouden en prairiën, waar zich een plantengroei ontwikkelt, zoo rijk en prachtig, zoo vol wasdom en kracht, dat alleen de flora van Indië er mede zou kunnen wedijveren. Deze onbegrensde vlakten bieden, op het eerste gezicht aan den schemerenden blik des reizigers, die er zich in waagt, niets dan een uitgestrekt tapijt van golvende grashalmen, hier en daar met bloemen geschakeerd en doorsneden met groote rivieren, maar overigens van eene ontmoedigende eentonigheid, die aan den verren horizon met het azuur des hemels als samensmelt. Eerst langzamerhand, terwijl het oog zich aan deze schilderij gewent, begint de indruk van het geheel voor dien van de afzonderlijke deelen te wijken, en onderscheidt men hier en daar heuvels van matige hoogte, of steil afgebrokkelde oevers van zachtvlietende stroomen, kortom, duizend ongedachte verscheidenheden, die het vervelend eentonige op eene aangename wijs breken, maar bij den eersten aanblik zich verscholen hielden achter het reusachtige gras en den onvergelijkelijk weligen plantengroei die alles bedekt. Wie zal haar opsommen of schilderen, de pracht der Amerikaansche flora, den oneindigen rijkdom van planten en gewassen, die daar opschieten, elkander verdringen, omstrengelen en doorkruisen, soms de wonderbaarste krullen en bochten beschrijven, of zich vormen tot grootsche en statige bogen en gewelven, in één woord, tot het schoonst en verhevenst schouwspel, dat den aanschouwer beurtelings verrukt of verbaast, door zijne onuitputtelijke verscheidenheid en treffende overeenstemming? De Roovers der Prairiën. 1 Boven reusachtige varenkruiden, cactussen, nopals, zilverdennen en met vruchten beladen haagappelboomen, verheffen zich de mahonie-boom met zijn langwerpig blad, demoriche of pijnboom, de abanijo wiens breede bladeren zich waaiervormig uitspreiden, de pirijao die zijne gouden vruchten in groote trossen laat nederhangen, de koningspalm met zijn geheel bladerloozen tronk, wiens dichte majestueuze kruin, als op de lucht gedragen, wuift bij het minste koeltje, het Indisch riet, de citroenboom, de goyave, de catalpa, de banaan, de chirimoya met hare dronkenmakende vrucht, de kurk-eik, de Peruboom, de waspalm met zijn geurig druipend gomhars. Dan weder ontmoet men onafzienbare velden dahlia's, met bloemen witter dan de sneeuw van den Chimborasso of rooder dan bloed; onmetelijke liaanranken slingeren zich als kransen en guirlandes om den stam en de takken der boomen, tusschen de weligste wingerden, zoo schitterend groen, dat het oog er op schemert; nu in dit ordelooze warbosch, deze chaotische mengeling van boomen, planten en bloemen, vliegt, huppelt of kruipt, in alle richtingen, eene tallooze menigte dieren van allerlei soort : vogels, viervoetige dieren, kruipdieren, amphibiën, zingend, schreeuwend, huilend, snaterend en fluitend, op al de tonen en stemmen van het menschelijk register, nu eens spottend en dreigend, en dan weder zacht en treurig. Het hert en de das huppelen schichtig door de struiken, met opgestoken hoofd, gespitste ooren en waakzaam oog; de langhoorn of reebok springt van rots tot rots en blijft plotseling staan op den rand eener steilte; de zwaarlijvige, domme bisons kijken u aan met somberen blik; het wiide paard zwerft, in tallooze manades, die den grond doen daveren, doelloos over de vlakte: de alligator baadt zich in het slijk der rivier, en gaat slapen in de zon; de afzichtelijke luiaard kruipt langzaam en achteloos naar zijn boom; de puma of leeuw zonder manen, de panter en jaguar loeren gluipend naar hun prooi; ginds is een bruine beer, die vraatzuchtig jaagt op honig; elders een grauwe beer, de meest geduchte bewoner der wildernis; de cotejo met zijn vergiftige beet; de kameleon, wiens segrijnen huid al de kleuren terugkaatst; de groene hagedis, de basiliscus, die stil en omzichtig tusschen de bladeren wemelt, of de monsterachtige boa, de koraalslang, zoo klein en toch zoo gevreesd, de cascabel, de macaurel en de groote getijgerde slang. In de bovenste takken der struiken en onder het dichte gebladerte verscholen, zingt en kweelt het pluimgedierte; de tanagre, de curasso, de snaterende lor os, de har as, de kolibrie, de toucan met zijn vervaarlijken bek, de duif en de tragon; elegante rozeroode flamingo's en zwanen wiegelen en dartelen op de rivier, terwijl van struik tot struik en van liaanrank tot liaan rank, de lichtvoetige grijze eekhoorn springt met ongelooflijke vlugheid en zwier. Hoog in de bovenlucht, groote kringen beschrijvend over de prairie, zweeft de arend der Sierra-Madre, met zijn breeden vleugelslag, of de kaalhoofdige gier, omlaag hun prooi kiezende, daar zij met de snelheid van den bliksem op nederstrijken. Op eens hoort men den verpletterenden hoefslag van een paardengalop, dat het gouden zand doet opstuiven en de blinkende keien in de zon doet glinsteren, en, als op een toovertooneel verschijnt er een Indiaan met roode huid glimmend als nieuw koper, krachtig gebouwd, met gebaren vol majesteit en gratie, en het oog van een heerscher; een Indiaan, hetzij Pawnee, Navajoé of Comancb, Apache of Sioux, die de lasso of de lakki over zijn hoofd doet zwaaien; voor zich uit jaagt hij een troep verschrikte buffels of wilde paarden, of wel een panter, een losch of een jaguar, die voor hem vluchten en wegspringen met dof gehuil van angst en woede. Deze zoon der woestijn, zoo groot, zoo edel, zoo onversaagd, terwijl hij de prairie met ongelooflijke snelheid doorkruist en er iederen schuilhoek van kent, is waarlijk wel de koning in dit wonderbare land, waar hij dag en nacht in rondzwerft en met welks tallooze gevaren hij te zeer vertrouwd is om er een van te duchten; hij weet dat zijne heerschappij met iederen dag inkrimpt, maar hij kampt met heldenmoed tegen de Europeesche beschaving, die voet voor voet voortschrijdt, hem van alle zijden omgeeft en tot in zijne laatste verschansingen terugdringt. Wee dan ook den jager of strikkenzetter die het waagt om deze eenzame oorden te doorkruisen! Zijn gebeente zal weldra in de prairie verbleeken en zijn hoofdschedel het schild van een Indiaansch opperhoofd of de manen van diens paard versieren. Ziedaar het verheven, treffend en vreeselijk schouwspel, dat nog heden den reiziger wacht, die zich waagt in de wildernis van het Verre Westen. Den dag waarop wij ons verhaal hervatten, op het oogenblik toen de zon in het toppunt stond, werd de doodsche in de woestijn heerschende stilte plotseling gestoord door een licht gedruiscb, dat zich hooren deed in de dichte struiken aan den oever der Rio-Gila, in een der minst bezochte streken der wildernis. De takken werden omzichtig uiteen geschoven, en te midden der bladeren en ianen vertoonde zich een menschenhoofd, gustend van zweet en met een gelaat vol schrik en wanhoop. Die man, na eene poos onrustig rondgezien en zich verzekerd te hebben dat niemand hem bespiedde, drong langzaam en aarzelend uit het gras en de struiken, die hem verborgen hadden, te voorschijn, deed eenige stappen in de richting der rivier, en liet zich toen met een diepen zucht op den grond nederglijden. Bijna gelijktijdig sprong er een groote molosse, de telg van een wolf en een Nieuwfoundlandschen hond, uit het kreupelbosch, en legde zich neder aan zijne voeten. De man die zoo onverwachts aan de oevers der Rio-Gila verscheen, was de Roode-Ceder '). Zijn toestand scheen alles behalve veilig, w»nt hij was alleen in de woestijn, zonder wapens en zonder levensmiddelen! Wij zeggen zonder wapenen, daar het lange jachtmes, dat aan zijn dassenleêren gordel hing, hem bijna geen dienst kon doen. In den eindeloozen planten-oceaan van het Verre Westen is de ongewapende man een man des doods. De strijd tegen de tallooze vijanden die zijne gangen bespieden en slechts op de gelegenheid loeren om hem aan te vallen, is voor hem onmogelijk. De Roode-Ceder miste twee zaken die voor den jager onschatbaar zijn: een geweer en een paard. Bovendien was hij alleen! De mensch, zoolang hij zijns gelijke ziet, al ware het zelfs zijn vijand, acht zich niet verlaten; op den bodem van zijn hart blijft er voor hem nóg altoos eenige hoop over, die hij zich niet weet te verklaren, maar die hem ondersteunt en bemoedigt. Maar zoodra iedere menschengestalte verdwenen is, en de enkele mensch, als een onmerkbare zandkorrel in de woestijn, tegenover God staat, dan beeft hij, want hij gevoelt zijne zwakheid en geringheid, hij gevoelt hoe nietig hij is tegenover die reusachtige gewrochten der schepping, en hoe dwaas de strijd is dien hij zou zoeken vol te houden, om ook al was het maar een slip van het zwarte schaduwkleed weg te schuiven, dat van lieverlede op hem nederdaalt en hem weldra aan alle zijden dreigt te bedekken. De Roode-Ceder was een beproefd woudlooper. Menigmaal op zijne strooptochten in de prairie, had hij zich in bijna even hopelooze toestanden bevonden als de tegenwoordige, en steeds had hij er zich door stoutmoedigheid, geduld, en vooral door een vasten wil, uit weten te redden. Maar nooit toch had hij zich zoo geheel van alles beroofd en ontbloot gezien als op dit oogenblik. Hij moest echter besluiten en partij kiezen. Met een half gesmoorden vloek stond hij op, lloot zijn hond, het eenige wezen dat hem in zijn ongeluk getrouw was gebleven, en trad langzaam voort, zonder te weten waarheen en zonder zelfs te berekenen waar hij was. Wat had hij ook te vragen naar weg of richting? alle wegen waren voor hem immers even goed en moesten, zonder twijfel, na korter of langer tijd, uitloopen op hetzelfde punt.... de dood! Zoo wandelde hij verscheidene uren, met gebogen hoofd, en hij zag rondom hem de asshata's en de langhoorns springen, die i) Zie de Gids der Prairiën. hem schenen te bespotten. De bisons verwaardigden zich ter nauwernood den kop op te steken als hij hen voorbijging en zagen hem met hunne groote lodderige oogen aan, als begrepen zij dat hun onverbiddelijke vijand ontwapend was, en dat zij dus niets van hem te duchten hadden. De elanden, die op de hoeken der rotsen stonden te balanceeren, sprongen er af en dartelden voor hem uit, terwijl zijn hond, die niets van deze nieuwe toestanden begreep, zijn meester telkens aankeek, als wilde hij hem vragen wat dit alles toch beteekenen moest. Zoo ging voor den Squatter de gansche dag voorbij, zonder de minste verandering ten goede in zijn toestand teweeg te brengen, die integendeel hoe langer hoe bedenkelijker werd. Toen de avond begon te dalen, vlijde hij zich op het zand neder, uitgeput van honger en vermoeienis. De zon was verdwenen en de duisternis maakte zich snel meester van de prairie. Reeds verhief zich in de verte het gebrul der wilde dieren, die bij nacht hunne holen verlaten om hun dorst te gaan lesschen of om hun prooi te zoeken. De ontwapende Squatter had geene middelen bij zich om een vuur te ontsteken en hen op een afstand te houden. Hij zag om zich|heen; een laatste instinct van behoud, misschien de laatste flikkering der hoop, die goddelijke vonk, die in het hart zelfs van den ongelukkigste nimmer uitsterft, noopte hem om eene schuilplaats te zoeken. Hij klom in een boom, en na zich op een der dikste takken te hebben vastgebonden, om er niet af te vallen, sloot hij de oogen en zocht den slaap, om ten minste voor eenige oogenblikken den honger te stillen die hem verteerde en zijn jammerlijken toestand te kunnen vergeten. Maar de slaap komt niet zoo licht bij den ongelukkige, en net is juist wanneer men hem het meest verlangt dat hij het minst gereed schijnt te komen. Niemand dan hij die het zelf ondervonden heeft, kan zich al het verschrikkelijke voorstellen van een slapeloozen nacht in de woestijn. Daar is de duisternis met akelige spoken bevolkt, de wilde dieren huilen, de slang slingert zich om den boom en grijpt soms den van schrik half dooden ongelukkige in zijne koude glibberige kronkels. Wie kan vertellen uit hoevele eeuwen eene enkele minuut bestaat die in zulk een vreeselijken toestand wordt doorgebracht, of hoe lang deze benauwende nachtmerrie duurt, gedurende welke de ontstelde en verslagen geest, als om zich te pijnigen, de akeligste voorstellingen schept, vooral dan wanneer de maag ledig en juist daardoor het hersengestel des te vatbaarder is voor ijlhoofdige droomen. Toen de zon opging slaakte de Squatter een zucht van ontheffing. Maar toch, wat beteekende voor hem de verschijning van het licht? Wat was het voor hem anders dan het begin van een nieuwen dag, van ondragelijk leed en foltering? Hij kon echter nu weder zien, hij kon zich althans rekenschap geven van hetgeen er rondom hem voorviel; de zon verwarmde hem, hare eerste stralen gaven hem weder een weinig kracht. Hij klom uit den boom in welken hij den nacht had doorgebracht en stapte opnieuw verder. Waarom stapte hij verder? Hij wist het zelf niet, en toch liep hij alsof hij een bepaald doel bereiken moest, ofschoon hij zeker was dat hij van niemand hulp kon verwachten en dat, integendeel, de eerste persoon die hij in de wildernis ontmoette, zoo hij er een ontmoette, een vijand zou zijn. Maar zoo is de mensch die een sterke ziel bezit: hij ontvalt zich zelve niet licht, hij kampt tot het laatste oogenblik, en als hij niet op de Voorzienigheid wil hopen, hoopt hij, zonder het voor zich te willen weten, op het gelukkig toeval, Wij zouden onmogelijk al de gedachten kunnen opsommen die in het hersengestel van den Squatter omgingen, terwijl hij met onzekeren stap, zwijgend en somber, de onafzienbare eenzaamheid der prairie doortrok. Tegen den middag werd de hitte zoo ondragelijk, dat hij, door zoo vele zedelijke en stoffelijke smarten overstelpt, geheel uitgeput onder een boom nederzonk. Hij bleef een geruimen tijd op den grond liggen, Eindelijk door den nood gedrongen, stond hij waggelend op, hield zich met moeite op de been, en zocht naar eenige wortels of kruiden om zijn razenden honger, zoo niet te stillen, dan ten minste te verzachten. Zijne nasporingen bleven lang vruchteloos, maar eindelijk vond hij een soort van yuca, een meelrijk wortelgewas dat zeer naar den manioc gelijkt, en verslond haar met het grootste genot. Hij verzamelde een kleinen voorraad van dezen wortel, dien hij met zijn hond deelde, en na een paar frissche teugen uit de rivier te hebben gedronken, maakte hij zich gereed om zijn tocht te hervatten, min of meer gesterkt door dit sobere maal, toen zijn matte blik op eens schitterde, zijn gelaat zich verhelderde en hij met eene ontroerde stem uitriep: „Zoo het eens een cache was!" Deze onverwachte uitroep van den Roode-Ceder verdient nadere opheldering. Op het oogenblik dat hij zijn marsch hervatte en werktuigelijk de oogen rondsloeg, meende hij op korten afstand eene plek te bespeuren waar het gras hooger, dikker en sterker was dan ergens elders. Dit verschil, alleen zichtbaar voor iemand die sinds jaar en dag met de prairie bekend is, en dan nog alleen bij oplettende waarneming, was den Squatter niet ontgaan. De Indianen zoowel als de jagers, menigmaal verplicht om zich snel te verplaatsen, hetzij om eene vijandelijke hinderlaag te ontwijken, hetzij om hunne jacht te vervolgen, moeten dan noodwendig een groot deel van den buit of van de koopwaren die zij bij zich hebben in den steek laten, en daar zij hun eigendom niet gaarne verliezen, maken zij wat in de taal der woudloopers een cache (bergplaats) heet. Dit geschiedt op de volgende wijs. Men begint met dekens en bionsvellen te spreiden rondom de plek waar men de cache maken wil; vervolgens steekt men met een spade de zoden op, rond, vierkant of ovaal, al naar den vorm dien men aan de cache geven wil; als dan gaat men aan 't delven, wel zorg dragende dat men de aarde die uit den kuil komt op de bovengenoemde dekens werpt. Zoodra de kuil diep genoeg is, bekleedt men de wanden met bisonsvellen, om de vochtigheid af te weren, en legt er de goederen in, die men weder met bisonsvellen toedekt; dan werpt men er aarde overheen en hoogt ze met de meeste zorg aan, legt er de zoden op, en begiet ze ter dege om ze te beter te doen groeien; de aarde die men heeft overgehouden wordt tot den laatsten kluit naar de rivier gedragen en in den stroom geworpen, om zoodoende geen spoor van de cache zichtbaar te laten, die men trouwens zoo goed weet te verbergen, dat alleen het oog van den meest geoefende haar zou kunnen ontdekken: en toch gebeurt het niet zelden, dat de eigenaar, of de vinder, als hij zulk eene bewaarplaats opent, ziet dat zij reeds geplunderd of geheel geledigd is. De voorwerpen die in zulk een kuil worden bewaard, kunnen er vijf of zes jaar in blijven zonder te bederven. Hoevele zaken echter zijn er op deze wijs niet verloren gegaan, door den dood des eigenaars, die door een ongeluk of in een hinderlaag omgekomen, het geheim van zijn geborgen schatten met zich in het graf nam! Wij zijn begonnen met te zeggen, dat de Squatter meende zulk eene bergplaats ontdekt te hebben. In zijn toestand was deze vondst voor hem van onberekenbare waarde; wellicht bevatte zij de onmisbaarste voorwerpen daar hij van verstoken was, en dien hem om zoo te zeggen zouden doen herleven, door hem de middelen te verschaffen om weder te gaan jagen, of in roof en plundering zijn fortuin te zoeken. Hij staarde eenige minuten onafgewend naar de plek waar hij de cache vermoedde, terwijl zijn geest door een drom van gewaarwordingen bestormd werd. Eindelijk bedaarde zijne ontroering, en met een hart vol hoop en vrees begon te overleggen hoe hij op de onschuldigste en eerlijkste manier zijne handen naar eens anders eigendom zou uitsteken; want gelijk alle lieden die gewoon zijn in de prairie te leven, bezat hij, hoe roofzuchtig hij overigens wezen mocht, zekere aangeboren billijkheid en stelde hij zich tot een punt van eer, om van den verborgen schat niet meer te nemen dan hij volstrekt noodig had; en om hem recht te doen, de nood was op dit oogenblik voor hem wel zeer dringend. Hij trad dus nader bij de cache, strekte zorgvuldig zijn deken en bisonsvel er omheen, om de aarde te verzamelen, en toen nederhurkend, begon hij met zijn mes het eerste vierkant uit de zode te snijden. Zijne huivering en angst toen hij voor de eerste maal zijn mes in den grond stak, laten zich moeielijk beschrijven. Met de meeste behoedzaamheid nam hij een voor een de graszoden weg die, naar het hem voorkwam, den omvang der cache besloegen. Na dit eerste werk te hebben verricht, rustte hij een poosje, om adem te scheppen en tevens om eenige minuten het ongestoord genot te smaken der weemoedige blijdschap, die men ondervindt als men een werk volbrengt daar leven of dood van afhangt. Na verloop van een kwartier streek hij zich met de hand over het bezweete voorhoofd en hervatte vol moed den arbeid, met zijn mes de aarde losstekende, die hij vervolgens met de handen er uithaalde en hetzij op de deken of op zijn bisonsmantel legde. Dit was inderdaad geene gemakkelijke taak in zulk heet weer, vooral voor iemand die door vermoeienis en ontbering zoo zeer uitgeput was als hij. Meermalen schoten zijne krachten te kort en moest hij ophouden; het werk vorderde slechts langzaam, en bovendien, nog geen enkel spoor van bewijs scheen de hoop van den Squatter te versterken. Meer dan eens was hij op het punt van zijn vergeefsch onderzoek te staken, maar hier lag voor hem de eenige kans op redding; hier alleen, zoo hij slagen mocht, zou hij de middelen vinden om weder een vrij en wakker woudlooper te worden: hij klampte zich aan deze laatste plank des behouds, die het toeval hem had doen vinden, vast als een drenkeling, met de kracht der wanhoop, eene kracht even sterk als de hefboom van Archimedes die niets onmogelijks kent. En toch, wat had de ongelukkige reeds lang met zijn mes gegraven ! een diepe kuil gaapte reeds voor hem, maar niets dat hem hoop gaf te zullen slagen; en ondanks de ontembare drift van zijn karakter, gevoelde hij dat moedeloosheid andermaal zijn geest overmeesterde. Een traan van machtelooze woede zwol in zijne koortsachtig roode oogen, en terwijl hij den blik uitdagend naar den hemel sloeg, wierp hij met een vloek zijn mes in den kuil. Maar het mes gaf, toen het neêrviel, een metaalachtigen klank en sprong op zich zelve terug. De Squatter nam het met drift op en bekeek het. De punt was er afgebroken! Schier razend van drift begon hij opnieuw te graven, thans met zijne handen en nagels den grond opkrabbende, als een wild dier, daar hij zich niet langer van zijn mes wilde bedienen. Weldra had hij een bisonhuid blootgelegd! In plaats van deze huid onmiddellijk op te heffen, die waarschijnlijk de schatten verborg daar hij zoo reikhalzend naar verlangde, bleef hij er een poos met angstige nieuwsgierigheid op staren. De Roode-Ceder had zich niet bedrogen! Hij had wel degelijk een cache ontdekt. Zijne veeljarige ervaring had hem niet misleid! Maar wat was er nu in deze cache? Misschien had men haar reeds vroeger geopend en was zij ledig? Toen hij zich bewoog om dienaangaande tot zekerheid te komen, aarzelde hij weder. Hij vreesde! Sedert twee uren had hij gewerkt om zoover te komen, hij had zich met zoovele droomen gevleid, zich zoovele hersenschimmen voorgespiegeld, dat hij werktuigelijk beducht was, alles op eens in rook te zien verdwijnen en van de hoogte zijner verwachtingen in de verschrikkelijke wezenlijkheid terug te zinken, waaruit hij zich voor een oogenblik gered waande. Zoo aarzelde hij een geruimen tijd; eindelijk nam hij schielijk zijn besluit, en met bevende hand, kloppend hart en verwilderd oog rukte hij snel de bisonshuid weg! Zijne oogen schemerden, hij gaf een gil van vreugd, die veeleer naar het brullen van een jaguar geleek. Hij had de bergplaats gevonden van een jager! Daar lagen voor zijne oogen ijzeren vallen in soorten, geweren, pistolen met enkelen en dubbelen loop, kruidhoorns, zakken met kogels en vele andere zaken, voor een woudlooper allen evenzeer gewenscht en onontbeerlijk. De Roode-Ceder voelde zich herleven; eene geheele omkeering had er in hem plaats, hij werd weder dezelfde onverbiddelijke en ontembare man zonder vrees of wroeging, die hij geweest was eer het onheil hem trof daar hij het slachtoffer van werd; hij was weder gereed om te kampen met de gansche natuur en te lachen om de gevaren of hinderlagen die hij op zijn weg zou ontmoeten. Hij koos het beste geweer uit, twee koppels dubbele pistolen, en een mes met een stevigen steel, breed, recht lemmer en vijftien duim lang. Tevens nam hij het noodige tuig om een paard te zadelen, twee kruidhorens, een zak kogels, en een weitasch van elandsvel, op Indische wijs rijk geborduurd, waarin een vuurslag, tondel, zwam en alle benoodigdheden om een kamp aan te leggen. Bovendien vond hij tabak en pijpen, die hij zich mede toeeigende. Het was een zijner grootste ontberingen geweest, dat hij in zoolang niet had kunnen rooken! Na alles te hebben weggenomen wat hij van zijne gading vond, bracht hij het overige in zijn vorigen staat terug, vulde den kuil en deed zorgvuldig het laatste spoor verdwijnen dat aan anderen de cache had kunnen verraden, die voor hem van zooveel nut was geweest. Zoodra hij op zijne manier dezen plicht jegens den door hem bestolen eigenaar eerlijk had vervuld, schouderde de Roode-Ceder zijn geweer, nam zijn voorraad op, floot zijn hond en verwijderde zich, in zijn vuist lachende en prevelend: „Hal ha! ha! dacht gij het everzwijn in zijn schuilhoek te hebben versmoord? Wij zullen zien hoe hij zich weet te wreken!" Maar, door welken zonderlingen samenloop van omstandigheden, zoo hooren wij den lezer vragen, had de Squatter, dien wij aan het hoofd van een bende vrijbuiters vol moed de woestijn zagen intrekken, zich zoo verlaten gevonden en op het punt van in de prairie om te komen? Deze vraag zullen wij nader ophelderen. II. OP DEN LOER. Aan het slot van ons vorig boek 1) hebben wij gezegd dat achter den troep, door den Roode-Ceder aangevoerd, een andere troep bijna gelijktijdig de woestijn binnentrok. Deze laatste troep stond onder kommando van Valentin Guillois en bestond uit Curumilla. generaal Ibanez, don Miguel en diens zoon. Wat deze vijf mannen zochten, was geen goudmijn, maar gerechtigheid en wraak. Op Indiaansch grondgebied komende, wierp de Franschman een bespiedenden blik om zich heen en toen zijn paard inhoudende, wendde hij zich tot don Miguel. „Eer wij verder gaan," zeide hij, „zullen wij geloof ik weldoen met samen raad te houden, om onze zaken goed te overleggen, en een plan van den veldtocht vast te stellen, daar wij later niet meer van afwijken." „Mijn vriend," antwoordde de haciendro, „gij weet dat al onze hoop op u berust, handel dus zooals gij noodig en geschikt zult oordeelen." „Goed," riep Valentin. „Dit is juist het uur dat de hitte alle levende schepselen in de woestijn noopt om een toevlucht in de schaduw van het geboomte te zoeken; laten wij dus hier stilhouden: de plaats waar wij zijn is uitnemend geschikt om eenige uren rust te nemen." „Het zij zoo," antwoordde de haciendro lakoniek. i) Gids der Prairiën. De ruiters stegen af ea namen hunne paarden het gebit uit den mond, om de arme dieren in de gelegenheid te stellen een weinig voedsel te nemen en zich te vergasten op het fijnere gras en de jonge bladeren der struiken, die hier en daar in de schaduw van hét hooge geboomte waren opgeschoten. De plaats was inderdaad uitnemend gekozen; het was een tamelijk groot boschkamp of open vlakte; in het midden liep eene kleine rivier, of liever een van die tallooze beken die de prairie in alle richtingen doorkruisen, om na een loop van weinige mijlen de grootere stroomen te voeden in welke zij zich verliezen. Een dicht gewelf van bladrijk geboomte bood den reizigers een onwaardeerbare schuilplaats tegen de brandende zonnestralen, die thans loodrecht nedervielen. Ofschoon het omtrent twaalf uren was, noodigde de frissche lucht, door de uitwasemingen der beek in het boschkamp afgekoeld, tot het genot van een middagslaapje, in Mexico bekend onder den naam van siësta. Maar de reizigers hadden wel ernstiger zaken om handen, dan zich aan het genot van den slaap over te geven. Zoodra de noodige voorzorgen waren genomen om zich tegen een mogelijken overval te beveiligen, zette Valentin zich onder een boom neder, en wenkte hij zijne kameraden om nevens hem plaats te nemen. De drie blanken voldeden onmiddellijk aan zijn verzoek, maar Curumilla begaf zich, volgens zijne gewoonte, met de buks in de hand op eenige passen buiten het kamp om voor het heil van allen te waken. Na eenige minuten van rijp overleg, nam Valentin het woord op. „Caballero's," zeide hij, „het oogenblik is daar om onbewimpeld ons gevoelen te zeggen: wij bevinden ons thans op vijandelijk grondgebied; om ons heen, binnen een omtrek van meer dan twee duizend mijlen, ligt de wildernis. Wij zullen niet alleen te strijden hebben tegen de menschen, hetzij blanken of Roodhuiden, die wij ontmoeten, maar tegen honger en dorst en wilde dieren van allerlei soort. Geeft intusschen aan mijne woorden geen andere beteekenis dan die ik zelf er aan hecht; gij kent mij van ouds, don Miguel, en gij weet welk eene vriendschap ik u toedraag." „Dat weet ik, en ik zeg er u dank voor," antwoordde de haciendero op nadrukkelijken toon. „Om kort te gaan," vervolgde Valentin, „geen gevaar of hindernis van welken aard ook, zal mij afschrikken van de taak dieikmijzelven heb toevertrouwd." „Daar ben ik van overtuigd, vriend," zei don Miguel. „Goed," hernam Valentin, „maar ik, ik ben een oude woudlooper; het leven der woestijn met al zijne ontberingen is mij volkomen bekend: het spoor dat wij hier volgen zullen, is voor mij en voor den braven Indiaan die met ons is, niets meer dan spel.' „Wat bedoelt gij daarmeê?" vroeg de haciendero, hem met drift in de rede vallende. „Dit, caballero," antwoordde de jager vrijmoedig. „Gij, die aan een leven vol weelde en gemak gewoon waart, gij zult misschien dat ruwe bestaan waartoe gij thans gedoemd zijt niet kunnen verdragen. In de eerste vlaag der smart ja, zijt gij moedig maar zonder nadenken uitgerukt, om de roovers uwer dochter na te jagen en hebt de gevolgen van uw bedrijf niet berekend." „Dat is waar," prevelde don Miguel. „Het is dus mijn plicht," hervatte Yalentin; „om er u voor te waarschuwen, aarzel niet om terug te treden, zoo gij dat wilt, en wees oprecht met mij gelijk ik het met u ben; Curumilla en ik, wij zijn genoeg in staat om de taak te vervullen die wij ons hebben voorgenomen. Nauwelijks tien mijlen achter u liggen de Mexicaansche grenzen, keer derwaarts terug en laat ons de zorg over om uw kind u terug te geven, zoo gij u wellicht niet in staat gevoelt om de tallooze gevaren te trotseeren die ons hier bedreigen. Als gij ziek werdt bij voorbeeld en onzen voortgang belemmerdet, zouden wij niet alleen in de onmogelijkheid zijn om te slagen, maar bovendien gevaar loopen om gedood of gescalpeerd te worden. Denk dus ernstig na, mijn vriend, stel alle verkeerde eigenliefde ter zijde en antwoord mij op eene wijs die mij volkomen mijne oude vrijheid van handelen teruggeeft." Gedurende deze lange en dringende toespraak, daar hij de juistheid van moest erkennen, had don Miguel met gebogen hoofd en saamgetrokken wenkbrauwen zitten luisteren. Toen Valentin zweeg keek de haciendero op, greep de hand van den jager en drukte die met warmte. „Beste vriend," antwoordde hij, „wat gij mij daar zegt, hebt gij mij moeten zeggen, uwe woorden hebben mij volstrekt niet geërgerd, des te minder, daar alleen uwe belangstelling en de vriendschap die gij mij toedraagt ze u hebben ingegeven; de opmerkingen die gij mij doet, heb ik mij zeiven reeds gedaan, maar wat er ook gebeure, mijn besluit staat vast, ik ga niet terug voordat ik mijne dochter wedergevonden heb." „Ik wist wel dat gij zoo zoudt antwoorden, don Miguel," riep de jager, „een vader kan zijn kind niet in handen der bandieten laten, zonder alle middelen om haar te bevrijden te hebben uitgeput; alleen was ik verplicht u te zeggen wat ik gezegd heb. Laten wij er dus niet verder over spreken, en houden wij ons op staanden voet bezig om het plan van onzen veldtocht op te maken." „Oho!" riep de generaal half spottend, „daar ben ik benieuwd naar." „Gij zult mij niet kwalijk nemen, generaal," antwoordde Yalentin, „maar de oorlog dien wij voeren is geheel verschillend van dien der beschaafde volken; in de woestijn is er geen ander middel om te triomfeeren dan list." „Welnu het zij dan door list, dat is al wat ik verlang, te meer daar wij over zoo weinig middelen te beschikken hebben, dat ik niet weet hoe wij anders zouden doen." „Dat is waar," hervatte de jager, „wij zijn slechts met ons vijven, maar geloof mij, vijf vastberaden mannen zijn in de woestijn meer te duchten dan men zou denken, en ik hoop dit weldra aan onze vijanden te bewijzen." „Goed gesproken, vriend," riep don Miguel verheugd, „Cuerpo de Dios! die vervloekte gringo's zullen het spoedig ondervinden." „Bovendien," vervolgde Yalentin, „hebben wij bondgenooten, die ons als het oogenblik daar is dapper zullen bijstaan; de natie der Comanchen noemt zich met recht de Koningin der Prairieën; ik verzeker u, het zijn geduchte krijgslieden. De Eenhoorn met zijn stam zal ons niet in den steek laten, daarbij hebben wij in het vijandelijke legerkamp een trouwen bondgenoot in den Sachem der Coras." „Wat hebt gij ons dan gezegd?" riep de generaal vroolijk, „carai! de overwinning is ons!" Valentin schudde het hoofd. „Neen," zeide hij, „de Roode-Ceder heeft ook bondgenooten: de roovers der woestijn en de Apachen zullen zich met hem vereenigen, daar ben ik zeker van." „Misschien," meesmuilde don Miguel. „In omstandigheden als de onze," riep de Franschman, „mag men op geen onzekere baten rekenen; de Roode-Ceder is te goed met het leven der woestijn bekend om niet te zorgen dat hij de zekerste kansen op welslagen aan zijne zijde heeft." „Maar als dat gebeurt, dan wordt het een algemeene oorlog," riep de haciendero. „Zeer zeker," hernam Valentin; „en dat is iuist wat ik verlang. Op twee dagmarschen van hier bevindt zich een dorp der Navajoé's. Ik heb aan den Gele-Wolf, het voornaamste opperhoofd aldaar, eenige goede diensten bewezen, wij moeten maken dat wij er komen eer de Roode-Ceder hem tracht te zien, en ons tot iederen prijs van zijne medewerking verzekeren. De Navajoé's zijn voorzichtige en dappere krijgslieden." „Vreest gij dan niet dat wij ons te lang zullen ophouden?" „Eens voor al, cabalieros," riep Valentin, „houdt dit in het oog, dat in het land waar wij thans zijn, de rechte lijn altijd de langste is." De drie mannén bogen gedwee het hoofd. „Een verbond met den Gele-Wolf is voor ons onmisbaar; met zijne hulp zal het ons gemakkelijk vallen..." De onverwachte komst van Curumilla stuitte den jager in zijne rede. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij. „Luister eens!" antwoordde de Sachem lakoniek. Alle vier spitsten nieuwsgierig de ooren. „Mijn God!" riep Valentin, schielijk opstaande, „wat zou dat zijn?" En oogenblikkelijk sloop hij het kreupelbosch in, door zijne kameraden gevolgd. De Mexicanen, die minder scherp van gehoor waren, hadden van het begin af niets kunnen vernemen; maar wat Valentin en Curumilla betreft, die wisten weldra wat er gaande was. Het was de woedende galop van een aantal paarden, die den grond wijd en zijd deden daveren als het gedreun van een rollenden donder. Op eens klonken er woeste kreten in de nabijheid en vielen er ettelijke geweerschoten. Achter de boomen verscholen, keken de vijf reizigers belangstellend uit. Weldra zagen zij in de verte een man naderen op een heerlijken mustang, wit van het schuim en door een dertigtal Indiaansche ruiters vervolgd. „Te paard!" kommandeerde Valentin zacht, „wij mogen dien man niet laten vermoorden." „Hm!" mompelde de generaal, „wij spelen grof spel, zij zijn zoo talrijk." „Ziet ge dan niet dat die man tot onze kleur behoort?" hervatte Valentin. „Dat is waar," zei don Miguel, „wat er ook gebeure, wij mogen hem niet door die woeste Indianen laten ombrengen." Intusschen naderden de vervolgde en zijne vervolgers meer en meer de plaats waar de jagers zich achter de boomen verscholen hadden. De man dien de Indianen zoo scherp najaagden, richtte zich fier op in den zadel, en altoos in vollen ren doorrijdende, keerde hij zich van tijd tot tijd om en schoot zijn karabijn op de vijanden af. Met ieder schot zag men een Indiaan vallen, waarop zijne kameraden met een vreeselijk gehuil en een hagelbui van pijlen en kogels antwoordden. Maar de onbekende ruiter schudde minachtend het hoofd en vervolgde ongestoord zijn rit. „Caspita!" riep generaal Ibanez, hem bewonderende, „dat is een dappere kerel!" „Bij mijne ziel!" riep don Pablo, „het zou jammer zijn als hij gedood werd." „"Wij moeten hem redden," zei don Miguel die het niet langer kon aanzien. Valentin glimlachte vergenoegd, „Ik zal bet beproeven," zeide hij; „te paard!" Allen sprongen in den zadel. „Vooreerst," hervatte Valentin, „houdt gij u schuil achter de struiken. Deze Indianen zijn Apachen; zoodra zij onder het schot komen, geeft gij allen tegelijk vuur, maar zonder u te \ertoonen." Ieder spande thans den haan van zijn geweer en hield zich gereed. Er volgde een oogenblik van stomme verwachting, het hart der jagers klopte hoorbaar. De Indianen kwamen steeds nader, op den hals hunner hijgende paarden gebogen, woest hunne wapens zwaaiende en van tijd tot tijd hun vervaarlijken oorlogskreet uitgalmende; zij reden met duizelingwekkende snelheid, nauwelijks honderd passen achter den ruiter dien zij vervolgden, en dien zij weldra zouden inhalen, daar zijn uitgeput en afgereden paard zwaar ademhaalde en zichtbaar in zijn loop begon te vertragen. Eindelijk vloog de onbekende bliksemsnel het kreupelbosch voorbij, waar de vijf mannen, zonder gezien of vermoed te worden, verborgen zaten en zich gereed hielden om met eigen lijfsgevaar ten zijnen gunste eene afleiding te wagen. „Geeft acht," kommandeerde Valentin met eene gedempte stem. De geweren daalden en werden op de Apachen aangelegd. ,,Juist mikken!" hervatte Valentin, „ieder schot moet zijn man treffen." Er verliep eene minuut, eene minuut die eene eeuw scheen te duren. „Vuur!" riep de jager op eens. Vijf geweren brandden los met een vreeselijken knal. Vijf Apachen tuimelden uit den zadel. III. EEN OUDE KENNIS VAN DEN LEZER. Bij dezen onverwachten aanval hieven de Apachen een vreeselijk gehuil aan. Maar eer zij nog in staat waren hunne paarden in te houden, volgde er een tweede losbranding, die vijf nieuwe slachtoffers in hunne gelederen deed vallen. Thans werden de Indianen door een razenden schrik bevangen, zij wendden onmiddellijk den teugel en namen in alle richtingen de vlucht. Tien minuten later waren zij allen verdwenen. De jagers dachten er geen oogenblik aan zich te vertoonen of hen te vervolgen. Curumilla alleen was afgestegen en uit het kreupelbosch gekropen, om zich naar het slagveld te begeven, waar hij de gesneuvelde Apachen reeds met barbaarsche zorgvuldigheid had gescalpeerd. Tegelijkertijd had hij een paard opgevangen dat, van zijn ruiter beroofd, op eenigen afstand liep te drentelen; daarop keerde hij naar zijne vrienden terug. „Tet welken stam behooren die rekels?" vroeg Valentin. „Tot de Bisons-Apachen," antwoordde Curumilla. „O, ho!" riep de jager, „dan hebben wij een gelukkigen slag geslagen; als ik mij niet vergis, is Stanapat het opperhoofd van den stam der Bisons." Curumilla boog toestemmend het hoofd en na het door hem opgevangen paard gekluisterd en bij de paarden der jagers te hebben gevoegd, die intusschen weder waren afgestegen, ginghii bedaard aan den oever der beek zitten. Intusschen was de onbekende niet minder dan de Apachen verrast geworden door de onverwachte hulp, die hem zoo gelukkig te stade kwam toen hij zich reeds verloren achtte. Op het gerucht der herhaalde losbrandingen had hij zijn paard tot staan gebracht, en was na een oogenblik aarzelens naar de kampplaats teruggereden. Valentin zag hem naderen en hield al zijne bewegingen in het oog. Toen de onbekende het kreupelbosch bereikte, steeg hij af, rukte met krachtige hand de struiken uiteen die hem den doortocht versperden, en trad stoutmoedig het boschkamp binnen, waar de Mexicanen zich gelegerd hadden. Deze vreemde man, dien de lezer reeds kent'), was niemand anders dan de geheimzinnige persoon, die door den Roode-Ceder don Melchior genoemd werd en daar hij zoo bevreesd voor scheen te zijn. Zoodra hij zich in de tegenwoordigheid der Mexicanen bevond, nam don Melchior zijn hoed af en maakte voor hen eene beleefde buiging. Deze beantwoordden zijn groet met dezelfde beleefdheid. „Viva Dios! riep don Melchior, „ik weet niet wie gij zijt, caballeros, maar ik moet u hartelijk dank zeggen voorde mij zoo krachtdadig bewezen hulp; ik ben u het leven verschuldigd." „In het Verre Westen," antwoordde Valentin grootmoedig, „zijn de lieden van dezelfde kleur door een onzichtbaren keten verbonden en maken zij, om zoo te zeggen, eene enkele familie uit." „Ja," riep de onbekende op nakenkenden toon, „zoo behoorde het tenminste te zijn. Ongelukkig echter," vervolgde hij met een ontkennend hoofdschudden, „worden de schoone beginsels die gij voorstaat, caballero, niet algemeen in praktijk gebracht; maar het is thans geen geschikt oogenblik om mij over dat verzuim te beklagen, daar ik het aan uwe edelmoedige tusschenkomst moet dank weten dat ik nog in het land der levenden ben." De aanwezigen maakten eene buiging. De onbekende vervolgde: „Ik verlang zeer te weten wie gij zijt, caballeros, opdat ik in mijn hart de namen mag bewaren die mij altijd dierbaar zullen zijn." Valentin zag den spreker zoo helder en doordringend aan alsof hij in diens ziel de diepste gedachten wilde lezen. i) Zie Gids der Prairiën. De onbekende glimlachte treurig. „Vergeef mij," zeide bij, „zoo er in mijne woorden iets bitters gelegen is; ik heb veel geleden, en tegen mijn besten wil en dank stroomt de bitterheid des harten mij vaak over de lippen." „De mensch is op de wereld om er te lijden," antwoordde Valentin ernstig. „Elk van ons heeft hier beneden zijn kruis te dragen; don Miguel de Zarate, zijn zoon en de generaal Ibanez bewijzen de waarheid van hetgeen ik zeg." Bij het hooren van den naam van don Miguel de Zarate vloog den onbekende een blos over de wangen, in zijn oog fonkelde een vreemde gloed, ondanks zijne geweldige inspanning om bedaard te blijven. „Van don Miguel de Zarate heb ik dikwijls hooren spreken," zeide hij met eene buiging; „ik weet welke groote gevaren hij geloopen heeft, gevaren uit welke hij alleen door de tusschenkomst van een moedigen en trouwen jager gered werd." „Die jager staat hier over u," zeide don Miguel. „Helaas! er zijn thans andere, nog veel groote gevaren die ons bedreigen." De onbekende keek hem een poos aandachtig aan, deed toen een stap voorwaarts, en de armen op de borst kruisende, zeide hij met eene diepe stem : „Hoor mij ! het is wel degelijk God alleen die u in het hart gaf om mij te hulp te komen, en van u af aan ben ik met ziel en lichaam tot uwen dienst en hecht ik mii aan u als de genen aan zijn gevest. Ik weet waarom gij, don Miguel Zarate, gij, don Pablo, gij, generaal Ibanez, en gij, Koutonepi, want zoo ik mij niet vergis, zijt gij de beroemde jager wiens naam door al de prairiën van het westen klinkt " „Die ben ik inderdaad," antwoordde Valentin snel en zedig. „Ik weet, zeg ik," vervolgde de onbekende, „welke krachtige drangreden u noopt om alle uwe gewoonten te verlaten en u naar de verschrikkelijke wildernis van het Verre Westen te begeven." „Weet gij dat?" riepen de jagers met verwondering. „Ik weet alles," antwoordde de onbekende ferm. „Ik weet van het verraad dat u dwong om u in de handen uwer vijanden over te leveren; ik weet ook dat uwe dochter door den Roode-Ceder is opgelicht." Bij deze verklaring liep allen eene huivering door de leden. „Wie zijt gij dan, dat gij van alles zoo goed onderricht zijt?" vroeg Valentin. Een droevige glimlach plooide voor een oogenblik de lippen van den onbekende. „Wie ik ben?" herhaalde hij zwaarmoedig; „wat doet er dat toe, als ik u maar dienen wil?" „Daar wij u op uwe vraag ronduit geantwoord hebben, moet gij op uwe beurt ook de onze beantwoorden." „Dat is zoo," hernam de onbekende; ,,ik zal u dan bevredigen. De Roovers der Prairiën. 2 Ik ben de man met duizend namen: te Mexico heet ik don Luis Arroyal, deelgenoot in het bankiershuis Simpson, Pedro Munez, Carvalho en Comp.; in de provinciën van Noord-Mexico, waar ik mij door dwaze verteringen sinds lang berucht heb gemaakt, heet ik de Gambusino; aan de kusten der Vereenigde Staten en in de Mexicaansche Golf, waar ik voor tijdverdrijf een kotter bemand en op de slavenhaalders der Unie jacht gemaakt heb, heet ik the Unknown (de onbekende); bij de Noord-Amerika the Blood's Son (de Zoon des Bloeds); maar mijn ware naam, die mij door de lieden gegeven wordt welke zoo veel van mij kennen als het mij behaagt hun te laten weten, is la Venganza (de wraak). Ziit gii nu voldaan, caballeros?" Niemand antwoordde. Elk der jagers bad op verscheidene wijzen over dezen buitengewonen man hooren spreken; de geruchten die op zijn naam zoo in Mexico als in de Vereenigde Staten rondliepen waren allervreemdst: naast de schoonste heldendaden en trekken van goedheid die allerlofwaardigst schenen, verhaalde men van dezen man daden van ongehoorde wreedheid en voorbeeldelooze woestheid. Hij boezemde zoowel blanken als Roodhuiden, die elk op hunne beurt vreesden met hem in aanraking te zullen komen, een geheimzinnigen schrik in, zonder dat evenwel iemand hunner bij eigen ondervinding bevestigen kon wat er van hem verhaald werd. Ook Valentin en zijne tochtgenooten hadden meermalen van den Zoon des Bloeds hooren spreken, maar thans stonden zij voor de eerste maal tegenover hem, en moesten ondanks zich zeiven zijn grootmoedig uitzicht en edele houding bewonderen. Valentin was de eerste die zijne koelbloedigheid terugkreeg. „Sedert lang reeds," zeide hij, „is uw naam mij ter ooren gekomen; ik verlangde zeer u te leeren kennen, die gelegenheid biedt zich eindelijk aan en ik acht er mij te gelukkiger om, daar ik thans over u zal kunnen oordeelen, hetgeen mij tot dusver onmogelijk was door al de overdreven geruchten die er nopens u in omloop zijn. Gij zegt dat gij ons in de onderneming die wij beproeven zullen van dienst kunt zijn, en wij zeggen er u dank voor; wij nemen uw aanbod even rondborstig aan als gij het ons gedaan hebt. In eene onderneming als de onze is de hulp van een dapper en kloek man niet te versmaden, des te minder daar de vijand dien wij in zijn schuilhoek willen achterhalen zoo geducht is." „Meer zelfs dan gij veronderstelt," viel de onbekende hem op somberen toon in de rede. „Reeds twintig jaar lang heb ik den Roode-Ceder bestreden en nog is het mij niet gelukt hem te vernietigen. O! hij is een geducht tegenstander. Ik weet het, ik die zijn bitterste vijand ben en die tot hiertoe te vergeefs alle middelen beproefde, om mij aan hem op eene schitterende wijs te wreken." Bij het uiten dezer woorden was het gezicht van den Zoon des Bloeds doodsbleek geworden; zijne trekken waren stuipachtig samengetrokken; hij scheen aan de hevigste ontroering ten prooi. Valentin beschouwde hem een poos met eene mengeling van verbazing en medelijden. De jager, die zelf zoo veel geleden had, sympathiseerde, als alle gekrenkte gemoederen, met het lijden van ieder die, even als hij, zijn leed met waardigheid wist te dragen. „Wij zullen u helpen," antwoordde hij, hem broederlijk de hand toestekende; „in plaats van vijf, zijn wij nu met ons zessen om hem te bestrijden." De blik van den onbekende helderde zonderling op; hij drukte met kracht de hand die men hem aanbood en antwoordde met eene diepe stem, op moeielijk te beschrijven toon: „Wij zullen met ons vijftigen zijn; ik heb kameraden in de wildernis " Valentin wierp zijnen vrienden een vroolijken blik toe bij dit bericht, dat hem zulk een krachtigen steun beloofde daar hij allerminst op gerekend had. „Maar vijftig man zullen niet voldoende zijn," riep de generaal, „om dien duivel te vernietigen die zich met de roovers der woestijn zoowel als met de meest geduchte Indianen verbonden heeft." „Daar zal het niet aan haperen," hernam Valentin, „wij zullen ons ook met Indiaansche stammen verbinden; maar ik voor mij zweer u, dat ik de woestijn niet verlaat voordat die ellendeling uit den weg geruimd is." „De hemel hoore u!" murmelde de onbekende. „Als mijn paard niet zoo geheel bekaf was zou ik u verzocht hebben mij aanstonds te volgen, want wij hebben geen oogenblik te verliezen, zoo wij dat wilde beest willen overvallen; ongelukkig zullen wij nu verplicht zijn eenige uren te wachten?" Curumilla had het gehoord en trad nader. „Daar is een paard voor mijn broeder," zeide hij, met den vinger het dier aanwijzende, dat hij even te voren gevangen had, De onbekende juichte van vreugd. „In den zadel!" riep hij, „in den zadel!" „Waar wilt gij ons brengen?" vroeg Valentin. „Bij mijne kameraden," antwoordde hij, „in den schuilhoek dien ik voor hen uitkoos. Daar zullen wij ons beraden over de beste middelen om onzen gemeenschappelijken vijand te verslaan." „Goed!" riep Valentin, „zeer goed geredeneerd. Zijn wij ver van de plaats die gij uw schuilhoek noemt?" „Neen, twintig of vijfentwintig mijlen op zijn hoogst; wij kunnen er nog voor zonsondergang zijn." „Op weg dan," riep Valentin. De saamverbondenen sprongen in den zadel en verwijderden zich in galop in de richting der bergen. Eenige minuten later was de plaats tot hare gewone kalmte en stilte wedergekeerd en bleef er geen spoor van menschen over dan de verminkte lijken der gesneuvelde Apachen, boven welke de gieren reeds rondvlogen met heesch geschreeuw en steeds nauwere kringen beschreven, om er weldra plotseling op neder te strijken. IV. DE ROODE-CEDER IN DE KLEM. De zes ruiters reden de een achter den ander en volgden een dier smalle, kronkelende, door de wilde dieren gebaande sporen, die de woestijn in alle richtingen doorkruisen. De Zoon des Bloeds strekte daarbij den kleinen troep tot gids en onmiddellijk achter volgde Curumilla. Met het bekende karakter dat zijn ras eigen is, trok de Indiaan stilzwijgend voort, als altijd, doch gedurig links en rechts uitkijkende, met dien scherpen blik waaraan niets ontsnappen kon en die de Roodhuiden tot zulke bijzondere menschen maakt. Eensklaps liet Curumilla zich zijdelings van zijn paard vallen en bukte naar den grond met een uitroep van verrassing. Den Araucaanschen Ulmen zoo onverwachts en ongeroepen te hooren spreken, was zoo geheel met zijne gewoonten in strijd, dat Valentin terstond zijn paard aanzette om te zien wat er aanleiding toe gaf. „Wat is er toch met u gebeurd, hoofdman?" vroeg hii, zoodra hij bij hem was. „Mijn broeder zie eens," was het korte antwoord van Curumilla. Valentin steeg van zijn paard en bukte mede op den grond. De Indiaan wees hem een afdruksel in het zand, half uitgewischt, maar duidelijk genoeg kenbaar als afkomstig van een beslagen paardenhoef. De jager beschouwde het lang met de meeste aandacht, en ging toen eenige stappen verder in de richting die het spoor aanduidde; weldra vond hij meer dergelijke afdruksels. Zijne kameraden waren blijven staan en wachtten stilzwijgend tot hij zich nader verklaren zou. „Wel?" vroeg don Miguel eindelijk. „Er valt niet aan te twijfelen," antwoordde Valentin, als wilde hij een weddingschap met zich zeiven aangaan, „of de RoodeCeder is hier langs gekomen." „Zoo!" riep de generaal, zoudt gij dat denken?" „Ik ben er zeker van," zei Valentin; de Ulmen heeft mij een spoor aangewezen dat alleen afkomstig kan zijn van het paard van den Roode-Ceder." „Och kom!" merkte don Miguel aan, „een hoefijzer is toch een al te gering bewijs, die zijn allen aan elkander gelijk." „Ja, als de eene boom aan den anderen," antwoordde Yalentin met drift. „Hoor maar even: Curumilla verzekerde mij, dat de Squatter, ik weet niet om welke reden, een paard berijdt dat aan de vier hoeven beslagen is, terwijl de overige lieden van zijne bende slechts de twee voorhoeven beslaan; bovendien is zijn paard een klepper, die onder het rijden de hoeven zijdelings uitslaat, van daar dat het spoor maar half afgedrukt is." „Inderdaad," mompelde de Zoon des Bloeds, „deze aanmerking is zeer juist, een Indiaan alleen zou ze kunnen maken; maar de RoodeCeder is aan het hoofd eener talrijke bende, die hier niet heeft kunnen passeeren, anders zouden wij er zeker ook wel sporen van zien." „Dat is waar," zei de generaal, „maar wat besluit gij daaruit ?" „Een doodeenvoudige zaak," zei Valentin. „De Roode-Ceder heeft waarschijnlijk zijn troep eenige mijlen van hier laten kampeeren, en zal om de een of andere reden zich voor een poos van hen hebben verwijderd." „Ik begrijp het nu al," hervatte de onbekende, „niet ver van hier hebben de roovers eene vaste verzamelplaats; daar is de Roode-Ceder denkelijk heengegaan om hunne hulp in te roepen, in geval van nood." „Dat is het," riep Valentin; „de sporen zijn ook geheel versch, onze man kan niet veraf zijn." , „Dan moeten wij hem nazetten," riep don Pablo met drift die tot hiertoe een diep stilzwijgen had bewaard. „Wat denkt gij er van, cabelleros?" vroeg Valentin, zich tot de overigen wendende. „Laten wij hem vervolgen," antwoordden allen uit eenen mond. Zonder zich verder te beraden, gingen allen op weg onder geleide van Valentin en Curumilla om het ontdekte spoor te volgen. Wat de jager vermoed had, was werkelijk het geval. De RoodeCeder, na de woestijn te zijn binnengetrokken en zijn troep in eene sterke stelling te hebben geposteerd, had zich van daar verwijderd, en aan zijne kameraden gezegd dat hij binnen drie of vier dagen, op zijn langst, terug zoude zijn, hen inmiddels onder het opzicht van den monnik achterlatende. De Squatter kon voorzeker niet denken dat Valentin hem zoo spoedig volgen zou, en had dus maar weinig voorzorgen gebruikt om zijn spoor te verbergen. Daar hij echter alleen was, zou zijn spoor, ofschoon aanvankelijk door Curumilla ontdekt, niet gemakkelijk te volgen zijn geweest en waarschijnlijk door dezen en den jager spoedig uit het oog zijn verloren, zoo de Squatter, toen hij zijn kamp verliet, niet toevallig door een zijner honden ware gevolgd; de sporen door dit dier afgedrukt, dienden hun tot nadere aanwijzing toen hetpaardenspoor hun geheel dreigde te ontsnappen. Intusschen zetten de jagers hun onderzoek voort. Valentin en Lurumula waren afgestegen, en stapten langzaam verder, al bukkende en met de oogen onafgewend op het zandige pad en de lagere struiken gericht. „Pas op!" zei Valentin tegen zijne kameraden die hem dicht op de hielen volgden, „loopt zoo hard niet; als men een spoor volgt moet men wel opletten waar men de voeten zet en niet zoo links en rechts uitkijken. Wacht even!" riep hij, terstond bukkende en don Pablo tegenhoudende, „hier zijn weder afdruksels, diegij bijna hadt uitgetrapt. Laat eens zien," vervolgde hij, nauwkeuriger toeziende, „hier staan weder hoefijzers, die hadden wij sedert eenigen tijd uit het oog verloren; het paard van den Squatter neeit een bijzonderen gang, dien ik zeker ben op het eerste gezicht te herkennen. — Wacht, wacht!" vervolgde hij opnieuw, „nu zal ik hem wel vinden." „Zijt gij er zeker van ?" vroeg don Miguel met drift. „O! zonder de minste moeite, zoo als gij zien zult." „Vooruit! vooruit!" riepen don Pablo en de generaal. „Hoor eens, caballero's," pruttelde de jager; „in de prairie, gij weten, mag men nooit hard spreken. In de wildernis nebben al de takken oogen en al de bladeren ooren. Maar stijgen wij thans weder te paard, wij moeten de rivier over." In een dicht gesloten troepje, om aan den stroom die op dit punt zeer sterk was des te beter weerstand te bieden, dreven de zes ruiters hunne paarden in de rivier en zwommen over de Rio-Gila. De overtocht werd zonder tegenspoed volbracht en weldra stapten de paarden op den anderen oever. „Thans oogen en ooren open," riep Valentin, „hier begint de eigenlijke jacht." 6 Don Pablo en de generaal bleven aan den oever der rivier achter, om op de paarden te passen, terwijl de anderen vier zich in beweging stelden en een linie van tirailleurs formeerden van omtrent zestig ellen uitgestrektheid. Valentin had hun aanbevolen om hun onderzoek binnen een halven kring van niet meer dan honderd vijftig ellen in den omtrek te bepalen, en zoodoende een bijna ondoordringbaar kreupelbosch te benaderen, aan den voet van een kleinen berg die de rivier aan deze zijde bestreek. Man voor man trokken zij behoedzaam vooruit met geveld geweer, naar alle zijden rondkijkende en geen steenblok of struik voorbijgaande zonder die eerst nauwkeurig te hebben onderzocht. Op eens gaf Curumilla een doordringenden schreeuw, die volmaakt naar het gesnater van een ekster geleek, het afgesproken verzamelingssein bij eene belangrijke ontdekking. Allen jiepen naar de plaats vanwaar het signaal was opgegaan, ie midden van het hooge gras was de grond aanmerkelük platgetrapt en waren de laagste takken der struiken gebroken. „Hier moet het paard van den Squatter een poos zijn vastgemaakt geweest," zei Valentin; „geeft wel acht! Wij zullen den beer bespringen in zijn hol. Maar gij weet met welk een man wij te doen hebben, weest dus voorzichtig, of wij krijgen weldra gebroken beenen, en gaten in onzen huid." Zonder er verder een woord meer bij te voegen, stelde de jager zich aan het hoofd van het viertal. Met de meeste voorzichtigheid begon hij de takken uiteen te buigen, en zonder aarzelen drongen zij het kreupelbosch in. Op dit oogenblik hoorde men het woedend gehuil van een hond. „Hola!" riep eene ruwe stem, „wat scheelt u, Black? Hebben de Roodhuiden nog niet genoeg aan hunne les van dezen nacht, en willen zij hun aanval hervatten?" Op deze woorden volgde het kletterend geluid van een geweer daar men den haan van overhaalt. Valentin wenkte zijne kameraden om te blijven staan en trad zelf moedig verder. „Het zijn geen Indianen," riep hij met eene harde stem, „het is Koutonepi, een oude kennis van u, die met u praten wil." „Ik heb u niets te zeggen," antwoordde de Roode-Ceder, zonder zich nog te laten zien. „Ik weet niet waarom gij mij hier komt opzoeken; zooveel ik mij herinner, hebben wij nooit op zoo goeden voet gestaan dat gij behoefte kunt gevoelen aan mijn gezelschap." „Dat is waar," riep de jager; „gij zoudt zelfs kunnen verzekeren dat wij integendeel altijd op een kwaden voet stonden; maar dat daargelaten, roep uw hond terug." „Zoo gij geen kwaad in den zin hebt en als gij alleen zijt, kom dan maar vooruit, en ik zal u als vriend ontvangen." Hij floot zijn hond, die terstond zweeg en weder naar hem toekwam. „Wat mijne bedoelingen aangaat, kan ik u verklaren dat zij zeer goed zijn," antwoordde de oude Spahis, terwijl hij zich door het kreupelbosch een weg baande. Op eens bevond hij zich tegenover den Squatter, die met het geweer in de hand voor den nauwen ingang van eene grot stond. De beide mannen waren nauwelijks vijftien passen van elkander af en hielden elkander met wantrouwige blikken in 't oog. Overigens is dit in de prairie bij dergelijke ontmoetingen niets ongewoons; het wantrouwen neemt daarbij altijd de eerste plaats in. „Blijf daar!" riep de Roode-Ceder, „wat wij elkander te zeggen hebben, behoeven wij elkander niet in 't oor te fluisteren. "\Atat kan het ons schelen dat de vogels of slangen ons gesprek hooren ? Kom, spreek op; wat komt gij hier, zoeken? Zeg wat gij te zeggen hebt, maar vooral maak het kort, ik heb geen tijd om uwe vertelsels aan te hooren," „Wel!" riep de andere, „mijne vertelsels zijn zoo goed als de uwe, en misschien zoudt gij uw tijd beter besteed hebben met er naar te luisteren, dan te doen wat gij gedaan hebt." „Wat hebt gij mij te zeggen?" vroeg de Squatter, woest met de kolf van zijn geweer op den grond stampend; „gij weet dat ik van geen sermoenen houd. Ik ben een vrije jager en doe wat ik goedvind." „Hoor eens!" hervatte de Franschman op bevredigenden toon, terwijl hij ^ langzaam naderde, „neem het zoo hoog maar niet op alles zal zich wel schikken! 't Is immers zoo'n groote zaak niet? 't is maar om eene vrouw te doen, die gij hebt opgelicht; dat's alles." De bandiet hoorde Yalentin aan zonder veel acht op diens woorden te geven. Zijn scherp gehoor scheen sedert eenige oogenblikken verdachte geluiden gehoord te hebben; met onrustigen blik peilde hij de dikte van het bosch; zijne neusgaten zwollen op, in één woord, al de eigenschappen van het wilde dier waren bij hem in werkin^' Een heimelijk voorgevoel zeide hem dat hij een onbekend gevaar liep! Van zijn kant hield de jager iedere beweging van zijn onrustigen zegsman nauwlettend in t oog; geen de minste verandering op diens gelaat was hem ontgaan en ofschoon «ogenschijnlijk kalm en bedaard, was hij des te meer op zijne hoede. „Verrader!" brulde op eens de Squatter terwijl hij zijn buks aanlegde, „gij zult sterven." „Zoowel als gij," antwoordde Valentin, zich snel achter een boom in veiligheid stellende; „maar nog zoo spoedig niet, met uw verlof." „Geef u over, Roode-Ceder!" riep nu don Miguel op eens te voorschijn tredende, onmiddellijk door den onbekende en door Curumilla gevolgd; „geef u over!" „Hoe zegt gij daar?... Ik mij overgeven? Waag het eens om er mij toe te noodzaken, dond.. s! ik zweer u, dat ik u eerst neerleg," brulde de Squatter op vreeselijken toon; „ik heb uw leven in mijne hand, berg u!" „Loop heen," hernam Valentin, „en wees zoo kwaad niet; wij zijn met ons vieren, wat duivel! gij zult toch niet beweren dat gij ons alle vier kunt dooden!" „Nog eens en voor 't laatst, wilt gij vertrekken?" vroeg de bandiet op kwaadaardigen toon. „Kom! kom!" riep nu de Zoon des Bloeds met eene luidklinkende stem; „bied toch geen noodeloozen weerstand, Roode-Ceder, uw uur is geslagen." Bij het hooren van deze stem werd het gelaat van den bandiet doodsbleek en voer hem eene siddering door de leden. „Weest op uwe hoede, hij zal schieten!" riep Valentin uit. Op dit oogenblik vielen er twee schoten zoo dicht na elkander, dat de knal als ineensmolt, en men slechts een enkelen slag hoorde. Het geweer van den Squatter was in zijne handen verbrijzeld, en viel in stukken op den grond. Valentin, die zich levend van den bandiet wilde meester maken, had geen ander middel gevonden om diens kogel af te wenden, die hem inderdaad schadeloos langs het oor floot. „Con mil demonios!" brulde de scalp-jager, terwijl hij als een razende de grot inliep; zijne vijanden, behalve Curumilla, stormden hem ijlings achterna. Maar in de grot vonden zij hem met pistolen gewapend terug. Als een wild zwijn in zijn hol overrompeld, vocht de bandiet met de woede der wanhoop en gaf hij nog geenszins den moed verloren om te ontsnappen. Zijn hond, dicht naast hem gekropen, wachtte met open muil en loerende blikken op het sein van zijn meester, om zich op de aanvallers te werpen. De Squatter loste achtereenvolgens vier schoten uit zijne pistolen, doch met te veel overhaasting, zoodat zij niemand raakten. Thans zijn vuur moetende staken en niet meer willende schieten, wierp hij zijn vijanden de pistolen naar het hoofd, sprong als een panter terug en verdween plotseling in de diepte der grot, met den spottenden uitroep: „Gij hebt mij nog niet!" Onder al de wisselingen van dit tooneel had de bandiet geen oogenblik zijne koelbloedigheid verloren en berekende hij al de kansen op behoud die hem overbleven, om er onmiddellijk gebruik van te maken, en terwijl hij zijne vijanden onophoudelijk bezighield, vergat hij niet dat de grot een tweeden uitgang had. Maar plotseling bleef hij staan met een vreeselijken vloek, hij had er niet aan gedacht de Gila, die door den regen sterk gezwollen was, den uitgang door welken hij wilde vluchten op dit oogenblik overstroomd had. Met de machtelooze woede van een wild dier, dat zich in een strik gevangen ziet, liep hij een poos in de grot heen en weder. In de duisternis rondtastend, hoorde hij in de kronkelingen der spelonk de voetstappen zijner vervolgers meer en meer naderen; de seconden waren voor hem geteld; hij was verloren. „Vervloekt!" riep hij, „moet mij dan alles tegelijk ontvallen." Hij wilde ontsnappen tot iederen prijs, en zijn paard zien te bereiken dat eenige passen buiten de grot op een klein eiland was vastgemaakt, waar het water, dat gedurig steeg, het weldra dreigde te bedekken. Hij wierp een laatsten blik om zich heen en sprong in de diepte, om onder het binnenstroomende water door te duiken, dat zich schuimend boven hem sloot, en zoodoende buiten de grot te komen. Valentin en zijne gezellen hadden intusschen fakkels ontstoken en kwamen bijna gelijktijdig in de spelonk terug; maar de bandiet was verdwenen; alles in de grot was doodstil. „De ellendeling heeft zich zeiven recht gedaan?" zei de haciendero. De jager schudde het hoofd. „Daar twijfel ik aan," antwoordde hij. ,,Luistert!" riep op eens de onbekende. Er knalde een geweerschot. De drie mannen ijlden naar buiten. Wat was er gebeurd. Io plaats van zijne kameraden te volgen, had de Indiaan, wel overtuigd dat de Roode-Ceder zoo dwaas niet zou zijn om in eene spelonk te vluchten die geen tweede uitgang had, liever verkozen om daar buiten aan den oever der rivier post te vatten in geval de bandiet aan dien kant zou pogen te vluchten. De berekening van het opperhoofd was juist uitgekomen. Zooals wij gezien hebben, had de Roode-Ceder beproefd om door den tweeden uitgang der grot te ontsnappen. Na een poos onder water te hebben gezwommen, landde de Scjuatter aan een klein eilandje en verdween bijna oogenblikkelijk in het dichte kreupelhout. Geen zijner bewegingen was Curumilla ontgaan, die zich achter een vooruitspringende rots verborgen hield. De Roode-Ceder vertoonde zich weldra opnieuw. Hij zat te paard. Het opperhoofd, zijn geweer gereed houdende, mikte scherp, en nauwelijks zette het dier de voorhoeven in het water om de rivier over te zwemmen, of het stortte als door den bliksem getroffen op het zand en sleepte de ruiter in zijn val mede. De kogel van Curumilla had het den kop verbrijzeld. De Roode-Ceder stond oogenblikkelijk weder op en sprong hals over kop in den stroom, waar de jagers hem tot hunne teleurstelling zagen verdwijnen. „Bah!" zeide Yalentin zoo bedaard als een philosoof, „de bandiet is thans niet meer te vreezen, wij hebben hem de nagels gekort." ° „Dat is waar, zei de onbekende, „maar zij zullen spoedig weder aangroeien!" V. DE GROT. Wij hervatten thans ons verhaal op het punt waar wij het aan het slot van het eerste hoofdstuk gelaten hebben, en keeren tot den Roode-Ceder terug, die, dank zij de door hem in de cachc gevonden wapens, al zijne woestheid hernomen had en reeds droomde van nieuwe wraak. De toestand van den bandiet was intusschen nog zeer benard en zou ieder ander persoon, minder sterk van geest als hij, zeer in verlegenheid hebben gebracht. Hoe groot de woestijn ook zij, en welk een volledige kennis van de schuilhoeken der prairie de reiziger bezitten mag. wanneer hij alleen is, wordt het bijna onmogelijk, dat hij, ondanks al zijn moed en behendigheid, langen tijd verborgen blijft voor de nasporingen van hen die er op uit zijn om hem te zoeken. Dit had de Roode-Ceder maar al te nadrukkelijk endervonden; hij ontveinsde zich dus geenszins de tallooze gevaren die hem omringden, en aan terugkeer naar zijn kamp viel vooreerst niet te denken. De vijanden die op zijn spoor loerden zouden hem spoedig achterhaald hebben, en voor ditmaal zou hij er niet zoo gemakkelijk zijn afgekomen. Deze toestand was hem ondragelijk, hij moest er het kostte wat het wilde een einde aan maken. Maar de Roode-Ceder was de man niet om lang werkeloos te blijven onder den slag die hem getroffen had; hij stond op om zich rechtstreeks op wraak toe te leggen. Als alle boosaardige karakters, beschouwde hij iedere poging om hem in zijne trouwelooze handelingen te stuiten als eene doodschuldige beleediging. Op dit oogenblik had hij derhalve een zware rekening zoowel met de blanken als met de Roodhuiden te vereffenen. Daar hij alleen was, viel er voor hem niet aan te denken om zich weder bij zijne kameraden te voegen, en om zijne vijanden, die hem als een vergiftige adder onder hunne voeten zouden hebben verpletterd, aan te tasten, had hij bondgenooten noodig. Zijne aarzeling duurde dus niet lang, en zijn plan was in weinige minuten tot rijpheid gebracht. Hij besloot het doel te vervolgen dat hem zijn kamp had doen verlaten, en hervatte zijn tocht naar een dorp der Apache-Indianen, dat op korten afstand gelegen was. Voor het oogenblik echter scheen hij nog niet gezind om er regelrecht heen te gaan, want na een snellen marsch van bijna drie uren te hebben gemaakt, sloeg hij op eens rechts af, en de oevers der Rio-Gila verlatende, die hij tot hiertoe gevolgd was. ging hij niet verder naar het dorp, maar langs een zijpad het land in, naar een bergachtige streek der prairie, die wat de gesteldheid van het verbrokkeld en woest terrein betrof, merkelijk verschilde van de vlakke velden die hij tot dusver was doorgetrokken. De grond werd langzamerhand hooger, en was door een aantal beken of kleine rivieren doorsneden, die snel van de hoogten afdaalden om zich in de Gila uit te storten. Dichte groepen van hoog geboomte werden steeds veelvuldiger en dienden als 't ware tot voorposten van een somber woud, dat reeds in de verte den horizont verduisterde. Het landschap bekwam meer en meer een woest en onherbergzaam aanzien, terwijl de heuvels, die van tijd tot tijd hooger werden en hier en daar hunne naakte klippen opstaken, het naderen verkondigden der ontzagwekkende Siërra Madre. De Roode-Ceder stapte steeds voort met dien lichten veerkrachtigen tred, die menschen aan het maken van verre afstanden gewoon, eigen is. Zonder rechts noch links uit te kijken, wandelde hij voort en scheen hij eene bepaalde richting te volgen, daar hij reeds vooraf toe besloten en die hij volmaakt goed kende. Te veel met zijn eigen gedachten ingenomen, bemerkte hij niet eens dat de zon reeds achter de donkere massa van het groote woud was weggezonken en dat de nacht met bijzondere snelheid nederdaalde. Het gehuil der wilde beesten begon in de diepten der bosschen en holle wegen te weergalmen, en vermengde zich met het miauwen der carcajous en het blaffen der wolven in de prairie, die met groote troepen op korten afstand van den bandiet rondzwierven. Maar hij zelf, blijkbaar ongevoelig voor al deze gewisse kenteekenen der naderende duisternis, dacht er niet aan om zich een nachtleger te bereiden en vervolgde zijn pad in de bergen, daar hij zich reeds sinds eenigen tijd in verdiept had. Aan een soort van viersprong of kruisweg komende, als men dezen naam kan bezigen in een land waar geen eigenlijke wegen bestaan, hield hij een oogenblik stand en keek naar alle kanten uit om te zien op welke hoogte hij zich bevond. Na eenige minuten aarzelens stapte hij weder voort, sloeg een smal pad in, dat diep tusschen twee heuvels inliep, en klouterde moedig een vrij steile helling op. Eindelijk, na een moeielijke opklimming van bijna drie kwartier-uurs, bereikte hij een punt waar het pad op eens werd afgebroken door eene diepe kloof, op welker bodem een dof gemurmel van onzichtbare wateren zich hooren liet. Over een gapenden afgrond van vijfentwintig a dertig ellen wijdte, was een verbazend groote cederboom geworpen, die hier tot brug diende. Aan het andere einde van deze brug bevond zich de ingang van eene natuurlijke grot, binnen welke men bij tusschenpoozen het roode schijnsel van een brandend vuur kon opmerken. De Roode-Ceder bleef staan. Een vergenoegde glimlach plooide zich op zijne dunne lippen zoodra hij den gloed der vlam op de wanden der grot zag schijnen. „Zij zijn er," mompelde hij half overluid, als om op zijn eigen vraag te antwoorden. Daarop bracht hij de vingers aan den mond en bootste tot driemaal toe met zonderlinge juistheid het zachte en welluidende geschreeuw van den mawkawis na. Een poosje daarna werd dit geschreeuw door een dergelijk uit de grot beantwoord. De Roode-Ceder klapte nu driemaal in zijne handen. De reusachtige schim van een man, door het licht van den haard teruggekaatst, vertoonde zich aan den ingang der grot en eene ruwe sterke stem riep in het zuiverste kastiliaansch: „Wie daar?" „Goed vriend!" antwoordde de bandiet. De Roode-Ceder klapte nu driemaal in zijn handen. „Uw naam, carai!" hervatte de onbekende, „er zijn geen vrienden in de woestijn op dit uur van den nacht." .,0, ho!" riep de Roode-Ceder met een plompen lach, „ik zie dat don Pedro Sandoval altijd even voorzichtig is." „Man of duivel, als gij mij zoo goed kent," riep de Spanjaard een weinig minder barsch, „nog eens, hoe is uw naam? of por Dios! ik plant u een paar dassenloopers in de hersenpan. Laat me dus niet langer in perijkel om een vriend te vermoorden." „Nu, sus, sus! matig u een beetje, waardige hidalgo; herkent gij" mij nog niet aan mijne stem, of is uw geheugen zoo zwak dat gij den Roode-Ceder reeds vergeten zijt?" „De Roode-Ceder!" herhaalde de Spanjaard met verwondering; ..gij zijt dus nog niet opgehangen, mijn waarde vriend?" °.,Nog niet, zoover ik weet, compadre; zoo als ik u dadelijk hoop te bewijzen." . „Kom dan maar over, in 's duivels naam! en^laten wij hier met langer in de verte tegen elkander schreeuwen." De onbekende verliet het bruggehoofd, waar hij zich waarschijnlijk geposteerd had om den andere desnoods den overtocht te betwisten, en trad ter zijde om zijn geweer weder in rust te brengen. Zonder een tweede uitnoodiging af te wachten, snelde de RoodeCeder de brug op en was haar in eenige seconden over. Hij drukte den Spanjaard hartelijk de hand en beiden traden de grot binnen. Deze grot, of spelonk, zooals men haar noemen wil, was ruim en hoog en in verscheidene vakken of kamers verdeeld, die door groote op hun kant geplaatste matten van elkander werden bescheiden, ter hoogte van minstens acht voeten, en tien vertrekken of cellen vormden, vijf aan elke zijde der grot, en ongeveer twintig voeten van den ingang aanvang nemende, welke voorste ruimte was opengelaten om tot keuken en eetzaal te dienen. De ingang van iedere cel was met een zarape gesloten, die aan het uiterste eind der afschutting was vastgehecht en bij wijze van gordijn tot op den grond afhing. Aan het einde der galerij, tusschen de twee rijen cellen, was een ander vertrek, dat tot bergplaats diende; daar achter liep een natuurlijke gang onder den berg door, die na tallooze kronkelingen, eindelijk een uur verder, in eene bijna ontoegankelijke vallei of holle weg uitkwam. Alles bewees dat deze grot niet tot legerplaats voor een of twee nachten was uitgekozen, maar sinds jaren door de jagers tot een vast verblijf was ingericht, die er zoo veel mogelijk al de gemakken hadden verzameld, welke men in deze van ieder beschaafde stad of dorp zoo ver verwijderde streken met mogelijkheid kon bijeenbrengen. Rondom het vuur, over hetwelk een groote elandsbout hing te braden, zaten negen gewapende mannen stilzwijgend te rooken. Toen zij den Roode-Ceder zagen binnenkomen, stonden allen op om hem met warmen ij ver en met zekeren eerbied de hand te drukken' Deze lieden droegen de kleeding der jagers of woudloopers. Hunne sterk geteekende trekken, schelmachtige blikken en woeste aangezichten, waarop de sporen van alle onteerende en onedele hartstochten als met onuitwischbaar schrift waren afgedrukt, thans door het heldere licht van het vlammende haardvuur beschenen, deden eene zonderlinge uitwerking en gaven aan het gansche tooneel iets sombers en fantastisch, dat tegelijk schrik en afgrijzen inboezemde. Reeds bij den eersten oogopslag kon men wel zien dat deze heden, een troep opgeraapte gelukzoekers, het schuim van alle natiën, in allerlei ondeugden verloopen en genoodzaakt naar de woestijn te vluchten om de slagen der menschelijke gerechtigheid te ontgaan die hen buiten de maatschappij had geworpen —aan diezelfde maatschappij een verbitterden oorlog had verklaard en, in één woord, niets anders waren dan hetgeen men de roovers der woestijn heeft genoemd. Mannen zonder genade, honderd werf geduchter dan de Roodhuiden; onverlaten, die onder eene menschelijke gedaante een tijgerhart verborgen en die het wilde leven in de woestijn van het Verre Westen gekozen hebben, om er al de ondeugden van het blanke en roode ras in zich te vereenigen, zonder er een enkele hunner deugden te behouden; schurken, in één woord, die van niets anders willen weten dan van roof en moord, en die voor een handvol goud tot de grootste wandaden zouden in staat zijn. Ziedaar het gezelschap dat de Roode-Ceder zoo ver was gaan zoeken. Haasten wij ons tevens om er bij te voegen, wat de lezer trouwens wel zal willen toestemmen, dat de Squatter onder dit volkje geenszins misplaatst was, en dat zijne antecedenten hem integendeel een zekeren graad van onderscheiding waardig maakten, van den kant dezer bandieten, die hij overigens reeds sedert lang kende. „Caballeros," sprak Sandoval, terwijl hij met de grootste beleefdheid voor zijne confraters de briganten boog,daar is onze vriend de Roode-Ceder weder onder ons; laten wij hem onthalen als een goeden kameraad, wiens gezelschap wij maar al te lang hebben moeten missen en dien wij ons gelukkig rekenen weder te zien." „Senores, antwoordde de Roode-Ceder, terwijl hij bij het vuur plaats nam, „ik ben u verplicht voor uwe hartelijke ontvangst, en ik hoop u weldra te bewijzen dat ik geen ondankbare ben." „Welzoo! riep een der bandieten, „heeft onze vriend soms goed nieuws voor ons medegebracht? Het zou ons hoogst welkom zijn, of de drommel zal mij halen! Wij hebben ons reeds sedert eene maand moeten bekrimpen om rond te komen." „Staat het wezenlijk zoo wrak met u?" vroeg de Squatter belangstellend. „Inderdaad," bevestigde Sandoval, „wat Pericco u zegt is de zuivere waarheid." „Duivelsch!" hervatte de Roode-Ceder, „dan kom ik juist in tijds." „Zoo riepen de bandieten, de ooren spitsend. „Maar zeg eens, mij dunkt toch dat er in den laatsten tijd nog al veel karavanen door de prairie zijn gekomen; het ontbreekt er niet aan blanke pelsjagers, die men nu en dan van de zorg kan ontheffen door hun bevervellen te bewaren; ik hoor zelfs van onderscheidene ondernemingen der gambusinos." „De gambusinos zijn even arm en berooid als wij," hernam Sandoval, „en wat de pelsjagers betreft, die doen ons juist het meeste afbreuk. Helaas! goede vriend, de woestijn is tegenwoordig niets meer waard; de blanken komen te veel opzetten, zij nemen langzamerhand al het terrein der Roodhuiden in bezit, en over tien jaar zullen, wie weet, misschien steden verrijzen, geen tien mijlen van de plaats waar wij ons thans bevinden." „Er is veel waars in hetgeen gij daar zegt," mompelde de Roode-Ceder, bedenkelijk het hoofd schuddend. „Ja," riep Pericco, „ongelukkig is het zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk een middel er op te vinden." „Misschien," riep de Roode-Ceder op zekere wijs zijn hoofd en schouders bewegende, dat de roovers zeer veel te denken gaf. „lntusschen," vervolgde hij, „daar ik een langen tocht gemaakt en mij schrikkelijk vermoeid heb, ben ik zoo hol en hongerig, dat ik met uw verlof ga eten, te meer daar het reeds laat is en het gebraad juist gaar zal zijn. Zonder verderen omslag te maken, sneed de Roode-Ceder een groot stuk van den elandsbout, zette het voor zich neer en begon onmiddellijk te eten. De roovers volgden zijn voorbeeld. Gedurende eenigen tijd werd het gesprek hierdoor natuurlijk afgebroken. Een jagersmaaltijd duurt echter niet lang; en deze liep des te sneller at', dank zij het ongeduld der bandieten, wier nieuwsgierigheid in de hoogste mate was opgewekt door het weinige dat de Squatter gesproken had. „Welaan," hervatte Sandoval, terwijl hij een cigarette aanstak, „nu het souper is afgeloopen, kunnen wij een weinig praten; gij wilt immers wel, kameraad ?" „Volgaarne," antwoordde de Roode-Ceder, het zich zoo gemakkelijk mogelijk makende, terwijl hij zijne pijp stopte. „Gij hebt dus gezegd " vervolgde Sandoval. „Met uw welnemen," viel de Squatter hem in de rede, „ik heb niets gezegd; maar gij hebt u, zoo ik meen, beklaagd over de blanken, die onze streken al meer en meer naderen en uw be-drijf bijna ten gronde richten." „Daar hebt ge het, dat is juist wat ik gezegd heb." „En als ik mij wel herinner, liet gij er op volgen, dat er onmogelijk een middel op te vinden zou zijn?" „Waar gij op geantwoord hebt misschien. „Inderdaad, ik geloof dat ik dat woord gezegd heb." „Welnu ?" „Welnu, ik zeg het nog eens." „Ha! zeer goed, verklaar u dan nader." „Met alle genoegen." „Gij zult er ons plezier mede doen." „Luistert dan wel toe." „Wij zijn geheel oor." „De zaak die ik u kom voorstellen is allereenvoudigst. Sedert eenige jaren nemen de blanken van lieverlede de woestijn in bezit, die binnen een gegeven tijd, een tijd zelfs die niet ver meer af is, geheel onder de aanhoudende poging der beschaving zal verdwijnen." „Dat is waar." „Welnu, zoo ge slechts wilt, zult gij binnen eene maand schatrijk wezen." „Carai! dat willen we zeker," riepen de bandieten met geestdrift. „Ik zal u in een paar woorden zeggen wat er van de zaak is. Ik heb eene goudmijn ontdekt van onberekenbare waarde. Een honderdtal mannen heeft zich reeds aan mij verbonden, en zijn twintig mijlen van hier gekampeerd. Hebt gij lust om hun voorbeeld te volgen en u aan mij te verbinden? Dan beloof ik aan elk uwer meer goud dan hij ooit in zijn leven gezien, of ooit gedroomd heeft te zullen bezitten." „Waarachtig! dat is om te watertanden," riep Sandoval. „Ik heb aan u gedacht, mijne oude kameraden," vervolgde de Roode-Ceder met geveinsde grootmoedigheid, „en daarom kwam ik hier. Gij kent thans mijn plan, denkt na over hetgeen ik u gezegd heb; morgen met zonsopgang kunt gij mij antwoorden." En zonder zich verder in het gesprek te mengen, wikkelde de Roode-Ceder zich in een zarape, sliep weldra in en liet de bandieten onderling redekavelen over de kansen op fortuin die zijn heerlijk voorstel hun aanbood. VI. HET VOORSTEL. Toen de Roode-Ceder het Verre Westen was ingetrokken, had hij met al de kennis die zijne veeljarige ondervinding als woudlooper hem aan de hand deed, een geschikt terrein uitgekozen om zijne bende te laten kampeeren. Hij wilde zich niet in de woestijn wagen zonder zich een genoegzaam aantal bondgenooten te verzekeren, op wier trouw hij zich, wanneer hij werd aangevallen, kon verlaten. De hinderlaag, door de Pawnees zoo stout ondernomen en met al de behendigheid dezer sluwe wildemannen aangelegd, eene hinderlaag die bijna gelukt was en aan welke hij alleen door toevallig voorhanden middelen had weten te ontsnappen, was voor hem eene waarschuwing tegen de strikken die men hem spande en de gevaren welke hem bedreigden, gedurende den verren tocht dien hij dwars door de prairiën ging ondernemen. De Roode-Ceder was een van die mannen, die steeds hun doel voor oogen houden en niets verzuimen om het welslagen hunner plannen te verzekeren; hij besloot dus, om zich zoo spoedig mogelijk tegen iederen aanval in veiligheid te stellen. Daarom moest hij voor eenige dagen zijne cuadrilla (troep) verlaten, ten einde de lieden te gaan opsporen die hij aan zijne belangen dacht te verbinden en met welke hij voornemens was gemeene zaak te maken, altoos met het stilzwijgend voorbehoud, om hen zooveel hij kon te bedriegen en hen van de hand te schikken wanneer hij hunne hulp niet meer behoefde. Het was dringend noodig dat de Roode-Ceder zijne vrienden in eigen persoon ging spreken; maar daartoe, wij herhalen het, moest hij ten minste voor drie of vier dagen zijn troep alleen laten, en dit was voor hem een bezwaar, dat hij niet gemakkelijk kon te boven komen. De Squatter was echter te goed met het avontuurlijk leven der fortuinzoekers bekend, om niet te weten hoe hij in dit geval de lieden die onder zijne bevelen stonden, behandelen moest. Zijne eerste zorg was om eene geschikte plaats te zoeken waar hij zijn bende zoodanig kon doen kampeeren, dat zij tegen den aanval der Indiaansche stroopers gedekt was en, in geval eener ernstige aanranding, met voordeel weerstand zou kunnen bieden. In de Rio-Gila liggen een aantal boschrijke eilandjes, waarvan sommige zich kegelvormig verheffen, en zeer moeilijk te beklimmen of te naderen zijn, uithoofde van de steilte hunner oevers en vooral door de snelheid van den stroom. Het was op een dier eilandjes dat de Squatter zijn troep liet kampeeren. De menigte Peru-boomen, ceders, wilgen en katoenboomen, die er welig waren opgeschoten, in verband met de lianen die er de takken en stammen aaneenvlochten, vormden een ondoordringbaar warbosch, waarachter men met goed gevolg een beleg zou kunnen doorstaan, terwijl dit natuurlijk plantenbolwerk het groote voordeel bezat van doorzichtig te zijn, zoodat men met gemak de beide oevers der rivier bespieden en iedere verdachte beweging in de prairie kon gadeslaan. Zoodra de gambusinos op het eiland voet aan wal hadden gezet, slopen zij als slangen het bosch in, hunne paarden achter zich medesleepende, en wel zorg dragende alles in zijn vorigen staat De Roovers der Prairiën. 3 te herstellen en zoo in te richten dat hun kampement voor de scherpziende blikken der Indianen verborgen bleef. Nauwelijks was het kamp in orde en oordeelde de Roode-Ceder dat zijn troep, ten minste gedurende zijne afwezigheid, genoegzaam beveiligd was, of hij riep de voornaamste opperhoofden te zamen om hun zijn voornemen mede te deelen. Deze hoofden waren vooreerst Fray Ambrosio, ten tweede Andres Garote en de beide Canadeesche jagers, Harry en Dick, dan de twee zonen van Squatter, Nathan en Sutter, en eindelijk de Sachem der Coras. In het midden des eilands had men verscheidene boomen moeten vellen, ten einde een geschikte plaats te bekomen om de vuren aan te leggen en de tenten der vrouwen op te stellen; en weldra stond de Roode-Ceder leunende tegen zijn gezadeld paard en omringd door de verschillende chefs. „Senores," zeide hij, zoodra hij hen verzameld zag, „eindelijk zijn wij dan in het Verre Westen, thans begint onze eigenlijke onderneming; ik maak staat op uw moed en vooral op uwe ondervinding om haar tot een goed einde te brengen; maar de voorzichtigheid eischt, dat wij in deze prariën, waar wij ieder oogenblik voor de aanvallen onzer vijanden van allerlei soort, blootstaan, ons bondgenooten verschaffen, die ons in geval van nood krachtdadig kunnen beschermen. De hinderlaag aan welke wij nauwelijks achtenveertig uren geleden zoo gelukkig ontkomen zijn, maakt het ons ten plicht om onze werkzaamheid te verdubbelen en bovenal ons te haasten om met de vrienden die wij in de woestijn hebben ons in verband te stellen." „Ja," zeide de monnik, „maar die vrienden waarvan gij spreekt, ken ik niet." „Ik ken ze; dat zij u genoeg," antwoordde de Roode-Ceder. „Zeer goed," hervatte Fray Ambrosio, „maar waar zijn zij?" „Ik weet waar ik hen vinden moet. Gij zijt hier in eene uitmuntende stelling, in welke gij u lang genoeg zult kunnen staande houden, zonder vrees van er uit verdreven te worden. Hoor dus wat ik voornemens ben." „Verklaar u, compadre, ik verlang uwe plannen zoo spoedig mogelijk te kennen," zei de monnik. „Ik zal u dadelijk genoegen geven. Ik ga onmiddellijk mijne vrienden opzoeken, die ik zeker ben eenige mijlen van hier te zullen vinden; en gij blijft intusschen hier tot ik terugkom." „Zoo! En denkt gij lang weg te blijven?" „Twee dagen, of drie op zijn hoogst." „Dat is lang genoeg," riep Garote. „Gedurende dien tijd moet gij uwe tegenwoordigheid zooveel mogelijk verbergen, zoodat niemand vermoedt dat gij hier gekampeerd zijt. Ik zal u de tien beste schutters van het Verre Westen medebrengen, en met hunne bescherming en die van Stanapat,. het groote opperhoofd der Apachen, van den stam der Bisons, dien ik hoop te zien, kunnen wij met de meeste gerustheid de woestijn doortrekken. „Maar wie zal den troep kommandeeren als gij afwezig zijt?" vroeg Fray Ambrosio. „Gij," antwoordde de Roode-Ceder, „gij en deze caballeros; maar houdt dit bovenal in het oog : onder geen voorwendsel hoegenaamd, moogt gij dit eiland verlaten." ,,'t Is goed, Roode-Ceder, gij kunt vertrekken; wij zullen geen voet verzetten voordat gij terug zijt." Na eenige andere woorden van minder belang, sprong de Squatter in den zadel, reed het kamp uit, daalde met zijn paard in de rivier af en na haar over te zijn gezwommen, reed hij het hooge gras in, waar hij weldra verdween. Het was ongeveer zes uur des avonds toen de Roode-Ceder zijne kameraden verlaten had, om zijne aanstaande bondgenooten te gaan zoeken. De gambusinos hadden op het vertrek van hun chef slechts weinig acht gegeven, een vertrek daar zij de reden niet van wisten en dat zij overigens slechts als van zeer korten duur beschouwden. Het was intusschen geheel nacht geworden. De gambusinos, vermoeid door hun langen marsch, lagen in hunne mantels gewikkeld rondom de vuren te slapen; slechts twee schildwachts waakten voor het heil van allen. Deze twee schildwachten waren Dick en Harry, de twee Canadeesche jagers, die het toeval zoo klakkeloos onder de bandieten had gevoerd. Met den rug tegen den stam van een grooten cederboom geleund, zaten drie andere mannen met zachte stem vertrouwelijk te praten. Deze drie mannen waren Andreas Garote, Fray Ambrosio en de Arends-Veer. Eenige schreden van hen af verhief zich eene hut van takken, onder wier onzekere dak de Squatters-vrouw met hare dochter Ellen en donna Clara waren gehuisvest. De drie mannen, te zeer in hun gesprek verdiept, bemerkten de witte schaduw niet die de hut uittrad, stil tusschen de boomen doorsloop, en eindelijk bij den grooten ceder bleef staan onder welke zij samen zaten te spreken. De Arends-Veer, met zijne gewone Indiaansche scherpzinnigheid, had den haat reeds bemerkt die tusschen Fray Ambrosio enden Roode-Ceder bestond, maar bij bewaarde deze ontdekking zorgvuldig in zijn hart, zich intusschen voorbehoudende om er bij de eerste goede gelegenheid zijn voordeel mede te doen. „Hoofdman," zei de monnik, „kunt gij u niet gissen wat het voor vrienden zijn die de Roode-Ceder zal medebrengen ?" „Neen," was het antwoord, „hoe zou ik dat weten?" „Het kan u toch niet onverschillig zijn," hervatte de monnik, „want gij zijt zulke groote vrienden niet met den gringo als gij wel wilt schijnen." „Wij Indianen zijn zoo zwaar van begrip; mijn broeder zij dus zoo goed om zich nader te verklaren, opdat ik hem begrijpe en hem kan beantwoorden." „Hoor eens," zei de monnik, min of meer scherp en onvriendelijk, „ik weet wie gij zijt; uwe vermomming, hoe knap gij uook hebt weten te verbergen, was niet voldoende om u voor mijn helderziend oog onkenbaar te maken ; op het eerste gezicht herkende ik u reeds. Denkt gij, als ik aan den Roode-Ceder gezegd had: die man is een spion of een verrader, hij dringt zich bij ons in, om ons in een sinds lang gespannen strik te vangen, in één woord, die man is niemand anders dan Mookapec, de voornaamste kazique der Coras, gelooft gij dan, zeg ik, dat de Roode-Ceder geaarzeld zou hebben om u terstond een kogel door het hoofd te jagen, zeg, hoofdman, wat antwoordt gij ?" Onder deze woorden, welker beteekenis voor hem niet anders dan vreeselijk kon zijn, was de Coras uiterst kalm gebleven; geen spier van zijn gezicht had zich bewogen. Eerst toen de monnik zweeg, kwam er een minachtende glimlach op zijn lippen en zeide hij op hoogmoedigen toon, hem strak aanziende: „Waarom heeft mijn vader dit niet terstond aan den scalpjager gezegd ? dat was uw plicht geweest." Fray Ambrosio raakte geheel van zijn stuk door dit antwoord, dat hij in 't minst niet verwachtte, hij begreep dat hij met een van die krachtvolle karakters te doen had op welke bedreigingen geen vat hebben. Intusschen had hij zich te veel blootgegeven om terug te treden? hij besloot dus om vol te houden en er zich door te slaan, wat er ook van komen mocht. «Misschien wel!" antwoordde hij met een kwaadwilligen glimlach, „maar in ieder geval, ben ik nog altijd in staat om onzen kommandant in te lichten zoodra hij terugkomt." „Mijn vader doe wat hem goeddunkt," zei het opperhoofd droogjes. „Mookapec is een vermaard krijgsman, het geblaf der coyotes heeft hem nog nooit kunnen bang maken." „Kom ! kom! Indiaan, gij hebt ongelijk," zei Garote, tusschenbeide komende, „gij begrijpt de bedoelingen van den senor padre geheel verkeerd; ik ben innig overtuigd dat hij u in geenen deele zoekt te benadeelen." „Mookapec is geen oude vrouw, die men met praatjes kan misleiden," zei de Coras, „hij geeft al zeer weinig om de tegenwoordige bedoelingen van den man, die toen zijn dorp geplunderd en zijne broeders werden omgebracht, zijne vijanden tot moord en brandstichting opruide; de Sachem volgt zijn eigen wraak en hij zal die weten te bereiken, zonder zich daartoe met een zijner vijanden te verbinden. Ik heb gezegd." Met deze woorden stond de Indiaan op, deed zijn bisonsmantel om en verwijderde zich met haastigen tred, de twee Mexicanen achterlatende, die bedremmeld zaten te kijken over een weerstand dien zij zoo niet hadden verwacht. Beiden staarden hem een tijdlang na met eene mengeling van schrik en verbazing en niet zonder inwendigen wrok. „Dat wilde beest!" mompelde de monnik eindelijk, „die stomme Indiaansche hond! hij zal er voor boeten. „Wees voorzichtig, senor padre," zei de gambusino, „wij zijn op dit oogenblik niet in de rechte stemming. Wat geven wij om dien man, daar wij toch niets tegen kunnen doen? Laten wij liever iets anders zoeken. Alles komt terecht voor hem die zijn tijd weet af te wachten, eens komt het oogenblik dat wij ons aan hem zullen wreken; tot zoolang moeten wij veinzen, dat is geloof ik het beste wat wij doen kunnen." „Hebt gij wel opgelet, toen de Roode-Ceder ons verliet, dat hij geen woord van de gevangene gerept heeft?" vroeg Fray Ambrosio. „Waartoe zou dat dienen? Hij weet zeer goed dat zij hier veilig is. Van dit eiland is iedere vlucht onmogelijk." „Dat is waar; maar waarom heeft hij die vrouw toch opgelicht?" „Wie weet bet? De Roode-Ceder is een van die menschen wier gedachten men niet zonder gevaar kan doorgronden. Tot dusver zien wij zijn gedrag nog niet helder genoeg in; laat hem maar eerst terugkomen, misschien dat dan zijn doel ons wel duidelijker zal worden." ,,Die vrouw is mij hier in den weg," hervatte de monnik wrevelig. „Wat is er tegen te doen ? Daar ginder, te Santa-Fe, heb ik niet geaarzeld u te helpen om haar weg te krijgen; nu is het te laat, het zou dwaasheid zijn aan zoo iets te denken. Maar in allen geval, wat kan het ons schelen of zij al dan niet bij ons is ? Geloof mij, zorg voor uwe eigen zaken, en denk niet meer aan haar. Bah! zij zal ons niet hinderen om de placet (goudmijn) te bereiken." De monnik schudde ontevreden het hoofd, maar antwoordde niet. De gambusino wikkelde zich in zijne zarape, ging op den grond liggen en sliep in. Fray Ambrosio bleef zitten, in ernstige gedachten verzonken. Waaraan zou hij gedacht hebben? Zeker aan het een of ander verraad. Toen de vrouw, die al dien tijd tegen den boom geleund had staan luisteren, bemerkte dat het gesprek uit was, sloop zij stil weg en trad de hut weder binnen. VIL ELLEN EN DONA CLARA. Sinds dona Clara opnieuw in de macht van den Roode-Ceder was geraakt, had zij zich in sombere droefgeestigheid, zonder beklag of tegenkanting aan haar lot onderworpen en alle hoop op ontvluchting geheel opgegeven, vooral toen zij gezien had, dat hare oplichters bepaaldelijk de woestijn van het Verre Westen waren ingetrokken. Voor een jong meisje, aan al de verfijnde gemakken der weelde gewend en aan de duizend kleine zorgen waarmede de vaderlijke liefde haar gedurig te gemoet kwam, was de nieuwe levenswijs die zij hier begon, eene aaneenschakeling van foltering en angst, te midden van een bende half wilde mannen, wier onbeschofte manieren en ruwe woorden haar onophoudelijk deden vreezen voor beleedigingen, die zij te zwak zou zijn om af te weren. Intusschen, tot op dit oogenblik, was het gedrag van den RoodeCeder ten haren opzichte, wij willen niet zeggen eerbiedig, want voor zulke beschaafde gevoelens was de Squatter niet vatbaar, maar ten minste welvoegelijk genoeg; hij gaf zich namelijk den schijn alsof hij zich volstrekt niet met baar bemoeide, terwijl hij in stilte zijn volk bevel had gegeven haar op geenerlei wijs te kwellen of te verontrusten. Dona Clara was door den bandiet aan de zorg van zijne vrouw Betsy en hare dochter Ellen toevertrouwd. De afzichtelijke oude megera, had het meisje, na haar een loenschen blik te hebben toegeworpen, norsch den rug toegekeerd en haar geen enkele maal aangesproken, een gedrag dat voor de jonge Mexicaansche inderdaad hoogst welkom was. Wat Ellen betreft, deze had zich, op eigen gezag, tot vriendin der gevangene aangesteld, aan welke zij al de kleine diensten bewees die de omstandigheden gedoogden en dat met eene kieschheid en tact, die men van een meisje dat in de woestijn en door zulk een vader was opgevoed, voorzeker niet zou hebben verwacht. In de eerste oogenblikken geheel aan hare smart overgegeven, had dona Clara op de zorgen van Ellen geen de minste acht geslagen; van lieverlede echter hadden de onuitputtelijke zachtheid en het onverzettelijk geduld van het Amerikaansche meisje haar getroffen; tegen wil en dank was zij gevoeliger geworden voor de diensten die deze haar zonder ophouden bewees, en zoo had zich bij haar voor de dochter van den Squatter allengs eene genegenheid gevestigd, die weldra in vriendschap was overgegaan. De jeugd is van zelve geneigd tot vertrouwelijkheid; als een of ander groot verdriet haar nederdrukt, ontstaat van zelf de behoefte om dat verdriet toe te vertrouwen aan ooren die het hooren willen en aan een hart dat medelijden gevoelt en er in deelen wil. Alleen, te midden der bandieten onder welke het toeval haar gebracht had, moest dona Clara, zoodra de eerste vlaag der droefenis begon te wijken, natuurlijk in hare omgeving iemand zoeken die haar vertroostte, en bij gebrek aan uitredding, het onafzienbare leed hielp dragen dat haar overstelpte. En dit was werkelijk het geval, veel spoediger dan men onder hare omstandigheden zou hebben verwacht, dank zij de meewarige goedheid van Ellen, die in weinige uren, den gereeden toegang tot haar hart had gevonden. De Roode-Ceder, dien dit niet ontging, meesmuilde in stilte bij de opkomende vriendschap tusschen de twee meisjes, ofschoon hij zich hield alsof hij er niets van bemerkte. Het was zonderling, maar de Roode-Ceder, die onverbiddelijke scalpjager, die bijna niets menschelijks scheen te bezitten, die zich in de ongerechtigheid wentelde als een zeug in het slijk, kortom, wiens woestheid geen perken kende, bezat in den grond van zijn hart een gevoel dat hem op eene onweerstaanbare wijs weder aan de groote menschen-familie verbond, namelijk zijne onbeperkte liefde voor Ellen, die hij, om zoo te zeggen, beminde als een tijger zijne jongen. Dat teere kind was het eenigste schepsel daar zijn hart nog sneller voor kon kloppen; wel moet zij groot en sterk zijn geweest, de liefde die de Roode-Ceder voor haar gevoelde! Het was een vereering die aan vergoding grensde. Een woord uit haar mond bracht vaak onbeschrijfelijke vreugde in het hart van den woesten bandiet. Een glimlach van hare rozenlippen maakte hem gelukkig. Door hare onweerstaanbare liefkoozingen en vleiende woorden, was het Ellen werkelijk gelukt, om in de woeste kooi der roofvogels die zijne familie uitmaakte eene onbepaalde heerschappij uit te oefenen. De kuische kus die zijne dochter hem iederen morgen gaf, was als een zonnestraal die voor den geheelen dag het hart verwarmde van den gevreesden bandiet, voor wien iedereen beefde, terwijl hij zelf zou gebeefd hebben voor de minste frons op het gelaat van haar, in wier vroolijken blik al de vreugde en al het geluk van zijn leven gelegen was. Met het grootste genoegen zag hij dus zijne dochter als zijne onschuldige medeplichtige optreden, om het vertrouwen zijner gevangene te winnen en hare vriendschap te verwerven. Volgens zijn begrip, was het teedere kind de zekerste gevangen bewaarster die hij aan dona Clara kon toevoegen, üm derhalve zoo veel mogelijk alles te begunstigen wat deze vriendschap kon aanwakkeren, had hij er willens de oogen voor gesloten en veinsde hij, gelijk wij reeds gezegd hebben, van de betrekking tusschen de twee meisjes niets te weten. Het was Ellen die het gesprek van den monnik en den gambusino had afgeluisterd. Op het oogenblik dat zij de hut weder zou ingaan, hoorde zij daar binnen het geluid eener half gesmoorde stem, die haar bewoog om te blijven staan en opnieuw te luisteren. Dona Clara sprak zacht tegen een man, en die man was de Sachem der Coras. Ellen was er uiterst door verrast, en luisterde met gespannen aandacht naar een gesprek, dat weldra hare belangstelling op het levendigst boeide. Na de twee Mexicanen verlaten te hebben, had de Arends-Veer eenige minuten door het kamp gewandeld en daarbij eene geveinsde onverschilligheid aangenomen, ten einde de vermoedens te verdrijven van hen die zijne stappen mochten willen in het oog houden. Zoodra hij meende den argwaan genoeg bezadigd te hebben, naderde hij langzamerhand de hut waar de beide meisjes sliepen, en op het oogenblik dat hij zeker kon zijn dat niemand op hem lette, trad hij er binnen. Dona Clara was thans alleen. Wij hebben den lezer reeds gezegd, waar Ellen zich bevond. Wat de vrouw van den Squatter betreft, gehoorzaam aan de bevelen van haar man, die haar gelast had de gevangene zoo min mogelijk te hinderen, had zij uit overmaat van voorzorg verkozen om bij het vuur in de open lucht te gaan slapen. Het meisje lag in peinzende houding, met het hoofd op de borst gebogen en scheen in ernstige gedachten verdiept. Op het gedruisch der voetstappen van den Indiaan, hief zij het hoofd op, en schrikte onwillekeurig toen zij hem zag binnenkomen. De Arends-Veer bemerkte terstond den indruk dien hij op haar teweegbracht; hij bleef op den drempel aan den ingang der hut staan, vouwde de armen op de borst en maakte eene eerbiedige buiging. „Laat mijne zuster zich niet verontrusten," zeide hij met eene zachte vleiende stem, „het is een vriend die tot haar spreekt." „Een vriend!" murmelde dona Clara terwijl zij hem bedeesd aankeek „de ongelukkigen hebben geene vrienden." De Indiaan deed een paar stappen vooruit om nader bij het meisje te komen en sprak in gebogen houding: „De jaguar heeft zich genoopt gezien de huid der listige slang aan te trekken, om tot zijne vijanden te kunnen doordringen, en hun vertrouwen te winnen: mijne zuster zal mii zeker niet herkennen?" Dona Clara bezon zich een oogenblik, toen antwoordde zij aarzelend, terwijl zij hem oplettend aankeek: „Ofschoon de klank uwer stem mij niet onbekend is, zoek ik mij vergeefs te herinneren waar of onder welke omstandigheden ik u vroeger gezien heb." „Ik zal mijne zuster op den weg helpen," hervatte de ArendsVeer. „Eenige dagen geleden, bij den overtocht van het veer, heb ik reeds getracht haar te redden en was ik op het punt van te slagen; maar buiten dat heeft mijne zuster mij vroeger dikwijls gezien." „Zoo gij mij den tijd en de omstandigheden nader beschrijft, zal ik het mij misschien kunnen herinneren." „Laat mijne zuster er niet verder naar zoeken, het isnietnoodig; ik wil haar liever terstond mijn naam zeggen, want de oogenblikken zijn kostbaar. Ik ben Mookapec, de groote Sachem der Coras van del Norte; mijne zusters vader en mijne zuster zelve zijn aan de armen van mijn stam dikwijls onderstand komen verleenen." „Dat is waar," riep het meisje treurig. „Ach ja! nu herinner ik het mij : die arme menschen! Zij zijn onbarmhartig vermoord en hun dorp is door de Apachen verbrand. O! die gruwzame historie is mij zeer goed bekend." Bij deze woorden kwam er op de lippen van den Sachem een bittere glimlach. „De coyotes vervolgen geene coyotes," zeide hij met een dolle stem, de jaguars zullen de jaguars niet verscheuren; evenmin hebben de Indianen de Coras vermoord, het zijn de scalpenjagers die het gedaan hebben." „O!" riep zij met schrik. „Dat mijne zuster hoore," hernam de Sachem met drift, „nu zij mijn naam weet, moet zij ook vertrouwen in mij stellen." „Ja," antwoordde zij levendig, „want ik ken uw edel karakter." „Ik dank u! Dat ik hier kom, is alleen om mijne zuster. Ik heb gezworen haar te zullen redden en aan haar vader terug te geven." „Helaas!" murmelde zij treurig, „dat is onmogelijk; gij zijt alleen, en wij zijn door onze vijanden ingesloten! De bandieten die ons omringen zijn honderdmaal wreeder dan de wilde beesten der woestijn." „Ik weet nog niet bepaald hoe ik het zal aanleggen om mijne zuster te redden," antwoordde de Sachem ferm, „maar zoo zij wil zal ik er in slagen." „O!" riep zij met koortsachtige geestdrift, „of ik wil! Al wat gij zegt dat ik doen moet, doe ik zonder aarzelen. Aan mijn moed zal het niet haperen, hoofdman, wees daar verzekerd van." „Goed!" hernam de Indiaan verheugd, „mijne zuster is wel ontwijfelbaar eene dochter der Mexicaansche koningen ; ik reken op haar als het uur zal gekomen zijn. De Roode-Ceder is voor eenige dagen vertrokken; ik ga voor de vlucht van mijne zuster alles gereed maken." „Ga, hoofdman; op het eerste teeken dat gij mii geeft ben ik bereid u te volgen." ' „Goed! nu keer ik terug; laat mijne zuster maar moed houden, weldra zal zij vrij zijn." De Indiaan boog voor dona Clara en was gereed om de hut uit te gaan, toen hem op een3 eene hand op den schouder werd gelegd. Bij deze onverwachte aanraking ging den Sachem, in weerwil van zijne zelfbeheersching, eene rilling van schrik door de leden. Hij keerde zich om; de dochter van den Roode-Ceder stond voor hem. Zij glimlachte. „Ik heb alles gehoord," zeide zij met hare heldere en welluidende stem. Het opperhoofd wierp dona Clara een langen treurigen blik toe. „Waartoe die ontroering die ik op uw gelaat lees?" vervolgde Ellen ; „ik zal u niet verraden, ik ben de vriendin van dona Clara. wees volkomen gerust; zoo het toeval mij uw geheim heeft geopenbaard, zal ik er geen misbruik van maken; integendeel, zal ik u helpen ontvluchten." „Is het mogelijk! Zoudt gij dat doen, Ellen?" riep dona Clara, terwijl zij haar om den hals vloog en haar hoofd aan haar boezem verborg. „Waarom niet ?" antwoordde Ellen eenvoudig ; „gij zijt immers mijne vriendin?" „Ja, ja, ik bemin u, want gy zijt goed; gij hadt medelijden met mijne smart en gij hebt met mij geschreid." De Arends-Veer staarde het meisje aan met een blik van onbeschrijfelijke verwondering. „Hoor eens," hervatte Ellen, „de middelen die u ontbreken zal ik u verschaffen, nog dezen nacht verlaten wij het kamp." „Wij?" vroeg dona Clara, „wat wilt gij daarmede zeggen?" „Daar wil ik mede zeggen," antwoordde Ellen levendig, „dat ik met u zal gaan." „Kan dat mogelijk zijn ?" „Ja!" riep zij droefgeestig, „ik kan hier niet langer blijven." Toen het opperhoofd der Coras deze woorden hoorde trilde hij van vreugde; een vlammende blik fonkelde uit zijn zwarte oogen ; maar onmiddellijk hernam hij zijn gewone kalmte, zoodat de meisjes zijne ontroering niet opmerkten. „Maar hoe zult gij ons de middelen verschaffen om te ontvluchten?" „Dat gaat mij alleen aan, bekommert u daar niet over, ik herzeg u, nog dezen nacht zullen wij vertrekken." „Dat het God behage!" zuchtte dona Clara vergenoegd. Ellen wendde zich tot het opperhoofd. „Weet mijn broeder hier ergens in de nabijheid een Indiaansch dorp," vroeg zij, „waar wij een schuilplaats kunnen vinden?" „Twee zonnen van hier," antwoordde de Sachem, „in noordwestelijke richting, is een dorp door een stam van mijn volk bewoond; daar wilde ik de dochter van mijn blanken vader na hare ontsnapping heenvoeren." „En zullen wij bij dien stam veilig zijn?" „De dochter van Acamarichtzin zal er even veilig zijn als in de haciënda van haar eigen vader," antwoordde de Indiaan uitwijkend. „Goed! maar kan mijn broeder het kamp verlaten?" „Wie is machtig genoeg om de vlucht van den condor te verhinderen? Mookapec is een krijgsman, niets kan hem keeren." „Mijn broeder zal vertrekken." „Goed." „Hij begeve zich langs den kortsten weg naar het dorp van zijn stam, daarna zal hij ons te gemoet komen met de krijgslieden die hij verzameld heeft, opdat hij ons verdedigen kan wanneer wij door de gambusinos mochten vervolgd worden." „Zeer goed!" antwoordde de Indiaan verheugd. „Mijne zuster is jong, maar de wijsheid woont in haar hart; ik zal doen wat zij verlangt. Wanneer moet ik vertrekken?" „Dadelijk." „Ik vertrek; op welk uur denkt mijne zuster het kamp te verlaten ?" „Zoodra de uil voor de eerste maal zijn hymne zingt aan de opgaande zon." „Dan zal mijne zuster mij ontmoeten vier uren na baar vertrek, op zijn allerlaatst; zij herinnere zich om bij hare vlucht onveranderd koers te houden naar het noordwesten." ,,Ik zal dien houden." De Arends-Veer maakte voor dona Clara en Ellen eene eerbiedige buiging, en ging de hut uit. De gambusinos lagen in diepen slaap rondom hunne vuren; alleen Harry en Dick waakten. De Coras sloop als een schim tusschen het geboomte door en kwam zonder opgemerkt te worden tot aan den rand van het water, hetgeen hem des te gemakkelijker viel, daar de twee Canadeezen niet zoo zeer het eiland bewaakten, waar zij wel wisten dat geen gevaar te vreezen was, maar integendeel de oogen steeds op de prairie gevestigd hielden. De Sachem trok zijne kleederen uit, van welke hij een pak maakte dat hij op zijn hoofd bond; toen liet hij zich in de rivier afglijden en zwom zoo stil mogelijk naar den overkant, waar hij weldra aan land stapte. Zoodra de Indiaan de hut uit was gegaan, boog Ellen over dona Clara, drukte haar een teederen kus op het voorhoofd en zeide zacht: „Zie dat gij een paar uren kunt slapen, terwijl ik alles voor onze vlucht in gereedheid breng." „Slapen!" antwoordde dona Clara, „hoe zou ik dat kunnen bij zooveel onrust als mij verteert?" „Het is zeer noodig voor u," zei Ellen dringend, „want morgen zullen wij groote vermoeienis moeten doorstaan." Welaan dan," riep dona Clara gedwee, „dan zal ik het beproeven, als gij er zoo op aandringt." De twee vriendinnen kusten elkander en wisselden een handdruk ging op hare beurt mede de hut uit en keek nog eens om naar hare vriendin, die haar met verlangenden blik naoogde Toen Dona Clara alleen was, zonk zij op de knieën, vouwde de handen samen en bad vurig tot God; hierdoor in haar vertrouwen °P de«. Almaehtigen versterkt en merkelijk rustiger geworden vlijde zij zich neder op den hoop dorre bladeren die haar tot' legerstee diende en trachtte een poos te slapen zooals zij aan VIII. DE VLUCHT. De nacht omhulde de woestijn, een nacht kalm en helder, terwijl de donkerblauwe hemel tintelde met duizenden sterren. ,?ne plechtige stilte heerschte in de prairie, alles op het eiland sliep, behalve de twee Canadeesche jagers, die de wacht hielden en, op hunne buksen geleund, met verstrooiden blik tuurden naar de zwarte schimmen der verscheurende dieren, die met langzamen tred naderden om hun dorst te lesschen in de rivier. Van tijd tot tijd ruischte de nachtwind door de bovenste takken en deed de hoogste toppen der boomen statig wuiven; somwijlen huiverde ook door de lagere struiken een lichte koelte en hoorde men het trillende blad sidderen met geheimzinnig gefluister. Dick en Harry, door den indruk der natuur getroffen, durfden nauwelijks spreken en wisselden slechts nu en dan zacht eenige woorden, om de langwijlige nachtwaak te verschalken, tot welke zij als de wakkersten van den troep verplicht waren, toen er op eens eene witte gestalte door de boomen sloop, en Ellen in hun midden verscheen. De beide jongelingen ontroerden toen zij haar zagen. Het meisje groette hen met een glimlach, zette zich op het gias neder, en noodigde hen met een minzamen wenk om bij haar te komen zitten, daar zij niets tegen hadden en haastie gehoor aan gaven. Het was eene bevallige groep van deze drie jeugdige personen in zulk een kalmen nacht, op dit bekoorlijk eiland, dat zijn schaduwrijk geboomte honderd twintig voet hoog boven hunne hooiden deed wiegelen, aan den oever van den breeden stroom, op wiens zilveren watervlak het heldere maanlicht zich afspiegelde enn . aan hunne voeten murmelde met streelend geklater. De jagers hadden geen oog van het meisje af, en zij lachte hen toe met die kinderlijke bevalligheid die geene beschrijving wa"en zou weer te geven. „Gij waart samen aan 't praten toen ik hier kwam," zeide zij. „Ja," antwoordde Harry, „wij spraken over u, Ellen." „Over mij!" riep zij. „Wel! waar zouden wij anders over spreken, als over u?" zei Harry. „'t Is immers alleen om uwentwil dat wij ons onder deze bende hebben begeven," mompelde Dick op een toon van blijkbare ontevredenheid. „Beklaagt gij u dan dat gij hier zijt?" vroeg zij met eenzachten glimlach. „Dat zeg ik juist niet," antwoordde de jongman, „maar wij zijn niet op onze plaats onder deze lieden zonder eer of geloof. Wij zijn vrije en eerzame jagers, eerlijke woudloopers; het leven dat wij hier leiden valt ons zwaar." „Was het dan daarover niet dat uw gesprek liep, toen ik u zoo onverwachts kwam storen?" Beiden zwegen stil. „Antwoord mij vrijmoedig," hervatte zij. „Mijn God! gij weet wel dat dit leven mij even hard valt als u." „Weet ik het?" riep Harry, „heb ik u niet meermalen aangeboden te vluchten en deze menschen te verlaten, die hunne handen gedurig met bloed bezoedelen? maar gij hebt dit altijd bepaald geweigerd." „Dat is zoo," riep zij zwaarmoedig. „Helaas! al zijn deze mannen misdadigers, een van hen is mijn vader." „Sedert twee jaar zijn wij u gevolgd; overal en altijd hebt gij ons hetzelfde antwoord gegeven." „Dat was omdat ik altijd hoopte dat mijn vader en mijne broeders hun misdadig beroep zouden laten varen." „En nu?" „Nu hoop ik niet meer." „Dus?" riep Harry met drift. „Ben ik gereed u te volgen," antwoordde zij eenvoudig. ^ „Spreekt gij de waarheid? Spreekt gij uit grond van uw hart, Ellen? Zoudt gij wezenlijk lust hebben om uwe familie te verlaten en u aan onze zorg toe te vertrouwen?" „Hoor eens," antwoordde zij somber, „sedert twee jaar heb ik veel gezien en overwogen, en hoe meer ik er aan denk, hoe meer het mij toeschijnt dat de Roode-Ceder mijn vader niet is." „Zou dat mogelijk zijn?" riepen de jagers verbaasd uit. „Ik kan niets met zekerheid zeggen; maar er schemert mij iets uit de verste verte in het geheugen, en mij dunkt, al is het ook voor mijn gezicht in dikke nevelen gehuld, — mij dunkt, er staat mij iets voor, van een ander leven, geheel verschillend van hetgeen ik thans leid." „Herinnert gij u niets bepaalds?" „Niets; maar ik zie als in een droom, eene schoone bleeke ■vrouw, en een langen statigen man met fleren blik, die mij in zijne armen neemt en mij liefkoost, en dan " „En dan?" riepen de jagers met hijgende stem. „En dan zie ik vlammen, verwarring, bloed en niets meer, niets dan een man, die mij in den nacht naar een steigerend paard draagt." Het meisje, na deze woorden met eene geschokte stem gesproken te hebben, liet haar hoofd op de beide handen zinken. Er volgde een lange poos stilte. De twee Canadeezen beschouwden het meisje met gespannen aandacht. Eindelijk stonden zij schielijk op, en legde Harry haar de hand op den schouder. Zij hief het hoofd op. „Wat wilt gij?" vroeg zij. „U eene vraag doen." „Spreek." „Hebt gij nooit, van uwe kindsheid af, den Roode-Ceder nadere inlichting gevraagd omtrent uwe twijfelingen?" vroeg de jager. „Ja wel," antwoordde zij, „eens deed ik dat." „Welnu?" „Hij hoorde mij aandachtig aan en liet my alles vertellen;, maar toen ik zweeg, zag hij mij aan met een blik die zich niet laat beschrijven, haalde de schouders op en antwoordde mij: „wees toch niet dwaas. Ellen, gij moet gedroomd hebben. Wat gij mij daar vertelt, is een ongerijmd sprookje." Daarop liet hij er spotachtig op volgen: „Het spijt mij voor u, arm schaap, maar gij zijt werkelijk mijne dochter." „Nu," riep Dick, op een toon van volkomen overtuiging, terwijl hy met de kolf van zijn geweer op den grond stampte, „dan zeg ik u, dat hij liegt, en dat die man uw vader niet is." „De duiven broeden niet in het nest der roofvogels," voegde Harry er bij, „neen, Ellen, neen, gij zijt de dochter niet van dien man." Het meisje stond op, greep met iederen hand een der armen van de beide jagers, en toen, na hen een oogenblik te hebben aangekeken, zeide zij: „Neen, ook ik geloof het niet. Ik weet niet om welke reden, maar sedert eenige dagen spreekt er een heimelijke stem in mijn hart, en zegt mij dat die man mijn vader niet zijn kan; en daarom kom ik, die tot dusver steeds uwe aanbiedingen geweigerd heb, mij thans op uwe trouw verlaten en u verzoeken of gij mijne vlucht zoudt willen begunstigen." „Ellen," antwoordde Harry ernstig en op eerbiedigen toon, „ik zweer u bij den hemel, die ons hoort! dat mijn vriend en ik ons zonder aarzeling zullen laten dooden om u te beschermen of te verdedigen ; ik zweer u dat wij u steeds als eene zuster zullen beschouwen, en dat gij in deze woestijn, die wij moeten doortrekken om het land der beschaving te bereiken, even veilig zijt en even eer- biedig zult behandeld worden, alsof gij u in de hoofdkerk te Quebec voor het groote altaar bevondt." „Ik zweer u denzelfden eed dien Harry u gezworen heeft en dat gij u met volle gerustheid op de hoede van onze eer en trouw kunt verlaten," liet Dick er op volgen, terwijl hij zijne rechterhand naar den hemel opstak. „Ik dank u, mijne vrienden," antwoordde het meisje, „ik ken uw eerlijkheid en ik neem zonder wantrouwen uw aanbod aan, wel overtuigd dat gij uwe belofte zult nakomen." De beide jagers bogen. „Wanneer vertrekken wij?" vroeg Harry. „Als wij de afwezigheid van den Roode-Ceder konden te baat nemen, dat zou wel het beste zijn," vervolgde Dick. „Dat is ook mijn gevoelen," zeideEllen; „maar," liet zij er meer of min verlegen op volgen, „ik zou niet alleen willen ontvluchten." „Verklaar u nader," zei Dick. „Dat is onnoodig," riep Harry met drift. „Ik weet wat gij verlangt. Uw plan is goed, Ellen, wij onderschrijven het ten volle; laat de jonge Mexicaansche u vergezellen; als wij in staat waren haar aan hare familie terug te geven, die door hare oplichting voorzeker doodelijk getroffen is, zouden wij het gaarne doen." Ellen wierp den jongman een dankbaren blik toe en kreeg een lichten blos. „Gij hebt een edel hart, Harry," zeide zij; „ik zeg u dank dat gij mijne gedachten zoo goed hebt weten te raden, daar ik niet wist hoe ik het u voor zou stellen." „Is er nog iets anders dat gij van ons verlangt?" „Neen." „Goed! Breng dan uwe vriendin maar zoo spoedig mogelijk hier; als gij terugkomt zijn wij gereed. De gambusinos slapen, de Roode-Ceder is afwezig, wij hebben niets te vreezen; alleenlijk haast u, zoodat wij nog voor het opkomen der zon ver genoeg van hier kunnen zijn, om niet achterhaald te worden door hen, die ons zeker zullen vervolgen zoodra zij zien dat wij gevlucht zijn." „Ik verlang slechts eenige minuten," zeide Ellen, terwijl zij weldra in de struiken verdween. Dona Clara had vruchteloos gepoogd te slapen; ondanks de aanbeveling van hare vriendin om zich bedaard te houden, had hare door hoop en vrees geslingerde ziel haar geen oogenblik rust gegund; met open oor en oog had zij geluisterd naar het minste geluid, en in de duisternis de schaduwen zoeken te onderscheiden die nu en dan door het geboomte slopen of tusschen de takken van hare hut zichtbaar werden. Ellen vond haar klaar wakker en gereed om te vertrekken. De toebereidsels tot bare vlucht vorderden niet veel tijd; zij namen slechts eenige kleedingstukken van de eerste noodzakelijkheid mede. In een ouden koffer grabbelende, daar de Roode-Ceder en zijne familie hunne kleederen in bergden, vond Ellen een kleine doos of kistje, niet grooter dan eene hand, van gesneden palisanderhout en met zilver ingelegd, dat de Squatter gewoonlijk bij zich droeg, maar gedurende zijne tegenwoordige onderneming gemeend had op eene andere plaats te moeten bewaren. Het meisje bekeek het een oogenblik met aandacht, het was gesloten. Eene invallende gedachte daar zij zich geene rekenschap van wist te geven, maakte zich van haar meester, werktuigelijk behield zij het doosje voor zich en stak het snel in haar boezem. „Vertrekken wij," zeide zij tot Dona Clara. „Ik ben gereed," antwoordde de Mexicaansche, terwijl haar hart bijna hoorbaar klopte. De twee meisjes traden de hut uit en hielden elkander bij de hand vast. Met korte stapjes gingen zij voorzichtig het kamp door en recht op de jagers af. De gambusinos die rondom de vuren lagen, verroerden zich niet, zij waren te diep in slaap. Wat de jagers betreft, ook deze hadden zich tot de vlucht gereed gemaakt. Terwijl Dick de vier sterkste en vlugste paarden die hij vinden kon uitkoos en naar den oever der rivier geleidde, maakte Harry zich van de zadels en tuigen der overigen meester en wierp ze allen in het water, waar zij terstond verdwenen en door den stroom werden weggevoerd. De Canadees begreep dat de tijd, dien de gambusinos noodig zouden hebben om zich van ander tuig te voorzien, voor hen zekere winst was. Toen Harry en Dick met de paarden gereed waren, kwamen de meisjes juist aan den oever der rivier. Zij stegen onmiddellijk in den zadel. De Canadeezen namen haar in hun midden, en de vier vluchtelingen lieten hunne paarden in den stroom afdalen. Gelukkig was het water laag, en ofschoon de trek in het midden der rivier vrij sterk was, kwamen de paarden er zonder tegenspoed over. Het was ongeveer elf ure des avonds toen de vluchtelingen het vaste land onder de voeten kregen. Zoodra zij diep genoeg in het hooge gras verborgen waren om niet van het eiland bemerkt te worden, hielden zij stil om de paarden te laten uithijgen, die geheel buiten adem waren door den moeielijken overtocht dien zij volbracht hadden. „Wij moeten ons de weinige uren ten nutte maken, die ons gegund zijn om dezen nacht door te rijden," zeide Harry zacht. „Men zal ons vertrek niet ontdekken voordat de zon opgaat," merkte Dick hierop aan, „de tijd dien men zal verspillen met ons op het eiland te zoeken en dien men verder noodig zal hebben om de tuigen te herstellen, dit alles te zamen gerekend, geeft ons twaalf a veertien uren vooruit, daar wij ons voordeel mee kunnen doen om zoo ver mogelijk weg te komen. „Ik wensch het van harte," riep Harry, „maar eer wij ons op weg begeven, moeten wij vooraf bepalen waarheen." „O!" zei Ellen, „de richting die wij te volgen hebben, is gemakkelijk te vinden, wij moeten niet anders dan rechtuit naar het noordwesten." „Het zij zoo," hernam de jager, „ik houd die richting voor even goed als iedere andere, het voornaamste is hier om te maken dat wij wegkomen, hoe verder hoe beter en zonder tijd te verliezen; maar waarom juist naar het noordwesten boven iedere andere windstreek? dat begrijp ik niet." Ellen begon te lachen. „Omdat," zeide zij, „een vriend van ons, dien gij wel kent, ik bedoel den Indiaanschen hoofdman die zich in onze bende bevond, reeds een paar uren geleden het kamp heeft verlaten en voor ons uit is gereden, om zijne krijgslieden te verzamelen en ons versterking toe té zenden wanneer men ons mocht willen vervolgen." „Goed bedacht!" riep de jager; „op weg dan, oogenblikkelijk, en onze paarden niet gespaard, van hunne snelheid hangt ons behoud af." Thans boog zich een ieder over den hals van zijn rijbeest, en de kleine troep vertrok pijlsnel in noordwestelijke richting, zoo als was afgesproken. Weldra waren de vier ruiters in de duisternis verdwenen; het dreunen der paardenhoeven op den harden grond stierf allengs in de verte weg en alles keerde tot de vorige stilte terug. Op het eiland lagen de gambusinos nog in diepe rust. IX. DE TÉOCALI. Wij zullen thans zien wat er intusschen van Valentin en zijne medgezellen geworden is. De zes ruiters galoppeerden steeds voort in de richting der bergen. Tegen middernacht maakten zij halt bij eene groote granietmassa, die zich eenzaam en somber in de wildernis verhief. „Hier is het," zeide de Zoon des Bloeds, terwijl hij dadelijk afsteeg. Zijne kameraden volgden zijn voorbeeld. Valentin wierp een langdurigen en bespiedenden blik om zich heen. „Als ik mij niet vergis," zeide hij, „dan moet uw verblijf veel hebben van een arendsnest." „Of van een gierennest," antwoordde de onbekende min of meer stuursch, „wacht maar een oogenblik." De Roovers der Prairiën. 4 Hij bootste het sissend geblaas na van de getijgerde slaDg. Plotseling, als op een tooverslag, werd de geheele granietmassa van boven tot onder verlicht en zag men een aantal toortsen, door onbestemde spookachtige gestalten gedragen, snel langs de steile hellingen afdalen, met bewonderenswaardige vlugheid voortspringende, tot zij bij de verbaasde reizigers kwamen, die zich op eens omringd zagen door een vijftigtal mannen in vreemde kostumen, en met alles behalve uitlokkende gezichten, nog schrikbarender door het laaie licht der vlammende fakkels, dat de wind in alle richtingen joeg. „Dat is mijn volk," zeide de onbekende lakoniek. „Zoo!" riep Valentin, „gij hebt een geduchte armee." „Ja," zei de Zoon des Bloeds, „want al die mijnen zijn onbepaald aan mij gehecht. In menige ontmoeting had ik de gelegenheid hunne trouw op de proef te stellen; zij zijn voor mij als lijftrawanten, die zich op een wenk van mij zouden laten dooden." „O! o!" riep de jager, „hij die zoo spreken kan is wel sterk, vooral wanneer hij eene eervolle zaak beoogt." De onbekende antwoordde niet, maar wendde zich om en vroeg: „Waar is Shaw?" „Hier ben ik, meester," zei de geroepene, terstond voorkomende. „Hoe is dat!" riep Valentin, „Shaw, de zoon van den Roode-Ceder!" „Ja! Heb ik hem het leven niet gered, dat zijn broeder hem wilde ontrukken? daardoor komt hij mij rechtens toe. Welaan, mijne heeren," vervolgde hij, „treedt binnen, blij ven wij hier niet langer staan, ik zal u mijn huis laten zien.Zorg voor de paarden, Shaw." De jongman boog. De reizigers volgden den onbekende, die voorafgegaan van eenige fakkeldragers de steile helling der granietrots reeds beklauterde. De opklimming ging niet gemakkelijk. Intusschen kon men onder de distels, lianen en mosplanten, die er over heen waren gegroeid, nog duidelijk de ruwe treden van een trap onderkennen. De reizigers waren over dit alles niet weinig verbaasd; alleen Valentin en Curumilla legden eene geveinsde onverschilligheid aan den dag, die hun gids niet ontging en hem vrij wat te denken gaf. Nauwelijks hadden zij den berg voor een derde beklommen, of de onbekende bleef staan voor eene door menschelijke kunst gevormde holte, welks ingang eene heldere lichtstraal liet doorschemeren. „Gij hebt zeker niet verwacht, caballeres," zei de onbekende, zich tot zijne gasten wendende, „dat gij hier in het Verre Westen, nog een soort kasteel zoudt vinden gelijk dit." „Ik moet bekennen," riep don Miguel, „dat het mij zeer wonderbaar voorkomt." „Nu, mijne vrienden, dan moet ik u zeggen dat uw geheugen u een poets speelt," glimlachte Valentin; „als ik mij niet bedrieg, is deze berg niets anders dan eene téocali." „Dat is het ook werkelijk," antwoordde de Zoon des Bloeds op zekeren toon van spijt, dien hij vergeefs poogde te onderdrukken, „ik heb mijn verblijf in het nest van een oude téocali gevestigd." „Zoo zijn er meer, hier en elders," vervolgde Valentin. De geschiedenis zegt dat de Azteken in deze streek gewoond hebben eer zij zich voor goed in het hoogland van Anahuac vestigden." „Als vreemdeling, don Valentin," merkte de Zoon des Bloeds aan, „zijt gij al zeer goed met de geschiedenis van dit land bekend." „En met de inwoners niet minder, senor caballero," antwoordde de jager. Zij traden binnen, en bevonden zich weldra in eene ruime zaal met witte muren, vol beeldwerk, dat, zooals Valentin gezegd had, blijkbaar uit het tijdvak der Azteken dagteekende. Een groot aantal fakkels, met ijzeren krammen aan den muur bevestigd, verspreidden in deze zaal een betooverend licht. De Zoon des Bloeds scheen met de gebruiken der beschaafde wereld volkomen bekend, en bewees zijnen nieuwen vrienden in dit wonderbare huis de noodige eer. Eenige minuten na hunne komst namen de jagers deel aan een schitterenden maaltijd, die ofschoon in het hart der woestijn aangelegd, niets te wenschen overliet wat de keur der spijzen betrof, en de goede orde waarmede zij werden opgedischt. Het aanwezen van Shaw had aan Valentin, tegen wil en dank, een heimelijk wantrouwen tegen zijn gastheer ingeboezemd, dat deze met zijn doordringenden blik en geoefende menschenkennis terstond opmerkte, en waaraan hij besloot door eene ronde verklaring tusschen hem en den jager spoedig een einde te maken. Wat Curumilla betreft, volgens zijne bekende gewoonte, at de deftige Indiaan blijkbaar met goeden eetlust, en zonder een woord te zeggen, ofschoon hij nauwkeurig acht gaf op alles wat er rondom hem gesproken werd en zijn scherpe blik de plaats waar hij zich bevond reeds tot in de verborgenste hoeken had opgenomen. Toen de maaltijd geëindigd was, wenkte de onbekende even met de hand, en zijne medgezellen verdwenen allen in het achterste gedeelte der zaal, waar zij zich op eenige hoopen dorre bladeren uitstrekten, die hun tot bedden dienden. De jagers bleven met hun gastheer alleen aan tafel. Op een wenk van laatstgenoemde, kwam Shaw bij hen zitten. Gedurende eenigen tijd werd er in stilte gerookt; maar eindelijk wierp de Zoon des Bloeds zijn sigaar weg en vatte hij het woord op. „Senores caballeros," begon hij op een toon van vrijmoedig vertrouwen, die zijne toehoorders dadelijk voor hem innam, „alles wat gij hier ziet moet u zeer verwonderen, dat wil ik niet ontkennen; en toch is dit alles zeer eenvoudig: de mannen die gij gezien hebt behooren tot verschillende Indiaansche stammen in de wildernis, slechts een van hen behoort tot het ras der blanken, namelijk Shaw. Zoo don Pablo zijn geheugen wil te hulp roepen, zal hij u kunnen zeggen dat deze man, met een dolksteek in de borst, in een straat te Santa-Fé gevonden en door mij gered is." „Inderdaad, dat is zoo," zei de jongman, „vader Seraphin en ik hadden den ongelukkige, die geen teeken van leven meer gaf, opgenomen en in een huis gebracht; u alleen is het gelukt hem de spraak weder te geven en tot het leven terug te roepen." „Al de overigen zijn in hetzelfde geval,"vervolgde de onbekende, „door hun eigen volk uitgeworpen of door hunne vijanden met den dood bedreigd, namen zij hun toevlucht tot mij en ontving ik hen als redder. Na u dit eene punt te hebben opgehelderd, is er nog een, dat ik u mede moet toelichten, opdat er tusschen ons geen schaduw van verdenking meer overblijve en gij mij uw volle vertrouwen kunt schenken." De aanwezigen bogen met eerbied. „Waartoe zou het dienen?" riep Valentin; „het is reeds genoeg; ieder in deze wereld heeft zijne geheimen, cabellero. Wij vragen niet naar de uwen. Wij zijn saacn verbonden door een der sterkste banden die de mensehen vereenigen kunnen, namelijk door gemeenschappelijken haat tegen een booswicht, aan wien wij gerechtigheid willen oefenen en ons verlangen te wreken. Wat hebben wij meer noodig?" „Met uw geëerd verlof, caballeros," antwoordde de Zoon des Bloeds, „in de woestijn zoowel als in de beschaafde maatschappij der steden, kent men licht de menschen met welke men toevallig in aanraking komt. Ik sta er dus op, dat gij weet wat de macht, over welke ik te beschikken heb, beteekent, eene macht die gij, don \ alen tin, met recht zeer geducht hebt genoemd; zij dient mij als politie om voor de orde en veiligheid in de woestijn te waken. Ja, door de wereld verstooten, heb ik mij voorgenomen mij aan haar te wreken, door de vrijbuiters der prairiën te vervolgen en te verdelgen, die er de reizigers aanvallen en de karavanen uitplunderen; het is eene moeielijke taak die ik ondernomen heb, dat verzeker ik u, want in het Verre Westen wemelt het van schurken; maar ik voer tegen hen een verdelgingsoorlog en zoo lang God het gedoogt, zal ik dien volhouden, zonder verdrag of genade." „Ik had reeds gehoord van hetgeen gij ons daar zegt," antwoordde Valentin. „Ziedaar! heer en meester, neem dit van ganscher harte," vervolgde hij, hem met geestdrift de volle hand toestekende. „De man die aldus zijne aardsche roeping begrijpt, kan niet anders dan edel en rechtschapen zijn, en ik zal het steeds als een geluk beschouwen onder zijne vrienden geteld te worden." „Ik zeg u dank," antwoordde de Zoon des Bloeds, zichtbaar geroerd, „ik zeg u dank voor dit woord, dat mij rijkelijk betaalt voor zoo vele teleurstellingen en misrekeningen als ik ondervinden moest. Thans kent gij mij en de mannen die ik bij mij heb, caballeros, en ik stel hen ter uwer beschikking. Doe er mede gelijk gij zult goedvinden, en ik, als de eerste onder hen, zal hun het voorbeeld geven van gehoorzaamheid." „Hoor eens," hernam Valentin, na zich een oogenblik bedacht te hebben, „wij hebben met een uitgeleerden bandiet te doen, wiens voornaamste wapen in list bestaat; het is alleen door tegenlist dat wij hem zullen kunnen overwinnen. Een aanzienlijke troep is in de woestijn spoedig ontdekt, en de Roode-Ceder heeft de oogen van een valk ei* den reuk van een hond; hoe sterker in aantal wij zijn, hoe minder wij er in slagen zullen hem te achterbalen." ,.Wat dan gedaan, vriend?" vroeg don Miguel. „Dit," antwoordde Valentin: „hem insluiten, dat is, hem van alle kanten omsingelen in een kring daar hij niet uit kan en dit kunnen wij alleen doen door ons de Indianen in de prairie tot bondgenooten te maken; maar met dien verstande, dat al deze bondgenooten afzonderlijk te werk gaan, tot het ons eindelijk gelukt den ellendeling zoo in de engte te drijven, dat hij gedwongen is zich over te geven." „Ja, uw idee is goed, ofschoon hoogst gevaarlijk en moeielijk in de uitvoering." „Veel minder dan gij denkt," hervatte Valentin met vuur. „Hoor eens: morgen ochtend met het krieken van den dag, gaan Curumilla en ik op weg om den Roode-Ceder op te sporen, en ik zweer u dat wij hem vinden zullen." „Goed," riep don Miguel, „en dan?" „Wacht even: terwijl een van ons dan den bandiet blijft in het oog houden, gaat de andere u verwittigen waar bij zich bevindt. Ondertusschen zult gij verbintenissen met de Indianen hebben aangegaan en ruimschoots in staat zijn om het everzwijn in zijn hol te overrompelen." „Ja," zei de Zoon des Bloeds, „dat is eenvoudig en goed en moet daarom zeker slagen. Het is een strijd van slim overleg, ziedaar alles." „Ja!" riep generaal Ibanez, „maar waarom kunnen wij hem ook niet opsporen?" „Omdat gij, generaal," antwoordde Valentin, „ofschoon zoo dapper als uw degen, te veel militair zijt; waarmede ik wil zeggen, dat gij niets van den Indiaanschen oorlog begrijpt, een oorlog, die geheel uit hinderlagen en verraderlijke overrompelingen bestaat. Gij en uwe vrienden, ondanks uw welbekenden moed, en ik zou bijna zeggen uithoofde van dezen moed, zoudt ons meer schade dan voordeel aanbrengen, door uwe onkunde aangaande het land waar wij ons bevinden en de zeden der lieden die wij te bestrijden hebben." „Dat is waar," zei don Miguel, „onze vriend heeft gelijk, wij moeten hem laten begaan. Ik ben zeker dat hij zal slagen." „En ik ook," riep Valentin met volle overtuiging, „juist daarom wil ik den vrijen loop hebben, om geheel naar goedvinden te kunnen handelen." „Het zij dan zoo," antwoordde de generaal, „in eene zoo ernstige partij als wij thans spelen, met zulke ernstige en doortrapte menschen als wij te bestrijden hebben, mogen wij niets aan het toeval overlaten. Ik onderwerp mij dus om werkeloos te blijven manoeuvreer naar uw eigen goeddunken, don Valentin." „Met uw verlof, generaal," riep don Pablo op eens. „Dat mijn vader en gij, generaal, er niets tegen hebt om hier te blijven kan ik, strikt genomen, nog toegeven; uw leeftijd, uwe gewoonten! kortom, alles maakt u weinig geschikt voor het leven dat gij zoudt moeten leiden; maar ik ben nog jong, ik ben sterk, ik ben gehard tegen vermoeienis en, onder de leiding van Valentin zelf sedert lang met de gevaren en ontberingen der woestijn bekend,' daar gij niets van weet; bovendien, het is om het behoud mijner zuster te doen, zij is het die wij aan de roovers moeten ontweldigen, ik verlang dus ten sterkste om mede te gaan en aan de vervolging deel te nemen. Valentin wierp hem een meewarigen blik toe. „Goed, zeide hij, „ga dan met ons en ik zal u de laatste les geven in het leven der wildernis." „Dank, vriend, duizendmaal dank," riep de jongman verheugd ,,gij wentelt mij een zwaren steen van het hart. Arme zuster! dierbare Clara, ik zal dus medewerken aan uwe bevrijding!" „Er is nog iemand dien gij moet medenemen, don Valentin " zei thans de Zoon des Bloeds. „Waarom?" antwoordde Valentin. „Omdat," hervatte de andere; „zoodra gij vertrokken zijt, ik ook vertrekken zal; ik moet de Indiaansche dorpen afloopen om bondgenooten te verzamelen, en tevens zorgen dat wij op het gegeven oogenblik ons vereenigen kunnen." „Ja, maar hoe maken wij dat?" „Shaw zal met u medegaan." Een straal van geluk blonk in het bruine oog van den jongen Squatter, wiens gelaat overigens niet merkbaar veranderde. „Zoodra gij het spoor gevonden hebt, moet Shaw, die met al mijne schuilhoeken bekend is, mij komen waarschuwen; gij kunt er zeker van zijn, waar ik ook wezen mag, dat hij mij zal weten te vinden." „Ja!" riep Shaw lakoniek. Valentin bekeek hem een poos met aandacht en wendde zich tot den Zoon des Bloeds. „t Is goed," zeide hij, „hij kan medegaan; als ik mij niet bedrieg, stelt deze jongman meer belang in het welslagen onzer onderneming dan wij denken, en kunnen wij volkomen op hem vertrouwen." Shaw sloeg de oogen neer en kreeg een blos. „Intusschen is het laat geworden," zeide de onbekende, , er zijn nauwelijks vier uren van den nacht overig; ik geloof dat wij elkander thans tamelijk goed begrepen hebben en dat wij wijs zullen doen als wij een weinig rust nemen; wij weten niet wat de morgen ons brengen zal." „Ja, laten wij gaan slapen," zeide Valentin, „ik voor mij moet met zonsopgang op weg." „Uwe paarden zijn gereed." „Laat die maar rusten, wij hebben ze niet noodig, een spoor volgt men het beste te voet." „Gij hebt gelijk, een man te voet kan overal door." Na nog een paar woorden gewisseld te hebben, stonden allen op, om zich naar hun bed van droge bladeren te begeven. Don Miguel greep Valentin met drift bij den arm en hield hem tegen. „Vriend," zeide hij met een diep bewogen stem, „geef mij mijne dochter terug." . „ „Ik zal u haar teruggeven," antwoordde de jager, „ofsterven. De hacendero deed een paar stappen om zich te verwijderen, maar keerde andermaal naar den Franschman terug. „Zorg voor mijn zoon," zeide hij met een halt gesmoorde stem. „Wees volkomen gerust, vriend," antwoordde de jager. Don Miguel drukte hem met warmte de hand, zuchtte diep en verwijderde zich. , . Eenige minuten later lagen al de gasten der téocali in diepe rust, uitgezonderd de schildwachts, die waakten voor het welzijn van allen. X. DE WITTE-GAZELLE. Het voorstel van den Roode-Ceder was te veelbelovend, dan dat de vrijbuiters een oogenblik zouden hebben geaarzeld om het aan te nemen. Dit kan nader blijken uit het volgende: Sedert de laatste jaren, was er in de prairiën van het Verre Westen een man verschenen, die, aan het hoofd van vijftig of zestig vastberaden gezellen, zich voorstelde om al de fortuinloopers, vrijbuiters en roovers, zoo blanken als Indianen, te beoorlogen en uit te roeien, zoodat het hun schier onmogelijk was geworden hun oude bedrijf ongestraft voort te zetten. Op eigen gezag had deze man zich tot verdediger opgeworpen der karavanen die de woestijn doortrokken, en tot beschermer der pelsjagers en strikkenzetters, die thans niet meer konden geplunderd of aangevallen worden, zonder hunne schade door den onbekenden vergelder te zien stralfen en wreken. Deze staat van zaken was voor de roovers onhoudbaar; er moest een einde aan komen. Ongelukkigerwijs had het den vrijbuiters tot dusver aan middelen ontbroken om een grooten slag te slaan, en het dwangjuk af te werpen dat de Zoon des Bloeds zoo zwaar op hunne schouders deed wegen. Zij aarzelden dus, gelijk wij reeds gezegd hebben, geen oogenblik om het voorstel' van den Roode-Ceder aan te nemen. Dit volkje kende den bandiet sedert jaren, hij was vroeger zelfs gedurende eenigen tijd hun chef geweest, maar destijds waren zij nog beschaafde vrijbuiters, als men deze uitdrukking kan bezigen, ten aanzien van lieden, die hun bestaan aan de grenzen der Amerikaansche Unie zochten, door de eenzame landhoeven af te loopen en er de weerlooze bewoners te vermoorden of uit te plunderen. Hunne bende, die destijds een vijftig koppen telde, was van lieverlede, dank zij de waakzaamheid van den Zoon des Bloeds, die hen in de woestijn als wilde dieren vervolgde, tot een tiental personen versmolten, die letterlijk genoodzaakt waren om van de opbrengst der jacht te leven of van de meer en meer zeldzame gelegenheid tot roof, van een of ander afgedwaald reiziger, die het ongelukkig toeval te dicht in de nabijheid van hun roofnest bracht. Geheel onkenbaar onder het Indiaansche kostuum dat zij droegen, meenden de enkele reizigers, die levend aan hunne handen ontsnapten, werkelijk dat zij door de Roodhuiden waren uitgeplunderd. Dit incognito was hunne veiligheid, en veroorloofde hun zelfs om van tijd tot tijd wat zij geroofd hadden in de havensteden te gaan verkoopen. Wij hebben gezegd dat de troep uit tien mannen bestond, maar dat is niet geheel juist, daar een van deze tien eene vrouw was. Het aanwezen dier vrouw onder zulk eene bende mocht inderdaad een zonderling verschijnsel heeten; nauwelijks twintig jaar oud met fijne gelaatstrekken, groote zwarte oogen, eene ranke en buigzame gestalte, heerschte deze vrouw te midden dezer mannen zonder eer of geloof, als meesteres met al den trots van haar uitmuntend verstand, ontembaren moed en ijzeren wil. De vrijbuiters hadden voor haar een schier bijgeloovigen eerbied, daar zij zich niet recht rekenschap van konden geven, en gehoorzaamden zonder murmureeren tot hare minste luimen, altoos gereed om haar te behagen en te dienen, ja om zich op een wenk van hare rozenvingers, desnoods, te laten dooden. Zij was om zoo te zeggen hun palladium. Het meisje was zich volkomen bewust van de macht die zij over hare verschrikkelijke voogden uitoefende, en zij wist er onder alle omstandigheden gebruik van te maken, zonder dat iemand er zich tegen had durven verzetten. Zelfs de Indianen, door hare bevalligheid en levendigheid en de wegsleepende bekoorlijkheid der jeugdige schoone vervoerd, hadden haar den bijnaam van de Witte-Gazelle (Voki Vokammast) De Witte-Gazelle. gegeven, een naam die zoo goed met hare eigenzinnige maar bevallige manieren overeenkwam, dat men dien algemeen aangenomen had en zij onder geen anderen bekend was. Zij droeg een kostuum van eigen vinding, buitensporig, wild en fantastisch boven alle verbeelding, maar dat bijzonder goed stond bij de zachte, ofschoon vastberaden en min of meer romaneske uitdrukking van haar gelaat. Dit kostuum bestond in een zeer wijde Turksche broek van Oost-Indisch cachemire, aan de knieën met diamanten kousebanden vastgemaakt; laarsjes van gerimpeld dassenvel beschermden hare beenen en omepanden hare kleine voeten; aan de hielen zaten massief gouden Mexicaansche sporen; pistolen met dubbelen loop en een ponjaard in zilveren schede staken in een gordel van Chineesch krip, die haar fijne, ranke en buigzame gestalte omsloot. Een jakje of vest van gestippeld violet fluweel, op de borst met een schat van juweelen versierd, deed hare schoone vormen goed uitkomen. Een zarape navajo van de schitterendste kleuren, aan den hals met een robijnen haak vastgemaakt, diende haar tot mantel, en een Panama hoed van het fijnste stroo (doble paja) versierd met een arends-veêr dekte haar hoofd, terwijl onder den breeden rand de volle gitzwarte lokken in zwierige wanorde over hare schouders golfden, die, zoo zij niet door een lint waren opgehouden, waarschijnlijk tot op den grond zouden hebben afgehangen. Deze jonge dame sliep reeds toen de Roode-Ceder in de grot aankwam. De roovers waren gewoon nooit iets te doen buiten hare toestemming. „De Roode-Ceder is iemand dien wij ten volle vertrouwen kunnen," zei Pedro Sandoval, op de zaak terugkomende; „maar wij kunnen hem geen antwoord geven eer wij de nina om raad hebben gevraagd." „Dat is waar," stemde een ander toe; „daar dus alle verdere redeneering nutteloos zoude zijn, geloof ik dat wij niet beter kunnen doen dan het voorbeeld van den Roode-Ceder volgen en te gaan slapen." „Krachtig geredeneerd," riep een der bandieten, Ourson genaamd, een kort en dik mannetje, met een onedel gezicht, grijze oogen en een mond van het eene oor tot het andere, in welke a|s hij lachte zich een dubbele rij witte tanden liet zien, zoo groot en spits als van een verscheurend dier; „en hiermede, goeden nacht, ik ga slapen." De overige vrijbuiters deden hetzelfde en na verloop van een paar minuten heerschte in de grot de diepste stilte, daar de bewoners, dank zij bare sterke stelling, geen gevaar te vreezen hadden en gerust sliepen. Met het krieken van den dag opende de Roode-Ceder de oogen rekte zich op alle manieren en stond op van het harde bed daar hij op gelegen had, om een weinig op en neder te stappen en den omloop van zijn bloed te herstellen. „Reeds op!" riep Sandoval, met een sigaar in den mond uit een der cellen komende, die tot slaapplaats dienden. .,Por Dios.' mijn bed was niet aantrekkelijk genoeg om mij langer te houden dan noodig is," antwoordde de Roode-Ceder half lachend. „Bah!" hervatte de andere, „in den oorlog moet men zoo nauw niet zien." „O! ik beklaag er mij niet over," vervolgde de Squatter, zijn zegsman naar den uitgang der grot lokkende. „Maar zeg mij nu eens, compadre, hoe denkt gij over mijn voorstel? mij dunkt gij hebt thans tijd genoeg gehad om u te beraden." „Cascaras! daar heb ik zoo lang niet over behoeven te denken, ik heb reeds dadelijk gezien dat het goed was." „Gij neemt het dus aan!" zei de Roode-Ceder met een vergenoegd gezicht. „Als ik meester was, zou ik er geen het minste bezwaar in vinden; maar... ,.Mijn hemel! is er een maar bij! " „Die is overal bij, dat weet gij." „Dat is waar. En wat voor een maar is dat?" „O! mijn hemel! zoo veel als niets, het is alleen dat er de nïna eerst over gehoord moet worden." ,,'t Is waar, daar dacht ik niet aan." „Ziet gij." „Carai! Nu, maar die neemt het aan." „Daar ben ik zoo goed van overtuigd als gij, maar toch, zij moet het eerst weten." „Goed. Maar brave kameraad, dan moest gij u liefst belasten met het haar te zeggen; in dien tusschentijd ga ik naar buiten om een paar schoten te doen voor ons ontbijt. Bevalt u dit?" „Opperbest." „Ik kan dus op u rekenen?" „Ja." ,.Tot straks dan." De Roode-Ceder wierp zijn geweer over den schouder, floot zijn hond en stapte de grot uit. Sandoval, die alleen bleef, maakte zich intusschen gereed om den last te volbrengen dien hij op zich had genomen, en mompelde in zich zeiven: „Die verduivelde Roode-Ceder is altijd nog dezelfde, altijd even bedeesd als voorheen; maar zoo gaat het als men niet genoeg in zekere wereld komt, dan durft men geen vrouw toespreken." „Bonjour, Sandoval," riep eene zachte, welluidende stem, zoo zuiver en schel als die van een leeuwerik. En de Witte-Gazelle klopte den ouden bandiet minzaam op den schouder, terwijl zij hem vriendelijk toelachte. Inderdaad was het jonge meisje een betooverend schepsel; zij was reeds gedost in het vroeger door ons beschreven kostuum, alleen had zij nu een elegante met zilver ingelegde karabijn in de hand. Sandoval beschouwde haar een poosje met innige bewondering en antwoordde toen met eene bewogen stem: „Bonjour, kindje, goed gerust van nacht?" „Onverbeterlijk; ik gevoel mij dezen morgen dol vroolijk." „Des te beter, lieve kind, des te beter! want ik heb u juist een oude kennis voor te stellen, die zeer verlangt u te zien." „Ik weet al van wien gij spreekt, vader," antwoordde het meisje; „ik sliep niet toen hij gisteren avond nog zoo laat aankwam, en al had ik geslapen, zou het leven dat gij maaktet wel voldoende zijn geweest om mij te doen ontwaken." „Gij hebt dus ons gesprek gehoord?" „Van het begin tot het einde." „En wat dunkt gij er van?" „Eer ik u antwoord geef, moet gij mij zeggen wie het zijn die wij te bestrijden zullen hebben." „Weet gij dat nog niet?" „Als ik het wist, zou ik het u immers niet vragen." „Och! het zijn Amerikanen, geloof ik." „Maar welke Amerikanen? Zijn het gringo's of gachupines?" „Mijn help, met zulke fijne onderscheidingen heb ik mij niet afgegeven; voor mij zijn alle Amerikanen eenerlei, en als ik maar weet dat het daarop losgaat, vraag ik verder niets." „Dat is wel mogelijk, oude vader, voor u," antwoordde het meisje min of meer gebelgd, „maar voor mij maakt de een of de ander een groot verschil." „Ik zie niet in, waar die keurigheid toe dient," zei Sandoval. „En ik ben vrij om te denken wat mij behaagt, zoo ik meen," riep zij vinnig; terwijl zij stampvoette van ongeduld. „Ja, kindje, ja.... maar laten wij niet boos worden, bid ik u." „Zeer goed, maar let dan eens wel op hetgeen ik u zeggen zal: die Roode-Ceder is iemand daar ik mij in geenen deele aan zou willen toevertrouwen. Hij bejaagt altijd het een of ander duistere doel, daar zijne bondgenooten niets van mogen weten; zij dienen hem slechts tot voetbank in al zijne ondernemingen, en komen er altijd met schade of schande af als hij hen niet langer noodig heeft. De zaak die de Roode-Ceder u voorstelt is machtig mooi op het oog, maar denkt men er goed over na, dan kan zij in plaats van ons voordeel te verschaffen, ons integendeel veel onaangenaamheden veroorzaken en, wat erger is, ons in een wespennest steken, daar wij niet weer uit kunnen." „Dus zoudt gij mij raden om het af te slaan?" „Dat zeg ik juist niet, maar ik zou eerst willen weten hoe gij denkt te handelen en welke kansen wij hebben om "oed te slagen." D Onder dit gesprek waren de overige bandieten uit hunne cellen gekomen en hadden zich rondom de beide sprekers geschaard wier redeneering zij met de grootste belangstelling volgden. ,,Inderdaad, mijn lieve kind, als ik weet wat gij zeggen wilt," hernam Sandoval. „Gisteren avond heeft de Roode-Ceder ons over de zaak gesproken, en kwam zij ons zeer aannemelijk voor; maar als gij er geen zin in hebt, zien wij er van af; laten wij er dan niet verder van spreken, niets is gemakkelijker dan dat." „Zie, zoo zijt gij nu altijd, Sandoval, men kan onmogelijk met u redeneeren; bij de minste tegenwerping die men u maakt, wordt gij boos en wilt de redenen niet aanhooren die men gereed is u op te geven." „Ik word niet boos, kindlief, ik zeg u maar hoe het met de zaak staat. Maar, stil! daar is de Roode-Ceder, nu kunt °ii hem zelf spreken." öJ „Dat zal niet veel tijd kosten," antwoordde het meisje; en zich terstond naar den Squatter omkeerende, die juist de grot binnenkwam met een prachtigen eland dien hij pas geschoten had en thans op den grond wierp, zeide zij: „Een enkel woord, Roode-Ceder." „Of twintig, als u dat aangenaam is, bekoorlijke Gazelle," riep de bandiet met een gedwongen glimlach, die hem allerleelijkstafging. „Neen, een is voldoende. Wie zijn die lieden, daar gii het tegen hebt?" ÖJ „Eene Mexicaansche familie." „Het is de naam van de familie, dien ik u vraag." „Dien naam zal ik u zeggen; het is de familie de Zarate, een der machtigsten van Nieuw-Mexico." Bij dit antwoord kwam er op eens een levendig rood op haar gelaat en gaf zij blijken van diepe ontroering. „Tevens heb ik plan," vervolgde de Squatter, dien de blos van het meisje niet ontging, „om zoodra wij sterk genoeg zijn, met den Zoon des Bloeds af te rekenen, dien duivel, die ons zooveel leed en schade heeft berokkend." „Goed!" riep zii met klimmende ontroering. De verschrikte bandieten zagen het meisje verbaasd aan. Eindelijk, na hevige inspanning, gelukte het de Gazelle den schijn van hare vorige koelbloedigheid te hernemen, en thans het woord tot de vrijbuiters richtende, zeide zij met eene luide maar min of meer haperende stem, die nog altijd hare inwendige gejaagdheid verried: „Dat verandert de geheele zaak. De Zoon des Bloeds is onze bitterste vijand. Als ik dat dadelijk geweten had, zou ik mij niet tegen de onderneming hebben verzet, zoo als ik straks deed." „Derhalve...vraagde Sandoval. „Ik vind het idee uitmuntend, en hoe eer wij het uitvoeren hoe liever het mij zijn zal." „Met alle genoegen 1" riep de Roode-Ceder, „ja, ik wist wel dat de nina mij zou bijvallen." De Gazelle lachte hem toe. „Wie is ooit in staat om de vrouwen te doorgronden?" prevelde Sandoval, op zijn knevel bijtende. „Nu met allen spoed het noodige gereed gemaakt om te vertrekken !" vervolgde de Gazelle bijzonder opgewonden, „wij hebben geen oogenblik te verliezen." „Caspitaf ik ben blijde dat wij eindelijk wat te doen krijgen," riep Ourson, terwijl hij reeds bezig was met den eland, dien de Roode-Ceder had aangebracht, de huid af te stroopen; „wij begonnen al aardig te beschimmelen in dit vochtige hol." „Leonard," sprak Sandoval, „maak gij intusschen de paarden klaar, en breng ze uit de corral naar de vallei achter de onderaardsche gang." „Te duivel!" riep de Roode-Ceder, „nu gij van de paarden spreekt ik heb er geen." „Dat is waar," antwoordde Sandoval, „gij zijt te voet hier gekomen, maar ik dacht dat gij uw paard ergens in een boschje gelaten hadt." „Mijn hemel! mijn paard is in een hinderlaag gedood, daar ik zelf bijna mijn huid gelaten had; maar mijn hond heeft intusschen het zadel gedragen." „Wij hebben hier meer paarden dan ons noodig zijn. Leonard zal er voor u wel een medebrengen." „Ik zeg u dank, tot wederdienst bereid." Leonard en nog een bandiet namen de zadels op en verwijderden zich. Toen de maaltijd was afgeloopen, die slechts kort dunrde, daar de vrijbuiters te veel haast maakten om te vertrekken, werden de matten die de cellen van elkander afzonderden weggenomen, en kantelden twee of drie sterke bandieten met koevoeten gewapend, een groot rotsblok weg, waar achter een diepe kelder was, die de troep als cache gebruikte om hun goed in te verbergen, wanneer zij verplicht waren zich een poos uit hun roofnest te verwijderen. In dezen kelder stapelden zij al wat van eenige waarde in de grot voorhanden was; vervolgens werd het rotsblok weder op zijne vorige plaats gebracht. „Kom! nu mij een handje geholpen!" riep Sandoval, toen dit werk was afgeloopen, terwijl hij naar den uitgang der grot stapte. Eenige bandieten volgden hem. Op een wenk van Sandoval, grepen zij gezamenlijk het uiteinde van den boomstam die tot brug diende, tilden hem van zijn steunpunt, lieten hem een oogenblik in de lucht zweven, en wierpen hem toen in den afgrond, daar hij met donderend geraas in nedertuimelde, alsof er eene batterij grof geschut werd gelost. Eindelijk werd de grot uitwendig met struiken dicht gestopt, om haar zooveel mogelijk onzichtbaar te maken. „Oef!" riep Sandoval, „nu is alles in orde; wii kunnen vertrekken zoodra gij maar wilt." „Op staanden voet!" antwoordde de Gazelle, die geen geduld meer scheen te bezitten, en die gedurende al deze toebereidsels geen oogenblik had opgehouden met de roovers hunne langzaamheid te verwijten. De troep trad thans onverwijld de onderaardsche gang in. Na een tocht op den tast van ongeveer een half uur, kwam men eindelijk aan een diepe vallei, waar een vrijbuiter stond te wachten bij de paarden, die nog bezig waren met peulvruchten en jonge struiken te knabbelen. Ieder koos zijn paard en sprong in den zadel. De Gazelle liet hare reisgenooten voorbijgaan, en dwaalde een poosje rond, als scheen zij liefst een weinig achteraan te willen blijven. Ongemerkt naderde zij den Squatter, keek hem aan met een onbeschrijfelijken blik, en hield hem de kleine mollige hand op den schouder. „Hoor eens, Roode-Ceder," fluisterde zij met eene zachte maar nadrukkelijke stem; „het is immers don Miguel de Zarate, de vader van don Pablo, dien gij bedoelt, niet waar?" „Ja, senorita," antwoordde de Squatter, met geveinsde verwondering over deze vraag: „Waarom vraagt gij mij dat?" „Och! nergens om," riep zij, de schouders ophalend; „het is maar zoo'n inval " En hiermede haar paard de sporen gevende dat het dier van schrik opsprong en hinnikte, snelde zij den troep achterna, die reeds in vollen galop een goed eind vooruit was. „Waarom zou zij zooveel belang stellen in don Pablo de Zarate?" vroeg de Roode-Ceder in zichzelven, zoodra hij alleen was, „dat moet ik weten. Wie weet? misschien zou mij dat kunnen dienen ... Een onheilspellende grijns plooide zich om zijne dunne lippen, en terwijl hij het meisje zag weggaloppeeren, mompelde hij : „Gij denkt uw geheim goed te bewaren! Arme zottin! ik zal het spoedig weten." XI. DE APACHEN. De kleine schaar galoppeerde in de diepste stilte door eene woeste en eenzame landstreek, waar geen spoor van menschelijken arbeid of kunst te vinden was, maar wier ontzagwekkende majesteit in allen deele getuigde van de oneindige macht des Scheppers, terwijl zij de ziel in zachte mijmeringen deed wegzinken. Het was een dier koele maar schoone herfstmorgens, die het reizen zoo zeer veraangenamen. De zon rees statig uit de kimmen en verspreidde eene levenswekkende warmte over de pas ontwaakte natuur, die haar scheen toe te lachen. Als men de oogen om zich heen over de dalen liet weiden, scheen alles met wit en blauwachtig grijs besprenkeld. Aan de toppen der rotsachtige heuvels zag men, als groote champignons, verweerde uitgebrokkelde steenklompen uitsteken van de zonderlijkste en grilligste vormen. De bodem dezer heuvels had eene lichtgrauwe kleur en vertoonde slechts eenige verwelkte planten, die met dor blad en met hulzen beladen waren. Op de vlakte was al het gras geel geworden; hier en daar in de verte zag men eenige oude bisons, als zwarte stippen in de prairie verspreid. Vliegende sprinkhanen, sommige met bruine, witgepunte, andere met roode vlerken, maar de meesten lichtgeel van kleur, waren zoo talrijk, dat zij op eenige plaatsen letterlijk den grond bedekten. Op betrekkelijk geringen afstand verhief zich de hooge berg de Beren-Hand, door de Navajoes Kiaiou-Tiss *) genaamd, welks top reeds met eene dunne laag sneeuw bedekt was. De raven, kraaien en spreeuwen met gele borst, beschreven groote kringen in de lucht, terwijl eene menigte bisons, elanden, asshatas en langhorens in alle richtingen rondhuppelden of liepen schreeuwen en balken. De vrijbuiters, ongevoelig voor den indruk van het hen omringende landschap en geen andere begeerte of drift kennende dan de hoop op buit, reden spoorslags naar het dorp van den stam der Bisons, waar Stanapat, dat is Hand-vol-Bloed, Sachem of eerste opperhoofd was. Ongevoelig naderden zij den oever der Rio-Gila, welke rivier, ofschoon nog onzichtbaar, hare nabijheid reeds aankondigde door een massa dampen, die uit hare bedding opstegen en er als eene majestueuze rookwolk boven hingen, welke door de steeds heeter en heeter wordende zonnestralen meer en meer werd opgetrokken. Tegen den middag maakte de troep halt om de paarden te laten uithijgen; maar dank zij het ongeduld van den Roode-Ceder i) Van fCiaiou, beren, Tiss, hand. en de Witte-Gazelle, werd de rit spoedig en bijna even snel als te voren hervat. Na eerst van een vrij hoogen heuvel afgereden en toen eenigen tijd door eene diepe vallei te zijn voortgetrokken, die een soort van canon of droog stroombed vormde, kwam de troep eindelijk aan de boorden der Rio-Gila. Hier was het schouwspel dat zij te zien kregen allervreemdst. — Aan beide oevers der rivier vertoonden zich eene menigte Indianen, die er gekampeerd schenen, ofschoon hun dorp niet ver van daar, op den top van een kleinen berg gelegen was, naar de wijze der pueblos of dorp-Indianen, die hunne woonplaatsen tot een soort van vesting inrichten. De bonte schaar liep in 't eerst wild door elkander, onder vreeselijk geschreeuw en misbaar, kortom, een concert van alle duivels. Nauwelijks kregen zij de vreemdelingen in het oog, die zonder zich te willen verbergen, integendeel op een matigen draf, in gesloten kolonne en in de volmaaktste orde recht op hen afkwamen, of zij hieven een vervaarlijk gehuil aan en stormden, woest hunne wapens zwaaiende en onder het maken van allerlei vreemde sprongen en wendingen, hun te gemoet. „Wel duivels!" riep Sandoval, ,,de Indianen schijnen niet in de beste luim. Misschien hadden wij wijzer gedaan met hen op dit oogenblik niet zoo stout te naderen; in hunne tegenwoordige stemming zouden zij ons een leelijken trek kunnen spelen; laten wij op onze hoede zijn." „Bah! laat mij begaan, ik neem alles voor mijne rekening," antwoordde de Roode-Ceder geruststellend. „Met alle pleizier, ik verlang niets beters, kameraad," riep Sandoval, „ga uw gang, en doe wat u goeddunkt; ik wil mij volstrekt niet op den voorgrond stellen, Carai! ik ken die duivelskinderen te goed om mij onbesuisd in hunne zaken te mengen." „Zeer goed! dat is tusschen ons afgesproken, maak u voor het overige maar niet ongerust." Op een wenk van den Roode-Ceder bleven de vrijbuiters staan, nieuwsgierig den verderen loop der zaak afwachtende, en in ieder geval, met de gewone zelfzucht van schurken, zich voorbehoudende om onverschillige toeschouwers te blijven. Zonder zich een oogenblik te bedenken, wierp de Squatter zijn geweer achterwaarts, deed zijn bisonsmantel af, dien hij ten teeken van vrede voor zich uit liet zwaaien, en reed in vollen galop de Apachen te gemoet. Deze, toen zij de vreemdelingen met de wapens in de hand hadden zien stilstaan, terwijl slechts een van hen als ambassadeur vooruit kwam, aarzelden een oogenblik. Zij formeerden een dichte groep en begonnen samen te raadplegen. Na eene korte overweging, wonderden zich twee mannen af en traden, insgelijks hunne bisonsmantels zwaaiende, voorwaarts, tot op omtrent tien passen van den jager, waar zij bleven staan. „Wat verlangt mijn broeder van de krijgslieden onzes volks?" vroeg een der twee op hooghartigen toon. „Weet hij niet dat de strijdbijl tusschen de blanken en Roodhuiden opgegraven is, of komt hij ons uit eigen beweging zijn hoofdhaar brengen, eer het ons lust het hem zelf te komen ontnemen?" „Is mijn broeder een opperhoofd?" vroeg de vrijbuiter, zonder zich te verroeren. „Ik ben een opperhoofd," antwoordde de Indiaan, „mijne zonen noemen mij de Zwarte-Kat." „Zeer goed," vervolgde de Roode-Ceder; „dan zal ik mijn broeder antwoorden. Ik weet ja, dat de oorlogsbijl sedert lang opgegraven is tusschen de Groot-Harten van het Oosten, den Zoon des Bloeds en de Apachen. Wat mijn hoofdhaar betreft, daar heb ik veel zwak op om het nog wat te behouden, hoe grijs het ook wezen mag, en ik ben geenszins voornemens om het mij te laten ontrooven." „Dan is mijn broeder niet zeer voorzichtig, dat hij zich van zelf in onze handen komt leveren." „Dat zal de uitkomst nog moeten leeren. Wil mijn broeder de voorstellen hooren die ik in last heb hem te doen?" „Dat mijn broeder spreke, maar zoo kort mogelijk, want mijne zonen wachten mij." „Wat ik te zeggen heb gaat niemand aan dan de Zwarte-kat." „Mijne ooren zijn geopend." „Ik kom mijn broeder den bijstand van mijne kameraden en van mij zeiven aanbieden, met andere woorden, de elf beste schutters uit de prairie. Rondom het vuur van den raad zal ik aan de opperhoofden nader verklaren wat wij doen kunnen om hen tegen hun onverzoenlijken vijand den Zoon des Bloeds bij te staan." „De Zoon des Bloeds is een lafhartige hond," antwoordde het opperhoofd, „de Indiaansche vrouwen verachten hem. Mijn broeder heeft goed gesproken, maar de blanken hebben eene dubbele tong; welk bewijs geeft mijn broeder mij van zijne oprechtheid?" „Dit," antwoordde de bandiet, onverschrokken voorwaarts komende, tot hij den Indiaan bijna aanraakte, „ik ben het dien men den Roode-Ceder, den scalpenjager noemt." „Ooah!" riep het opperhoofd, terwijl zijn oog fonkelde met bliksemenden gloed. De Squatter vervolgde zonder aarzeling: „Ik zelf heb eene rekening met den Zoon des Bloeds te vereffenen; om daartoe te geraken kom ik tot u, die tot op heden mijne vijanden waart en aan wie ik veel kwaad heb gedaan; maar ik stel mij en mijne metgezellen vrijwillig en zonder voorbehoud in uwe handen en breng u als bewijs mijner oprecht- De Roovers der Prairiën. 5 heid, een lederzak vol vuurwater, drie rollen tabak en twee huiden van de witte bisonskóe, zoo wit als de sneeuw op den berg Beren-Hand. Mijn broeder beslisse, ik wacht zijn antwoord." De Indianen, die zelf zoo gaarne met hunne vermetelheid pronken, zijn geen slechte beoordeelaars in zaken van moed. Eene stoutmoedige daad behaagt hun, zelfs in een vijand; overigens, is een geschenk van zoogenaamd vuurwater voor hen voldoende om de grootste beleedigingen te vergeten. Intusschen raadpleegde de Zwarte-Kat eenige minuten met het opperhoofd dat hem vergezelde. Na een vrij levendige woordenwisseling, behield de begeerlijkheid in de ziel van den Apache blijkbaar de overhand op de wraakzucht, want zijn gelaat helderde op, en den Squatter vriendschappelijk de hand toereikende, zeide hij: „De opperhoofden van mijn stam zullen met mijn broeder en zijne metgezellen de vredespijp rooken." Daarop zijne muts van antilopen-bont en met veeren versierd afnemende, zette hij die den Roode-Ceder op het hoofd, er bijvoegende: „Mijn broeder is thans gewijd; dat hij en zijne vrienden mij zonder vrees volgen, hun zal geen het minste leed wedervaren." De vrijbuiters hadden met bezorgdheid den loop van dit mondgesprek gadegeslagen, en ofschoon te veraf om er een woord van te verstaan, waren toch de bewegingen en gebaren der sprekers hunne aandacht niet ontsnapt. Toen dus de Zwarte-Kat zijne muts op het hoofd van den Squatter geplaatst had, rukten zij onmiddellijk vooruit, zonder zelfs het sein van laatstgenoemde af te wachten om te naderen. Zij wisten dat zij van dien oogenblik af niets te vreezen hadden, maar integendeel, dat zij door al de leden van den stam met den meesten eerbied en onderscheiding zouden behandeld worden. De wijze waarop de Indianen in Noord-Amerika de gastvrijheid verstaan en in beoefening brengen, is inderdaad zonderling en alleszins merkwaardig. Juist de wildste en meest aan roofzucht verslaafde stammen, zullen den vreemdeling, die zich aan hunnen haard komt nederzetten, vaak het meest eerbiedigen. Al had zulk een man een van de leden der familie gedood, daar hij zijn intrek neemt, of al had hij de kostbaarste zaken bij zich en al ware hij gansch alleen, zal niemand hem een haar krenken: ieder zal zich beijveren om hem dienst te bewijzen, hem te voorzien van al wat hij noodig heeft of hem aangenaam is, ongerekend dat men hem zonder genade om hals brengt, als men hem eenige dagen later in de prairie mocht ontmoeten. De vrijbuiters werden dus door de Apachen met open armen ontvangen. Men richtte eene afzonderlijke tent voor hen in en men voorzag hen van al wat zij noodig hadden. Het eerste waar de Roode-Ceder voor zorgde was, zijne schuld aan de Zwarte-Kat af te doen en hem alles ter hand te stellen wat hij hem beloofd had. Het opperhoofd was er van opgetogen; zijne kleine, zwarte oogen glinsterden als karbonkels; hij danste en juichte en was uitgelaten van vreugde. De Squatter had hem inderdaad een vorstelijk geschenk gebracht, zooals hij nooit gedacht had er een te zullen ontvangen. Ook verliet hij zijn nieuwen vriend geen oogenblik, maar overlaadde hem met allerlei beleefdheden. Toen de vrijbuiters uitgerust en hun maal gedaan hadden, wendde de Roode-Ceder zich tot de Zwarte-Kat. „Wanneer denkt de raad bijeen te komen?" vroeg hij; „ik zal aan de opperhoofden de plaats aanwijzen waar de Zoon des Bloeds zich op dit oogenblik bevindt." „Weet mijn broeder dat?" „Zonder twijfel." „Dan zal ik terstond den hachesto (heraut) waarschuwen, dat hij de hoofden in de raadshut samenroept." „Waarom laat gij het vuur niet liever hier ontsteken in plaats van naar het dorp te gaan, dat zal ons veel tijd doen verliezen?" „Mijn broeder heeft gelijk," hernam het opperhoofd. Hij stond op en ging onmiddellijk de tent uit. Eenige minuten later beklom de hachesto van den stam een kleinen heuvel en begon uit al zijn macht met de chichikoué te ratelen, en de hoofden voor den raad bijeen te roepen. In het andere kamp aan de overzijde der Gila, werd dezelfde oproeping gedaan. Een uurtje later zaten al de opperhoofden der Apachen op de hurken rondom het raad vuur, dat dicht bij de tent der blanken in de prairie ontstoken was. Op het oogenblik toen de Zwarte-Kat opstond om eenige woorden tot de aanwezigen te richten, waarschijnlijk met het oogmerk om hun het doel der bijeenkomst bloot te leggen, hoorde men op eens een groot rumoer, en kwam er een Indiaaan te paard aanrennen, uit al zijn macht schreeuwend: „De Bisons! Stanapat! Stanapat!" Op hetzelfde oogenblik kwam er van den anderen kant, een tweede Indiaan, met gelijke snelheid en luid schreeuwende: „De Siksekaï! de Siksekaï!" „Ziedaar onze bondgenooten!" riep de Zwarte-Kat, „dat mijne zonen zich gereed maken om hen te ontvangen." De raad werd dadelijk opgebroken. De krijgslieden verzamelden zich met allen spoed in twee talrijke troepen, en schaarden zich met de ruiterij aan de beide vleugelsin slagorde, op twee verschillende punten, hun door degidsen aangewezen. Het heirleger der Bisons verscheen het eerst en daalde in goede orde de heuvels af; het bestond uit ongeveer vijfhonderd krijgslieden, allen volkomen gewapend, met de oorlogskleuren beschilderd en in de heldhaftigste houding. Een detachement Siksekaï, omtrent van gelijke sterkte, kwam eenige oogenblikken later van de andere zijde te voorschijn, en trok in de schoonste orde het kamp binnen. Zoodra de vier troepen elkander in het oog kregen, hieven zij hun oorlogskreet aan, schoten hunne geweren af en drilden hunne lansen, terwijl de ruiters zich op eens in beweging stelden, en in vollen ren op elkander instormden, alsof zij elkander in ernst wilden aanvallen; daarop begonnen zij de schitterendste manége-toeren te maken, springend en zwenkend caracoleerend, en zoo voltigeerden zij rondom de detachementen voetvolk, die altijd in den looppas voortmarcheerden, onder luidruchtig geschreeuw en gezang, het afschieten van geweren, het klateren der chichikoué's, het toeten der kinkhorens en het snerpend geblaas hunner gillende oorlogsfluiten. Het was inderdaad een wonderbaar treffend schouwspel, deze wilde krijgslieden te zien, met hunne woeste gelaatstrekken en in hunne fantastische kostumen, bedekt met pluimen en haarbossen, die de wind in alle richtingen deed wapperen en golven. Zoodra de vier troepen elkander tot op korten afstand genaderd waren, bleven zij staan en nu hield het rumoer op. Toen traden de voornaamste opperhoofden met de totems of kukeviums (de zinnebeelden en veldteekens van ieders stam) uit de gelederen, gevolgd door de pij pdragers, die hun de gewijde calumet nadroegen; zij naderden elkander tot op weinige passenen bleven toen staan, terwijl zij detotems aan hunne rechterzijde in den grond plantten. De pij pdragers stopten de calumets, staken ze aan, bogen zich naar de vier streken van het kompas, en boden achtereenvolgens aan de vier opperhoofden de pijp aan, daarbij den kop in de hand houdende en wel zorg dragende, dat ieder opperhoofd op zijne beurt uit alle vier de calumets eenige trekken deed. Na deze voorafgaande plechtigheid, plaatste de oppertoovenaar der Bisons zich tusschen de totems en wendde zich tot de Zon: „Bron des lichts," begon hij, „gij die alles in de natuur het leven geeft, zichtbare dienaar en vertegenwoordiger van den grooten onzichtbaren Geest, die de wereld door hem geschapen, regeert! uwe kinderen, zoo lang gescheiden, vereenigen zich heden ter verdediging van hunne dorpen en jachtgronden, die zoo onophoudelijk en wederrechtelijk worden aangevallen door menschen zonder geloof en zonder vaderland, welke Niang, de geest des kwaads, tegen hen heeft losgelaten. Lach hunne pogingen vriendelijk toe, o Zon, sta hun de haarschedels hunner vijanden af! Maak hen tot overwinnaars, en neem dit offer aan dat uw ij verigste aanbidder u biedt, opdat gij uwe zonen zoudt begunstigen en uwe kinderen de Apachen onverwinnelijk maken!" Bij het uitspreken dezer aanroeping nam hij een kleine steenen bijl, die in zijn gordel hing, legde zijn linker arm op een rotsblok, en hieuw zich in een slag de hand af. Het bloed sprong overvloedig uit deze gruwzame wond, maar de wichelaar, altoos kalm en naar het scheen ongevoelig voor de pijn, sloeg de oogen fonkelend van geestdrift en dweepzucht op, en besproeide met de bloedende stomp de vier opperhoofden, terwijl hij met een bevende stem uitriep: ,,0, Zon! o Zon! lever ons onze vijanden over, gelijk ik u mijne hand heb overgeleverd." Al de Indianen herhaalden hetzelfde gebed. Het geschreeuw begon opnieuw, en het volgende oogenblik zag men de Roodhuiden, als waren zij op eens razend geworden, op elkander instormen, en hunne wapens zwaaien, onder het gedruisch der trommen en oorlogsfluiten, al de manoeuvres nabootsende van een wezenlijken veldslag. De duivelbanner, die zijne kalmte geen oogenblik verloor, omwikkelde zijn verminkten arm met zekere kruiden, en verwijderde zich met langzamen en afgemeten tred, eerbiedig begroet door de Indianen, die zijne daad als geëlectriseerd had. Toen het rumoer een weinig bedaard was, verzamelden de opperhoofden zich andermaal rondom het raadvuur, terwijl de kring thans aanmerkelijk werd uitgebreid om aan de bondgenooten de noodige plaatsruimte te geven. De nieuw aangekomen krijgslieden hadden zich terstond onder die van de Zwarte-Kat vermengd, en tusschen deze woeste menschen, wier aantal op dit oogenblik bijna twee duizend bedroeg en die van niets anders dan bloed, moord en plundering droomden, heerschte de meeste hartelijkheid. Stanapat, de Sachem der Bisons, was thans de eerste die het woord opnam. „Sachems en opperhoofden," zeide hij, „saamverbondenen van de machtige natie der Apachen, gij weet welke oorzaak ons opnieuw met de wapens in de hand tegen de trouwlooze blanken vereenigt. Het is dus overbodig de bijzonderheden te herhalen die u bekend zijn; alleen dit wil ik zeggen, dat de oorlogsbijl die thans is opgegraven, ons dienen moet tot zij geheel verstompt is. Met eiken dag maken de Bleekgezichten zich meer en meer meester van ons land, zij ontzien geen onzer wetten, en dooden ons zonder aanleiding, als waren wij verscheurende dieren. Vergeten wij voor een tijd onzen onderiingen haat en verdeeldheid, om ons te vereenigen tegen den gemeenschappelijken vijand den Zoon des Bloeds, dien de geest des kwaads heeft aangepord om ons te verdelgen! Als wij eensgezind weten te blijven, zullen wij hem vernietigen, want wij zijn de sterksten! Als wij overwinnaars zijn zullen wij onderling den buit onzer vijanden verdeelen. Ik heb gezegd." Stanapat ging weder zitten, en de Zwarte-Kat stond op. „Wij zijn talrijk genoeg om den oorlog met voordeel te beginnen," zeide hij : „eer wij eenige dagen verder zijn, zullen zich nieuwe bondgenooten bij ons voegen. Waarom zouden wij langer wachten ? Tien blanke jagers der prairiën hebben zicb met ons verbonden en bieden zich aan om ons naar het verblijf van den Zoon des Bloeds te brengen, waar zij zeggen onder de Langmessen van het Westen goede verstandhouding te hebben. Wat wachten wij dan nog? Laten wij den oorlogskreet aanheffen en onmiddellijk op marsch gaan; elk uitstel kan voor ons noodlottig worden, daar het onze vijanden tijd zou geven om zich op een wanhopigen tegenstand voor te bereiden, op welken al onze pogingen zouden schipbruik lijden. Dat mijne broeders hierover nadenken. Ik heb gezegd." „Mijn broeder heeft goed gesproken," antwoordde Stanapat; „wij moeten onze vijanden als een donderslag op het lijf vallen; tegen een onverhoedsche overrompeling zullen zij niet bestand zijn, maar laten wij in alles voorzichtig te werk gaan.Waar zijn de blanke jagers?" „Hier," antwoordde de Zwarte-Kat. „Dan verzoek ik," hervatte Stanapat, „dat zij dadelijk door den raad gehoord worden." De andere opperhoofden bogen toestemmend. Toen stond de Zwarte-Kat op en begaf zich naar de vrijbuiters, die met ongeduld den uitslag van de beraadslagingen der Sachems afwachtten. XII. DE ZWARTE-KAT. Tot recht verstand der volgende gebeurtenissen, zijn wij verplicht naar de twee jonge meisjes terug te keeren, die wij verlieten op het oogenblik toen zij onder geleide der Canadeesche jagers Harry en Dick aan het kamp van den Roode-Ceder waren ontsnapt. De vluchtelingen maakten eenige minuten voor het opgaan deizon halt op een kleine landtong of zandbank, die als een soort van kaap, ettelijke ellen in de Rio-Gila vooruitsprong, op een punt waar de rivier tamelijk diep was, en van waar men beiden, den stroom en de prairie, kon overzien. In de Woestijn was alles kalm en rustig; de onstuimige Gila rolde hare geelachtige wateren bruisend voort tusschen twee met houtgewas dicht bezette oevers. In de welige bosschages van het donkerste groen zongen duizenden vogels hun luidruchtig morgenconcert, nu en dan doormengd met het loeien der bisons en het schreeuwen der elanden. Het eerste waar de jagers voor zorgden, was het aanleggen van een vuur om hun morgenmaaltijd te bereiden, terwijl de paarden aan het voor- en achterbeen gekluisterd zich vergastten op het frissche loof der jonge takken. „Waarom zullen wij nu reeds rust nemen, Harry?" vroeg Ellen, „daar wij nog nauwelijks drie uren gereden hebben?" „Wij weten niet wat ons over een uur wachten kan, miss Ellen," antwoordde de jager, "wij moeten van het oogenblik rust dat de Voorzienigheid ons geeft, gebruik maken om onze krachten te herstellen." Het meisje liet het hoofd hangen en zweeg. Het maal was spoedig gereed en zoodra het was afgeloopen stegen de vluchtelingen te paard. De vlucht begon opnieuw. Op eens klonk er een zonderling geluid door het hooge gras en een veertigtal Indianen, als waren zij plotseling uit den grond opgerezen, omsingelden de jagers en meisjes aan alle kanten. In het eerste oogenblik meende Ellen en hare metgezellen dat deze mannen tot den stam der Coras behoorden en dat het de krijgslieden waren die hun door de Arends-Veer zouden worden toegezonden; maar deze vergissing duurde niet lang, daar een tweede oogopslag genoeg was om hen als Apachen te herkennen. Dona Clara, ofschoon in 't eerst door dezen onverwachten aanval verschrikt, had bijna oogenblikkelijk hare gewone bedaardheid teruggekregen, daar zij begreep dat er aan geen tegenstand te denken viel. „Gij zoudt u te vergeefs voor mij opofferen," zeide zij tot de Canadeezen; „laat mij provisioneel in de macht dezer Indianen, die ik minder vrees dan de gambusino's van den Roode-Ceder. Vlucht intusschen, Ellen! vlucht, mijne vrienden." „Neen!" riep het Amerikaansche meisje met kracht, „ik wil met u sterven, mijne lieve!" „De beide vrouwen moeten ons volgen, zoowel als de blanke jagers," klonk het bevel van een der Indianen. „Met welk oogmerk?'' vroeg dona dara zachtzinnig. Op een wenk van het opperhoofd, maakten twee Indianen zich meester van het Mexicaansche meisje en bonden haar vast op haar paard, maar zonder echter het minste geweld te gebruiken. Met een behendigen greep tilde Harry Ellen uit haar zadel, wierp haar dwars voor zich op den hals van zijn paard, en toen een wanhopigen sprong wagende, rende hij, gevolgd door zijn kameraad, op den dichten drom der Roodhuiden in. Zich van hunne geweren als knotsen bedienende, begonnen zij met de kolven de Apachen links en rechts neer te beuken. Eenige oogenblikken had er een vreeselijk gevecht plaats. Eindelijk, na ongehoorde pogingen, gelukte het Harry om er zich doorheen te slaan en spoorloos te verdwijnen, de dochter van den Roode-Ceder met zich voerende, die door den schrik in zwijm was gevallen. Minder gelukkig dan hij, was Dick, die na twee of drie Indianen te hebben neergeslagen, van zijn paard werd geworpen en met een lanssteek aan den grond werd genageld. Terwijl de jonge man viel, wierp hij nog een wanhopigen blik naar het meisje, dat hij zoo gaarne had willen redden en voor hetwelk hij zich te vergeefs had opgeofferd. Een Indiaan stortte zich op zijn lijk, rukte hem den haarschedel af en zwaaide dien met woest geschreeuw en gelach, in bloedigen triomf onder de oogen van dona Clara, die half dood was van schrik en teleurstelling De Roodhuiden vertrokken thans in galop, hunne prooi met zich voerende. De Indianen hebben grootendeels hunne vroegere gewoonte afgelegd om de gevangenen te mishandelen, vooral wanneer die gevangenen vrouwen zijn. De oplichters van dona Clara behandelden baar dus met zachtheid en onderscheiding. Deze Indianen behoorden tot eene oorlogsafdeeling der Apachen, van ongeveer honderd man, onder kommando van het vermaarde en ons reeds bekende opperhoofd de Zwarte-Kat. Allen waren voortreffelijk gewapend, en bereden schoone en goed gedresseerde paarden. Onmiddellijk na den roof van het jonge meisje, reden zij in vollen galop naar de prairie terug, en begonnen een dier ongelooflijk snelle wedrennen, zooals men ze alleen in de woestijn ziet, en die bijna zes uren werd volgehouden, met oogmerk om hunne mogelijke vervolgers een goed eind vooruit te komen. Tegen den avond hielden zij stil aan de boorden der Rio-Gila. Op dit punt stroomde de rivier statig tusschen twee steile oevers uit groote rotsblokken bestaande, wier afgebrokkelde kanten dè wonderbaarste vormen vertoonden. De grond was overigens met gras van meer dan drie voet hoogte bedekt, behalveeenigealleenstaandeboomgroepenenkreupelboschjes die hier en daar de vlakte aangenaam verdeelden, waar in de verte talrijke kudden bisons, elanden en langhorens liepen te grazen. De Indianen legerden zich op den top van een kleinen heuvel, vanwaar zij den ganschen omtrek mijlen ver konden overzien. Groote vuren werden ontstoken en zij bereidden zich voor den nacht, om de andere krijgslieden van hun detachement af te wachten, die zich op deze plaats bij hen zouden voegen. Dona Clara werd afzonderlijk in eene tent van bisonsvellen gehuisvest, in welke men een klein vuur had aangelegd, daar de nachten in dit vergevorderde jaargetijde in de prairie van het verre Westen reeds koud zijn. Aan het leven der woestijn gewoon en met de gebruiken der Indianen genoegzaam bekend, zou het jonge meisje zich geduldig in haar toestand hebben geschikt, zoo zij niet gefolterd ware door de gedachte aan het ongeluk dat haar sinds den laatsten tijd zoo bitter vervolgde, of aan haar vader, van wiens lot zij geheel onkundig was. Op een stapeltje bisonsvellen bij het vuur zittende, deed zij haar maal met eenige stukken gebraden elandenvleesch en een dronk smylaxwater, en dacht somber na over de wisselvallige en treurige gebeurtenissen die den dag hadden gekenmerkt, toen de gordijn aan hare tent onverwachts werd opgeheven en de Zwarte-Kat voor haar stond. De Zwarte-Kat was een man van groote gestalte, meer dan zestig jaar oud, maar nog zonder een enkel grijs haar in zijn baard of op zijn hoofd. Onder zijn volk genoot hij de algemeene achting wegens zijn moed en wijsheid, die hij in hooge mate bezat. Eene wolk van droefheid beschaduwde zijne van nature zachte en vreedzame trekken. Hij naderde met langzame schreden en kwam naast dona Clara zitten, die hij eenige oogenblikken met belangstelling beschouwde. „Mijne dochter is treurig," zeide hij; „zij denkt aan haar vader, haar hart is bij hare familie, maar laat mijne dochter moed scheppen; waarom zou zij nog langer neerslachtig zijn? Natohs (God) zal haar helpen en hare tranen drogen." De jonge Mexicaansche schudde moedeloos het hoofd en antwoordde niet. Het opperhoofd vervolgde: „Ook ik lijd, een treurige wolk bezwaart mijn geest. De bleeke krijgslieden van uw volk voeren een hardnekkigen oorlog tegen ons, maar ik weet een middel dat hen zal noodzaken om voor ons het pad der antilopen te kiezen en onze jachtgronden verre te ontvluchten. Morgen, als ik in het dorp van mijn stam terugkom, zal ik een groot toovermiddel te baat nemen. Laat mijne dochter zich troosten, onder ons zal haar geen leed geschieden, ik zal haar vader zijn." „Hoofdman," antwoordde dona Clara, „breng mij weder naar Santa-Fé; en ik beloof u dat mijn vader u zoo veel geweren, kruit en kogels en spiegels zal geven als gij van hem verlangt." „Dat kan niet zijn; mijne dochter is eene te kostbare gijzelaarster dan dat ik haar ooit vrijwillig zou afstaan. Laat mijne dochter de blanken vergeten, die zij toch nimmer weder zal zien; zij moet zich bereiden de vrouw van een opperhoofd te worden." „Ik!" riep het meisje verschrikt, „ik de vrouw worden van een Indiaan! Nooit! Doe mij liever al de martelingen aan die gij bedenken kunt, dan dat gij mij tot zulk een straf zoudt veroordeelen." „Mijne dochter kan er nog over nadenken," antwoordde de Zwarte-Kat. „Waar over zou de Witte Lelie der dalen zich beklagen? Wij doen met haar niets anders dan hetgeen men zoo vaak met de onzen gedaan heeft, dat is zoo de wet der prairiën." De Zwarte-Kat stond op, en het meisje verzonk in diepe neerslachtigheid. Al het verschrikkelijke van haar toestand was haar openbaar geworden. Zoo ging de nacht voor haar voorbij, eenzaam en onder tranen en snikken, tegenover het gelach en gezang der Apachen, die zich vroolijk maakten bij de aankomst der overige krijgslieden van hunne afdeeling. Des anderen daags met het opgaan der zon trok de troep weder op marsch. Enkele krijgslieden hielden de gevangene in 't oog en bespiedden al hare bewegingen; de Zwarte-Kat ontweek echter haar blik en bleef achteraf. De Indianen reden langs de Rio-Gila over eene geelachtige vlakte. Donkere partijen van laag hout, hier en daar door hoog geboomte afgewisseld, wier rood gekleurd of grijsbruine blad sterk afstak bij het gele loof der populieren, omzoomden den weg; aan den gezichteinder vertoonden zich heuvels van lichtgrijze zandsteen, met verdorde struiken of donkere ceders bekroond, waartusschen helder lichtgroene strooken van fijn en welig gras, en enkele zilverabeelen. De karavaan slingerde zich als eene onmetelijke slang door deze grootsche wildernis, in de richting van het dorp, welks nadering zich te kennen gaf door den mephitischen stank dien de stellages uitwasemden en die zich reeds op verren afstand deed bespeuren, — stellages waarop de Indianen hunne dooden bewaren en in de lucht en de zon laten verrotten of verdrogen, in plaats van ze te begraven. Omstreeks twee uren na den middag trokken de krijgslieden het dorp binnen, onder het vreugdegejuich der bevolking, het geratel der chichikoué's en het woedend blaffen der honden. Het dorp, op de kruin van een heuvel gelegen, formeerde een zeer grooten kring. Het was echter niets meer dan een talrijke verzameling van leemen hutten, zonder orde of regelmaat gebouwd. Een dubbele rij staketsels van twaalf voeten hoog dienden tot bolwerk, en op gelijkmatige afstanden waren vier aarden bastions aangelegd, van schietgaten voorzien en van binnen en buiten met saamgevlochten wilgetakken bekleed, om de vestingwerken te voltooien. In het midden van het dorp was een ledige ruimte van ongeveer vijftig voeten middellijn, en in het centrum daarvan stond de ark van den eersten mensch in den vorm van een cylinder, uit breede planken samengesteld en omtrent vier of vijf voeten hoog, rondom welke zich klimplanten slingerden. Ten westen van het bovengenoemde plein was de medicijnhut oi toovertempel, waar de feesten en de ceremoniedienst der Apachen gevierd worden. Op een langen staak stond een pop van dierenhuiden gemaakt met een houten hoofd, dat zwart geverfd was en een bonten met veeren versierde muts ophad; dit beeld moest den geest des kwaads voorstellen. Andere dergelijke figuren, allen even potsierlijk, waren op verscheidene plaatsen in het dorp verspreid en dienden tot offeranden aan den Meester des levens (God). Tusschen de hutten stonden eene menigte stellingen op palen van een of meer verdiepingen, op welke de Indianen hun maïs, koren en groenten droogden. De Zwarte-Kat liet dona Clara naar de calli (hut) geleiden, waar hij zelf lang gewoond had en die midden in het dorp gelegen, den besten waarborg voor de veiligheid der gevangene opleverde. \ ervolgens ging hij zich voordegroote tooverbezwering gereed maken, door welke hij den ondergang zijner vijanden, de Bleekgezichten, hoopte te verzekeren. Toen dona Clara zich alleen bevond, zonk zij in diepe verslagenheid op een hoop droge bladeren neder en liet aan hare tranen den vrijen loop. De hut die haar tot gevangenis diende, geleek naar al de anderen in het dorp; zij was rond en van bovenlicht gewelfd; de ingang werd door een vooruitspringend portaal beschermd, en gesloten door een gedroogde bisonshuid, die over gekruiste stokken was gespannen. Midden in het dak was eene opening om den rook door te laten, en bekleed met een soort van kooi of ronden koker van mandewerk. Overigens was de hut zeer ruim, zindelijk en zelfs licht genoeg. De wijze, waarop men deze hutten bouwt, is hoogst eenvoudig. Zij bestaan uit elf tot vijftien palen van vier of vijf voet hoog boven den grond, tusschen welke andere, veel kleinere en zeer dicht aan elkander zijn geplaatst. Op de hoogste palen rusten lange balken, die naar het midden schuins oploopen en zich daar eindelijk zeer dicht aan elkander sluiten om het dak te formeeren en te ondersteunen. Uitwendig bedekt men ze met een soort van matten of horden van wilgenrijs en boomschors; daarover spreidt men hooi of stroo en eindelijk een dikke laag aarde. Dona Clara, hoe vermoeid zij ook wezen mocht, voelde geen den minsten lust om te slapen op het bed dat voor haar gereed was gemaakt. Dit bed bestond in een groote lange kist of kast van stevig perkament, met een vierkante opening; van binnen was het dik met berenvellen bekleed, op welke zij zich zeer gemakkelijk had kunnen nedervlijen, maar zij verkoos liever in het midden der hut te blijven zitten, bij het haardvuur, dat daar was aangelegd om haar tegen de nachtkoude te beschermen, doch dat weldra dreigde uit te gaan. Omstreeks middernacht, op het oogenblik toen zij ondanks haar vast besluit om wakker te blijven, zeer slaperig begon te worden, hoorde dona Clara op eens aan de deur der hut een licht gedruisch. Zij stond haastig op, en bij het uitstervende schijnsel der gloeiende houtskolen zag zij een Indiaansch krijgsman binnenkomen. Die krijgsman was niemand anders dan de Arends-Veer. Het meisje kon nauwelijks hare oogen gelooven, en bedwong met moeite een vreugdekreet, bij deze onverwachte verschijning van den Sachem der Coras. Deze hield zich den vinger voor den mond; toen, na een bespiedenden blik in het rond te hebben geworpen, naderde hij dona Clara en fluisterde met eene stem zoo zacht als een zucht: „Waarom is de Witte Lelie den weg niet gegaan dien de ArendsVeer haar heeft aangewezen? Zoo zij dit had gedaan zou de bleeke maagd, in plaats van gevangene bij die honden van Apachen te wezen, op dit oogenblik reeds bij haar vader zijn." Bij deze verklaring slaakte dona Clara een hartverscheurenden zucht en bedekte zij haar gezicht met de beide handen. „De Apachan zijn slecht, zij verkoopen de vrouwen," vervolgde de Arends-Veer. „Kent mijne zuster het lot dat haar bedreigt?" „Helaas!" „Wat zal de Lelie der dalen doen?" vroeg de Indiaan. „Wat ik doen zal," antwoordde zij, terwijl een sombere gloed schitterde in hare oogen, „eene dochter uit mijn geslacht wordt nooit de slavin van een Apache; dat mijn broeder mij zijn kaksahkienne (mes) geve, en hij zal zien of ik den dood vrees." „Achseh (zeer goed)," zeide de Sachem, „mijne zuster is dapper; er zal veel moed en beleid noodig zijn, om te slagen in het plan dat ik bedoel." „Wat zegt mijn broeder?" vroeg zij met een blik van herlevende hoop. „Laat mijne zuster hooren; de oogenblikken zijn kostbaar. Stelt de Lelie vertrouwen in mij?" Dona Clara zag den Indiaan strak aan; zij staarde een poos in dat eerlijk gelaat, en in dat fier en vrijmoedig oog, waaruit ongeveinsde oprechtheid haar tegenblonk. Zij greep de hand van den krijgsman en drukte die in de hare: „Ja!" antwoordde zij met vuur, „ja, ik stel vertrouwen in u, Arends-Veer; spreek! wat eischt gij van mij?" „Om u te redden, zal ik, die een Indiaan ben, de lieden van mijn ras verraden," antwoordde de Sachem treurig; „ik zeg dit niet om mijne daad te verhoogen, zuster, maar ik zal u aan uw vader teruggeven. Morgen moet de Zwarte-Kat ten aanzien van geheel zijn stam, het groote toovermiddel van de Bih-oh-akou-es (zweet-hut) beproeven, om te bewerken dat de Zoon des Bloeds met al de krijgslieden die hij onder zijn kommando heeft, in zijne handen valle." „Dat weet ik." „Mijne zuster moet de plechtigheid bijwonen. Laat zij wel acht geven op mijne minste wenken, maar vooral zorge zij dat geen van de krijgslieden der Apachen de blikken bemerkt die zij met mij wisselt, anders zouden wij beiden verloren zijn. Vaarwel! tot morgen." Na eene eerbiedige buiging, niet zonder blijk van teedere belangstelling, verliet de Arends-Veer de calli. Dona Clara zonk op de knieën, vouwde de bevende handen en richtte tot God een vurig gebed. Daar buiten hoorde men het huilen der honden zich vermengen met het keffen der coyotes en met de afgemeten stappen der krijgslieden die de calli bewaakten. Mookapec was een van de schildwachts. XIII. DE BIH-OHA-KOU-ES. Eer wij thans verder gaan, zullen wij omtrent de PueblosIndianen, die geroepen zijn om in den loop van dit verhaal zulk eene groote rol te spelen, eenige ophelderingen geven, welke zoo wij meenen door hare nieuwheid de belangstelling onzer lezers ruimschoots verdienen. Deze Indianen houden het midden tusschen de Roodhuiden van Noord-Amerika en het ras der Tolteken, uit welke al de takken van het groote mengelmoes, waaruit de inlandsche bevolking van Mexico bestaat, zijn voortgesproten. Ofschoon grootendeels in de nijverheid en akkerbouw hun bestaan vindende, hebben zij daarom hunne zucht tot krijgsbedrijven niet vaarwel gezegd. De Paeblos hebben zich langs de geheele noordelijke grenslinie van Mexico gevestigd. Hunne voornaamste stammen zijn de Navajoé's, de Apachen, de Cayugas en de Comanchen. De Apachen verschillen niet veel van de eigenlijk gezegde Roodhuiden, wier karakter zij bezitten; de Comanchen insgelijks, zijn in hetzelfde geval. Laatstgenoemde stam is de meest geduchte der woestijn : met echten Indianentrots, noemt deze natie zich zelve de Koningin der Prairiën. Onder al de Indianen hebben zij alleen zich van het gebruik van sterke dranken weten te onthouden, die voor het Roode ras zoo verderfelijk zijn. De Comanchen zijn fier, onafhankelijk en ijverzuchtig van karakter. Naarmate de gebeurtenissen in ons verhaal zich verder ontwikkelen, zal de lezer in staat zijn hierover zelf te oordeelen. Wij willen hier slechts een enkelen trek uit hunne zeden beschrijven, die voldoende zal zijn om hen naar waarde te leeren schatten. De veelwijverij is onder de Comanchen geoorloofd: elk opperhoofd heeft zes, acht tot tien vrouwen; maar bij deze volken wordt het huwelijk, noch door zachte woorden noch door geschenken gesloten; de Comanch wanneer hij huwt, ontvangt een zekerder en vooral een plechtiger onderpand. Ziehier de wijs waarop hij het zich weet te verschaffen: Zoodra zijne liefde voor eene vrouw zich verklaart en zijne keus zich bepaald heeft, doodt hij een zijner paarden, rukt er het hart uit en spijkert het nog bloedend aan de deurpost van haar die hij zijn hof wil maken. De jonge maagd neemt het hart, laat het braden, deelt het in twee stukken, geeft er een van aan haar minnaar, eet zelve het andere op, en het huwelijk is gesloten. Tot hiertoe heeft nog niemand deze natie tot slaven kunnen maken, en blijft zij de schrik der Mexicaansche grenzen. Na deze opheldering keeren wij tot ons verhaal terug Reeds vroeg in den morgen werd dona Ciara onzacht uit haar slaap gewekt, door het geraas der chichikoué's en andere Indiaansche muziekinstrumenten, vermen-gd met het onophoudelijk geblaf van een ontelbare menigte honden, die in alle dorpen der Koodhuiden gevonden worden. Met zonsopgang trad de Zwarte-Kat decalli zijner gevangene binnen en na eene diepe buiging zeide hij haar op zoetsappigen toon, haar' uit een hoekje van zijn oog lodderig aanziende: dat hij, zooals hij haar reeds den vorigen dag had gezegd, heden het groote toovermiddel der .bih-oh-akou-es ging beproeven, om van den Meester des levens de gunst te verwerven dat zijn vijand hem werd overgeleverd; er bijvoegende dat zij hem volgen kon, zoo zij, in plaats van in de calli met hare' droetheid alleen te blijven, de plechtigheid verlangde bii te wonen. J De jonge Mexicaansche, niet willende laten blijken hoezeer dit onverwachte voorstel van den Sachem haar verheugde, deed alsof aanbod haar volkomen onverschillig was en zij er zich veeleer lijdelijk aan onderwierp dan het vrijwillig aannam. Intusscben raakte het gansche dorp in beweging. De vrouwen en kinderen liepen naar alle kanten, onder oorverdoovend geschreeuw. Zelfs de krijslieden en grijsaards schenen hunne Indiaansche bedaardheid te hebben afgelegd of voor een poos te vergeten. Binnen weinige minuten was het dorp verlaten, iedereen haastte zich om zich naar een uitgestrekt veld aan den oever der Rio-Gila te begeven, waar het groote heilmiddel der tooverbezwering moest plaats hebben. De Zwarte-Kat, hoe sluw hij anders was, had zich door de schijnbare zwakte van zijne gevangene en hare geveinsde neerslachtigheid laten misleiden; na haar een doordringenden blik te hebben toegeworpen, om zich te verzekeren dat zij hem niet bedroog, wenkte hij haar om de hut te verlaten en zich onder de bejaarde vrouwen te begeven, die even als de overigen, aanschouwsters van de plechtigheid verlangden te zijn; daarop verwijderde hij zich zonder de minste achterdocht. Dona Clara nam plaats aan den voet van een boom, wiens dichte takken over de rivier nederhingen, en daar wachtte zij met popelt" h.art' onrustiS gemoed, en oogen en ooren geopend, ofschoon schijnbaar vol aandacht op alles wat rondom haar gebeurde, ongeduldig tot het uur harer bevrijding slaan zou. De Indianen hadden $ene kleine hut gebouwd, van buiten dicht met bisonshuiden gedekt, en met een zeer laag en smal deurtje gesloten. Voor deze hut was een smal voetpad aangelegd, van veertig voeten lang en niet meer dan een voet breed, dat in een rechte lijn den weg naar het dorp doorsneed. Over de geheele lengte van dit pad was al het gras zorgvuldig uitgetrokken en aan het einde tegenover de hut op een hoop gelegd. Veertig paar hououpas of mocasens ]) waren dicht achter elkander aan weerszijden langs het voetpad geplaatst. Naast den hoop gras brandde een vuur, waarop men de steenen platen gloeiend heet maakte. Zoodra zij heet genoeg waren, werden zij in de hut gebracht en op een rooster gelegd, die aldaar reeds voorhanden was. De gansche bevolking van het dorp, uitgezonderd de straks genoemde vrouwen, die wegens haar gevorderden leeftijd de plechtigheid alleen in de verte konden bijwonen, zat aan weerszijden van het voetpad geschaard, met een groot aantal schotels gekookte maïs, erwten en vleesch voor zich. Op den grashoop zat de toovenaar gereed. Zoodra het sein gegeven werd stond hij op, om zich naar de hut, de zoogenaamde zweet-hut te begeven, waarbij hij wel zorg droeg zijne voeten stap voor stap in de hououpas te steken, die langs het pad waren uitgezet. Aan de deur der hut zat de Zwarte-Kat, tot aan den gordel naakt. Nadat de toovenaar eenige minuten in de hut was geweest, kwam hij er weder uit, met een groot mes of kortelas in de hand. Zwijgend trad hij naar de Zwarte-Kat, die dadelijk opstond, zijne linkerhand naar hem uitstrekte en zeide: „Ik geef met genoegen het eerste lid van den wijsvinger dezer hand aan Natohs, als hij mijn vijand overlevert en mij vergunt diens scalp af te rukken!" „Natohs heeft u gehoord: hij neemt het aan," antwoordde de toovenaar lakoniek. Met den scherpen kant van zijn kortelas sneed hij den Sachem den top van zijn vinger, en wierp dien over zijn hoofd; onder het uitspreken van eenige geheimzinnige woorden, terwijl de Zwarte-kat, in schijn ongevoelig voor de pijn die hij leed, zijne gebeden voortzette. Nadat deze kuur was afgeloopen, nam de toovenaar eene roede van wilgenrijs met een wolfstaart saamgebonden, doopte haar in al de schotels, en sprenkelde er mede in de richting der vier windstreken, onder het aanroepen van den Meester des levens, het vuur, het water en de lucht. De schotels, die tot dusver niemand had durven aanraken, werden nu onder al de aanwezigen verdeeld, die binnen weinige oogenblikken al wat er in was verslonden. Vervolgens traden de oudste krijgshoofden de zweet-hut binnen; eenige vrouwen dekten hen zorgvuldig toe en wierpen, buiten de hut staande, water op de gloeiende steenen, dat zij met bundels alsemkruid uit de gewijde vaten schepten. Na dit plechtgebaar, begonnen al de aanwezigen te zingen en i) De hououpas of mocksens zijn het eenige schoeisel dat de Indianen gebruiken. trokken zij in geregelde dansrijen rondom de hut, onder begeleiding van trommel en fluit. In dien tusschentijd had de ZwarteKat, op den hoop gras tegenover de hut, een bisonsschedel geplaatst met den neus naar den wind. Vervolgens nam hij een langen staak met een nieuwe deken van roode wol aan den top, die hij den Meester des levens zou ten offer brengen en ging dien, door zijne bloedverwanten en vrienden gevolgd, voor de deur der zweet-hut planten. Het zingen en dansen werd met verdubbelde kracht voortgezet. Het geklater der chichikoué's werd sterker; een soort van razende dweepzucht maakte zich van al de Indianen meester, en de oude vrouwen, die tot op dit oogenblik de plechtigheid bedaard hadden aangezien, stormden in wanorde al schreeuwende naar de hut, en vermengden zich met de huilende en dansende schaar. Dona Clara zat thans alleen onder den boom aan den rand der Rio-Gila. Niemand gaf acht op haar; het scheen dat men door de algemeene drukte haar geheel vergeten had. Zij wierp een onrustigen blik in het rond; een donker besef zeide haar, dat de hulp die zij verwachtte van den kant der rivier moest komen. Toen achteloos met kleine stapjes voortgaande, en telkens nederbukkende om een dier lieve aardige bloempjes te plukken, die wel iets van onze viooltjes hebben en als laatste najaarstooi de prairie versierden, naderde zij ongemerkt den oever der rivier. Eensklaps voelde zij zich bij een slip van haar japon zachtjes terughouden; zij sidderde, en het was voor haar een oogenblik van vreeselijke spanning. Tegelijkertijd dat deze onzichtbare hand haar bij de kleederen terughield, fluisterde eene nauwelijks hoorbare stem haar deze woorden toe: „Rechts af! en buk!" Zij begreep deze woorden, reeds eer zij dezelve geheel verstaan had. Zij gehoorzaamde zonder aarzelen en na twee minuten een smal pad te hebben gevolgd, dat zich als voor hare voeten opende, bevond zij zich achter een groot rotsblok, aan den rand van den stroom. Twee paarden, op Indiaansche wijs getuigd en gezadeld, stonden aan een paal tegen de rots vastgemaakt; op een wenk van den Arendsveer, sprong dona Clara op een van de twee, terwijl de Indiaan het andere besteeg. „Goed!" zeide hij op zijn gewonen innemenden toon. „Moedig hart!" Toen de beide paarden den vrijen teugel gevende, liet hij er op volgen: „Sneller dan de storm!" De half gedresseerde mustangs renden voort sneller dan de wind, zoodat de lichte keien in het oeverzand onder hunne hoeven fonkelden. Het was op den vollen middag. De prairie lag voor hen, onafzienbaar, vlak, kaal en zonder een boom of heuvel tot aan den versten horizont, en nauwelijks zouden zij een paar honderd passen gereden hebben, of de gansche bevolking van het dorp, verzameld om de plechtigheid van den talisman bit te wonen, moest hen ontwijfelbaar opmerken. Hun toestand was dus allerhachelijkst en gevaarlijkst. De twee vluchtelingen wisten het wel; zij verdubbelden dus in ijver en braveerden stoutmoedig den dreigenden nood. Op eens scheurde een lange vervaarlijke kreet van woede het luchtruim. „Houd moed!" zeide het opperhoofd tegen dona Clara. „Dien heb ik!" antwoordde het meisje, met de tanden gesloten en haar paard, zoo mogelijk, nog sterker aansporende; „levend krijgen zij mij niet!" Intusschen hadden de Apachen, die uit hun dorp waren getrokken om een godsdienstig feest bij te wonen, geene wapens medegenomen. De paarden stonden natuurlijk in de stallen. Dit schonk den vluchtelingen meer dan een uur uitstel. Nauwelijks echter hadden de Indianen de vlucht der jonge Mexicaansche ontdekt, of de plechtigheid werd gestaakt en allen liepen ijlings naar het dorp, schreeuwende om hunne wapenen en paarden. Na verloop van eenige minuten zaten de vlugsten reeds in den zadel en galoppeerden de prairie in, den Arends-Veer en dona Clara achterna. De beroemdste paardrijders in Europa kunnen zich nauwelijks een bijkomend denkbeeld maken van hetgeen eene vervolging in de prairie beteekent. De Indianen zijn de eerste paardrijders van de wereld. Aan hunne paarden als geklonken, die zij met de bedrevenste hand en de stevigste knieën onophoudelijk drukken, steunen en voorthelpen, zijn zij er geheel mede vereenzelvigd, deelen er om zoo te zeggen, als door een magnetischen stroom, hunne drift aan mede, en verrichten als de Centauren uit de fabeleeuw wonderen van rijkunst; geen rotsblokken noch ravijnen, holle wegen, noch stroomen, niets stuit of vertraagt hunne woedende vaart, die aan het bovennatuurlijke grenst; als een levende wervelwind doorvliegen zij de ruimte met duizelingwekkende snelheid, en omhuld door een wolk van stof. Vijf uren gingen op deze wijze voorbij, zonder dat de vluchtelingen, op den hals hunner paarden gebogen, een oogenblik konden verpoozen. De paarden, half verdwaasd en uitzinnig, de huid wit van het schuim en met bloedige neusgaten, snoven en hijgden van schrik en uitputting, hunne lillende spieren en wankelende schenkels konden hen nauwelijks meer dragen, en toch, aangevuurd door hunne ruiters, scheen de ruimte voor hen niet te bestaan, als begrepen zij bij instinct dat de troep Indianen, die hen reeds op korter afstand nazette, steeds talrijker en talrijker werd. De Roovers der Prairiën. 6 De beide troepen, der vluchtelingen en der vervolgers, waren geen duizend passen meer van elkander verwijderd. De Zwarte-Kat, woedend verontwaardigd dat hij zich dus door eene vrouw zag verschalken, reed op twee paardlengten afstand voor eene groep van zeven of acht ruiters, wier paarden, verscher of sterker dan die der anderen, op de hoofdmassa der Indianen een goed eind gewonnen hadden. De Arends-Veer keek om. Vier krijgslieden renden geen honderd ellen achter hem. „Voorwaarts!" riep hij tegen het meisje, haar paard een slag met de zweep gevende, die het afgematte dier met nieuwe kracht, maar hinnekend van smart, deed voortrennen. Tegelijkertijd maakte de Coras plotseling eene wending, reed bliksemsnel zijne vijanden te gemoet, eer dezen den tijd hadden om zich in tegenweer te stellen, en schoot op korten afstand zijn geweer op hen af. Een Apache stortte dood neder. De Sachem, wiens paard geheel af was, sloeg een tweeden vijand met de kolf van zijn geweer dood; toen met onbegrijpelijke vaardigheid op het paard van den eerst gevallen vijand overspringende, greep hij het volgende oogenblik ook dat van den tweeden bij den teugel en reed er spoorslags mede heen, de Apachen stom van verbazing over dezen trek van ongehoorde stoutheid achter zich latende. Vijf minuten daarna was hij weder bij dona Clara terug, die met gemengden schrik en bewondering de koene heldendaad van haar verdediger in de verte bad aangezien. Dit jeugdige meisje, hoe teeder en zwak op het oog, bezat eene mannelijke ziel; met hoog gekleurde wangen, gefronste wenkbrauwen, de tanden dicht gesloten en kort maar beslissend van taal en bezield door het vaste idee om hare oplichters te ontkomen, kende zij geene vrees en scheen de vermoeienis geen vat op haar te hebben. Met een onbeschrijfelijk gevoel van erkentenis en vreugd besteeg zij het versche paard dat de onverschrokken Indiaan haar toevoerde. Dank zij de koene daad van den Arends-Veer, hadden de vluchtelingen thans een aanzienlijken afstand op hunne vervolgers gewonnen; want de overige Indianen, naarmate zij de plek naderden, waar hunne kameraden gedood waren, sprongen van hunne paarden en bleven bij de lijken staan zuchten en kermen. De Arends-Veer begreep echter dat deze vlucht op de opene vlakte niet op den duur kon worden volgehouden, en dat hij vroeg of laat zou moeten bezwijken of zich overgeven .Hij veranderde dus van tactiek. Op korten afstand van de plaats tot welke hij thans gevorderd was, werd de bedding der Rio-Gila smaller; de rivier, tot ongeveer honderd vijftig ellen breedte teruggebracht, stroomde snel en eng als tusschen twee steile boschiijke heuvels ingesloten. „Wij zijn verloren, als wij noglaDger zoo voortgaan," zeide hij op eens tegen zijne gezellin, „alleen een stout besluit kan ons redden." „Hier! vervolgde hij naar de rivier wijzende,... „Redden wij ons dan! wat het ook wezen mag," antwoordde het meisje onverschrokken, maar met sidderende lippen en tintelend oog. „Kom!" riep hij. Dona Clara volgde hem zonder aarzelen tot aan den steilen kant der rivier. De krijgsman bleef staan. „Ginds" zeide hij met eene bezielende stem, terwijl zijne hand met edele minachting naar de Apachen wees, die in vollen ren aanreden, „ginds, is de slavernij, de schande en de dood! Hier!" vervolgde hij naar de rivier wijzende, „is misschien de dood, maar zeker de vrijheid!" „Laten wij vrij zijn of sterven!" antwoordde zij met eene gegebroken stem. Wij hebben reeds gemeld dat de rivier tusschen twee hooge oevers stroomde; de vluchtelingen stonden als ruiterstandbeelden op den rand der steilte, twintig of vijf en twintig voet boven den waterspiegel, van welke hoogte zij zich in den stroom moesten werpen, —een vervaarlijke sprong voor paarden die reeds zulk een vermoeienden rit hadden gemaakt, en bij het afstorten licht konden omkantelen en met ruiter en al in de diepte verdwijnen. Elk ander middel van behoud was onmogelijk geworden, De Apachen, in alle richtingen over de vlakte verspreid, waren er eindelijk in geslaagd om de vluchtelingen te omsingelen. „Heeft mijne zuster besloten?" vroeg de Indiaan. Dona Clara wierp een blik om zich heen. De Roodhuiden, onder aanvoering van de Zwarte-Kat, waren geen honderd vijftig passen meer van hen af. „Welaan, in 's Hemels naam!" zeide zij. „Welaan dan, en Natohs bescherme ons!" riep de Indiaan, drukten hunne paarden met kracht de flanken, zetten hen gelijktijdig in beweging, en de twee edele dieren sprongen brieschend van schrik in den stroom. Op hetzelfde oogenblik hadden de Apachen de kruin van den heuvel bereikt. Zij konden hunne spijt niet verkroppen en schreeuwden van teleurstelling en toorn, bij het zien van dit wanhopig bedrijf. De waterkolk had zich boven de vluchtelingen gesloten, terwijl een wolk van schuim ten hemel spatte. Intusschen kwamen de paarden weldra weder boven water en zwommen met kracht naar den anderen oever. De Apachen waren op den heuvel blijven staan, met schimpen en bedreigingen hunne slachtoffers naschreeuwende, die hun door zulk een wonder van vermetelheid waren ontsnapt. Een onder hen, door woede gedreven, of die zijn paard niet spoedig genoeg inhield, stortte in de Gila; doch daar hij zijn tempo te slecht genomen had, was de sprong doodelijk voor het paard, dat in zijn val omkantelde. De Indiaansche ruiter raakte echter gelukkig vrij, en scheen de rivier over te zullen zwemmen. De Arends-Veer, die dit alles gezien had, liet zich doorzijn aangeboren dapperheid als Roodhuid vervoeren, en in plaats van dadelijk zijne vlucht voort te zetten, zoo als hij had moeten doen, keerde hij zonder aarzelen in de rivier terug, en op het oogenblik dat de Apache weder boven water kwam bukte hij even, greep hem bij zijn lange haar en stiet hem zijn mes in de borst, toen naar zijne vijanden opziende, die dit woeste tooneel uit de verte huiverend aanstaarden, sleepde hij den ongelukkige over zijn zadel, scalpeerde hem en hield den bloedigen haarschedel in triomf naar zijne vijanden omhoog, met een sarrenden oorlogskreet. De Apachen schoten een hagelbui van kogels en pijlen op hem af, maar troffen hem niet, en de Sachem der Coras, die met zijn gruwzame trophee een oogenblik midden in de rivier onbeweeglijk was blijven staan, wendde eindelijk zijn paard om en keerde naar zijne tochtgenoote terug, die hem bevend van angst op den oever verbeidde. „Vertrekken wij," zeide hij, den scalp aan zijn gordel vasthechtend, „de Apachen zijn honden, zij kunnen niets beter dan huilen." „Vertrekken wij!" herhaalde zij, met afgrijzen de oogen afwendende. Op hetzelfde oogenblik toen zij hunne paarden de sporen gaven, om hun tocht voort te zetten, zonder zich verder om hunne vijanden te bekommeren, die op den anderen oever zich verstrooiden, om een geschikt punt in de rivier te zoeken waar zij haar konden oversteken, bespeurde de Arends-Veer voor zich uit in de verte een wolk van stof, die zich verstrooiende een anderen troep ruiters zichtbaar liet, in vliegenden galop op hen afkomende. „Geen hoop meer," mompelde hij. XIV. DE HULP. Wij zullen thans dona Clara en de Arends-Veer een oogenblik verlaten, om naar de teocali van den Zoon des Bloeds terug te keeren. Een paar uren voor zonsopgang ontwaakte Valentin. „Staat op!" riep hij tot zijne kameraden, „het is tijd om te vertrekken." Don Pablo en Shaw openden de oogen en maakten zich klaar; Curumilla was er niet. „Ha!" riep de jager, „ik geloof dat de Ulmen reeds op is. Laten wij naar beneden gaan, misschien zullen wij hem in de vlakte vinden." De drie mannen gingen het gewelf uit en begonnen in het onzekere schijnsel der laatste kwartiermaan, langs de steile trappen der teocali af te klimmen, terwijl zij hunne overige kameraden nog een poos lieten slapen. Eenige minuten later kwamen zij in de vlakte. Curumilla wachtte hen reeds. Het opperhoofd der Aucas hield vier paarden bij den teugel, volkomen gezadeld en gereed. Valentin keek verwonderd op. „Wij hadden immers afgesproken dat wij te voet zouden gaan/' zeide hij, „zijt gij dat vergeten, hoofdman?" „Neen," antwoordde deze ongestoord. „Wat drommel! en waarom hebt gij dan die paarden gezadeld, die wij niet gebruiken zullen?" De Indiaan schudde het hoofd. „Het is beter dat wij te paard gaan," zeide hij. „Ik geloof toch," merkte don Pablo hierop aan, „dat het om een spoor te kunnen volgen verkieslijker zou zijn als wij te voet gingen, zooals gij gisteren zelf hebt gezegd, don Valentin." De Franschman bedacht zich een oogenblik, wendde zich toen tot den jongman en antwoordde hem met een veelbeteekenend hoofdschudden: „Curumilla is een voorzichtig man; ik heb nu bijna vijftien jaar met hem geleefd, en er mij altijd wel bij bevonden zijn raad te volgen. Een enkelen keer slechts was ik stijfhoofdig genoeg om mijn eigen zin te doen, maar dat had mij bijna mijn haar gekost. Stijgen wij gerust te paard, don Pablo; het opperhoofd heeft er zeker zijne reden voor om te doen wat hij deed, de uitkomst zal het spoedig bewijzen." „In den zadel dan," riep don Pablo. De jagers stegen te paard, en na een laatsten blik naar de teocali, waar hunne vrienden nog sliepen, gaven zij hunne paarden de sporen. „Welken kant gaan wij uit?" vroeg don Pablo. „Eerst naar de rivier," antwoordde Valentin; „als wij daar eenmaal zijn, zullen w\j zien wat wij verder te doen hebben. Maar laten wij dicht bij elkander blijven, want in de duisternis zouden wij elkander licht uit hetoog verliezen, enschier onmogelijk wedervinden." In de prairiën bestaan geen andere wegen om te volgen dan de voetsporen sedert eeuwen door de bisons, elanden, herten, of andere wilde dieren gevormd. Deze paden zijn ware doolhoven, waar de Indianen alleen den weg in weten te vinden; de jagers, hoe gewoon zij ook met de wildernis wezen mogen, zullen er zich zelden in wagen. Als zij eenmaal dergelijk spoor hebben leeren kennen, dan blijven zij het op den duur volgen, zonder een ander te zoeken, wel wetende, dat zij, wanneer zij onvoorzichtig genoeg waren om links of rechts af te zwerven, zeker zouden verdwalen en dat het hun oneindig veel moeite zou kosten om weder op den rechten weg te komen. Valentin was misschien de eenigste blanke jager in de prairie, die uithoofde zijner veeljarige ondervinding en uitgebreide kennis der woestijn, zich straffeloos in dit doolhof wagen kon; voor het overige wist hij wel dat al deze paden op de rivier uitloopen en daar deze juist de richting was die de kleine troep volgde, had Valentin zijne aanmerking alleen gemaakt om de drift van don Pablo te "matigen en hem te nopen in zijne nabijheid te blijven. Na een vrij snellen rit van twee uren, bevonden de jagers zich eindelijk aan den oever der Rio-Gila, die niet ver van hen af hare geelachtige en troebele wateren voortstuwde. Op het oogenblik dat zij den stroom bereikten, steeg de zon uit de kimmen, in een floers van purperen wolken gehuld. „Laten wij hier een poos stilhouden," zeide Valentin, „om het plan van onzen veldtocht op te maken." „Daarvoor hebben wij toch niet veel tijd noodig," antwoordde don Pablo. „Zoudt gij dat denken?" „Sakkerloot! het eenige wat wij te doen hebben, geloof ik, is het spoor van den Roode-Ceder te volgen." „Zeer juist, maar om zijn spoor te kunnen volgen, moeten wij het eerst gevonden hebben." „Dat is waar; laten wij het dan zoeken." „Dat zullen wij ook doen." Op dit oogenblik hoorden zij, niet ver van hen af, een vreeselijk rumoer en geschreeuw. Hierdoor niet weinig verrast, keken de jagers elkander bezorgd aan, en weldra zagen zij een troep Indianen, die in alle richtingen renden, maar vooral de oevers der rivier volgden. Zij waren niet verder dan een halve mijl van de jagers verwijderd. „O ho!" riep Valentin, „wat heeft dat te beteekenen?" „Het zijn Apachen," zei Shaw. „Dat zie ik wel," antwoordde de Franschman, „maar wat willen die duivels toch? Zij rijden als gekken, op mijn woord van eer!" „Ooah!" riep Curumilla op eens, die ook stond te kijken, maar, volgens zijne gewoonte, geen woord sprak. „Wat zou het toch zijn?" vroeg Valentin, zich tot den Ulmen wendende. „Ziet gij haar niet," antwoordde deze met de hand wijzende, „dona Clara?" „Wat! dona Clara!" riep de jager met een sprong van verbazing. „Ja," hernam Curumilla, „laat mijn broeder slechts zien." „Inderdaad!" riep Valentin een oogenblik later, „het is werkelijk dona Clara!" Hoe komt die hier?" En zonder zich aan de Indianen te storen, die zoodra zij hem in 't oog kregen, hem ongetwijfeld zouden nazetten, reed hij in vollen galop naar den kant waar het meisje zich bevond. Zijne metgezellen volgden hem onmiddellijk, zonder de rivier te ontzien, die op dit punt zeer breed was; stoutmoedig begaven zij zich te water om den stroom over te zwemmen en dona Clara te hulp te snellen; gelukkig bereikten zij weldra ongedeerd den anderen oever, ondanks een hagelbui van pijlen door de Indianen op hen afgeschoten, die op hunne beurt verschrikt, huilden van woede op het zien dezer nieuwe vijanden, die als door een tooverslag voor hunne oogen uit den grond schenen op te rijzen. De Arends-Veer en dona Clara zetten echter hunne vlucht altijd voort, zonder op het geroep der jagers te letten. De troep ruiters die de Sachem der Coras in een wolk van stof had zien naderen, waren Apachen, die van eene jacht op bisons terugkwamen en weder huiswaarts keerden. Ofschoon zij van het gebeurde niets wisten, had het gezicht hunner vrienden die langs de rivier liepen, en der twee ruiters die in allerijl vluchtten, hen spoedig doen begrijpen dat er gevangenen waren ontsnapt, die door hunne stamgenooten werden nagezet. Weldra was nu de rivier met Apachen krijgslieden als bedekt, die haar overzwommen om de vluchtelingen te achterhalen. De vervolging begon thans met vernieuwde woede en werd voor de Arends-Veer en dona Clara meer en meer verontrustend, in weerwil van den grooten afstand dien zij op hunne vijanden vooruit hadden. De Rio-Gila is een der grootste en statigste stroomen van het Verre Westen; haar loop is zeer onstuimig en afwisselend, vol snelvlietende engten, stortvloeden en watervallen, en inzonderheid veel kleine of groote eilanden, die door de gedurige veranderingen in haar bedding worden gevormd, hetgeen gewoonlijk plaats heeft wanneer zij op sommige tijden van het jaar hoog gezwollen is en buiten hare oevers treedt, en het omliggende vlakke land soms vier of vijf mijlen ver overstroomt. De Arends-Veer had weldra begrepen dat zijne eenige kans op behoud niet gelegen was in de prairie, waar hij geen enkelen schuilhoek zou vinden om zich te verschansen en eene wanhopige verdediging te beproeven, maar wel op een der eilandjes in de Gila, waar soms steile rotsen en dichte kreupelbosschen, hem vooreerst eene wijkplaats zouden bieden uit welke men hem niet ongestraft zou kunnen verdrijven. De onzekere en gedurig afzwervende koers dien hij hield, had dus geen ander doel dan om telkens langs een omweg weder bij de rivier te komen. Valentin en zijne kameraden verloren de vluchtelingen, ondanks hunne afwisselende beweging, niet uit het oog; en ofschoon zij zeiven op het heetst werden nagezet, volgden zij met klimmende bezorgdheid den loop van deze vreeselijke worsteling. „Zij zijn verloren!" riep don Pablo op eens. „De Indiaan lijkt wel dwaas, zoo waar als ik leef! Kijk! nu wil hij weer dezen weg uit; dat is immers zoo goed als den wolf in den muil te loopen!" „Gij vergist u," antwoordde Valentin, „de tactiek van dien man is inderdaad zeer begrijpelijk en tegelijk zeer behendig. De Apachen hebben het ook begrepen, zie maar eens, hoe zij hem zooveel mogelijk den pas naar de rivier zoeken af te snijden." „Mijn God! ja, het is zoo," riep Shaw; „wij moeten dien man helpen zijn oogmerk te volvoeren." „Dat hangt maar van ons zeiven af," hernam Valentin met drift; „kom aan, spoedig den teugel gewend, en stout op de Apachen ingereden; misschien geeft deze kleine afleiding onzen vrienden gelegenheid om hun doel te bereiken." „Te weerga, ja, dat is een heerlijk idee!" riep don Pablo; „Curumilla had wel degelijk gelijk dat hij ons paarden heeft laten nemen." „Wat heb ik u gezegd?" hervatte Valentin. „O! die Ulmen is een onbetaalbare man, maak daar staat op!" Curumilla voelde zijne eerzucht gevleid, hij glimlachte, maar sprak niet. „Zijt gij gereed mij te volgen," vroeg de jager, „en u te laten dooden, als het zijn moet, om dona Clara te redden?" „Cascaras.'" riepen de jagers. „Vooruit dan, en op Gods genade! Elk van ons moet tien man kosten 1" riep de Franschman, terwijl hij zijn paard eensklaps op de achterhoeven deed omzwenken. De vier mannen renden met vollen teugel op de Apachen in onder een daverend hoerah! Op behoorlijken afstand genaderd, schoten zij hunne geweren af. Vier Apachen tuimelden in 't gras. De Indianen, door dezen stouten aanval vervaard, dien zij geenszins verwacht hadden, verspreidden zich in alle richtingen om den schok hunner vermetele aanvallers te ontgaan; maar spoedig hereenigden zij zich in eene dichte massa en stormden op hunne beurt, met hun gewonen oorlogskreet en onder het zwaaien hunner wapens, op de jagers af. Maar dezen onthaalden hen op eene tweede losbranding, die andermaal vier Indianen in het zand wierp, en stoven thans ieder een verschillenden kant uit, om zich op honderd of honderd vijftig passen verder weder te vereenigen. „Moed gehouden, mijne vrienden!" riep Valentin, „die ellendelingen weten nog niet hoe zij hunne wapens moeten gebruiken; als wij willen, kunnen wij ons op deze wijs den geheelen dag amuseeren." „Dat zal niet noodig zijn," merkte don Pablo aan. „Zie maar eens!" Werkelijk hadden de vluchtelingen zich het oogenblik rust ten nutte gemaakt. Terwijl de Roodhuiden, door den onverwachten aanval der jagers verschrikt, zich allen tegen dezen vereenigden, was het de Arends-Veer en dona Clara gelukt een eiland te bereiken, van omtrent honderd ellen in omtrek, dat midden in de rivier lag en waar zij zich vooreerst in veiligheid bevonden. „Nog eens is de beurt aan ons!" riep Valentin. „Een laatste aanval om die roode duivels te doen verdwijnen, en dan naar het eiland." „Hoerah t hoerah!" schreeuwden de jagers, en met lossen teugel stormden zij op de Apachen in. Thans volgde er gedurende eenige minuten eene woedende schermutseling met blank geweer. Eindelijk moesten de Apachen het opgeven en togen zij op de vlucht, terwijl de jagers, na wonderen van dapperheid verrichtte hebben, ordelijk naar de rivier terugtrokken, daar zij nauwelijks twintig passen van verwijderd waren. Aan den oever komende, daalden zij den stroom in. Eensklaps richtte het paard van Valentin zich steil op de achterpooten, deed een geweldigen sprong en buitelde om op zijn berijder. Het arme dier was letterlijk met pijlen als doorregen. De Apachen, toen zij hun vijand zagen vallen, hieven een huilenden vreugdekreet aan. Zij snelden naar hem toe om hem te scalpeeren. Maar Valentin was onmiddellijk weder opgestaan, en achter het lichaam van zijn dood paard nederknielende, dat hem tot een geschikte borstwering strekte, brandde hij op de Indianen eerst zijn geweer en toen zijne pistolen los, daarbij krachtdadig ondersteund door de andere jagers, die van het eiland, waar zij reeds waren aangekomen, vuur gaven. De Apachen, ten hoogste verbitterd, dat zij zich dus door een enkel man het hoofd zagen bieden, stormden gezamenlijk op hem af alsof zij hem in massa wilden verpletteren. Valentin, thans zijne vuurwapenen niet langer kunnende gebruiken, nam zijn geweer bij den loop en bediende er zich van als een knods, steeds voet voor voet terugtrekkende, maar altijd tegen den vijand front makende. Door een gelukkig toeval, dat schier wonderdadig scheen, was hij er tot dusver, behalve eenige onbeduidende schrammen, zonder ernstige verwondingen afgekomen, doordien de Indianen, te dicht op elkander gedrongen, hunne wapens niet konden gebruiken, uit vrees van elkander te kwetsen. Doch Valentin voelde zich de krachten ontzinken, zijne ooren ruischten, zijne slapen klopten alsof zij zouden bersten, er kwam als een vlies voor zijne oogen en zijne uitgeputte armen brachten reeds minder juiste slagen toe. De menscheiijke spierkracht heeft hare bepaalde grenzen, en hoe groot zijn moed of wilskracht wezen mag, er komt ook voor den sterkste een oogenblik dat de strijd voor hem onmogelijk wordt en hij tegen wil en dank, wanneer hij niet langer kan, genoodzaakt is zich overwonnen te verklaren. Valentin zag zich tot dit uiterste gebracht. Zijn geweer was tusschen zijne handen gebroken. Hij stond ontwapend, en aan de ongenade zijner woeste vijanden prijsgegeven; het was gedaan met den Franschman. Maar de jagers, daar de Indianen in de hitte der vervolging niet meer aan dachten, hadden nauwelijks het gevaar gezien dat hun kameraad bedreigde of zij vlogen moedig te zijner hulp. Terwijl de Arends-Veer, don Pablo en Shaw de Indianen op het lijf vielen en tot wijken brachten, nam Curumilla zijn vriend op de schouders. De strijd begon thans opnieuw en hardnekkiger dan ooit.. Eindelijk, na ongehoorde inspanning, gelukte het den jagers, ondanks den verbitterden tegenstand der Roodhuiden, behouden op het eiland terug te komen. Valentin was buiten kennis. Curumilla bracht hem op een geschikte plaats in veiligheid, en stelde stilzwijgend pogingen in het werk om hem tot het leven terug te roepen. Maar het bleek weldra dat de onmacht van Valentin alleen door vermoeienis en uitputting veroorzaakt was, het duurde niet lang of hij opende de oogen, en tien minuten later was hij volkomen hersteld. Nauwelijks zagen de Apachen hunne vijanden in veiligheid, of zij staakten het gevecht, dat thans doelloos was geworden, en trokken zich buiten het bereik der musketten terug. De dag ging verder zonder nieuwe ongevallen voorbij, en de jagers konden, zonder verontrust te worden, zich in staat van tegenweer brengen en op het eiland verschansen, dat zij na zoo veel, schier hopelooze, moeite hadden bereikt. XV. OP HET EILAND. De zon was aan de westerkimmen weggezonken. De duisternis maakte zich meester van den hemel, en weldra werd het nachtelijk gordijn over de gansche natuur dichtgetrokken. De Indianen schenen allen verderen aanval op de blanken te hebben opgegeven, zonder zich echter van den oever te verwijderen, integendeel scheen hun getal met ieder oogenblik toe te nemen. üp de beide oevers der Gila hadden zij groote vuren ontstoken en hunne tenten opgeslagen. De toestand der vluchtelingen was dus nog altijd zorgwekkend. In den uitersten nood naar dit eiland heengeweken, daar zij niet afkonden zonder onmiddellijk door hunne waakzame vijanden ontdekt te worden, bepaalden hunne levensmiddelen zich tot eenige handvollen maïs in water gekookt, en een weinig premmican *). Hun krijgsvoorraad bestond hoogstens uit een twintigtal patronen. De jagers legden geen vuur aan, om voor de Apachen het juiste i) Gedroogd en tot poeder gestampt bisonsvleesch. punt te verbergen waar zij zich ophielden. In het midden des eilands vereenigd en onder het kreupelbosch verscholen, waakten zij rondom dona Clara, die door de vreeselijke tooneelen van den dag overstelpt, eindelijk tot rust was gekomen en op een bed van droge bladeren lag te slapen. Valentin en zijne vrienden hielden de bewegingen des vijands nauwkeurig in 't oog, die zij in het schijnsel der bivakvuren zeer goed konden waarnemen. Recht over het eiland, bij een vuur dat grooter was dan de overigen, zaten verscheidene opperhoofden, onder welke zij de Zwarte-Kat duidelijk onderscheidden, naar het scheen in levendig gesprek. Eindelijk stonden er twee Indianen op en traden langzaam tot aan den rand van het water. Daar aangekomen, deden zij hunne bisonsmantels af, hieven die boven hun hoofd en lieten ze in de lucht zwaaien. „Ziet gij dat?" zei don Pablo tegen Valentin, „de Roodhuiden verlangen ons te spreken." „Wat slapperment kunnen zij ons te zeggen hebben?" antwoordde de jager; „die domme duivels moeten toch wel weten hoe diep wij hier in den nood zitten." „Dat maakt niets uit, ik geloof dat wij wel zullen doen met hun te woord te staan." „Wat dunkt er de Arends-Veer van?" vroeg Valentin aan den Coras, die met het hoofd in de hand in diepe gedachten verzonken naast hem zat. „De Apachen zijn vossen zonder moed," antwoordde de Sachem, „laten wij hooren wat zij willen." „En gij, penni, (broeder) wat denkt gij?" vervolgde de jager, zich tot Curumilla wendende. „Mijn broeder is voorzichtig," antwoordde de Araucaansche Ulmen, „laat hij de voorstellen der Apachen hooren." „Nu dan, zöo gij allen het verlangt, geef ik mij gewonnen; maar ik zou mij zeer vergissen, als er van dit gesprek iets goeds komt." „Misschien," mompelde Shaw. „Dat is mijn gevoelen niet," riep don Pablo. „Een ding staat vast," hervatte Curumilla, „Koutonepi moet hen hier niet ontvangen; de Apachen zijn zeer listig, zij hebben eene dubbele tong en oogen als tijgerkatten." „Gij hebt gelijk," zeide Valentin; „maar wij zullen hooren wat zij willen." Hij stond op, gaf Curumilla een wenk hem te volgen, en na zich verzekerd te hebben dat zijne wapens in orde waren, ging hij naar den rand van het eiland. De Indianen vervolgden nog altijd hun signaal. Valentin zette beide handen voor zijn mond, in den vorm van een spreektrompet. „Wat willen de Bisons-Apachen?" schreeuwde hij. „De opperhoofden verlangen een mondgesprek met de Bleekgezichten, maar zij kunnen hen niet hooren zoo in de verte. Willen de Bleekgezichten hun het leven waarborgen, dan zullen de krijgslieden tot hen overkomen?" „Komt over," antwoordde Valentin, „doch onder eene voorwaarde: niet meer dan twee mogen er komen." „Goed," riep het opperhoofd, „slechts twee krijgslieden zullen komen." De Apachen stonden een poosje onderling in beraad, daarop maakten zij, tusschen het booge gras aan den oever waar het verborgen lag, een licht vlot los, dat de jagers nog niet hadden opgemerkt, stapten er op en roeiden naar het eiland. De blanken wachtten hen rustig af, op hunne wapens geleund en in schijn onverschillig, maar intusschen scherp uitziende naar de struiken aan de overzijde, waar de Apachen zonder twijfel verscholen lagen en hen op hunne beurt in het oog hielden. De Indianen kwamen weldra op het eiland aan wal en traden met al de etiquette die de wet der prairiën voorschrijft den jagers te gemoet. Toen laatstgenoemden zagen dat de Indianen ongewapend waren, gaf Valentin zijn geweer aan don Pablo, en de Mexicaan wierp het tegelijk met het zijne achter zich op het gras. „Goed," mompelde de Zwarte-Kat glimlachend, „mijn broeder gedraagt zich loyaal; trouwens, ik had dit van hem wel verwacht." „Hm! hoofdman," antwoordde Valentin onstuimig, „reeds komplimenten genoeg, wat hebt gij ons te zeggen?" „Mijn bleeke broeder schijnt zijn tijd niet gaarne in ijdele woorden te verspillen," riep de Indiaan, „hij is een wijs man, ik kom met voorstellen namens de opperhoofden van mijn stam." „Laat ons die voorstellen hooren, hoofdman; zoo zij billijk zijn, al bevinden wij ons geenszins in zulk een slechten toestand als gij u wellicht verbeeldt, zullen wij ze misschien aannemen, ten einde onnoodig bloedvergieten te vermijden." „Er zijn op dit oogenblik meer dan tweehonderd krijgslieden op den oever der rivier, morgen zullen er vijf honderd zijn; intusschen, daar de Bleekgezichten geen prauwen hebben en geen otters zijn om zich onder water te dompelen en onzichtbaar den stroom zonder einde ') over te zwemmen, zoo min als vogels om zich in de lucht op te heffen " „Nog meer?" riep Valentin hem spotachtig in de rede vallende. „Wat zullen mijne broeders eten, als de weinige voorraad dien zij hebben, is uitgeput? waarmede zullen mijne broeders zich verdedigen, als zij hun laatste kruit hebben verschoten?" „Ik geloof dat u dat weinig schelen kan, hoofdman," antwoordde i) Naam dien de Roodhuiden aan de Rio-Gila geven. de jager met kwalijk verborgen ongeduld; „het is niet om ons zulke praatjes te komen vertellen dat ik u het verlangde mondgesprek heb toegestaan; kom dus ter zake, als ik u verzoeken mag." „Ik dacht mijn broeder alleen te bewijzen dat wij goed onderricht zijn, en zeer wel weten dat er voor de Bleekgezichten geen hoop op vlucht of redding meer overblijft. Als mijne broeders dus willen vertrekken zonder door ons verontrust te worden, kunnen zij op zekere voorwaarden vrij naar hun volk terugkeeren." „Ah,zoo! En op welke voorwaarden, hoofdman, als ik u vragen mag?'' „Als gij ons onmiddellijk twee personen uitlevert, die zich hier bevinden." „Ei! is het dat? En wie zijn die twee personen?" „De Witte Lelie en de krijgsman der Coras." „Hoor eens, hoofdman, als gij om mij zulk een voorstel te doen u de moeite hebt gegeven van hier te komen, hebt gij verkeerd gedaan uwe kameraden te verlaten," zei Valentin meesmuilende. „Mijn broeder kan zich nog bedenken," hernam de Apache altijd even bedaard. „Ik bedenk mij nooit als ik eene laagheid zou moeten begaan, hoofdman," antwoordde Valentin droogjes. „Wij kennen elkander sinds lang; verscheidene krijgslieden van u zijn door mij reeds naar de velden der gelukzaligen gezonden; meermalen heb ik tegen u gestreden, en gij, noch uwe broeders, noch iemand in de woestijn kan mij verwijten dat ik ooit eene daad heb gedaan die een braaf jager onwaardig is." „Dat is waar," antwoordden de beide opperhoofden met eene eerbiedige buiging, „mijn broeder is geacht en gezien bij al de Apachen." „Dank u. Intusschen hoort mij. Het jonge meisje, door u de Witte Lelie genoemd, en dat gij gevangen hebt gemaakt, is op dit oogenblik werkelijk en wettiglijk vrij, dat weet gij zeer goed, gij hebt dus geen reden om haar van mij te komen opeischen." „Verscheidene onzer broeders, de dapperste krijgslieden van onzen stam, zijn naar de gelukzalige prairiën vertrokken, voor dat het uur door den Wakondah bepaald daar was; hun bloed schreit om wraak." „Dat gaat mij niet aan; zij zijn als dappere mannen in den strijd gesneuveld, dat is zoo de kans van den oorlog." „Mijn broeder heeft goed gesproken," zei de Zwarte-Kat, „de Witte Lelie is vrij; zij blijve bij de krijgslieden van haar volk, dat geef ik toe; maar mijn broeder kan mij niet weigeren den Indiaan aan mij uit te leveren die zich in zijn kamp schuilhoudt." „Die Indiaan is mijn vriend," antwoordde de jager grootmoedig, „hij is mijn gevangene niet, hoe kan ik hem dan uitleveren? Ik heb zelfs het recht niet om hem te verplichten mij te verlaten, zoo hij verkiest langer bij mij te blijven; het opperhoofd weet dat de gastvrijheid in de prairie heilig is. Als Mookapec naar zijne broeders wenscht terug te keeren, is hij vrij. Maar welk belang hebben er de Apachen bij, als ik hun dien man zou in handen leveren?" „Hij heeft zijn volk verraden, hij moet gestraft worden." „Verbeeldt gij u, hoofdman, dat ik ieder gevoel van dankbaarheid in mijn hart zou verstikken, en met voorbedachten rade een man in uwe handen zou stellen, dien ik bemin, en wiens trouw mij te ondubbelzinnig gebleken is, om hem door u, onder de gruwzaamste folteringen, te laten sterven! Als gij dat denkt, ziit gij waarachtig dwaas, hoofdman!" „Het zal gebeuren, of wee uwer!" riep de Zwarte-Kat, die zijn drift niet langer bedwingen kon. „Het gebeurt niet!" antwoordde Valentin koelzinnig. „Het zal zoo zijn!" klonk thans eene fiere en kalme stem. En de Arends-Veer stond op eens midden in den groep. „Wat!" riep Valentin met verbazing, „zoudt gij u aan de slachtbank overleveren! Dat zal ik niet dulden, hoofdman. Blijf bij uwe vrienden, wij zullen u redden of samen omkomen." De Coras schudde treurig het hoofd. „Neen," zeide hij, „neen, dat kan ik niet doen, dat zou lafhartig zijn! De Witte Lelie der vallei moet gered worden. Ik heb haar vader gezworen dat ik mij voor haar zou opofferen; mijn broeder Koutonepi late mij mijn eed gestand doen." „Maar," hervatte Valentin, „die mannen hebben niet het minste recht op u, hoofdman." Mookapec boog vastberaden het hoofd, zonder te antwoorden, en volhardde bij zijn besluit. „Par Nuestra Senora del Pilar!" riep nu don Pablo opgewonden, „wij kunnen dien man niet aan zijn lot overlaten, die ons zoo vele diensten bewezen heeft." Valentin sloeg de oogen naar den grond, en scheen het niet met zich zeiven eens. „Goed," hervatte de Zwarte-Kat, „de Arends-Veer blijft hier, en de Bleekgezichten zijn vrij; zij kunnen vertrekken wanneer het hun behaagt, en naar hunne groote hutten terugkeeren, de weg staat voor hen open, de Apachen hebben maar één woord; de krijgsman volge ons." De Arends-Veer wierp zijnen vrienden een laatsten blik toe, hij slaakte een diepen zucht, maar wist zijne zielesmart met stoïcijnsche geestkracht te onderdrukken, en weldra hernam zijn gelaat dat masker van kalme onverschilligheid, dat den Indianen zoo eigen is; zich tot de twee Apachen wendende, zeide hij met eene vaste stem: „Ik ben gereed, laten wij gaan." De jagers wisselden een hopeloozen blik, maar gaven geen verder bewijs dat zij zich tegen het besluit van den Coras zouden verzetten; zij wisten dat al hunne pogingen te vergeefs zouden zijü geweest. Op dit oogenblik echter kwam dona Clara plotseling te voorschijn; zij trad onverschrokken naar den Indiaan, en hem de hand zacht op den schouder leggende, riep zij: „Blijf, hoofdman! ik wil niet dat gij heengaat." De Arends-Veer keerde zich om alsof hij een electrieken schok had gevoeld, en wierp het meisje een onbeschrijfelijken blik toe, maar bedwong terstond zijne ontroering enhernam zijn vorige koelbloedigheid. „Ik moet mij verwijderen," zeide hij zacht, „de Lelie der dalen weerhoudt mij niet, zij weet niet dat van mijn vertrek haar behoud afhangt." „Ik heb alles gehoord, en ik weetalles," antwoordde zij. „Ik ken de verfoeielijke voorstellen die deze mannen hebben durven doen, en welke voorwaarden zij zich niet geschaamd hebben ons op te leggen." „Welnu, waarom wil mijne zuster mij dan langer terughouden?" „Omdat ik," riep het meisje met kracht, „die voorwaarden niet aanneem!" „Goed! Bij God! zoo mag ik het hooren!" juichte Valentin verheugd, „dat noem ik spreken." „Ja!" vervolgde dona Clara, „het is in naam van mijn vader, dat ik u verbied u te verwijderen, hoofdman; zoo mijn vader hier was, zou hij zelf het u verbieden even als ik." „Daar sta ik borg voor," riep don Pablo; „mijns vaders hart is veel te hoog geplaatst om in eene laagheid te bewilligen." Dona Clara wendde zich thans tot de Indiaansche opperhoofden, die dit tooneel ongeroerd aanstaarden. „Gaat toch van hier, Roodhuiden," hernam zij op een toon van onbeschrijfelijke waardigheid; „gij ziet wel dat al uwe slachtoffers u ontvallen!" „De eer gebiedt mij dat ik vertrek," mompelde de Arends-Veer half in zich zeiven. Dona Clara greep zijne hand en zag hem smeekend aan. „Mookapec!" zeide zij met hare welluidende stem, „weet gij dan niet dat uwe opoffering nutteloos zoude zijn? De Apachen trachten ons slechts van onzen trouwsten beschermer te berooven, om het met ons zoo veel te gemakkelijker af te doen. De Apachen zijn trouwelooze Indianen; blijf bij ons." De Arends-Veer aarzelde een poos. De beide opperhoofden poogden te vergeefs in zijn oog de gevoelens te lezen die hem overstelpten. Gedurende eenige seconden heerschte in deze zonderlinge menschengroep eene stilte, waarbij men het hart in den boezem had kunnen hooren kloppen. Eindelijk hief de Coras het hoofd op en antwoordde blijkbaar met moeite: „Gij vordert het; ik blijf." Toen wendde hij zich tot de Apachen, die zijn antwoord met angst verbeidden. „Vertrekt," sprak hij met eene forsche stem; „keert naar de tenten van uw stamvolk terug. Zeg aan uwe broeders, die nooit de mijne zijn geweest, maar die mij meer dan eens hartelijk en gastvrij hebben ontvangen, dat Mookapec, de groote Sachem van de Coras der Meeren, zijne vrijheid herneemt, dat hij het water en vuur in hunne dorpen verzaakt, dat hij met hen geen gemeenschap meer heeft, en dat zoo de Apachenhonden hem zoeken en te zeer nabij komen, zij hem altijd gereed zullen vinden om hun op het oorlogspad het hoofd te bieden. Ik heb gezegd." De opperhoofden der Bisons hadden deze bijtende taal met gewone kalmte der Indianen aangehoord. Geen spier op hun aangezicht had zich bewogen. Toen de Sachem der Coras met spreken gedaan had, keek de 2warte-Kat hem strak aan en antwoordde koel en bits: „Ik heb een raaf gehoord ; de Coras zijn vreesachtige vrouwen; de Apachen krijgslieden zullen rokken voor hen maken. Mookapec is een hond der prairiën, de zonnestralen steken hem te veel in de oogen; hij zal zijn leger maken bij de hazen der Bleekgezichten; mijne natie kent hem niet langer!" „Wel moge het haar bekomen," antwoordde Valentin snakerig, terwijl de Arends-Veer bij dezen vloed van scheldwoorden zich vergenoegde verachtelijk de schouders op te halen. „Ik keer terug," hervatte de Zwarte-Kat. „Eer de nachtuil zijn lied laat hooren om de opgaande zon te begroeten, zullen de haarschedels der Bleekgezichten aan mijn gordel hangen." „En," voegde het tweede opperhoofd er bij, „de jonge mannen van mijn stam zullen van de beenderen der blanken oorlogsfluitjes maken." , , . , ,,'t Is goed!" hernam Valentin met een nurkschen lach; „ziet maar dat gij ons krijgt, wij zijn gereed om u te ontvangen en onze karabijnen dragen ver." . „De Bleekgezichten zijn bluffende en huilende honden, riep de Zwarte-Kat tot besluit, „ik kom spoedig terug." „Des te beter," riep Valentin, „maar eer ik verder ga, daar ik vertrouw dat gij ons niets meer te zeggen hebt, zou ik u raden om hoe eer hoe liever naar uwe vrienden terug te keeren, zij zullen wel zeer ongerust worden over uw lang uitblijven." De Zwarte-Kat kookte van gramschap bij deze scherpe spotternij, maar hij verbeet zijne woede, wikkelde zich trotsch in zijn bisonsvellen mantel, stapte weder op zijn vlotschuitje en de beide Apachen pagaaiden zich snel van het eiland n*ar den tegenover liggenden oever. XVI. DE ZONNESTRAAL. De toestand der vluchtelingen was inderdaad hachelijk. Zooals de Zwarte-Kat gezegd had, nam het aantal Indiaansche krijgslieden ieder oogenblik toe. Tegenover het eiland, op de beide oevers der rivier, waren zij ia twee kampen gelegerd, die door talrijke vuren werden aangewezen. De dag ging echter voorbij zonder dat er een aanval beproefd werd. Er gebeurde zelfs niets dat de rust der jagers kwam storen voor des anderen daags omstreeks middernacht. Op dit oogenblik was het stikdonker, geen ster blonk aan den hemel; de maan, achter dikke wolken verscholen, vertoonde niet dan bij lange tusschenpoozen hare bleeke en flauw lichtende schijf. Het was een van die nachten, omstreeks dezen tijd desjaarszoo veelvuldig voorkomende, dat er een zware mist over de Rio-Gila hing, die alle voorwerpen van nabij en van verre onzichtbaar maakte; de boorden der rivier waren voor het oog verdwenen, zelfs van de wachtvuren in het kamp der Indianen was geen spoor te zien. De jagers zaten in een kring bij elkander en bewaarden een diep stilzwijgen. Ieder dompelde zich als het ware in den stroom der bittere gedachten die hem het hart overstelpte. Plotseling hoorde men in de stilte van den nacht een verward en onzeker geluid, als het vallen van een riem in eene kano. „Hé! wat beduidt dat?" riep Valentin, „zouden de Apachen ons komen overvallen?" „Laten wij ten minste gaan zien," antwoordde don Pablo. De vijf mannen stonden op, slopen stil door de struiken en kropen als slangen op hun buik naar den oever, naar het punt waar zij het geluid gehoord hadden. Tot op zekeren afstand gekomen, hield Valentin op om nog eens te luisteren. „Ik heb mij althans niet bedrogen," zeide hij bij zich zeiven, „het is wel degelijk het klotsen van een pagaai die in een kano valt, dat ik hoorde. Wie kan ons hier komen bezoeken? Zou het al weder eene Indiaansche streek zijn?" Met het doordringend en onfeilbaar oog dat hij bezat, peilde de jager de hem omringende duisternis. Op eens meende hij een voorwerp te zien dat zich in den nevel bewoog. Het naderde steeds; toen, na nog eens met aandacht de gestalte beschouwd te hebben, die van oogenblik tot oogenblik duidelijker werd, stond hij op, en bleef op zijn karabijn geleund staan. „Wat weerga! wat komt gij hier nog zoo laat doen, Zonnestraal, mijn lieve kind?" vroeg hij zacht. De jonge Indiaansche vrouw, want zij was het werkelijk die de jager zoo snel in het oog kreeg, hield zich den vinger op den mond om den spreker voorzichtigheid aan te bevelen. „Volg mij, Koutonepi," fluisterde zij met eene stem zoo zacht -dat zij door niemand anders gehoord kon worden. Na eenige oogenblikken te zijn voortgegaan, bukte de jonge vrouw en wenkte den jager hetzelfde te doen. „Zie!" zeide zij, hem een van die lange en lichte bootjes aanwijzende, De Roovers der Prairiën. 7 die de Indianen uit groote boomstammen weten te vervaardigen en in welke tien personen gemakkelijk plaats kunnen nemen, „zie hier!" In weerwil van zijne gewone zelfbeheersching, kon Valentin nauwelijks een vreugdekreet bedwingen. Hij drukte de jonge vrouw getroffen de hand, met de woorden: „Braaf gedaan, lief kind!" . „De Zonnestraal onthoudt het wel, dat Koutonepi haar eens gered heeft," zeide zij met een zoet lachje; „het Jiart der Witte Lelie is goed, de Zonnestraal wil u allen redden." Toen het eerste oogenblik van ontroering voorbij was, wierp de jager, die de listige streken der Roodhuiden maar al te goed kende, de Zonnestraal een uitvorschenden blik toe. Het'gelaat der schoone Indiaansche teekende zulk een onmiskenbaren gloed van eerlijkheid en oprechtheid dat hij haar ten volle vertrouwen moest. Valentin stapte in de prauw. Zij was voorzien van de noodige pagaaien, behalve een goeden voorraad levensmiddelen, en wat hem nog wel zoo veel genoegen deed, zes groote bisonshorens met kruit en twee zakjes met kogels. „Goed," zeide hij, „mijne dochter is erkentelijk, de Wakondah zal haar beschermen." , , Bij deze woorden helderde het gelaat der Zonnestraal op van zelfvoldoening. . . Een oogenblik later kwamen don Pablo en de overige jagers bij Valentin. . a , Zij hoorden met de meeste verrassing wat er gaande was, en het gezicht der prauw gaf hun alle geestkracht terug. Shaw bleef bij de prauw de wachthouden; Valentin, door zijne kameraden en de Zonnestraal gevolgd, keerde naar dona Clara terug, die van ongerustheid niet slapen kon. Ik kom u hier eene nieuwe vriendin voorstellen, nep Valentin haar reeds in de verte toe, op de Indiaansche vrouw wijzende, die zich schroomvallig achter hem zocbt te verbergen. O< ik ken haar wel," antwoordde dona Clara, terwijl zij terstond opvloog en de jonge vrouw omhelsde, die door hare liefkoozingen geheel°in verwarring werd gebracht. .. „Maar," vervolgde Valentin een oogenblik later, „hoe zijt gij toch hier gekomen, Zonnestraal?" De Indiaansche glimlachte trotsch. „De Eenhoorn is een groot krijgsman," antwoordde zij; „hij heelt het oog van den adelaar, hij weet alles wat er in de prairie gebeurt; hij heeft het gevaar gezien dat zijn broeder den grooten jager der blanken bedreigt, en zijn hart heeft gebeefd van droefenis. „O!" riep Valentin, „het opperhoofd heeft mij lief.' De Zonnestraal vervolgde: De Eenhoorn zocht naar een middel om zijn broeder te helpen, hij 'dwaalde rond aan den oever der rivier, toen de mist hem het middel verschafte dat hij zocht; hij zette de Zonnestraal in eene prauw, en gebood haar herwaarts te gaan, en de Zonnestraal is met vreugde gegaan, zonder zich te bekreunen om die honden van Apachen, wier mollenoogen haar niet hebben kunnen bemerken toen zij hun voorbijkwam." „Ja! dat moet wel waar zijn," zeide Valentin. ,,Maar waarom is de Eenhoorn, in plaats van u te zenden, niet liever zelf gekomen met eenige krijgslieden?" „De Eenhoorn is een Sachem," antwoordde zij; „hij is wijs en voorzichtig als een bever; de krijgslieden waren in het dorp gebleven, het opperhoofd was met de Zonnestraal alleen." „God geve dat uwe woorden oprecht mogen zijn, en dat wij ons niet zullen te beklagen hebben dat wij u ons vertrouwen schonken!" zeide don Pablo. „De Zonnestraal is eene Comansche vrouw!" hernam zij fier; „haar hart is rood en hare tong is niet dubbel." „Ik sta voor haar in," riep dona Clara met drift, „zij zou ons niet willen bedriegen." „Dat geloof ik wel," zeide Valentin; „maar in allen geval, wij zullen zien. De Roodhuiden bezitten eergevoel; voor het overige zullen wij op onze hoede zijn. Intusschen veronderstel ik dat gij even als ik, zoodra mogelijk dit eiland zult willen verlaten, niet waar? Ik ben dus van gevoelen dat wij ons haasten moeten, om met de prauw van deze jonge vrouw weg te komen." „Is het dan toch waar!" riep dona Clara verheugd opstaande. „Ja zeker is het waar," antwoordde Valentin, „eene uitmuntende boot, in welke wij dus geheel op ons gemak zullen zijn en die, wat meer zegt, rijkelijk van levensmiddelen en krijgsbehoeften voorzien is; alleen geloof ik dat wij wel zouden doen, als wij van den mist gebruik maakten, dan kunnen wij ontsnappen, zonder aan de Apachen gelegenheid te geven ons te zien." „Goed," zei don Pablo, „maar als wij eenmaal aan den vasten wal zijn, welken weg moeten wij dan op? Paarden hebben wij niet. Zeg eens, Zonnestraal, kunt gij ons daaromtrent inlichten?" „Hoor eens," antwoordde de jonge vrouw, „de Apachen maken zich voor een grooten veldtocht gereed, zij hebben al hunne broeders te wapen geroepen, meer dan drie duizend krijgslieden doorkruisen thans de prairie in alle richtingen, de gewapende benden bezetten al de toegangen naar de rivier; slechts twee natiën hebben aan de oproeping geen gehoor willen geven, dat zijn de Comanchen en de Navajoés; de dorpen van mijn stam liggen niet ver af, ik wil beproeven u daarheen te brengen." „Zeer goed," antwoordde don Pablo. „Volgens hetgeen gij ons zegt, zijn de oevers der Rio-Gila overal bezet. In eene prauw de rivier op te varen is niet mogelijk, daar wij dan binnen een paar uren zeker gescalpeerd zouden zijn, ik ben dus van gevoelen dat wij den koristen weg naar het eerste dorp der Comanchen of der Navajoés moeten nemen. Maar, als wij dat doen, hebben wij paarden noodig, want onze tocht moet snel gaan." „Er is slechts één weg open," zei de Zonnestraal ferm. "Welke?'' vroeg don Pablo. „Die dwars door het kamp der Apachen loopt.' „Hum!" mompelde Valentin, „dat komt mij al zeer gewaagd voor* wij zijn maar met ons zevenen, waarvan twee vrouwen. „Dat is waar!" zei thans de Arends-Veer, die tot dusver niet gesproken had; „maar dat is tevens de weg die ons de meeste kans op welslagen aanbiedt." „Helder uw plan op," sprak Valentin. „De Apachen," hernam de Sachem, „zijn talrijk; zij houden ons voor geheel verslagen en ontmoedigd door de gevaarlijke stelling in welke wij ons bevinden. Zij zullen nooit kunnen vermoeden dat vijf mannen vermetel genoeg zouden zijn om in hun kamp door te dringen; in deze hunne gerustheid ligt onze kracht.' „Ja, maar de paarden! de paarden!" riep de jager dringend. ,Daar zal de Wakondah in voorzien," antwoordde de Sachem; „hij verlaat nimmer de moedigen die op hem hun vertrouwen stellen.' „Welaan dan," riep Valentin, „op Gods genade!" „Ik geloof," zei dona Clara, die het gesprek met de meeste aandacht had aangehoord, „ik geloof dat de raad van onzen Indiaanschen vriend goed is en dat wij dien volgen moeten. De Arends-Veer boog en er tintelde een glans van zelfvoldoening op zijn gezicht. . . „Dan zullen wij doen wat gij verlangt, zei de jager, zich tot dona Clara wendende; „vertrekken wij zonder onslanger op te houden. Op eens hoorde men het geschreeuw van den ekster op twee- verschillende wijzen herhalen. „Heila!" hervatte de jager, „wat zal ons nu weder overkomen! Dat is Shaw, die ons roept." Allen grepen hunne wapens en ijlden naar de plaats waar net geroep was opgegaan. ... , , Dona Clara en de Zonnestraal bleven alleen achter en verscholen zich in de struiken. Zonder de drijfveer te kennen die de Indiaansche bewoog om te handelen gelijk zij deed, had dona Clara toch, met dat bepaalde heldere inzicht dat de vrouwen schijnen te bezitten, reeds bij het eerste woord begrepen dat de Zonnestraal in deze aangelegenheid eerlijk en uit een goed beginsel te werk ging en, onverschillig om welke reden dan ook, hun oprecht genegen was. Zij overlaadde haar dus met vleiende woorden en bewijzen van vriendschap. Buitendien wist zij, dat begeerigheid en hebzucht den grond van het karakter der Roodhuiden uitmaken; zij nam dus den gouden armband dien zij om den rechter pols droeg en deed hem om den arm der jonge Indiaansche vrouw. Opgetogen over zulk een onverwachte gift, al was zij ook Valen- tin, uithoofde van vroeger bewezen diensten, reeds onbepaald toegedaan, hechtte zij zich thans geheel en onvoorwaardelijk aan dona Clara. „Dat de bleeke maagd niet langer vreeze," zeide zij met eene zachte, bevende stem, „zij is mijne zuster, ik zal haar redden en al de krijgslieden die met haar zijn." „Ik dank u," antwoordde dona Clara; „mijne zuster is goed, zij is de vrouw van een groot opperhoofd, ik zal altijd hare vriendin wezen; zoodra ik weder bij mijn vader ben, zal ik haar nog veel schooner geschenken doen dan dit." De jonge Indiaansche vrouw klapte in de handen van verrukking. „Wat is er toch gaande?" had Valentin gevraagd, toen hij bij Shaw komende, zag dat deze met het geweer in gereedheid, op den grond lag en scherp uitkeek, alsof hij de duisternis wilde doorboren. „Inderdaad, als ik het weet," antwoordde de jongman naïf, „maar ik zou zeggen dat er iets buitengewoons om ons heen gebeurt; ik zie dunkt mij schimmen op de rivier zich bewegen, maar door den dikken mist kan ik het niet wel onderscheiden; ik hoor een dof geluid als het klotsen van riemen in het water; ik geloof voor het naaste dat de Indianen aanstalten maken om ons aan te vallen." „Ja," mompelde Valentin, als sprak hij in zich zeiven, „dat is hunne geliefkoosde tactiek; zij houden er veel van hunne vijanden te overrompelen, passen wij vooral op de boot." Op dit oogenblik zag men door den mist heen, eene zwarte massa die langzaam scheen te naderen en zonder merkbaar geluid over de rivier gleed. „Daar zijn zij!" zeide Valentin zacht, «geef acht, wij moeten hen niet laten ontschepen." De jagers stelden zich in hinderlaag achter de struiken. Valentin had zich niet vergist, er was een vlot vol krijgslieden in aantocht. Toen de Apachen slechts weinige ellen meer van het eiland afwaren, vielen er vijf geweerschoten bijna tegelijk, die onder den landingstroep dood en schrik zaaiden. De Apachen hadden gedacht hunne vijanden in diepen slaap te overvallen, en waren verre van op zulk eene geduchte wijze ontvangen te worden. Toen zij zagen dat hun plan mislukt was en men zich voor den strijd gereed hield, schenen zij een oogenblik te aarzelen, maar de schaamte, of wat het ook wezen mocht, behield bij hen de overhand op de voorzichtigheid en zij stevenden voort. Dit vlot werd namelijk door tien of twaalf anderen gevolgd, die nog in den nevel verborgen, den uitslag der verkenning, door het eerste beproefd, moesten afwachten en ingeval de jagers op hunne hoede waren, den aanval niet zouden voortzetten, maar naar den oever terugkeeren; zooals zij ook werkelijk deden. Het eerste vlot had dezelfde orders, maar, hetzij de stroom hen met te veel kracht naar het eiland dreef, of dat de Indianen, hetgeen wel het waarschijnlijkste was, hunne gesneuvelde broeders wilden wreken, in allen geval, zij drongen voorwaarts. Ditmaal was het wachtwoord gegeven door Valentin. De Apachen zetten dus op het eiland voet aan wal, zonder verontrust te worden. Zij stormden terstond voorwaarts, hunne knodsen zwaaiend en onder het aanheffen van hun gewonen oorlogskreet. Maar zij werden met de kolf der geweren ontvangen en in het water teruggeworpen, waarin zij verdronken, of nedergebeukt, eer zij tijd hadden om drie passen op het eiland te vorderen. „Zie zoo!" zei Valentin koeltjes, „nu zijn wij ten minste vrij voor den geheelen nacht; ik ken de Roodhuiden, eens afgeslagen, vallen zij niet voor de tweede maal aan. Don Pablo, wilt gij donaClara waarschuwen? Shaw en de Arends-Veer zullen de prauw gereed maken, en als gij er niets tegen hebt, vertrekken wij oogenblikkelijk." Curumilla was echter reeds naar de rivier gegaan, om de boot op een geschikter landingspunt te brengen dan tusschen de hooge biezen en struiken waar zij verborgen lag. Maar toen hij er in wilde springen, meende hij te bespeuren dat zij zich zachtjes van den oever verwijderde. Hier over verwonderd, liet de Ulmen zich in het water glijden om de oorzaak dier onwillekeurige beweging na te gaan. De prauw verwijderde zich echter meer en meer van den oever en was weldra vijf of zes ellen ver van het eiland af. Reeds geheel buiten het hooge gras en de biezen, zag hij haar in plaats van met den stroom benedenwaarts, veeleer rechtlijnig er tegen in drijven, zoodat het niet anders kon of er moesteen verborgen, hetzij menschelijke of bovennatuurlijke reden voor bestaan. Met toenemende verbazing en nieuwsgierigheid besloot Curumilla te onderzoeken wat er de oorzaak van was, en hij zwom zoo stil mogelijk naar den voorsteven der prauw. Alles werd hem op eens duidelijk. Een lang touw, dat dienen moest om de prauw aan de landingsplaats vast te maken en te beletten dat zij met den stroom afdreef, hing over den neb der boot in het water; een Apache had er het eind van tusschen de tanden genomen en zwom zoo snel hij kon in de richting van het kamp, de prauw achter zich voortsleepende. „Mijn broeder zal wel moede zijn," zei Curumilla spotachtig, hem op den schouder kloppende, „hij moest mij ook eens eene beurt geven om de kano te sturen." „Ooah!" schreeuwde de Indiaan met eene benauwde stem en oogenblikkelijk het touw loslatende dook hij onder water. Curumilla dook hem na Gedurende eenige seconden zag men de rivier in de diepte sterk bewegen, maar weldra kwamen de twee mannen weder boven. Curumilla had den Apache bij de keel vast. Hij nam zijn mes, stiet het den Indiaan tweemaal in het hart, scalpeerde hem in een oogenblik en toen het lijk loslatende, dat roerloos den stroom afdreef, zwom hij naar de prauw, die intusschen reeds verder van de kust was geraakt, klauterde er in en voerde haar naar het eiland terug. „Ei, ei! wat weerga! waar komt gij van daan, hoofdman ?" riep Valentin, zoodra hij hem zag. „Ik dacht waarlijk dat gij verloren waart." Zonder een woord te spreken wees Curumilla hem de bloedige scalp, die aan ziin gordel hing. „Goed," zei Valentin, „nu begrijp ik het; mijn broeder is een groot krijgsman, hij let op alles." De Araucaan glimlachte trotsch. De kleine troep was nu weder verzameld en ging onmiddellijk aan boord; de mannen namen ieder een pagaai en begonnen langzaam de rivier over te roeien, zonder het minste geluid te maken, waartoe zij vooraf de spanen met biezen en bladeren hadden omwonden. Hoe dapper en koelzinnig deze mannen ook wezen mochten, klopte hun het hart van vrees, zij durfden nog niet gelooven dat hun stoute plan gelukken zou. XVII. INDIAANSCHE GASTVRIJHEID. Intusschen stond de poging der jagers om te ontsnappen niet zoo ongunstig of hopeloos als men zoo denken, zelfs had zij in zeker opzicht groote kans om te slagen. De Apachen, als zij in het gezicht des vijands gelegerd zijn. houden zeer slecht de wacht, ten minste wanneer hun troep sterk in getal is en dien des vijands verre overtreft; bij zulke gelegenheden zijn zelfs de schildwachts zoo zorgeloos, dat men hen gemakkelijk kan overrompelen, hetgeen trouwens niet zelden gebeurt, zonder hen nochtans wiizer te maken. In het tegenwoordig geval, terwijl hun dorp nauwelijks tien mijlen ver lag en hun leger meer dan acht honderd kloeke mannen telde, konden zij allerminst vermoeden dat vijf mannen, die op een eiland waren gevlucht en geen middelen hadden om er af te komen, zulk een hopeloozen aanslag zouden wagen. Toen zij dus gezien hadden dat het hun niet gelukken zou de blanken te overrompelen, waren zij weder gaan slapen, sommigen bij de vuren, anderen onder de tenten voor hunne vrouwen opgericht, en wachtten zij lijdelijk den dag af om hunne vijanden aan alle kanten tegelijk aan te tasten en zoo in te sluiten dat iedere weerstand onmogelijk zou zijn. Inmiddels roeiden de jagers ongehinderd voort, on zichtbaar door den dikken mist, die hen omhulde als een lijkkleed en hunne bewegingen aan het oog van den waakzaamsten vijand zou hebben onttrokken. Zoo kwamen zij weldra aan den anderen oever en in het gezicht der kampvuren, die reeds merkelijk begonnen te verflauwen en op het punt waren van uit te gaan, maar toch nog licht genoeg gaven om te kunnen zien dat hunne vijanden allen op den grond in slaap lagen. Op aanwijzing van de Zonnestraal, stuurde de Arends-Yeer de prauw een weinig rechts af, naar eene groote rotsmassa, die omtrent dertig voet hoog boven de rivier uitstak, en achter welke zij een welgelegen punt aantroffen om in veiligheid te ontschepen. Zoodra zij aan land waren gestapt, formeerden de jagers de Indiaansche linie, dat is een voor een achter elkander, en trokken het kamp in, met het geweer in de hand, met open ooren en oogen, sluipend en aarzelend en van tijd tot tijd stil staande, om te luisteren naar het minste verdachte geluid of geritsel. Toen alles in diepe rust bleek te zijn, hervatten zij hun hachelijken tocht, schier rakelings langs de tenten en nu en dan over de slapenden heenstappende, die in allerlei houdingen rondom de vuren lagen en die de minste mistred kon doen ontwaken. Men kan zich onmogelijk een juist denkbeeld vormen van de spanning aan zulk een tocht verbonden, als men dien niet zelf medegemaakt heeft. De stoutste man met de sterkste ziel en de krachtigste zenuwen begaafd, zou zulke gewaarwordingen en angsten geen half uur achtereen volhouden. Met beklemde borst, verwilderden blik, sidderende leden en koortsachtig bewogen zenuwen, trokken de jagers midden door hunne woeste vijanden heen, van te voren wetende dat zij, in geval van ontdekking, verloren waren en onder de vreeselijkste martelingen zouden moeten sterven. Toen zij bijna het andere einde van het kamp hadden bereikt, verroerde zich eensklaps een Indiaan die dwars over het pad lag; hij richtte zich op de knieën en greep werktuigelijk naar zijne lans. Een enkele schreeuw, en het was met de vluchtelingen gedaan geweest! Curumilla ging, gevolgd door de anderen, recht op den Indiaan af, die met verbazing staarde naar deze spookachtige lijkstatie, daar hij niets van begreep en die met zulke lichte stappen voorttrok, dat zij langs den grond scheen te zweven zonder dien aan te raken. De verschrikte Apache, volgens den aard zijner bijgeloovige denkbeelden, schreef de verschijning aan hoogere machten toe, kruiste de armen op de borst en boog zwijgend het hoofd. De troep ging dicht langs hem heen en trok ongestoord verder. De Indiaan sprak geen woord en verroerde zich niet; maar nauwelijks waren de vluchtelingen achter de eerste verhevenheid van den grond verdwenen, of hij waagde het de oogen op te slaan. Daar hij thans niets meer zag, hield hij het voor uitgemaakt dat het eene geestverschijning moest geweest zijn, en zonder verder naar de oorzaak te vragen of het feit te onderzoeken, ging hij weder liggen en sliep gerust in. De vluchtelingen waren gelukkig het kamp doorgekomen. „Nu is bet ergste voorbij," zei Valentin. „Integendeel," antwoordde don Pablo, „zijn wij er erger aan toe dan ooit, daar wij ons nog zoo goed als midden onder de vijanden bevinden, en dat wel zonder paarden." Curumilla legde hem de hand op den schouder en zag hem bedaard aan. „Laat mijn broeder zich niet ongerust maken, Mi zal die spoedig hebben." „Hoe dan?" vroeg de jongman met drift. „De Zonnestraal," vervolgde de Araucaan, „zal ons wel weten te zeggen waar de paarden van dezen stam zijn." „Ja," antwoordde de jonge vrouw lakoniek. „Zeer goed; mijne zuster wijze mij den weg." „Wacht even, hoofdman! Te duivel neen!" riep Valentin, „ik mag u dat nieuwe gevaar niet alleen laten wagen, dat zou wel schande zijn voor mijn blanke huid." „Dat mijn broeder dan medega!" „Dat was ik juist voornemens te doen. Don Pablo moet met Shaw en de Arends-Veer hier blijven, bij dona Clara, terwijl wij afwezig zijn. Wat denkt gij er van, don Pablo?" ,,Ik denk, vriend, dat uw plan niet deugt." „Denkt gij dat?" „Ik zal u zeggen waarom : wij zijn hier geen tien passen van de Apachen; met ieder oogenblik kan de een of ander van hen wakker worden en ons zien. Wij zijn zoo even slechts als door een wonder ontsnapt; wie weet hoe uwe onderneming afloopt? Als wij ons verdeelen, kunnen wij misschien niet weder bij elkander komen. Naar mijn gevoelen moeten wij dus allen gezamenlijk de paarden gaan zoeken; dat geeft minder verlies van tijd met noodeloos heen en weer te loopen, en zoodoende hebben wij reeds veel gewonnen." „Gij hebt gelijk," antwoordde Valentin; „gaan wij dan allen te zamen, dan zijn wij het eerste klaar." De Zonnestraal ging nu vooraan en nam het geleide der kleine schaar op zich. In plaats van naar het kamp terug te keeren, zoo als de jagers gevreesd hadden, bepaalde zij zich met het gedeeltelijk rond te loopen, toen hare vrienden een wenk gevende om te blijven staan wachten, ging zij alleen aan het zoeken. Hare afwezigheid duurde niet lang. Na verloop van vijf minuten was zij terug. „Daar ginds zijn de paarden," zeide zij, eene donkere plek in den mist aanwijzende; „zij zijn gekluisterd aan het voor- en achterbeen en worden bewaakt door een krijgsman, die langzaam bij hen op en neder stapt. Wat willen mijne bleeke broeders doen?" „Den man dooden, en zooveel paarden nemen als wij noodig hebben," zei don Pablo; „onze toestand gedoogt nu geen zoetsappige beschouwingen." „Waarom zoudt gij dien armen man dooden, als hij op eene andere wijs onschadelijk kan worden gemaakt?" riep dona Clara medelijdend. ,,'t is waar ook," zei Valentin, haar gelijk gevende, „wij zijn toch geen wilde beesten, zou ik denken." „De krijgsman zal niet gedood worden," sprak nu Curumilla met eene ernstige stem; „laten mijne blanke broeders maar even wachten." Hij nam den lasso, dien hij altijd om den schouder droeg, ging op den grond liggen en kroop voorzichtig het hooge gras door; weldra was hij in den mist verdwenen. De Indiaansche schildwacht wandelde met korte stappen langzaam en tamelijk onbezorgd op en neder, toen Curumilla eensklaps achter hem oprees, hem de beide handen om den hals sloeg en zoo sterk toekneep, dat de Apache, onverhoeds overvallen, zelfs geen tijd had om een enkelen schreeuw te geven. In een ommezien lag hij op het gras, met een prop in den mond en met den lasso aan handen en voeten zoo vast gekneveld dat hij bijna stikte en geen lid verroeren kon, niet alleen door het onverwachte der overrompeling maar door schrik geheel verbijsterd. Het opperhoofd nam den gevangene op zijne schouders en droeg hem naar dona Clara, aan wier voeten hij hem nederlegde met de woorden: „Aan het verlangen mijner zuster is voldaan,'de man is gaaf en ongedeerd." „Ik zeg u dank, hoofdman," antwoordde het schoone meisje met een lieftalligen glimlach. Curumilla kreeg een blos van genoegen. Zonder verder tijdverlies, maakten de jagers zich meester van zeven der beste paarden die zij vinden konden; zij waren reeds gezadeld, maar men droeg zorg hun de hoeven met bisonsvel te omwinden om het gedreun van den galop onhoorbaar te maken, en allen stegen terstond te paard. Voor ditmaal stelde Valentin zich weder aan het hoofd van den troep. Zoodra de rit in vollen galop aanving, voelde aller borst, tot hiertoe onder den schier ondragelijken last van zulk een langen en bangen kampstrijd gebogen, zich weder ontspannen en keerde de hoop in aller harten terug. De jagers waren eindelijk in de woestijn. Voor hen uit lag de onbelemmerde ruimte; zij hadden goede paarden, wapens en krijgsvoorraad. Zij hielden zich voor gered en waren het ook in zekeren zin, daar hunne vijanden sliepen zonder in het minst iets te vermoeden van hunne stoutmoedige, ja vermetele vlucht. De nacht was omtrent half verloopen en de mist hulde de vluchtenden in zijn somberen sluier; zij hadden minstens nog zes vrije uren voor zich en zij lieten die niet ongebruikt. De paarden renden onafgebroken voort in gestrekten galop en maakten tien mijlen in een enkelen rit. Bij het eerste lichten van den dag loste de mist zich op onder de verwarmende stralen der opgaande zon. Onwillekeurig hieven de reizigers het hoofd op en sloegen de blikken om zich heen. De woestijn was kalm en niets verstoorde de statige eenzaamheid. In de verte waren enkele bisons en elanden vreedzaam aan het grazen, een zeker bewijs dat zich geen Indianen in de nabijheid bevonden, wier tegenwoordigheid de elanden vooral, reeds op grooten afstand gewaarworden. Valentin, minder om zelf adem te scheppen dan wel om de paarden te laten uithijgen, vond goed om de snelheid van hunne toomelooze vaart te verminderen, die nu niet meer zoo dringend vereischt werd. De landstreek waar de jagers zich thans bevonden, geleek weinig of niets naar die welke zij eenige uren te voren verlaten hadden. Hier en daar was het land door opgaand bosch bedekt; links en rechts van hen af vertoonden zich hooge heuvels. Van tijd tot tijd trokken zij over een dier ontelbare riviertjes die van de bergen afstroomen en na duizend bochten zich uitstorten in de Rio-Gila. Tegen acht ure in den morgenstond wees Valentin, een weinig links van zich af naar een kleine blauwe rookzuil die zacht ten hemel kronkelde. „Wat is dat?" vroeg don Pablo ongerust. „Zeker een jagerskamp," antwoordde Valentin. „Neen," zei Curumilla, „dat is geen vuur van blanke jagers, maar van Indianen." „Sapperloot, hoe kunt gij dat zien,hoofdman?" riep don Pablo, nu wilt gij ons ook wat wijs maken; alle vuren zijn immers hetzelfde en geven rook?" „Ja," hernam Valentin, „alle vuren geven wel rook, „maar er is een groot verschil tusschen rook en rook, is het zoo niet, hoofdman?" vervolgde hij tegen Curumilla. „Ja!" antwoordde de Ulmen laconiek. „Alles goed en wel," hervatte don Pablo volhardend; „ maar kunt gij mij ook zeggen, hoofdman, waaraan gij ziet dat die rook van een vuur der Roodhuiden afkomstig is?" Curumilla haalde de schouders op, zonder hem te antwoorden. De Arends-Veer nam het woord: „De blanken, als zij vuur maken." zeide hij, „nemen het eerste hout dat zij vinden." „Pardi! dat begrijp ik nog niet," riep don Pablo. „Meestal vinden zij niet anders dan nat hout; en hout dat vochtig is, geeft zooals gij misschien wel gezien hebt, een zwaren witten rook, die zich in de prairie moeielijk laat verbergen; de Indianen daarentegen nemen altijd droog hout, dat een lichten rook geeft, die nauwelijks zichtbaar is en spoedig in de lucht verzwindt." „Dat is bepaald waar! vooral in de woestijn," riep nu don Pablo, blijkbaar overtuigd. „De Indianen zijn slimmer dan wij; zoover zullen wij het nooit brengen." „Hum!" meesmuilde Valentin, „als gij maar een tijdlang met hen geleefd hadt, zoudt gij nog wel wat anders hebben geleerd." „Ziedaar!" hervatte de Arends-Veer, „wat heb ik u gezegd?" Inderdaad waren de jagers die onder hun gesprek altijd hadden doorgereden, op dit oogenblik geen honderd passen ver van de plaats, waar zij het vuur hadden gezien dat zooveel stof tot aanmerkingen opleverde. Twee Indianen, geheel gewapend en ten oorlog toegerust, kwamen de reizigers te gemoet en zwaaiden met hunne bisonsmantels, ten teeken van vrede. Valentin trilde van vreugde daar hij hen dadelijk herkende. Het waren Comanche-Indianen, derhalve vrienden en bondgenooten. Valentin liet zijn troep halt maken en zijn geweer onbezorgd achter zich werpende, gaf hij zijn paard de sporen en bereikte in twee minuten de Indianen, die nog altijd onbeweeglijk stonden. Na eenige onverschillige vragen, die men bij dergelijke ontmoetingen in de prairie elkander gewoonlijk doet, hetzij naar den weg of naar den staat van het jachtveld, vroeg de Franschman, ofschoon hij het wel wist, tot welke natie zij behoorden. „Tot de Comanchen!" antwoordde een der krijgslieden fier, „mijne natie is de Koningin der Prairiën." Valentin boog op een toon van bevrediging. „Dat weet ik," zeide hij, „de Comanchen zijn onver winbare krijgslieden, wie zou hun kunnen wederstaan?" Thans waren de Indianen aan de beurt om te buigen, en zij deden het met een vergenoegden lach over dit onbewimpelde kompliment. „Is mijn broeder een opperhoofd?" vroeg Valentin verder. „Ik ben Pethonista (de Adelaar)," zei de Indiaan, den jager aanziende met een blik alsof hij iets gezegd had dat diepen indruk moest verwekken. Werkelijk bedroog hij zich niet. Pethonista was de naam van een der meest geachte opperhoofden van het volk der Comanchen. ,,Ik ken mijn broeder," antwoordde Valentin, „en ik acht mij gelukkig hem te ontmoeten." „Dat mijn broeder spreke, ik hoor hem," vervolgde Pethonista; De paarden renden onafgebroken voort.... „de groote blanke jager is geen vreemdeling voor de Comanchen, die hem onder hunne natie hebben opgenomen." „Wat!'' riep Valentin, „herkent gij mij dan, hoofdman?" De krijgsman glimlachte. „Is de Eenhoorn niet de machtigste Sachem der Comanchen?" riep hij; „welnu, toen hij twaalf uren geleden het dorp verliet, heeft hij aan zijn broeder Pethonista gezegd dat hij een groot krijgsman der blanken verwachtte, dien de stam als zoon had aangenomen." „Dat is waar," riep Valentin, „de Eenhoorn is een deel van mij zei ven, als ik hem zie gaat mijn hart open. Persoonlijk heb ik u niets te zeggen, hoofdman, daar de Sachem u reeds omtrent mij heeft ingelicht; maar ik breng, behalve mijne vrienden, twee vrouwen mede: de eene is de Zonnestraal, de andere de WitteLelie der vallei." „De Witte-Lelie der vallei is welkom bij mijn stam; mijne zonen zullen zich beijveren haar te dienen," antwoordde de Indiaan edelaardig. „Ik dank u, hoofdman, ik verwachtte van u iets anders. Vergun mij intusschen dat ik even naar mijne vrienden terugga, die mij met ongeduld wachten, en hun mededeel met welke gelukkige ontmoeting de Meester des Levens mij begunstigde." „Goed. Mijn broeder keere weder naar zijne vrienden, terwijl ik vooruit naar het dorp ga om mijne jongelieden de komst van een bevriend krijgsman mijns volks aan te kondigen." Valentin begon te lachen. „Mijn broeder is er volkomen meester van," zeide hij. Na het Indiaansche opperhoofd gegroet te hebben reed hij naar zijne kameraden terug, die niet wisten waaraan zij zijne lange afwezigheid zouden toeschrijven. „Het zijn goede vrienden," riep Valentin, terwijl hij met de hand naar Pethonista wees, die op een heerlijken mustang, hem door zijn kameraad gebracht, zich spoorslags in de richting van het dorp verwijderde. „De Eenhoorn," vervolgde Valentin, „heeft, toen hij gisteren zijn dorp verliet, het opperhoofd gelast om bij ons de honneurs der ontvangst waar te nemen tot hij terug zal zijn; zie maar eens, don Pablo, hoe hij zich haast om de lieden van zijn stam onze aankomst mede te deelen." „Goed!" riep de jongman, „zoo kunnen wij dan eindelijk ons hoofd gerust nederleggen. Zetten wij terstond door! Wilt gij?" „Pas op, vriend! niet te haastig," zei Valentin; „integendeel, zullen wij zachtjes aanstappen; de Comanchen maken zeker voor ons eene goede ontvangst gereed, en wij zouden hen hinderen als wij te spoedig aankwamen." „Dat kunnen wij licht vermijden," antwoordde don Pablo. „Inderdaad hebben wij thans niets meer te vreezen, rijden wij dus voort op een zachten draf." „Ja, te meer daar wij geen haast hebben; over een uurtje op zijn langst zijn wij er." „God zij geloofd voor zijne genadige bescherming!" zei de jongman, terwijl een traan van oprechte dankbaarheid in zijne oogen blonk. De kleine troep vervolgde stapvoets den tocht in de vermoedelijke richting van het dorp. XVIII. LIEFDE. Een uur later kwamen de jagers op den top van een heuvel, en zagen zij op ongeveer een mijl afstands een groot Indiaansch dorp liggen, voor hetwelk drie honderd krijgslieden in slagorde geschaard stonden. Bij het gezicht der blanken, stoven de ruiters voorwaarts, lieten hunne paarden huppelen en springen en schoten hunne geweren in de lucht af, onder daverende oorlogskreten en het zwaaien der bisonsmantels, kortom, de gewone teekenen van een vriendelijke welkomst op Indiaansche wijs. Valentin gaf zijn kameraden een wenk om dit voorbeeld te volgen, en de jagers, die niets liever verlangden dan hunne bedrevenheid aan den dag te leggen, renden als een wervelwind den heuvel af, op hunne beurt schreeuwende en hunne geweren afschietende, den Roodhuiden te gemoet, die huilden van opgetogenheid over deze triomfante aankomst hunner nieuwe vrienden. Na deze gebruikelijke welkomstgroeten en zegenwenschen, vormden de Comanchen rondom de jagers een halven cirkel en reed Pethonista naar Valentin, hem de hand toestekende met de woorden: „Mijn blanke broeder is een aangenomen zoon van ons volk, hij is hier onder de zijnen; de Comanchen zijn gelukkig hem te zien. Hoe langer hij met allen die hij bij zich heeft onder hen vertoeft, hoe meer genoegen hij hun doen zal. Er is eene calli voor mijn broeder, en eene andere voor de Witte-Lelie der vallei gereed gemaakt; en een derde voor zijne overige vrienden. Wij hebben vele bisons gedood, mijn broeder zal die met ons opeten. Als onze broeder ons weder verlaat, zullen onze harten zwellen van droefenis. Dat mijn broeder dus bij zijne vrienden de Comanchen zoo lang blijve als mogelijk is en hij zal hen gelukkig maken." Valentin, die de gewoonten der Indianen goed kende, beantwoordde deze rede met de meeste hoffelijkheid, en terwijl de beide troepen zich thans aaneensloten, deden zij gezamenlijk hun intocht in het dorp, onder het geklank der chichikoués en andere Indiaansche instrumenten, vermengd met het gejuich der vrouwen en kinderen en het geblaf der honden, in één woord, de vreeselijkste verzameling van wangeluiden die men zich zou kunnen verbeelden. Toen zij het dorpsplein bereikt hadden, geleidde het opperhoofd zijne gasten naar de hutten voor hunne ontvangst gereed gemaakt, die dicht bij elkander gelegen waren. Vervolgens noodigde hij hen uit om vooreerst wat rust te nemen, met eene beleefdheid die een man van de fijnste beschaving hem had mogen benijden, en verwijderde zich toen, na hun verzekerd te hebben dat hij hen ten twaalf ure zou komen afhalen om aan den maaltijd deel te nemen. Valentin bedankte Pethonista voor al de oplettendheid die hij hemen zijne kameraden bewees, daarop bracht hij dona Clara met de Zonnestraal in een en dezelfde hut, en trad in de zijne, waar hij de andere jagers bij zich liet komen en hun de meeste voorzichtigheid aanbeval jegens de Comanchen, die als alle Indianen, licht geraakt, zeer gezet op kleinigheiden en in den hoogsten graad ergdenkend zijn. Curumilla was reeds ingeslapen zonder een woord te zeggen; gelijk een trouwe wachthond, lag hij dwars voor de tent van dona Claro. Zoodra de beide vrouwen zich daar alleen bevonden, zette de Zonnestraal zich aan de voeten van dona Clara neder, vestigde op haar een helderen blik vol teederheid en zeide met eene zachte, innemende stem: „Is mijne zuster de Witte-Lelie der vallei over mij tevreden, en heb ik mij goed gekweten van de verplichting die ik jegens haar op mij had genomen?" „Welke plicht hadt gij jegens mij te vervullen?" vroeg het meisje schertsend, terwijl zij de Indiaansche met de hand over de lange zwarte lokken streek en die al spelende begon saam te vlechten. „Dat ik mijne zuster zou zien te redden, en in de hutten van mijn stam in veiligheid zou brengen." „O! ja, arm meisje," zei dona Clara blijkbaar gevoelig, „uwe trouw en ijver voor mij zijn onbegrensd, ik weet niet hoe ik die ooit zal kunnen vergelden." „Laten wij daar niet over spreken," riep de Indiaansche onwillig het hoofd schuddende; „nu mijne zuster niets meer te duchten heeft, ga ik haar weder verlaten." „Wilt gij mij verlaten, Zonnestraal!" riep dona Clara ongerust; „waarom dat?" „Ja," antwoordde de jonge vrouw met eene ernstige stem, terwijl hare wenkbrauwen zich fronsten, „ik heb nog een plicht te volbrengen. Ik heb een eed gezworen, en zoo als mijne zuster wel weten zal, een eed is heilig, ik moet dus vertrekken!" „Maar waar wilt gij heen, arm kind? Hoe komt gij zoo spoedig op het idee om mij te verlaten? Wat moet gij gaan doen, en werwaarts wilt gij u begeven?" „Mijne zuster ondervrage mij niet, hare vragen zouden mij slechts bedroeven; ik kan er niet op antwoorden." „Gij hebt dus geheimen voor mij, Zonnestraal! Durft gij mij niet te vertrouwen, zottinnetje! Denkt gij dan dat ik niet weet wat gii wilt gaan doen?" „Kent mijne zuster mijn plan?" riep de Indiaansche met drift, terwijl haar oog fonkelde en eene lichte zenuwachtige trilling haar door de leden voer. "Wel ja!" antwoordde dona Clara glimlachend, „zou ik dat niet weten . de Eenhoorn is een beroemd krijgsman, mijne zuster keert zeker naar hem terug." De jonge vrouw schudde ontkennend het hoofd. „Neen," zeide zij, „maar de Zonnestraal volgt hare wraak." „Och! ja, nu weet ik het, arm kind," riep dona Clara, terwijl de jonge Indiaansche haar omarmde, „ik herinner mij nu uit welk een vreeselijk ongeluk Valentin u gered heeft." „Koutonepi is een groot krijgsman," zeide zij, „de Zonnestraal heeft hem lief, maar Stanapat is een hond, de zoon eener Apache wolvin." De twee jonge vrouwen weenden een poos in stilte, in elkanders armen gestrengeld, en smolten in hare tranen weg; maar de Indiaansche, die het eerst hare smart overmeesterde, droogde schielijk hare oogen af en ontrukte zich aan de omhelzing van dona Clara : „Waarom zouden wij weenen?" zeide zij, „slechts de lafhartigen schreien en klagen! De Indiaansche vrouwen weenen niet, als men haar beleedigt wreken zij zich!" vervolgde zij op een toon van zonderlinge vastberadenheid. „Mijne zuster vergunne mij te vertrekken, zij heeft mijne hulp niet langer noodig en andere zorgen wachten mij." „Ga dan, arm meisje, en doe wat uw hart u beveelt, ik heb het recht niet om u terug te houden of u te beletten uw zin te volgen." „Dank u!" riep de Zonnestraal, „mijne zuster is goed, de Wacondah zal haar niet verlaten." „Kunt gij mij niet toevertrouwen wat gii doen gaat?" „Ik kan het niet." „Zeg mij dan ten minste welken weg gij uit gaat." De Zonnestraal schudde mistroostig het hoofd. „Weet het blad dat de storm van de twijgen waait, waar het zal worden heengeblazen? Ik ben zulk een blad; mijne zuster vrage mij dus niets meer." „Gij wilt het, en ik zwijg; doch eer wij misschien voor altijd scheiden, moet gij mij vergunnen u iets te schenken, dat mij in uw aandenken zal bewaren, als gij ver van mij af zijt." De Zonnestraal legde met eene bevallige beweging de hand op haar hart. „Daar woont mijne zuster," zeide zij bewogen. „Hoor eens," hernam dona Clara, „den vorigen nacht heb ik u een armband gegeven, hier is de andere; deze versiersels zijn voor mij zonder nut, als zij u behaagden zou ik gelukkig zijn." Zij deed den gouden armband van haar pols en haakte dien om den arm der Indiaansche. Deze liet haar begaan, en toen, na de bracelet bij herhaling gekust te hebben, sloeg zij de oogen op en reikte dona Clara de band : „Vaarwel!" zeide zij met eene bewogen stem. „Mijne zuster bidde voor mij tot haar God; men zegt dat Hij zoo machtig is, misschien zal Hij mij willen helpen!" „Ik hoop ja, arm kind!" antwoordde dona Clara haar omhelzende. De Zonnestraal schudde treurig het hoofd, wenkte hare vriendin «en laatst vaarwel toe, sprong als eene verschrikte hinde naar de deur en verdween. Nadat de Zonnestraal vertrokken was, bleef dona Clara nog lang zitten mijmeren. De geheimzinnige woorden en verlegen houding der Indiaansche hadden hare nieuwsgierigheid ten hoogste gaande gemaakt. Maar bovendien stelde zij groot belang in deze buitengewone vrouw, die haar zulk een onbetaalbaren dienst bewezen had; zij was zeer ongerust over haar, daar een somber voorgevoel haar influisterde dat de Zonnestraal vertrokken was om een van die gevaarlijke plannen te ondernemen, die de Indianen soms ten uitvoer zoeken te brengen, totiederen prijs en zonder hulp of ondersteuning van welken aard ook. Zoo gingen er omtrent twee uren voorbij. Dona Clara zat met het hoofd op de borst gezonken, en herhaalde in haar bewogen geest al de zonderlinge gebeurtenissen die haar gebracht hadden naar de plaats waar zij zich thans bevond. Op eens werd haar oor getroffen door een half gesmoorden zucht. Zij keek verwonderd op. Tegen een der posten van hare calli stond een jongman geleund, in deemoedige en bedeesde houding en met een onbeschrijfelijken blik haar aanstarende. Die jongman was Shaw, de zoon van den Roode-Ceder. Dona Clara kreeg een blos en sloeg verlegen de oogen neer. Shaw bleef zwijgen en wendde de oogen niet van haar af; hij scheen gelukkig dat hij haar zien mocht en op zijn gemak kon aanstaren. Het jonge meisje zoo gansch alleen in deze ellendige Indiaansche hut, tegenover een man die reeds verscheidene malen moedig zijn leven voor haar gewaagd had, verzonk in diep en ernstig nadenken. Eene zonderlinge onrust overmeesterde haar, haar hart klopte van ontroering, zij begreep niets van de gewaarwordingen die haar deden sidderen. Haar zachte, door weemoed getemperde blik rustte onwillekeurig met welgevallen op den edelen jongeling, een der schoonste mannen in de prairie, wiens fiere oogopslag en ontembaar karakter dubbel aantrekkelijk schenen, nu hij daar zoo deemoedig en bedeesd voor haar stond, en zij hem voor een enkele frons van hare wenkbrauwen zag verbleeken, hij, de wilde zoon der woestijn die nooit eenen anderen meester gekend had dan zijn eigen wil. Toen zij daar den schoonen, moedigen jongman zag staan, kon zij hem hare belangstellende aandacht niet weigeren. Ofschoon het woord liefde haar nog onbekend was, had er sinds De Roovers der Prairiën. 8 eenigen tijd zonder dat zij het wist eene groote omkeering in hare ziel plaats gehad en thans begon zij iets te begrijpen van die hoogere verwantschap die twee harten, hoezeer door rang of geboorte gescheiden, onder gelijke omstandigheden doet samenstemmen in de zoetste harmonie van denken, lijden en genieten. In één woord, zij beminde den jongen Squatter. „Wat wilt gij Shaw?" vroeg zij luchthartig. „Ik kwam u zeggen, Senorita," antwoordde hij met eene haperende maar toch zachte en teerhartige stem, „wat er ook gebeuren mag, zoo gij ooit iemand noodig hebt die zich voor u moet laten dooden, behoeft gij niet verlegen te zijn, of verder te zoeken, zoolang ik hier ben, zal ik het zijn." „Ik dank u wel," antwoordde zij, met een onwillekeurigen glimlach over dit ridderlijk aanbod, en vooral over de koddige wijze waarop het haar gedaan werd, „maar, lieve vriend, wij hebben hier niets te vreezen." „Misschien!" antwoordde hij, „niemand weet wat er morgen gebeuren kan." De vrouwen, wat men er van zeggen mag hebben bijzonder goed slag om allerlei wilde dieren te temmen. Zooals meestal bij gevoelige en zenuwachtige wezens, schijnt de hartstocht haar meer in het hoofd dan in het hart te huisvesten. Liefde ontstaat bij de vrouw soms uit ijdelheid of gekrenkte hoogmoed, of uit strijdlust om opkomende zwarigheden te overwinnen; al is de vrouw zwak, wil zij altijd gaarne zegevieren, en vooral, in het begin streelt het haar te kunnen heerschen over het sterkere geslacht, om misschien later te dieper de slavin te worden van den man dien zij bemint, zoodra zij hem maar eens hare macht getoond en hem aan hare voeten heeft gezien. Onder de vele tegenstrijdigheden die deze wereld oplevert is ook deze, dat eene vrouw vaak den man zal beminnen die in het een of ander opzicht hare ijdelbeid weet te vleien. Althans zoo gaat het in Mexico en inzonderheid in de Aruerikaansche wildernis. Ik wil volstrekt niet beweren, dat dit met onze beminnelijke Europeesche vrouwen het geval is, verre van daar; voor zoover ik deze heb leeren kennen, zou ik ze liefst bij engelen willen vergelijken, die van zulke dwaasheden en ondeugden niets weten willen, en onze lage aarde niet verder aanraken dan met de uiterste punt hunner rozekleurige wieken. DonaClarawas een Mexicaansch meisje; hare geïsoleerde positie te midden der Indianen, de gevaren aan welke zij was blootgesteld, de akelige verveling die haar geest ondermijnde, al deze oorzaken te zamen moesten haar stemmen ten gunste van den jongen wildeman, wiens edel karakter ondanks zijne ruwe vormen haar beviel, en wiens vurige hartstocht zij met echt vrouwelijke scherpzinnigheid terstond bad geraden. Zij had hem eenmaal antwoord gegeven en dus aangemoedigd om te spreken. Was dit spel of ernst? Wie zou het kunnen zeggen; het hart van eene vrouw is een boek daar nog nooit iemand den waren inhoud van heeft kunnen ontcijferen. Nu begon er tusschen deze twee jonge menschen een van die lange en betooverende gesprekken, daar wel is waar geen woord van liefde in voorkomt, doch die harten en zinnen bezighouden en ongevoelig tot die zoete droomerijen opvoeren die men op rijperen leeftijd vergeten is, maar die de jeugd vaak al het overige doet vergeten. Shaw, met de nederbuigende goedheid van dona Clara bijzonder in zijn schik, scheen dezelfde man niet meer, hij vond woorden voor zijne gedachten en sprak over allerlei zaken, met eene geestdrift en vervoering, die het jonge meisje somwijlen verbaasden en wel eens deden beven voor het spel dat zij zoo onbedacht begonnen was. Op het door Pethonista bepaalde uur kwam er een krijgsman in de deur der calli, die aan het gesprek plotseling een einde maakte. De Comanch had in last de vreemdelingen bij den Sachem te brengen, om aan zijn maaltijd deel te nemen. Dona Clara stond dadelijk op en ging de calli uit, gevolgd door Shaw, wiens hart ruimer klopte dan ooit, gelukkig als hij was. Wat mag dona Clara dan toch gezegd hebben? Niets! Maar zij had hem alleen laten spreken, zij had hem met belangstelling aangehoord, en hem somtijds minzaam toegelachen. De arme jongman wenschte niets anders. Hij had niets meer noodig om gelukkig te zijn, en hij was het zooals hij het nog nooit geweest was. Valentin, don Pablo en de twee Indianen stonden dona Clara te wachten. Zoodra zij verscheen, stapten allen met den meesten spoed naar de calli van het opperhoofd, voorafgegaan door den krijgsman die hun den weg wees. XIX. DE DANS DER OUDE HONDEN. Pethonista ontving zijne gasten met al de verfijning der Indiaansche hoffelijkheid, gevat op de kleinste zorgen en geriefelijkheden, en zijne vrienden verplichtend om te eten, zoodra hij zag dat hetgeen hij hun voorzette naar hun smaak was. Het is voor een blanke niet altijd aangenaam om zulk een Indiaansch maal bij te wonen. Bij de Roodhuiden vordert de etiquette van alles te eten wat men opdischt en er geen stukje van over te laten. Door anders te handelen zou men de gastheer grievend beleedigen. Zwakke magen of kleine eters hebben het dus aan een lndiaanschen disch hard te verantwoorden. Tegenover den verbazenden eetlust, om niet te zeggen vraatzucht, der Indianen zijn zij dikwijls genoodzaakt, hetzij hunne maag te overtaden of zich een twist op den hals te halen, dat beiden ernstige gevolgen zou kunnen na zich slepen. Dura lex sed lex (Harde wet, maar toch wet). Gelukkig had er bij deze gelegenheid niets dergelijks plaats en liep de maaltijd zonder bezwaar tot aller genoegen af. Toen men met eten gedaan had, stond Valentin op en na tweemaal op verschillende wijzen voor de aanwezigen gebogen te hebben, zeide hij tot het opperhoofd: „Ik zeg mijn broeder, namens mijne metgezellen en voor mij zeiven dank voor zijn luisterrijk onthaal. In geen duizend manen zal de geheugenis daarvan uit mijn hart zijn gewischt. Krijgslieden echter mogen niet lang blijven eten, wanneer ernstiger belangen hunne zorgen vereischen. Wil mijn broeder Pethonista het nieuws hooren dat ik hem moet aankondigen?" „Heeft mijn broeder mij eene geheime mededeeling te doen, of betreft zijn bericht de belangen van den ganschen stam?" „Mijn bericht gaat den ganschen stam aan." „Ooah! dan moet mijn broeder geduld hebben. Morgen, wellicht over weinige uren reeds, als de Eenhoorn, de groote Sachem der Comanchen terugkomt, kan mijn broeder hem spreken." „Als de Eenhoorn hier was," hervatte Valentin met drift, „zouden een paar woorden voldoende zijn; maar hij is afwezig en de tijd dringt; ik vraag dus andermaal of mijn broeder mij hooren kan?" „Goed," antwoordde Pethonista, „als mijn broeder het zoo wil, zullen al de opperhoofden zich onmiddellijk vereenigen in den grooten toovertempel, in welks onderaardsch gewelf het heilige vuur brandt van Montecuhzoma." Valentin maakte eene buiging ten teeken dat hij het goedvond. Wij zullen hier nopens dit zoogenaamde vuur van Montecuhzoma eenige ophelderingen geven, die door den lezer niet zonder belangstelling zullen vernomen worden. Dit zonderlinge gebruik is van eeuw tot eeuw voortgeplant en heeft vooral onder de Comanchen tot op den huidigen dag stand gehouden. Tijdens de verovering van Mexico, zoo verhalen zij, eenige dagen voor den dood van Montecuhzoma terwijl hij het ongelukkig lot dat hem dreigde vooruit voelde naderen, ontstak hij een vuur, en beval zijne rijksgrooten dat zij het zouden onderhouden, zonder het immer te laten uitgaan, tot op den dag zijner wederkomst om zijn volk van het juk der Spanjaarden te verlossen. i) En niet Montezuma, zooals men gewoonlijk schrijft. Alle Mexicaansche namen, toen zoowel als nu, hebben eene beteekenis. Montecuhzoma wil zeggen Gestre?ige heer', in oude Mexicaansche handschriften, uit den tijd der verovering, vindt men wel eens Machecuzoma, maar nooit Montezuma. De wacht bij het heilige vuur werd aan uitgelezen krijgslieden toevertrouwd. Dit vuur werd bewaard in een onderaardsch gewelf en in een koper bekken, op een klein altaar geplaatst, waar het voortdurend onder een dikke laag asch smeult. Montecuhzoma had tegelijkertijd voorspeld dat hij zou terugkomen met zijn vader, de Zon; daarom beklimmen nog vele Indianen met het eerste aanbreken van den dageraad de daken hunner huizen of hutten, in de hoop van hun geliefden vorst tegelijk met de zon te zien opkomen. De arme Roodhuiden, die nog altijd in hun hart de hoop koesteren op eene toekomstige wedergeboorte van hun oude Mexico, houden zich vast overtuigd dat dit stellig gebeuren zal, tenzij door eene onvoorziene oorzaak het heilige vuur mocht uitgaan. Nauwelijks vijftig jaar nog geleden, werden de bij het vuur geplaatste wachten slechts om de twee dagen afgelost. Dus moesten zij acht en veertig uren achtereen doorbrengen zonder eten, drinken of slapen. Niet zelden gebeurde het dat men deze ongelukkigen in de benauwde en enge ruimte, waar zij zich zoo lang moesten ophouden, door het gas verstikt of door te lang vasten uitgeput, als de slachtoffers van hun godsdienstig martelaarschap dood vond. Alsdan, zoo zeggen de Indianen, bracht men hunne lijken naar zekere grot, waar zij door eene monsterachtige slang werden verslonden. Thans begint dit laatste geloofspunt in 't verval te geraken, ofschoon men nog in bijna alle Indiaansche dorpen het vuur van Montecuhzoma brandt; de oude gebruiken worden echter niet meer zoo streng waargenomen, zoodat de monsterachtige slang thans zal moeten zorgen dat zij op eene andere wijs haar voedsel vindt. Ik heb te Paso del Norte een rijken haciendero van Indiaansche afkomst gekend, die, ofschoon hij er niet openlijk voor uitkwam en zelfs zeer nieuwe denkbeelden en geloofsbegrippen voorstond, toch het vuur van Montecuhzoma onderhield en er met groote kosten een onderaardsch gewelf voor had laten bouwen. De Comanchen zijn in een groot aantal kleine stammen verdeeld, die allen onder de bevelen staan van een afzonderlijk opperhoofd. Wanneer dat opperhoofd oud of zwakkelijk wordt, geeft hij aan een zijner zonen, die zich het meest door dapperheid heeft onderscheiden, het militair gezag over en behoudt alleen het burgerlijk bestuur aan zich. Eerst later, bij den dood zijns vaders, komt de zoon tot de volkomen oppermacht. Wij hebben reeds gezegd dat er voor de blanken in Amerika geen geducbter vijanden bestaan dan de Comanchen, die zich den titel geven van Koningen der prairiën en al de overige Indianen als hunne afhangelingen of schatplichtigen beschouwen. De Comanchen, zooals wij mede reeds meermalen gezegd hebben, zijn in een opzicht wijzer dan de andere Roodhuiden, daar zij ondanks den gestadigen aandrang der Noord-Amerikanen en Spanjaarden, zich van whiskey en brandewijn onthouden en alle soorten van sterken drank schuwen als de pest. Deze voorbeeldige onthouding is tevens eene staatkundige deugd en een der hoofdoorzaken van hunne meerderheid en zedelijk overwicht boven de andere Indianen. Zonder hierbij langer stil te staan, hervatten wij den draad van ons verhaal. Pethonista wenkte een ouden Indiaan die tegen de hut stond te leunen, en gaf hem bevel dat hij de hoofden zou te zamen roepen, In de dorpen der Comanchen nemen de oude lieden, die tot andere diensten buiten staat zijn, of zich door hun aanzien of bekwaamheid niet tot den rang van Sachem hebben kunnen verheffen, dergelijke postjes waar. Zij zijn gewoonlijk belast met het nieuws van den dag aan de bevolking te verkondigen, de bevelen van den Sachem over te brengen, de plechtigheden te regelen en den raad bijeen te roepen. Tot het laatste kiest men mannen die een sterke stem hebben. Zij beklimmen alsdan het afdak eener calli en kwijten zich op dit verheven gestoelte van hun ambt met vervaarlijke stemmen en gebaren. Nadat de bijeenroeping geschied was, geleidde Pethonista zelf zijne gasten naar de raadshut of de zoogenaamde groote tooverloods. Het was eene ruime hut, geheel zonder meubels, in het midden waarvan een ontzaglijk groot vuur was aangelegd. Ruim zeventig opperhoofden waren vereenigd en zaten deftig in een kring rondom het vuur nedergehurkt. In den gewonen regel werden in den raad geene vreemdelingen toegelaten, maar bij de tegenwoordige gelegenheid liet men deze bepaling varen, uit achting voor Valentin, die als aangenomen zoon van den stam door allen geëerbiedigd werd en zelfs zijne vrienden mocht medebrengen. De nieuw binnenkomenden namen dus plaats. Een stoel van nopalhout, de eenigste in de hut, was in een hoek der zaal gereed gezet voor dona Clara, die door eene uitzondering zonder voorbeeld in de Indiaansche geschiedenis, en ondanks hare dubbele hoedanigheid als blanke en vreemdelinge, den raad mocht bijwonen, een voorrecht dat zelfs aan geen Indiaansche vrouw vergund is, dan in zeldzame gevallen wanneer zij den rang van een krijgsman heeft. Zoodra ieder zich zoo goed of kwaad mogelijk had geplaatst, trad de pijpdrager in den kring met de groote calumet of vredepijp in de hand, die hij aanstak en aan Pethonista aanbood. Het opperhoofd boog de calumet eerst naar de vier windstreken en rookte een paar seconden; daarna, zonder echter den kop der pijp los te laten, bood hij haar beurtelings aan al de aanwezigen, die zijn voorbeeld volgden en ieder een paar trekken deden. Toen allen gerookt hadden, gaf het opperhoofd de calumet aan den pijpdrager terug, die den kop in het haardvuur leêg schudde, onder het uitspreken van eenige geheimzinnige woorden aan de zon, als de groote bron van licht en leven voor de wereld, en trad, langzaam achterwaarts gaande weder uit den kring, binnen welken hij tot das ver was blijven staan. „Onze ooren zijn geopend," begon Pethonista, „dat mijn broeder de groote jager der Bleekgezichten het woord neme. Wij hebben de huid van ons hart weggenomen en de woorden die zijn borst uitblaast zullen door ons zorgvuldig worden aangehoord. Wij wachten met ongeduld wat hij ons heeft mede te deelen." Hiermede eindigde het opperhoofd en maakte eene beleefde buiging voor Valentin. „Wat ik u te zeggen heb zal kort zijn," antwoordde de jager. „Zijn mijne broeders nog altijd de trouwe bondgenooten der Bleekgezichten ?" „Waarom zouden wij dat niet zijn?" viel Pethonista hem in de rede. „De groote bleeke harten zijn voor ons altijd goed geweest, zij koopen onze bevervellen en onze bisonshuiden, en geven ons daarvoor kruit, kogels en scalpeermessen. Als wij ziek zijn, zorgen onze bleeke vrienden voor ons, ons voorziende van alles wat wij noodig hebben. Als de winter streng is, en de bisons vertrokken zijn, en het gebrek in onze dorpen begint te heerscben, dan komen de blanken ons te hulp; waarom zouden wij dus niet langer hunne bondgenooten zijn? De Comanchen zijn geene ondankbaren, zij hebben edele en grootmoedige harten, en vergeten nimmer eene weldaad. Wij zullen de vrienden der blanken zijn, zoolang de zon de wereld beschijnt." „Dank u, hoofdman," antwoordde Valentin; „ik ben gelukkig dat ik u aldus heb hooren spreken, want het uur is gekomen om ons uwe vriendschap door daden te bewijzen." „Wat zegt mijn broeder?" „De Apachen hebben de oorlogsbijl tegen ons opgegraven; hunne krijgsbenden zijn in aantocht om onzen vriend den Zoon des Bloeds te omsingelen. Ik kom mijne broeders vragen of zij ons bij deze gelegenheid willen helpen om onze vijanden te bevechten en te verdrijven?" Er volgde een oogenblik stilte. De Indianen schenen de vraag van den jager in ernstige overweging te nemen. Eindelijk, na vooraf de opperhoofden geraadpleegd te hebben, vatte Pethonista het woord weder op. „De vijanden van mijn broeder en den Zoon des Bloeds zijn ook onze vijanden," begon hij met verheffing van stem; „mijne jongelingen zullen de Bleekgezichten helpen. De Comanchen zullen niet gedoogen dat men hunne bondgenooten ongestraft beleedigt. Laat mijn broe- der zich over den afloop zijner zending verheugen; de Eenhoorn, daar houd ik mij van overtuigd, zou, zoo hij in dezen raad gezeten had, niet anders gesproken hebben, dan ik. Morgen, met het opgaan der zon, trekken al de krijgslieden van onzen stam op, den Zoon des Bloeds te hulp. Ik heb gezegd. Heb ik goed gesproken, opperhoofden?" „Onze vader heeft goed gesproken," antwoordden de opperhoofden buigend, „het zal geschieden zoo als hij verlangt." „Ooah!" hervatte Pethonista „dat mijne zonen zich thans gereed maken voor de plechtige feestviering ter eere van onze nieuwe blanke vrienden en laten wij toonen dat wij krijgslieden zijn zonder vrees. De Oude-Honden zullen voor de raadshut dansen." Deze aankondiging werd met daverend vreugdegejuich en handgeklap ontvangen. De Indianen, die men gewoonlijk voor zoo onbeschaafd houdt, bezitten een aantal vereenigingen, welke grootelijks met die der vrijmetselaren overeenkomen. Deze vereenigingen of genootschappen onderscheiden zich door hunne liederen, dansen en zekere herkenningsteekenen. Eer men van zulk eene vereeniging lid wordt, moet men verscheidene proeven doorstaan, en vele graden van oefening doorloopen. De Comanchen tellen elf dergelijke vereenigingen voor mannen en drie voor vrouwen. De zoogenaamde Scalp- of hoofdharen-dans wordt onder deze genootschappen niet begrepen en is van meer algemeen gebruik. Wij zullen hier slchts spreken van den Wachuk-ke-echké, dat is het genootschap der Oude Honden, eene vereeniging aan welke geene andere dan de meest vermaarde krijgslieden der natie mogen deelnemen, en welke dans alleen plaats heeft als er een oorlog op handen is, ten einde de bescherming van Natohs in te roepen. De vreemdelingen beklommen met een aantal Indianen het dak der raadshut, en toen al de toeschouwers behoorlijk waren geplaatst, nam de plechtigheid een aanvang. Reeds voor dat de dansers in het gezicht waren, hoorde men in de verte de scherpe tonen hunner ïhkochekas of oorlogsfluiten, uit menschenbeenderen vervaardigd. Eindelijk verschenen er niet minder dan negentien Oude-Honden, allen gedost in hunne beste kostumen. De meesten droegen fraaie japonnen, of hemden van langhoornleder; anderen hadden, hetzij hemden aan van rood laken, of roode en blauwe uniformen, die zij bij hunne bezoeken op de forten en grensvestingen van de Amerikanen hadden gekocht. Weder anderen hadden het bovenlijf naakt, maar beschilderd, in rood, met al hunne vroegere heldenfeiten; nog anderen, en dit waren de meest beroemden, droegen groote mutsen van ravenvederen op het hoofd en met kleine donzen pluimen bezet. Deze mutsen waren van achteren zeer laDg en hingen tot over de heupen af. Midden op het hoofd, in dezen ontzaglijken vederbos prijkte de uitgespreide staart van een kalkoen, alsmede die van een koningsarend. Om den hals droegen de voornaamste Oude-Honden een lange strook rood laken, die van achteren tot aan de kuiten afhing en midden op den rug een knoop of roset vormde. Aan de rechterzijde van het hoofd hadden zij een dichten bos uilenveeren, het onderscheidingsteeken der vereeniging; aan een koord om den hals droegen zij hunne lange ihkochekas en in den linkerarm hun wapen, een geweer of een knods. In de rechterhand hielden zij de chichikoué der vereeniging. De chichikoué, is een soort harmonica of rinkelstok, met witte en blauwe glaskralen en allerlei dierenhoeven versierd; aan het boveneinde steekt een arendsveer en onderaan is een stuk leder, met glazen kralen geborduurd, en met bossen menschenhaar of scalpen behangen. De krijgslieden formeerden een grooten kring, in het midden waarvan men een trom plaatste, die door vijf slecht gekleede mannen geslagen werd; behalve deze vijf mannen, stonden er nog twee naast hen, die op een soort van tamboerijn speelden. Op de sterke en afgemeten slagen der tamboers antwoordden de Oude-Honden beurtelings met hunne oorlogsfluiten in korte strophen of roulades, die altijd dezelfde waren en dikwijls werden herhaald. Eindelijk begon de dans; en nu lieten allen hunne mantels achter zich afvallen. Sommigen dansten binnen den kring, met het bovenlijf sterk voorover gebogen, en maakten hooge luchtsprongen met de beide voeten tegelijk. De andere Oude-Honden dansten zonder orde, maar met het aangezicht naar den kring gekeerd, meestal in een gesloten drom, en van tijd tot tijd, allen tegelijk het hoofd en bovenlijf nederbuigende. Gedurende dezen dans maakten de oorlogsfluiten, de trommen, tamboerijns en chichikoués een leven dat hooren en zien vergingen. Het gansche tooneel bood intusschen een belangrijk en hoogst eigenaardig schouwspel. Die koperkleurige menschen met hunne bonte kostumen, hun gezang en de muziek van trommels en pijpen, daarbij het gewoel en veelsoortig gedruisch der opgewonden toeschouwers, die juichten en in de handen klapten, onder de onbeschrijfelijkste grimassen en gebaren, te midden van een Indiaansch dorp, met het somber en geheimzinnig reuzenwoud aan de eene, en eenige passen verder aan de andere zijde de statige Rio-Gila, in de onmetelijke woestijn, waar de ongerepte natuur nog allerwegen het onbezoedelde stempel der goddelijke almacht vertoonde, dit alles samengenomen, moest de ziel van den ernstigen aanschouwer treffen en onwillekeurig in zwaarmoedige gedachten doen wegzinken. De dans had reeds een geruimen tijd geduurd en zou zeker nog lang zijn voortgezet, zoo hij niet op eene noodlottige wijze ware gestoord. Op eens klonk boven al het gedruisch der feestvierenden uit, de snerpende en doordringende oorlogskreet der Apachen. Er vielen op korten afstand geweerschoten, en de Indiaansche ruiters stormden bliksemsnel op de Comanschen af, onder het zwaaien hunner wapens en het aanheffen van een vervaarlijk gehuil. De Zwarte-Kat, aan het hoofd van meer dan vijfhonderd krijgslieden, had de feestvierende Comanchen overrompeld. Het dorp was reeds door de Apachen ingenomen. Nu geraakte alles in rep en roer, en er volgde een tooneel van verwarring dat zich niet laat beschrijven. De vrouwen en kinderen liepen in alle richtingen uiteen, door de woeste vijanden vervolgd, die hen zonder genade vermoordden en scalpeerden, terwijl de krijgslieden, meerendeels slecht of geheel ongewapend, zich met moeite konden verzamelen om een hopeloozen maar schier onmogelijken weerstand te bieden. De jagers, die zooals wij gezegd hebben, op het dak der hut zaten om den dans aan te zien, bevonden zich in een allergevaarlijksten toestand; gelukkig voor hen, hadden zij uit gewoonte, als woudloopers, hunne wapens bij zich gehouden. Yalentin had zijne veege stelling met een oogopslag overzien. Hij begreep, zoo er geen wonder gebeurde, dat zij allen verloren waren. Zijne kameraden zoowel als hij zelf plaatsten zich voor de verschrikte dona Clara, om haar met lijf en leven te beschermen; vast besloten om zich voor haar op te offeren, laadde hij zijn geweer, en het woord tot zijne vrienden richtende zeide hij met eene ferme stem: „Kinderen! het is hier niet meer de vraag om te overwinnen, maar om te sterven." „Sterven wij dan," antwoordde don Pablo fier. En met een forschen kolfslag beukte hij den Apache neer, die reeds bezig was om de calli te beklimmen waar hij en zijne kameraden zich op bevonden. XX. EEN STRIJD OP LEVEN OF DOOD. Om onzen lezers de oorzaak van dezen onverhoedschen storm der Apachen op het dorp der Comanchen behoorlijk toe te lichten, zijn wii verplicht naar den Roode-Ceder terug te keeren. De Zwarte-Kat had, zooals wij aan het slot van ons XIde hoofdstuk gezien hebben, den raad verlaten om zich naar de vrijbuiters te begeven. Deze waren terstond gereed hem te volgen. Intusschen, daar de Roode-Ceder zag dat de buitengewone beweging die hij reeds bij zijne komst in het kamp had opgemerkt, in plaats van te verminderen, steeds toenam, kon hij niet nalaten aan het opperhoofd te vragen wat hiervan de reden was en wat dit alles beteekenen moest. De Zwarte-Kat haastte zich hem te voldoen en vertelde hem de geheimzinnige vlucht van dona Clara, die met hare kameraden verdwenen was, zonder dat men met mogelijkheid konde gissen waarheen. Sedert den vroegen morgen waren de ervarenste krijgslieden van den stam reeds aan 't zoeken geweest, zonder iets te kunnen ontdekken. De Roode-Ceder kon nauwelijks gelooven dat het meisje, door hem in zijn kamp achtergelaten, werkelijk hetzelfde was dat de Apachen met zooveel ernst zochten; hij dacht eenige minuten na. „Hoeveel blanken waren er wel?" vroeg hij. „Drie," was het antwoord. „Hadden zij niemand anders bij zich?" vervolgde hij. „Ja," hernam het opperhoofd met gefronste wenkbrauwen en van woede fonkelende oogen, „er waren nog twee andere krijgslieden bij, Roodhuiden, vooral een lafhartigen Coras, renegaat en verrader van zijn volk." „Zeer goed," mompelde de Roode-Ceder; „mijn broeder brenge mij naar de opperhoofden, opdat ik hun zegge waar de gevangenen zijn." „Weet mijn broeder dit dan?" vroeg de Zwarte-Kat met drift. De Roode-Ceder wierp zijn geweer op schouder, floot tusschen de tanden, maar antwoordde niet. Weldra kwamen zij aan de raadshut. De Roode-Ceder nam de geheele zaak voor zijne rekening en belastte zich met het beantwoorden der vragen die de Indianen hem doen zouden. Sedert het vertrek van de Zwarte-Kat was er in den raad geen woord gesproken. Aan zich zeiven overgelaten, wachtten de overige leden geduldig op de vervulling der beloften die het opperhoofd hen gedaan had. Zoodra deze binnenkwam, nam hij zijne vorige plaats bij het vuur weder in en richtte het woord tot de andere Sachems: „Hier zijn de blanke jagers," zeide hij „Achsets-ohta (zeer goed)," antwoordde een oud krijgsman, „laat hen spreken, de hoofden zullen hen hooren." De Roode-Ceder trad onmiddellijk voorwaarts en op zijn karabijn geleund, nam hij op een wenk van de Zwarte-Kat het woord : „Mijne roode broeders, begon hij met eene heldere, krachtvolle stem, „zijn evenzeer als wij, de gedurige aanvallen moede van dien coyote, die tot geen kleur of natie behoort, en dien wij allen kennen als den Zoon des Bloeds. Zoo zij zich willen laten leiden door de ondervinding van iemand, die sedert vele jaren de listen en streken van dien ge vreesden man heeft leeren doorgronden, dan zullen zij, hoe groot ook de macht moge zijn over welke hij te beschikken heeft, hem weldra met schande uit de prairie verdrijven en hem noodza- ken om zich over de grenzen terug te trekken en onze rijke jachtgronden te verlaten, waar hij thans als meester zoekt te heerschen." „Wij verwachten dat onze broeder de jager zich duidelijker en zonder omwegen verklare," viel de Zwarte-Kat hem in de rede. „Daar ben ik juist gereed toe," hernam de Squatter; „de gevangenen die gij hadt moeten bewaken, waren voor ons van zeer groot belang, omdat zich onder hen eene blanke vrouw bevond; gij hebt hen laten ontsnappen, maar gij moet hen tot iederen prijs weder machtig zien te worden, want zij zullen voor u onschatbare gijzelaars zijn." „Mijn broeder moest ons eerst zeggen waarheen die gevangenen gevlucht zijn." De Roode-Ceder haalde minachtend de schouders op. „Dat laat zich gemakkelijk begrijpen," zeide hij; „de gevangenen hadden eer zij de grenzen konden bereiken geen andere toevlucht dan eene enkele plaats." „En die plaats is?" vroeg de Zwarte-Kat. „Die plaats is het groote zomerdorp der berg-Comanchen, de trouwste bondgenooten van den Zoon des Bloeds, met andere woorden, de kinderen van den Eenhoorn, een volk dat het geloof zijner vaderen heeft verloochend om zich geheel afhankelijk van de blanken te stellen, en aan welke ik u raden zou om vrouwenrokken te zenden. Zoek dus uwe gevangenen nergens elders, zij zijn daar, zeg ik u." De Indianen door de juistheid dezer redeneering getroffen, gaven de ondubbelzinnigste teekenen van goedkeuring, en maakten zich met gespannen aandacht gereed om te hooren wat de RoodeCeder hun verder te zeggen had. „Mijne broeders, moeten dus twee zaken volbrengen," vervolgde de Squatter: „vooreerst, het dorp der Comanchen overrompelen; ten tweede, onverwijld tegen den Zoon des Bloeds te velde trekken. „Goed," zei Stanapat, „mijn broeder is een wijs man; ik ken hem sedert lang, zijne raadgevingen zijn goed; maar de téocali die de Zoon des Bloeds bewoont is zeer sterk en met weinig volk te verdedigen. Hoe zal mijn broeder doen om zich van haar meester te maken?" „Dat mijn broeder luistere," hervatte de Roode-Ceder. „Ik heb hier tien dappere jagers medegebracht, maar ik heb nog tachtig anderen, allen met goede buksen gewapend, op een eiland in den „stroom zonder einde" gelaten, waar zij kampeeren en op mijne terugkomst wachten. Het detachement dat bestemd is om de téocali aan te tasten zal haar van alle zijden omsingelen, zonder dat de krijgslieden zich laten zien; intusschen verzei ik de Zwarte-Kat en zijn stam naar het dorp der Comanchen. Zoodra de gevangenen weder in onze handen zijn, ga ik naar het eiland waar ik mijne jongelieden gelaten heb, om gezamenlijk met hen en de Zwarte-Kat terug te komen en mijn broeder Stanapat te helpen de téocali te veroveren, die het niet lang tegen ons zal uithouden." Deze toezegging, met eene luide en ferme stem gedaan, had al de uitwerking die de Squatter er van verwachtte. De Indianen aan niets anders denkende dan aan plunderen en aan den rijken buit dien zij vinden zouden, hadden slechts een wensch, namelijk om naar de téocali op te trekken. Maar, dank zij de Indiaansche bedaardheid, van al de hartstochten die in hun boezem kookten, was er geen spoor op hunne aangezichten te ontdekken. Op kalmen toon bedankte de Zwarte-Kat den Roode-Ceder voor zijne gegeven inlichtingen en zeide hem dat hij zich verwijderen kon, terwijl de opperhoofden over zijn voorstel nader zouden beraadslagen. De Squatter boog en ging de raadshut uit, door zijne kameraden gevolgd. „Wel, hoe is het?" vroeg hem de Witte-Gazelle, „wat denkt gij dat de Roodhuiden doen zullen?" „Wees gerust, Senorita," antwoordde de Squatter meteenonbeschrijfelijken glimlach, „ik ken de Indianen: het plan dat ik hun heb voorgeslagen is te eenvoudig en biedt hun te veel voordeelen aan dan dat zij het zouden afwijzen; ik kan u bij voorbaat verzekeren dat zij het van punt tot punt zullen volgen." „Ligt dat dorp der Comanchen ver van hier?" vroeg het meisje. „Neen," antwoordde de Roode-Ceder met opzet, „als wij terstond vertrekken, kunnen wij er heden avond nog zijn." De Gazelle smoorde een zucht van genoegen, en een hooger blos kleurde haar schoone gelaat. De Roode-Ceder, die haar ter sluik in 't oog hield, kon niet nalaten in stilte te mompelen: „Van dat raadsel moet ik zoodra mogelijk de oplossing weten." Beiden traden de tent binnen. Inmiddels ging het in den raad juist zoo als de Roode-Ceder voorspeld had. Na eene korte beraadslaging, die meer over de middelen der uitvoering dan over het voorstel zelf liep, werd het met algemeene stemmen aangenomen. Een uur later kwam alles in het geheele kamp in beweging. De krijgslieden liepen ieder naar zijne afdeeling daar de twee troepen moesten geformeerd worden, alles schreeuwde, danste en krioelde wild dooreen, het was een leven en wanorde zonder wederga. Eindelijk keerde de kalmte langzamerhand terug; de twee afdeelingen marcheerden af, in de verschillende richtingen hun door den Roode-Ceder aangewezen, en weldra waren er in het kamp niet meer overgebleven dan een dertigtal Apachen, die naar het dorp moesten terugkeeren om de bondgenooten af te wachten, welke nog gedurig van onderscheidene kanten aankwamen voor den grooten veldtocht. De Zwarte-Kat had zich aan het hoofd van zijn troep gesteld, en werd gevolgd door de vrijbuiters te paard. Dit was de bende die naar het dorp der Comanchen trok en het opperhoofd liet terstond de Indiaansche linie formeeren, een voor een achter elkander, een pas die den Indianen bijzonder eigen is, maar voor paarden in den draf niet gemakkelijk gaat. De marsch leverde niets merkwaardigs op. De Indianen volgden omtrent denzelfden weg dien Valentin en zijne metgezellen gekozen hadden. Zij namen de grootste stilte en de meeste voorzichtigheid in acht; men zou gezegd hebben dat de Apachen vreesden zelfs door de vogelen des hemels gehoord te worden. Met eene behendigheid waartoe alleen de Indianen in staat zijn, marcheerden de voetgangers allen in hetzelfde spoor dat de voorste man had nagelaten, zoo juist dat men niet anders zou gedacht hebben of er was slechts een enkel man doorgegaan. Zij dreven daarbij hunne oplettendheid zoo ver, dat zij bukten om de takken der boomen niet te beschadigen en ter zijde gingen, om de struiken te vermijden, ten einde geen blaadje te schenden; zij kozen zooveel mogelijk vaste of steenachtige gronden om geene zichtbare afdruksels in het zand achter te laten, en maakten dikwijls een grooten omweg of keerden tienmaal naar het zelfde punt terug, om hun spoor zoodanig te verwikkelen en te doen kruisen, dat men het onmogelijk kon herkennen. Kwamen zij aan eene rivier of beek, dan trokken zij die niet in een rechte lijn over, maar zwommen of doorwaadden den stroom een groot eind op- of afwaarts, niet eer weder aan land gaande, voor dat zij een grond bereikten, die vast genoeg was om hunne voetstappen onzichtbaar te laten. Dit alles deden zij met voorbeeldeloos geduld, zonder daarom hun loop aanmerkelijk te vertragen of hun doel uit het oog te verliezen. Zoo bereikten zij omstreeks vijf ure na den middag den top van een heuvel, van welken men op een halve mijl afstand het zomerdorp der Comanchen kon zien. Het geluid der feestzangen, frommels en chichikoué's drong nu en dan den Apachen in de ooren, waardoor zij terstond wisten dat hunne vijanden het een of ander feest vierden en zich aan de vreugde overgaven, zonder aan eene overrompeling te denken. De Indianen maakten dus halt, en hielden raad om hunne laatste maatregelen te beramen. De Comanchen hebben twee soorten van dorpen, namelijk zomer- en winterdorpen. De winterdorpen worden met zorg en met zekere regelmatigheid aangelegd; de huizen hebben gewoonlijk twee verdiepingen, zijn weliDgericbt en licht, ja zelfs elegant gebouwd. Maar de Comanchen zijn, als roofvogels, op hunne beurt gedurig blootgesteld aan dezelfde invallen waarmede zij anderen onop- houdelijk bedreigen; zij bouwen derhalve hunne dorpen, als de arenden hun nest, op de steilste rotsen en stellen al het mogelijke in het werk om ze onwinbaar of ontoegankelijk te maken. Het zonderlingste dorp van die soort dat wij gezien hebben w-as gevormd door twee hooge pyramiden, in de gedaante van téocali's, aan weerszijden van een diepe kloof en op aanzienlijke hoogte saamverbonden door een hangende brug, De hier bedoelde pyramiden zijn ongeveer 425 voeten lang bij 148 voet breed; naarmate men hooger komt vermindert de breedte; de geheele hoogte bedraagt omtrent 8ö voet. Deze twee pyramiden hebben ieder acht verdiepingen boven elkander en bevatten ongeveer vijfhonderd inwoners, die binnen deze buitengewone vesting in staat zijn zich tegen een onbepaald aantal vijanden te verdedigen. In de winterdorpen der Comanchen is de deur niet, zoo als bij de Europeanen, gelijkvloers geplaatst; de Comanch, wanneer hij zijn huis wil binnengaan, gebruikt daartoe een ladder, deze zet hij tegen het huis, beklimt het dak en daalt vandaar langs een trap af naar het inwendige der benedenverdieping; als deladder eenmaal is ingehaald, kan men onmogelijk in zijn huis binnendringen. Het dorp Aronco ligt op de kruin van een steilen berg, op een vooruitspringende rotspunt, boven een afgrond van eenige honderd voeten diepte. De bewoners kunnen er niet anders inkomen dan door verscheidene ladders boven elkander te plaatsen, even als dit, ik weet niet meer in welk dorp in Zwitserland gedaan wordt. Zoodra het oorlog is, verdwijnen de ladders en dan gaan zelfs de inwoners niet anders dan met behulp van insnijdingen in de rots op en af, om in of uit de pueblo (het dorp) te komen. De zomerdorpen zijn slechts gebouwd om gedurende het schoone jaargetijde bewoond te worden, in tijd van vrede, of om den veldarbeid en de jacht gemakkelijk te maken; nauwelijks komen de eerste koude dagen en loopt er een gerucht van oorlog, of zij worden onmiddellijk verlaten. Alle zomerdorpen gelijken elkander. Het tegenwoordige was, even als de reeds vroeger door ons beschreven dorpen der Apachen, omringd door paalwerk en een breede gracht; maar deze vestingwerken, daar nooit de hand aan gehouden werd, waren in een slechten staat, de gracht was op verscheidene plaatsen geheel gevuld, en de palissaden, door de Indiaansche vrouwen uit den grond gerukt om den pot op te koken, hadden op vele punten groote openingen door welke de bestormers gereedelijk konden binnenkomen. Het was den Apachen slechts te doen om in de vlakte af te dalen zonder door de inwoners gezien te worden, hetgeen voor een Europeesch legerkorps zeker ondoenlijk zou zijn geweest, maar dat voor de Indianen, wier geheele krijgskunst in overrompelingen en hinderlagen bestaat, volstrekt niet moeielijk was. Zij kwamen overeen, dat de troep in drie onderdeelen zou worden gesplitst, het eerste gekommandeerd door de Zwarte-Kat, het tweede door een ander opperhoofd en het derde door den Roode-Ceder, die den heuvel al kruipende zouden afdalen, terwijl eenige mannen bij de paarden der afgestegen ruiters zouden achterblijven, om er onverwijld mede te volgen zoodra het dorp veroverd was. Dit afgesproken zijnde, liet de Zwarte-Kat een aantal brandfakkels in gereedheid brengen. Toen alles klaar was strekten de drie detachementen zich plat op den grond uit, en de afklimming van den berg nam een begin. Al had er zelfs een dragonder te paard in de vlakte op post gestaan, z®o zou hij toch niets bemerkt hebben van de vijfhonderd krijgslieden die op handen en knieën als slangen door het hooge gras kropen, en zelfs geen tak of blad bewogen van de struiken onder welke zij doorgingen, elkander kort op de hielen volgende en bij hun marsch de orde zoo goed in acht nemende, dat de voorsten van iedere rij steeds front maakten. Deze afdaling duurde omtrent een uur. Eens in de vlakte gekomen, was het moeielijkste werk gedaan; want de struiken en kreupelboschjes, hier en daar verspreid, waren hoog genoeg om hen voor ieders oog te verbergen. "Weldra, voet voor voet veld winnende, was iedere stap van beteekenis, en na het te boven bekomen van ontelbare bezwaren en moeielijkheden, bereikten zij eindelijk de palissaden. De eerste die er binnenkwam was de Zwarte-Kat. Hij bootste terstond het keffen van den coyote na. Twee dergelijke geluiden beantwoordden hem, aangeheven door de aanvoerders der beide andere detachementen, die mede op het terrein waren aangekomen. Toen zeker zijnde dat zijne vrienden hem krachtdadig zouden ondersteunen, nam hij zijn oorlogsfluit en bracht er een doordringend scherpen en knetterenden toon uit te voorschijn. Al de Indianen kwamen nu tegelijk in beweging en als tijgers voortspringende, rukten zij onder het aanheffen van een vervaarlijken oorlogskreet het dorp in. Van drie verschillende kanten het dorp binnengedrongen, dreven zij de verschrikte bevolking voor zich uit, die onverhoeds overvallen, huilend van angst naar alle zijden de vlucht nam. Nauwelijks waren de Apachen in de kom van het dorp, of sommigen hunner hadden de brandfakkels reeds ontstoken en op de stroodaken der calli's geworpen; de hutten hadden dadelijk vuur gevat; de brand nam hand over hand toe en liep den Apachen als het ware vooruit, die het vuur aanwakkerden met alles wat onder hun bereik lag. De ongelukkige Comanchen, te midden van hunne feestviering overrompeld, door een kring van vlammen omringd en van alle zijden door een drom van woeste vijanden aangevallen, die als een bende duivels tusscben de brandende hutten rondloopende, de vrouwen en kinderen vermoordden en scalpeerden, waren geheel wanhopend en boden aan deze woedende bestorming aanvankelijk slechts zwakken tegenstand. Intusschen grepen de vlammen al meer en meer om zich heen, het geheele dorp was een brandende vuurpoel; hier en daar was de lucht zoo heet dat men niet meer kon ademen, terwijl gloeiende wolken van vonken en rook de oogen verblindden of verzengden. De jagers op het dak hunner calli gezeten, verdedigden zich als wanhopenden, niet meer om hun leven te redden, maar om het ten minste zoo duur mogelijk te verkoopen; reeds zagen zij zich door een nimbus van vlammen omgeven, die zich boven hun hoofden dreigden te vereenigen, en nog dachten zij aan geen wijken. Intusschen, nadat de eerste oogenblikken van schrik voorbij waren, had zich een troep Comanche-krijgslieden verzameld, die den Apachen hardnekkig weerstand bood. Op eens sprong de Witte-Gazelle, met fonkelenden blik, gesloten tanden en verbleekte lippen vooruit, onmiddellijk gevolgd door den Roode-Ceder en de vrijbuiters, die haar geen oogenblik alleen lieten. „Geef u over!" riep zij tegen Yalentin. „Lafaard!" antwoordde de Franschman, die haar voor een man aanzag, „ziedaar mijn antwoord!" En oogenblikkelijk schoot hij op het meisje zijn pistool af. De kogel trof haar echter niet maar ging Ourson door den arm, die huilde van pijn en zich als een razende onder de menigte wierp. „Geef u over! nog eens!".... herhaalde het meisje, „gij ziet immers wel dat gij gedood zult worden." „Neen! honderdmaal neen!" riep Yalentin, „ik geef mij niet over!" De Gazelle, hierdoor haar geduld verliezende, vloog naar den muur der calli, en met behulp van handen en voeten gelukte het haar het afdak te bereiken, eer men nog gezien had wat zij voornemens was. Toen met de kracht en vaardigheid eener tijgerin sprong zij naar dona Clara, greep haar om het lijf en zette haar een pistool op het voorhoofd. „Zult gij u thans overgeven?" riep zij als een razende. „Pas op, Nina! pas op!" schreeuwde Sandoval. Het was te laat. Curumilla had haar met de kolf van zijn geweer een stoot toegebracht en zij stortte neder. De vrijbuiters schoten toe om haar te helpen, doch Valentin en zijne vrienden dreven hen terug. Nu ontstond er een vreeselijk gevecht met blank geweer, boven en om het lichaam der Gazelle, die buiten kennis op den grond lag. Valentin wierp een bespiedenden blik om zich heen; met eene .De Roovers der PrairiSn. 9 beweging snel als een gedachte, nam hij dona Clara op en zijn kans waarnemende, sprong hij van de calli midden onder een troep Comanchen, die hem met vreugdegejuich begroetten. Zonder een oogenblik tijd te verliezen, legde de jager het meisje dat door den schrik bewusteloos was, op den grond neer en zich toen aan het hoofd der krijgslieden stellende, volvoerde hij tegen de op hunne beurt verraste Apachen zulk een gelukkigen aanval, dat zij genoodzaakt waren te wijken. Don Pablo en de anderen sloten zich nu weder bij den jager aan. „Parbleu! dat is hier heet," zei de Franschman, wiens haren en knevels reeds gezengd waren. „Dat hebben wij aan onzen vriend Roode-Ceder te danken. Ik had bepaald ongelijk toen ik hem onlangs het leven spaarde." Inmiddels waren de Comanchen van hun schrik bekomen, de krijgslieden hadden hunne wapenen teruggevonden en gingen reeds aanvallenderwijs te werk. Niet alleen dat de Apachen niet langer vooruit rukten, maar op sommige punten begonnen zij reeds terug te wijken, voet voor voet wel is waar, maar toch het was reeds een begin van aftocht. De vrijbuiters waren wanhopig over de bedwelming van hun troetelkind, zij drongen zich om haar heen, poogden te vergeefs haar in het leven terug te roepen, en vergaten den strijd. Alleen de Roode-Ceder vocht aan het hoofd der Apachen en deed wonderen van dapperheid. De nacht was gedaald en de strijd duurde nog altijd voort, verlicht door het akelig schijnsel der vlammen. Yalentin nam Pethonista ter zijde en fluisterde hem een paar woorden in 't oor. „Goed!" antwoordde het opperhoofd, „mijn broeder is een groot krijgsman, hij zal mijn volk redden." Oogenblikkelijk maakte hij zich weg en wenkte een zeker aantal der zijnen om hem te volgen. Dona Clara had zich niet lang laten ontmoedigen. Toen het eerste oogenblik van schrik voorbij was, was zij opgestaan en had een pistool gegrepen. „Bekommer u niet verder over mij," zeide zij tegen Valentin en haar broeder, „doet uw plicht als dappere jagers; als ik word aangevallen zal ik mij wel weten te verdedigen." „Ik blijf bij u, ik!" riep Shaw, haar een vurigen blik toewerpende, „Goed," antwoordde zij met een glimlach; nu heb ik geen nood." De Comanchen hadden zich met de vrouwen en kinderen op het groote dorpsplein verschanst, waar de vlammen hen niet konden bereiken. Overigens hadden de ellendige calli's niet lang werk om te verbranden. Het vuur, bij gebrek aan brandstof, begon reeds te verflauwen en weldra vocht men niet meer dan op een hoop asch. Valentin, met zijne kameraden steeds in de voorste gelederen der bondgenooten, bepaalde zich bij het behoud der stelling die te dringen Zi^nen had in8enomeD> zonder de Apachen verder terug Plotseling vermengde zich de oorlogskreet der Comanchen met een luid hoerah! m den rug der Apachen, die dus van achteren en van voren met verdubbelde woede werden aangegrepen. „De Bloed-Zoon! de Bloed-Zoon!" krijschten de Apachen, schier uitzinnig van schrik. Werkelijk was het de onbekende, die gevolgd door don Miguel den generaal Ibanez, den Eenhoorn en al zijne onderhebbenden als een wervelwind op de Apachen instormde. Valentin hief een vroolijk gejuich aan, tot antwoord op het hoerah zijner vrienden, en rukte aan het hoofd zijner krijgslieden met den stormpas vooruit. Toen bereikte het slaggewoel een vervaarlijke hoogte; het was geen gevecht meer, het was eene slachting, een gruwzaam bloedbad. XXI. DE WREKER. Tot recht verstand der feiten die later volgen zullen, zijn wii verplicht hier eene gebeurtenis te vermelden die ongeveer twintig jaar voor den aanvang van ons verhaal had plaats gehad. In dien lang verleden tijd waartoe ons tegenwoordig tusschenverhaal opklimt, behoorde Texas nog, zoo niet inderdaad dan toch rechtens aan Mexico. Allergelukkigst gelegen in het hart der Mexicaansche Golf, onder een gematigde luchtstreek en in het bezit van een vruchtbaren bodem, geschikt om alles voort te brengen, is Texas ongetwijfeld een der rijkste gewesten der Nieuwe Wereld. ok deed de regeering, als zag zij de toekomst van deze schoone provincie vooruit, al het mogelijke om haar te doen bloeien, doch daar zij onge ukkigerwrjs reeds niet bij machte was om Mexico zelve e bevolken, kon zij haar doel slechts zeer onvolkomen bereiken. lntusschen hadden er zich van tijd tot tijd een groot aantal Mexicanen gevestigd. Onder zoo velen als zich door de betooverende beloften van ezen nieuwen en onuitputtelijken bodem lieten verleiden waren twee broeders, met name don Stefano en don Pacheco de Irala, behoorende tot een der aanzienlijkste geslachten uit de provincie JJuevo-Leon. Het werkzaam aandeel door hen in den oorlog voor de onafhankelijkheid genomen, had hen schier tot den bedelstaf gebracht, en daar zij na het zegevieren hunner zaak, bij de liberalen niet de belooning vonden die zij bet recht hadden voor hunne bewezene diensten te verwachten, daar zelfs hun vader, don Gregorio de Irala, zijn leven voor het vaderland en de vrijheid had opgeofferd, hadden zij geen andere toevlucht dan zich in Texas te vestigen, het nieuwe land van belofte, waar zij hun verloren fortuin hoopten te herstellen. Dank zij hunne grondige kennis van den landbouw, en hun doorzicht in geldzaken, wisten zij spoedig aan hunne kolonie eene aanzienlijke uitbreiding te geven, ten spijt van de Roodhuiden, de bisons, de stormen en de ziekten die hen van tijd tot tijd bedreigden, en zagen zij hunne zaken met blijdschap van dag tot dag in bloei toenemen. De haciënda del Papagallo (Papegaaien-hoeve) door de beide broeders bewoond, was, als alle andere hofsteden in deze streek, gedurig aan de invallen der wilden blootgesteld, en om deze reden als een soort van vesting, van gehouwen steen gebouwd, en met dikke gecreneleerde muren omgeven; op iederen hoek stond een stuk geschut geplant, en het geheele huis lag op een vrij hoogen heuvel, vanwaar men het gansche land kon overzien en de omliggende vlakte beheerschen. Don Pacheco, de oudste der broeders, was gehuwd en had twee kinderen, bekoorlijke kleine meisjes, nauwelijks twee of drie jaar oud, wier lustig gekraai en verrukkende lachjes de gansche haciënda vervroolijkten. Nauwelijks drie mijlen van deze landhoeve, lag eene andere, het eigendom van Noord-Amerikanen, een soort van landloopers van hoogst dubbelzinnig gedrag, die niemand wist vanwaar zij gekomen waren en die sedert zij hier woonden een zeer geheimzinnig leven leidden, dat tot allerlei vreemde en tegenstrijdige geruchten ten hunnen laste had aanleiding gegeven. Men vertelde elkander, dat deze lieden, die zich den schijn gaven van stille landbouwers te zijn, betrekkingen met allerlei soort van roovers en vrijbuiters, waarvan het in deze streken zoo vol is, onderhielden, en dat zij zelfs aan het hoofd stonden eener geheimzinnige vereeniging van geduchte boosdoeners, die reeds verscheidene jaren ongestraft het land afliepen en ontvolkten. Meermalen reeds hadden de twee broeders met deze gevaarlijke buren overhoop gelegen, over vermist rundvee of andere dergelijke zaken. Kortom, zij leefden met hen op een voet van ge wapenden vrede. Eenige dagen voor het tijdstip waarmede dit hoofdstuk begint, had don Pacheco met een der Noord-Amerikanen een hevige woordenwisseling, ter zake van een paar slaven die de Amerikanen van de haciënda had weten te troonen, tengevolge van welke don Pacheco, die zeer levendig van aard was, in een oogenblik van drift, den Amerikaan een fermen slag met de karwats had toegebracht. Laatstgenoemde had over dezen hoon niet dadelijk wraak ge- nomen, maar zich onder het heengaan half hardop eenige vreeselijke bedreigingen tegen don Pacheco laten ontvallen. Intusschen had deze zaak, zooals wij zeiden, geen verdere gevolgen gehad. Meer dan eene maand was er reeds voorbij gegaan, zonder dat de twee broeders iets van hunne buren hadden gezien of gehoord. Op zekeren avond echter, steeg don Stefano te paard op zijn heerlijken mustang en was hij gereed om van de haciënda naar Nacogdoches te rijden, waar hü eenige gewichtige zaken te doen had. „Gij vertrekt dus?" vroeg hem don Pacheco. „Onmiddellijk," was het antwoord, „gij weet dat ik deze reis reeds zoo lang mogelijk heb verschoven." „Denkt gij lang afwezig te blijven." „Vier dagen op zijn langst." „Goed; wij wachten u dus niet voor dien tijd." „Maar het zou wel kunnen zijn dat ik vroeger terugkwam," zei don Stefano hoofdschuddend. „Waarom dat?" „Om u de waarheid te zeggen, ben ik niet volkomen gerust." „Wat zoudt gij vreezen?" „Ik weet het niet, maar ik vertrek met een beklemd hart; ik ben dikwijls voor veel langer reizen op weg gegaan, broeder, dan die ik van daag onderneem, maar...." „Nu!" riep don Pacheco, toen hij zag dat de andere ophield. „Maar ik heb mij nog nooit zoo ongerust gevoeld als op dit oogenblik," vervolgde don Stefano. „Gij zoudt mij wel bang maken, broeder; hoe is het dan toch met u, schort er iets aan?" „Ik zou het u niet kunnen zeggen; 't is of ik vooruit gevoel dat er een ongeluk zal gebeuren; ondanks mij zeiven verlaat ik u met een beklemd hart." „Dat is vreemd," mompelde don Pacheco, op eens aan 't nadenken geraakt; „ik heb het u niet durven zeggen, broeder, maar wat gij gevoelt, voel ik ook, zekere angst voor een aanstaand ongeluk beklemt mij het hart evenals u, ik vrees zonder te weten waarom." „Broeder," hernam don Stefano op somberen toon, „gij weet hoeveel wij van elkander houden: sedert den dood van onzen vader hebben wij vreugde en smart, voor- en tegenspoed, alles samen gedeeld; dat voorgevoel, broeder, dat ons thans bezielt, is een wenk van God, een groot onheil bedreigt ons." „Misschien," antwoordde don Pacheco treurig. „Hoor eens broeder," zei don Stefano, opeens zijn besluit nemende, „ik vertrek niet." En hij begon reeds van zijn paard te stijgen. Zijn broeder hield hem terug. „Neen," zeide hij, „wij zijn mannen, wij moeten ons door geen dwaze droomerijen laten bebeersehen, die niets anders zijn dan de kinderachtige voorstellingen eener ziekelijke inbeelding." „Neen, broeder, ik wil liever nog een paar dagen blijven." „Gij hebt immers zelf gezegd, dat ernstige zaken u naar Nacogdoches roepen; vertrek dus, broeder, maar kom zoo spoedig mogelijk terug." Er volgde een poos stilte. De twee broeders dachten na. De maan steeg bleek en zwaarmoedig op aan den horizont. „Die Wilke is een schurk," hervatte don Stefano, „wie weet of hij niet op mijne afwezigheid wacht om tegen onze haciënda een van die verschrikkelijke aanvallen te wagen, die men wel zeggen wil dat hem niet vreemd zijn." Don Pacheco begon te lachen, hij wees met de hand naar de haciënda, wier witte muren trotsch tegen het donker azuur des hemels afstaken. De Papagallo is te hard van ribben voor de bandieten," zeide hij; „vertrek gerust, broeder, zij zouden niet durven." „God geve het!" mompelde don Stefano. „O! die kerels zijn veel te lafhartig, ik heb aan den zooeven genoemde reeds eene welverdiende tuchtiging gegeven." „Juist." „Welnu?" „Het is juist omdat die menschen zoo lafhartig zijn dat ik hen vrees. Canarios ! ik weet even goed als gij dat zij zich niet zullen wagen aan een openlijken aanval." „Wat heb ik dan te vreezen?" viel don Pacheco hem in de rede. „Een overrompeling, broeder." „Zoo! Heb ik dan geen vijf honderd getrouwe peons op de haciënda? Geen nood, broeder, zeg ik u." „Gij wilt het dus?" „Ik eisch het." „Vaarwel dan," zei don Stefano met een gesmoorden zucht. „Vaarwel dan, broeder, tot weêrziens." „Tot weêrziens!" Don Stefano gaf zijn paard de sporen en reed in galop den heuvel af. Langen tijd volgde don Pacheco met de oogen de donkere schim van den ruiter op het zandige pad, eindelijk kon hij het geluid zijner stappen niet meer hooren, de donkere schim verdween aan een draai van den weg en don Pacheco trad weder in de haciënda, maar smoorde op zijne beurt een zucht. Intusschen hield don Stefano, te zeer door zijne inwendige onrust gejaagd, zich te Nacogdoches niet langer op dan voor het afdoen zijner zaken noodig was en keerde hij zoodra mogelijk naar de haciënda terug, nauwelijks twee dagen na zijn vertrek. Het was zonderling, maar hoe meer don Stefano de haciënda naderde, hoe meer zijne ongerustheid toenam en hoe meer hij zijn hart in zijne borst voelde beklemmen, zonder dat hij in staat was om zich van dit gevoel reden te geven. Rondom hem was alles kalm, het was nacht. De hemel, met duizend tintelende sterren bezaaid, spande boven zijn hoofd zijn diep blauw koepeldak. Bij tusschenpoozen vermengde het gehuil der coyotes zich met het schorre geloei der bisons en het heesch gebrul der jaguars die naar hun prooi zochten. Don Stefano reed steeds voort,over den hals van zijn paard gebogen, met bleek voorhoofd en hijgende borst, luisterend naar de duizenden geluiden der eenzaamheid en nu en dan met een vurigen blik, om de duisternis te doordringen die het punt voor hem verborgen hield, waar hij met de snelheid van een wervelwind werd heengevoerd. Na zes uren rijdens, met een vaart waarvan een Europeesch ruiter geen denkbeeld heeft, slaakte de Mexicaan op eens een jammerkreet van smart, en met een krachtigen ruk hield hij zijn paard in, dat bedekt met zweet nauwelijks op de bevende schenkels staande bleef. Voor zich uit zag hij de Papagallo omgeven door een gordel van vlammen. Dat heerlijke gebouw was niets meer dan een misvormde massa van rookende puinhoopen, die den hemel van verre kleurden met een somberen rooden gloed. „Mijn broeder! o, mijn broeder!" riep don Stefano wanhopig. Hij steeg af en ijlde voort naar het brandende gebouw. Een akelige stilte heerschte over de haciënda; bij iederen voetstap stiet de Mexicaan, op half door het vuur verteerde vreeselijk verminkte lijken. Radeloos van smart en woede, de haren en kleederen verzengd door de vlammen, die hem onophoudelijk in den weg kwamen, vervolgde don Stefano zijn onderzoek. Wat of hij zoeken mag in dit rampzalige knekelhuis? Hij wist het zelf niet, maar hij zocht steeds voort. Geen geluid, geen kreet, geen zucht! overal de stilte des doods! Eene stilte die het hart doet bonzen en den moedigsten mensch van vrees doet huiveren. Wat was er dan gedurende de afwezigheid van don Stefano gebeurd? Welke vijand had na zoo weinige uren, de haciënda in een puinhoop verkeerd? De eerste tinten des dageraads begonnen den horizont te schakeeren met haar vluchtigen opaalglans; de hemel nam allengs die roodachtige kleuren aan die de opkomst der zon aankondigen; de geheele nacht was voor don Stefano in vruchteloos zoeken voorbijgegaan; hij mocht vrij de puinhoopen ondervragen, zij bleven stom als het graf. De Mexicaan, door treurigheid overstelpt en gedwongen zijn onmacht te erkennen, sloeg een blik van wanhoop ten hemel en liet zich op den geblakerden grond nederzinken, hij verborg zijn gelaat met beide handen en weende! Het was een hartverscheurend gezicht, dien jongen man, sterk en moedig als een leeuw, in stilte te zien weenen op de rookende aschhoopen, die hij te vergeefs hun geheim poogde te ontrukken. Eensklaps stond don Stefano op, zijn oog schitterde en zijn gelaat toekende ontembare veerkracht. „O!" riep hij met eene stem als een brullende jaguar: „wraak! wraak!" Eene andere stem, die als uit het graf scheen op te komen beantwoordde op eens de zijne. Don Stefano keerde zich sidderend om. Nauwelijks twee passen van zich af zag hij de bleeke, misvormde en bloedende gestalte van zijn broeder, tegen het overblijfsel van een muur geleund, als een spook oprijzen. „Ach!" gilde de Mexicaan naar hem toe ijlende. „Gij komt te laat, broeder!" murmelde de gewonde met eene door den doodsstrijd gebroken, machtelooze stem. „O! ik zal u redden, broeder!" riep don Stefano wanhopig. „Neen," antwoordde don Pacheco, treurig het hoofd schuddend, „ik ga sterven, broeder, uw voorgevoel had u niet bedrogen." „Hoop!" riep don Stefano. En hiermede zijn broeder in de krachtvolle armen nemende, deed hij zijn best om hem al de zorg te verleenen die zijn toestand scheen te vorderen. „Ik ga sterven, zeg ik u; alles is nutteloos," herhaalde don Pacheco, wiens stem steeds zwakker werd; „luister eens." „Spreek." „Gij zult mij wreken, niet waar, broeder?" sprak de stervende, wiens verglaasde blik voor het laatst fonkelde. „Ik zal u wreken," antwoordde don Stefano; „dat zweer ik u bij den hemel!" „Goed. Ik ben vermoord door mannen in het kostuum der Apachen, maar onder hen meende ik te herkennen „Wie?" „Wilke de Squatter, en Samuel zijn medeplichtige." „Goed. Waar is uwe vrouw?" „Dood! Mijne dochtertjes! mijne dochtertjes! red mijne dochters!" riep don Pacheco. „Waar zijn zij?" „Door de bandieten weggevoerd." „O! ik zal ze wedervinden, al waren zij in het hart der aarde verborgen. Hebt gij niemand anders herkend?" „Ja ja.... nog een " riep de stervende met nauwelijks hoorbare stem. Don Stefano bukte over zijn broeder om hem beter te kunnen verstaan. „Wie? zeg mij Wie? Broeder, spreek! in 's hemels naam spreek!" De gewonde deed eene laatste poging. „Er was nog iemand, een gewezen peon van ons." „Zijn naam?" riep don Stefano met hijgende stem. Don Pacheco verzwakte merkbaar, zijn gelaat had reeds een lijkkleur aangenomen, zijne oogen blikten niet meer. „Ik herinner mij niets meer," murmelde hij nauwelijks hoorbaar. „Een woord, een enkel woord maar, broeder." „Ja, wacht Het was Sand Ach!" Hij viel op eens achterover met een akeligen schreeuw, greep zijn broeder wild bij den arm, lag eene poos in zijn laatste stuip en toen was alles gedaan. Don Pacheco was dood. Don Stefano knielde bij het lijk zyns broeders neder, omhelsde het, nam het in zijne armen, drukte het een kus op de lippen, sloot het broederlijk de oogen toe en stond op. Met zijne manchete dolf hij tusschen de puinhoopen der haciënda een kuil, legde het lijk van don Pacheco er in en vulde het graf. Na het volbrengen van dezen heiligen plicht, knielde hij op het graf en bad als een goed katholiek voor de ziel van hem die voor God zou verschijnen. Daarop strekte hij zijn arm over het graf uit. „Rust in vrede, broeder!" sprak hij met eene sterke, diepgeroerde stem: „rust in vrede, ik beloof u een schitterende wraak!" Don Stefano ging den heuvel af, zocht zijn paard op, dat den nacht met grazen en knabbelen aan de jonge takjes der boomen had doorgebracht, sprong in den zadel en vertrok in galop, na een een laatsten terugblik op de puinhoopen onder welke al zijn aardsche geluk begraven lag. In Texas althans, heeft men van Stefano nooit meer hooren spreken. Wat was er van hem geworden? Was hij ook dood, zonder de wraak te vervullen die hij zoo duur bezworen had? Niemand wist het te zeggen. De Amerikanen waren sedert dien noodlottigen nacht almede spoorloos verdwenen. In deze nieuwe landstreken leeft men niet lang, en is men spoedig vergeten : het leven verloopt er zoo snel, zoo onstuimig en zoo vol afwisselende tooneelen, dat de gebeurtenissen van den volgenden dag die van den vorigen vaak voor altijd doen verdwijnen. Weldra was er in het geheugen der inwoners van Texas van dit treffend ongeluk geen spoor meer overgebleven. Alleen kwam er jaarlijks op den heuvel, waar de haciënda gegestaan en de welige wasdom van dit land de puinhoopen geheel overgroeid had, een man te paard op de verlaten ruïnen, die er den ganschen nacht met het gelaat in de beide handen verborgen bleef zitten. Wat deed die man daar? — Vanwaar kwam hij ? — Wie was hij? Deze drie vragen bleven altijd onbeantwoord; want als de onbekende des avonds kwam, was hij den volgenden morgen met het aanbreken van den dag weder verdwenen, om er niet terug te keeren, voor een jaar later, altijd op den verjaardag der schrikkelijke gebeurtenis. De eenige bijzonderheid van deze zaak was, dat men telkens na het bezoek van dien man, een, twee of drie verminkte menschenhoofden op den heuvel vond liggen. Welk duivelswerk volbracht daar dat onbegrijpelijk wezen? Was het don Stefano die zijne wraak kwam volvoeren? Misschien zullen wij het later nog te weten komen. XXII. OPHELDERINGEN. Wij zijn verplicht in ons verhaal, dat wij hier weder hervatten; een paar stappen terug te gaan, om den lezer op te helderen vanwaar in het dorp der Comanchen de hulp zoo plotseling kwam opdagen, die aan den strijd zulk eene onverwachte wending gaf en Valentin met zijne vrienden van gevangenschap, ja wellicht van een gewissen dood redde. De Eenhoorn bespiedde zorgvuldig al de bewegingen van den Roode-Ceder en diens troep; sedert de komst van den vrijbuiter in de woenstijn, had hij hem nog geen oogenblik uit het oog verloren. Achter het dichte kreupelbosch aan den oever der rivier verscholen, had hij als onzichtbaar toeschouwer den strijd aangezien tusschen den bandiet en de jagers; maar met de omzichtigheid die het karakter der Indianen kenmerkt, had hij zijne vrienden volkomen vrijheid willen laten om naar eigen goeddunken te handelen, altoos met voorbehoud om terstond tusschenbeide te komen en hulp te bieden wanneer de nood het vereischte. Toen hij den vrijbuiter ontwapend en tot het uiterste gebracht zag, oordeelde hij het onnoodig hem vooreerst verder te vervolgen, en keerde hij naar zijn dorp terug, om zijne krijgslieden bijeen te roepen, met hen gezamenlijk naar het kamp van den scalpenjager op te trekken en hem aldaar te overvallen. Het Comanchenhoofd was alleen verzeld van zijne vrouw, de Zonnestraal, die hij bijna nooit verliet. Beiden galoppeerden langs de boorden der Rio-Gila, wel zorg dragende dat zij achter de boschjes en lianen aan den oever verscholen bleven, toen op eens een vreeselijk geschreeuw, ondermengd met geweerschoten en den versnelden galop van een paard hun in de ooren drong. De Eenhoorn wenkte zijne gezellin om stil te houden en steeg af. Toen met de meeste voorzichtigheid het kreupelboseh ingaande, kroop hij als een slang door het hooge gras, tot aan den uitersten zoom van het bosch dat hem verborgen hield. Daar komende, richtte hij zich langzamerhand op de knieën, en stak het hoofd op om rond te zien. Voor hem uit zag hij een man in vollen galop aankomen, met eene bewustelooze vrouw dwars voor zich op den zadel. In de verte reden een aantal Indiaansche krijgslieden, die waarschijnlijk door eene vruchtelooze vervolging te zeer afgemat, stapvoets terugkeerden en weldra achter een heuvel verdwenen. Intusschen was de vluchteling snel genaderd. De Eenhoorn herkende hem met een oogopslag voor een blanke. Toen deze ruiter dicht bij de plaats was waar de Comanch verscholen zat, wendde hij verscheidene malen onrustig het hoofd om, en na zich verzekerd te hebben dat hij niet langer vervolgd werd, steeg hij af, nam de bewustelooze vrouw in zijne armen, legde haar voorzichtig op het gras neder, en liep haastig naar de rivier om in zijn hoed water te halen. Deze man was Harry, de Canadeesche jager, en de vrouw was Ellen. Zoodra hij zich verwijderd had, sprong de Eenhoorn uit zijn schuilhoek, wenkte zijne vrouw om bij hem te komen en gingen zij samen naar het meisje, dat geheel buiten kennis op den grond lag. De Zonnestraal knielde bij haar neder, hief zacht baar hoofd op en begon met allen ijver hare vrouwelijke zorg aan te wenden om Ellen weder bij te helpen. Bijna onmiddellijk kwam Harry van de rivier terug; maar nauwlijks kreeg hij den Indiaan in het oog, of hij schreeuwde van schrik, liet zijn hoed. vallen en greep driftig een pistool uit zijn gordel. „Ooah!" riep de Eenhoorn bedaard, „mijn bleeke broeder late zijne wapens maar in rust, ik ben een vriend!" „Een vriend?" riep Harry op wreveligen toon, „kan dan een roode krijgsman de vriend zijn van een blanke?" Het opperhoofd kruiste de armen op de borst en trad den jager onversaagd te gemoet. „Ik zat geen tien passen hier van daan in het lange gras verborgen," zeide hij; „als ik uw vijand was, zou hetBleekgezicht nu reeds dood zijn." De Canadees schudde het hoofd. ,,'t Is mogelijk!" riep hij, „God geve dat gij waarheid spreekt, want de harde strijd dien ik om dit meisje te redden heb doorgestaan, heeft mij zoodanig uitgeput, dat ik haar niet tegen u zou kunnen verdedigen." „Goed!" hervatte de Indiaan, „zij heeft niet te vreezen; de Eenhoorn is een Sachem, als bij zijn woord geeft, moet men hem gelooven." En hij stak den jager broederlijk de hand toe. Harry aarzelde een oogenblik, maar op eens zijn besluit nemende, drukte hij hartelijk de hand die hem werd aangeboden. „Ik geloof u, hoofdman, uw naam is mij bekend, gij zijt beroemd als een wijs en dapper krijgsman, ik verlaat mij op u; maar dan verzoek ik u ook, om mij te helpen dit ODgelukkige meisje te redden." De Zonnestraal, die zich tot hiertoe onafgebroken met Ellen had beziggehouden, sloeg de oogen op naar Harry, en hem met een blik van onbeschrijfelijke minzaamheid aanziende, zeide zij met hare welluidende stem: „De jonge bleeke maagd is volstrekt niet in gevaar, binnen weinige oogenblikken zal zij weder tot zichzelven komen; mijn broeder kan gerust zijn." „Dank! dank! jonge vrouw," riep de Canadees hartstochtelijk, „de hoop die gij mij daar geeft verblijdt mij ten hoogste; nu kan ik terstond heeDgaan om mijn armen vriend Dick te wreken." „Wat wil mijn broeder daarmede zeggen?" vroeg het opperhoofd, verrast door den gloeienden blik van haat die op eens in de zwarte oogen van den jager fonkelde. Laatstgenoemde, voor het oogenblik, aangaande den toestand van het meisje gerustgesteld, en door de gulle en broederlijke bejegening van den Indiaan geheel gewonnen, aarzelde niet om hem zijn volle vertrouwen te schenken en hem niet alleen mede te deelen wat met hem zoo pas was voorgevallen, maar ook om welke reden hij het jonge meisje gevolgd en in deze eenzame woestijn was gekomen. „Nu," zeide hij ten slotte, „heb ik geen andere begeerte dan dat meisjein veiligheid te brengen,en daarna mijn vriend te gaan wreken!" De Indiaan had het lange verhaal van den jager geduldig aangehoord, zonder hem een enkele maal in de rede te vallen. Toen het geëindigd was, scheen hij er een poosje over na te denken en antwoordde hij den Canadees, hem de hand op den schouder leggende: „Dus wil mijn broeder zich op de Apachen wreken?" „Ja," riep de jager uit, „zoodra ik dit jonge meisje in veiligheid weet, ga ik hen najagen." „O!" riep de Indiaan bedenkelijk het hoofd schuddend, „wat vermag een enkel man tegen vijftig?" „Om het aantal mijner vijanden geef ik niet, als ik hen maar achterhalen kan." De Eenhoorn zag den moedigen jongeling aan met een blik van bewondering. „Goed!" zeide hij, „mijn broeder is dapper, ik zal hem helpen zich te wreken." Op dit oogenblik kwam Ellen weder tot zichzelve en sloeg flauw de oogen op. „Waar ben ik?" murmelde zii- „Wees gerust, Ellen," antwoordde haar de jager, „voor het tegenwoordige ten minste hebt gij niets te vreezen, gij zijt van vrienden omringd." „Waar is dona Clara dan? die zie ik niet," hernam zij zwak. „Later zal ik u zeggen wat er gebeurd is, Ellen," riep de jager. Het meisje zuchtte en zweeg. Zij begreep wel datHarry,in haar tegenwoordigen zwakken toestand, haar met geen verhaal van nieuwe ongelukken wilde bezwaren. Intusschen was zij door de aanhoudende zorgen van de Zonnestraal weldra tot haar volle bewustzijn gekomen. ,, Voelt mijne zuster dat hare krachten wederkeeren ?" vroeg de Indiaansche met belangstelling. „O!" riep Ellen, „ik ben nu weder geheel wel." De Eenhoorn beschouwde haar met een opmerkzamen blik. „Ja," zeide hij, „mijne zuster is nu weder in staat om op marsch te gaan; het wordt tijd dat wij vertrekken, onze weg is lang; de Zonnestraal zal aan de bleeke maagd haar paard geven, dan kan zij met ons medegaan." „Waarheen denkt gij ons dan te brengen, hoofdman?" vroeg de jager met blijkbare ongerustheid. „Heeft mijn broeder niet gezegd dat hij zich wilde wreken?" antwoordde de Comanch. „Ja, dat heb ik gezegd." „Welnu, hij volge mij dan en ik zal hem brengen bij de lieden die hem in zijne wraak zullen helpen." „Hum!" bromde de Canadees, „daarvoor heb ik niemands hulp noodig." „Mijn broeder vergist zich, hij heeft bondgenooten noodig, want de vijand dien hij zal moeten bestrijden is machtig." „Dat is wel mogelijk, maar dan moet ik eerst weten wie deze bondgenooten zijn; want ik ben niet genegen om mij andermaal met bandieten zonder trouw of geloof in verband te stellen, gelijk er zooveel in de woestijn rondzwerven en onze kleur schandvlekken. Zoo waar als God mij hoort! hoofdman, ik ben een vrije en eerlijke jager." „Mijn broeder heeft goed gesproken," antwoordde het opperhoofd glimlachend; „maar laat hij gerust zijn, de lieden daar ik hem brengen zal kan hij ten volle vertrouwen." „Wie zijn dat dan?" „De een is de vader der maagd die de Apachen in handen hebben, de anderen " „Houd op, hoofdman," riep de jager met drift, „die eene is mij reeds genoeg; wie de anderen zijn behoef ik niet te weten; zoodra gij maar wilt, kunnen wij vertrekken; ik zal u volgen, onverschillig waarheen ook." „Goed. Mijn broeder ga al vast de paarden gereed maken, terwijl ik mijne ciuatl (vrouw) eenige onmisbare inlichtingen geef." Harry boog, ten bewijze van toestemming, en kweet zich onmiddellijk van zijne taak, terwijl de Comanch zijne vrouw ter zijde nam en eenige oogenblikken zacht met haar sprak. „Nu kunnen wij vertrekken," zei de Comanch, bij den jager terugkomende. „Zal de Zonnestraal niet met ons medegaan?" vroeg Ellen. „Neen," antwoordde de Sachem laconiek. De Zonnestraal maakte voor Ellen eene bevallige buiging, lachte haar minzaam toe en ter sluiks door de boschjes wegsluipende, was zij weldra voor de blikken der aanwezigen verdwenen. Dezen stegen te paard en verwijderden zich in galop, in de tegenovergestelde richting. "Wij weten welke zaken de Eenhoorn aan de Zonnestraal opdroeg, want wij hebben haar die reeds zien volvoeren, en zullen haar dus niet volgen. De Comanch meende wel te weten waar hij Valentin en zijne gezellen vinden moest, en reed rechtstreeks naar de téocali. Na het vertrek van den Gids der Prairiën, hadden don Miguel en de anderen van zijn gevolg in de vesting van den Zoon des Bloeds nog eenige uren rustig geslapen. Toen zij ontwaakten stond de zon reeds hoog boven den horizont. De haciendero en de generaal, vermoeid door de beweging van den vorigen dag en weinig aan het leven der woestijn gewoon, hadden hun slaap genoten als lieden die hunne krachten moesten herstellen. Toen zij de oogen openden, stond hun een overvloedige maaltijd te wachten. Zooverliepen er een paar dagen, zonder dat er iets merkwaardigs plaats had. De onbekende, ondanks de hartelijkheid waarmede hij zijne gasten ontvangen had, hield zich op zekeren afstand en sprak met hen niet meer dan volstrekt noodig was, zonder eenigermate in dat onverschillig gekeuvel te vervallen, gedurende hetwelk men allengs minder bedachtzaam wordt en allicht tot vertrouwelijkheid overgaat. Er was in de gedragingen van dien man iets zonderling koelbloedigs en stroefs, daar men zich geen reden van kon geven, maar dat intusschen alle vriendschappelijke toenadering uitsloot. Tegen den avond van den tweeden dag, terwijl don Miguel en de generaal gereed waren zich op de dierenhuiden neer te vlijen, die hun tot bed moesten dienen, kwam hun gastheer bij hen. Dien dag hadden de beide heeren zekere onrust onder de bewoners der téocali opgemerkt. Er was eene buitengewone drukte geweest, waarschijnlijk maakte de Zoon des Bloeds zich voor een zijner bekende stoute ondernemingen gereed. Ofschoon de twee Mexicanen zeer verlangende waren om de plannen van hun gastheer te leeren kennen, kenden zij hunne wereld te goed om hem te ondervragen; zij hadden dus van hunne nieuwsgierigheid afgezien, en wachtten geduldig de nadere ophelderingen af, die hij hun zonder twijfel spoedig geven zou. „Goed nieuws, caballeros!" riep de onbekende zoodra hij bij hen kwam. „Aha!" mompelde de generaal, „dat is hier zoo welkom als nieuwe fruit." Don Miguel wachtte tot zijn gastheer zich nader zou verklaren. „Een mijner vrienden," vervolgde de onbekende, „is dezen morgen hier aangekomen met een Canadeeschen jager en de dochter van den Roode-Ceder." Bij deze onverwachte verklaring sprongen de Mexicanen bijna op van verbazing en vreugde. „Aha!" riep don Miguel, „die vrouw is voor ons eene onwaardeerbare gijzelaarster!" „Dat heb ik ook al gedacht," antwoordde de Zoon des Bloeds; „overigens heeft het arme kind aan haars vaders wanbedrijven geheel geen schuld, en dat zij zich op dit oogenblik in onze macht bevindt is alleen omdat zij uwe dochter heeft willen redden, don Miguel." „Wat zegt gij daar?" riep de haciendero met inwendige huivering. „Ik zal het u duidelijk maken," hervatte de onbekende. En zonder verdere omwegen, vertelde hij nu aan zijne gasten, tot in de kleinste bijzonderheden alles wat er met de vlucht der beide meisjes was voorgevallen, — bijzonderheden die den lezer reeds bekend zijn. Toen hij met zijn verhaal gedaan had, volgde er een poosje stilte. „Haar toestand is bedenkelijk," zei de generaal het hoofd schuddend. „Wij moeten onze vrienden zien te redden, het koste wat het wil," riep don Miguel onstuimig. „Dat was juist mijn voornemen," zei de Zoon des Bloeds; „wat den toestand van uwe dochter betreft, die is op dit oogenblik reeds verbeterd." „Hoe dat?" vroeg de haciendero. „Omdat het voor dona Clara beter is zich in de macht der Apachen te bevinden, dan in die van den Roode-Ceder." „Dat is waar," beaamde don Miguel. „Hum! Hoe krijgen wij haar weder uit hunne handen?" riep de generaal. „Daar ben ik niet ongerust over," zei de onbekende. „Morgen, met zonsopgang, trekken wij met al ons volk naar het dorp van den Eenhoorn, die zijne krijgslieden bij de onze zal voegen, en vandaar gaan wij op weg om het dorp der Apachen te belegeren." „Zeer goed; maar wie zegt ons dat wij in dat dorp mijne dochter zullen vinden?" „In de woestijn zien wij en weten wij alles. Denkt gij dat don Yalentin zelf sedert hij ons verliet werkeloos is gebleven? Houd u veeleer overtuigd dat hij uwe dochter sinds lang op het spoor is, zoo hij haar niet reeds in handen heeft." „God geve het!" zuchtte de vader beklemd. „Maar wie zal ons komen zeggen wat hij gedaan heeft?" „Hij zelf, wees daar maar niet ongerust over. Doch intusschen, daar wij hier tamelijk ver van het dorp zijn waar uwe dochter vermoedelijk wordt opgehouden, zullen wij ons moeten haasten om bij haar te komen; dus, caballeros, houdt u kloek en sterk, want de dag van morgen zal moeielijk zijn, dat zeg ik u vooruit; thans zult gij mij niet kwalijk nemen dat ik u een goeden nacht wensch, want ik moet u verlaten om de noodige orders te geven voor ons op handen zijnde vertrek." „Een woord nog, als ik u verzoeken mag." '^Wat denkt gij met het jonge meisje te doen, dat bet toeval zoo' zonderling in onze handen heeft gesteld?" ,Ik weet het niet, de loop der gebeurtenissen zal ook haar lot moeten beslissen: ik deuk mijn gedrag naar dat van onzen gemeenschappelijken vijand te regelen." „01" riep don Miguel, „gij zelf hebt het gezegd, caballero, dat dit meisje aan de misdaden van haar vader onschuldig is. De Zoon des Bloeds wierp hem een onbeschnjfelijken blik toe. „Weet gij dan niet, don Miguel," antwoordde hij meteen holle stem; dat in deze wereld de onschuldigen vaak voor de schuldigen boeten. " Zonder er verder iets bij voegen, maakte hij voor de Mexicanen «ene diepe buiging, ging bedaard het vertrek uit en verwijderde zich met langzame schreden. ..,••• j j i De beide vrienden oogden hem zwijgend na, tot hij in de donkere gewelven der téocali verdwenen was; toen zij hem niet meer konden zien, wierpen zij zich neerslachtig op hunne bedden, zonder elkander de treurige gedachten te durven mededeelen die hen kwelden. XXIII. APACHEN EN COMANCHEN. Den volgenden dag reeds vroeg in den morgen reed een veertigtal ruiters, met den Zoon des Bloeds, don Miguel en de generaal Ibanez aan het hoofd, en onder geleide van den Eenhoorn, naar het dorp der Comanchen. In het midden van den troep bevond zich Ellen, onder strengtoezicnt. Harry, de dappere Canadeesche jager, had zich van haar niet willen verwijderen en galoppeerde aan hare zijde. _ Ondanks de oplettendheden die men haar bewees, en misschien wel tengevolge daarvan, was het hare aandacht met ontgaan, dat zii, door de lieden die haar omringden, veeleer als een gevangene, dan als eene vriendin werd beschouwd; ook had zij, bij haarvertrek uit de téocali, Harry met een smeekenden blik verzoent om haar niet te verlaten. , Dien blik had de jager terstond begrepen, en wat ook de onbekende deed om hem te verplichten zich aan het hoofd der karavaan bij hem te voegen,behield hij standvastig zijneplaats aanderechterzijdevanbllen. Door den wonderbaren loop der omstandigheden, hadden juist op dien morgen, toen de bende onder geleide van den Eenhoorn de téocali verliet om in het dorp der Comanchen naar hen e gaan vernemen, Valentin en zijne gezellen, na hunne moedige verdediging, het eiland in de Rio-Gila verlaten, en na eene vermetele, bijna miraculeuse vlucht dwars door het kamp der Apachen, de woestijn bereikt, om zich, ofschoon langs een anderen weg, alsmede naar hetzelfde dorp te begeven. De tocht van een talrijken troep gaat in de wildernis gewoonlijk minder snel dan die van een enkel of van slechts weinige mannen. Dit laat zich zeer natuurlijk verklaren. Twee of drie personen die ia elkanders gezelschap reizen, komen overal veel gemakkelijker voort, zij sluipen door het kreupelhout, en volgen steeds de voetsporen der wilde dieren ; een veertigtal ruiters daarentegen, die verplicht zijn de Indiaansche linie te maken, langs paden nauwelijks breed genoeg om er een voor een achter elkander door te komen, moeten vaak hun tocht vertragen en trekken niet dan met de uiterste voorzorg verder, vooral bij eene onderneming zoo gevaarlijk als de tegenwoordige. Ondanks al hunnen ijver, vorderden zij dan ook slechts langzaam. De roodgloeiende zonneschijf daalde reeds snel in het westen, de schaduw der boomen werd steeds langer, de avondwind begon bij tusschenpoozen te ruischen door de hooge kruinen van het bosch, dat zich links en rechts aan den verren horizont uitstrekte, en op de oevers der rivier verlieten de kaaimans allengs hunne slijkbanken, waar zij zich vadzigin den zonnegloed hadden liggen blakeren, en trokken met loomen tred naar de diepere kolken der Rio-Gila terug. Zoowel de paarden als de reizigers, afgemat door den langen marsch, sleepten zich met moeite voort, toen de Eenhoorn, die den troep ongeveer honderd passen vooruit was, op eens den teugel wendde en naar zijne kameraden terugreed. Deze hielden stil om hem af te wachten. „Wat gebeurt er?" vroeg de Zoon des Bloeds zoodra de Sachem hem bereikt had: „heeft mijn broeder onraad ontdekt?" „Ja," antwoordde de Indiaan laconiek. „Dat mijn broeder zich nader verklare." „Het is niet richtig in de woestijn," hervatte het opperhoofd ernstig, „de gieren en de arenden met witte koppen beschrijven groote-kringen, de damherten en bisons loopen verschrikt rond, de ashatas springen in alle richtingen en de antilopen vluchten zoo •snel als zij kunnen naar het noorden." De Zoon des Bloeds fronste de wenkbrauwen en stond een poos zonder te antwoorden. De Mexicanen keken hem bezorgd aan. Eindelijk hief hij het hoofd op. „Wat besluit gij uit deze teekenen ?" vroeg hij aan den Comanch. „Dit: dat er Apachen in de prairie zijn, en wel in grooten getale, want de rust is over eene groote uitgestrektheid verstoord." „Waarom juist Apachen meer dan'anderen?" hervatte de Zoon des Bloeds; „de gewone woudloopers kunnen immers even goed stoornis in de wildernis veroorzaken als de Indianen?" De Roovers der Prairiën. 10 De Comanch schudde ontkennend het hoofd. „Het zijn Apachen," zeide hij met nadruk; „het is thans niet het seizoen der groote jacht, omstreeks dezen tijd van het jaar worden de dieren niet door de menschen verontrust, dat weten zij zeer goed, zij ontwijken hen dus zonder wanhopig te vluchten, daar zij thans zeker zijn van niet vervolgd te zullen worden. De woudloopers gaan meest alleen, of slechts met hun drieën of vieren tegelijk, en gebruiken gepaste voorzorgen om het wild niet noodeloos te verschrikken. Maar de Apachen zijn domme honden, en hebben veel van de razende coyotes; zij vereenigen zich steeds in talrijke troepen, en, in plaats van als brave mannen of krijgslieden rustig voort te trekken, stuiven zij door de prairie als een stormwind en verbranden, verwoesten of verdelgen alles wat hun in den weg komt.' ,,'t Is waar, hoofdman," zei de onbekende, „uwe wijsheid heeft u niet bedrogen, het kunnen hier alleen Apachen zijn." „Goed; maar wat zal mijn broeder doen?" vroeg de Comanch. De oogen van den onbekende fonkelden woest. „Wii zullen hen bevechten!" zeide hij. De Indiaan bewoog even de schouders. „Neen!" zeide hij stellig, „dat deugt niets; op dit oogenblik moeten wij niet vechten." „Spreek gij dan, voor den duivel!" riep de onbekende ongeduldig, „en zeg hoe gij er over denkt." De Indiaan glimlachte. „Mijn broeder is driftig," zeide hij. De onbekende, beschaamd over de drift door welke hij zich had laten vervoeren, had zijne koelbloedigheid reeds teruggekregen. „Vergeef mij, hoofdman," antwoordde hij, „ik heb ongelijk." En hij stak den Eenhoorn zijne hand toe, die deze hartelijk schudde. „Mijn broeder is wijs," antwoordde^de Sachem, „ik weet, dat hij geen vriend zal willen beleedigen." „Spreek, hoofdman, de tijd gaat om, ontvouw mij uw plan. ^ „Achter gindschen heuvel ligt het dorp van den Eenhoorn, " zei het opperhoofd; „de krijgslieden moeten hier blijven, terwijl hij alleen vooruitgaat om te zien wat er gebeurt." „Goed; mijn broeder kan gaan, wij zullen wachten; in de woestijn, vooral bij onraad, komen geen lange overwegingen te pas, de oogenblikken zijn er te kostbaar om in ijdele woorden te verspillen. De Indiaan gaf zijn paard de sporen en reed weg. Weldra was hij zijne vrienden uit het gezicht. „Wat dunkt gij van hetgeen ons de Sachem gezegd heeft? vroeg de generaal. „Het is ernstig genoeg," antwoordde de onbekende. „De Indianen zijn zeer gevat om te weten wat er in de woestijn omgaat; daarvoor schijnen zij een bijzonder instinct te bezitten, dat hen nooit bedriegt. Deze bier, is een der schrander sten die ik ken. Ik weet slechts twee mannen in de wereld die in staat zijn om zich met hem te meten. namelijk die afschuwelijke schurk de Roode-Ceder, en Valentin de Fransche jager, dien de Indianen zelf den Gids der Prairiën hebben genoemd." „Ha!" riep don Miguel; „gij zijt dus van gevoelen dat " „Dat wij den uitslag van het onderzoek moeten afwachten waarmede de Eenhoorn op dit oogenblik onledig is; zijn dorp ligt nauwlijks een uur ver van ons af." „Maar waarom blijven wij dan nog hier." „Geen Indiaan zal ooit zijn dorp intrekken, zonder zich vooraf te verzekeren dat alles in orde is; hoe zou hij van tevoren weten wat er gedurende zijne afwezigheid is voorgevallen?" „Dat is waar; wachten wij dan," hernam de haciendero met een gesmoorden zucht. „Laten wij wachten," mompelde de generaal. Zoo verliep er bijna een uur. Al de partijgangers zaten fier in den zadel, met de hand aan het slot van hun geweer of karabijn, met wakend oog en gespitste ooren, onbeweeglijk als waren zij bronzen standbeelden. Inmiddels was de zon reeds in een zee van purperen dampen ondergegaan; de schaduw daalde snel van den hemel en spreidde zich van lieverlede als een dicht lijkkleed over het aardrijk, reeds begonnen de sterren de een na den ander te fonkelen aan het donkerblauw gewelf. Nog was de Eenhoorn niet terug. De jagers wisselden geen woord; innig overtuigd dat hunne positie zeer ernstig was, zaten allen in diepe gedachten verzonken. Geen geluid stoorde de doodsche stilte der prairie, of het moest nu en dan het verre gekef der coyotes zijn geweest, dat zich vermengde met het heesche geloei der conguars en der panters, of het dof geklots van de wateren der Rio-Gila op de keien en rotsklompen aan hare oevers. Plotseling scheen de onbekende, wiens blik onafgewend naar het punt gericht was, waar hij den Comanch had zien verdwijnen, als door een electrieken schok getroffen en fluisterde hij don Miguel deze drie woorden in 't oor: „Daar komt hij!" Werkelijk klonk de galop van een paard in de verte, het naderde snel, en de Comanch verscheen. „Wel?" riep de onbekende hem toe. „Koutonepi en de bleeke maagd zijn in het dorp," zeide hij, „de jager heeft haar gered." „Ha!" riep don Miguel, „God zij geloofd!" De Eeuhoorn zag hem aan met een treurigen blik. „De Apachen vervolgen ben," zeide hij, „op dit oogenblik wordt het dorp aangevallen, maar onze vrienden weren zich dapper." „IJlen wij hun ter hulp!" riepen de Mexicanen. De Zoon des JBloeds wendde zich tot hen: „Geduld!" riep hij, „tot de Sachem heeft uitgesproken." „Mijn bleeke broeder," vervolgde de Comanch, „zal met de helft onzer krijgslieden den heuvel omrijden en het dorp aan den noordkant intrekken, terwijl ik met de andere helft aan de zuidzijde binnenkom." „Goed!" riep de Zoon des Bloeds, „maar wij zijn nog ver af, misschien zullen onze vrienden het niet zoo lang uithouden tot wij komen." De Eenhoorn glimlachte met minachting. „De Apachen zijn iafïe honden," zeide hij, „de Comanchen zullen zich wel verdedigen; zij weten van geen vluchten." Zonder verder te antwoorden verdeelde de partijganger zijn troep in twee benden. Hij nam het kommando over de eerste op zich en liet de andere aan dat van den Comanch over. Al deze krijgslieden waren Indianen, en sedert lang aan den zoogenaamden kleinen oorlog gewoon. De stoutmoedige overrompeling die men thans wagen zou, beloofde hun een schoone belooning; met fonkelende blikken, trillende lippen, maar overigens kalm als rotsen, wachtten zij met ongeduld op het sein van vertrek. „Voorwaarts!" riep de Zoon des Bloeds, zijne buks boven zijn hoofd zwaaiende. Allen bogen zich op den hals hunner paarden en zetten het in vliegenden galop. Toen zij aan den voet des heuvels kwamen, verdeelde de troep zich in tweeën en reed de eene helft links en de andere rechts. Ellen werd achtergelaten, onder bewaking van eenige Indiaansche krijgslieden en den Canadeeschen jager, die niet van haar had willen scheiden. Dit kleine troepje reed zachtkens achteraan en verloor de andere spoedig uit het gezicht. Intusschen naderden de partijgangers met duizelende snelheid het dorp. Het werd tijd dat zij kwamen; het dorp onder de vlammen als begraven, geleek een vulkaan. Bij het licht van den brand, zag men vluchtende schimmen angstig heen en weder loopen; gekerm en gejammer en woeste moordkreten, vermengd met daverend krijgsgeschrei en het knallen der vuurwapenen, klonken onverpoosd uit den blakenden vuurpoel. De partijgangers aarzelden niet, zij zwaaiden hunne wapens, brulden hun oorlogskreet, en stormden van twee kanten het dorp in. De strijd kreeg thans een ander aanzien. De Apachen, van twee of drie kanten tegelijk aangevallen, hadden een oogenblik van verbijstering, dat weldra in een paniek en in een volslagen vlucht overging, toen zij de nieuwe strijdkrachten ontwaarden, die als uit de aarde oprezen om hen te vernietigen en hunne zegepraal in eene nederlaag te veranderen. Maar vluchten ging niet gemakkelijk. De gansche bevolking van het dorp was thans gewapend; zelfs vrouwen en kinderen, door het voorbeeld hunner mannen en vaders aangevuurd, sloten zich bij de krijgslieden aan en stortten zich met woede op de Apachen, die, nu zij hunne overrompeling zoo deerlijk zagen mislukken, aan niets meer dachten dan om in het ruime veld te komen. Gedurende een kwartier uurs was de slachting vreeselijk. Eindelijk was het den Apachen, onder aanvoering van Stanapat en de ZwarteKat, die schier het onmogelijke deden om den strijd weder op den vorigen voet te brengen, gelukt, om door den drom hunner vijanden zich eene opening te banen, en nu stormden zij in alle richtingen naar buiten, dicht achtervolgd door de Comanchen, die met hunne knodsen, zonder genade nederbeukten wat onder hun bereik kwam. Slechts één troep hield nog stand. Gerugsteund door de palissade, die zij nog niet over hadden kunnen komen, waren de bandieten met het lichaam der zieltogende Gazelle in hun midden, voet voor voet voor de aan alle kanten opdringende vijanden teruggetrokken, maar hen gedurig op hunne beurt aanvallende en tot wijken brengende. Maar de strijd was al te ongelijk en langer weerstand bieden werd voor de vrijbuiters weldra onmogelijk. In een oogenblik van verwarring namen zij behendig hunne kans waar, en kozen allen het hazenpad, ieder in eene verschillende richting, om op deze wijs des te zekerder te kunnen ontsnappen. Sandoval had daarbij de Witte-Gazelle op zijne forsche schouders genomen, en met een wanhopigen sprong, dien de nood alleen hem deed wagen, was hij over de palissaden in de vlakte gekomen, waar hij zich in het hooge gras meende te zullen verbergen. Misschien zou hem dit werkelijk gelukt zijn, zoo hij niet door vier vijanden ware achtervolgd, die het er op schenen gemunt te hebben om zich van hem meester te maken. Juist toen hij na den vervaarlijken sprong dien hij gedaan had, zich wilde oprichten, werd hij door Valentin en zijne metgezellen overrompeld, die hem geen tijd lieten om zich te verdedigen en ondanks zijn wanhopigen weerstand en woest geschreeuw, hem met een lasso zoo vast bonden dat hij geen lid meer verroeren kon. Toen de oude roover zich gevangen zag, liet hij het hoofd moedeloos hangen, en met een treurigen blik op haar die hij niet had kunnen redden, slaakte hij een diepen zucht terwijl er een heete traan langs zijn verbleekte wangen biggelde. Juist op dit oogenblik reed Ellen het dorp in, omringd door haar escorte. Valentin schrikte toen hij haar zag. „Helaas!" mompelde hij, „waar is dona Clara?" „Mijne dochter! mijne dochter! waar is mijne dochter?" riep eene radelooze stem. En op eens stond de haciendero voor hem, met verbleekt gelaat en gescheurde kleederen. De ongelukkige vader had sedert hij in het dorp was gekomen, zich met niets anders beziggehouden dan met het zoeken naar dona Clara. Gevolgd door den generaal, was hij door het dichtste gewoel van den strijd heengedrongen en had aan ieder dien hij ontmoette naar zijne dochter gevraagd; dreigden hem wapenen, hij duwde ze weg met zijne armen en bekreunde zich niet om het doodsgevaar, dat hem onder allerlei gedaanten aangrimde. Als dooreen onzichtbare macht beschermd, had hij het gansche dorp rondgeloopen, en was in iedere hut die de brand gespaard had, binnengedrongen, zonder naar iets te zien of te hooren, of een ander doel te kennen dan dit eene, het terugvinden van zijn dierbaar kind. Helaas! al zijne nasporingen waren te vergeefs. Dona Clara was verdwenen. Sedert dat Valentin haar aan Shaw had toevertrouwd, wist niemand te zeggen wat er van hem of haar geworden was. De haciendero viel zijn vriend in de armen en barstte los in hartverscheurend gejammer. „Mijne dochter!" kermde hij. „Valentin! geef mij mijne dochter terug 1" De trouwe jager klemde den ongelukkigen vader aan zijne eerlijke borst. „Houd moed, arme vader!" zeide hij, „houd moed!" Doch de haciendero hoorde hem niet meer, de smart had hem eindelijk overwonnen. Hij zonk bewusteloos neêr. „O!" riep Valentin, „Roode-Ceder! adderengebroedsel! zal de dag dan nooit komen, dat ik u onder mijne voeten kan verpletteren ?" Door den generaal en don Pablo geholpen bracht hij don Miguel naar de heilige tooverhut, die door het vuur was gespaard, en legde hem daar op een bed van droge bladeren neder. XXIV. DE SCALPDANS. De strij d was geëindigd en de Comanchen hielden zich ij verig bezig om de schade te herstellen die de aanval der Apachen veroorzaakt had. Hoe aanzienlijk hunne verliezen ook zijn mochten, waren deze niet zoo groot als men had kunnen denken, daar zij, wegens het vergevorderde jaargetijde, den ingewonnen oogst en de overige goederen van waarde meerendeels reeds naar hun winterdorp hadden overgebracht. Wij moeten hier andermaal doen opmerken, dat de Indianen van het verre Westen, in het algemeen, gedurende den zomer, dorpen betrekken die aan de oevers der rivieren of op geschikte punten in het jachtveld zijn gebouwd; zoodra echter de koude -zich doet gevoelen, keeren zij naar de ondoordringbare wouden terng, en daar, in het dichtste geboomte of op ontoegankelijke rotspunten, betrekken zij hunne zoogenaamde winterdorpen. Deze omstandigheid redde gelukkig het grootste gedeelte van de bezittingen der Comanchen. Aan den anderen kant, waren de Apachen met zooveel overhaasting te werk gegaan, en was de verdediging zoo snel georganiseerd en zoo hardnekkig geweest, dat zij geen tijd hadden gehad om te plunderen. Wel is waar waren de callis meest allen in de asch gelegd, maar deze schade was niet zoo groot of zij kon binnen weinige dagen weder worden hersteld. Erger was voor de Comanchen het verlies van bijna dertig krijgslieden, die in den strijd voor hunne haardsteden moedig waren gevallen. Ook waren er een aantal vrouwen en kinderen vermoord; maar de Apachen hadden veel grooter verliezen geleden; zonder de meer dan tachtig krijgslieden te rekenen, die vooral gedurende hunnen aftocht waren gedood, was de Zwarte-Kat met nog zes andere Apachen in de macht zijner vijanden geraakt. Een vreeselijk lot wachtte hun. „Wat denkt mijn broeder met zijne gevangenen te doen?" vroeg de Eenhoorn aan Valentin, die eenige vrijbuiters in handen had. „Laat mijn broeder zich over hen niet bekommeren," zei Valentin, „het zijn blanken, daar wil ik over beschikken naar mijn eigen goedvinden." „Het zal zijn gelijk mijn broeder verlangt," zei de Eenhoorn. „Dank u, hoofdman; alleen zou ik gaarne zien dat gij mij, zoo het mogelijk was, een of twee krijgslieden toevoegdet om hen te bewaken." „Dat is onnoodig," viel Sandoval hem in de rede; „ik geef u mijn woord van eer, zoo voor mijne kamaraden als voor mij zeiven, dat ik in de eerste vier en twintig uren niet zal pogen te ontvluchten." Valentin keek hem aan met een blik alsof hij zijne geheimste gedachten wilde doorgronden. ,,'tIsgoed,"zeide hij hetvolgende oogenblik,„ikneemuwwoordaan." „Zult gij dat arme kind zonder hulp laten?" vroeg Sandoval. „Bemint gij haar?'' „Als mijne dochter, anders zoudt gij mij immers niet hebben gevangen ?" „Zeer goed, ik zal haar zien te redden; maar misschien zou het voor haar beter zijn dat zij thans stierf." „Misschien," antwoordde de oude roover, het hoofd schuddend en als sprak hij in zich zeiven. „Zal mijn broeder den scalpdans niet bijwonen, die over eenige oogenblikken begint?" vroeg de Eenhoorn aan Valentin. „Ik zal hem bijwonen," antwoordde de jager, die, ofschoon hij op deze barbaarsche ceremonie zeer weinig gesteld was, echter begreep dat bet onstaatkundig zou zijn er niet bij te verschijnen. „Wij hebben vroeger gezegd dat ook de dochter van den Squatter in het dorp was gekomen. Nauwelijks had don Pablo haar gezien, of hij voelde zijn hart in zijn boezem kloppen en eene koude rilling liep hem door de leden. Ellen, die de blikken doelloos links en rechts liet zwerven, kreeg hem toevallig in het oog; een lichte blos kleurde hare wangen en zij sloeg de lange wimpers neer om de straal van genoegen te verbergen, die bij zijne ontmoeting tegen wil en dank in haar oog had geschitterd. Onwillekeurig gevoelde zij zich geruster toen zij den edelen jongman in hare nabijheid zag, ofschoon zij hem nauwelijks kende en hij vroeger haar slechts een paar keeren had toegesproken; maar zij had hem immers eenmaal het leven gered? Een vroolijke uitroep smoorde op hare lippen. Don Pablo trad naar haar toe; hij had reeds vernomen door welk een zonderlingen samenloop van omstandigheden zij zich in de handen der vrijbuiters bevond. „Gij zijt vrij, Senorita," zeide hij, „voortaan hebt gij niets meer te vreezen, want gij zijt hier onder mijne bewaking." „En onder de mijne," riep Harry onstuimig, terwijl hij don Pablo van het hoofd tot de voeten opnam; „ik alleen acht mij wel in staat om miss Ellen tegen elke beleediging te verdedigen." De beide jongelieden wisselden een onbeschrijfelijken blik. Bij de eerste ontmoeting reeds hadden zij in elkander een mededinger ontdekt. „Ik heb er geen oogenblik aan gedacht om miss Ellen aan uwe bescherming te onttrekken, caballero," antwoordde de Mexicaan koelzinnig; „alleenlijk, daar gij in het dorp een vreemdeling zijt, terwijl ik mij onder een aantal beproefde vrienden bevind, geloof ik dat mijne bescherming haar niet nutteloos zal zijn en bied ik haar die aan, ziedaar alles." „Ik aanvaard die met grooten dank, caballero," antwoordde Ellen met een bevalligen lach. „Wees zoo goed, als ik u bidden mag, om mij eene schuilplaats te bezorgen, waar ik eenige oogenblikken rust kan nemen, die ik zeer noodig heb." „Gij hebt mij slechts te volgen," antwoordde de jonkman met eene galante buiging, „uw verlangen zal onmiddellij k voldaan worden Ellen wendde zich nu tot Harry. „Ik zeg u dank, broeder," zeide zij, hem vriendelijk de hand toestekende. „Denk thans om u zeiven; tot spoedig!" Daarop vervolgde zij tot don Pablo : „Ik ga met u, caballero." De Canadeesche jager bleef een oogenblik sprakeloos staan bij dit luchtige afscheid, maar weldra herstelde hij zich. „Ei!" mompelde hij, „moet zij mij dus afschepen!... doch waarom zou ik er boos over worden? alle vrouwen zijn immers hetzelfde.... en daarbij, al heb ik gezworen haar te zullen verdedigen, ik kan haar toch niet dwingen mij te beminnen." Na deze verstandige beschouwingen, die hem zijne vorige kalmte van geest teruggaven, wierp hij zijn geweer op schouder en voegde zich bedaard bij de partijgangers van den Zoon des Bloeds. Don Pablo had intusschen het meisje naar een der weinige calli's gebracht, die gelukkig door de vlammen waren gespaard. Op het oogen blik toen zij er binnentraden, kwam Valentin bij hen. „O!" riep hij vroolijk, „eene vrouw! des te beter, die kan ons hier van dienst zijn." In de hut lag de Witte-Gazelle reeds op eenige bisonsvellen, maar nog altijd bewusteloos. „Ziedaar, Senorita," zeide hij glimlachend, „sta mij toe u dezen jonkman toe te vertrouwen, dien Curumilla half dood heeft geslagen; hij is nog bijna een kind, wij zullen samen zien dat wij hem weer in het Jeven roepen." Pedro Sandoval, ofschoon men hem zijn wapens niet teruggaf, was, zoodra hij zijn woord van eer had verpand, terstond van zijne banden ontslagen geworden; hij bevond zich dus op vrije voeten. „Companero," zeide hij, „laat deze senora doen wat hier noodig is, zij zal er zich beter van kwijten dan wij. Wij zijn hier te veel, laten wij heengaan, uw gevangene is eene vrouw." „Eene vrouw!" riepen de beide anderen verbaasd. „Arm kind," prevelde Ellen meewarig. „O, zijt gerust, mijne heeren, ik zal wel zorg voor haar dragen." „Ik dank u, ik dank u, Senorita," zeide de oude vrijbuiter, haar bij herhaling de hand kussende, „ik zou mijn laatsten droppel bloed willen geven als ik haar nog eens kon zien glimlachen." „Is zij dan uwe dochter?" vroeg Ellen belangstellend. De roover schudde treurig van neen. „Wij hebben geen kinderen noch huisgezinnen, wij verworpelingen der beschaving," zeide hij met eene sombere stem, „doch van hare eerste kindsheid af, heb ik voor dit arme meisje gezorgd, ik bemin haar met al de liefde die ik vermag, ik ben altijd zoo goed als haar vader voor haar geweest, mijn grootste verdriet is thans dat ik haar lijden zie zonder het te kunnen verlichten." „Laat die zorg maar aan mij over, ik hoop dat gij weldra hare stem zult hooren en dat zij u weder zal toelachen." „O, doe dat, Senorita," riep Sandoval diep getroffen, „en ik, die nooit geloof heb gehad, ik zal u op mijne knieën als een engel des hemels aanbidden!" Ellen was bewogen door deze ongekunstelde belooning van liefde en trouw bij een zoo ruwen man als de roover; zij herhaalde hem hare belofte, dat zij aan de gevangene al de zorgen zou besteden die haar toestand vereischte, en de beide vrouwen bleven in de hut alleen. Intusschen scheen er als bij tooverslag een nieuw dorp in de plaats van het oude te verrijzen. In weinige uren waren er aan alle zijden tenten van bisonsvellen opgericht, en tegen den middag bleven er nauwelijks eenige sporen over van den bloedigen slag, die hier in den afgeloopen nacht en in den morgen van dien dag had plaats gehad. üp het groote dorpsplein werd een vuur ontstoken; en de gevangen Apachen, aan palen gebonden, die opzettelijk voor hen waren opgericht, wachtten met kalmte tot hun lot zou beslist zijn. Alles maakte zich intusschen gereed voor den scalpdans, dien de Comanchen zishdi-arichi noemen. Een aantal groote, schoone, bont uitgedoste mannen verzamelde zich weldra op het plein. Allen hadden hun aangezicht zwart gemaakt, zoowel als de Eenhoorn en Pethonista, die hen geleidden; daarop volgden de oude vrouwen en kinderen in optocht en plaatsten zich achter de mannen. Hierop volgden weder andere vrouwen, twee aan twee in gesloten kolonne, en bezetten het midden van het plein. Haar tred was kort en langzaam. Zeven krijgslieden van de vereeniging der Oude-Honden maakten de muziek; ook zij hadden hunne aangezichten zwart geverfd; drie van hen hadden trommen, de vier overigen chichikoués. De krijgslieden, in hunne groote bisonsmantels gewikkeld, hadden het hoofd ongedekt, maar over het algemeen met veêren van katuilen of andere vogels versierd, die naar achteren afhingen. De aangezichten der vrouwen waren mede beschilderd, sommige zwart, andere rood; ook zij droegen bisonsmantels, of anders wollen dekens van verschillende kleuren. Twee of drie vrouwen van de voornaamste opperhoofden, droegen witte bisonshuiden en hadden bovendien een groote arendsveêr op het hoofd, die recht overeind stond. Daar de Zonnestraal, de vrouw van den Eenhoorn, afwezig was, vervulde de eerste vrouw van Pethonista hare plaats en was in hare hoedanigheid als aanvoerderes gekapt met een groote gewijde muts, uit de schoonste vederen samengesteld, en machsiakoub-acheka genaamd. Al de andere vrouwen hadden strijdhamers of met rood laken en veêren versierde geweren in de hand, daar zij onder het dansen mede op den grond sloegen. Wij moeten hier aanmerken dat bij den scalpdans, de vrouwen gewapend en in oorlogsdos verschijnen, met uitsluiting der mannen. De aanvoerster stond aan den rechtervleugel der bende. Zij had een langen stok in de hand, aan welks boveneinde vier bloedige haarschedels hingen, bekroond met een opgezetten ekster met uitgespreide wieken; een weinig lager, omtrent op de helft van den stok, hingen vijf andere haarschedels. Recht tegenover de aanvoerster stond eene andere vrouw, die acht scalpen of bidaru's droeg van dezelfde soort; de overige vrouwen hadden er elk een of twee. Zonder aarzelen trad hij voorwaarts en naderde den Eenhoorn, terwijl deze bezig was de doodstraf der gevangenen voortebereiden. De vrouwen vormden weldra een halven kring; de muzikanten, ter rechterzijde geplaatst, begonnen met oorverdoovend geweld uit al hunne macht de trommen te slaan en bezongen daarbij hunne heldenfeiten, onder het klateren der chichikoués. Toen begonnen de vrouwen te dansen, eerst met kleine stapjes links en rechts balanceerende; zoo bewogen de beide uiterste einden van den halven kring zich beurtelings voor- en achterwaarts; de danseressen zongen luidkeels met gillende stemmen en maakten een vreeselijk concert, dat zich niet beter laat vergelijken, dan bij het woedend miauwen van eene menigte katten. De in den strijd gevangen Apachen, ieder aan zijn paal gebonden, maakten het midden uit van al deze bewegingen. Telkens wanneer de dansende rij hen genaderd was, spogen de vrouwen hun in 't aangezicht en scholden hen uit voor lafaards, hazen en honden zonder hart. De Apachen glimlachten om deze beleedigingen en beantwoordden haar slechts met het optellen hunner heldendaden, de verliezen die zij de Comanchen hadden toegebracht en het aantal krijgslieden die zij van hen gedood hadden. Toen de dans omtrent een uur geduurd had, waren de vrouwen zoo vermoeid dat zij moesten uitrusten. Op hunne beurt traden nu de mannen voorwaarts en plaatsten zich voor de gevangenen. Onder laatstgenoemden was er een dien Valentin gaarne zou willen redden. Dat was de Zwarte-Kat. De jager besloot dus tusschenbeide te komen en bij den Eenhoorn al zijn invloed te gebruiken om het Apachen-hoofd in het leven te behouden. De jager ontveinsde zich geenszins de moeielijkheden van zulk eene onderneming, bij lieden in wier oog de wraak een heilige plicht is, en die hij dus vreezen moest zich tot vijanden te zullen maken; doch er bestonden bij hem overwegende redeaen om zoo te handelen, hij koos derhalve partij om de kans te wagen. Zonder aarzelen trad bij voorwaarts en naderde den Eenhoorn, terwijl deze bezig was de doodstraf der gevangenen voor te bereiden en stiet hem zacht aan den arm. „Mijn broeder is de eerste Sachem der Comanchen," zeide hij. De Sachem maakte eene buiging maar antwoordde niet. „Zijne calli," vervolgde Valentin met eene vleiende stem, „zijne calli verdwijnt schier onder de menigte haarschedels, zoo velen zijn de vijanden die hij verslagen beeft; mijn broeder is vreeselijk in den strijd, als de bliksem des hemels." De Indiaan staarde den jager aan met een trotschen glimlach. „Wat verlangt mijn broeder?" vroeg hij. „De Eenhoorn," vervolgde Valentin, „is niet minder wijs in den raad, dan onverschrokken in den strijd; hij is de meest ervaren en meest geëerbiedigde krijgsman van zijn stam." „Dat mijn broeder de groote jager der blanken zich nader verklare, zoodat ik hem kan begrijpen," antwoordde de Sachemmin of meer ongeduldig. „Dat mijn broeder mij dan een oogenblik aanhoore," hervatte Yalentin bedaard; „verscheidene Apache-krijgslieden zijn levend in zijne handen gevallen." „Zij zullen sterven," zei het opperhoofd somber. „Waarom hen dooden? Zou het niet beter zijn hen op losgeld te stellen en naar hun stam terug te zenden, om den Apachen te toonen dat de Comanchen groote krijgslieden zijn en hen niet vreezen?" „De Bleekgezichten verstaan niets van den oorlog; een dood man is niet meer te vreezen. Als men een vijand vergeeft is men niet zeker dat hij ons den volgenden dag niet scalpeert. De Apachen moeten sterven, zij hebben mijn dorp verbrand, de vrouwen en kinderen mijner jonge mannen gedood; bloed eischt bloed. Binnen een uur leven zij niet meer." „Zeer goed," hervatte de jager, die wel begreep dat het hem niet gelukken zou om al de gevangenen vrij te krijgen en hoe ongaarne ook, besluiten moest om iets toe te geven, „de krijgslieden moeten sterven, dat is zoo de wet van den oorlog, ik zal er mij dus niet tegen verzetten; maar daar is er een onder hen voor welken mijn hart ontfermend bewogen is." „De gevangene Apache-krijgslieden zijn mijn wettig eigendom," bromde de Eenhoorn. „Dat is ontegenzeggelijk!" riep Yalentin, „en mijn broeder heeft het recht om over hen te beschikken zoo als hem behaagt, zonder dat ik daarop iets wil aanmerken; het is niet meer dan eene gunst die ik mijn broeder vraag." Het opperhoofd fronste nauwelijks merkbaar de wenkbrauwen. Yalentin vervolgde, terwijl hij zich hield alsof hij de ontevredenheid van den Sachem niet opmerkte. „Ik heb er groot belang bij om dien man te redden," zeide hij. „Mijn broeder is een blanke. De Bleekgezichten hebben een gouden tong, zij weten woorden te vinden om alles te zeggen wat zij verlangen. Mijn broeder weet wel dat ik hem niets kan weigeren; welke is de krijgsman dien hij verlangt te redden?" „Kan ik verzekerd zijn dat mijn broeder den man daar ik hem om vraag, wie het ook wezen mag, niet dooden zal?" De Comancli bewaarde een oogenblik de stilte en staarde den jager uitvorschend aan, die op zijne beurt hem scherp in 't oog hield. ,,De Eenhoorn is mijn vriend," vervolgde Valentin, „ik heb een splinternieuw geweer, zoo mijn broeder daar zin in heeft, schenk ik het hem." Bij deze drangreden kwam er op het gelaat van den Indiaan een heldere glimlach. „Goed!" antwoordde hij, „ik neem het geweer aan; het is een goed wapen voor een Sachem. Mijn broeder heeft mijn woord: wie is de krijgsman dien hij redden wil?" „De Zwarte-Kat." „Ooah! dat dacht ik wel half; maar het zij zoo, mijn broeder kan gerust zijn, de Zwarte-kat is gered." „Ik zeg mijn broeder dank," sprak Valentin met vuur; „ik zie wel dat zijn hart edelmoedig is. Hij is een groot krijgsman." En na het opperhoofd met warmte de hand te hebben gedrukt, keerde Valentin naar zijne vorige plaats terug, in stilte voldaan over de welgelukte onderhandeling. XXV. DE MARTELING. De Apachen, die nu reeds zoolang aan den folterpaal gebonden hun lot hadden afgewacht, beschouwden de toebereidselen voor hunne gruwzame doodstraf met kalme blikken, en geen spier bewoog zich op hun strak en onverschillig gelaat. Aan hunne, althans oogenblikkelijke koelbloedigheid, zou men gezegd hebben, dat zij niets meer dan toeschouwers moesten zijn in het gruwzame tooneel dat zich hier voorbereidde, en waarop zij intusschen bestemd waren om zulk eene vreeselijke rol te spelen. Nauwelijks had Valentin hem verlaten of de Eenhoorn gaf bevel om de marteling te beginnen. Maar op eens, als scheen hij zich te bedenken, richtte hij het woord tot de Comanche krijgslieden. „Mijne kinderen," zeide hij, hun de Zwarte-Kat aanwijzende, „deze is een opperhoofd, en als zoodanig heeft hij recht op een afzonderlijke doodstraf, in welke hij zijne staodvastigheid en moed in het lijden bij uitnemendheid zal kunnen aan den dag leggen. Laten wij hem op zulk eene wijs naar de velden der gelukzaligen zenden, dat de krijgslieden van zijn volk die hij daar ontmoeten zal, hem eene ontvangst bereiden zijner waardig. Morgen zullen de oudsten en opperhoofden zich weder rondom het raadvuur verzamelen, ten einde voor hem een straf uit te vinden die met zijn rang overeenstemt. Bindt hem los van den paal." De Indianen juichten met woeste geestdrift deze woorden toe, die hun hoop gaven op een nieuw gruwzaam tooneel voor den volgenden dag. „De Comanchen zijn lafhartige en bedeesde vrouwen," antwoordde de Zwarte-Kat, „zij weten niet hoe zij de krijgslieden folteren moeten. Ik tart hen uit om mij een klacht af te persen, al duurde mijne straf ook een ganschen dag." „De Apachen-honden verstaan de kunst van blaffen," zei de Eenhoorn koelbloedig; „maar al is hunne tong lang, hun moed is kort! morgen zal de Zwarte-Kat schreien als eene dochter der Bleekgezichten." De Zwarte-Kat haalde verachtelijk de schouders op, terwijl de Comanchen hunne uitzinnige toejuichingen verdubbelden. „Maakt hem los," kommandeerde de Eenhoorn voor de tweede maal. Verscheidene krijgslieden naderden het opperhoofd der Apachen, sneden de touwen los waarmede hij aan den paal vast zat, bonden hem opnieuw aan handen en voeten en wierpen hem onder een boom, zonder dat de Zwarte-Kat zich verwaardigde het minste teeken van tegenstribbeling of boosaardigheid te geven. Na een verstandhoudenden blik met Valentin te hebben gewisseld, stelde de Eenhoorn zich aan het hoofd van een troep krijgslieden, en liet hen rondom de overige gevangenen een halven kring vormen. De vrouwelijke kommandant plaatste zich tegenover hem met de vrouwen. Daarop begon de muziek met daverend geweld, en de strafoefening nam een aanvang. De vrouwen en krijgslieden, met scalpeermessen gewapend, dansten rondom de gevangenen en in het voorbijgaan, sneed elk, hetzij man of vrouw, hun een stuk uit het lijf; wel zorg dragende deze wonden zoo oppervlakkig mogelijk te maken, opdat bunne slachtoffers niet te spoedig zouden sterven, hetgeen zeker de helsche vreugd van dit barbaarsch schouwspel merkelijk zou hebben bekort. De Apachen, daar zij geen ernstige wonden ontvingen, behielden lang hunne kracht, en verduurden de marteling met hardnekkige standvastigheid; zij grijnsden hunne beulen toe en tergden hen tot meerder woede, door hun te verwijten, dat zij de kunst niet verstonden om hunne vijanden te martelen, dat hunne wonden niet anders dan moskietensteken waren, dat de Apachen veel behendiger waren en dat de gevangen Comanchen, die zij vroeger in hun stam gemarteld hadden, vrij wat erger pijnen moesten doorstaan. De dansende Comanchen raakten meer en meer opgewonden; hunne woede bij het hooren der beleedigingen en beschimpingen die de gevangenen hun toevoegden, steeg tot volslagen razernij. Eene vrouw, die door een der gevangenen scherper en bitterder beschimpt was dan de anderen, vloog naar hem toe en rukte hem de beide oogen uit, die zij terstond inslokte met de woorden; „Hond, gij zult de zon niet meer zien!" „Gij hebt mij de oogen wel uitgerukt, maar gij hebt mij de tong gelaten!" riep de gevangene met een grijns, die door zijn verminkt gelaat nog afschuwelijker werd. „Ik ben het die uw eigen zoon, Het Loopend- Water, toen hij eens in mijne calli binnendrong om mijn hoofdhaar te stelen, het hart uit het lijf gesneden en er in gebeten heb. Doe wat gij wilt, ik ben vooruit reeds gewroken!" De vrouw, door deze laatste beleediging nog meer verbitterd, stiet hem haar mes in het hart. De Apache beantwoordde dit met een schaterlach, die plotse- ling in het gereutel des doods overging, terwijl hij machteloos ineenzakte, met den uitroep: „Ik heb u wel gezegd dat gij uwe gevangenen niet kunt pijnigen; gij zijthonden, hazen, dieven!" De Comanchen verdubbelden thans hunne woede en brachten hunne slachtoffers zulke diepe wonden toe, dat allen spoedig waren afgemaakt en dit gruwzame spel nog een tijdlang op de lijken werd voortgezet, tot er van de ongelukkige gevangenen niets meer overbleef dan eene afzichtelijke massa vleesch en been. Toen eerst, werden de slachtoffers gescalpeerd en eindelijk op den brandstapel geworpen, die reeds voor hen gereed stond. De Comanchen hervatten nu den dans rondom het vuur en zetten dien zoolang voort tot hun de krachten begonnen te begeven, en zij uitgeput van vermoeienis op den grond neerzonken, ondanks de opwekkende muziek der trommen en chichikoués. Weldra lagen allen, mannen en vrouwen, in bonte mengeling als wilde dieren door elkander, en gedompeld in den slaap der bedwelming, tengevolge van den reuk des bloeds gedurende die gruwzame slachting vergoten. Valentin, ondanks zijn onverwinnelijken afschuw van dit walgelijk en ontzettend tooneel, had zich niet willen verwijderen, daar hij de Zwarte-Kat in zijne bescherming moest nemen, dien hij vreesde dat de Comanchen in hunne dolle razernij niet zouden sparen. Deze voorzorg was gansch niet overbodig; werkelijk was hij meer dan eens krachtdadig tusschenbeide moeten komen, om zijn gevangene te beveiligen, en zonder deze tusschenkomst ware het Apachenhoofd ongetwijfeld het slachtoffer geworden van den haat zijner bloeddorstige vijanden. Toen het kamp tot roerlooze stilte was wedergekeerd en allen sliepen, trad Valentin behoedzaam naar de plek waar zijn gevangene lag. Deze zag hem naderen en staarde hem met zijne kleine grijze oogen aan, met een onbeschrijfelijken blik. Zonder een woord te spreken, en na zich verzekerd te hebben dat niemand zijne bewegingen bespiedde, sneed hij voorzichtig al de touwen los daar de Zwarte-Kat mede gebonden was. De Apache sprong op als een jaguar, maar viel onmiddellijk weder op den grond. De touwen waren zoo sterk aangetrokken geweest, dat zij zijne spieren geheel verdoofd en machteloos hadden gemaakt „Laat mijn broeder voorzichtig zijn," fluisterde de Franschman zacht, „ik wil hem redden." Daarop nam hij zijn kalabas en goot eenige droppels in de loodblauwe lippen van den Sachem, die weldra weder tot zich zeiven kwam en zicb eindelijk kon oprichten. Met een vragenden blik op den man die hem zoo edelmoedig en boven verwachting scheen te willen helpen, keek hij Valentin een poosje aan. „Waarom wil de bleeke jager mij redden?" vroeg hij met eene heesche stem. „Omdat mijn broeder een groot krijgsman onder zijn volk is." antwoordde Valentin zonder zich te bedenken; „ik wil niet dat hij sterve, hij is vrij." En hem terstond de hand biedende, hielp hij den Sachem een eindweegs voortgaan. De Indiaan volgde zonder tegenstand, maar ook zonder een woord te spreken. Toen zij de plaats bereikten waar de paarden van den stam in piketten stonden, ging Valentin er een uitzoeken, zadelde het en bracht het den Apache. Deze was gedurende de korte afwezigheid van Valentin onbeweeglijk op zijne plaats blijven staan. „Dat mijn broeder te paard stijge!" zeide de jager. De krijgsman was nog zoo zwak, dat Valentin hem in het opstijgen moest helpen. „Zou mijn broeder zich in den zadel kunnen houden?" vroeg hij met blijkbare bezorgdheid. „Ja," antwoordde de Apache laconiek. De Jager nam bet geweer, den boog en den pantervellen pijlkoker van het opperhoofd, alsmede zijn mes, die hij met zich had gebracht, en stelde ze hem ter hand. „Mijn broeder herneme zijne wapenen," zeide hij zachtzinnig, „zulk een groot krijgsman moet niet tot de zijnen terugkeeren als een oude vrouw; hij moet ten minste een hert kunnen schieten als hij er een onderweg ontmoet." De Indiaan hernam zijne wapenen. Eene stuiptrekkende trilling ging hem daarbij door de leden, 4e dankbaarheid overweldigde bij hem de Indiaansche onverschilligheid. Dezelfde man die zonder ontroering en zonder een spier op zijn gelaat te vertrekken, den vreeselijksten dood onder de oogen had gezien, werd door het edele gedrag van den Franschman overwonnen. Zijn hart van graniet werd week in zijn boezem, een traan, misschien de eerste dien hij ooit had geschreid, wel de in zij n door koortshitte nog brandend oog en een gesmoorde zucht ontsnapte aan zijne borst. „Dank! dank!" zeide hij met eene korte, nokkende stem, zoodra de woorden weder over zijne lippen wilden komen, „dank! mijn broeder is goed, hij is een vriend." „Mijn broeder is mij niets schuldig," antwoordde de jager eenvoudig, „ik handel slechts naar mijn geweten en naar hetgeen mijn godsdienst mij leert." De Indiaan scheen een poos na te denken. Eenige oogen blikken later sprak hij weder. „Ja," mompelde hij twijfelachtig het hoofd schuddend, „ik heb door vader Seraphin, den meester van de gebeden der Bleekge- zichten, wel eens hooren zeggen dat hun God almachtig en bovenal barmhartig is, is het eene wel ?" „Onthoud dit, hoofdman," viel Yalentin hem met drift in de rede, „het is in naam van vader Seraphin, dien gij schijnt te kennen, dat ik u het leven red." De Apache begon te glimlachen. „Ja, ja 1" riep hij, „dit waren zijne woorden: vergeld kwaad metgoed." „Onthoud wel deze goddelijke voorschriften die ik heden ten uwen aanzien in praktijk breng," riep Valentin levendig, „zij zijn het die u in het lijden zullen staande houden." De Indiaan schudde het hoofd. „Neen," zeide hij, „de woestijn heeft hare onveranderlijke wetten; de Roodhuiden zijn van een anderen aard als de Bleekgezichten; hunne wet is een wet des bloeds, zij kunnen die niet veranderen. Hunne wet zegt ,,oog om oog, tand om tanddezen grondregel hebben zij van hunne vaderen geërfd, zij zijn genoodzaakt om er zich aan te onderwerpen en hem te volgen; maar de Roodhuiden vergeten nimmer eene weldaad, zoo min als eene beleediging. De Zwarte-Kat heeft een vast geheugen." Er volgden eenige minuten stilte, gedurende welke de beide mannen elkander aandachtig aankeken. Eindelijk nam de Apache weder het woord: „Mijn broeder geve mij zijne drinkflesch nog eens," zeide hij. De jager gaf hem die. De Indiaan zette haar aan zijne lippen, dronk er een mondvol uit en gaf haar aan Yalentin terug. Toen naar den jager bukkende, legde hij hem de beide handen op de schouders en kuste hem op de lippen, terwijl hij een gedeelte van den drank, uit zijn mond, in dien van den Franscbman liet vloeien. In de prairiën van het Verre Westen is deze geheimzinnige ceremonie, in buitengewone gevallen, veel in gebruik en het grootste bewijs van trouw en gehechtheid dat men elkander geven kan. Wanneer twee vrienden zich op deze wijs hebben omarmd, zijn zij voortaan saamverbonden tot den dood, en verplicht onder alle omstandigheden elkander te helpen, zonder immer te aarzelen. Valentin wist dit, daarom verzette hij zich, ondanks zijn afkeer van deze vreemdsoortige manier van eedzweren, niet tegen de daad van den Indiaan; integendeel verheugde zij hem, daar hij de groote voordeelen berekende die zulk eene onverbreekbare verbintenis met een der machtigste Sachems der Apachen, hem in 't vervolg zou verschaffen en wier verbond met den RoodeCeder hij daardoor hoopte te zullen verbreken. „Wij zijn broeders," zeide de Zwarte-Kat met eene ernstige stem. „Voortaan zal, bij nacht zoowel als bij dag en in welken hoek der woestijn de groote jager der blanken zich ook bevinden mag, een vriend voor hem waken." „Goed, wij zijn broeders," antwoordde de jager, „de Zwarte-Kat De Roovers der Prairiën. 11 zal mij wederkeerig steeds gereed vinden om hem te hulp te komen." „Dat weet ik," riep de Sachem, „vaarwel! ik keer naar de krijgslieden van mijn stam terug." „Vaarwel!" zeide Valentin. Zijn paard met kracht de sporen gevende, verwijderde het Apachenhoofd zich in volle vaart en was spoedig in de duisternis verdwenen. Valentin beluisterde eenige minuten het doffe gedreun der paardenhoeven op het harde pad; toen ging hij peinzend naar de calli waar Ellen hare zorgen besteedde aan de Witte-Gazelle. XXVI. TWEE VROUWENHARTEN. Ellen was diep bewogen bij het gezicht der jonge en schoone vrouw, die daar bewusteloos op den grond der hut lag en wie het leven voor altijd scheen verlaten te hebben. Ofschoon zij zich niet herinneren kon haar immer te voren gezien te hebben, gevoelde zij inwendig met haar eene sympathie daar zij geene reden van wist te geven, doch die haar onwillekeurig boeide. Wie was deze vrouw? Hoe kwam zij, zoo jong nog, onder die moordtooneelen en, om zoo te zeggen, vermaagschapt met die woeste mannen der prairie, voor welke al wat mensch heet vijand, en iedere rijkdom prooi was? Van waar dat geheimzinnig gezag dat zij over die mannen zonder geloof of trouw scheen uit te oefenen, die zij als kinderen om haar ongeluk deed weenen? Al deze gedachten wentelden Ellen door het hoofd en vermeerderden, zoo mogelijk, nog hare belangstelling voor de onbekende. En toch, in den grond van haar hart kwelde haar een onbestemde vrees; een onverklaarbaar voorgevoel waarschuwde haar dat zij op bare hoede moest zijn, en dat deze vrouw, met haar zonderling karakter en hare noodlottige schoonheid, eene vijandin was, die voor altijd haar geluk kon vernietigen. Maar Ellen, met hare edelaardige ziel, voor welke geen booze gevoelens bestonden, met haar beginsel van gehoorzaamheid aan iedere goede aandrift des harten, zonder te vragen naar de gevolgen die ei later uit konden voortvloeien, bracht terstond de oproerige gedachten in haar binnenste tot zwijgen en zij knielde bij de Witte-Gazelle neder. Met dien fijnen tact die de vrouwen is aangeboren, ging zij naast de lijderes op den grond zitten, nam het bekoorlijke hoofd op hare knieën, reeg haar het keurs los en begon met onbepaalden ijver het werk der verpleging. _ De twee meisjes, aldus op den hobbeligen vloer der ellendige Indiaansche hut gegroepeerd, boden een verrassend schouwspel. Beide met uitstekende maar uiteenloopende schoonheid begaafd, — de zachtzinnige Ellen met het heerlijkst lichtblonde haar dat men zich verbeelden kan, de vurige Gazelle daarentegen met de warme tint der Spaansche brunetten en met golvende lokken van het glimmendst blauwzwart, — vertoonden zij in twee verschillende rassen, de volmaakte type der vrouw, dat onbegrijpelijk, ook voor haar zelve vaak onverklaarbaar wezen, die gevallen engel om het zoo eens te noemen, ja, maar in welke nog eene straal van goddelijk licht, blijft gloren en die God geschapen heeft voor den man als eene herinnering aan het verloren paradijs. De Mexicaansche vrouw inzonderheid, die voldongen mengeling van wegslepende aanminnigheden en geweldig opstuivende hartstochten, beurtelings engel of duivel, die tegelijkertijd beminnen en haten kan, en den man harer keuze vaak in een en hetzelfde oogenblik, om zoo te zeggen hemelsche vreugde en de wanboop der hel doet gevoelen. Wie zou ooit in staat zijn die karakters te ontcijferen, in welke zich deugden en ondeugden zoo wonderlijk dooreenmengen, als moesten zij bij persoonsverbeelding de vulkanische stuipen vertegenwoordigen van den grond waarop zij wonen en die haar het leven schonk. Langen tijd bleven de zorgen van Ellen vruchteloos; de Gazelle lag altijd even bleek en koud in hare armen. De Squatters dochter begon het ergste te vreezen, zij wist niet meer welk middel zij moest aanwenden, toen de vreemdelinge op eens eene lichte beweging maakte en een flauwe blos hare wangen kleurde; zij slaakte een diepen zucht, en met moeite opende zij de oogleden; zij sloeg een verwonderden blik in het rond, maar sloot bijna terstond weder de oogen. Een weinig later opende zij die opnieuw, bracht de hand aan haar voorhoofd, als om er de wolken te verdrijven die hare gedachten benevelden, vestigde een strakken blik op de vrouw die baar verpleegde, en op eens, met gefronste wenkbrauwen en bevende lippen opvliegende, rukte zij zich los uit de armen die haar omstrengelden en sprong weg als eene tijgerin naar den versten hoek der hut, maar zonder Ellen uit het oog te verliezen, die verschrikt door deze woeste manieren, niets begreep van hetgeen zij zag ot wat zulk een onbesuisd gedrag beteekenen moest. De b^ide meisjes stonden zoo een geruime poos tegenover elkander en staarden elkander aan zonder een woord te spreken. Het was in de hut doodstil en men hoorde geen ander geluid dan het hijgend ademen der twee verschrikte vrouwen. „Waarom ontvlucht gij mij?" vroeg Ellen eindelijk met hare zachte stem, zoo welluidend als die van een vogeltje. „Heb ik u vrees aangejaagd?" vervolgde zij glimlachend. De Spaansche luisterde alsof zij den zin van deze vragen niet begrepen had, en terwijl zij gebelgd het hoofd schudde deed deze onverhoedsche beweging het lint breken dat hare zwarte haren ophield, die nu in dichte lokken ordeloos over hare blanke schouders vielen en ze geheel bedekten. „Wie zijt gij?" vroeg zij met eene haperende stem op een toon van dreiging en toorn. „Wie ik ben?" herhaalde Ellen, maar met eene vaste stem en min of meer op een toon van verwijt; „ik ben het, die u zoo pas het leven gered heeft." „En wie heeft u gezegd dat gij mij het leven zoudt redden?" hervatte de Gazelle. „Ik ben daarin alleen naar de stem van mijn hart te werk gegaan." „Ach, ja! dat begrijp ik," antwoordde de Gazelle spotachtig, „gij zijt zeker een van die vrouwen die men in uw land kwakerinnen noemt en die haar leven met preêken doorbrengen." „Ik ben geen kwakerin," zeide Ellen zachtzinnig; „ik ben eene vrouw die veel heeft moeten lijden, zoowel als gij, en die door uw ongeluk tot deernis bewogen werd." „Ja! ja!" riep de Gazelle terwijl zij wanhopig de handen wrong en in tranen uitbarstte; „ik lijd veel, ik lijd helsche folteringen." Ellen beschouwde haar eene poos met medelijden en trad naar haar toe. „Schrei maar niet langer, arm kind," zeide zij, zich in dereden vergissende waarom de Gazelle tranen stortte; „gij zijt hier in veiligheid en hebt niets te vreezen, niemand zal u leed doen." De Spaansche hief schielijk het hoofd op. „Vreezen!" riep zij fier; „denkt gij dan dat ik niet in staat zou zijn mij te verdedigen als men mij beleedigde? Wat heb ik met uwe bescherming noodig?" En Ellen woest bij den arm vattende, schudde zij haar hevig en riep: „Wie zijt gij? Wat doet gij hier? Zeg! antwoord mij." „Gij, die onder de bandieten waart die het dorp hebben aangevallen, moet mij wel kennen!" zei Ellen bedaard. „Ja, ik ken u," hervatte de Spaansche een oogenblik later, met eene geschokte stem: „gij zijt de vrouw die de Geest des kwaads op mijn pad heeft geworpen om mij al mijn vreugde en gelukte ontrooven. Ik had niet gedacht u zoo spoedig te zullen vinden en ik ben blijde dat ik u hier ontmoet; nu kan ik u eindelijk eens toonen, hoe ik u haat!" vervolgde zij stampvoetende van toorn. „Ga heen, ik haat u!" Ellen ontstelde hevig door de opgewondenheid der onbekende, en zocht vrachteloos naar de oplossing van deze geheimzinnige gezegden. „Haat gij mij," antwoordde zij goedaardig. „Om welke reden dan? Ik ken u niet. Het is voor de eerste maal dat het toeval ©ns in elkanders bijzijn brengt; tot op dezen dag hebben wij, zooveel ik weet, in geen de minste betrekking gestaan." „Denkt gij dat?" hervatte de Gazelle met een spijtigen lach. — „Maar het is zoo," vervolgde zij; „inderdaad hebben wij met elkander niet in betrekking gestaan, en toch ken ik u wel, miss Ellen, gij zijt de dochter van den Squatter, den scalpenjager, den bandiet, kortom van den Roode-Ceder; gij, die minnarijen durft aanknoopen met don Pablo de Zarate, als behoordet gij tot eene goede familie en niet tot zulk een vervloekt ras! Heb ik ook iets vergeten? zijn dit wel al uwe schoone titels? Zeg, antwoord mij!" riep zij met haar gloeiend rood gelaat dicht bij dat van Ellen, terwijl zij baar opnieuw heftig den arm schudde. „Inderdaad ben ik de dochter van den Roode-Ceder," antwoordde Ellen koel; „maar wat gij mij over mijne betrekking tot don Pablo de Zarate zegt, begrijp ik niet." „Zou ik dan misschien liegen ?" hervatte de Spaansche spotachtig. „En al was het nu eens zoo?" antwoordde thans de Amerikaansche op hare beurt min of meer hooghartig, „wat gaat udat aan? met welk recht vraagt gij mij rekenschap?" „Met welk recht?" herhaalde de Spaansche vinnig; maar ineens ophoudende en zich tot bloedens toe op de lippen bijtende, kruiste zij de armen op de borst en bekeek Ellen van het hoofd tot de voeten, met een blijk van de uiterste verachting: „Waarlijk," vervolgde zij op sarcastischen toon, „gij zijt een engeltje in reinheid; uw leven is zacht en kalm voorbijgegaan aan den gezegenden haard van vrome en achtenswaardige ouders, die u reeds vroeg al hunne deugden zullen hebben ingeprent, daar zij zelf zoo vol van zijn.... Och! och! zoo hebt gij immers willen zeggen, niet waar?.... Terwijl ik.... Ik helaas! die met vrijbuiters vermaagschapt ben, ik wier gansche leven in de prairie is omgegaan, ik die niets van de bekrompen eischen uwer benauwde beschaving begrijp, niets anders dan de frissche en wilde lucht der vrijheid heb ingeademd! Met welk recht zou ik uwe familie-verbintenissen storen en in uwe kuische minnarijen tusschenbeide komen, wier sentimenteele en smakelooze bijzonderheden allen zoo netjes op de maat van den duimstok zijn afgepast? Gij hebt wel gelijk, ik met mijne wilde zeden en vurigen hartstocht, kan mij niet vermeten uwe liefde te dwarsboomen en door een lossen gril al uwe solide en weloverlegde plannen te vernietigen. Ik ben wel dwaas, waarlijk!" voegde zij er bij, Ellen woest van zich afstootende. Zij kruiste weder de armen op de borst, bleef tegen den wand der calli staan leunen en zweeg. Ellen staarde haar een poos aan en zeide toen op minzamen en verzoenenden toon: „Ik tracht te vergeefs uwe woorden te begrijpen, Senorita; maar zoo zij een feit betreffen dat mij uit het geheugen is gegaan, of zoo ik u bij een of andere gelegenheid, die ik mij niet meer herinner, beleedigd heb, ben ik bereid u verschooning te vragen en al de voldoening te geven die gij verlangt. Onze toestand hier, midden onder deze woeste Indianen, is te kritiek, dan dat ik niet op alle mogelijke wijzen zou trachten tusschen ons, die hier de eenigst aanwezige blanken zijn, den band der vriendschap te sluiten, welke alleen ons sterken en in staat kan stellen om aan de strikken te I ontkomen die voor onze voeten gespannen worden, of ons te beschermen tegen de aanvallen welke ons hier bedreigen." Het gelaat der Spaansche had onder deze toespraak allengs de hatelijke en booze uitdrukking verloren die het ontsierde; hare trekken waren merkelijk opgehelderd. Zij had over hare woorden nagedacht, en thans speet het haar dat zij die in een oogenblik van toorn gesproken had. Zij wenschte nu dat zij zich haar geheim niet zoo onbedachtzaam had laten ontglippen. Intusschen hoopte zij dat het nog niet te laat was om het weder meester te worden, en met die gevatheid, die de vrouwen schijnt aangeboren, en die zij onder zekere omstandigheden zoo geducht weten aan te wenden, trachtte zij Ellen tot andere gedachten te brengen en bij haar den slechten indruk uit te wisschen, die hare dwaze oploopendheid had teweeggebracht. Zij beantwoordde dus de Amerikaansche met een fijn glimlachje en met eene allerminzaamste stem: „Gij waart goed, Senorita; ik heb de zorgen niet verdiend die gij aan mij hebt willen besteden, noch de zachte woorden die gij mij hebt toegevoegd, na hetgeen ik u heb durven zeggen. Maar geloof mij, ik ben meer ongelukkig dan slecht. Als een arm verlaten kind, opgenomen door de bandieten onder welke gij mij gezien hebt, zijn de eerste klanken die mijne ooren troffen moordkreten, en de eerste lichten die in mijne oogen schitterden vlammen van brandstichting geweest. Mijn gansche leven is in de wildernis voorbijgegaan, ver van de steden, waar men zegt dat zooveel goeds te leeren is. Ik ben een moedwillig en bedorven kind; maar geloof mij, Senorita, mijn hart is goed; ik weet een ontvangen weldaad te waardeeren en in gedachtenis te houden. Helaas! een jongmeisje, in mijne omstandigheden is meer te beklagen dan te beschuldigen.' „Arm kind!" antwoordde Ellen ondanks zich zeiven verteederd „zoo jong en reeds zoo ongelukkig!" „Ja! ja, wel ongelukkig," hervatte de Spaansche. „Nooit heb ik de liefkoozingen eener moeder gekend, en de eenige familie die ik ooit had, waren de roovers en vrijbuiters die met de Apachen het dorp hebben aangevallen." De beide meisjes zaten thans naast elkander, arm in arm gestrengeld en met het hoofd op elkanders schouder als twee schuchtere duifjes. Zij praatten langen tijd samen en verhaalden elkander haar levensloop. Ellen, met de gulle oprechtheid en openhartige vrijmoedigheid die den grond van haar karakter uitmaakten, liet zich van lieverlede door de vleiende aanmerkingen der Gazelle wegsleepen om haar al de geliefkoosde geheimen van een twintigjarigen leeftijd, wanneer het leven nog zoo schoon en hoopvol is, te vertellen, zonder op te merken dat deze gevaarlijke vrouw, haar geheel door zoete lachjes en vriendelijke woordjes wist te betooveren om haar gedurig tot meer vertrouwelijkheid op te wekken, terwijl zij zelve tegenover haar de grootste geheimhouding in acht nam. Zoo gingen de uren snel en ongemerkt voorbij. De nacht was bijna geheel in vertrouwelijke gesprekken vervlogen en misschien zouden zij nog niet zijn gestaakt, zoo de slaap, die op jeugdige en gezonde menschen nooit zijne rechten laat varen, de bezwaarde oogen der Amerikaansche niet gesloten had. Wat de Spaansche betreft, zij sliep niet. Toen het hoofd van Ellen, door den slaap overmeesterd met een glimlach op haar boezem zonk, stond de Gazelle voorzichtig op en legde haar zachtjes op de bisons- en tijgervellen, die als rustbed waren gereed gemaakt; vervolgens bleef zij, bij het onzeker en flikkerend licht der pijnboomfakkel, die in het midden der hut in den grond gestoken, het vertrek slechts flauw verlichtte, de Squatters dochter met aandachtige blikken aanstaren. Haar eigen gelaat had zijn kalm en behaaglijk masker afgelegd, om eene uitdrukking van haat aan te nemen die voor zulke schoone trekken geheel onmogelijk scheen; met gefronste wenkbrauwen, gesloten tanden en verbleekte wangen, stond zij daar voor het Amerikaansche meisje, en zou men haar voor den geest des kwaads hebben gehouden, die gereed was om zich meester te maken van het slachtoffer dat hg onder zijn doodglijken aanblik beklemd houdt. „Ja," mompelde zij met eene doffe stem, „zij is schoon die vrouw, zij bezit alles wat noodig is om een man te boeien! Zij heeft mij wel de waarheid gezegd : Hij bemint haar! .... En ik dan," vervolgde zij in een storm van woede, „waarom bemint hij mij niet? Ik ben immers ook schoon, misschien schooner dan zij! Hoe komt het, dat hij mij meer dan twintigmaal heeft kunnen zien, zonder dat zijn hart ooit hooger klopte bij het vuur dat uit mijne oogen schitterde? Hoe komt het, dat hij mij nooit opmerkte en dat al mijne pogingen om zijne aandacht tot mij te trekken, vruchteloos bleven? Moest hij dan altijd denken aan die vrouw, die daar slaapt, die hier thans in mijne macht is en die ik, als ik wilde, zou kunnen dooden?" Onder het uitspreken van deze woorden, had zij uit hare ceinture een kleinen dolk te voorschijn gehaald van bijzonder maaksel en zoo spits als een lancet. „Neen!" hervatte zij na zich een poosje bedacht te hebben, ,,neen! zoo moet zij niet sterven; dan kwam zij -er al te gemakkelijk af! O, neen! ik wil haar al het lijden laten gevoelen dat ik verduren moet. Ik wil dat dezelfde jaloezie ook haar hart verscheure, die het mijne reeds zoolang gefolterd heeft! Voto a Dios! ik zal mij aan haar wreken zooals eene Spaansche dit moet! Welaan! als hij mij veracht, als hij mij niet beminnen wil, dan zal geen van ons tweeën hem hebben. Beiden zullen wij dan lijden, en haar hartzeer zal dienen om het mijne te verzachten. O! o!" riep zij terwijl zij met groote stappen rondom het slapende meisje liep, met de schokkende beweging van een wild dier, „blonde maagd, met uwe lelieblanke huid, met uwe wangen zoodra zacht en blozend als een perzik! Weldra zullen zij bleeker zijn dan de mijne en zullen uwe oogen, door koorts verhit, geen tranen meer hebben om te weenen." Zij boog zich over het meisje heen, luisterde aandachtig of zij wel geregeld adem haalde, en na zich verzekerd te hebben dat Ellen gerust liep, trad zij behoedzaam naar den uitgang der hut, hief het gordijn op en keek naar buiten; alles was duister, kalm en stil; hierdoor gerustgesteld, stapte zij over het lichaam van Curumilla heen, die dwars voor de deur der hut lag te slapen, en verwijderde zich met snellen tred, maar zoo zacht, dat het scherpste gehoor geen het minste gedruisch zou hebben bespeurd. De Indiaansche krijgsman had zich vrijwillig ten taak gesteld om de twee vrouwen te bewaken. Zoodra de scalpdans geëindigd was, had hij zijn post voor de hut uit eigen beweging weder betrokken; en ondanks de aanmerking van Valentin en don Pablo, dat de vrouwen veilig waren en hij daar dus niet behoefde te blijven, had hij zich niet van zijn besluit laten afbrengen. Zonder zich aan de waarschuwing zijner vrienden te storen of hun zelfs een woord te antwoorden, had hij zijn bisonsmantel afgedaan, hem op den grond uitgespreid en er zich op nedergelegd, na Valentin en don Pablo met een korten maar nadrukkelijken groet goeden nacht te hebben gewenscht. Toen Valentin en don Pablo zagen dat het den Araucaan met zijn voornemen ernst was, hadden zij wijselijk partij gekozen en zich met een halfvoldaan schouderophalen verwijderd. Curumilla sliep echter niet. Geen van de bewegingen der jonge Spaansche was hem ontgaan, en nauwelijks was zij tien passen ver van de calli of hij sloop haar voorzichtig na en hield haar scherp in 't oog. Waarom deed hij dit? Hij wist het zelf niet. Een heimelijk voorgevoel dreef hem aan om de Gazelle te volgen, ten einde te weten om welke reden zij, in plaats van te slapen, nog zoo laat het kamp in ging, waar zij krijgsgevangen was, en bijgevolg zich blootstelde om bij iederen stap een vijand te ontmoeten, die haar zonder omslag zou hebben doodgeschoten. De reden om zulk een gevaar te trotseeren moest wel sterk zijn, en daarom had de Indiaan geen rust voor dat hij wist wat er van was. Het meisje had moeite om het verwarde doolhof van tenten en hutten door te komen, zonder zich ieder oogenblik hier of daar te stooten. De nacht was donker; de maan, achter dikke wolken verscholen, vertoonde slechts bij tusschenpoozen hare bleeke schijf en aan den hemel blonk geen enkele ster. Van tijd tot tijd bleef de nachtwandelaarster staan, met opgeheven hoofd, om naar een verdacht geluid te hooren, of keerde schielijk terug, zich steeds in denzelfden omtrek bewegende, als wilde zij zich niet ver van de hut verwijderen waar Ellen sliep. Curumilla begreep spoedig dat zij naar een of andere tent zocht, die zekeren persoon bevatten moest welken zij verlangde te spreken. Eindelijk, als zag zij wel dat het zoeken zonder bepaalde aanwijzing haar niet baten zou, bleef het meisje staan en bootste tweemaal het keffend gehuil der witte coyotes na van het Verre Westen. Dit signaal, want ongetwijfeld was het er een, gelukte beter dan zij misschien verwacht had. Twee seinen van dezelfde soort, en van twee verschillende kanten komende, gaven haar bijna oogenblikkelijk antwoord. Het meisje aarzelde eene poos; er kwam een zweem van tweestrijd op haar gelaat; maar onmiddellijk herstelde zij zich, en herhaalde haar sein. Twee mannen verschenen gelijktijdig van tegenovergestelde kanten. De eene, die als uit den grond scheen op te rijzen, was de Roode-Ceder, de andere was Pedro Sandoval. „Den hemel zij dank!" riep de laatste, terwijl hij haar hartelijk de beide handen drukte, „zijt gij gered, Nina, dan vrees ik niets meer! Canario.' gij moogt wel zeggen dat ik erg over u in den angst heb gezeten!" „Hier ben ik," riep de Roode-Ceder, „kan ik u van eenigen dienst zijn? Wij leggen hier geen tien stappen vandaan met twee honderd Apachen: gij hebt maar te spreken, wat moet ik doen? „Voor dit oogenblik niets," antwoordde de Gazelle, hare beide vrienden de hand drukkende. „Na onze kwalijk geslaagde onderneming van gisterenavond zou iedere poging voorbarig en nutteloos zijn. Met het krieken van den dag, zooals ik heb hooren zeggen, gaan de Comanchen op marsch om uw spoor te zoeken. Zorg dus, dat gij hun troep niet uit het oog verliest; het is mogelijk, dat ik onderweg uwe hulp noodig zal hebben, maar hier moet gij u niet laten zien; ga met de meeste voorzichtigheid te werk, draag bovenal zorg dat uwe bewegingen voor uwe vijanden verborgen blijven." „Hebt gij mij niets anders aan te bevelen?" „Niets; verwijder u dus, de Indianen zullen spoedig wakker worden; het zou voor u niet goed zijn als zij u overvielen." „Ik gehoorzaam." „Doe vooral wat ik u gezegd heb." „Dat is afgesproken," zei de Roode-Ceder. Hij sloop de duisternis in en verdween tusschen de hutten. Curumilla was een oogenblik bedacht hem te volgen en hem van kant te maken; maar, na eene korte aarzeling, liet hij hem ontsnappen. „Nu gij," vervolgde de Gazelle tegen Sandoval, „ik heb u een dienst te verzoeken." „Een dienst te verzoeken, Nina! zeg liever iets te bevelen; gvj weet immers hoe gelukkig ik ben als ik u in alles kan believen." „Dat weetik en ik ben er u dankbaar voor, Pedro; maar voor dezen keer is hetgeen ik u verzoeken wil van zooveel gewicht en zulk eene ernstige zaak, dat ik u bijna niet zeggen durf wat ik eigenlijk van u verlang." „Spreek zonder vrees, kindlief, wat het ook is, ik zweer u dat ik het doen zal." „En als het leven van een mensch er eens mede gemoeid was?" vroeg zij met een blik zoo helder en vast als van een wild dier. „Zooveel te erger voor hem dien het geldt, ik dood hem." „Zonder aarzelen?" „Zonder aarzelen! Heeft er iemand u beleedigd, kindlief? Zeg mij dan maar wie het is en gij zijt spoedig gewroken." „Wat ik u vraag is erger dan een man te dooden." „Ik begrijp u niet." „Ik wil..., gij verstaat mij immers, mijn goede Pedro? Ik wil, zeg ik, dat wij onderweg zullen ontsnappen." „Als het anders niet is, dat is gemakkelijk genoeg." „Misschien! maar dat is alles niet." „Ik luister." „Terwijl wij ontsnappen, moet gij tegelijk met ons het meisje wegvoeren daar gij mij gisteravond aan hebt toevertrouwd." „Wat drommel wilt gij met haar beginnen ?" riep de roover, verslagen over dit zonderling verzoek, dat hij in 't minst niet verwachtte. „Dat gaat mij aan," antwoordde de Gazelle vinnig. „Natuurlijk; maar toch, mij dunkt...." „Ter zake dan, en waarom zou ik het u niet zeggen? Bestaat er niet, zoo ik hoor, in een land, heel ver hier vandaan, een wild en woest volk dat men de Sioux noemt?" „Ja, en dat is heel slecht volk, verzeker ik u, Nina; maar ik begrijp niet recht hoe dat hier te pas komt... „Dat zult gij hooren," viel zij hem driftig in de rede, „ik wil dat de vrouw die gij morgen oplicht, als slavin aan de Sioux worde overgeleverd." Dit voorstel was inderdaad zoo monsterachtig, dat Sandoval zich niet weerhouden kon om de Gazelle met een blik van stomme verbazing aan te staren. „Hebt gij mij niet verstaan?" vervolgde zij. „Jawel," hernam de roover, „maar ik zou haar nog liever dooden. Dat is spoediger gedaan en het arme kind zal er minder door lijden." „Ha? beklaagt gij haar?" riep zij met een duivelschen lach; „het lot dat ik haar heb toegedacht moet dan wel verschrikkelijk zijn! Welnu, dat is juist wat ik verlang, zij moet lang leven en lang lijden." „Die vrouw moet u dan zeker grievend beleedigd hebben?" „Erger dan ik zeggen kan." „Denk na over de vreeselijke straf die gij haar oplegt." „Ik heb over alles nagedacht," hernam de Gazelle met eene snerpende stem, „ik wil het!" De vrijbuiter boog zwijgend het hoofd. „Zult gij gehoorzamen?" zeide zij. „Ik zal wel moeten," pruttelde hij; ben ik niet uw slaaf?" Zij glimlachte trotsch. „Neem u ia acht, Nina!" hervatte hij ernstig; „ik weet niet wat er tusschen u en dat meisje is voorgevallen, maar ik weet wel, dat de wraak soms bittere vruchten draagt. Misschien zoudt gij eenmaal berouw kunnen hebben over hetgeen gij heden doen wilt." „Wat doet er dat toe! als ik maar gewroken ben. Die gedachte zal mij sterk maken en moed geven om te lijden." „Uw besluit staat dus vast?'' „Onherroepelijk." „Ik zal gehoorzamen." „Dank u, mijn goede vader," zeide zij ten hoogste voldaan, „dank voor uwe verkleefdheid en trouw." „Bedank mij maar niet," antwoordde de roover treurig, „misschien zult gij mij nog eens vervloeken." „O, neen, nooit!'' „De hemel geve het!" Met deze woorden gingen de twee medeplichtigen van elkander. Sandovol stapte naar de tent die hem was aangewezen en de Gazelle keerde naar Ellen terug, die nog altijd gerust sliep met een glimlach op de lippen en gewiegd door gelukkige droomen. Curumilla had zich reeds voor de tent op zijn bisonsmantel nedergelegd. XXVII. SHAW. Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezegd dat dona Clara verdwenen was. Op het oogenblik van den heetsten strijd, was Valentin met dona Clara in zijne armen van de hut gesprongen, daar hij tot biertoe zich verdedigd had, en na het meisje aan de zorg van Shaw te hebben toevertrouwd naar het slagveld teruggekeerd om zich aan het hoofd der Comanchen te stellen, die van hun eersten schrik bekomen, zich op de machtige roepstem van hun Sachem Pethonista hadden verzameld en vol moed op de Apachen instormden. „Waak over haar," had Valentin tegen den zoon van den Squatter gezegd, „waak over haar en, wat er ook gebeuren mag, red haar!" Van dat oogenblik had Shaw slechts ééne gedachte. Hij nam het meisje op, zette haar op zijne forsche schouders, en met vlammenden blik, trillende lippen en in zijne rechterhand de bijl zwaaiende, dat vreeselijk wapentuig dat de Squatter nooit aflegt, stortte hij zich onversaagd midden in den drom der Apachen, vast besloten te sneuvelen of zich een pad te banen door den levenden slagboom die aan alle kanten dreigend tegen hem oprees. Het everzwijn gelijk, dat in zijn hol bestookt, blindelings losbreekt, streefde hij voorwaarts zonder links of rechts om te zien, zonder genade alles, man, vrouw of kind, neerstootend en verpletterend wat hem den doortocht scheen te beletten. Als een levende stormram, vorderde hij voet voor voet over stapels lijken, onophoudelijk de moordbijl neerbeukend en bloedig opheffend. Hij had slechts ééne gedachte, dona Clara te redden of met haar te sterven! Te vergeefs drongen de Apachen van alle kanten om hem heen; zij vielen voor zijne slagen als rijpe halmen voor den sikkel des maaiers, en als het jonge geboomte voor de overbiddelijke houthakkersbijl; met dien hardvochtigen saterlach op de lippen, de zenuwachtige stuiptrekking, die den mensch aangrijpt in het hoogste toppunt van razernij of waanzin, vervolgde hij zijn weg. Werkelijk was Shaw in dit uiterste oogenblik geen mensch meer, maar een demon. In blinde woede voortschrijdend over de lillende lijken die onder zijne vreeselijke bijslagen vielen, met het bevende meisje op zijn schouder voor wier behoud hij kampte, streed en streefde hij steeds voort, zonder stil te staan bij zijne moeitevolle taak, maar vast besloten om zich, het kostte wat het wilde een doortocht te banen door den levenden menschen wal,dien hij gedurig opnieuw voor zich zag oprijzen. Shaw was een man van beproefden moed, sedert lang aan de moorddadige gevechten met de Roodhuiden gewoon. Maar zoo alleen, en met zulk eene verantwoording in dezen nacht, in het bloedroode schijnsel van het brandende dorp, door onverzoenlijke vijanden omsloten als door een noodlottigen tooverkring, voelde hij ondanks zijn moed, de vrees hem bekruipen! Hij haalde moeielijk adem, zijne tanden klapperden, een koud zweet bedekte zijn lichaam, hij was op het punt van te bezwijken. Maar vallen was sterven. Hij zou onmiddellijk verpletterd zijn door den overbiddelijken drom der Apachen, die aan alle zijden hem bestormden. Zijne moedeloosheid duurde echter slechts een ondenkbaar oogenblik. De jongman, opnieuw ondersteund door de hoop, dat plechtanker des behouds voor iedere wankelende menschenziel, en laten wij het maar zeggen, door zijne liefdevoor dona Clara, was weder in staat den ongelijken strijd tot iederen prijs te vervolgen. Vooruitspringend als een jaguar, stortte hij zich opnieuw in het slaggewoel. Zooveel moed en volharding van een enkel man tegen een talrijke schaar vijanden, had iets onbeschrijfelijk groots en treffends. Shaw, voor zich zei ven, was als in een verschrikkelijken droom, terwijl hij vruchteloos scheen te kampen met telkens en telkens zich vernieuwende rijen van aanvallers. Alle innerlijk gevoel van zelfstandigheid was in hem verdoofd; hij dacht niet meer; zijn leven was om zoo te zeggen geheel stoffelijk geworden, zijne bewegingen waren werktuigelijk en zijn arm hief zich op en daalde neder met de stomme regelmatigheid van een hefboom. Zoo was hij in zijne verbijstering, zonder te weten hoe, over de palissade buiten het dorp gekomen, en op ongeveer honderd schreden van hem af stroomde reeds de Rio-Gila, die hem in het maanlicht, als een onmetelijk zilveren lint uit de verte tegen blonk. Als hij de rivier slechts kon bereiken, ja dan was hij gered! Maar er bestaat eene grens, die de menschelijke krachten, hoe groot zij ook mogen zijn, niet kunnen overschrijden. Shaw gevoelde dat hij die grens genaderd was. Hij wierp een verwilderden blik in het rond; van alle kanten zag hij zich nog omgeven door Apachen. Hij slaakte een bangen zucht, want hij dacht niet anders of hij moest sterven! Eerst toen, in dat bange punt des tijds, toen alles hem scheen te ontzinken, slaakte zijn geprangde borst een laatsten jammerkreet. Een kreet van zielsangst en wanhoop, vreeselijk om te hooren, en die door de verste echo's herhaald, voor een oogenblik het rumoer van den strijd overheerschte. Een kreet van verzet, de laatste plechtige verklaring van den sterke, die zich eindelijk door het ongeluk overwonnen ziet en die alvorens te bezwijken, de hulp van zijn evenmensch inroept of den goddelijken bijstand afsmeekt. Hij riep om hulp. Een ander geroep gaf antwoord! Shaw werd stom van verbazing, hij durfde op geen wonderwerk rekenen, daar zijne vrienden te ver af en te veel met zich zelf bezig waren, om hem te kunnen helpen; bij dacht dus niet anders, of hij was onder den indruk van een bedriegelijken droom of ijdele zinsverbijstering; en toch, terwijl hij de hoop in zijne ziel voelde herleven, trok hij de laatste kracht zijner stem in zijne borst te zamen, en stiet een tweeden gil uit nog sterker en doordringender dan de eerste. „Schep moed!" Dezen keer was het geen echo die hem antwoordde: „Schep moed!" Dit aanmoedigend woord, op de vleugelen des winds gedragen en door het rumoer der Apachen nauwelijks merkbaar, had de jongeling duidelijk gehoord. Het is alleen in die veege oogenblikken van overspanning en bangen doodsangst, dat de menschelijke zinnen zulk een hoogen graad van gevoeligheid bereiken. Als een tweede Anteus uit de fabeleeuw, scheen Shaw weder nieuwe krachten te hebben gekregen en als herboren te zijn tot het leven dat hem reeds ontsnapt was. Hij streed opnieuw, en terwijl hij met verdubbelde slagen zijne vijanden voor zich deed zwichten, gelukte het hem eindelijk den dam door te breken, dien zij tegen hem opwierpen. Een menigte paarden kwamen in vollen galop aan de andere zijde de vlakte oprijden, er knalden geweerschoten en van oogen- blik tot oogenblik verlichtte de vlam van nieuwe losbrandingen de duisternis; onbekende ruiters in volle vaart vielen de Apachen als razende duivels onverhoeds in den rug en maakten onder hen eene vreeselijke slachting. De Roodhuiden door dezen plotselingen en onverwachten aanval verrast, stoven uit elkander en vloden in der gl onder huilende angstkreten naar het dorp terug. Hun prooi was hun ontsnapt. Shaw had ferm gestreden en zich staande gehouden als een rots tot op het laatste oogenblik, maar toen zijne vijanden verdwenen waren zakte hij in elkander en stortte op den grond. Hij lag in flauwte. Hoelang bleef hij buiten kennis? Hij zou het niet hebben kunnen zeggen. Toen hij weder tot bewustzijn kwam, was het nacht. Hij dacht in het eerst, dat er slechts een paar uren verloopen waren na den ontzetten den strijd dien hij had doorgestaan, en wierp een vragenden blik in het rond. Hij lag bij een groot vuur in het midden van een boschkamp. Dona Clara lag aan de andere zijde, niet ver van hem af, zwak en bleek als een geest. Shaw gaf een schreeuw van verwondering en schrik toen hij de mannen herkende die hem omringden, waarschijnlijk dezelfden die op zijn laatsten noodkreet geantwoord en hem gered hadden. Die mannen waren zijne twee broeders Nathan en Sutter, Fray Ambrosio, Andres Garote en tien of twaalf gambusinos. Door welk zonderling toeval bevond hij zich weder bij zyne vorige kameraden, die hij in deze oogenblikken zooveel reden had om te ontvlieden? Welke ongunstige lotswisselin g had hen weder op zij n pad gewor pen ? De jongman liet het hoofd op de borst zinken en verdiepte zich in zwaarmoedige en treurige mijmeringen. Overigens lagen zijne kameraden, evenals hij rondom het vuur, in de grootste stilte en schenen ongeneigd om hem met vragen lastig te vallen. Wij zullen van dit oogenblik rust, dat de gambusinos aan Shaw gunnen, gebruik maken om onzen lezer op te helderen wat er op het eiland was gebeurd, sedert wij de bende van den Squatter verlaten hebben om dona Clara, Ellen en de twee Canadeesche jagers te volgen. Niet voordat de zon opging had iemand in het kamp de vlucht der twee meisjes ontdekt. Op het oogenblik van ontbijten hadden Nathan en Sutter, verwonderd dat zij hunne zuster niet zagen verschijnen, zich in de bladeren hut begeven die de beide vrouwen tot verblijf diende. Alles was hun duidelijk geworden. Woedend van teleurstelling kwamen zij bij Fray Ambrosio terug om hem aan te kondigen, wat zij ontdekt hadden. De monnik voltooide hun nieuws, door hun op zijne beurt te vertellen, dat ook de Arends-Veer en de twee Canadeesche jagers Harry en Dick verdwenen waren. De woede der beide broeders kende thans geene grenzen meer. Zij wilden onmiddellijk het kamp opbreken om de vluchtelingen na te zetten. Fray Ambrosio en zijn waardige vriend Garote hadden ongelooflijk veel moeite om hun te doen begrijpen dat dit op niets zou uitloopen, dat de jagers een aanzienlijk eind op hen vooruit en bovendien een Indiaan tot gids hadden, die volkomen op de hoogte was van de plaatselijke gesteldheid des lands, en er al de schuilhoeken grondig van kende, zoodat het eene dwaasheid zou zijn, te veronderstellen dat de vluchtelingen niet alle voorzorg hadden gebruikt om de pogingen van ieder die hen zou willen vervolgen, te verijdelen. Nog eene reden, sterker dan de vorige, noopte hen om op het eiland te blijven, eene reden om welke de zoons van den Squatter dringend verplicht waren te gehoorzamen: de Roode-Ceder namelijk had hun gelast, om onder geen voorwendsel, hoe ook genaamd, zich te verwijderen van de plaats die hij hun als verzamelingspunt voor zijne bende had aangewezen, daar hij anders niet wetende waar zij heen waren gegaan te veel tijd zou verliezen om haar terug te vinden. De jongelieden moesten dus bekennen dat Fray Ambrosio gelijk had; maar om hun eigen geweten te bevredigen, stelden zij zich aan 't hoofd van eenige dappere jagers en trokken de rivier over om al het land in den omtrek te doorzoeken. Wij behoeven niet te zeggen dat zij niets vonden. Op eene mijl afstands ongeveer van de Rio-Gila verloren zij het spoor reeds uit het oog en konden het met geen mogelijkheid terugvinden. Moedeloos en teleurgesteld keerden zij naar het eiland terug. Fray Ambrosio daarentegen, grinnikte van genoegen. Hij had slechts een verlangen, namelijk om de bende van dona Clara's tegenwoordigheid bevrijd te zien, die naar hij meende, zijne bewegingen belemmerde en de goudzoekers verhinderde om zoo snel te marcheeren als de omstandigheden vereischten; en ziet, in plaats van ééne vrouw, waren thans beiden verdwenen! De waardige monnik kon zijne vreugde niet bedwingen; hij luisterde met een spotachtig gezicht, en met alledaagsche troostredenen, naar het verslag en de klachten der jonge Squatters over deze geheimzinnige vlucht; maar in zijn hart was hij verheugd. Intusschen, daar in het ondermaansche geen volmaakt geluk bestaan kan en er op zonneschijn altijd regen volgen moet, werd de gedroomde zaligheid van Fray Ambrosio plotseling door een onvoorzien ongeval verstoord, op een oogenblik dat hij er het minst aan dacht. Bij zijn vertrek had de Roode-Ceder, met geheimhouding van het eigenlijke doel zijner reis, zijnen kameradeo te kennen gegeven, dat hij hun hulptroepen zou toevoeren; bovendien had hij hun ver- zekerd dat zijn uitstapje niet langer dan drie of vier dagen duren zou. In de woestijn, vooral in het Verre Westen, bestaan er geen gebaande wegen; de reizigers zijn meestal verplicht om er zich met de bijl in de hand een pad te banen. De gambusinos wisten dit bij ondervinding; ook verwonderden zij zich niet, toen zij den Squatter niet op den door hem bepaalden tijd zagen terugkomen. Zij hadden er dus geduld mede, en daar het hun aan levensmiddelen begon te ontbreken, gingen zij aan weerszijden van de rivier op de jacht om hun voorraad te vernieuwen. Maar de dagen gingen voorbij en de Roode-Ceder kwam niet terug; er verliep eene maand, en nog vernamen de gambusinos taal noch teeken dat hij spoedig verschijnen zou. Na deze eerste maand verliepen er nog veertien dagen zonder dat er in den toestand der gelukzoekers eenige verandering kwam. Allengs begon de troep moedeloos te worden; weldra liepen er, zonder dat men wist van waar of hoe, allerlei onheilspellende geruchten, die hoe langs zoo meer geloof vonden en eindelijk als volkomen zeker werden beschouwd, onder anderen, dat de Squatter in eene hinderlaag door de Roodhuiden was omgebracht, en dat het derhalve nutteloos zou zijn om langer op hem te wachten. Al deze geruchten, daar Fray Ambrosio aanvankelijk weinig gewicht aan hechtte, werden spoedig zoo sterk en dringend, dat hij er zich tegen wil en dank mede moest inlaten om ze uit de wereld te helpen; dit was echter moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk. Fray Ambrosio wist evenmin als de anderen, iets zekers van den Roode-Ceder te zeggen; daarbij was zijne vrees ten minste even groot als die zijner metgezellen, en wat hij ook doen ofwenschen mocht, was hij gedwongen te verklaren dat hij hun geen antwoord kon geven, en dat hij aangaande het lot van hunne gemeenschappelijken chef geheel onkundig was. Op zekeren morgen hadden de gambusinos, in plaats van op de jacht te gaan, zooals zij dagelijks deden, zich in massa voor de takkenhut, die tot hoofdkwartier voor den monnik en de twee Squatterszonen moest dienen, verzameld, en beduidden hen, op eene tamelijk oproerige manier, dat zij nu lang genoeg op den Roode-Ceder gewacht hadden; dat hij sinds twee maanden niets van zich had laten hooren en dus stellig dood was; dat bijgevolg hunne onderneming als mislukt moest worden beschouwd, en dat zij, geen lust gevoelende om t'avond of morgen in handen der Roodhuiden te vallen, besloten hadden onmiddellijk naar Santa-Fé terug te keeren. Fray Ambrosio had goed praten, zooals men zegt; hij mocht hun voorhouden, dat, al ware de Roode-Ceder dood, hetgeen nog niet bewezen was, en al zou hij dit als een groot ongeluk beschouwen, daarom echter de onderneming niet behoefde te worden opgegeven, daar hij alleen wist waar de goudmijn gelegen was, en dat hij zich sterk maakte er hen stellig te brengen. De gambusinos, die in zijne bekwaamheden als gids geen het minste vertrouwen stelden, en allerminst in zijn moed als partijhoofd, wilden er niets van weten en wat hij ook deed om hen terug te houden, stegen zij in den zadel en verwijderden zich. Yan het eiland, waar hij met de twee zoons van den Squatter, Andres Garote, en vijf of zes gambusinos, die hem niet hadden willen verlaten, was achtergebleven, zag Fray Ambrosio hen de rivier overzwemmen, aan land stappen, hunne paarden de sporen geven en de prairie inrijden, waar zij weldra in het hooge gras en kreupelbosch verdwenen. De monnik zonk moedeloos op den grond neer, geheel verslagen »Vijf minuten later had ik mijne geliefde verspeeld," De vrijbuiter zweeg weder; eene hevige zenuwtrilling had hem vermessterd en sedert de laatste oogenblikken was het hem alleen door ongehoorde inspanning gelukt om de woorden uit te brengen die hem in de keel dreigden te stikken. Men kon zien dat de wond in zijn hart nog even pijnlijk bloedde als op den eersten dag, en dat hij alleen door kracht van wil in staat was haar opnieuw open te rijten. „Enfin! hervatte hij met zekere ontheffing, terwijl hij het klamme zweet afwischte dat hem van het bebloede voorhoofd gutste, „don Sebastian trad naar mij toe." »Zijt gij voldaan?" vroeg hij. „Nog niet, zeide ik met eene sombere stem; „wij moeten noe eene laatste partij spelen." 6 „Ha!" riep hij spotachtig, „ik dacht anders dat gij niets meer te verliezen had. „Gij vergist u; gij moet mijn leven nog winnen." „Dat is waar," antwoordde hij, „en dat zal ik u afwinnen. Ik zal met u hoog spel spelen ten einde toe; naar buiten!" „Waarom dat! zei ik; „deze tafel is de kampplaats voor de twee eerste partijen geweest, zij zal ook de derde beslissen." „lop! nep hij. „Viva Dios! gij zijt een flinke kerel! Ik kan u m maar ik zal trotsch zijn op mijne overwinning." Te vergeefs poogde men den strijd voor te komen; don Sebastian zoo min als ik wilde er van hooren. Het dringen en smeeken moede, gaf men ons de wapens daar wij om gevraagd hadden; en nu zou het vreemdsoortig gevecht plaats hebben in de met bloemen getooide zaal, op die met goud bedekte tafel, te midden dier schoone i0n<*e vrouwen, tusschen duizenden waslichten en zoete geuren die aan° alles luister en frischheid bijzetten; dit tooneel had iets fataals dat de verbeelding ontvlamde. De twee helden van Arispe, die steeds aller gesprekken ingenomen en aller gemoederen hadden beziggehouden, zouden eindelijk tusschen elkander uitmaken, wie van hen de palm zou wegdragen. Ik stapte op de tafel. .. Met een sprong stond mijn tegenpartij over mij met den degen iu de hand. , A . . ,.. , Ik had den naam van een voldongen schermer en toch viel ik reeds bii den tweeden stoot met eene wond in de borst door en door. Drie maanden lang zweefde ik tusschen leven en dood. Nadat mijne jeugd en mijn sterk gestel over mijne vreesehjke wond hadden gezegevierd en ik begon te herstellen, vernam ik naar mijn tegenstander. Des anderen daags na ons tweegevecht was hij met donalsabel getrouwd; acht dagen later waren beiden verdwenen, zonder dat iemand mij wist te zeggen waarheen. Ik had slechts één verlangen en een doel, mij te wreken aan don Sebastian. . ^ , , ., , . Zoodra ik genoegzaam hersteld was om uit te gaan, maakte ik net weinige dat ik nog had te gelde en verliet insgelijks Arispe, verzeld van miine twee vrienden, die even arm en berooid waren als ik, daar de slag die mii had getroffen ook hun lot beslist had; en met mij deelden zij tevens denzelfden wensch, namelijk zich te wreken aan don Sebastian. Langen tijd bleven onze nasporingen vergeefs; maar otschoon er iaren verliepen, werd ik niet moede hem te zoeken. Wij waren nu slechts met ons tweeën, daar de een van ons het opgegeven en ons verlaten had. Wat er van hem geworden was wist ik niet, maar op zekeren da^, in een dorp aan de Anglo-Amerikaansche grenzen, waar ik dieren vellen ging verkoopen, bracht de duivel mij op eens in de tegenwoordigheid van den vriend, dien ik nooit gedacht had te zullen wederzien. Hii droeg het kleed van een monnik. Zoodra hij mij zag, kwam hij naar mij toe en het eerste woord dat hij, na zoo lange scheiding, tot mij sprak, was: „Ik heb hem wedergevonden." , ,, Zonder nadere opheldering begreep ik nu terstond wat hij bedoelde zoo diep was de haat in mijne ziel geprent. Wat zal ik u meer zeggen, Nina? vervolgde hij met eene geweldige inspanning, terwijl een gruwzame grijnslach zijne loodblauwe lippen deed trillen, „ik heb mij gewroken!... O! zij was lang uitgebleven die wraak, maar zij was verschrikkelijk!... Onze vijand was een der rijkste grondbezitters in Texas geworden; hij leefde gelukkig met zijne vrouw en zijne kinderen, geacht en bemind door allen die hem omringden. Ik kocht eene haciënda in zijne nabuurschap, en daar, met het oog van een jaguar die op zijne prooi loert, bewaakte ik al zijne bewegingen, ik mengde mij soms onder de zijnen. Er was sedert onze vorige ontmoeting zooveel tijd verloopen en mijn voorkomen zoo sterk veranderd, dat hij mij niet herkende, ofschoon een heimelijk voorgevoel hem terstond scheen te verwittigen dat ik zijn vgand was. Op zekeren nacht stelden mijne twee vrienden en ik ons aan het hoofd van een bende roovers en Apache-Indianen, en na ons verzekerd te hebben dat alles in de haciënda van don Sebastian in diepe rust was, slopen wij als slangen door de duisternis; de muren werden beladderd en onze wraak begon. De haciënda werd aan de vlammen opgeofferd ; don Sebastian en zijne vrouw, in hun slaap overvallen, vielen in onze handen en werden onbarmhartig vermoord. U en hun andere dochtertje ontrukte ik aan de armen der stervende moeder, die bloedend en snikkend aan myne voeten lag en mij smeekte om u te sparen, zich beroepende op mijne oude liefde voor haar. Ik zwoer haar dat ik dit doen zou, en ik heb mijne belofte gehouden. „Wat er van uwe zuster geworden is weet ik niet; ik heb er mij zelf nooit mede bemoeid. Maar wat u aangaat, Nina, antwoord mij, Nina, hebt gij mij ooit iets te verwijten gehad?" Het meisje had met gefronst voorhoofd en verbleekt van schrik dit ontzettend verhaal aangehoord. Toen Sandoval zweeg, zeide zij met eene gebroken stem: „Dus waart gij de moordenaar van mijn vader en moeder?" „Ja!" antwoordde hij, „maar ik was niet alleen; wij waren met ons drieën, en wij hadden ons gewroken." „Booswicht! " riep zij uit, „laaghartige moordenaar!" De Gazelle sprak deze woorden op zulk een onverbiddelijken toon van gestrengheid, dat de bandiet tegen wil en dank er van sidderde. „Ha!" grinnikte hij. „Ik herken de leeuwin. Dat is wel de dochter van mijn vijand! Schep moed! kind, schep moed! Dood mij op uwe beurt! Wreek op mij uw vader en uwe moeder! Wat weerhoudt u ? Ontruk mij het leven, dat mij toch spoedig ontvallen zal; haast u als gij u wreken wilt, of de gelegenheid gaat voor u verloren." Uit den blik waarmede hij haar aanzag straalde nog hoogmoed maar flauw en reeds omneveld door doodschaduw. De Gazelle antwoordde niet. „Gij wilt mij dus liever zien sterven," zeide hij. „Welnu, ontvang dan dit laatste geschenk," vervolgde hij, een lederen zakje uit zijn borst halende, dat hem met een stalen kettingje om den hals hing; „daar zult gij twee brieven in vinden, een van uw vader en een van uwe moeder, en tevens zien welken naam gij in de wereld dragen moet, want dien ik u gaf, wasvalsch; ik heb u tot het laatste toe zoeken te bedriegen. Die naam is mijn laatste wraak Nina! gij zult aan mij denken." Het meisje greep met drift naar het beursje en maakte er zich meester van. „Thans vaarwel!" riep Sandoval. „Mijne baan op de wereld is afgeloopen, Gods oordeel roept mij." En het pistool nemende, dat de Roode-Ceder bij hem gelaten had, schoot hij zich voor den kop, terwijl zijn laatste blik nog op de Gazelle gericht was. Deze scheen zijn treurig uiteinde nauwelijks op te merken. Zij verscheurde het zakje met hare tanden. Toen zij het open had, haalde zij er de brieven uit en liep die spoedig door. Plotseling gaf zij een wanhopigen gil en viel achterover, met de beide brieven in de krampachtig gesloten handen. De Indianen en vrijbuiters snelden toe om haar hulp te bieden. Maar eer deze haar bereikten schoot er uit de struiken een ruiter te voorschijn, en bij de Gazelle komende, bukte hij zonder zijn paard een oogenblik te vertragen ter zijde, hief het meisje met krampachtige hand op, wierp haar voor zich op den zadel en rende spoorslags door de verbaasde bandieten heen. „Tot flusjes, Roode-Ceder!" riep hij met eene klaterende stem toen hij den Squatter voorbijreed. Eer deze en zijne kameraden nog van hunne verwondering bekomen waren, was de vreemde ruiter reeds in een wolk van stof verdwenen. Die ruiter was de Zoon des Bloeds. De Roode-Ceder schudde somber het hoofd. „Zou het toch waar zijn wat de priesters zeggen: dat er eene rechtvaardige Voorzienigheid bestaat?" mompelde hij. XXXI. ELLEN. Na de treurige terechtstelling van Sandoval hadden de jagers langzaam hunne reis voortgezet. De tooneelen, door ons in de voorgaande hoofdstukken beschreven, hadden hen in eene diepe neerslachtigheid gedompeld, die zich door niets liet verdrijven. Sedert het verdwijnen van dona Clara, was don Miguel de Zarate als van de hoogte zijner aardsche verwachtingen afgestort, en bewaarde hij een dof stilzwijgen. De levenslustige krachtvolle man, door het ongeluk overwonnen, had zijne wakkerheid van geest verloren en reed zwijgend in het gevolg zijner kameraden, die zijne droefheid eerbiedigden en hem overlaadden met al die kleine beleefdheden, die voor gekrenkte zielen zoo welkom zijn. Valentin en generaal Ibanez waren in druk maar fluisterend gesprek. De twee Indianen, Curumilla en Mookapec, wandelden vooruit, hielden het oog op de omstreken en strekten de karavaan tot gidsen. Don Pablo en Ellen gingen naast elkander; zij alleen onder den kiemen troep schenen gelukkig, en op hunne aangezichten zweefde van tijd tot tijd een vroolijke lach. De twee jongelieden waren ook de eenigsten in de gansche karavaan, die de geledene moeielijkheden konden vergeten voor de genoegens van het oogenblik. Gedurende de terechtstelling van Sandoval, was Ellen uit het gezicht gehouden; zij wist dus niets van het gebeurde en geen akelige schrikbeelden verdrongen bij haar het genoegen dat zi> ondervond in het samenzijn met hem, dien zij stilzwijgend boven anderen had uitverkoren. Een van de voorrechten der liefde is de vergetelheid. De beide jongelieden, geheel aan zichzelven overgelaten, dachten aan niets anders dan aan het geluk van samen te zijn en samen te keuvelen. Het woord liefde was tusschen hen nimmer uitgesproken, en toch ademde er genoeg van in hunne blikken en gesprekkenzoo konden zij met elkander verwonderlijk wel en goed over weg en ontbrak het hun aan geen stof tot praten. Ellen vertelde aan don Pablo hoe zij met dona Clara, onder bescherming der beide Canadeesche jagers en den Sachem der Coras, aan het kamp van den Roode-Ceder waren ontsnapt." ,,He!' riep don Pablo, „de jagers, daar gij van spreekt, waar zijn die toch gebleven?" „Helaas!" antwoordde Ellen, „de een is door de Apachen gedood en de andere " „De andere ?" herhaalde don Pablo. '5?^.?. hern niet, daar ginder?" riep zij. „O! hij is een voortreffelijk mensch, en met lijf en ziel aan mij gehecht." Don Pablo keerde zich min of meer ontevreden om, er kwam een gevoel van sombere jaloezie bij hem op. Hij kreeg den jager juist in het oog, die eenige passen achter hen reed. Dat oprecht en eerlijk gelaat, waar een zweem van zwaarmoedigheid over verspreid lag, trof den jongen Mexicaan en hij gevoelde terstond berouw over zijne vrees. Eensklaps reed hij naar den jager terug, terwijl Ellen hem met een goelijken lach naoogde. Toen hij bij den Canadees kwam, stak hij hem de hand toe. „Ik zeg u dank," zeide hij welgemeend, „voor hetgeen gii zoo moedig voor haar gedaan hebt." Harry drukte de hand die hem werd aangeboden en antwoordde somber maar hartelijk: „Ik heb mijn plicht gedaan, ik heb gezworen dat ik haar zal beschermen en voor haar sterven, en ik zal mijn eed weten te houden." Don Pablo boog met een bevalligen glimlach. „Waarom blijft gij zoo achteraf? kom liever bij ons," zeidehij. „Neen," antwoordde Harry met een zucht, terwijl hij mismoedig het hoofd schudde, „ik mag of wil de derde man niet zijn in uw gesprek. Gij bemint elkander, weest gelukkig samen. Mijne taak is voor uw geluk te waken; laat mij dus mijne plaats en behoudt gij de uwe." Don Pablo dacht over deze verklaring een oogenblik na en drukte den jager andermaal de hand. „Gij hebt een edel hart," zeide hij, „ik begrijp u." Hierop keerde hij naar Ellen terug. Een treurige glimlach plooide zich om de bleeke lippen van den Canadees. „Ja," prevelde hij, zoodra hij weder alleen was, „ja, ik bemin haar. Arme Ellen! zij zal gelukkig zijn, en dan, wat zegt het hoe het met mij afloopt." Hij hernam zijn vorigen schijn van bedaardheid, maar wierp nu en dan een blik van weemoedig genoegen naar de twee jongelieden, die hun vertrouwelijk gesprek weder hadden opgevat. „Vindt gji hem niet een brave ziel!" vroeg Ellen aan don Pablo, met een zijdelingschen wenk naar den jager. „Ik zou wel denken van ja," antwoordde hij. „En ik ben er reeds lang zeker van," zei Ellen, „Harry bewaakt en beschermt mij, ik heb hem altijd aan mijne zijde gevonden in de ure des gevaars; om mij te volgen heeft hij zijn vaderland, zijne vrienden en bloedverwanten verlaten, zonder zich te bedenken of te aarzelen, en zonder hoop om ooit voor zooveel trouw en zelfverloochening beloond te worden." Don Pablo zuchtte. „Gij bemint hem," murmelde hij. Het meisje glimlachte. „Als gij onder deze woorden verstaat, dat ik in hem onbeperkt vertrouwen stel en voor hem een oprechte vriendschap koester, dan ja, dan bemin ik hem van ganscher harte," antwoordde zij. Don Pablo schudde het hoofd. „Neen," riep hij, „maar zoo bedoel ik het niet." Zii keek hem bevreemd aan en zweeg eenige minuten. De Mexicaan durfde haar niet verder vragen. Eindelijk kwam zij dichter bij hem en legde de hand op zijn schouder. Bij deze aanraking beefde de jonkman en sloeg hij de oogen op. „Hoor eens, don Pablo," zeide zij met hare heldere, doordringende stem. „Ik luister," antwoordde hij. „Het toeval bracht ons eenmaal bij elkander," vervolgde zij min of meer gejaagd, „de dag en het uur zijn mij onvergetelijk. Ik weet niet wat er in mij omging, maar zoodra ik u zag, gevoelde ik mij gelukkig en ongelukkig tegelijk; mijn hart werd mij te eng toen gij, na mijne broeders te hebben uitgedaagd, heen gingt, en ik volgde u met de oogen zoolang ik utusschen de boomen in het bosch zien kon. Daarop keerde ik mijmerend naar de hut terug; maar ik gevoelde dat mijn lot beslist was; uwe woorden klonken mij gedurig in de ooren, uwe beeltenis bleef mij voor oogen, en toch waart gij mij als een vijand verschenen en waren uwe woorden bedreigingen geweest. Van waar deze zonderlinge ontroering die mij toen aangreep?" Hier hield zij op. „O! dat was liefde, dat was omdat gij mij bemindet, Ellen," riep de jonkman levendig getroffen. „Ja, niet waar?" hernam het naïeve kind der woestijn, „dat is nu wat men liefde noemt; helaas!" vervolgde zij bewogen, terwijl er een traan in haar oog blonk en langs hare bleeke wangen biggelde, „waar moet die liefde op uitloopen? Ik, dedochtervan een verbannen geslacht, ik ben bij u niet als eene vriendin maar als een gevangene, of ten minste als gijzelaarster; uwe kameraden verachten, ja haten mij misschien, omdat ik de dochter ben van hun bittersten vijand, den man dien zij gezworen hebben aan hunne wraak te zullen opofferen." Don Pablo liet het hoofd hangen en zuchtte. „Wat ik u zeg is immers waar?" vervolgde zij, „gij zelf zijt genoodzaakt om het toe te stemmen." „Ja! maar ik zal u beschermen, ik zal u redden," riep hij in vervoering. „Neen," antwoordde zij met eene krachtige stem, „neen, don Pablo, dat kunt gij niet, want gij zoudt mij tegen uw eigen vader moeten verdedigen. Gij zoudt het niet durven, en zoo gij het dorst te doen," liet zij er met een fleren blik op volgen, „dan zou ik het nog niet gedoogen!" Zij zwegen een poos. Ellen hervatte: „Laat mij mijne lotsbestemming volgen, don Pablo, zie van deze liefde af, die op niets anders dan op ons beider ongeluk kan uitloopen ; vergeet mij!" „Nooit!" riep hij, „nooit, Ellen. Ik bemin u, Ellen, ik zal alles voor u opofferen, mijn leven zelfs zoo gij het beveelt." „En ik dan," antwoordde zij zacht, „denkt gij dan dat ik u niet bemin?.... Heb ik u dat niet krachtig genoeg bewezen?.... Heb ik voor u mijn vader niet verraden? Maar gij ziet, ik ben sterk, ik beheersch mij zelve; volg gij mijn voorbeeld en waagu niet aan een dwazen strijd." „Wat er ook gebeure, ik zal u altijd liefhebben, Ellen, wat geef ik om uwe familie. De kinderen zijn voor de zonden hunner ouders niet verantwoordelijk. Gij zijt edel, gij zijt vroom en goed, ik bemin u, Ellen, ik bemin u." „Denkt gij, dat ik daaraan twijfel?" antwoordde zij; „neen, ik weet dat gij mij liefhebt, don Pablo, ik ben er zeker van, en als ik het u bekennen moet, de liefde, hoe hopeloos zij wezen mag, maakt mij gelukkig. Nu dan, vergeet mij, don Pablo, gij moet mij vergeten, don Pablo, gij moet." „Nooit!" herhaalde hij hartstochtelijk. „Hoor eens, don Pablo, gij zijt met uwe kameraden op weg om mijn vader te zoeken; en wanneer gij hem, wat zoo goed als zeker is, vindt, zullen mijne tranen of gebeden hem niet redden, gij zult hem dooden." „Helaas," mompelde de jonkman. „Gij begrijpt wel," zeide zij bewogen, „dat ik bij den dood van hem aan wien ik mijn leven verschuldigd ben, geen onverschillig toeschouwer kon blijven, niet waar? Die man, dien gij zoo haat en aan wien gij u wreken wilt, is mijn vader; hij was altijd goed voor mij, hij heeft altijd voor mij gezorgd. Wees voor mij ook goed, don Pablo." „Spreek slechts, Ellen, wat gij ook eischt, ik zal het doen, dat zweer ik u." Zij staarde hem aan met een zonderlingen blik. „Spreekt gij waarheid? Kan ik op uw woord staat maken?" vroeg zij met aarzelende belangstelling. „Beveel! ik zal gehoorzamen." „Dezen avond, als wij het punt hebben bereikt waar wij zullen kampeeren en als uwe kameraden ingeslapen zijn, dan moet... „Dan moet," vervolgde hij, daar hij zag dat zij ophield. „Dan moet gij mij laten ontvluchten, don Pablo, dat bid ik u." „Och, arm kind!" riep hij, „u laten ontvluchten? maar wat zou er van u worden, zoo alleen in de eenzame woestijn?" „God zal mij bewaken." „Helaas! gij verlangt naar uw dood." „Wat maakt dat uit? als ik mijn plicht maar gedaan heb." „Uw plicht. Ellen." „Moet ik mijn vader niet zien te redden?" Don Pablo antwoordde niet. „Gij aarzelt gij weigert " zeide zij verwijtend. „Neen," antwoordde hij, „als gij het eischt, zal het gebeuren: gij zult vertrekken." „Ik dank u," zeide zij verheugd, hem de hand gevende. De jonkman bracht die aan zijne lippen. „Nu," hervatte zij, „nog een dienst." „Spreek, Ellen!" Zij nam het kleine doosje dat zij in haar boezem verborgen had en gaf het aan don Pablo. „Neem dit doosje," zeide zij, „ik weet niet wat er in is; ik heb het mijn vader ontfutseld eer ik met uwe zuster zijn kamp verliet. Bewaar het zorgvuldig, zoodat, als het God behaagt ons weder bij elkander te brengen, gij het mij kunt teruggeven." „Ik beloof het u." „Nu weet gij dat ik u bemin, don Pablo, en dat uw naam, wat er ook gebeure, de laatste zijn zal die op mijne lippen komt als ik sterf." „O! laat mij gelooven, laat mij hopen, dat ik misschien nog eens..." „Neen! nooit!" riep zij met onbeschrijfelijken nadruk, „hoe groot mijne liefde wezen mag, het bloed van mijn vader zal ons eeuwig scheiden!" De jonkman boog verslagen het hoofd bij dit woord — als voor een onverbiddelijken banvloek, die hem verpletterde, door hem opeens te doen zien in welk een diepen afgrond hij was nedergestort. Zwijgend reden zij naast elkander voort. De Sachem der Coras, zooals wij vroeger gezegd hebben, diende de karavaan tot gids, en toen zij aan eene plaats kwamen waar het pad dat zij volgden een vrij scherpen hoek maakte en opeens naar de rivier afdaalde, bleef hij staan en bootste het geschreeuw van den ekster na. Op dit signaal gaf Yalentin zijn paard de sporen en reed in galop naar hem toe. „Wat is er voor nieuws?" vroeg hij. „Niets, antwoordde het opperhoofd, „niets anders, dan dat wij binnen een paar minuten aan het eiland komen waar de RoodeCeder zijn kamp heeft gevestigd." „Ha, ha!" riep Yalentin, „dan moeten wij halt maken." De jagers stegen af en verscholen zich in de struiken. Aan de oevers der rivier was alles doodstil. „Hum! mompelde Valentin, „ik geloof dat de vogel gevlogen is." „Dat zullen we spoedig zien," antwoordde de Arends-Veer. Met al de vaardigheid die den lieden van zijn ras eigen is, sloop hij van boom tot boom, en verloren zijne kameraden hem spoedig uit het gezicht. Deze wachtten in roerlooze stilte, met de oogen onafgewend op het punt gericht waar hij, om zoo te zeggen, verdwenen was. 9 moesten vrij lang wachten. Eindelijk, na verloop van ten minste een uur, liet zich een zacht in de struiken hooren en stond de Indiaan opeens voor hen. Men kon duidelijk genoeg zien dat hij uit de rivier kwam. want zgne kleederen waren druipnat. „Wel?" vroeg Yalentin. „Vertrokken." „Allen ?" „Allen." „Sedert lang?" „Sedert twee dagen minstens, de vuren zijn koud." „Dat heb ik wel gedacht," riep de jager, als sprak hij in zich zeiven. O!" riep don Miguel, „moet die duivel ons dan altijd ontsnappen!" „Geduld!" hernam Yalentin; „zoo hij niet als een visch onder water of als een vogel door de lucht ontsnapt is, zullen wij zijn spoor wel terugvinden, dat zweer ik u." „Maar wat nu gedaan?" „Wachten," antwoordde de jager. „Het is reeds iaat, wij zullen hier den nacht doorbrengen; morgen met zonsopgang zullen wij onzen vijand vervolgen." Don Miguel zuchtte, maar antwoordde niet. De toebereidselen voor het kamp der jagers vorderden niet veel tijd. Harry en de Arends-Veer staken een vuur aan en ontzadelden de paarden, en toen deze gekluisterd waren begon men het avondmaal gereed te maken. Don Miguel en zijn zoon uitgezonderd, die elk om eene bijzondere reden weinig trek hadden tot eten, bewezen de jagers de noodige eer, aan hunne sobere avondkost, die hun na de vermoeienis van den dag heerlijk smaakte. Zoodra het souper was afgeloopen, stond Yalentin op, nam zijne buks op en wenkte Curumilla hem te volgen. „Waar gaat gij heen?" vroeg don Miguel. „Naar het eiland, waar de gambusinos gekampeerd zijn geweest," antwoordde de jager. „Ik ga met u." „Pardi! ik ook," zei de generaal. „Goed." De vier mannen verwijderden zich, en er bleef in het kamp niemand over dan don Pablo, de Sachem der Coras, Harry en Ellen. Zoodra de voetstappen der jagers in de verte verdwenen waren, wendde het meisje zich tot don Pablo. „Dit is het uur," zeide zij. De Mexicaan huiverde onwillekeurig. „Gij wilt het?" antwoordde hij mismoedig. „Ik moet!" zuchtte zij. Zij stond op en ging naar Harry. „Broeder," zeide zij, „ik vertrek." „Goed," zei de jager. Zonder nadere opheldering stond hij op, zadelde twee paarden en bleef schijnbaar bedaard het oogenblik afwachten. Mookapec sliep, of veinsde althans te slapen. Ellen stak don Pablo de hand toe en zei met een bewogen stem : „Vaarwel, don Pablo." „O!" riep de jonkman, „blijf, Ellen, ik bezweer het u!" De Squattersdochter schudde treurig het hoofd. „Ik moet weer naar mijn vader," murmelde zij, „laat mij vertrekken, don Pablo." „Ellen! Ellen!" „Vaarwel, don Pablo." „O," riep de jonkman wanhopig, „zijt gij dan door niets te weerhouden ?" Ellen barstte in tranen uit, zij hijgde en snikte hoorbaar. „Ondankbare!" prevelde zij op een toon van bitter verwijt, „ondankbare! die niet begrijpt dat ik het om hem doe." Don Pablo verkropte zijne smart en toen hem dit gelukt was, zeide hij met eene haperende stem : „Vertrek dan! en moge God u beschermen!" „Vaarwel!" „O! neen, geen vaarwel! maar tot weerziens!'' riep hij. Het meisje schudde treurig het hoofd, en besteeg het paard dat de Canadees voor haar gereed hield. „Harry," zei don Pablo, „waak over haar." „Als over mijne zuster," antwoordde de Canadees met eene diepe stem. Ellen wuifde don Pablo een laatst vaarwel toe en vierde den teugel. De jonkman zonk wanhopig op den grond neder. „O! al mijn geluk is heen!" mompelde hij met een gebroken stem. Mookapec had geen de minste beweging gemaakt. Hij moet wel zeer vast geslapen hebben. Twee uren later keerden Valentin en zijne metgezellen van hun uitstapje terug. Don Miguel bemerkte terstond de afwezigheid van Ellen. „Waar is de Squattersdochter?" vroeg hij met drift. „Vertrokken ...," mompelde don Pablo. „En hebt gij haar laten ontvluchten?" riep de haciendero. „Zij was geene gevangene, ik had het recht niet om mij tegen haar vertrek te verzetten." „En de Canadeesche jager?" „Is ook vertrokken." „O!" riep don Miguel, „dan moeten wij hen dadelijk nazetten, zonder een oogenblik te verliezen." Bij dezen uitroep werd dona Pablo bleek van ontroering en beefde hij van vreugde. Valentin wierp hem een bespiedenden blik toe, en don Miguel de hand op den schouder leggende, zeide hij met een veelbeteekenenden glimlach: „Laten wij niet zoo dwaas zijn, vriend; laten wij integendeel de dochter van den Roode-Ceder gerust haar eigen weg kiezen." „Maar ...riep don Miguel. Valentin boog zich, nam hem ter zijde en fluisterde hem een paar woorden in. De haciendero sidderde. „Gij hebt gelijk," zeide hij. „Thans," hervatte de jager, „moeten wij gaan slapen, want ik verzeker u dat wij morgen een zwaren dag zullen hebben." Ieder begreep de juistheid van deze aanbeveling, en geen tien minu- ten daarna of de jagers lagen rondom het vuur in een gerusten slaap. Curumilla alleen stond met de handen op zijn geweer tegen een pijnboom geleund, in welks afhangende takken hij bijna geheel verborgen was, en waakte voor de algemeene veiligheid. XXXII. FRAY AMBROSIO. Wij keeren thans naar de gambusinos terug. Suiteren Nathan hadden geen woord tegen hun broeder gesproken, en hij van zijn kant had geen blijk gegeven dat hij hen herkende. Toen allen zich te slapen hadden gelegd, stond Shaw op en sloop ongemerkt naar dona Clara, die met het hoofd in de beide handen en met de elleboogen op de knieën, in stilte zat te weenen. Hare tranen braken Shaw het hart. Hij zou zijn leven hebben willen geven om ze te drogen. Intusschen werd de nacht steeds donkerder, daar de maan achter dikke wolken schuil ging, die slechts nu en dan haar blecke licht doorlieten, dat overigens weinig uitwerking deed onder het schaduwrijke lommerdak waar de gambusinos zich eene schuilplaats hadden gekozen. Door de volslagen onbeweeglijkheid zijner slapende metgezellen en de sombere stilte van het boschkamp gerustgesteld, verstoutte de jonge Squatter zich om dona Clara even aan den arm te stooten. „Wat wilt gij van mij?" vroeg zij met eene treurige stem. .,Spreek zacht," antwoordde hij, „in hemels naam! spreek zacht, Senora, een van deze lieden die daar te slapen liggen mocht ons anders hooren; die verwenschte kerels zijn zoo scherp van gehoor, dat het minste geruisch van den wind door het blad genoeg is om hen wakker te maken en tot verdubbelde woede aan te sporen." „Wat geef ik er om of zij ontwaken?" antwoordde zij op een toon van verwijt; „nu gij, aan wien ik mij had toevertrouwd, oorzaak waart dat ik weder in hunne handen viel?" „O!" riep hij, wanhopig de handen wringende, „denk toch niet dat ik tot zulk een schandelijk verraad in staat zou zijn, Senora." „Gij ziet intusschen hoe ver wij gekomen zijn." „Helaas! Senora, ik heb er geen schuld aan; het ongelukkige toeval alleen heeft alles gedaan." Een glimlach van ongeloof bewoog de bleeke lippen van dona Clara. „Heb ten minste moeds genoeg om uw boosaardig bedrijf te bekennen, mijnheer, en wees een oprecht bandiet, evenals de mannen die daar slapen. 01" vervolgde zij op bitteren toon, „ik wil u niets verwijten, integendeel zou ik u veeleer moeten bewonderen; want, ofschoon gij nog zeer jong zijt, mijnheer, hebt gij bij deze gelegenheid eene bekwaamheid en slim overleg aan den dag gelegd, die ik u nooit had toegedacht; gij hebt uw rol gespeeld met een uitstekend talent." Elk dezer schampere woorden ging den ongelukkigen jonkman als een dolk door het hart en was hem eene gruwzame foltering. „Ja," riep hij gansch ontmoedigd, „de schijn is tegen mij; ik zou u te vergeefs van mijne onschuld trachten te overtuigen, gij zoudt mij niet gelooven, Senora, en toch neem ik God tot mijn getuige, dat ik alles voor u gedaan heb wat menscheliikerwiize mogelijk was om u te redden." „Gij zijt dan wel ongelukkig geweest, mijnheer," hervatte zij op sarcastischen toon, „want gij zult moeten toestemmen, dat al de pogingen, daar gij u zoo op beroemt, zonderling verkeerd zijn uitgekomen." J Shaw slaakte een diepen zucht. „Mijn God!" riep hij, „wat had ik meer kunnen doen om u mijne trouw te bewijzen?" „Niets," antwoordde zi] koel. „O, Senora." „Mijnheer," viel zij hem op vasten en spijtigen toon in de rede, „doe mij het genoegen, als ik u bidden mag, en spaar uwe jammerklachten, aan welker oprechtheid ik niet gelooven kan, daar gij zulke sprekende bewijzen tegen u hebt; want de schijnheilige betui®1?J'e5..va!ï een verrader zijn nog' veel hatelijker dan het verraad zeli. Gij zijt geslaagd, wat kunt gij meer verlangen? Geniet uw triomf. ik zeg u nog eens, ik heb u niets te verwijten, gij hebt gehandeld zooals uw instinct en uwe opvoeding u hadden ingegeven; iZ1*^ ,U ze^ven getrouw gebleven en hebt uwe antecedenten niet verloochend. Als ik u thans iets verzoeken mag, laten wij dan een gesprek afbreken dat tot niets leiden kan, daar het u nooit gelukken zal om mijne overtuiging aangaande u te veranderen; volg het voorbeeld uwer kameraden, ga slapen en laat mij ongestoord met mijne droefheid alleen." Shaw stond als van den donder getroffen door deze woorden, die om den toon waarop zij werden uitgesproken geen wederlegging toelieten ; hij zag de diepte der vernedering, tegen welke hij vergeefs kampte, en eene dwaze verbolgenheid overmeesterde hem. Dona Clara liet het hoofd weder op de beide handen zinken en weende opnieuw. De jonge Squatter kon het niet aanhooren en snikte op ziine beurt tegen wil en dank. „O! Senora," zeide hij, „hoe kunt gij toch lust hebben om mij zoo te folteren! Zou ik u verraden hebben, ik, die u zoo liefheb!" Dona Clara rees overeind, hooghartig en onverbiddelijk. „Gij mij liefhebben, mijnheer," riep zij spottend. „Ja, gij bemint mij, mijnheer, als de lieden van uw slag op de wijs der wilde dieren, die hunne prooi naar hun hol slepen om haar te verscheuren; uwe liefde is de liefde van een tijger!" Shaw greep haar woest bij den arm en haar met een doorborenden blik aanziende, riep hij met eene geschokte stem : „Nog een woord, nog eene beleediging, Senora, en ik doorsteek mij aan uwe voeten; als gij mijn lijk voor u op den grond hebt zien tuimelen, zult gij misschien aan mijne onschuld gelooven." Dona Clara scheen verwonderd, maar keek hem strak in de oogen. „Wat gaat het mij aan?" zeide zij koel. „O!" riep de jonkman wanhopig uit, „wees tevreden, Senora." En met eene snelle beweging greep hij zijn dolk. . . . Plotseling hield een krachtige hand zijn arm terug. Dona Clara had zich niet verroerd. Shaw keerde zich om. Fray Ambrosio stond achter hem met een lachend gezicht maar zonder zijn arm los te laten. „Laat mij los," zei de jonkman met eene doffe stem, „waarom weerhoudt gij mij?" „Niet alzoo, mijn zoon," antwoordde de monnik zachtzinnig, „niet voor dat gij mij eerst beloofd hebt dat gij uw moorddadig voornemen zult opgeven." „Maar," riep Shaw wanhopig, „ziet gij dan niet dat zij mij voor een schurk houdt?" „Dat kan niet anders wezen; maar laat aan mij de zorg over om haar van het tegendeel te overtuigen." „O! als gij dat kondt doen," mompelde de jonkman op een toon van twijfel. „Ik doe het stellig," hervatte Fray Ambrosio altijd glimlachend, „maar gij moet eerst rede verstaan." Shaw aarzelde een oogenblik en wierp het wapen weg, terwijl hij met een doffe stem mompelde: „Goed geredeneerd," zei de monnik, „kom, ga zitten en laten wij samen praten. Verlaat u gerust op mij; na eenige oogenblikken zal de Senorita in het minst niet meer twijfelen aan uwe onschuld." Shaw schudde ongeloovig het hoofd. ,,Gij zult het zien, wacht maar even," zei de monnik op zijn gewonen snaakscbén toon. Gedurende dit gansche tooneel was dona Clara onbeweeglijk blijven staan, en scheen zij door hare droefheid geen het minste belang te stellen in hetgeen er tusschen de twee mannen omging. De monnik wendde zich thans tot baar. „Deze jonkman heeft u de volle waarheid gezegd, Senora," zeide hij; „het is mij een genoegen dat ik hem met deze verklaring in 't gelijk kan stellen. Welke reden hij moge gehad hebben om dus te handelen, weet ik niet; maar om u te redden heeft hij schier het onmogelijke gedaan: met u in zijne armen heeft hij tegen een drom van bloeddorstige Roodhuiden gevochten, en hij zou het eindelijk hebben moeten opgeven zoo God ons niet wonderdadig tot zijne hulp had gezonden; hij was reeds op het punt van te bezwijken en viel buiten kennis voor de voeten onzer paarden, altijd nog met den kostelijken last aan zijne bloedende borst, die hem zeker was toevertrouwd en daar hij gezworen had zijn leven voor te zullen opofferen. Ziedaar dat is de volle waarheid, Senora, dat zweer ik u als eerlijk man." Dona Clara glimlachte spotachtig. „O.'houdt uwe leugenachtige nuttelooze betuigingen maar voor u, Senor padre," zeide zij, „ik heb u, Goddank! in den laatsten tijd genoeg leeren kennen en ik weet hoeveel men op uwe woorden kan staat maken." De monnik verbeet zich de lippen van spijt. „Het kan wel zijn dat gij u bedriegt, Senora," antwoordde de monnik met een deemoedige buiging, „en dat gij te licht vertrouwt op den bedriegelijken schijn." „Zeer bedriegelijk, inderdaad," riep het meisje, „daar uw gedrag dien tot hiertoe volkomen bevestigd heeft." In het donkere oog van den monnik fonkelde een straal van woede, die echter even spoedig weder werd gedoofd; hij zette zijn gezicht in een deftigen plooi en hervatte met minzaamheid : „Ook mij beoordeelt gij verkeerd, door mij te verdenken, Senora ; het ongeluk maakt u onrechtvaardig. Gij vergeet, wat ik aan uw vader te danken heb." „Dat heb ik niet vergeten, maar gij vergeet het," zeide zij met drift. „En wie zegt u," riep hij met zekere gevatheid, „wie zegt u, Senora, zoo ik mij in het kamp uwer vijanden bevind, dat dit niet is om u des te beter te kunnen dienen?" „O!" antwoordde zij ironisch, „maar het zou u toch wel eenigszins moeielijk vallen om mij van uwe trouw de bewijzen te geven, mijnheer." J 8 ' „Niet zoo moeilijk als gij wellicht denkt, Senora; ik heb er op dit oogenblik een in mijn bereik dat gij niet zult kunnen in twijfel trekken." „En dat bewijs is?" zeide zij ironiek. „Geen ander dan dit, Senora: mijne kameraden slapen, en op vijftig passen van hier, in het bosch, heb ik gezorgd dat er twee paarden gereed staan; zoo gij wilt zal ik er u heen brengen, tegelijk met dezen ongelukkigen jonkman, die, hoe wreed gij hem ook miskent, na de gevaren die hij voor u heeft getrotseerd, u geheel is toegedaan, en onder wiens geleide gij gemakkelijk binnen weinige uren zoo ver van hier zult zijn, dat niemand van ons u zal kunnen achterhalen. Ziedaar mijn bewijs, Senora; zult gij nu nog langer zeggen dat ik u bedrieg?" „En wie zegt mij, mijnheer," hervatte zij, „dat onder de geve'?S(j® belangstelling die gij mij betoont en die op mijn eisch wel schielijk bij u schijnt te zijn opgekomen, geen nieuwe valstrik schuilt?" De Roovers der Prairiën. 14 „Senora," antwoordde de monnik nog altijd even bedaard, „ de oogenblikken zijn kostbaar, iedere seconde die gij wacht, kan u de kans op uw behoud doen verbeuren. Ik zal met u niet in verdere redewisseling treden, en bepaal mij alleen bij deze vraag : „Wat zou ik er aan hebben of ik al veinsde u le willen laten ontsnappen?" „Weet ik het, mijnheer? Kan ik raden wat u beweegt dus te handelen?" ,,'t Is goed, Senora, doe zooals gij het best oordeelt, maar ik neem God tot getuige, dat ik alles voor u gedaan heb wat ik kan om u te redden, maar dat gij het niet hebt gewild." De monnik sprak deze woorden op zulk een overtuigenden toon, dat dona Clara er tegen wil en dank door aan het wankelen werd gebracht; de laatste vraag van Fray Ambrosio was al te ondubbelzinnig. Waartoe zou hij haar geveinsdelijk laten ontsnappen, terwijl hij haar reeds in zijne macht had? Zij bedacht zich een oogenblik. „Hoor," zeide zij, „mijn leven offer ik op. Ik weet niet of gij oprecht zijt, ik zou het gaarne gelooven, maar daar mij toch niets ergers kan overkomen dan hetgeen mij reeds bedreigt, waag ik mij aan u; geleid mij dus naar de paarden die gij voor mij hebt gereed gemaakt, ik zal weldra weten of uwe bedoelingen goed zijn dan of ik mij ten uwen aanzien bedrogen heb." Een vluchtige glimlach blonk op het gelaat van den monnik, hij zuchtte van zelfvoldoening. „Kom!" zeide hij, „volg mij dan, maar vooral wees onder het gaan voorzichtig dat gij onze kameraden niet wakker maakt, want die zijn u waarschijnlijk niet zoo genegen als ik." Dona Clara en Sbaw stonden op en volgden den monnik zonder het minste gedruisch te maken. Des Spuatterszoon ging voor het meisje uit, om alles uit den weg te ruimen wat haar den doortocht kon belemmeren. Het was op dit oogenblik stikdonker, zoodat het niet gemakkelijk ging om in de met lianen en andere woekerplanten begroeide boschjes den weg te vinden; dona Clara struikelde bijna bij iederen voetstap. Eindelijk, na verloop van een half uur, kwamen zij aan den zoom van het bosch. Hier stonden twee gezadelde paarden aan een boom gekoppeld, rustig aan het loof der jonge takken te knabbelen. „Wel!" zei de monnik, op zekeren toon van triomf, „gelooft gij mij nu, Senora?" „Ik ben nog niet gered," antwoordde zij zwaarmoedig. Zij was gereed om te paard te stijgen. Plotseling werden de takken en struiken met geweld uit elkander gerukt en kwamen er zes of acht mannen, die er achter verscholen hadden gezeten, te voorschijn en omsingelden onze drie personages, eer zij nog een hand konden verroeren om tegenweer te bieden. Shaw greep schielijk zijne pistolen en maakte zich gereed om zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. „Bedaar Shaw," zei dona Clara met eene zachte stem, „nu zie ik dat gij trouw en oprecht zijt. Ik vraag u verschooning voor mijn wantrouwen. Laat u niet nutteloos dooden, gij ziet wel, het zou dwaasheid zijn om weerstand te bieden." De jonkman boog gedwee het hoofd en stak zijne pistolen weder in zijn gordel. „Wel! Wat heb ik u gezegd," riep eene spotachtige stem, die de vluchtelingen eene huivering van schrik op het lijf joeg, „ik wist wel dat die paarden voor den een of ander bestemd waren! Laten wij zien wie hier zijn. Hola! Ourson! steek een fakkel aan, dan zullen wij het spoedig weten." ,,'t Is niet noodig, Roode-Ceder, wij zijn vrienden," riep eene stem. „Vrienden!" herhaalde de Roode-Ceder barsch, want hij was het zelf, „dat mag waar zijn, maar ik zou mij toch gaarne met eigen oogen overtuigen. Steek uw fakkel maar aan, jongen!" Er volgde een poosje stilte tot Ourson een fakkel van pijnboomhout ontstoken had. „Ei! ei! men zou zeggen," meesmuilde de Squatter, „inderdaad wij zijn hier onder goede kennissen. Wat duivel doet gij hier zoo laat in den nacht, senor padre?" „Wij zouden naar het kamp terugkeeren, daar wij een weinig afgedwaald waren om eene wandeling te maken," antwoordde de monnik onverstoord. De Roode-Ceder schoot hem een argwanenden blik toe. „Eene wandeling!" bromde hij binnensmonds, „een verwonderlijk uur om te gaan wandelen." „Zoo! zijt gij daar, Shaw!" vervolgde hij, „wees welkom, jongetje, al had ik weipig gedacht u te zullen ontmoeten, vooral niet in gezelschap van dit bekoorlijke duifje," riep hij met een sardonischen lach. „Ja, vader, hier ben ik," antwoordde de jonkman met eene bedrukte stem. ,,'t Is goed, 't is goed; later zult gij mij wel zeggen waar gij zoo lang geweest zijt, maar voor bet oogenblik hoeft het nog niet. Hebt gij mij niet gezegd dat uw kamp hier dicht bij is, senor padre, ofschoon de duivel mij mag halen, als ik weet hoe hier de vork in den steel steekt, daar ik juist op weg was om u op het eiland te zoeken waar ik u gelaten had." „ Wij waren genoodzaakt om het te verlaten," zei de monnik. ,,'t Is goed, wij hebben geen tijd voor onnoodige praatjes. Breng ons maar eerst naar het kamp, vriend, later zal dat alles zich wel ophelderen, wees daar maar niet bezorgd over." Onder geleide van den monnik, trad de Roode-Ceder het bosch in, gevolgd door de vrijbuiters, die Shaw en dona Clara in hun midden hadden genomen. Deze onverwachte ontmoeting vernietigde opnieuw de hoop op eene aanstaande bevrijding, die zij reeds onder hun bereik meenden te hebben. Wat Fray Ambrosio betreft, hij stapte oogenschijnlijk zoo bedaard vooruit, alsof er niets buitengewoons gebeurd was. XXXIII. HET SPOOR. Nauwelijks begon de dageraad den oostelijken horizon met zijne bleeke opaaltinten te kleuren. In de sombere diepten des hemels schitterden nog altijd hier en daar enkele sterren. De wilde dieren verlieten hunne onbekende drinkplaatsen en keerden met langzamen tred naar hunne holen terug, nu en dan de plechtige stilte der woestijn verstorend door hun dreigend gebrul of hun dof geloei en gekef. Valentin opende de oogen en keek onrustig om zich heen, en na in weinige oogenblikken de laatste sporen zijner slaapzucht te hebben verdreven, stond hij langzamerhand op en ging zijne kameraden wekken, die, in hunne mantels gewikkeld, hier en daar nog lagen te slapen. Weldra was de kleine troep verzameld rondom het vuur waar de j ager eenige armvollen droog hout op had geworpen, en welks heldere vlammen op dit oogenblik dienen moesten om hun ontbijtte bereiden. De Mexicanen hielden de oogen aandachtig op den jager gevestigd en wachtten in stilte tot hij zich nader verklaren zou, wel overtuigd dat hij hun belangrijke mededeelingen te doen had. Maar hunne verwachting werd althans vooreerst niet bevredigd; Valentin bleef zoo gesloten als een bus en bewaarde het stilzwijgen. Toen het ontbijt klaar was, noodigde de Franschman zijne gasten met een wenk om te eten, en nu hoorde men gedurende twintig minuten niets dan het vroolijk maar tergend geluid der handige messen en vorken, terwijl de hongerige jagers bezig waren hun machtigen eetlust te stillen. Toen de maaltijd was afgeloopen, stak Valentin bedaard zijn Indiaansche pijp aan en gaf hij zijn kameraden een teeken dat hij hun iets te vertellen had. Allen wendden zich naar hem toe. „Mijne vrienden," begon hij op vertrouwelijken toon, „wat ik wel gevreesd had is gebeurd, de Roode-Ceder heeft zijn kamp op het eiland verlaten; als ik mij niet bedrieg, is hij ons eenige dagen vooruit; ik heb gister avond te vergeefs getracht zijn spoor te ontdekken en den weg te vinden dien hij gekozen heeft, dit was mij geheel onmogelijk. De Roode-Ceder is een schurk zoo woest en geducht als men gelukkig slechts zelden aantreft; wij hebben zijn ondergang gezworen, en dien eed zullen wij, zoo ik hoop, houden; maar onpartijdig gesproken, moet ik tot zijne eer zeggen dat hij een der bedrevenste jagers van het Verre Westen is; niemand weet beter dan hij, zijn eigen spoor te verbergen, of dat van anderen te ontdekken; wij hebben dus in hem onzen man gevonden en het zal een strijd zijn van langen duur, waar wij al ons geduld bij noodig zullen hebben, want hij is uitgeleerd in al de listen en streken der Roodhuiden, die ik bekennen moet, dat alles overtreffen wat list en behendigheid heeten mag." „Helaas!" prevelde don Miguel. „Ik heb u gezworen, vriend, dat ik u uwe dochter terug zou geven," vervolgde Valentin, „en met Gods hulp, zal ik mijn eed gestand doen; maar het is een reuzenwerk dat ik op mij neem; ik vorder dus van u allen onbepaalde gehoorzaamheid; uwe onkunde aangaande de gebruiken der woestijn zou ons onder zekere omstandigheden, onberekenbare schade berokkenen en ons in weinige minuten de vrucht van onze langdurige nasporingen doen verliezen; ik verwacht dus van uwe vriendschap, dat gij u geheel door mijne ondervinding zult laten besturen." „Mijn vriend," antwoordde don Miguel op een toon van de hoogste waardigheid en ernst, „wat gij ons ook beveelt, wij zullen het doen, want gij alleen kunt de moeilijke taak die wij ondernomen hebben tot een goed einde brengen." „Goed ! Ik zeg u dank, mijn vriend, voor de gehoorzaamheid die gij mij belooft; zonder dat zouden wij onmogelijk kunnen slagen. Vergun mij thans dat ik met de Indiaansche hoofden in overleg treed." Valentin stond op, gaf Curumilla en de Arends-Veer een teeken, en alle drie verwijderden zich om zich op eenigen afstand in een kring neder te zetten. Valentin gaf zijne calumet aan den Araucaan, deze rookte er eenige seconden uit, en gaf haar toen aan de Arends-Veer, die, na er op zijne beurt uit gerookt te hebben, haar aan den jager teruggaf. „Mijne broeders weten waarom ik hen in den raad heb samengeroepen," zeide Valentin. De beide opperhoofden bogen ten bewijze van toestemming. „Zeer goed!" vervolgde hij ; „welken raad geven thans mijne broeders ? Dat de Sachem der Coras het eerst spreke, hij is een wijs opperhoofd, zijn raad kan niet anders dan goed zijn." Mookapec boog. „Waarom vraagt Koutonepi het gevoelen zijner roode broeders?" zoo begon hij. „Koutonepi is een groot krijgsman, hij heeft het oog van een quantillia (arend), den reuk van een ytzcuintli (hond), den moed van een miztli (leeuw) en de voorzichtigheid van een coatil (slang); niemand weet beter dan hij een verloren voetspoor op het zand te ontcijferen; al wat Koutonepi doet zal goed zijn, en zijne broeders zullen hem volgen." „Dank u hoofdman," hernam Valentin ; „maar in welke richting denkt gij dat wij gaan moeten?" .. „De Roode-Ceder is de vriend van Stanapat; na zijne nederlaag zal de scalpenjager naar zijn vriend gevloden zijn. Dat gevoelen is ook het mijne," beaamde de jager; „en denkt gij er van, hoofdman?" vroeg hij, zich tot Curumüla wendende, De Araucaan schudde het hoofd. „Neen," zeide hij, „de Roode-Ceder heeft het goud lie . „Dat is zoo," riep Valentin mede het hoofd schuddend, „de Apachen zijn bovendien veel te dicht in onze nabijheid, gij hebt gelijk, hoofdman; wij moeten ons derhalve noordwaarts richten. Curumilla knikte toestemmend. „Zonder paarden," zeide hij, „die wisschen de sporen uit „Dat is waar, wij gaan dus te voet. Hebt gij de voetmaat den Roode-Ceder?" Curumilla tastte in zijn tooverzak en haalde er een oude gescheurde mocksens (sandaal) uit. „Ha!" riep Valentin vroolijk, „dat is nog beter; vertrekken wij onverwijld." ^hn^vrienden," sprak de jager toen hij bij de Mexicanen terugkwam, „dit hebben wij besloten: gij drieen alleen blijftte paard, elk van u neemt een paard van ons bij den teugel mede, zoodat wii het, des noods, op het eerste teeken kunnen bestijgen; de beide opperhoofden en ik zullen te voet gaan om ons geen spoor te laten ontsnappen, terwijl gij op twee honderd ons zult blijven; ik heb gezien dat er op dit oogenbhk veel trornpetzwanen *) in de rivier zijn, het geroep van dezen vogel zal ons dus tot vereenigingssein dienen. Dat alles is tusschen ons af0e sproken, niet waar?" „Ja," antwoordden de Mexicanen eenparig. „Goed! nu op marsch, maar draag toch vooral zorg dat gij ons nooit uit het oog verliest." , ,, Stel u gerust, vriend," zei de generaal, „wij hebben er te veel belano bij om u niet te verlaten. Canario! wat zou er van ons worden, als wij alleen in deze verwenschte wildernis moesten t6r KomlS,gLdenmoed?"riepValentinvroolijk. Hetzalwelgaan!" „God geve dat gij u niet bedriegt, beste vriend! antwoordde don Micmel zwaarmoedig. „Mijn arme dochter! . ,/Wij zullen haar bevrijden; ik heb wel eensmoeielykersporen ^Na^déze vertroostende woorden gingen de beide Indianen en de jaSIn' plaatTvan de Indiaansche linie te nemen, die gewoonlijk in i) Cignus buccinator. de prairie gebruikt wordt, namelijk de een achter den ander te loopen, verspreidden zij zich integendeel waaiersgewijze om des te breeder veld te beslaan en niet het minste spoor te laten ontsnappen. Zoodra de veldontdekkers op een behoorlijken afstand vooruit waren, stegen de Mexicanen te paard en volgden hen stapvoets in de verte, wel zorg dragende hen zoo min mogelijk uit het oog te verliezen. Toen Valentin don Miguel verzekerde dat hij wel eens moeielijker sporen gevolgd was, had de jager hetzij op zijne manier gebluft, of, hetgeen wegens zijn rondborstig karakter waarschijnlijker is, de zaak schooner voorgesteld dan zij was, om zijn vriend meer hoop in te boezemen. Om een spoor te kunnen volgen, moet er werkelijk een zijn. De Roode-Ceder was een te oud en te beproefd woudlooper om een enkele voorzorg te verzuimen ; hij wist wel dat in de woestijn, hoe groot zij ook wezen mocht, een geoefend spoorzoeker, die met haar bekend is en zijn werk verstaat, altijd zal vinden wat hij zoekt, hoe behendig het ook verborgen zij. Bovendien wist hij dat hij door den meest ervaren jager uit het Verre Westen vervolgd werd, den man dien alle pelsjagers, strikkenzetters en woudloopers,'zoo blanken als mestiezen en zelfs Roodhuiden, eenparig den naam hadden gegeven van de Gids der Prairiën. En inderdaad, de Squatter had getoond dat hij dit wist. Er was geen spoor van hem te ontdekken. Valentin en zijne gezellen mochten de woestijn raadplegen zooveel zij wilden, de woestgn bleef voor hen zoo stom en ondoorgrondelijk als een verzegeld boek. Vijf uren langtrokken zij nu reeds voort, zonder dat hetminste teeken hunne vermoedens bevestigde, of bewees dat zij op den rechten weg waren. Intusschen gaven zij den moed niet verloren; met het taai geduld dat den echten prairiebewoner eigen is en van welks vasthoudende volharding men zich moeielijk een denkbeeld kan maken, trokken de drie mannen steeds voort met langzamen tred, voet voor voet, met het hoofd gebukt en de oogen op den grond gevestigd, zonder zich te laten afschrikken door de vele moeielijkheden die zij overwinnen moesten, ja veeleer aangevuurd door deze moeielijkheden, die hun bewezen dat zij met een listigen tegenstander te doen hadden, wien te verschalken hun ijver dubbel waard was. Valentin ging in het midden; aan zijne rechter zijde had hij Curumilla, en aan zijne linker de Arends-Veer. Zij doorkruisten op dit oogenblik eene effene vlakte, waar het oog zich onbelemmerd tot op vrij verren afstand kon uitstrekken, aan den eenen kant vertoonden zich de voorposten van een groot woud, en aan den anderen stroomde de Rio-Gila over eene zandige bedding. Aan den rand eener beek komende welker oevers met dichte struiken waren bezet, bemerkte Valentin op eens twee of drie kleine takjes, die een paar duimen boven den grond waren afgebroken. De jager bleef staan, om ze van nader bij te bezien; hij ging op den grond liggen en bekeek nauwkeurig de breuk van het hout, terwijl hij zijn hoofd nog dieper in de struiken stak om zijne ontdekking tot zekerheid te brengen. Plotseliüg richtte hij zich met drift op en slaakte een vreugdekreet. Op dezen kreet kwamen zgne twee kameraden aanloopen. „Ha! pardi!" riep Valentin verheugd, „nu heb ik hem! kijk, kijk!" En hij liet den Indianen eenige paardenharen zien die hij in zijne hand had. Curumilla beschouwde aandachtig de haren die Valentin hem gegeven had, terwijl de Arends-Veer zonder een woord te zeggen zich bezig hield, om met behulp van steenen en aarde, een dam te leggen dwars door de beek, die nauwelijks een paar ellen breed was. „Wel! wat zegt gij er van, hoofdman?'' vroeg Valentin, „heb ik mij vergist of niet?" „Ooah!" riep de Indiaan, „Koutonepi heeft goed gezien, deze haren zijn van het paard van den Roode-Ceder." „Niet waar, ik had wel goed gezien dat hij een ijzergrauw paard bereed?" „Ja, maar het moet mank gaan." „Dat weet ik, met het rechtervoorbeen." Op dit oogenblik hoorden zij de Arends-Veer roepen. De Indiaan had het water der beek afgeleid, en op de drooggeloopen bedding onder den dam zag men duidelijk afdruksels van paardenhoeven. „Ziet gij dat?" zei Valentin. „Ja," antwoordde Curumilla, „maar hij is alleen." „Duivels!" riep de jager, „dan zijn wij er nog niet." De twee krijgslieden zagen hem vreemd aan. „Gij moet weten," vervolgde hij, „dit is een valsch spoor. Toen hij aan deze beek kwam, waar hij onmogelijk door kon zonder sporen achter te laten, is de Roode-Ceder, wel kunnende denken dat wij onder water zouden zoeken, zoo stout geweest om de beek alleen over te gaan, terwijl lieden die minder goed met de listen der wildernis bekend zijn dan wij, licht vermoeden zouden dat er een gansche troep overgetrokken was. Zie maar aan de overzijde, daar staan de stappen van zijn paard. Maar de Roode-Ceder heeft al te slim willen zijn en daardoor zich zeiven gefopt; met ons één spoor te vertoonen, heeft hij zijne zaak bedorven. In plaats van de beek over te steken, is de gansche troep, daar hij zich later weder bij zal gevoegd hebben, door de bedding der beek gegaan, en heelt haar afgeloopen tot aan de Rio-Gila, waar hij aan den anderen oever der rivier aan land is gestapt." Bij deze duidelijke verklaring van de toedracht der zaak gaven de Indianen hunne bewondering luide te kennen. Valentin stak nu den eersten dam weder door, en maakte door Voet voor voet, het hoofd gebukt en de oogen op den grond gevestigd, zijne kameraden geholpen een anderen, omtrent honderd ellen benedenwaarts, op korten afstand van het punt waar de beek in de Rio-Gila uitliep. Nauwelijks lag de bedding der beek weder droog, of de Indianen klapten in de handen en schreeuwden van blijdschap. Het was juist zooals de jager gezegd had; hier hadden zij het ware spoor gevonden, op den bodem der beek vertoonden zich duidelijk de voetstappen van een talrijken troep paarden. „O!" riep Yalentin, „nu geloof ik zeker dat wij op den rechten weg zijn." Hij bootste het geschreeuw van den trompetzwaan na, en terstond kwamen de Mexicanen, die in de verte al de bewegingen der jagers met de meeste belangstelling hadden gadegeslagen en brandden van nieuwsgierigheid om er den uitslag van te vernemen, spoorslags op hen af. „Wel?" riep don Miguel. „Goed nieuws," antwoordde Yalentin. „Hebt gij het spoor beet?" vroeg de generaal met drift. „Ik geloof van ja," antwoordde de jager bescheiden. „O!" riep don Pablo verheugd, „dan zullen wij den booswicht weldra achterhalen." „Ik hoop het. Wij moeten thans de rivier over; maar in ieder geval moeten wij weder vooruit." „Gaat uw gang," zeide don Pablo. De drie jagers- stegen te paard en daalden in de rivier af, in de verte gevolgd door hunne kameraden. Aan de andere zijde der Gila komende, stapten zij niet dadelijk aan land, maar volgden nog een geruimen tijd den stroom, met aandacht den oever opnemende dien zij langs zwommen. „Ah!" riep Valentin, op eens zijn paard inhoudende, „ikgeloof dat zij hier aan land zijn gegaan." ,,'t Is zoo," zei Curumilla met een toestemmenden hoofdknik. „Ja," bevestigde Mookapec, „dat kan men wel zien." Werkelijk was deze plaats uitnemend geschikt om aan land te gaan, zonder sporen achter te laten. De oever bestond tot op bijna honderd ellen van de rivier uit groote platte steenblokken, die veel hadden van grafzerken, waar men gerust met paarden kon aan land gaan, zonder te vreezen dat men zou zien waar ze geloopen hadden. Deze steenen strekten zich tot op verren afstand over de vlakte uit en vormden als het ware een natuurlijken straatweg van bijna een halve mijl breedte. Valentin zag hierbij nog iets, dat zonder zijn scherpen blik zeker onopgemerkt zou zijn gebleven, namelijk dat een der paarden, bij het beklimmen der rotsblokken, waarschijnlijk zijn loop niet goed berekend had en moest uitgegleden zijn, want de kras door zijn hoef op een steen nagelaten, was nog duidelijk zichtbaar, en wees den jager juist het punt aan waar de troep aan land was gestapt. De jagers volgden thans denzelfden weg, maar nauwelijks waren zij aan land of het spoor verdween opnieuw. Wat ook de gidsen doen mochten en hoe zorgvuldig zij naar alle zijden rondkeken, zij vonden niets dat hen verder aanwees welken weg de Roode-Ceder, nadat hij uit het water was gekomen, gekozen had. Valentin stond met de beide handen op zijn karabijn geleund en in gespannen nadenken verdiept, nu eens naar den grond, dan weder in de lucht kijkende, als iemand die een onverklaarbaar raadsel zocht op te lossen, toen hij een arend met witten kop groote kringen zag beschrijven boven een verwarden hoop opeengestapelde rotsen, een weinig rechtsaf van de plaats waar hij stond. „Hm!" riep de jager, terwijl hij met de oogen den vogel volgde, die bij het rondgieren zijne kringen steeds kleiner maakte, „waar zou die arend toch op azen? dat zou ik wel eens willen weten." Met het afgesproken sein waarschuwde hij zijne kameraden, nam zijne buks op schouder en trad haastig naar de plaats boven welke de roofvogel steeds rondgierde. Valentin deelde aan de twee Indianen de vermoedens mede die in zijn geest waren opgekomen, en de drie mannen begonnen met veel moeite de rotsen te beklauteren, die in de grilligste wanorde op elkander gestuwd een tamelijk hoogen berg vormden te midden der overigens vlakke prairie. Toen zij den top bereikten, bleven de jagers een poos staan om uit te hijgen. De arend, door hunne onverwachte komst afgeschrikt, scheen zijn prooi voor het oogenblik te laten varen en verhief zich naar de bovenlucht. Zij bevonden zich thans op een soort van terras, dat in vroeger tijd blijkbaar tot begraafplaats voor een of ander vermaard Indiaansch opperhoofd had gediend, want verscheidene door menschenhanden samengebrachte steenen, lagen hier en daar voor een tamelijk groote holte of grot van omtrent tien ellen diepte verspreid. Valentin boog zich over den rand dezer holte, doch door den ingewikkelden vorm der opening was het in de grot zoo donker, dat hij er niets in zien kon; alleen werd zijn reukorgaan onaangenaam getroffen door een walgelijken stank als van dierlijke verrotting, die hem op eens in den neus drong. „Hé! wat kan dat zijn?" riep hij. Zonder spreken had Curumilla reeds een houtfakkel ontstoken, dien hij den jager aangaf. Valentin bukte opnieuw in de grot en keek. „O!" riep hij, „het paard van den Roode-Ceder! Ha! kameraad, heb ik u eindelijk weer! Maar hoe drommel heeft hij met dit doode beest naar boven kunnen klimmen, zonder ergens een spoor na te laten? — Och!" vervolgde hij een oogenblik later, „hoe kan ik toch zoo dom wezen! het paard was nog niet dood toen hij het herwaarts bracht, hij zal het levend door de opening hebben geworpen, pardi! dat is het. Fijn overlegd! dat moet ik bekennen, die Roode-Ceder is een welberekende schurk, en zonder dien arend zou ik nooit hebben kunnen ontdekken wat er gebeurd was; maar nu heb ik hem weder beet, en al was hij driemaal zoo slim zou hij mij niet meer ontsnappen." Wel voldaan over deze ontdekking keerde Valentin naar de Mexicanen terug die hem met belangstelling verbeidden, om hun den uitslag van zijn onderzoek mede te deelen. XXXIV. DE JACHT. „Gij denkt dus, vriend," vroeg don Miguel aan den jager, „dat wij op den rechten weg zijn, en dat die man ons Diet kan ontsnappen.?" „Ik houd mij overtuigd," antwoordde de jager, „dat wij tot hiertoe zijn spoor zijn gevolgd, wat echter de verzekering betreft dat hij ons niet ontsnappen zal, daar kan ik u niets van zeggen; ik sta u alleen borg dat ik hem zal weten te ontdekken." „Meer heb ik ook niet willen vragen," hernam de haciendero met een zucht. Men trok weder op weg. De prairie vertoonde meer afwisseling; hier en daar was het terrein met boomgroepen bezet, en van afstand tot afstand verhieven zich hoogere heuvels en kleine bergen, de eerste voorposten der ontzaglijke Siërra Madre die het landschap oneffen maakten en aan den blauwen horizon een scherphoekig aanzien gaven. Omtrent een uur voor zonsondergang bereikten de jagers de eerste boomen van een onmetelijk woud, dat zich als een groen gordijn aan den gezichteinder uitstrekte en het vergezicht in de prairie geheel afsloot. „Ooah!" riep Curumilla, terwijl hij plotseling bukte en iets van den grond opraapte, dat hij Valentin aanbood. „He! wat is dat?" riep deze uit, „als ik mij niet bedrieg, het kruis van dona Clara!" „Geef hier,geefhier,vriend,"zeidonMiguelsnel voorwaarts komende. Hij nam het voorwerp dat de jager hem overhandigde; het was inderdaad het kleine diamanten kruis, dat het meisje gewoonlijk om den hals droeg. De haciendero bracht het aan zijne lippen met gemengde aandoeningen van vreugd en smart. „Lieve God!" riep hij, „wat is er met mijn arme kind gebeurd?" „Niets," antwoordde Valentin, „stel u gerust, het kettinkje is waarschijnlijk gebroken en zoo zal zij het verloren hebben, dat is alles." Don Miguel zuchtte, twee tranen sprongen uit zijne oogen, maar hij sprak geen woord. Aan den ingang van het bosch komende, bleef Valentin staan. „Het is niet voorzichtig om zich tegen het vallen van den nacht onder dat dichte geboomte te wagen," zeide hij; „wellicht zitten zij die wij zoeken daar verscholen om ons te overrompelen. Als gij mij gelooven wilt, zullen wij hier kampeeren." Niemand had iets tegen dit voorstel in te brengen; bijgevolg werd het kamp opgeslagen. De nacht was geheel gedaald; de Mexicanen, na hun maal te hebben gedaan, hadden zich in hunne dekens gewikkeld om te slapen. Alleen Yalentin, Curumilla en de Arends-Veer zaten nog bij het vuur in ernstig gesprek en hielden het oog op de omstreken. Op eens greep Yalentin den Ulmen woest bij den kraag en drong hem op den grond neer te bukken; oogenblikkelijk blonk er een bliksemvlam, er knalde een geweerschot en een kogel vloog in het vuur, die de brandhouten met duizend vonken deed uiteenspatten. De Mexicanen, door deze losbranding plotseling ontwaakt, stonden op en grepen hunne wapens. De drie jagers waren reeds verdwenen. „Wat beteekent dat?" riep don Miguel, die vruchteloos in de duisternis poogde rond te zien. „Weet ik het?" zei de generaal, „als ik mij niet bedrieg zou ik denken dat wij aangevallen worden." „Aangevallen!" herhaalde de haciendero, „en door wie?" „Door wie! wel door vijanden waarschijnlijk," riep de generaal; „maar de vraag is, wie zijn die vijanden? dat kan ik u niet zeggen." „Waar zijn onze vrienden toch?" vroeg don Pablo. „Op de jacht, denk ik," antwoordde Ibanez. „Wacht! daar komen zij reeds terug," zei don Miguel. Werkelijk kwamen de jagers terug, maar zij waren niet alleen, zij brachten een gevangene mede. Die gevangene was Ourson de roover. Ourson was een kort, dik, ineengedrongen man met een aapachtig leelijk gezicht, dat voor bepaald dom had kunnen doorgaan, zoo zijne oogen, die als twee karbonkels schitterden, er geen uitdrukking van duivelsche slimheid aan hadden gegeven. Zoodra hij in het kamp was, liet Yalentin hem de armen stevig op den rug binden, en beschouwde hem met gespannen aandacht. De bandiet stond dit onderzoek met de grootste onverschilligheid door, die hoe meesterlijk ook gespeeld, nochtans den Franschman niet kon verschalken. „Hum!" mompelde laatstgenoemde in zichzelven, „die kerel ziet er slim genoeg uit; ik zal weten of ik mij bedrieg. Wie zijt gij, gauwdief?" vroeg hij hem barsch. „Ik!" riep de ander met een onnoozel gezicht. „Ja, gij." „Ik ben een jager." „Een scalpenjager, denk ik," hervatte Yalentin. „Waarom denkt gij dat?" ■ „Parbleu! ik denk toch niet, dat gij ons voor wilde beesten hebt aangezien?" „Ik begrijp u niet," zei de bandiet met een dom gezicht. „Dat is wel mogelijk," riep Yalentin, „hoe is uw naam?" „Ourson." „Hum! een lieve naam. En wat hadt gij zoo dicht bij ons kamp te zwerven." „De nacht is donker, ik hield u voor Apachen." „Hebt gij daarom op ons geschoten?" „Ja." „Gij hebt ons alle zes toch niet willen dooden, met een enkel schot, denk ik." „Ik heb u niet willen dooden." „Ah zoo! dan hebt gij ons zeker willen salueeren, niet waar ?" grinnikte de jager. „Neen, maar ik wilde uwe aandacht trekken." „Ah! welnu, dat is u gelukt. Waarom zijt gij dan weggeloopen?" „Ik ben niet weggeloopen; integendeel, ik heb mij laten vangen." „Hum!" riep Valentin. „Enfin, dat is hetzelfde; als wij u maar hebben, dat is genoeg; en zoo gij ons thans ontsnapt, zult gij al zeer knap moeten zijn." „Wie weet?" mompelde de roover. „Waar gingt gij heen?" „Naar mijne vrienden, aan de andere zijde der rivier." „Welke vrienden?" „Vrienden van mij." „Dat zal wel waar zijn." „Die man is een idioot," riep de generaal de schouders ophalende. Yalentin wierp hem een beduidenden blik toe. „Zoudt gij dat denken, generaal?" vroeg hij. Ibanez antwoordde niet. Valentin ging voort den bandiet te ondervragen. „Maar wie zijn die vrienden van u, daar gij naar toe moest?" „Ik heb het u reeds gezegd, jagers." „Zeer goed, maar hebben die jagers geen naam." „Hebt gij er misschien geen?" „Hoor eens kerel," hernam Valentin, dien de antwoorden van den bandiet begonnen te vervelen, „ik waarschuw u, als gij mij niet ordelijk op mijne vragen wilt antwoorden, zal ik genoodzaakt zijn om u een kogel door den kop te jagen." Ourson deed een stap achteruit. „Mij een kogel door den kop schieten!" riep, hij „mij! doe dat eens, als gij durft." „Waarom zou ik niet durven, vriendje?" „Omdat de Roode-Ceder mij zou wreken." „Ha ha! gij kent dus den Roode-Ceder?" „Te duivel! of ik dien ken! ik ging juist naar hem toe." „Ah zoo!" riep Valentin wantrouwig. „En waar ergens is dat?" „Wel! daar hij waarschijnlijk is." „Dat is zeker; gij weet dus waar de Roode-Ceder is?" „Ja." „En zoudt gij ons bij hem willen brengen?" „Met alle genoegen," riep de roover schielijk. Valentin wendde zich naar zijne vrienden. „Die man is een verrader," zeide hij, „hij is op ons afgezonden om ons een strik te spannen, daar wij ons niet in zullen laten vangen. Curumilla, sla een touw om een tak van dien kurkeik." „Waarom dat?" vroeg don Miguel. „Parbleu! om dien kerel op te hangen, die ons voor stumpers en domkoppen aanziet." Ourson begon te beven van angst. „Wacht een oogenblik," zeide hij. „Waarom?" vroeg de jager. „Wel! omdat ik nog niet wil opgehangen worden." „Dat zal toch stellig gebeuren eer wij tien minuten verder zijn, kameraad; gij moet dus maar weten wat gij te doen hebt." „Toch niet, toch niet; ik zeg u immers, dat ik u naar den Roode-Ceder wil brengen." „Heel goed, maar ik wil er liever alleen naar toe gaan." „Zoo als gij verkiest; laat mij dan maar loopen." „Dat is zoo goed als onmogelijk." „Waarom dat?" „Ik zal bet u zeggen: als wij u de vrijheid teruggeven, zult gij aan dengene die u heeft uitgezonden gaan zeggen wat gij hier gezien hebt, en dat wil ik niet; overigens weet ik op dit oogenblik even goed waar de Roode-Ceder zich bevindt als gij." „De Roode-Ceder verbergt zich n iet, hij is dus gemak kelij k te vinden." „Zeer goed; ik geef u tien minuten tijd om uwe ziel aan God te bevelen, dat is meer dan gij verdient." Aan den toon waarop de jager sprak, begreep Ourson wel dat het met hem gedaan was, hij nam dus moedig zijn besluit. „Bravo!" riep hij, „goed gespeeld." Valentin keek hem aan. „Gij zijt een moedig hart," zeide hij, „ik wil iets voor u doen. Curumilla, maak zijn rechterarm los." De Indiaan gehoorzaamde. „Daar," zei Valentin, hem een pistool gevende, „schiet u zeiven dood, dat zal gauwer gaan en u minder doen lijden." De bandiet greep het wapen met een duivelschen lach, en sneller dan eene gedachte mikte hij op den jager en gaf vuur. Maar Curumilla had hem in 't oog gehouden. Hij kloofde hem met een bijlslag de hersenpan. De kogel floot Valentin schadeloos langs het oor. „Dank u!" zei de bandiet en rolde op den grond. „Zijn dat menschen!" riep don Miguel. „Canarios! vriend," zei de generaal, „daar zijtgij goed afgekomen." De jagers dolven een kuil waar zij het lijk van den roo ver inwierpen. De nacht ging zonder verdere stoornis voorbij. Met het krieken van den morgen begon de jacht opnieuw. Tegen den middag bevonden de jagers zich aan den oever der rivier. Twee Indiaansche prauwen zakten langzaam den stroom af. ,,Terug! terug!" riep Valentin opeens tegen zijne vrienden. Allen doken in het gras. Het volgende oogenblik deed een hageljacht van pijlen en kogels de struiken trillen en kletterde tegen de boomstammen : maar niemand werd getroffen. Valentin verwaardigde zich niet het vuur te beantwoorden. „Het zijn Apachen," zeide hij, „laten wij ons kruit liever sparen, bovendien zijn zij reeds buiten schot." Zij trokken weder op weg. Langzamerhand werd het bosch lichter, de boomen stonden verder uiteen en eindelijk bereikten de jagers eene uitgestrekte prairie. „Halt!" kommandeerde Yalentin, „wij beginnen thans te naderen. Ik geloof, nu wij de ruimte voor ons hebben, dat het niet kwaad zou zijn als wij den gezichteinder even opnamen." Hij ging op zijn paard staan, en begon naar alle zijden rond te zien. Eindelijk steeg hij weder af. „Niets," zeide hij. Op dit oogenblik zag hij iets blinken in het gras aan den rand der rivier. „Wat is dat?" riep hij en bukte ter aarde. Maar in plaats van terstond weer op te staan, bleef hij op den grond liggen. Het volgende oogenblik wendde hij zich tot Curumilla. „De mocksens?" vroeg hij. De Indiaan gaf ze hem. „Kijk eens!" riep de jager. De plek die hij hem aanwees was vochtig, en op een hoop bladeren zag men duidelijk het spoor van een menschenvoet, welks voorste gedeelte in het water onzichtbaar werd. „Zij zijn ons niet meer dan twee uren voor geweest," zei Valentin; „een van hen heeft hier een paarden-schelletje verloren." „Zij zijn zeker de rivier overgegaan," beweerde de Arends-Veer. „Dat kan men duidelijk zien," ondersteunde de generaal. Valentin meesmuilde en keek Curumilla aan; de Indiaan schudde het hoofd. „Neen," zei de jager, „het is een streek; maar hij zal mij niet beet hebben." Thans zünen vrienden een wenk gevende, dat zij blijven zouden waar zij zich bevonden, keerde Valentin de rivier den rug toe en liep hij snel naar een boschrijken heuvel, die zich op korten afstand verhief. „Komt hier!" riep hij, zoodra hij boven was. Zijne kameraden snelden toe. Op een beperkte open plek lagen verscheidene doode boomen over elkander geworpen. Geholpen door Curumilla, begon Valentin ze weg te ruimen. De Mexicanen, wier belangstelling ten hoogste was opgewekt, sloegen mede de handen aan 't werk en hielpen zooveel zij konden. Na verloop van eenige minuten waren reeds verscheidene boomen ter zijde gerold. Valentin krabde thans de bladeren weg, die over den grond waren verspreid en ontblootte de overblijfsels van een vuur. De asch en de houtskolen waren nog heet. „Wel, wel," riep hij, „de Roode-Ceder is minder slim dan ik gedacht had." Don Miguel, zijn zoon en de generaal konden het vernuft van den jager niet genoeg bewonderen. Valentin glimlachte. „Het is niets," zeide hij. „Maar gij ziet wel dat de schaduwen langer worden en de zon ten ondergang neigt; binnen drie uren zal de nacht over de woestijn gedaald zijn,laten wij hier blijven; zoodra de duisternis valt, gaan wij weder op weg." Allen gehoorzaamden, en het kamp was spoedig gereed. „Gaat nu slapen," zei de jager; „ik beloof u intijds te zullen wekken; wij hebben een moeielijken nacht te wachten." Valentin voegde de daad bij de les, en aan de anderen een voorbeeld gevende, strekte hij zich op den grond uit, sloot de oogen en sliep in. Omtrent een uur na zonsondergang werd de Franschman wakker. Hij staarde om zich heen; al zijne metgezellen sliepen nog; Curumilla was er niet. „Goed," prevelde Valentin in zich zeiven, „de Ulmen heeft zeker iets gezien en zal er op uit zijn gegaan om zich nader te onderrichten." Nauwelijks had hij deze alleenspraak geëindigd, of hij zag twee donkere gestalten zich zwart tegen den nacht afteekenen. De jager verschool zich terstond achter een boomstam, spande den haan van zijn geweer en legde aan. Op hetzelfde oogenblik klonk het geschreeuw van den trompetzwaan dicht in de nabijheid. „Wel weergaasch!" riep Valentia zijn geweer in rust brengende, „zou Curumilla wellicht nog een gevangene gemaakt hebben ? Dat zullen wij spoedig zien." Eene minuut later kwam Curumilla bij hem, door een Indiaan gevolgd; die Indiaan was de Zwart-Kat. Toen Valentin hem zag, schreeuwde hij bijna van verrassing. „Mijn broeder is welkom!" zeide hij. „Ik heb myn broeder gewacht," antwoordde het Apachenhoofd. „Hoe dat?" riep Valentin. „Heeft mijn broeder het spoor van den Roode-Ceder reeds gevonden?" „Ja." „De Roode-Ceder is daar," zei de Zwarte-Kat, met de hand naar de rivier wijzende. Ver ?" „Een half uur." ,,Goed. Hoe weet mijn roode broeder het?" vroeg de jager met kwalijk ontveinsd wantrouwen. „De groote bleeke krijgsman der blanken is de broeder van de Zwarte-Kat; hij heeft den Sachem het leven gered. De Roodhuiden hebben een goed geheugen; de Zwarte-Kat heeft zijne jongelingen verzameld en is den Roode-Ceder gevolgd om hem aan Koutonepi over. te leveren." Valentin twijfelde geen oogenblik langer aan de oprechtheid van het opperhoofd; hij wist met welke nauwgezetheid de Indianen hunne eeden houden; de Zwarte-Kat had eenmaal een verbond met hem gesloten, hij kon dus op diens woorden volkomen vertrouwen. „Goed," zeide hij, „ik zal de bleeke krijgslieden wekken, mijn broeder zal onze gids zijn." De Indiaan boog en kruiste de armen op de borst. Een kwartieruurs later kwamen allen aan een kamp van Roodhuiden. De Zwarte-Kat had niet gelogen, hij had honderd uitgelezen krijgslieden bij zich. De Apachen lagen zoo goed in het gras verborgen, dat men op tien passen afstands onmogelijk iets van hen bespeuren kon. De Zwarte-Kat nam Valentin ter zijde en voerde hem even buiten het kamp. „Dat mijn broeder rondzie," zeide hij. Op korten afstand zag de jager de vuren der gambusinos. De Roode-Ceder had zijn kamp tegen de helling van een kleinen berg gekozen, dit was de reden dat de jagers er vroeger niets van konden zien. De Squatter dacht niet anders of hij had Valentin van het spoor gebracht. Dien avond gaf hij voor het eerst na hun vertrek aan zijn volk verlof om de kampvuren te ontsteken. XXXV. DE STRIJD. In het kamp van den Roode-Ceder was alles doodstil. Al de gambusinos sliepen, behalve drie of vier, die op hunne buksen geleund, met open oor en oog waakten voor hunne slapende kameraden, en nog twee andere personen, die achteloos voor eene tent in het midden van het kamp uitgestrekt, zacht zaten te praten. Die twee personen waren de Roode-Ceder en Fray Ambrosio. De Squatter verkeerde blijkbaar in de hevigste onrust; met den blik strak in de ruimte gevestigd, scheen hij de duisternis te willen De Roovers der Prairiën. 15 doorboren om de geheimen te bespieden, die de donkere nacht voor hem verborgen hield. „Compadre," zei de monnik, „denkt gij inderdaad dat het ons gelukt is ons spoor voor de blanke jagers te verbergen?" „Het zijn ellendige honden, die ik belach," antwoordde de Roode-Ceder laatdunkend; „mijne vrouw zou genoeg zijn om hen met de zweep weg te jagen. Ik ken al de listen en streken der woestijn en heb mijn best gedaan." „Dus zijn wij dan eindelijk van onze vijanden ontslagen!" riep de monnik met een zucht van bemoediging. „Ja, compadre," grinnikte de Squatter meesmuilend, „thans kunt gij gerust gaan slapen." „Ha!" zei de monnik, „zooveel te beter." Op eens knalde er een geweerschot; een kogel floot den pater langs het oor en kaatste zich plat tegen een der stijlen van de tent. „Vervloekt!" riep de Squatter opstaande, „zijn de razende wolven nog op het pad. Te wapen! mijne kinderen, daar komen de Roodhuiden." . Binnen weinige seconden waren al de gambusinos overeind en stonden zij gewapend achter de verschansing van pakken en balen die het kamp omringden. Op hetzelfde oogenblik hoorde men een vreeselijken oorlogskreet, onmiddellijk gevolgd door een hevige losbranding van klein geweer, vermengd met een zwerm van pijlen, die de prairie deed weergalmen. De Roode-Ceder telde nog een twintigtal uitgelezen mannen in zijne bende, dank zij de vrijbuiters die hij had medegebracht. De gambusinos lieten zich dus niet vervaard maken, maar beantwoordden met een hevig geweervuur op korten afstand den aanval van een talrijken troep ruiters, die het kamp aan alle zijden bestormden. De Indianen reden in vollen galop, onder schrikkelijk gehuil en met brandende fakkels, die zij woest in het rond zwaaiden en allen tegelijk in het kamp slingerden. De Indianen zullen hunne vijanden zelden aantasten dan bij verrassing; daar zij geen ander oogmerk hebben dan plundering, deinzen zij gewoonlijk terug zoodra zij zien dat zij een heftigen tegenstand te wachten hebben, en geven den strijd op, die voor hen nutteloos is geworden. Ditmaal echter schenen de Roodhuiden hunne gewone taktiek te hebben verlaten, zoo hardnekkig bestormden zij de verschansing; hoe dikwijls ook afgeslagen, keerden zg telkens met nieuwe woede terug, stelden zich onversaagd bloot en poogden door overmacht hunne vijanden te verpletteren. De Roode-Ceder, beducht dat de strijd, waarin hij reeds eemgen zijner dapperste kameraden had zien vallen, te lang duren zou, besloot eene laatste poging te wagen om de Indianen door waaghalzerij en vermetelheid te verschrikken. Op zijn wenk vereenigden zich zijne drie zonen, Nathan, Sutter en Shaw, met Andres Garote en Fray Ambrosio om hem zijn heldenstuk te helpen uitvoeren; maar de Indianen lieten er hun den tijd niet toe, en herhaalden gedurig met vernieuwde woede den aanval, terwijl een wolk van brandpijlen en brandfakkels van alle kanten op het kamp neervielen. De brand paarde dus zijne verschrikkingen met die van den strijd, en het kamp stond weldra in lichte laaie vlam. Van de wanorde hierdoor onder de gambusinos veroorzaakt, maakten de Roodhuiden gebruik om de balen en pakken te beklimmen, in het kamp te dringen en zich op de blanken te werpen, zoodat men thans man tegen man handgemeen werd. Ondanks hun moed en bekwaamheid in het voeren der wapenen, werden de gambusinos door de veel aanzienlijker getalsterkte hunner vijanden overstelpt en schenen zij weldra het onderspit te moeten delven. Nog eenige minuten, en het zou met de bende van den RoodeCeder gedaan zijn. De Squatter zag het wel, en hij besloot eene laatste poging te wagen om het overschot zijner manschappen te redden. Hij gaf zijn voornemen aan Fray Ambrosio te kennen, die sedert het begin van den aanval steeds aan zijne zijde gestreden had, en zoodra hij wist dat de monnik zijne orders zou helpen uitvoeren, wierp hij zich met onbeschrijfelijke woede in het dichtste gedrang der strijdenden, stiet met dolksteken of kolfslagen iederen Roodhuid neêr die hem den toegang wilde beletten, en zoo drong hij door tot de tent van zijne gevangene. Dona Clara stond in gebogen houding, met gestrekten hals en luisterend oor, en scheen met gespannen nieuwsgierigheid te letten op het rumoer dat daar buiten plaats greep. Twee passen van haar af, de hersenpan door een kogel verbrijzeld, lag de vrouw van den Squatter op den grond te stuiptrekken, op het punt van den laatsten adem uit te blazen. Zoodra het meisje den Roode-Ceder zag, kruiste zij de armen op de borst en wachtte. „Voto d Dios!" riep de bandiet, „zij is er nog. Volg mij, Senora, wij moeten voort." „Neen!" antwoordde zij stoutweg, „ik vertrek niet." „Wat! onnoozel kind, zult gij gehoorzamen, of zal ik geweld moeten gebruiken," riep hij, „onze tijd is kostbaar." „Ik vertrek niet, zeg ik u," herhaalde het meisje. „Nog eens, en voor 't laatst, wilt gij mij volgen, ja of neen?" Dona Clara haalde de schouders op. Daar de Squatter zag dat redeneeren niets baatte en dat hij geweld zou moeten gebruiken om zijn doel te bereiken, sprong hij over het lijk zijner vrouw heen en dacht Dona Clara te grijpen. Maar deze, die al zijne bewegingen met scherpe blikken bespiedde, sprong als De Roovers der Prairiën. 15* Li een verschrikte hinde terug, trok een dolk uit haar boezem, en met fonkelend oog, gesperde neusgaten en bevende lippen maakte zij zich gereed tot een wanhopigen tegenstand. Er moest een einde aan komen: de Squatter werd woedend en gaf haar met het plat van zijn sabel een slag op den arm, zoodat zij met een smartelijken gil haar dolk uit de hand liet vallen. Maar het mishandelde kind bukte dadelijk om het wapen met de linkerhand op te rapen. De Roode-Ceder maakte zich deze beweging ten nutte, vloog naar haar toe en sloeg haar de forsche armen om het lijf. Maar nu begon het meisje, dat zich tot hiertoe stilzwijgend verdedigd had, met al de kracht der vertwijfeling luidkeels te schreeuwen. „Help! Shaw! help!" „Ha!" brulde de Roode-Ceder, „is hij het die mij verraden heeft? Laat hem komen, als hij durft!" En het meisje in zijne armen nemende, liep hij met haar naar den uitgang der tent. Maar hij stoof onmiddellijk terug met een vreeselijken vloek. Er stond een man, die hem den doortocht belette. Die man was Yalentin. „Ha, ha!" riep de jager met een bitteren grijnslach, „zijt gij daar weêr, Roode-Ceder! Carai! nu zult gij er niet levend afkomen." „Laat mij door!" brulde de Squatter zijn pistool grijpende. „Door?" herhaalde Valentin grinnikend, terwijl hij de bewegingen van den bandiet scherp in 't oog hield, gij schijnt wel haast te hebben om ons te verlaten; geen dreigementen, verzoek ik, of ik dood u als een hond!" „Dat zal ik u doen, vervloekte 1" riep de Roode-Ceder, meteen stuipachtigen greep zijn pistool afdrukkende. Het schot viel. Maar hoe gezwind de beweging van den bandiet ook zijn mocht, die van den jager was nog gezwinder, hij had zich oogenblikkelijk gebogen, zoodat de kogel hem niet raakte, en hij legde even snel zijn geweer ep hem aan, maar hij durfde niet schieten. De Roode-Ceder had zich midden in de tent op den vloer laten vallen, en verweerde zich nu door dona Clara als een schild te gebruiken om zich te beveiligen. Op het gerucht van het pistoolschot stormden de kameraden van Valentin de tent binnen, die gelij ktijdig door de Indianen werd ingenomen. De weinige gambusinos die hunne kameraden overleefd hadden, ongeveer zeven of acht in getal, op bevel van den Squatter door Fray Ambrosio verzameld, toen zij hoorden wat er gaande was en verlangende hun chef te helpen, naderden met sluipenden tred de tent, en sneden al de touwen tegelijk los waarmede de stijlen waren vastgemaakt. De massa zeildoek, thans niet langer in evenwicht gehouden, kon niet staande blijven, maar zakte plotseling ineen en over- stelpte in haren val al de personen die er zich onder bevonden. Hierdoor ontstond onder de Indianen zoowel als de jagers een oogenblik van de onbeschrijfelijkste verwarring, die de Roode-Ceder zich behendig wist ten nutte te maken om de tent uit te sluipen en een paard te bestijgen, dat de monnik voor hem gereed hield. Op hetzelfde oogenblik echter toen hij weg zou rijden, versperde Shaw hem den doortocht. „Houd op, vader!" riep de jonkman, stoutmoedig het paard bij den teugel grypende, „sta mij dit meisje af." , Terug, vervloekte!" brulde de Squatter tandknarsend van woede, „terug!" „Ik laat u niet door," riep Shaw; „o! dona Clara! geef mij dona Clara!" De Roode-Ceder zag dat het met hem gedaan was. Yalentin, don Miguel en hunne kameraden, eindelijk van de tent ontslagen, kwamen in der ijl aanloopen. „Ellendeling!" brulde de Squatter. En terwijl hij zijn paard op eens liet steigeren, gaf hij zijn zoon een geweldigen sabelhouw, zoodat Shaw op den grond neêrtuimelde. Al de aanwezigen uitten een kreet van afgrijzen. De gambusinos, in allerijl toeschietende om hun chef te helpen, stormden gezamenlijk met hem, als een wervelwind door de dichte massa der vijanden heen die hem den doortocht wilden beletten. „O!" brulde don Miguel, „ik zal mijne dochter redden!" En terstond op een paard springende rende hij de bandieten achterna. De jagers en Indianen lieten thans het brandende kamp aan enkele plunderaars over en volgden hem op de hielen. Maar op eens gebeurde er iets ongewoons en onbegrijpelijks. Een vervaarlijk onderaardsch gedonder liet zich hooren; de hollende paarden stonden plotseling, in volle vaart, stil op de sidderende beenen en brieschten van schrik, terwijl de jagers en Roodhuiden de blikken onwillekeurig ten hemel sloegen, en een kreet van ontzetting uit aller mond weergalmde. „O!" riep de Roode-Ceder, op een toon van woede die zich niet laat beschrijven, „ondanks den hemel en de hel, zal ik ontsnappen!" En hij dreef zijn paard de bloedige sporen in de flanken. Het geteisterde dier hinnikte van smart, maar bleef onbeweeglijk staan. „Mijne dochter! mijne dochter!" krijschte don Miguel terwijl hij vruchteloos den bandiet poogde te bereiken. „Kom haar halen, hond!" brulde de Roode-Ceder. „Ik sta haar niet levend af." XXXVI. AARDBEVING. Een ontzettende verandering had er in de natuur plaats gegrepen. Het hemelgewelf had het aanzien van een onmetelijk geel koperen dak bekomen. De bleeke schijf der maan trok hare stralen in en stond dof aan den hemel. De dampkring daar beneden was zoo doorschijnend dat de verst verwijderde voorwerpen zichtbaar werden. Eene verstikkende hitte hing loodzwaar op de aarde; in de lucht was er geen zweem van tocht die het minste blaadje kon doen trillen. De Rio-Gila had plotseling opgehouden te stroomen. Het doffe gerommel dat reeds vroeger gehoord was, herhaalde zich met tienvoudige kracht. ^ De rivier, als door een machtige maar onzichtbare hand opgeheven, steeg tot ontzettende hoogte en stortte zich klotsend over de prairie, die zij met ongelooflijke snelheid overstroomde; de bergen waggelden op hunne grondslagen, en groote stukken rots vielen met somber gedruisch op de vlakte; de aarde hier en daar openscheurend, vulde de dalen op, deed de heuvels wegzinken, en braakte uit haren schoot stroomen van zwavelachtig water, doormengd met kokende modder en gloeiende steenen, die zich ten hemel verhieven en met aanhoudend gedruisch op de omliggende velden neêrregenden. „Terremoto ! (aardbeving)" riepen de jagers en de gambusinos, terwijl zij allen zich kruisten en de gebeden begonnen op te zeggen die hun in de gedachten kwamen. Werkelijk was het eene aardbeving, de meest geduchte plaag dezer gewesten. De grond scheen, om zoo te zeggen, te koken, en was onophoudelijk in op- en nedergaande beweging, als de golven der zee gedurende een storm. De bedding der rivieren en beken veranderde ieder oogenblik, en kolken van onpeilbare diepte openden zich aan alle kanten onder en rondom de voeten der verschrikte stervelingen. De wilde dieren, uit. hunne schuilhoeken verjaagd en door de rivier teruggedreven, die met iedere golving hooger steeg, kwamen uitzinnig van schrik zich onder de menschen vermengen. Talrijke kudden buffels en bisons, liepen over de vlakte onder dof geloei, buitelden over elkander en holden weder terug, om de gapende spleten en afgronden te ontwijken die zich voor hunne voeten openden, en dreigden in hun dolle vaart alles te verpletteren wat hun in den weg lag. Jaguars, panters, congouars, grauwe beren en wolven, in bonte mengeling met damherten, elanden, antilopen, asshatas en langhoorns, hieven een angstig gehuil of heesch gejammer aan en dachten niet meer om elkander te verscheuren of te ontvlieden, zoo volkomen had de schrik hun aangeboren instinct veranderd! De vogels, uit hunne nesten opgejaagd, verhieven hun angstig noodgeschrei in de met zwavel en aardpek bezwangerde lucht, en tuimelden machteloos op den grond neder, fladderend en sidderend met uitgespreide vleugels en opgestoken vederen. Een tweede geesel voegde zich bij de eerste en scheen, zoo mogelijk, den schrik van dit ontzettend tooneel te willen vergrooten. De brand, door de Indianen in het kamp der gambusinos gesticht, had van lieverlede het hooge gras der prairie bereikt; plotseling ging de vlam op over de velden en verlichtte het tooneel met ontzettenden luister, alles verschroeiend en verterend wat haar voorkwam, onder het uitwerpen van myriaden vonken, met gruwzaam gesis en geblaas. Men moet een brand in de prairiën van het Verre Westen hebben bijgewoond, om zich van de ontzettende pracht van zoodanig schouwspel een denkbeeld te kunnen maken. Onmetelijke wouden branden geheel af, hunne eeuwenheugende boomen krommen zich en splijten vaneen, met zuchten, sidderingen en stuiptrekkingen van smart, als waren het menschelijke wezens die in hunne laatste ure jammerden en schreeuwden. De boschrijke bergen, wanneer zij in brand staan, gelijken naar sombere onheilspellende baken wier ontzaglijke vlammen kronkelend ten hemel stijgen, dien zij op verre afstanden kleuren met bloedigen wederschijn. De grond hield niet op van tijd tot tijd hevig te schokken; in het noordoosten naderden de zwalpende en klotsende golven der Rio-Gila; in het zuidwesten vorderde de boschbrand met snelle en hortende sprongen. De ongelukkige Roodhuiden, en jagers, en hunne vijanden de vrijbuiters, zagen met stomme verbazing de ruimte rondom hen van oogenblik tot oogenblik inkrimpen, en met haar de kans op levensbehoud gelijktijdig verminderen. In dit. veege oogenblik zou men gezegd hebben dat ieder gevoel van haat in hunne harten moest verdwijnen, maar de Roode-Ceder en de jagers dachten alleen om hunne wraak en vervolgden hun ijlende vaart, als barende duivels dwars door de prairie, die weldra ook hun graf dreigde te zullen worden. Intusschen naderden de twee natuurlijke plagen elkander met gewissen tred; reeds konden de blanken, evenals de Roodhuiden, met juistheid de minuten berekenen die hun nog overbleven, eer hunne laatste schuilplaats, hetzij door de wateren verzwolgen of door de vlammen zou verteerd worden. In deze vreeselijke ure wendden de Apachen zich tot Valentin, als tot den eenigen man die hen redden kon. Bij dit plechtig beroep staakte de jager voor eenige seconden de vervolging van den Roode-Ceder. „Wat verlangen mijne broeders?" zeide hij. „Dat de groote jager der Bleekgezichten hen redden zal," antwoordde de Zwarte-Kat zonder zich te bedenken. Valentin glimlachte treurig toen hij zijne blikken liet rondgaan over zoo vele menschen als van hem hun behoud verwachtten. „God alleen kan u redden!" prevelde hij, „want Hij is almachtig; Zijne hand is ontzettend zwaar over ons uitgestrekt. Wat kan ik doen, helaas? ik, een zwak sterveling?" „O! dat de bleeke jager ons redde!" herhaalde het Apachenhoofd. De jager zuchtte. De Indianen drongen in een dichte groep om hem heen. Deze eenvoudige menschen verbeeldden zich dat de jager, wiens talenten zij gewoon waren te bewonderen en dien zij zoovele verrassendedaden hadden zien bedrijven, over eene bovenmenschelijke macht te beschikken had, zij stelden in hem een bijgeloovig vertrouwen. „Dat mijne broeders hooren," hervatte Valentin; „er blijft hun slechts ééne kans op behoud over, een wel is waar zeer flauwe kans, maar het is de eenige die zij nog kunnen beproeven. Ieder van u neme zijn v/apen, en zonder een oogenblik tijdverlies doodde hij zoovele bissons als hij kan, die hier als dol in de prairie rondloopen; hunne huiden zullen u dienen om kleine prauwen te vervaardigen, met welke gij de rivier kunt afzakken om den brand te ontvluchten die weldra alles dreigt te verslinden." De Indianen juichten van blijdschap en hoop, zij aarzelden geen oogenblik en vielen op de bisons aan, die half verdwaasd van schrik, zich zonder den minsten tegenstand te bieden lieten neerhouwen. Nauwelijks had Valentin gezien dat zijne bondgenooten zijn raad opvolgden en druk bezig waren met hunne prauwen samen te stellen, of hij dacht weder aan de roovers. Deze waren op hunne beurt niet werkeloos gebleven. Op raad van den Roode-Ceder, hadden zij een aantal ontwortelde boomstammen, die in menigte op de rivier dreven, verzameld, en met lasso's aan elkander gebonden, en na aldus een geschikt vlot te hebben samengesteld, groot genoeg om hen allen te dragen, hadden zij het te water gebracht om zich den stroom te laten afdrijven. Toen don Pablo zag dat zijn vijand op het punt was om hem voor de tweede maal te ontsnappen, aarzelde hij niet op hem aan te leggen. Maar Andres Garote had ook nog een oude rekening met den jonkman te vereffenen; hij maakte dus van deze gelegenheid gebruik, legde zijn buks op hem aan en gaf vuur. De kogel door de beweging van het vlot min of meer afgeleid, trof wel is waar niet het doel waarop hij gemikt was, maar schoot toch het geweer van den jonkman in zijne handen in stukken, op het oogenblik dat deze gereed was om het af te schieten. De vrijbuiters hieven een triomfkreet aan, die echter terstond in een kreet van gramschap veranderde, daar Andres Garote dood in hunne armen viel, in de borst getroffen door Curumilla, die hem een kogel had toegezonden. Onder al deze bedrijven brak de dag aan; de zon steeg prachtig uit de oosterkimmen en verlichtte met hare gloeiende stralen het verheven tafereel der natuur in barensnood, terwijl zij de menschen weder een weinig nieuwen moed inboezemde. Nadat de Roodhuiden, met de drift en vaardigheid, die hun eigen was, een twintigtal prauwen hadden samengesteld, brachten zij die snel te water, om zich weder aan den stroom toe te vertrouwen. De jagers trachtten intusschen het vlot van den Roode-Ceder te lasseeren en naar zich toe te halen, terwijl de roovers integendeel al het mogelyke deden om in diep water te blijven en met den stroom voort te stevenen. Eindelijk gelukte het Curumilla om zijne lasso zoo vast aan een der boomstammen te slaan, dat hij het vlot naar zich toetrok, maar de Roode-Ceder sneed tot tweemaal toe met zijn mes het touw door. „Wij moeten het met dien bandiet zien uit te maken," riep Valeutin. „Dooden wij hem, het koste wat het wil." „Een oogenblik geduld! als ik u bidden mag," zeide don Miguel, „ik wil eerst met hem spreken, misschien zal het mij gelukken hem te vermurwen." „Hum!" mompelde de jager, met de kolf van zijn geweer op den grond stampende, „ik zou eer kans zien om een tijger te verteederen." Don Miguel deed een paar stappen voorwaarts. „Roode-Ceder!" riep hij, „ontferm u over mij en geef mij mijne dochter terug!" De bandiet grinnikte maar antwoordde niet. „Roode-Ceder," hervatte don Miguel, „ontferm u over mij, „ik smeek er u om; ik zal u zooveel losgeld betalen als gij eischt, maar, in naam van al wat u op de wereld dierbaar is, geef mij mijn kind terug! bedenk, dat gij uw leven aan mij verschuldigd zijt!" „Ik ben u niets schuldig," antwoordde de Squatter barsch; „het leven dat gjj mij gered hadt, hebt gij mij weder willen ontnemen; wij zijn sedert lang aangezuiverd." „Mijne dochter! geef mij mijne dochter!" „Waar is de mijne? waar is mgn Ellen? Geef mij die terug; misschien zal ik dan besluiten om u de uwe te geven." „Zij is niet bij ons, Roode-Ceder, ik zweer u dat zij vertrokken is om naar u terug te keeren." „Leugens!" brulde de bandiet, „leugens!" Op dit oogenblik maakte dona Clara van de gelegenheid gebruik dat de Squatter minder scherp op haar lette en sprong in de rivier. Maar op het geluid van haar val, keerde de Roode-Ceder zich om en sprong haar met een woedenden uitroep na. De jagers begonnen thans op den bandiet te vuren, maar als werd hij door een toovermiddel beschermd, raakten zij hem niet en schudde hij telkens het hoofd met een sataDsehen lach, zoo vaak er een kogel naast hem het water trof. „Help! help!" schreeuwde dona Clara met eene hijgende stem, „Valentin! vader! help! help mij!" „Hier ben ik!" riep don Miguel, „houd moed, mijn kind! houd moed!" En door vaderliefde gedreven, snelde hij haar te hulp. Maar op een wenk van Valentin, hielden Curumilla en de Arendsveer hem terug, in weerwil zijner pogingen om hun te ontsnappen. Inmiddels nam Valentin zijn mes tusschen de tanden en sprong in de rivier. „Kom! vader! kom!" herhaalde dona Clara, „waar zijt gij ? waar zijt gij?" „Hier ben ik! hier!" herhaalde don Miguel. „Houd moedl houd moed!" riep Valentin. De jager doorkliefde met krachtige armslagen de onstuimige wateren der Gila en deed het onmogelijke om dona Clara te naderen; maar eer hij haar nog bereikt had, ontmoette hij reeds den Roode-Ceder en bevonden de twee vijanden zich tegenover elkander midden in de rivier. Thans alle gevoel van zelfbehoud vergetende, stortten zij met het mes in de hand op elkander in. Op hetzelfde oogenblik klonk er een donderend geluid, als het losbranden van een batterij zwaar geschut, in de ingewanden der aarde; een vreeselijke schok bewoog den grond, en de rivier werd met geweld tot in hare diepste bedding als omgekeerd. De Roode-Ceder en Valentin, door het geweld dezer ontzaglijke waterbeweging medegesleept en weggeslingerd, draaiden ettelijke keeren in het rond en waren toen zij weder boven kwamen door een onoverkomelijken maalstroom gescheiden. De Squatter zwom met dona Clara naar den oever. Op hetzelfde oogenblik klonk er een akelige gil door het luchtruim. „Daar!" bralde de Roode-Ceder, „ik heb u gezegd, dat ik uwe dochter u niet anders dan dood zou teruggeven; neem haar nu!" En met een duivelenlach had hij het arme meisje zijn mes in de borst gestooten. Het arme kind zonk op de knieën, vouwde de handen, en bezweek met een laatsten uitroep op de stervende lippen. „Vader! vader!" „O!" riep don Miguel, „wee! wee!" En hij viel bewusteloos op den grond. Op het gezicht van den lafhartigen moord, wrong Valentin, die nog met den stroom worstelde en zijn schoonste doel voor altijd verijdeld zag, zich wanhopig de handen. Curumilla legde zijn geweer aan, en eer de Roode-Ceder, die reeds in den zadel zat, zijn paard in galop kon brengen gaf hij vuur; maar de kogel, kwalijk gericht, miste den bandiet, die met een brullenden triomfkreet spoorslags het bosch inrende. „O!" riep Valentin, die thans mede den oever bereikte, „ik zweer bij God, dat ik het monster zal dooden." De schok, daar wij zooeven van gewaagden, was de laatste stuip der aardbeving geweest; er volgden nog wel eenige schuddingen, maar nauwelijks merkbaar, als had de aarde eene laatste poging gedaan om haar verloren evenwicht te herstellen. De Apachen, in hunne prauwen weggevoerd, waren reeds ver de rivier afgedreven en buiten het gezicht. De prairiebrand begon alleDgs uit te gaan bij gebrek aan voedsel, te meer nog, daar het omliggend terrein deels door de aardbeving omgewoeld, deels door de buiten hare oevers getreden rivier overstroomd was. Ondanks de zorg die zijne vrienden hem verleenden, scheen don Miguel niet tot bewustzijn terug te keeren. Generaal Ibanez trad naar Valentin, die somber en peinzend op eenigen afstand met de handen kruiselings op zijn buks geleund en met de oogen in de ruimte gericht was blijven staan. „Wat doen wij langer hier?" zeide hij, „waarom gaan wij niet dadelijk op weg om den moordenaar te vervolgen?" „Omdat wij nog eerst de laatste eer aan zijn arm slachtoffer moeten bewijzen," antwoordde de jager met eene treurige stem. De generaal boog. Een uur later, toen don Miguel weder tot zichzelven was gekomen en de Indianen een kuil hadden gedolven, werd het lijk van dona Clara door de jagers aan de aarde toevertrouwd. Don Miguel, door zijn zoon en generaal Ibanez ondersteund, stond met gebogen hoofd en staarde op het graf dat zijn kind omsloot. Toen Curumilla en de Arends-Veer den kuil gevuld en er eenige zware rotsblokken op gewenteld hadden, opdat de wilde dieren het niet zouden ontheiligen, greep Valentin de hand van zijn vriend en drukte die met kracht. „Don Miguel," zeide hij, „de vrouwen weenen, de mannen wreken zich!" „O ja," riepdehaciendero met wilde geestkracht. „Wraak! wraak!" Maar, helaas! deze kreet boven een pas gesloten graf, stierfin de echo's der woestijn onbeantwoord weg. De Roode-Ceder en zijne metgezellen waren in de verwarde kronkelpaden der wildernis verdwenen. Er moesten nog vele dagen voorbijgaan eer het gewenschte uur dezer wraak slaan zou! God, wiens raadsbesluiten ondoorgrondelijk zijn, had nog niet gezegd: Het is genoeg! i) Zie de Lynchwet: oog om oog, tand om tand. INHOUD. Bladz. 1. De Bergplaats 1 2. Op de Loer 10 3. Een oude Kennis van den Lezer 15 4. De Roode-Ceder in de Klem .... 20 5. De Grot 26 6. Het Voorstel 32 7. Ellen en Dona Clara 38 8. De Vlucht 44 9. De Téocali 49 10. De Witte-Gazelle 55 11. De Apachen 63 12. De Zwarte-Kat. . . 70 13. De Bih-oh-akou-es 77 14. De Hulp 84 15. Op het Eiland 90 16. De Zonnestraal 90 17. Indiaansche Gastvrijheid 103 18. Liefde HO 19. De Dans der Oude Honden "115 20. Een Strijd op Leven en Dood 1^2 21. De Wreker 131 22. Ophelderingen 138 23. Apachen en Comanchen '144 24. De Scalpdans "150 25. De Marteling '57 26. Twee Vrouwenharten '102 27. '171 28. Het Vertrek 1'° 29. De Moordaanslag 185 30. Des Roovers Biecht 191 31. Ellen 19» 32. Fray Ambrosio -y" 33. Het Spoor f 34. De Jacht 35. De Strijd ^5 36. Aardbeving . "3U