MRONvo ,N rtUTÏCH Hfl USETi 5ElItUjTREER D DOOR M.VAN D E. VELD E.. Kees Corts AVONTUREN VAN BARON VON MÜNCHHAUSEN AVONTUREN VAN BARON VON MÜNCHHAUSEN VERTELD DOOR JOHAN GRAM MET TWAALF PRENTEN IN KLEUREN NAAR TEEKENINGEN VAN HENRI VAN DE VELDE UITGEGEVEN DOOR DE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVI DIT IS EEN BOEK VOOR KINDEREN, MAAR ÓÓK VOOR GROOTE MENSCHEN. HET FANTASTISCHE VERHAAL DER AVONTUREN VAN DEN GRENZENLOOS DOCH SMAKELIJK OPSNIJDENDEN BARON IS KLASSIEKE LITTERATUUR; EN DE ILLUSTRATIES VAN HENRI VAN DE VELDE ZULLEN DOOR DE OUDEREN VAN JAREN ALS KUNSTPRODUCTEN GEWAARDEERD WORDEN. DE UITGEVERS Het echtpaar maakte zoo kalm mogelijk de luchtreis mee. EERSTE HOOFDSTUK. De Baron doet een omstandig verhaal van zijne eerste zeereis. — De verbazende gevolgen van een storm. — Aankomst te Ceylon; gevechten en overwinningen. — Terugkeer in Holland. Ik had nog, zooals mijn oom, de kranigste overste der huzaren met den zwartsten knevel, dien ik ooit gezien heb, me dikwerf placht toe te snauwen, den baard in de keel, en men scheen er geenszins zeker van of 't witte vlas van mijn kin ganzendons of haar was, toen reizen reeds 't vurigste verlangen van mijn hart uitmaakte. Daar mijn vader zelf een groot deel zijner jeugd met reizen doorgebracht had en menigen winteravond door het los en onopgesmukt vertellen zijner avonturen op de aangenaamste wijze wist te verkorten, zoo kan men die neiging bij mij wel als aangeboren beschouwen. Genoeg, ik greep elke gelegenheid, die zich maar voordeed, aan, om mijne onoverwinnelijke begeerte naar reizen te bevredigen, doch te vergeefs. Gelukte het mij eens een enkele maal bij mijn vader eene kleine bres te schieten, dan boden mama en tante des te heftiger weerstand en in weinige oogenblikken was alles, wat ik door de slimst overlegde aanvallen gewonnen had, zeker verloren. Eindelijk gebeurde 't eens, dat een mijner bloedverwanten van moederszij ons kwam bezoeken. Ik werd weldra zijn lieveling. Zijne welsprekendheid had grooter uitwerking dan de mijne en na veel aanhouden en fleemen werd eindelijk tot mijne onuitsprekelijke vreugde besloten, dat ik hem op eene reis naar Ceylon, waar zijn oom sedert jaren gouverneur was, vergezellen zou. Wij zeilden met gewichtige opdrachten van de Hoogmogende Staten van Holland Amsterdam uit. Met uitzondering van een ontzaglijken storm, gebeurde er op onze reis niets merkwaardigs. Doch van dezen storm moet ik u, om de wonderbaarlijke gevolgen die hij had, een en ander vertellen. Hij kwam juist opzetten, toen wij bij een eiland voor anker lagen, om ons van hout en versch water te voorzien, en woedde met zulk eene heftigheid, dat hij eene groote menigte boomen van verbazende dikte en hoogte met wortel en al uit den grond rukte. Ofschoon eenige dezer tallooze centenaren wogen, zagen ze er door de onmetelijke hoogte uit — want ze waren minstens vijf mijlen boven den grond — alsof zij niet grooter waren dan vogelveertjes, die soms in de lucht vliegen. Zoodra echter de storm ging liggen, kwam elke boom loodrecht op zijne plaats neer en vatte dadelijk weer wortel, zoodat er nauwelijks een spoor van de verwoesting te zien was. Alleen de grootste maakte hier eene uitzondering op. Toen hij door 't plotseling geweld van den storm uit den grond gerukt werd, zat er juist een man met zijne vrouw op de takken en plukte er komkommers, want in dat werelddeel groeit deze heerlijke vrucht gemeenlijk op boomen. Het echtpaar maakte zoo kalm mogelijk de luchtreis mee, doch ten gevolge van beider gewicht, werd de boom min of meer topzwaar, zoodat hij niet alleen van zijne richting afweek, maar ook in een horizontalen stand naar beneden kwam. Nu had, gelijk de meeste bewoners van dit eiland, ook hun opperhoofd Dekarike tijdens den storm zijne woning verlaten, uit vrees van onder de puinhoopen begraven te worden, en juist wilde hij weer door zijn tuin teruggaan, toen deze boom naar beneden tuimelde en hem gelukkig op de plaats zelve verpletterde. — Gelukkig? Ja zeker, gelukkig, en ik zal u uitleggen waarom. Dit opperhoofd was de gierigste man en de afschuwelijkste dwingeland, dien men zich denken kan, en alhoewel hij geen huisgezin had, kwamen de bewoners van het eiland bijna van honger om, terwijl in de voorraadskelders de eetwaren bedierven. Zijn eiland had geen buitenlandschen vijand te duchten; niettemin liet hij iederen jongen kerel oppakken, ranselde hem terdege en verkocht van tijd tot tijd zijne verzameling aan de meestbiedende naburige vorsten, ten einde bij de millioenen, die hij van zijn vader geërfd had, nieuwe millioenen te kunnen voegen. Men vertelde, dat hij deze ongehoorde handelwijze van een reisje, dat hij naar 't Noorden had gemaakt, meêgebracht had. Het is mogelijk, maar zeker kunnen wij 't niet zeggen. Uit dankbaarheid voor den grooten dienst, welken het komkommer-paar, al was 't dan ook uit louter toeval, zijn medeburgers bewezen had, werd het door hen op den troon gezet. Wel waren deze goede luidjes op hun luchtreis zoo dicht het wereldlicht genaderd, dat zij 't licht hunner oogen daarbij gedeeltelijk verloren hadden; toch redeneerden zij er niet minder goed om, zoodat, naar ik later vernam, niemand ooit een komkommer at, zonder luide te zeggen: God beware ons vorstelijk echtpaar. Nadat ons schip, dat van dezen storm niet weinig geleden had, weder in orde was gebracht, namen wij afscheid van den nieuwen gouverneur en zijne vrouw, en zeilden met een gunstigen wind naar onze plaats van bestemming. Binnen zes weken kwamen we te Ceylon aan, waar wij met groote onderscheiding en vriendschap ontvangen werden. Het volgende zonderlinge voorval kan ik hier niet onvermeld laten. Er mochten omtrent veertien dagen verloopen zijn kort na onze aankomst te Ceylon, toen mij de oudste zoon van den gouverneur het voorstel deed om met hem op de jacht te gaan, hetgeen ik zeer gaarne aannam. Hij was een groot, sterk man, en aan de warmte van dat klimaat gewend; ik echter werd in korten tijd en bij eene zeer matige beweging zóó vermoeid, dat ik, toen we in 't bosch gekomen waren, een heel eind achterbleef. Juist wilde ik me aan den oever van een breeden stroom, die reeds eenigen tijd mijn aandacht getrokken had, neerzetten om wat uit te rusten, toen ik eensklaps op den weg, waarlangs ik gekomen was, een geruisch hoorde. Ik zag om en bleef bijna versteend van schrik staan, toen ik een ontzaglijken leeuw ontwaarde, die juist op me afkwam en mij niet onduidelijk liet merken, dat hij, zonder mij verlof te vragen, van plan was, mijn arm lichaam voor zijn ontbijt te doen dienen. Wat te doen in dit vreeselijk oogenblik? Er bleef mij zelfs geen tijd tot nadenken over; mijn geweer was slechts met hagel geladen en ik had geen ander bij mij. Hoewel het niet mogelijk was, zulk een dier met dergelijke ammunitie te dooden, besloot ik toch op den leeuw te vuren, in de hoop hem te zullen doen schrikken, en misschien wel te verwonden. Daar ik echter in mijn angst niet eens wachtte tot de leeuw onder schot kwam, werd hij daardoor zóó woedend, dat hij met alle heftigheid op mij los kwam. Meer uit instinkt dan uit verstandelijke berekening, beproefde ik te ontvluchten; doch dit deed zijn felle woede nog toenemen, en, juist toen ik me omwendde, — en als ik er aan denk, loopt me nog een koude rilling over 't lijf, — stond ik vlak voor een grooten krokodil, die zijn muil al opensperde om mij te verslinden. Stel u mijn vreeselijken toestand voor! Achter mij de leeuw, voor mij de krokodil, aan mijne linkerzij een sterke stroom, aan mijne rechterzij een afgrond, waar zich, zooals ik later hoorde, de vergiftigste slangen ophielden; kortom ik beschouwde mij als verloren, want de leeuw stond reeds op zijn achterste pooten, op 't punt van mij te grijpen. Onwillekeurig — en dat zou men zelfs een Herkules niet ten kwade duiden — liet ik mij op den grond vallen. Elk oogenblik vreesde ik de tanden of klauwen van het woedende roofdier te voelen, of in den bek van den krokodil te verdwijnen. Doch binnen weinige sekonden hoorde ik een hevig, zeer vreemd geluid, zooals ik er nog nimmer een gehoord had; en te verwonderen is dat niet, als ik u vertel, waardoor dat ontstond. Na eenige oogenblikken geluisterd te hebben, waag ik 't eindelijk het hoofd op te lichten en in 't rond te zien, en tot mijne onuitsprekelijke vreugde bespeur ik dat de leeuw, in de felheid waarmede hij op mij lossprong, juist in 't oogenblik dat ik mij ter aarde Het vallen, over me heen in den kop van den krokodil was gesprongen. De kop van den eenen stak in den bek van den anderen, en zij worstelden beiden uit alle macht om van elkander los te komen. Daarop joeg ik met de kolf van mijn geweer den kop nog dieper in den bek van den krokodil, die nu jammerlijk stikken moest. Spoedig nadat ik deze volkomen overwinning van twee vreeselijke vijanden bevochten had, kwam mijn vriend zien, wat toch de oorzaak van mijn achterblijven was. Na wederkeerige gelukwenschen maten wij den krokodil en bevonden dat hij veertig voet lang was. Zoodra wij den gouverneur dit buitengewoon avontuur verteld hadden, zond hij een wagen met eenige lieden, om de beide dieren te halen. Van het leeuwenvel liet ik me tabakszakken maken, waarvan ik er eenige aan mijne bekenden te Ceylon ten geschenke gaf. De overige vereerde ik bij onze komst in Holland aan de burgemeesters, die mij daarom toen een geschenk van duizend dukaten wilden geven, dat ik slechts met zeer veel moeite van de hand kon wijzen. De krokodillenhuid werd op de gewone wijze opgezet, en is nu eene van de grootste merkwaardigheden in het museum van natuurlijke historie te Leiden, waar de opzichter aan ieder die 't hooren wil, de geschiedenis met de noodige verfraaiingen opdischt. Sommige dier versieringen zijn allergrappigst. Zoo pleegt hij daar nu en dan te vertellen, dat de leeuw door den krokodil heengesprongen was, en juist ontsnappen zou, toen Monsieur de wereldberoemde Baron, zooals hij mij belieft te noemen, den kop, precies toen hij er uitkwam, en mét den kop tevens drie voet van den staart van den krokodil afgehouwen had. Toen echter de krokodil een stuk van zijn staart miste, keerde hij zich om, rukte den baron zijn hartsvanger uit de hand, en slokte dien met zulk eene woede naar binnen, dat hij midden door 't hart van het ondier ging en het op deze wijze zijn leven verloor. TWEEDE HOOFDSTUK. De Baron trekt zonder brug, schip, boot of ballon den Theems over; ontwaakt na een langen dut en ontneemt een monster het leven, dat zijn evenmensch slechts plukte en ten gronde richtte. Mijn eerste bezoek aan Engeland had plaats omstreeks het begin der Regeering van Qeorge den Derde. Ik had de gelegenheid om naar Wapping te gaan en daar goederen te zien inschepen, die ik naar eenige vrienden te Hamburg zond; toen ik dat gedaan had, ging ik op mijn terugweg langs de Tower-werf. De zonnewarmte was hier zeer groot, en ik was zóó vermoeid, dat ik in een der kanonnen kroop om wat uit te rusten, en daar vast in slaap viel. Dit was omstreeks tegen twaalf uur; 't was den vierden Juni, 's Konings verjaardag. Precies om één uur werden al deze kanonnen ter eere van 't feest gelost; men had ze dien morgen allen geladen en daar ik niet het minste begrip van mijn toestand had, werd ik over de huizen heen naar de overzij geschoten, in de wei van een pachter, tusschen Bermondsey en Deptford, waar ik, zonder wakker te worden, op een groote hooischelf neerkwam, en daar voortdurend in slapenden toestand bleef, totdat het hooi, omtrent drie maanden later, zóó ontzettend duur werd, dat de pachter het in zijn belang achtte, zijn ganschen voorraad ter markt te zenden. De schelf, waar ik op lag, was de grootste van allen, zoodat men hiermeê het eerst begon. Door 't geschreeuw der arbeiders, die langs de ladders naar boven waren geklommen om aldaar te beginnen, werd ik wakker, en vloog op, zonder eenig begrip van den toestand waarin ik mij bevond. Terwijl ik een goed heenkomen zocht, viel ik op den boer wien de schelf toebehoorde; die zijn nek brak, terwijl ik zelf er heelhuids afkwam. Later hoorde ik, tot mijn grooten troost, dat de man iemand was met een verfoeilijk karakter, die woekerwinst van zijn grond zocht te behalen. DERDE HOOFDSTUK. De Baron toont zich reeds dadelijk een flink schutter. — Hij verliest zijn paard en krijgt een wolf in de plaats, dien hij eenvoudig de slede laat voorttrekken. — Onze verteller belooft zijn vrienden nog heel wat merkwaardige dingen mee te deelen. In het midden van den winter ging ik op reis naar Rusland, daar ik wel begreep, dat vorst en sneeuw de wegen beter zouden maken, die ieder reiziger door Noord-Duitschland, Polen, Koeren Lijfland als buitengemeen slecht beschrijft. Ik reisde te paard, daar dit nog de gemakkelijkste manier van reizen is, als ruiter en rossinant ten minste niets te wenschen overlaten. Want men heeft dan geen nood, hetzij met een of anderen te gedienstigen postmeester woorden te krijgen, hetzij met zijn dorstigen postiljon voor elke herberg te moeten stil houden. Ik was vrij dun gekleed, wat mij leelijk te pas kwam, naarmate ik meer noordoostwaarts reisde. Wat moet bij zulk streng koud weder de arme oude man geleden hebben, dien ik in Polen, op eene eenzame vlakte, waarover de kille noord-oostenwind heen sneed, hulpeloos en rillend van koude vond liggen. De beklagenswaardige had nauwelijks kleeren genoeg om zijne naaktheid te bedekken. Ik had diep medelijden met de arme ziel. Al bibberde ik ook zelf van koude, toch wierp ik hem mijn reismantel om. Plotseling hoorde ik nu eene stem uit den hemel, die mij voor dit liefdewerk zegende en toeriep: „Deze goede daad, mijn zoon, zal u vergolden worden." Ik reed verder, tot nacht en duisternis mij overvielen. Nergens was een dorpje te zien. Zoover mijn oog reikte, was alles met sneeuw bedekt, en ik wist weg noch steg. Vermoeid van 't rijden, steeg ik eindelijk af en bond mijn paard aan eene soort van spitsen staak vast, die boven de sneeuw stak. Voor alle veiligheid nam ik mijne pistolen onder den arm, ging niet ver vandaar in de sneeuw liggen, en sliep zoo heerlijk, dat mijne oogen eerst opengingen, toen het klaarlichte dag was. Wie kan zich echter mijne verbazing voorstellen, toen ik bespeurde, dat ik midden in een dorp op 't kerkhof lag! Mijn paard was in den aanvang nergens te zien, doch spoedig hoorde ik het hoog boven mij hinneken. Toen ik naar omhoog keek, bespeurde ik dat het met de teugels aan den weerhaan van den kerktoren hing. Nu begreep ik dadelijk, hoe de zaak in elkaar zat. Het dorp was namelijk des nachts geheel onder de sneeuw bedolven geworden; later was plotseling de dooi ingevallen, en was ik, vast slapende, naarmate de sneeuw smolt, van lieverlede naar omlaag gezakt. Wat ik in de duisternis voor de punt van een staak of struik gehouden had, die boven de sneeuw uitstak, was 't kruis of de weerhaan van den kerktoren geweest. Zonder mij nu lang te bedenken, nam ik een mijner pistolen, schoot den teugel in tweeën, kreeg gelukkig mijn paard terug en zette mijne reis voort. Natuurlijk liet ik mijn paard eens terdege op een bak haver onthalen, dat het arme dier dubbel en dwars verdiend had. Nu ging alles weer goed. Toen ik verder in Rusland kwam, bespeurde ik dat men ginds niet gewoon was, des winters te paard te reizen. Daar het nu altijd mijn streven is om het welbekende ,,'s lands wijs, 's lands eer" te volgen, kocht ik eene kleine slede, spande mijn paard er voor en reed welgemoed naar St.-Petersburg. Nu herinner ik me niet juist meer of het in Oostland of Ingermanland was, maar dit weet ik nog wel, dat ik me te midden van een ontzaglijk woud bevond, toen ik een vreeselijken wolf met de snelheid, die de felle honger veroorzaakt, achter mij zag aankomen. Hij haalde mij spoedig in en het was onmogelijk hem te ontkomen. Werktuiglijk ging ik plat op den bodem der slede liggen en liet mijn paard zijn gang gaan. Hetgeen ik vermoedde, maar nauwelijks had durven hopen of verwachten, gebeurde nu terstond. De wolf bekommerde zich niet het allerminst om mij, maar sprong over me heen, viel woedend op 't paard aan, en verslond opeens 't gansche achterdeel van het arme dier, dat nu van schrik en pijn des te sneller doordraafde. Daar 't ondier op mij niet lette en ik ongedeerd was gebleven, lichtte ik stil even 't hoofd op en zag nu met ontsteltenis, dat de wolf zoo gulzig doorgegeten had, dat hij bijna geheel in 't lichaam van het paard zat. Toen ik dit zag, nam ik mijn kans waar, en ranselde er ongenadig met mijne zweep op. Zulk een onverwachte overval in dezen vleeschtunnel veroorzaakte het dier geen geringen schrik; met alle macht drong hij nu voorwaarts, het geraamte van het paard viel op den grond en in zijne plaats bevond zich nu de wolf in het gareel. Nu hield ik met mijne zweep niet op, en zoo kwamen wij gezond en weibehouden te St.-Petersburg aan, geheel en al tegen onze wederkeerige verwachting en tot niet geringe verbazing der toeschouwers. Ik zal u niet vermoeien met een uitvoerig relaas over de inrichting en de verzameling van kunsten en wetenschappen dezer prachtige hoofdstad van Rusland, veel minder nog met al de verwikkelingen en vroolijke avonturen. Liever vestig ik uw aandacht op edeler dingen, op paarden en honden b.v., ook op vossen, wolven en beren en ander wildbraad, waarvan Rusland grooter overvloed dan eenig land der wereld heeft; eindelijk op jachtpartijen, ridderlijke uitspanningen en prijzenswaardige daden, die den edelman ten volle waardig zijn. VIERDE HOOFDSTUK. Eene ontmoeting tusschen den neus van den Baron en een deurpost, met een wonderlijken afloop. — Een aantal koppels eenden en andere vogels door één schot gevangen. — Een vos die uit zijn vel springt. — Bruintje gefopt. — Hoe een wolf op de gemakkelijkste wijze binnenste buiten werd gekeerd. — Een overjas die vlagen van waanzin heeft. Daar het eenigen tijd duurde, voor ik in 't leger geplaatst kon worden, had ik een paar maanden alle gelegenheid en vrijheid, om zoowel mijn vrijen tijd als mijn geld op de meest onbekrompen wijze door te brengen. Ge kunt u licht voorstellen, dat ik met beiden raad wist, vooral met jongelieden, die er ook zoo goed slag van hadden. Als ik aan al die pret denk, krijg ik dubbel lust om ze nog eens te vertellen. Op zekeren morgen nu zag ik door 't raam mijner slaapkamer, dat een niet veraf gelegen, groote vijver als 't ware met wilde eenden bedekt was. Fluks nam ik mijn geweer uit den hoek, en sprong zoo hals over kop de trap af, dat ik met mijn gezicht tegen den deurpost rende. De vonken spatten mij uit de oogen; maar dat hield mij geen oogenblik terug. Spoedig had ik de eenden onder schot, doch toen ik aanlegde, werd ik tot mijn groot verdriet gewaar, dat door den hevigen schok van daar- even zelfs de vuursteen van mijn geweer afgesprongen was. Wat zou ik nu doen, want tijd viel hier niet te verliezen. Gelukkig viel mij in, wat daar juist met mijne oogen gebeurd was. Ik rukte dus de pan open, legde mijn geweer op de vogels aan en sloeg met de vuist tegen een mijner oogen. Door den flinken slag vlogen er weer vonken genoeg uit, 't schot ging af, en ik raakte vijf koppels eenden, vier patrijzen en een paar snippen. Tegenwoordigheid van geest is de ziel van mannelijke daden. Ontkomen soldaten en zeelieden daardoor aan menig gevaar, jagers hebben er niet minder hun geluk aan te danken. Toeval en geluk maken dikwerf menige fout weer goed. Dat ondervond ik spoedig, toen ik in het hart van een woud een jong wild zwijn en een zeug dicht achter elkander zag loopen. Mijn kogel had hen niet getroffen, en toch liep het zwijn alleen weg en bleef de zeug bewegingloos staan, alsof zij aan den grond vastgenageld was. Toen ik de zaak nader onderzocht, bevond ik, dat het een blinde zeug was, die den staart van het jonge wilde zwijn in den bek hield, om zoo door hem uit kinderlijken plicht geleid te worden. Daar nu mijn kogel tusschen beiden doorgegaan was, had hij dezen leiband verbroken, waarvan de oude moeder nog altijd het eene einde in den bek had. Nu haar geleider haar niet verder voortgetrokken had, was ze blijven staan. Ik greep dus 't overgebleven einde van den staart en geleidde daaraan het oude hulpelooze dier naar huis, zonder verder eenige moeite of tegenstand te ondervinden. Hoe vreeselijk deze wilde zeugen ook zijn, de wilde zwijnen zijn nog vrij wat geduchter en gevaarlijker. Ik ontmoette er eens een in 't woud, toen ik ongelukkigerwijze op een aanval noch verdediging beducht was. Juist kon ik me nog achter een boomstam verbergen, toen het woedende beest een zijsprong naar mij deed, en wel met zulk een geweld, dat zijne slagtanden in den boom drongen en het evenmin in staat was die er uit te trekken als den slag te herhalen. — Haha! dacht ik, nu zullen we je wel spoedig krijgen! — Dadelijk nam ik een steen, waarmede ik zoo op zijne slagtanden hamerde, dat zij ombogen, zoodat hij in 't geheel niet meer los kon komen. Nu moest hij geduld hebben, totdat ik van 't naburig dorp karren en touwen gehaald had, om hem levend en ongedeerd naar huis te brengen, hetgeen dan ook behoorlijk plaats vond. Het noodlot scheen echter te willen, dat ik juist door de vreeselijkste en gevaarlijkste beesten aangevallen zou worden, wanneer ik buiten machte was, hun het hoofd te bieden, alsof 't instinkt hem zeide, dat ik zwak en weerloos was. Zoo had ik op zekeren dag juist den vuursteen van mijn geweer afgeschroefd, om hem wat scherper te maken, toen plotseling een monsterachtige beer brommend op mij afkwam. Alles wat ik doen kon, was, zoo spoedig mogelijk op een boom te vluchten, om mij daar voor de verdediging gereed te maken. Ongelukkigerwijze viel onder 't klimmen mijn mes, dat ik juist gebruikt had, naar beneden, en nu had ik niets dan mijn vingers, om de schroef, die buitendien zeer stroef ging, te sluiten. Onder aan den boom stond de beer, en elk oogenblik kon ik verwachten dat hij op mij af zou komen. Weer vuur uit mijne oogen te slaan, zooals ik vroeger al eens gedaan had, dat wilde ik nu liefst niet beproeven, omdat ik er destijds zulke hevige pijnen door gekregen had. Daar zat ik nu, met kloppend hart het monster daar beneden bespiedende, want de zenuwen van den moedigsten man krijgen het te kwaad, als hij den dood voor oogen ziet, en elk oogenblik door een wild dier verscheurd kan worden. De beer, evenals de hond, martelt daarbij zijn prooi op vreeselijke wijze. Nooit zal ik, zoolang ik leef, die oogenblikken vergeten, welke ik in den boom doorbracht, met den beer onder mij. Gelukkig was de beer uitgeput door een lange jacht voor hij mij ontmoette, en daar hij ten volle overtuigd was dat ik niet ontsnappen kon, legde hij zich neer om wat uit te rusten. Dit gaf mij tijd om na te denken en mijne tegenwoordigheid van geest te herkrijgen. Wat kon ik doen? Begeerig keek ik naar mijn mes, dat daar beneden in de sneeuw lag; maar die verlangende blikken maakten de zaak niet beter. Eindelijk kwam er een denkbeeld bij mij op, dat even gelukkig als zonderling was. Gij weet, dat de echte jager van alles bij zich heeft; zoo was ook mijne weitasch een echt tuighuis, een magazijn, dat mij bij alle gebeurtenissen steeds te stade kwam. Ik zocht er in en vond al spoedig een kloen garen, een ijzeren haakje en een doos met pik. Het pik was hard geworden door de koude, doch ik stak de doos weer in mijn borstzak om het te warmen. Daarop maakte ik den haak, dien ik dik met pik besmeerde, aan het garen vast, en liet het nu snel naar beneden vallen. De haak kwam nu op 't mes neer en hechtte zich daar spoedig heel vast aan, want de koude lucht maakte het weldra zoo hard alsof het cement was. Toen ik het nu met groote behoedzaamheid naar boven trok, had ik gelukkigerwijze mijn mes terug. Doch nauwelijks had ik er den steen mee vastgeschroefd, of Bruintje begon in den boom te klimmen. „Komaan!" dacht ik, „hij heeft een gunstig oogenblik uitgekozen; dat pleit voor zijn verstand." En ik ontving hem zoo hartelijk, dat hij voor altijd van t boomen klauteren genezen was. Ik klom ijlings uit den boom, vilde t dier zorgvuldig, maakte een vuurtje op de sneeuw, en smulde terdege aan een berenboutje, dat inderdaad geen kwaad eten is. Kort daarop bevond ik mij omstreeks zonsondergang weder in een dicht woud. 't Werd braaf donker, mijn kruit was op, en ik keek angstig om mij heen, terwijl ik tusschen de hooge hoornen, die er in het half duister spookachtig uitzagen, voortschreed. Elk oogenblik vreesde ik het gehuil van wolven te hooren. Niettemin stapte ik moedig voorwaarts, vol vertrouwen op de Voorzienigheid en op mijn gelukkig gesternte. 't Was bitter koud. Reeds begon ik den zoom van 't woud te bespeuren, en zag ik de roode lucht. Dat gaf mij nieuwen moed, en ik stond even stil om een pijp op te steken, toen plotseling een ontzettend groote wolf met een afgrijselijk gehuil zoo vlak op mij af sprong, dat ik niets kon doen dan instinktmatig mijn vuist in zijn open bek duwen. Ik stak die er zóó diep in, dat mijn arm er tot over mijn schouder in zat. Hoe zou ik mij daaruit bevrijden? Ik was allesbehalve in een aangenamen toestand — met een wolf vlak tegenover mij — en we keken elkaar in 't geheel niet vriendelijk aan. Trok ik mijn arm terug, dan zou 't dier met nog grooter woede op mij aanvallen, dat zag ik wel in zijn vlammende oogen. Kortom, ik pakte hem bij zijn ingewanden, keerde deze vlug naar buiten, zooals men wel met een handschoen doet, en smeet hem toen op den grond, waar ik hem liet liggen. Zoo iets kon ik nu minder goed tegen een dollen hond beproeven, die mij kort daarop in een nauwe straat te St.-Petersburg te lijf wilde. Loop wat je kan! dacht ik. Om des te sneller voort te komen, wierp ik mijn overjas uit en liep als een haas naar mijne woning. Ik liet mijn knecht de overjas halen, en bij mijn andere kleeren in de kast hangen. Daags daarop verbaasde en beangstigde Jakob mij door den uitroep: „Om 's hemels wil, baron, uw overjas is dol geworden!" Ik liep er haastig heen, en vond al mijne kleeren door elkaar geworpen en aan stukken gescheurd. De man had volkomen gelijk, dat mijn overjas krankzinnig gewor,den was. Toen ik aankwam, zag ik met eigen oogen de overjas op een mooi nieuw galakleed aanvallen en het op onbarmhartige wijze schudden en plukken. Een dergelijk avontuur wedervoer mij kort daarna in Polen. Op zekeren avond was ik zonder kruit in een diep woud. Toen ik naar huis stapte, wilde mij een afgrijselijke beer met open muil, gereed om mij te verslinden, te lijf. Te vergeefs zocht ik in al mijne zakken, of er soms nog kruit of lood in zat. Niets vond ik, als twee vuursteenen, die men in geval van nood wel bij zich mag hebben. Daarvan wierp ik er een met alle macht in den opengesperden muil van 't ondier, en de steen verdween onmiddellijk. Daar hem dit pijn veroorzaakte, maakte mijn beer linksomkeer, zoodat ik den anderen steen naar zijn staart kon mikken. Dit gelukte zoo volkomen, dat de steen er niet alleen in vloog, maar ook met zulk eene kracht tegen den eersten vuursteen in de maag aankwam, dat beiden vuur gaven en de beer met een geweldigen knal uit elkander sprong. Al kwam ik er ook toen ongedeerd van af, toch zou ik het niet gaarne voor de tweede maal beproeven of beren ontmoeten zonder ander verdedigingsmiddel dan een paar vuursteenen. VIJFDE HOOFDSTUK. De Baron zeilt uit met kapitein Phipps. — Een aanval op twee groote beren. — Hij wint het vertrouwen dezer dieren en brengt duizenden van hen om; laadt een schip vol met hun vleesch en huiden; deelt geschenken van beiden uit en ontvangt van alle kanten uitnoodigingen. — Er ontstaat twist tusschen den kapitein en den Baron, waarin men den kapitein uit beleefdheid de winnende partij laat blijven. — De Baron bedankt voor de eer van den troon. Ongetwijfeld hebt ge van de laatste noordelijke ontdekkingsreis van kapitein Phipps — sedert Lord Mulgrave — gehoord. Toen genoemde kapitein zijne ontdekkingsreis naar het Noorden maakte, begeleidde ik hem, niet als officier maar als vriend. Toen wij onder een tamelijk hoogen graad Noorderbreedte gekomen waren, bezag ik de voorwerpen rondom mij met een prachtigen teleskoop, dien ik bezat. In 't voorbijgaan gezegd, houd ik 't altijd voor goed, om van tijd tot tijd eens goed rond te zien, en voornamelijk op reis. Omtrent een halve mijl van ons af dreef een ijsberg, die veel hooger dan onze masten was, en daarop zag ik twee witte beren, die naar mijne meening bloedig aan 't vechten waren. Ik hing dadelijk mijn geweer om, en begaf mij op het ijs. Toen ik eindelijk den top bereikt had, vond ik een onbeschrijfelijk lastigen en gevaarlijken weg. Soms moest ik over vreeselijke afgronden springen, en op andere plaatsen was de oppervlakte zoo glad als een spiegel, zoodat onophoudelijk opstaan en vallen mijn lot was. Eindelijk bracht ik het zóó ver, dat ik de beren bereiken kon, en nu bespeurde ik tevens ook, dat zij niet met elkaar vochten, maar slechts speelden. Reeds berekende ik de waarde hunner huid, want zij waren zoo groot als vetgemeste ossen, doch juist toen ik mijn geweer wilde aanleggen, gleed ik met den rechtervoet uit, viel achterover, en de hevigheid van den slag ontnam mij geheel mijn bewustzijn. Stel u nu mijne verbazing voor, toen ik ontwaakte en bespeurde, dat een van de bovengenoemde ondieren mij omgedraaid had, en me juist bij den band van mijn nieuwe leeren broek wilde pakken. Het bovendeel van mijn lichaam stak onder zijn buik en mijne beenen bengelden naar voren. De Hemel weet waar 't dier mij zou heengesleept hebben, indien ik niet mijn zakmes gegrepen, hem bij zijn linkerachterpoot gepakt en drie van zijn teenen afgesneden hadde. Nu liet hij me dadelijk vallen en brulde vreeselijk. Ik nam mijn geweer op, vuurde op hem, juist toen hij wegliep, en plotseling viel hij neer. Mijn schot had nu wel is waar één van deze bloeddorstige dieren voor eeuwig doen insluimeren, maar vele duizenden, die in den omtrek van een halve mijl op het ijs lagen en sliepen, doen ontwaken. Allen kwamen nu ijlings naar de plek waar ik mij bevond, aanloopen. Daar was geen tijd te verliezen. Juist op dat oogenblik kreeg ik een gelukkigen inval. Omtrent in de helft van den tijd, dien een geoefend jager noodig heeft om een haas 't vel af te stroopen, trok ik den dooden beer zijn pels uit, wikkelde me er in en stak mijn hoofd juist in zijn kop. Nauwelijks was ik klaar, of de gansche kudde verzamelde zich om mij heen. Ik werd beurtelings heet en koud onder mijne huid. Intusschen gelukte mijne list mij voortreffelijk. Zij kwamen de een na den ander mij beruiken, en hielden me klaarblijkelijk voor een broeder Bruin. Niemand hunner giste, dat ik de ware broeder niet was. Er haperde niets aan als de grootte, om hun volkomen gelijk te zijn, en verscheidene jongen onder hen waren niet veel grooter dan ik. Toen zij allen mij en het lijk van hun vermoorden metgezel beroken hadden, wiens huid nu mijn beschermster was geworden, werden wij vertrouwd met elkaar, en bespeurde ik, dat ik al hunne bewegingen vrij wel nabootsen kon, doch alleen in 't brommen, brullen en schreeuwen waren zij mijn meester. Edoch, hoewel ik er nu als een beer uitzag, ik was en bleef toch een mensch, en ik begon bij mij zeiven te overleggen, hoe ik 't vertrouwen, dat tusschen mij en deze dieren ontstaan was, wel 't voordeeligst kon aanwenden. Ik had vroeger eens van een ouden wondheeler gehoord, dat eene wonde in de ruggegraat oogenblikkelijk doodelijk is. Hieromtrent besloot ik nu eene proef te nemen. Ik nam mijn mes weer in de hand, en stiet het den grootsten beer in mijne nabijheid dicht bij de schouders in den nek. Ongetwijfeld was dit eene zeer gewaagde Streek en 't was mij dan ook niet weinig bang om 't harte. Want dit was zeker: overleefde 't dier den stoot, dan werd ik in stukken gescheurd. Doch mijne proefneming gelukte boven alle verwachting, want hij viel dood aan mijne voeten zonder een kik te geven. Nu besloot ik al de overigen op dezelfde wijze om te brengen, hetgeen mij dan ook in 't geheel niet moeilijk viel; want al zagen ze links en rechts hunne broeders vallen, zij hadden er niet het minste erg in. Zij dachten noch aan de oorzaak noch aan de uitwerking van 't neervallen, en dat was een geluk voor mij en voor hen. — Toen ik ze allen dood voor mij zag liggen, scheen ik mij zeiven een tweeden Simson toe, nadat hij de duizenden verslagen had. Om u nu met een paar woorden de geheele geschiedenis te verteilen: ik ging naar 't schip terug en verzocht om drievierden van het scheepsvolk, die mij helpen moesten al die vellen, af te stroopen en het vleesch aan boord te dragen. Wij waren binnen eenige uren klaar, en laadden er het geheele schip mede vol. Wat overbleef, werd in 't water geworpen, ofschoon ik er niet aan twijfel, dat het, behoorlijk ingezouten, even goed gesmaakt zou hebben als 't andere. Zoodra wij terugkwamen, zond ik eenige hammen, uit naam van den kapitein, aan de lords van de admiraliteit, aan de lords van de schatkist, ettelijke aan den Lordmayor en den Gemeenteraad van Londen, een stuk of wat aan de handelsvereenigingen, en de overigen aan mijne bijzondere vrienden. Van allen ontving ik de warmste dankbetuigingen; maar de zoogenaamde City — het hart van den Londenschen handel — beantwoordde mijn geschenk op eene zeer eigenaardige wijze, en wel door eene uitnoodiging om jaarlijks op den verkiezingsdag van den Lordmayor op het raadhuis haar gast aan tafel te zijn. De berenvellen zond ik naar de keizerin van Rusland als winterpelzen voor Hare Majesteit en haar hof. Zij bedankte mij daarvoor in een eigenhandigen brief, dien zij mij door een buitengewonen gezant toezond, en waarin ze mij aanbood, de eer der keizerlijke kroon met haar te deelen. Daar ik mij echter tot die hooge waardigheid weinig aangetrokken gevoelde, wees ik de mij aangeboden gunst in de beleefdste bewoordingen van de hand. Dezelfde gezant, die mij het keizerlijk schrijven bracht, had ook de opdracht om mijn antwoord aan Hare Majesteit persoonlijk over te brengen. Een tweede brief, dien ik spoedig daarna van de keizerin ontving, overtuigde mij dat het aanbod ernstig gemeend was, en ik met eene vrouw van groote wilskracht te doen had. Hare laatste ziekte was, gelijk de beminnelijke ziel in een onderhoud met vorst Dolgoroucki volmondig bekende, alleen een gevolg van mijne wreedheid. Ik weet niet, hoe ik zulk een gunsteling der dames geworden ben; maar de keizerin is niet de eenige van haar geslacht, die mij hare hand aangeboden heeft. Sommigen hebben het lasterlijke praatje uitgestrooid, dat kapitein Phipps op zijne reis niet zoover gegaan was, als hij wel had kunnen doen. Op mij rust de plicht, hem te dien opzichte te verdedigen. Ons schip was een heel eind op weg, toen ik zulk eene verbazende hoeveelheid berenvellen en hammen erin laadde, dat het dwaasheid geweest ware, nog eene poging te wagen om verder te gaan, daar wij nu nauwelijks in staat waren, tegen een matig sterken wind op te zeilen; om niet te spreken van die gebergten van ijs, die men op hoogere breedte kan ontmoeten. Later heeft de kapitein dikwerf verzekerd, hoe ontevreden hij was, dat hij geen aandeel aan den roem van dezen dag had, dien hij zeer breedsprakig den beren-vellen-dag noemt. Daarbij benijdt hij mij niet weinig al de eer dezer overwinning, en zoekt die op allerlei wijze te verkleinen. Hem komt het onverklaarbaar voor, hoe ik zoo vele duizenden verslagen heb. We hebben al menig woordje daarover gehad, en zijn dientengevolge nog altijd op een gespannen voet. Onder anderen houdt hij stokstijf staande, dat ik het mij niet als verdienste mag aanrekenen, de beren bedrogen te hebben, daar ik me een vel over 't lichaam getrokken had; hij had onbedekt, zonder masker, zich onder hen willen begeven, en dan zouden zij hem nóg voor een beer gehouden hebben. Dit is natuurlijk een punt, dat ik voor al te teer en kiesch houd, dan dat een man, die op beschaafde manieren aanspraak maakt, daarover met iemand ter wereld en het allerminst met een edelen pair, zou twisten. ZESDE HOOFDSTUK. Het hert van St. Hubertus. — Hoe het hert met kersepitten geschoten werd, en de verwonderlijke uitwerking die t had. Een vreemdsoortige hond en haas. — Levend begraven. Diana, de speurhond van den baron. Ongetwijfeld hebt ge wel eens hooren spreken van den beschermheilige der jagers en schutters, St. Hubertus, en eveneens van het edele hert, dat hem in het bosch verscheen met het heilige kruis tusschen zijn gewei. Aan dezen heilige heb ik trouw elk jaar in goed gezelschap mijne hulde gebracht, en 't hert wel duizendmaal gezien, hetzij op schilderijen, in kerken of op de kleeren zijner ridders gestikt; zoodat ik, op het eerewoord van een goeden jager, waarlijk niet weet of er in vroegere tijden werkelijk niet zulke herten geweest zijn, of dat er heden ten dage herten met kruisen zijn. Maar laat me u nu vertellen wat mij zeiven eenigen tijd geleden weervoer. Ik was den ganschen dag op de jacht geweest en had al mijn lood verschoten, toen ik plotseling, tegen mijne verwachting, het prachtigste hert van de wereld voor mij zag. Het keek me zoo onverschillig aan, alsof het geweten had, dat mijn lood op was; oogenblikkelijk laadde ik intusschen mijn geweer met kruit en deed daarboven een handvol kersenpitten, waarvan ik zoo gauw als dit mogelijk was, 't vleesch afgetrokken had. En zoo gaf ik het dier de volle lading juist midden op 't voorhoofd tusschen het gewei, 't Schot bedwelmde hem — hij tuimelde — doch maakte zich niettemin uit de voeten, en tot mijne groote teleurstelling verloor ik hem uit het gezicht. Dit gebeurde mij in Frankrijk. Later bezocht ik Rusland, en bleef daar omstreeks een jaar. Toen er ten slotte geen uitzicht op een oorlog met Turkije was, keerde ik voor eenige maanden naar Frankrijk terug, en bevond mij in hetzelfde kasteel, waar ik geweest was, toen ik dat merkwaardige schot gedaan had. Wij jaagden weder in hetzelfde mooie bosch, dat ik toen bezocht had, met een vroolijk gezelschap Fransche jagers. Ik had mij juist wat van mijn Fransche metgezellen verwijderd, toen ik in eene opening van het woud een prachtig hert te voorschijn zag komen, met een volwassen kerseboom van meer dan tien voet hoog tusschen zijn gewei. Ik herinnerde mij onmiddellijk mijn vorig avontuur, beschouwde het hert als mijn eigendom en legde het met één schot neer. Hierdoor had ik tegelijkertijd het gebraad met de saus, want aan den boom hingen de sappigste kersen, zooals ik in mijn leven nimmer lekkerder gegeten heb. Wie kan nu zeggen of niet een of ander hartstochtelijk vroom jager, een abt of bisschop, die veel van jagen hield, het kruis op dergelijke wijze door een schot op 't hert van St. Hubertus tusschen de hoorns geplant heeft? Want deze heeren zijn altijd om hun echte jagerstreken bekend geweest en zijn het heden ten dage nog. In geval van nood, wanneer het er op aankomt, en dit gebeurt een braven jager niet zelden, dan grijpt hij liever naar ik weet niet wat, en beproeft liever alles, dan dat hij de gunstige gelegenheid laat ontsnappen. Ik heb zelf te dikwerf in zulk een toestand verkeerd. In al deze ontmoetingen, waaruit ik mij altijd gelukkig, al was het met levensgevaar, wist te redden, was mij het toeval gunstig, en wist ik het door dapperheid en tegenwoordigheid van geest tot mijn voordeel aan te wenden. Dit alles bijeengenomen maakt, zooals iedereen weet, het geluk van den jager, zeeman en soldaat uit. Maar men zou al een zeer onvoorzichtig jager, admiraal of generaal zijn, indien men alles slechts op het toeval of zijn goed gesternte liet aankomen, zonder zich van die werktuigen te voorzien, die den goeden uitslag waarborgen. Zulk een blaam is op mij geenszins toepasselijk, want ik ben altijd beroemd geweest, zoowel om de voortreffelijkheid mijner paarden, honden en geweren, als om de bijzondere wijze waarop ik alles wist te behandelen en af te richten. Met trots mag ik dan ook getuigen, dat mijn aandenken in woud, weiland en veld in eere wordt gehouden. Ik zal hier nu niet in bijzonderheden omtrent mijne paarden- en hondenstallen of mijne wapenkamer treden, zooals sommigen wel plegen te doen; maar twee van mijne honden muntten in mijn dienst zoodanig uit, dat ik hen niet vergeten kan en bij deze gelegenheid een en ander van hen vertellen wil. De eene was een patrijshond, zoo onvermoeid, zoo oplettend, zoo voorzichtig, dat ieder die hem zag, mijn zijn bezit benijdde. Dag en nacht kon ik hem gebruiken. Des nachts hing ik een lantaarn aan zijn staart, en dan jaagde ik zoo goed of nog beter met hem dan op klaarlichten dag. Hij was 't gehoorzaamste dier dat ik ooit gekend heb, en geleek den heldhaftigsten soldaat in toewijding en plichtsbetrachting. Ik had eene heel mooie vrouw getrouwd, die van mijne jachtavonturen gehoord had en, kort na ons huwelijk, haar verlangen te kennen gaf om ook eens mee ter jacht te gaan. Ik voldeed natuurlijk gaarne aan haar verlangen. Ik reed vooruit Een hert met een volwassen kersenboom tusschen zijn gewei. om wat op te sporen, en spoedig zag ik mijn hond voor eene tallooze vlucht patrijzen stand houden. Ik wachtte lang op ,mijne vrouw, die met mijn luitenant en een rijknecht kort na mij weggereden was; doch er was niemand te zien of te hooren. Eindelijk word ik onrustig, keer om en omtrent op de helft van den weg hoor ik pijnlijk steunen. Het scheen vrij nabij te zijn en toch was er in den omtrek geen levend wezen te ontdekken. Ik steeg af, lei mijn oor op den grond en nu hoorde ik niet alleen, dat dit gejammer onder uit den grond kwam, maar herkende ik ook duidelijk de stem van mijne vrouw, den luitenant en den rijknecht. Tevens zag ik ook, dat niet ver van mij de opening eener steenkolenmijn was, en er bleef mij dus helaas geen twijfel meer over, dat mijne arme vrouw en haar begeleiders daarin gestort waren. Ik reed nu in allerijl naar het naaste dorp, om de mijnwerkers te halen, die eindelijk, na zeer inspannenden arbeid, de verongelukten uit eene schacht van 90 voet verlosten. Eerst haalden zij den rijknecht op, toen het paard, daarna den luitenant, vervolgens zijn paard, en ten slotte mijne vrouw op haar Turkschen klepper. Het verwonderlijkste van dit alles was dat, ondanks de vervaarlijke diepte waarin zij gevallen waren, niemand gekwetst was, zelfs de paarden niet, een paar lichte kneuzingen niet medegerekend. Doch zij hadden vreeselijken angst uitgestaan, en waren buiten machte om ons voorgenomen jachtpartijtje voort te zetten. In al deze verwarring had ik mijn hond geheel vergeten, zooals gij misschien ook al gedaan hebt. Den volgenden dag was ik verplicht, voor dienstzaken naar elders te gaan, en kwam eerst na veertien dagen terug. Nauwelijks was ik eenige uren thuis, of ik vroeg naar Diana. Niemand had haar gezien of wist er iets van. Mijne dienstboden hadden gedacht dat zij met mij meegeloopen was en nu was ze tot mijn groot leedwezen nergens te vinden. Zij was ongetwijfeld weggeloopen of gestolen, en ik had geen hoop haar ooit weer te zien. Eindelijk kwam er een gelukkig denkbeeld bij me op. „Misschien staat de hond nog altijd bij de patrijzen," dacht ik. Vol hoop en vrees haastte ik mij oogenblikkelijk naar genoemde plek, en daar was ze inderdaad; daar stond ze nog tot mijne onuitsprekelijke vreugde op dezelfde plek, waar ik haar veertien dagen geleden verlaten had. ,,Hi, Diana!" riep ik. „Pak ze!" Oogenblikkelijk sprong zij naar de patrijzen; zij vlogen op en ik schoot er vijf-en-twintig in één schot. Maar het arme beest had ternauwernood kracht genoeg om mij te volgen, zoo mager en uitgehongerd was het. Om den hond mee naar huis te kunnen brengen, moest ik hem op mijn paard nemen. Rust, goed voedsel en groote zorg gaven hem spoedig gezondheid en kracht terug. De andere was een windhond, en ik heb nooit een beteren gehad of gezien. Hij werd oud in mijn dienst en was minder merkwaardig om zijne gestalte, dan wel om zijne buitengemeene vlugheid. Hadt gij den hond gezien, ge zoudt hem ongetwijfeld bewonderd en u volstrekt niet verbaasd hebben, dat ik zooveel van hem hield en zoo gaarne met hem jaagde. Hij liep zoo snel, zooveel en zoolang in mijn dienst, dat hij als 't ware zijn pooten tot dicht bij 't lichaam afsleet, en ik het dier op zijn ouden dag nog alleen als dashond kon gebruiken, in welke hoedanigheid hij mij dan ook nog menig jaar trouw diende. Toen het goede dier nog als hazewind in dienst was — 't was er een van het vrouwelijk geslacht — zat het eens een haas achterna, die mij buitengewoon zwaar en dik voorkwam. Het speet mij voor mijn armen hond, want ze zou juist jongen ter wereld brengen en wilde toch nog even snel loopen als altijd. Slechts op zeer verren afstand kon ik 't dier volgen. Op eenmaal hoorde ik een geblaf als van een geheelen koppel honden, doch zoo zwak en stil, dat ik niet wist wat ik er van denken moest. Toen ik naderbij kwam, zag ik het groote wonder. Het vrouwtje van den haas en mijn hond hadden beiden de familie vermeerderd, en wel de eene met evenveel jonge hazen als de andere met jonge honden. Instinktmatig hadden de eersten de vlucht genomen, maar de jeugdige hazewindjes hadden ze niet alleen gejaagd, maar ook gevangen. Daardoor kwam ik aan 't einde der jacht op eens aan zes hazen en zes honden, terwijl ik toch slechts met één enkelen hond begonnen was. ZEVENDE HOOFDSTUK. Het Lithausch paard van den Baron. — Een rit op eene theetafel. — De mistige wolk. — Alleen in de vijandelijke stad. — Het ongeval met het paard. — Het vel van den hoefsmid. — Anecdote van den haas met acht pooten. Ik denk aan mijnen zeldzamen hond met hetzelfde genoegen en niet minder genegenheid dan aan een voortreffelijk Lithausch paard, dat met geen geld te betalen was. Het werd mijn eigendom door een toeval, dat mij de gelegenheid schonk om mijne rijkunst tot mijn niet geringen roem te toonen. Ik was namelijk eens op het prachtig landgoed van graaf Przobossky in Lithauen en bleef bij de dames in het thee-salon, terwijl de heer en naar het binnenplein waren gegaan, om een jong raspaard te bezien, dat juist uit de stoeterij gekomen was. Plotseling hoorden wij angstig gillen. Ik liep ijlings naar beneden en vond daar een paard, zóó wild en onhandelbaar, dat niemand het dorst te naderen. Ontsteld en verward stonden de kloekste ruiters daaromheen; angst en bezorgdheid was op aller gelaat te lezen, totdat ik met een enkelen sprong op zijn rug zat en het paard door deze verrassing niet alleen gedwee en gehoorzaam was, maar ook door het aanwenden mijner beste rijkunsten geheel tot kalmte geraakte. Om dit de dames nog beter te toonen, en haar alle noodelooze bezorgdheid te ontnemen, dwong ik den klepper met mij door een der open ramen van het salon te springen. Hier reed ik nu verscheidene malen, nu eens stapvoets, dan weder in draf, in galop, in 't rond, liet het ten slotte op de theetafel springen om daar op kleine schaal de lessen te herhalen, hetgeen buitengemeen in den smaak der dames viel. Mijn paardje deed alles zoo bijzonder handig en netjes, dat hij geen schotel of kopje brak. Dit deed mij zoo in de achting der dames en heeren stijgen, dat de graaf met zijne gewone beleefdheid mij verzocht, dit jonge paard ten geschenke van hem aan te nemen, en daarop den veldtocht tegen de Turken te ondernemen, die binnenkort onder aanvoering van graaf Münnich zou beginnen. Aangenamer geschenk had men mij moeilijk kunnen aanbieden, daar het mij zooveel goeds van een veldtocht voorspelde, waarin ik mijn eerste proefstuk als soldaat zou afleggen. Een paard, dat zoo gedwee, zoo moedig en vurig was — zoowel een lam als een Bucephales — moest mij altijd herinneren aan de plichten van een soldaat en edelman en aan de stoute daden, die Alexander de Groote op het oorlogsveld verricht had. Wij togen, naar het scheen, behalve om tal van andere redenen, ook met het plan te velde, om de eer der Russische wapenen, die in den veldtocht onder Czaar Peter aan de Pruth een weinig geleden had, te herstellen. Dit gelukte ons ook volkomen na verscheidene zeer vermoeiende, maar toch roemrijke veldtochten, onder aanvoering van den grooten veldheer, dien ik daareven noemde. De bescheidenheid verbiedt ondergeschikten, zich op groote daden en overwinningen te verhoovaardigen, waarvan de roem gemeenlijk uitsluitend aan de aanvoerders, en dikwerf ook aan koningen en keizers ten goede komt. Ofschoon nu deze laatsten een leger niet anders zien dan op een zonnig parade-plein, bij vredestijd, zal ik daar nu niet verder over twisten. Ik maak dan ook geen bijzondere aanspraak op de eer van onze groote veldtochten. Wij deden allen onzen plicht, en dat wil in den mond van den echten vaderlander, den soldaat, heel wat zeggen. Daar ik intusschen een korps huzaren onder mijn kommando had, ging ik op verschillende tochten uit, waar het geheel op eigen schranderheid en dapperheid aankwam. Den goeden uitslag daarvan mag ik gevoeglijk aan mijn eigen beleid en de flinke hulp der brave metgezellen, die ik aanvoerde, toeschrijven. Op zekeren dag, toen wij de Turken in Oczakow binnendreven, ging het bij de voorhoede zeer warm toe. Mijn vurig Lithausch paard had mij bijna verder gebracht dan voor mijn tijdelijk welzijn dienstig kon zijn. Ik had een tamelijk afgelegen voorpost en zag den vijand in eene wolk van stof tegen mij aanrukken, waardoor het me onmogelijk was, omtrent het juiste aantal en de bedoeling der tegenpartij volkomen zekerheid te verkrijgen. Om mij nu ook in zoo'n wolk van stof te hullen, zou wel een gewone kunstgreep geweest zijn, maar 't had me geen haarbreed verder gebracht en dat was toch de bedoeling waarom men mij naar hier gezonden had. Ik liet dus mijne flankeurs zich links en rechts op beide vleugels verspreiden, en zooveel stof maken als zij slechts konden. Ik zelf ging echter regelrecht op den vijand los, om hem van naderbij in oogenschouw te nemen. Dit gelukte mij; de vijand stond en vocht slechts zoo lang tot de vrees voor mijne flankeurs hem in wanorde terugdreef. Nu was het tijd om hem dapper achterna te zitten. Wij joegen hem terdege uiteen, richtten een ontzaglijke slachting aan, en dreven hem niet alleen in zijne vesting terug, maar vervolgden hem nog zelfs binnen de stad, geheel buiten onze grootste verwachting. Daar nu mijn Lithausch paard zoo buitengemeen vlug was. spreekt het van zelf, dat ik bij 't nazitten haantje de voorste was, en toen ik zag, dat de vijand zoo vlug de tegenovergestelde poort weer uitvloog, hield ik het voor raadzaam, op 't marktplein halt te houden en daar appèl te laten blazen. Ik liet mijn paard dus stil houden, maar nu kunt ge u mijne verbazing voorstellen, toen ik noch trompetter, noch eenige levende ziel van mijne huzaren om mij heen zag. — Rennen ze misschien door andere straten? of wat is er van hen geworden? — dacht ik. Intusschen konden zij, naar mijn vermoeden, onmogelijk ver af zijn, en moesten mij dus spoedig inhalen. In deze verwachting bracht ik mijn naar adem hijgend paard naar een bron op het marktplein en liet het drinken. Het dronk bovenmatig, en scheen een onleschbaren dorst te hebben. Doch hier was een zeer natuurlijke reden voor, want toen ik naar mijne soldaten omzag, wat denkt ge dat mijne oogen aanschouwden? — Dat het geheele achterste gedeelte van 't arme dier verdwenen en letterlijk afgesneden was. 't Water liep er dus van achteren even vlug uit, als het er van voren ingekomen was, zonder dat het mijn paard ten goede kwam of verfrischte. Hoe dat gebeurd kon zijn, bleef mij een raadsel, tot eindelijk mijn rijknecht van een geheel tegenovergestelde zijde kwam aanrennen en onder een stroom van trouwhartige gelukwenschen en krachtige woorden mij 't volgende mededeelde. Toen ik in vliegenden draf met den vluchtenden vijand binnengedrongen was, had men plotseling eene zware valdeur neergelaten, waardoor 't achterste gedeelte van mijn paard letterlijk werd afgehouwen. Eerst had genoemd achterdeel onder de vijanden, die als 't ware met een dollen kop tegen de poort aangerend waren, door voortdurend achteruitslaan, de vreeselijkste verwoesting aangericht, en daarop was het zegevierend naar een nabij gelegen weide geloopen, waar ik het waarschijnlijk nog vinden zou. Ik keerde dadelijk om en in een onbegrijpelijk snellen galop bracht mij de helft van mijn paard, dat mij nog overgebleven was, naar de weide. Tot mijn groote vreugde zag ik hier de achterste helft van mijn rossinant de vroolijkste kapriolen maken. Daar ik dus de sprekendste bewijzen had, dat in beide helften van mijn paard leven was, liet ik dadelijk onzen hoefsmid roepen. Zonder zich lang te bedenken, hechtte deze beide deelen met jonge lauwertakken, die hem 't eerst in de hand kwamen, aaneen. De wond heelde gelukkig, en nu greep er iets plaats, dat slechts zulk een beroemd paard gebeuren kon. De stekjes schoten namelijk wortel in zijn lichaam, groeiden welig op en vormden een prieel boven mijn hoofd, zoodat ik later menigen rit zoo in de schaduw van mijne lauweren als die van mijn paard doen kon. Laat mij nu nog even een zonderling voorval mededeelen, dat ik met een hazewind gehad heb. Twee dagen lang had ik een haas achtervolgd. Mijn hond zat het dier steeds achterna, doch ik kon het maar niet raken. Aan tooverijen geloof ik niet, daarvoor heb ik te veel wonderlijke dingen in mijn leven gezien; maar die haas bracht me toch in 't nauw. Dag aan dag vervolgde ik het dier, doch te vergeefs. Eindelijk kreeg ik het onder schot, en wat meent ge dat ik ontdekte? Het had zoowel vier pooten op den rug als onder 't lijf, zoodat als de vier gewone vermoeid waren, het zich met het grootste gemak omdraaide en met de vier anderen aan den loop ging. Nooit van mijn leven zag ik zijns gelijke, en zonder Diaan zou ik 't dier ook niet machtig zijn geworden. ACHTSTE HOOFDSTUK. De arm van den Baron ten gevolge van den laatsten veldtocht. — De vlugheid van zijn paard. — Een andere merkwaardigheid. — De Baron brengt ons in kennis met een vriend, die hem nooit fopt. — Honderd guinjes gewonnen. Eenige andere dingen, die ongetwijfeld den lezer niet weinig vermaken zullen. — Redding van een Engelsch schip en zijne bemanning. Eene andere kleine ongelegenheid, waarin ik ten gevolge van het gevecht bij hetwelk ik mijn paard verloor, geraakte, wil ik nog slechts in 't voorbijgaan vermelden. Ik had zoo heftig, lang en onvermoeid op den vijand losgehouwen, dat mijn arm daardoor eindelijk in eene onwillekeurige beweging van voortdurend hakken geraakt was, toen de vijand reeds lang uit het gezicht verdwenen was. Om nu niet mij zelf of mijne manschappen, die mij te dicht naderden, zonder eenige reden te raken, zag ik mij genoodzaakt, mijn arm acht dagen lang even goed in een band te dragen alsof hij mij half afgehouwen ware. Een man, die een paard, gelijk mijn Lithauer er een was, berijden kon, mag u gerust nog een ander stukje vertellen, dat uit een anderen mond wel een weinig fabelachtig zou klinken. Wij belegerden namelijk zekere stad en den veldmaarschalk was er ongemeen veel aan gelegen om te weten, hoe de zaken in de vesting stonden. Het scheen uiterst moeilijk, ja bijna onmogelijk, door alle voorposten, wachten en vestingwerken binnen te geraken. Door moed en dienstijver misschien wat al te veel geprikkeld, plaatste ik mij nu naast een der grootste kanonnen, dat juist zou worden afgevuurd, en sprong in een oogwenk op den kogel, met het plan om mij op die wijze in de vesting te laten brengen. Toen ik echter halverwege door de lucht gevlogen was, kwamen er allerlei onoverkomelijke bezwaren bij mij op. ,Nu ja," dacht ik bij mij zeiven, ,,je komt er wel binnen, maar hoe raak-je er naderhand weder uit? En hoe kan het je in de vesting gaan? Men zal je dadelijk als spion herkennen en aan de eerste de beste galg ophangen." Op zulk een bed van eer wenschte ik vooreerst nog niet te rusten. Na deze en dergelijke overwegingen vatte ik een kloek besluit, nam de gelukkige gelegenheid waar, dat er een kanonskogel uit de vesting op korten afstand van mij naar ons leger vloog, sprong van den mijnen op dezen over, en kwam, alhoewel onverrichter zake, echter weibehouden bij de onzen weer aan. Even vlug en vaardig als ik in 't springen was, toonde zich ook mijn paard. Grachten noch hekken weerhielden me toenmaals, om over den kortsten weg te rijden. Eens zat ik een haas achterna, die dwars over den straatweg liep. Juist reed eene koets met twee knappe dames tusschen mij en den haas over dien weg. Mijn paard vloog nu zoo snel en zonder iets te raken midden door de koets, wier raampjes openstonden, dat ik amper tijd had, om mijn hoed af te nemen en de dames voor deze vrijheid beleefd mijne verontschuldiging aan te bieden. Doch een mijner beste en moedigste vrienden was ongetwijfeld mijn brave speurhond Tray, een dier, dat goud waard was. Zoo bevond ik me eens aan boord van een schip op reis naar Oost-Indië, en zeker minstens driehonderd mijl van land, toen mijn hond aansloeg. Een uur lang sloeg ik hem met verbazing gade en vestigde er de aandacht van den kapitein op; ik hield staande, dat wij nabij land moesten zijn, daar mijn hond wild rook. Dit veroorzaakte een algemeen gelach, maar deed mij niet van meening veranderen. Na veel heen en weer praten, zei ik den kapitein stoutweg, dat ik meer vertrouwen stelde in Tray's neus dan in de oogen van welken zeeman ook, en dat ik er dus honderd guinjes, de kosten van mijn overtocht, onder verwedde, dat wij binnen een half uur wild zouden vinden. Eerst dachten zij, dat ik niet wel bij 't hoofd was, maar eindelijk werd toch de weddenschap aangenomen. Nauwelijks was dit beklonken, of eenige matrozen, die aan 't visschen waren, vingen een zeer grooten haai, die aan boord werd opgehaald en opengesneden. En wat vonden zij in de maag van het dier? Niets meer of minder dan zes koppel levende patrijzen. De dieren waren er zoo lang in geweest, dat een der hennen op vier eieren zat en een vijfde aan 't broeien was, toen de haai geopend werd. Zoo fijn was de lucht van mijn speurhond. Bij mijn terugkeer kwam ik over land. In de haven van Calais, waar ik mij naar Engeland wilde inschepen, kwam juist een schip met Engelsche zeelieden aan, die krijgsgevangen waren. Ik vatte dadelijk het plan op om deze brave lieden hunne vrijheid weer te geven, hetgeen ik aldus volvoerde: ik maakte een paar groote vleugels, die elk veertig el lang en veertien el breed waren, en maakte die aan mijn schouders vast. Daarop vloog ik bij het krieken van den dag, toen iedereen, zelfs de wacht op dek, nog sliep. Toen ik over het schip zweefde, maakte ik drie enterhaken aan de toppen der masten vast, lichtte zoo 't schip gemakkelijk uit het water op en vloog naar Dover, waar ik binnen een half uur aankwam. De gevangenen en de Franschen, die hen bewaakten werden niet eer wakker dan toen zij reeds twee uren te Dover waren. Toen' de Engelschen hun toestand begrepen, wisselden zij met hunne bewakers om en namen alles terug wat men hun ontnomen had, doch ook niet meer, want zij waren te edelmoedig om hen ook wederkeerig te plunderen. NEGENDE HOOFDSTUK. Een grap. — liet kasteel te Windsor. — St. Paul's Collegie van doktoren. — Slimheid der apothekers. — Een jachtavontuur. — Vlucht met de eenden door den schoorsteen. Toen ik in Engeland was, maakte ik zulk een verbazend grooten luchtballon, dat alle leveranciers van zijde in Londen, Westminster en Spitalfields er bij te pas kwamen. Met dezen ballon en mijn haak voerde ik allerlei grappen uit, verzette ik huizen, liet de klok van St. Paul dertien in plaats van twaalf slaan en zoo al meer. Op den 30sten September, toen het doctoren-collegie zijn gewoon jaarlijksch gastmaal hield, vulde ik mijn ballon, bracht dien boven hun gebouw, sloeg een haak om den top, maakte het touw aan mijn ballon vast en steeg onmiddellijk met het gansche collegie eene ontzaglijke hoogte de lucht in, waar ik het drie maanden lang liet blijven. Ge zult natuurlijk vragen wat zij al dien tijd uitvoerden? Welnu, al had ik ze nog ééns zoo lang in de lucht laten zweven, zij zouden er weinig last van ondervonden hebben, zoo terdege waren die heeren aan het tafelen. Ofschoon het een onschuldige grap was, veroorzaakte ze groot nadeel aan lijkbezorgers, doodgravers en meer, want nu al die doctoren drie maanden lang in de lucht zweefden, en dus buiten bereik hunner patiënten waren, was er geen enkel sterfgeval, behalve van een oudje, waarop vader tijd beslag legde. Daarop verliet ik Engeland en vestigde mij een poos in het zuiden van Frankrijk, met het plan om mij weer bij mijn regiment in Rusland te voegen. Ik huurde daar een oud kasteel, welks eigenaar geruïneerd was, en had bosschen en een meer te mijner beschikking, ingeval ik mocht willen jagen. Hier had ik een leven als een vischje in 't water; ik had prettige buren, een flinken kok en leefde alleraangenaamst. Gedurende mijn verblijf aldaar had ik een of twee zonderlinge avonturen, die gij misschien gaarne zult willen hooren. Er zwommen eens in een poel, waar ik aan 't jagen was, eenige dozijnen eenden, doch zij waren te ver van elkaar verstrooid, dan dat ik kans zag meer dan één met een schot te raken. Tot overmaat van ramp had ik mijn laatste schot in 't geweer. Dit speet mij te meer, daar ik juist een groot gezelschap goede vrienden en bekenden bij mij ten eten zou vragen, en de eenden mij dan goed te pas zouden komen. Daar bedacht ik juist, dat er nog een stukje spek van de meegenomen mondbehoefte in mijn weitasch overgebleven was. Dit maakte ik vast aan een tamelijk lang hondentouw, hetwelk ik uitrafelde, waardoor het minstens nog viermaal zoolang werd. Nu verschool ik me in 't riet van den oever, wierp mijn stukje spek uit en had 't genoegen weldra een eend te zien naderen, die het schrokkig inslokte. De anderen zwommen haastig hun gezel achterna, en de gladheid van 't stuk spek was zóó groot, dat het onverteerd aan de andere zijde voor den dag kwam en door de tweede werd ingeslikt. Nu volgde de derde en daarop volgden al de anderen. In een oogenblik had mijn stuk spek de reis door al de eenden gemaakt, zonder van het touw los te raken, zoodat ze allen, gelijk paarlen aan een snoer, er aan vast geregen waren. Ik trok ze nu gemakkelijk aan land, slingerde het touw eenige malen om mijn lijf en schouders en ging zoo op weg naar huis. Daar ik nog een tamelijk eind van huis was en al die eenden om mij heen vrij lastig begonnen te worden, deed het mij bijna leed, er zoo veel gevangen te hebben. Nu had er echter een zonderling voorval plaats, dat mij in den beginne in geen geringe verlegenheid bracht. De eenden waren namelijk allen levend, doch begonnen, toen zij van de eerste ontsteltenis bekomen waren, krachtig met de vleugelen te slaan en zich met mij hoog in de lucht te verheffen. Nu zou bij menigeen goede raad duur geweest zijn. Ik maakte echter van deze omstandigheid een goed gebruik en mijn rokspanden als roer gebruikende, richte ik daarmede mijn koers door de lucht naar mijne woning. Toen ik nu juist boven mijne woning aangeland was, en 't er op aankwam, om ongedeerd naar beneden te komen, draaide ik de eene eend na de andere den nek om, daalde hierdoor heel zachtjes en kwam door den schoorsteen van mijn huis op den keukenhaard terecht, tot grooten schrik en verbazing van mijn kok, die gelukkig nog geen vuur aangelegd had. Een dergelijk voorval had ik eens met eene vlucht patrijzen. Ik was uitgegaan om een nieuw geweer te beproeven, en had mijn kleinen voorraad hagel geheel verschoten, toen, tegen alle verwachting, eene vlucht patrijzen vlak voor mij opvloog. De wensch om eenigen daarvan 's avonds op mijne tafel te zien, bracht me op een inval, waarvan ik u wel kan aanraden, in geval van nood gebruik te maken. Zoodra ik gezien had, waar de patrijzen neergestreken waren, laadde ik snel mijn geweer en deed er in plaats van lood den laadstok in, dien ik zoo goed als dit in de groote haast gebeuren kon, aan 't boveneinde wat spits maakte. Nu sloop ik stil naar de plek waar de patrijzen zich ophielden, vuurde juist toen ze opvlogen, en had het genoegen te bespeuren, dat mijn laadstok met zeven stuks, die wel verbaasd moesten zijn dat ze al zoo vroeg aan 't spit vereenigd werden, op eenigen afstand neerkwam. — Maar, zooals gezegd is, men moet zich in de wereld weten te behelpen. TIENDE HOOFDSTUK. De Baron trekt de wereld verder door. Na een bezoek aan de Etna komt hij in de Zuidzee; bezoekt Vulkaan; komt aan boord van een Hollandsch schip; vindt een eiland van kaas, door eene zee van melk omringd. — Verlies van het compas; het schip geraakt tusschen de tanden van een visch, die in dit werelddeel onbekend is; moeilijkheid om daar te ontsnappen; aankomst in de Kaspische Zee. — Een paar anecdoten. — De Baron keert naar Rusland terug. De „Reis naar Sicilië" van Mr. Drybones, die ik met groot genoegen gelezen had, gaf mij aanleiding om den berg Etna te gaan bezoeken. Tijdens mijn reis had geen enkele bijzondere gebeurtenis plaats. Op zekeren morgen, drie of vier dagen na mijne aankomst, begaf ik mij naar den berg, vast voornemens om hem inwendig te onderzoeken, al zou ik daarbij ook bezwijken. Na eene lastige bestijging van drie uren, bevond ik mij op den top; de Etna had toen juist sedert eenige weken vuur gespuwd, en dit is al zoo menigmaal beschreven geworden, dat ik u met eene dergelijke schildering niet vermoeien zal. Ik wandelde langs den rand van den krater, die mij vijftigmaal zoo groot scheen als de Duivels-punchkom nabij Petersfield. Ik sprong er daarop vastberaden in. In die vreeselijke hitte werd erordening van de Afghaansche regeering mder druk van Engeland uit Afghanistan gevacueerde Déitschers en Italianen, zijn volgens ien bericht uit Delhi, in Britsch-lndië aangecomen. Een tweede groep Duitschers en Itaianen was reeds eergisteren in Pasjawar aangekomen De geëvacueerden zijn in Pasjawar n een afzonderlijk kamp onder zeer streng poitietoezicht ondergebracht. Verlaten van het camp is verboden. De geëvacueerden zullen spoedig per trein naar Bombay en vandaar per ichip naar Basrah • vervoerd worden. WEER EEN AMERIKAANSCHE BOMMENWERPER VERONGELUKT. BERLIJN, 4 N o v. Naar de Engelsche beichtendienst uit Washington. meldt, heeft het ninisterie van marine gisteravond medegedeeld, lat een bommenwerper van de marine boven ien Atlantischen Oceaan is neergestort. De benanning, bestaande uit elf officieren en manschappen, alsmede een officier van het leger, die als passagier den tocht medemaakte, zijn om het leven gekomen. Het vliegtuig werd sedert Zondagavond vermist. De juiste plaats van het ongeluk wordt niet opgegeven. XIII BEZOEK UIT AMERIKA. In „Butterfly" had Raffaela niets te doen. Die zong natuurlijk nu Angela. Maar Raffaela beweende dat iederen avond zingen heelemaal niet Haar positie in het ensemble was door den directeur nauwkeurig omschreven: „Op bepaalde partijen heeft u geen aanspraak." Neen, neen, die liet zij ook niet gelden. Des te minder, daar dt ambulance vervoerd werd, kreeg tien n.euwe wonden, waardoor hij gedood werd. Ook de chauffeur en zijn collega werden door den aanval der bolsjewisten gedood Ziedaar een kort bericht, dat dezer dagen in de dagbladen verscheen. Een sobere melding, van een tragedie, welke zich in het Oosten heeft afgespeeld, een geval uit duizenden, het is niet de eerste maal, dat gewondentransporten door de bolsjewieken beschoten of gebombardeerd worden. Telkens weer moeten de weerlooze gekwetsten, met de wapenen in de vuist door hun begeleiders verdedigd worden. Maar er zal geen kwaad met kwaad worden vergolden. De Nederlandsche ambulance, die straks naar het Oostfront vertrekt, zal hulp bieden aan vriendenvijand. Daarom is het de plicht van lederen Nederlander deze ambulance te steunen. Stort uw bijdrage, iets meer dan u missen kunt, op Giro rekening 8-7-6-0-0 Nederlandsche ambulance, Koninginnegracht 33, te Den Haag. merkwaardigerwijs scheen het publiek van Fiesole een hekel te hebben aan sensaties. De voorverkoop was vandaag veel geringer dan de avonden tevoren. En de vrouw van den koffiehuiseigenaar had zelfs haar dogelijksche biljet niet genomen, met de opmerking: „Wij komen pas weer als juffrouw Vecchi zingt. Signora Campagna gaf de vrouw van de koffiehuiseigenaar gaarne op. Liever geen publiek, zei ze tegen zichzelf, dan zulk. — In een tweede huis verspreid zal nieuwe radiotoesp verzameld onder de is". De heer N. Oo een voorwoord de n.1. dat het een doe wil zijn in gemoed< stoken hand van te grijpen vóór het bespreekt hier den i ven, welke hem ns radio-praatjes berJ kwesties welke «| zijn. KER NED. ! Bedankt voo Boogert te Ridderk Aangenomen cand. F. L. van 't E 's Gravenhage. GERE Aangenomen predikantsplaats) d menie. drinken. Wat niet < haar kunstzinnige p beetje den totalen ii ling, want in de f ergens intensief ba toch vaak door de n klonk. Raffaela had ziel diger opgemaakt d; lijk de eerste keer nnHor Hf. mmisrlipni mijn lichaam geblakerd en gebrand, doch mijn gewicht bracht mij spoedig naar den bodem, waar ik mij te midden van al het geraas en leven bevond. Toen ik tot mij zeiven kwam en de pijn dragelijker werd, begon ik eens in 't rond te zien. Verbeeld u mijne verbazing, toen ik mij in 't gezelschap van Vulkaan en zijne cyclopen bevond, die al dien tijd aan 't bakkeleien waren geweest over orde en tucht — hetgeen in de bovenwereld zulk een kabaal veroorzaakt had. Mijne komst herstelde er echter den vrede, en Vulkaan zelf deed mij de eer aan, pleisters op mijne wonden te leggen, waardoor zij onmiddellijk geheeld werden; ook bood hij mij ververschingen aan, vooral Nectar en andere heerlijke wijnen, zooals Goden en Godinnen alleen maar worden voorgezet. Het vertrek, waarin ik mij bevond en het bed, waarop ik rustte, te beschrijven, gaat mijne krachten te boven. Hierna beval Vulkaan Venus mij rond te leiden. Het zij voldoende te zeggen, dat er geene woorden zijn om die beminnelijke Godin naar verdienste te schilderen. Vulkaan gaf mij een zeer nauwkeurige beschrijving van de Etna: 't was niets anders dan eene opeenhooping van asch uit zijne smidse; hij was nu en dan verplicht zijne werklieden te kastijden, en dan wierp hij hen met gloeiende kolen, die zij echter dikwerf met groote vaardigheid van zich afweerden, en ze eenvoudig naar boven de wereld in wierpen, daar zij het nimmer waagden hem terug te gooien. „Onze twisten," voegde hij er bij, „duren soms drie of vier maanden, en die uitgeworpen kolen en steenen noemt gij stervelingen dan uitbarstingen van een vuurspuwenden berg." De Vesuvius, verzekerde hij mij, was weder een andere winkel van hem, dien hij drie-honderd-vijftig voet onder het bed der zee bereikte, en waar soortgelijke twisten ook zulke uitbarstingen ten gevolge hadden. Ik zou hier nog lang gebleven zijn, indien niet een misverstand aanleiding gegeven had, dat Vulkaan mij op zekeren morgen naar een vertrek bracht, dat ik te voren nimmer gezien had, en waarin zich eene put met breede opening bevond. Hier hield hij mij overheen, zeggende: „Ondankbare sterveling, keer terug naar de wereld waar je vandaan komt!" en liet me toen los. Met ontzaglijke snelheid daalde ik, totdat ik alle bewustzijn verloor. Ik kwam tot mij zeiven, toen ik in een breed water viel, dat door de stralen der zon verlicht was. Van mijne jeugd af kon ik zeer goed zwemmen. Ik was dus nu in 't paradijs, in vergelijking met de ellende, waaraan ik ontkomen was. Na eenigen tijd in 't rond te hebben gezien, ontdekte ik niets als zee zoover mijn oog reikte, 't Was er erg koud, een heel ander klimaat dan in Vulkaan's smidse. Ten slotte bespeurde ik op eenigen afstand een machtig gevaarte als een hooge rots, dat mij allengs naderde; spoedig ontdekte ik dat het een stuk drijvend ijs was. Ik zwom er om heen, totdat ik eene plek vond waar ik den top bereiken kon. Land zag ik nergens, en mijn wanhoop keerde weder terug; doch vóór de avond viel, zag ik een zeil, dat mij naderde; toen het onder mijn bereik was, riep ik in het Duitsch om hulp en antwoordde men mij in het Hollandsch. Ik sprong toen in zee, zij wierpen een touw uit, en zoo werd ik aan boord opgenomen. Ik vroeg nu waar ik mij bevond, en vernam dat wij op de Groote Zuidzee waren; dit gaf te denken. Het was duidelijk, dat ik van den berg Etna door het hart der aarde naar de Zuidzee gekomen was: een veel korter weg dan rondom de wereld, dien niemand, behalve ik, nog had afgelegd. Ik gebruikte wat en legde mij ter ruste. Ik vertelde aan de stuurlui, hoe ik door de Etna gekomen was, maar ik bespeurde aan hun gelaat en uitdrukkingen, dat zij aan de waarheid mijner woorden twijfelden; daar men mij echter gastvrij aan boord had opgenomen, getroostte ik mij die beleediging. In de smidse van Vulkaan. Op mijne beurt vroeg ik nu aan hen, wat het doel hunner reis was, waarop zij antwoordden, dat zij eene ontdekkingsreis deden. „En," zeiden zij, „als uwe geschiedenis waar is, dan is er een nieuwe doortocht ontdekt, en zullen wij niet teleurgesteld terugkeeren." Wij waren nu juist op kapitein Cook's weg, en kwamen den volgenden morgen te Botany Bay aan. Wij bleven hier maar drie dagen; na ons vertrek zette er een vreeselijke storm op, die binnen weinige uren al onze zeilen aan flarden scheurde, onzen boegspriet in splinters sloeg en den grooten mast omver wierp; deze kwam op het kompas neer, dat ook vernield werd. Een ieder die op zee geweest is, kent de gevolgen van zulk een ongeluk. Ten slotte ging de storm liggen en werd gevolgd door een aanhoudende flinke bries, die ons zes maanden lang veertig knoopen in 't uur deed loopen, toen wij groote verandering in alles om ons heen begonnen te bespeuren, ons hoofd werd licht, onze neuzen werden met heerlijke aromatische geuren vervuld, ook de zee was van aanzien veranderd en van groen nu wit geworden!! Spoedig na deze wonderlijke veranderingen zagen wij land en op geringen afstand een inham, dien wij inzeilden; hij was breed en diep en met de heerlijkste melk gevuld. Hier landden wij en bemerkten spoedig dat het een eiland was, uit één groote kaas bestaande. Wij ontdekten dit bij een man der equipage, die flauw viel, zoodra wij aan land kwamen, daar hij een afkeer van kaas had. De bewoners van dit eiland leven hier voornamelijk van, en naarmate er op den dag van gegeten wordt, groeit de kaas des nachts weer aan. Hier scheen ook wijn in overvloed te zijn, doch als men de druiven uitperste, kwam er niets dan melk voor den dag. Wij zagen de bewoners naloopertje spelen. Zij liepen rechtop, waren negen voet hoog, hadden drie beenen en één arm, en als zij volwassen waren, op 't voorhoofd een hoorn, dien zij met veel vlugheid gebruikten. Zij hielden op de melkoppervlakte wedloopen en wandelden, zonder te zinken, zoo sierlijk en gemakkelijk daarover heen als wij op eene weide. Op dit kaas-eiland groeit eene menigte koren met aren, die er als bladen uitzagen, waarin brood lag, dat zoo gegeten kon worden. Op onze tochten over deze kaas ontdekten wij zeventien rivieren van melk en tien van wijn. Na eene reis van acht-en-dertig dagen kwamen wij aan de tegenovergestelde zijde van die waar wij geland waren. Hier vonden wij blauwe kaas, zooals kaaseters die noemen, en waar de heerlijkste vruchtboomen, als perziken, abrikozen en duizend andere soorten, die wij in het geheel niet kenden, groeiden. Op deze boomen, die ontzaglijk groot zijn, waren eenige menigte vogelnesten, o. a. trof ons een ijsvogelnest, dat vijfmaal zoo groot was als het dak der St.-Pauluskerk te Londen. Het was kunstig uit verbazend groote boomen samengevlochten, en er lagen minstens — laat me eens zien, want ik vertel graag alles nauwkeurig — vijfhonderd eieren in, en elk was omtrent zoo groot als een okshoofd. De jongen daarbinnen konden wij niet alleen zien, maar ook hooren. Toen wij met veel moeite zoo'n ei opengemaakt hadden, kwam er een jong ongevederd vogeltje uit, dat veel grooter was dan twintig volwassen gieren. Wij hadden nauwelijks 't jonge dier de vrijheid gegeven, of de oude ijsvogel daalde naar beneden, greep onzen kapitein in een zijner klauwen, vloog eene mijl ver met hem in de hoogte, sloeg hem terdege met de vleugels en liet hem toen in zee vallen. De Hollanders zwemmen allen als ratten; hij was dus spoedig weer bij ons, en wij keerden naar ons schip terug. Wij namen echter een anderen weg en zagen nog menig vreemd geval. Zoo schoten wij twee wilde ossen, die maar één hoorn hebben, even als de bewoners, behalve dat hij tusschen de oogen der dieren groeit. Het speet ons naderhand, dat wij ze gedood hadden, toen wij vernamen, dat de bewoners hen tam maakten en voor rijden en trekken, zooals wij de paarden, gebruiken. Hun vleesch moet, naar men ons zei, uitmuntend smaken, doch is voor een volk, dat alleen van melk en kaas leeft, geheel overtollig. Toen wij nog twee dagreizen van ons schip verwijderd waren, zagen wij drie menschen, die aan hooge boomen bij de beenen opgehangen waren. Toen ik naar de oorzaak hunner straf vroeg, vernam ik, dat zij vreemden geweest waren, en bij hun terugkeer hunne vrienden bedrogen hadden door plaatsen te beschrijven, die zij nimmer gezien hadden en dingen te vertellen, die nooit gebeurd waren. Ik trok mij hier niets van aan, daar ik mij altijd streng tot feiten bepaald heb. Zoodra wij aan boord waren, werd het anker gelicht, en verlieten wij deze buitengemeene streek, toen, tot ons aller verbazing, al de boomen aan den oever, waaronder zeer groote en hooge waren, tweemaal heftig voor ons bogen, precies in hetzelfde tempo, en daarop hunne vorige rechte houding weer aannamen. Toen wij drie maanden gezeild hadden, de hemel weet waar, daar wij geen kompas hadden, kwamen wij in eene zee, die er geheel zwart uitzag. Wij proefden het water en bevonden dat het uitmuntende wijn was. We hadden nu groote moeite om te zorgen dat onze matrozen er niet te veel van dronken. Doch de vreugde duurde niet lang, want eenige uren later waren wij door walvisschen en andere ontzaglijke dieren omringd, waaronder er een was, welks grootte wij met al onze verrekijkers niet konden overzien. Dit monster nam ons schip met al zijne masten en volle zeilen in den bek tusschen zijne tanden, waarbij de mast van het grootste oorlogsschip een zwavelstokje werd. Nadat wij eenigen tijd in zijn bek gelegen hadden, sperde hij Het monster nam ons schip met al zijn masten en zeilen in den bek. dien wijd open, slokte eene ontzaglijke hoeveelheid water in, en liet ons schip, dat vijfhonderd ton mat, in zijn maag neer. Hier lagen wij rustig alsof wij bij windstilte voor anker lagen. De lucht was, dit is niet te ontkennen, wat heet en onaangenaam. Wij vonden ankers, kabels, booten en barken in overvloed, en een aanmerkelijk aantal schepen, deels geladen en ongeladen, welke dit dier verzwolgen had. Alles moest bij fakkellicht geschieden, daar we zon, maan noch sterren hadden. Op den tweeden dag onzer gevangenschap in dit rijk des nachts, waagde ik het, met den kapitein en eenige officieren een kleinen strooptocht te ondernemen. Wij hadden ons natuurlijk allen met fakkels voorzien, en ontmoetten nu menschen van alle natiën, omtrent tienduizend in getal. Zij wilden juist beraadslagen, hoe zij hunne vrijheid konden herkrijgen, daar sommigen hunner vele jaren in de maag van dit dier hadden doorgebracht. Juist toen de voorzitter ons over de zaak onderhouden wilden, werd de visch dorstig en begon te drinken; het water stroomde met zulk eene kracht binnen, dat wij allen onmiddellijk naar onze schepen terugtrokken, wilden wij niet het gevaar loopen van te verdrinken. Velen redden zich alleen door zwemmen. Eenige uren later waren wij gelukkiger en kwamen bijeen, toen het monster zich van al dat water ontdaan had. Ik werd tot president gekozen, en deed het voorstel om twee der groote masten aan elkaar te binden, en deze, als 't monster zijn bek opende, daar tusschen te sperren, om hem te beletten zijn muil te sluiten. Dit werd algemeen goedgekeurd, en honderd flinke mannen werden tot de uitvoering hiervan gekozen. Wij waren ternauwernood met onze twee masten gereed, toen zich eene gelegenheid voordeed: het monster geeuwde, en dadelijk plaatsten wij den top van den mast tegen het verhemelte, terwijl het eind door zijn long ging, zoodat hij den bek niet sluiten kon. Zoodra nu alles in zijn maag vlot was, bemanden wij eenige booten, die ons wederom in de wereld brachten. Het daglicht deed ons, nadat wij ongeveer drie maanden in volkomen duisternis hadden doorgebracht, oneindig goed. Toen wij allen uit deze ruime vischmaag waren, vormden wij eene vloot van vijf-en-negentig schepen, uit alle natiën bijeengebracht. We lieten de twee masten in zijn bek, ten einde te voorkomen dat ook anderen in dezen vreeselijken afgrond vol duisternis en slijk zouden geraken. Onze eerste zorg was nu te vernemen in welk deel der wereld wij ons bevonden; in den aanvang konden wij daaromtrent geene zekerheid krijgen. Eindelijk bespeurde ik, volgens vroegere waarnemingen, dat wij in de Kaspische Zee waren. Hoe wij hier kwamen, was onmogelijk te begrijpen, daar deze zee geene gemeenschap met eenig ander water heeft. Doch een der bewoners van het Kaas-eiland, dien ik medegebracht had, legde het aldus uit: dat het monster in welks maag wij zoo lang gevangen waren geweest, ons langs een of anderen onderaardschen weg naar hier gebracht had. — Hoe het zij, wij naderden den oever, en ik was de eerste die aan land stapte. Nauwelijks had ik mijn voet aan wal gezet, of een dikke beei kwam op mij aangesprongen. Ha! dacht ik, je komt juist van pas. Ik pakte met iedere hand een zijner voorpooten en drukte hem zóó vast tegen mij aan, dat hij hard begon te huilen; doch, ik liet hem niet los vóór hij den adem had uitgeblazen! Van hier reisde ik weêr naar Petersburg. Hier kreeg ik van een oud vriend een uitmuntenden jachthond ten geschenke, die van de beroemde teef afstamde, waarvan ik u reeds verteld heb. Tot mijn leedwezen werd hij kort daarop door een onhandigen jager doodgeschoten, die hém in plaats van een koppel patrijzen raakte. Tot een aandenken liet ik me van zijn vel een buis maken, dat mij in t jachtseizoen als ik in t veld ben, altijd op plaatsen brengt, waar wild is. Ben ik nu dichtbij genoeg om te schieten, dan vliegt er een knoop van mijn buis af en valt op de plek, waar 't wild is; en daar ik altijd mijn haan gespannen en kruit op de pan heb, mis ik het wild nooit als 't opvliegt. Ik heb hier nog maar drie knoopen over, maar zoodra de jacht weer opengaat, worden er twee nieuwe rijen aan mijn buis gezet. ELFDE HOOFDSTUK. De Baron wordt krijgsgevangen gemaakt en als slaaf verkocht. — Hij verzorgt de bijen van den Sultan, die door twee beren worden aangevallen. — Een zilveren bijl, die hij naar de beren werpt, stijgt naar de Maan op en wordt op vernuftige wijze teruggehaald. — Bij zijn terugkeer valt de Baron op den grond en weet uit een gat te ontkomen. — Eene beschrijving van de Maanbewoners. — Hoe een beer met honing gevangen werd. Het ging mij niet altijd naar wensch. Eens had ik het ongeluk door de overmacht krijgsgevangene te worden gemaakt en, wat nog erger is, als slaaf verkocht te worden. In dezen vernederden toestand was mijn dagelijksch werk minder hard en zuur dan wel zonderling en verdrietig. Ik moest namelijk de bijen van den sultan eiken morgen naar buiten drijven, ze daar den ganschen dag hoeden en vervolgens tegen den avond weder in hare korven terugbrengen. Op zekeren avond miste ik eene bij, doch merkte dadelijk, dat twee beren haar hadden aangevallen en haar, een koningin, vermoorden wilden. Daar ik nu geen ander wapen bij de hand had dan de zilveren bijl, welke het kenteeken der tuinlieden en veldarbeiders van den sultan is, wierp ik deze naar de beide roovers met de bedoeling om ze daardoor op de vlucht te jagen. De arme bij werd er ook inderdaad door bevrijd; doch door een on- gelukkigen, bijna al te krassen zwaai van mijn arm vloog de bijl in de hoogte en ging al hooger en hooger, tot zij eindelijk in de maan kwam. Hoe zou ik die nu terug krijgen? Met welke ladder op aarde kon ik haar naar beneden halen? Daar viel me gelukkig in, dat de Turksche boonen zeer gauw en tot eene verbazende hoogte opgroeien. Dadelijk plantte ik dus zulk een boon, en daar deze in Turkije veel sneller groeien dan in andere landen, ging 't plantje met zulk een vaart de hoogte in, dat het zich weldra om de maan slingerde. Nu klauterde ik langs de ranken heel eenvoudig naar de maan, waar ik ook gelukkig aanlandde. — 't Was een vrij lastig werkje om mijn zilveren bijl weêr te vinden op een plaats, waar alle dingen eveneens als zilver glinsterden. Echter vond ik haar toch op een hoop stroo. Nu wilde ik weêr naar beneden, maar ongelukkigerwijze had de zonnehitte intusschen mijn boonen verdroogd, zoodat het mij onmogelijk was daarlangs naar beneden te komen. Wat nu te doen? — Ik vlocht me een touw van 't stroo, zoo lang ik het maar maken kon. Dit maakte ik aan de maan vast en liet me daarlangs naar beneden glijden. Met de rechterhand hield ik me vast en in de linker zwaaide ik mijn bijl. Als ik nu een eindje naar beneden gegleden was, hakte ik steeds 't overtollige eind boven mij af en knoopte dat onder weer aan, zoodat ik op die wijze tamelijk ver naar beneden kwam. Dit herhaald doorhakken en vastknoopen maakte echter het touw evenmin beter als het mij geheel beneden op t landgoed van den sultan bracht. Ik zal omtrent nog een paar mijl van de aarde verwijderd in de wolken gehangen hebben, toen mijn touw op eenmaal brak en ik met zulk eene snelheid op den grond neerplofte, dat ik er geheel bedwelmd van was. Door het gewicht van mijn lichaam, dat van zulk een hoogte neerkwam, maakte ik een gat in den grond dat wel negen el diep was. Ik kwam eindelijk weer tot mijzelven, doch wist niet, hoe ik er uit zou komen. Wat doet echter de nood niet! Ik groef met mijne nagels, die buitengemeen lang en sterk waren, eene soort van trap en kwam zoo gelukkig weer boven water. Qij vraagt mij wat ik in de maan zag. Beneden mij lag de aarde met al hare steden, rivieren, bergen en boomen in licht en schaduw — en 't zag er heerlijk uit. In de maan zag ik groote figuren, die op gieren reden en die ieder drie hoofden hadden. Om u een begrip van de grootte dezer vogels te geven, moet gij weten, dat ieder hunner vleugels zoo breed en zesmaal zoo lang is als het langste touw van ons schip. In plaats van nu te paard te rijden zooals wij, vliegen de maanbewoners op deze vogels rond. De koning was juist in oorlog met de zon en bood mij eene plaats in zijn leger aan, doch ik bedankte voor de onderscheiding. Alles is in die wereld buitengemeen groot; zoo is b. v. eene gewone vlieg veel grooter dan een onzer schapen. De beste wapenen, waarvan zich de maanbewoners in den oorlog bedienen, zijn radijzen, die als werptuigen gebruikt worden en die een ieder, die er door gekwetst wordt, onmiddellijk dooden. Hunne schilden zijn van vilt gemaakt en als er geen radijzen zijn, vervangen zij die door aspersies. Ik zag hier ook eenige bewoners van de hondster, die de handelsgeest tot dergelijke strooptochten verleidt. Deze hebben een gezicht als groote bullebijters. Hunne oogen staan aan weerszijden van den top of liever van het benedengedeelte van hun neus. Zij hadden geene oogleden, maar bedekten hunne oogen met het einde van hun tong als zij gaan slapen; gemeenlijk zijn zij twintig voet lang. Van de maanbewoners echter is er geen beneden de zes-endertig voet. Zij heeten geen menschen, maar kokende schepselen, daar zij al hun voedsel door 't vuur gereed maken zooals wij, doch zij verliezen geen tijd bij hun eten, daar zij hun linkerzijde slechts openmaken en de geheele portie op eenmaal in hun maag schuiven; dan sluiten zij die weer toe tot denzelfden dag in de volgende maand; want zij nemen niet meer dan twaalfmaal in 't jaar, eens per maand, voedsel in. Die geen veelvraat of lekkerbek is, moet aan dezen leefregel boven den onzen de voorkeur geven. Op de maan bestaat slechts één geslacht: alles groeit op de hoornen van verschillende grootte en bladeren. Die, op welke de kokende schepselen of menschen groeien, zijn veel mooier dan de anderen, hebben groote, rechte takken en vleeschkleurige bladeren en hunne vrucht bestaat uit noten, die zeer harde schalen hebben van ten minste zes voet lang. Als zij rijp worden, hetgeen men aan 't veranderen der kleur kan zien, worden zij met groote zorg geplukt en zooals men het goed acht bijeen gehouden. Wil men het zaad dezer noten levend houden, dan werpt men ze in een grooten ketel kokend water en binnen weinige uren gaat de schaal open en springt het schepsel er uit. De natuur vormt hun geest tot verschillende doeleinden vóór zij in de wereld komen: uit de eene schaal komt een soldaat, uit de andere een wijsgeer, uit de derde een godgeleerde, uit de vierde een advokaat, uit een vijfde een boer, uit de zesde een paljas enz.; en ieder hunner begint zich in de beoefening van hetgeen hij eerst slechts theoretisch wist, te volmaken. Als zij oud worden, sterven zij niet, maar lossen zich op in de lucht en vervliegen als rook! Drinken doen zij nooit. Zij hebben maar één vinger aan iedere hand, waarmede zij even handig en vlug te werk gaan als wij, die behalve den duim er nog vier hebben. Hun hoofd hebben zij onder den rechterarm en wanneer zij op reis gaan, laten zij het gemeenlijk thuis, want zij kunnen het op een afstand raadplegen. Als de voornamen onder de maanbewoners gaarne weten wat er onder het volk gaande is, behoeven zij zich niet daaronder te begeven. Dan blijven zij thuis, namelijk het lichaam en zenden alleen hun hoofd maar uit, dat incognito tegenwoordig kan zijn en dan naar welgevallen met een relaas van het gebeurde terugkeert. De druivenpitten in de maan zijn volkomen gelijk aan onzen hagel; en ik ben vast overtuigd dat als een storm de druiven van hare stelen schudt, die pitten op onze aarde vallen en hagel worden. Nog heb ik vergeten, u te vertellen, dat de buik hun dezelfde diensten bewijst als ons een ransel; zij doen er in wat zij wenschen, want zij kunnen dien naar welgevallen open en dicht maken. Met darmen, lever, hart of ingewanden hebben zij niets te maken, evenmin met kleêren. Hunne oogen kunnen zij naar welgevallen uitnemen en inzetten en er even goed mede zien, als zij die in hun hoofd of hunne hand hebben. Verliezen of beschadigen zij die bij een of ander toeval, dan kunnen zij anderen koopen of leenen en er zoo goed mede zien als met hun eigen. Handelaars in oogen zijn er dus zeer talrijk en in dat artikel alleen zijn al de bewoners grillig. Nu eens zijn groene, dan weer gele oogen in den smaak. Ik erken dat deze dingen zonderling klinken; maar als een schaduw van twijfel bij iemand mocht opkomen, laat hem dan zelf naar de maan gaan om zich te overtuigen, dat ik der waarheid trouw ben gebleven. Toen ik weêr op de aarde terugkwam, was ik oplettender geworden en legde ik het beter aan, om mij van de beren, die zoo verzot op mijne bijen en haar honing waren, te bevrijden. Ik bestreek den dissel van een boerenwagen met honing en legde me niet ver vandaar in eene hinderlaag. Wat ik vermoedde, gebeurde ook. Een ontzaglijke beer, door den geur van den honing gelokt, kwam aansluipen en begon zoo begeerig aan de punt van de stang te lekken, dat hij de geheele stang door keel, maag en buik slikte, om ze toch maar goed schoon te lekken. Toen hij zich nu flink op de geheele stang gelekt had, liep ik er heen, stak door 't gat van den dissel een stuk hout en sloeg dit stevig vast, maakte daardoor den snoeper het terugkeeren onmogelijk en liet hem zitten tot den anderen morgen. Om deze grap heeft zich de sultan, die den volgenden dag daarlangs kwam, bijna dood gelachen. TWAALFDE HOOFDSTUK De Baron ziet een ballon boven Constantinopel; raakt dien, brengt hem naar beneden en vindt er een Fransch wijsgeer in. — Hij krijgt van den Grooten Heer eene zending naar Egypte. — Overstrooming van den Nijl. — Wonderbaarlijke ontkoming. — De Baron draagt zijn rijtuig over een smallen weg. — De bevroren hoorn. Toen ik in Turkschen dienst was, vermaakte ik mij dikwerf in een pleizierbootje op de Marmora, van waar men een prachtig gezicht op de geheele stad Constantinopel heeft. Op zekeren morgen bewonderde ik de fraaie, heldere lucht en bemerkte een rond ding, omtrent zoo groot als een biljartbal in de lucht, waar nog iets anders aan hing. Ik greep dadelijk naar mijn beste en langste geweer, zonder 't welk ik, als 't eenigszins mogelijk is, nooit uitga of reis, deed er een kogel op en vuurde naar 't ronde ding in de lucht, doch ik raakte het niet. Ik herhaalde 't schot met twee kogels, doch slaagde niet beter. Eerst het derde schot, met vier of vijf kogels, maakte aan de eene zijde een gat en bracht het ding naar beneden. Stel u mijne verbazing voor, toen een mooi vergulde wagen met een man er in en een half schaap, dat gebraden scheen te zijn, op eenigen afstand van mij neerkwam. Zoodra ik van mijne eerste verbazing wat be- komen was, omringde ik met mijne lieden dezen zonderlingen luchtreiziger. Ik nam hem aan boord. Door zijn plotselingen val uit zee was hij erg verschrikt en kon in het eerst niet spreken; eene poos daarna kwam hij bij en deelde het volgende mede: „Zeven of acht dagen geleden, ging ik met mijn luchtballon te Cornwall in Engeland op en nam een schaap bij mij, om er proeven mede te nemen. Ongelukkigerwijze draaide de wind tien minuten na mijne opstijging en in plaats van naar Exeter te drijven, waar ik weder dacht te landen, werd ik naar zee gedreven, waarboven ik ook vermoedelijk den ganschen tijd gezweefd heb, doch te hoog om waarnemingen te doen. „Mijn honger werd zóó groot, dat ik na rijp beraad ertoe besloot mijn schaap te slachten. Daar ik toen oneindig hoog boven de maan was en na eene vaart van 16 uur eindelijk zóó nabij de zon kwam, dat ik mijne wenkbrauwen zengde, lei ik het doode schaap, nadat ik het eerst gevild had, in dat gedeelte van den wagen, waar de zon de meeste kracht had, zoodat het in omtrent twee uur uitmuntend goed gebraden was. Van dit gebraad heb ik den ganschen tijd geleefd." — Hier zweeg hij en scheen zich te verdiepen in al hetgeen hij rondom zich zag. Toen ik hem zei, dat de gebouwen daar voor ons het Seraglio van den Grooten Heer te Constantinopel waren, scheen hij zeer ontsteld, wijl hij op een andere plek der wereld meende te zijn. „De oorzaak van mijn langen tocht," voegde hij er eindelijk bij, „was, dat er een touw brak, dat aan eene klep in den luchtballon zat en diende, om de ontvlambare lucht uit te laten. Ware er nu niet op den ballon gevuurd en deze daardoor gescheurd, dan had ik als Mahomet tot den jongsten dag tusschen hemel en aarde kunnen zweven." Den wagen schonk hij daarop grootmoedig aan mijn stuurman. .Een vergulde wagen, met een man en een half schaap, kwam bij mij neer. De rest van 't schaap wierpen wij in zee. De ballon was zóó beschadigd door mijn schot, dat hij geheel en al onbruikbaar bleef. De Groote Heer, aan wien ik door de Russische en Fransche gezanten voorgesteld was, bediende zich van mij om eene zaak van groot gewicht te Caïro in orde te brengen, welke van zoodanigen aard was, dat zij altijd geheim moet blijven. Ik reisde met groot gevolg over land. Toen ik mijne zaken afgedaan had, ontsloeg ik al mijne bedienden en keerde alleen terug. Het weder was prachtig en de heerlijke rivier de Nijl was boven alle beschrijving verrukkelijk, kortom, alles verlokte mij om met eene boot naar Alexandrië te varen. Op den derden dag begon de rivier ontzaglijk te rijzen en den volgenden dag was het gansche land links en rechts vele mijlen ver overstroomd. Op den vijfden dag na zonsondergang verwarde zich mijne boot op eenmaal in iets, dat ik voor biezen en struikgewas hield. Zoodra het echter den volgenden morgen helder werd, vond ik mij overal door amandelen omgeven, die volkomen rijp en voortreffelijk waren. Toen wij 't schietlood uitwierpen, bevonden wij dat wij ten minste zestig voet van den grond waren en voor- noch achterwaarts konden. Tegen omstreeks acht of negen uur, zooveel als ik uit den stand der zon kon afleiden, zette de wind plotseling op, zoodat onze boot naar ééne zijde overhelde. Hierdoor werd zij met water gevuld en zag ik er niets meer van. Gelukkig redden wij allen ons zeiven (zes man en twee jongens) door ons aan de boomen vast te houden, wier takken ons gewicht konden dragen, doch niet dat van de boot. In dezen toestand verkeerden wij zes weken en drie dagen en leefden alleen van amandelen. Aan water ontbrak het ons natuurlijk niet. Op den twee-en-veertigsten dag van ons ongeluk viel het water even snel als het gerezen was en op den zes-en-veertigsten kon- den wij weder den voet op den vasten wal zetten. Onze boot was 't eerste voorwerp dat we zagen omtrent tweehonderd el van de plek, waar zij gezonken was. Na al het noodige in de zon gedroogd en ons voorzien te hebben uit onzen scheepsvoorraad, trachtten wij ons verloren terrein weder te winnen en bevonden, na nauwkeurige berekening, dat wij over de 150 mijl ver over tuinmuren en heiningen heengedreven waren. Na een zeer vermoeienden tocht te voet, bereikten wij in vier dagen de rivier, die nu weder binnen hare oevers stroomde, en vertelden onze avonturen aan een Bey, die ons liefderijk te hulp kwam en ons in eene van zijn eigen booten verder zond. In zes dagen kwamen wij te Alexandrië aan, waar wij ons naar Constantinopel inscheepten. Spoedig daarop werd de vrede tusschen Turkije en Rusland gesloten en werden de gevangenen uitgewisseld. Ik kreeg dus mijne vrijheid weder en verliet den Grooten Heer met leedwezen, onder belofte van zoo spoedig mogelijk Zijne Majesteit weder eens te komen opzoeken. Er heerschte toenmaals in geheel Europa zulk een buitengewoon strenge winter, dat de zon wel niet bevroor, maar er toch een aardig tikje van weg kreeg, zoodat ze er nog jaren lang de gevolgen van ondervonden heeft. Ik ondervond dus op de terugreis naar mijn vaderland veel meer ongemakken dan mij op mijne heenreis naar Rusland weervaren waren. Ik moest, daar mijn paard in Turkije gebleven was, met den postwagen reizen. Toen het nu gebeurde, dat wij aan een hollen weg tusschen hooge damheggen kwamen, verzocht ik den postiljon met zijn hoorn een teeken te geven, opdat we in dezen engen pas niet tegen een ander rijtuig, dat van de tegenovergestelde zijde kwam, zouden aanrijden. De postiljon zette de paarden aan en blies uit alle macht op zijn hoorn, maar al zijne pogingen waren te vergeefsch. Geen enkele toon kwam er uit, hetgeen ons onverklaarbaar scheen en inderdaad in dit geval als een wezenlijk ongeluk beschouwd kon worden, daar weldra eene andere koets van de tegenovergestelde zijde kwam aanrijden, zoodat geen van beiden verder kon. Wat kon er nu in zulk eene omstandigheid gedaan worden? In een oogwenk sprong ik uit het rijtuig en spande dadelijk de paarden af. De postiljon keek me verbaasd aan en begreep niet wat ik verder zou doen; maar ik liet hem eenvoudig staan en ging mijn gang. Ik nam nu den wagen met de vier wielen en al de bagage op mijne schouders en sprong daarmede over sloot en heg, die ongeveer negen voet hoog was, hetgeen, als men de zwaarte van 't rijtuig in aanmerking neemt, geene kleinigheid is, zoodat het in 't veld terecht kwam. Met een flinken terugsprong, over de vreemde koets heen, kwam ik weer op den weg. Daarop liep ik naar onze paarden, nam er onder eiken arm een en bracht ze op de vorige wijze eveneens aan de andere zijde. Toen liet ik eenvoudig weer inspannen en bereikte gelukkig, zonder verdere averij, het volgende station. Eigenlijk had ik nog moeten vermelden, dat een van de paarden dat zeer moedig en nog geen vier jaar oud was, tamelijk lastig werd; want toen ik mijn tweeden sprong over 't hek deed, verried het door zijn snuiven en stampen, dat die luchtsprong alles behalve in zijn smaak viel. Dit belette ik hem echter heel spoedig, door eenvoudig zijne achterbeenen in mijn rokzak te steken. In de herberg bekwamen wij weder een weinig van ons avontuur. De postiljon hing zijn hoorn aan den muur bij 't keukenvuur en ik nam er plaats om mij wat te koesteren. Doch wat gebeurde er nu! Op eens hoorde ik: tereng! tereng! teng! teng! trette! We zetten allen groote oogen op en vonden nu opeens de oorzaak, waarom de postiljon niet op zijn hoorn had kunnen blazen. De tonen waren in den hoorn vastgevroren en kwamen er nu, naarmate zij van lieverlede ontdooiden, helder en klaar, tot niet geringe eer van den postiljon, uit te voorschijn; want dit juweel van een muzikant onderhield ons een tijd lang met de heerlijkste tonen, zonder den mond aan het instrument te brengen. Allerlei liedjes en deuntjes hoorden wij, het een na 't ander, totdat eindelijk de geheele verzameling ontdooid was en de hoorn stil hield, evenals ik, want mijne Russische reisgeschiedenis is ook afgeloopen. Vele reizigers vertellen soms meer dan, stipt genomen, waar kan zijn. 't Is dan ook geen wonder, dat sommige lezers of toehoorders min of meer geneigd zijn om zoo maar niet alles voor waarheid aan te nemen. Mochten er intusschen zijn, die aan de waarheid mijner beweringen twijfelen, dan beklaag ik ze van harte om hun ongeloof en verzoek ik hun dringend, liever een ander boek op te nemen, vóór ik mijne overige avonturen opdisch, die nóg wonderlijker, maar niettemin even authentiek zijn. DERTIENDE HOOFDSTUK De Baron vertelt zijne avonturen op eene reis naar NoordAmerika. — Potsen van een xvalvisch. — Eene zeemeeuw redt een matroos. — Het hoofd van den Baron in zijne maag. — Een gevaarlijk lek. Gezond en wel kwam ik in Engeland aan en scheepte mij na een kort verblijf op een oorlogsschip te Portsmouth in naar NoordAmerika. In den aanvang viel er niets merkwaardigs voor, totdat wij omtrent driehonderd mijl van de St.-Laurensrivier verwijderd waren. Hier stiet het schip met ontzettend geweld tegen iets, dat wij voor eene rots hielden. Echter konden wij, toen we 't schietlood uitwierpen, op vijfhonderd vadem nog geen grond vinden. Wat dit voorval nog wonderlijker en onbegrijpelijker maakte, was, dat wij door de heftigheid van den schok ons roer verloren, de boegspriet in tweeën brak en al onze masten van boven tot onderen spleten, zoodat er twee over boord vielen. Een arme drommel, die juist in top het hoofdzeil in orde bracht, vloog minstens drie mijl ver van het schip, eer hij in 't water viel. Doch hij redde gelukkiglijk zijn leven door snel een zeemeeuw bij haar staart te grijpen, die hem juist op dezelfde plek terug bracht, waar hij vandaan gekomen was. Een ander bewijs van de macht van den schok was, dat al het volk tusschendeks letterlijk tegen de zoldering geploft werd. Mijn hoofd werd daardoor als 't ware in mijn maag geperst en 't duurde wel eene maand of wat, eer het zijn natuurlijken stand herkregen had. Nog verkeerden wij allen in de hoogste verbazing over die algemeene en onbeschrijfelijke verwarring, toen alles plotseling opgehelderd werd door de verschijning van een grooten walvisch, die op de oppervlakte der zee drijvende, in slaap geraakt was. Dit monster was er zoo ontevreden over, dat wij het met ons schip gestoord hadden, want met ons roer hadden we zijn neus geschramd, dat het niet alleen met zijn staart de galerij en een deel van het halfdek stuk sloeg, maar ook tegelijkertijd het hoofdanker, dat, als gewoonlijk, aan 't roer hing, tusschen zijne tanden pakte en minstens zestig mijl ver met ons schip voortzwom. De hemel weet, waar we beland zouden zijn, indien niet gelukkigerwijze het ankertouw gebroken ware, waardoor de walvisch ons schip, doch wij ook gelijkertijd ons anker verloren. Toen we echter zes maanden hierop weêr naar Europa terugzeilden, vonden we denzelfden walvisch, op een afstand van weinige mijlen van dezelfde plek, dood op 't water drijven en scheen hij ons ongelogen omtrent een halve mijl lang. Daar wij nu van zulk een monsterachtig dier heel weinig aan boord konden nemen, zetten we onze booten uit, sneden 't dier met groote moeite den kop af en vonden tot onze groote vreugde niet alleen ons anker, maar ook over de veertig vadem touw, dat aan de linkerzij van zijn bek in een holle kies zat. Dit was het eenige bijzondere, dat zich op deze reis voordeed. Doch neen, eene noodlottige omstandigheid had ik toch nog bijna vergeten. Toen namelijk de eerste maal de walvisch met het schip zonder plichtpleging wegzwom, kreeg het een lek en drong het water er met zulk een geweld binnen, dat al onze pompen ons geen half uur voor zinken hadden kunnen bewaren. Gelukkig ontdekte ik t ongeval het eerst. Het was een groot gat, omtrent een voet in doorsnede. Op allerlei wijzen trachtte ik het te stoppen, doch te vergeefs. Eindelijk redde ik dit mooie schip en zijn talrijk scheepsvolk door den gelukkigsten inval der wereld. Ik ging eenvoudig met mijn rug tegen het gat zitten, en dit hield ik zoolang vol, totdat er eindelijk hulp kwam opdagen. Nu zult gij zeggen, dat ik dus een zeer breeden rug heb! Dat ontken ik niet, lezers en lezeressen, en ik wensch er iedereen geluk meê, die zoodanigen rug bezit, want in 't leven hebben we dien niet alleen hoognoodig, maar ook in dit geval bleek hij mij zeer te stade te komen. Mijn rug werd wel heel koel, maar spoedig werd ik door de hulp van den scheepstimmerman verlost. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Gedurende het beleg van Gibraltar brengt de Baron een bezoek aan zijn ouden vriend generaal Elliot. — Het zinken van een Spaansch oorlogsschip. — Eene oude vrouw op de Afrikaansche kust. — De Baron vernielt al de vijandelijke kanonnen en zendt den graai van Artois naar Parijs. — Hij redt het leven van twee Engelsche spionnen met den slinger die Goliath doodde. — Anecdote van het hoofd eens Russischen generaals. Gedurende het beleg van Gibraltar zeilde ik met eene proviandvloot onder Lord Rodney's bevel naar genoemde vesting, om mijn ouden vriend, generaal Elliot, te bezoeken, die door de uitmuntende verdediging dezer plaats zich onverwelkbare lauweren verworven heeft. Na de eerste vreugde, die gemeenlijk aan het weerzien van oude vrienden verbonden is, ging ik met den generaal den toestand van het garnizoen en de operatiën van den vijand na. Ik had uit Londen een voortreffelijken spiegeltelescoop meegebracht, met behulp waarvan ik bevond, dat de vijand juist op het punt was, een zes-en-dertigponder af te vuren naar de plek, waar wij ons bevonden. Ik zei dit den generaal; hij keek door 't glas en zag, dat ik gelijk had. Met zijne toestemming liet ik dadelijk een acht-enveertig-ponder van de naaste batterij halen en richtte dien zóó nauwkeurig, dat ik van mijn doel volkomen zeker was. Nu sloeg ik den vijand zoo scherp mogelijk gade, totdat ik zag, dat men de lont op het zundgat plaatste; op 't zelfde oogenblik gaf ik het teeken om ook ons kanon af te vuren. Omtrent halverwege kwamen de kogels met verbazende kracht tegen elkaar aan en de uitwerking daarvan was verbazend! De vijandelijke kogel werd met zulk een geweld teruggekaatst, dat hij niet alleen den man die hem afgeschoten had, letterlijk het hoofd afsneed, maar bovendien ook nog zestien andere hoofden van den romp afsloeg, die hem in zijne vaart naar de Barbarijsche kust in den weg stonden. Vóór de kogel echter in Barbarije kwam, vloog hij door de hoofdmasten van drie schepen, die juist vlak achter elkaar in de haven lagen en toen vloog hij nog omtrent tweehonderd Engelsche mijl het land in, sloeg door het dak eener hut, nam de tanden van een oud moedertje mee, die met open mond lag te slapen en bleef in de keel der arme vrouw steken. Haar man, die spoedig daarop naar huis kwam, haalde hem er met groote moeite uit. Onze kogel deed uitmuntende diensten; want niet alleen dreef hij den anderen op de zoo even beschreven wijze terug, maar zette ook, juist volgens mijne berekening, zijn weg voort, stiet het kanon, dat tegen ons gebruikt was geworden, van het affuit en wierp het met zulk een geweld in het ruim van een schip, dat de bodem er onmiddellijk van stuk geslagen werd. Het schip zonk dadelijk met duizend Spaansche matrozen aan boord en een aanmerkelijk aantal soldaten. Dit was zeker eene hoogst buitengewone daad. Ik wil daarvan echter al de verdienste niet aan mij toeschrijven. Aan mijne schranderheid komt gewis de eer der vinding toe, maar het toeval hielp mij; want ik vernam later, dat de man die onzen acht-en-veertig-ponder geladen had, bij vergissing er eene dubbele hoeveelheid kruit in gedaan had, anders hadden wij het er nimmer zóóver mede gebracht. Generaal Elliot had mij voor dezen buitengemeenen dienst in zijn leger willen aanstellen, doch ik verlangde niets dan zijn dank, dien hij mij op denzelfden avond in het bijzijn van al zijne officieren aan tafel betuigde. Daar ik zeer ingenomen ben met de Engelschen, die ongetwijfeld flinke zeelieden zijn, besloot ik het garnizoen niet te verlaten vóór ik het nog een dienst bewezen had; binnen drie weken deed zich daartoe eene gelegenheid voor. Ik verkleedde mij als een Russisch priester en sloop tegen een uur 's morgens uit de vesting, wist door de vijandelijke gelederen midden in hun kamp te komen, waar ik de tent binnentrad, in welke de prins van Artois met den opperbevelhebber en verscheidene andere officieren een plan ontwierp om den volgenden morgen de vesting te bestormen. Mijne vermomming beschermde mij. Niemand wees mij de deur, zoodat ik alles vernam. Eindelijk begaven zij zich naar bed en nu bespeurde ik dat het geheele leger, ja zelfs de schildwachten in den diepsten slaap lagen. Dadelijk ging ik aan 't werk, nam al hunne kanonnen, over de driehonderd stuks, van de acht-en-veertig tot vier-en-twintig-ponders, van de affuiten, en wierp ze drie mijlen in zee. Daar ik geene hulp had, was dit het zwaarste werk dat ik ondernomen heb, behalve het zwemmen naar de overzijde met het vermaarde stuk Turksch geschut, dat ik u later wel eens vertel. Zoodra ik daarmede klaar was, sleepte ik al de affuiten en karren naar 't midden van het leger en opdat het ratelen der wielen niet gehoord zoude worden, droeg ik ze paarsgewijze onder den arm. — Dat werd nu een hoopje zoo hoog als de rots van Gibraltar. Daarop sloeg ik vuur, stak een lont aan en zette den geheelen hoop in lichtelaaie vlam. Ik vergat nog er bij te voegen, dat ik eerst nog alle ammunitiewagens er bij gesmeten had. In een oogwenk brandde de geheele hoop! Om alle verdenking te ontgaan, was ik een der eersten, die de lieden wakker maakte. Het gansche leger was in de grootste verbazing en de algemeene veronderstelling was dat hunne schildwachten omgekocht en zeven of acht regimenten van het garnizoen voor deze vreeselijke verwoesting hunner artillerie gebruikt waren. De heer Drinkwater maakt in zijne geschiedenis van het vermaarde beleg gewag van een groot verlies, dat de vijand door een brand in het leger geleden had, doch weet er de oorzaak niet van aan te geven. Hoe zou hij dat ook kunnen, want ik vertelde het niemand, zelfs generaal Elliot niet. De graaf d'Artois en al zijne officieren maakten in hun schrik beenen en liepen door tot zij Parijs bereikten. Door den angst, die zich van hen meester maakte, waren zij in drie maanden niet in staat, de geringste verfrissching te gebruiken, maar leefden evenals de kameleon van de lucht. Omtrent twee maanden, nadat ik den belegerden dezen dienst bewezen had, zat ik op zekeren morgen met den generaal aan 't ontbijt, toen op eens een bom in de kamer vloog en op tafel neerkwam. Zooals een ieder zou gedaan hebben, verliet de generaal dadelijk het vertrek; maar ik nam de bom op vóór zij barstte en droeg ze naar den top eener rots. Van hier zag ik op een heuvel der zeekust, niet ver van het vijandelijk leger, eene tamelijk groote menigte, maar kon met het bloote oog niet ontdekken wat zij voornemens was. Ik greep dus dadelijk mijn telescoop en bespeurde nu, dat twee onzer offcieren, een generaal en kolonel, met wie ik den vorigen avond had doorgebracht en die tegen middernacht als spionnen in het Spaansche leger geslopen waren, gevat waren en op 't punt stonden te worden opgehangen. De afstand was te groot om de bom met de hand te kunnen werpen. Gelukkig herinnerde ik mij dat ik den slinger in mijn zak had, dien David zoo meesterlijk tegen Goliath gebruikt had. Daar lei ik mijne bom in en wierp haar toen onmiddellijk te midden van den kring. Toen zij viel, barstte zij uiteen en doodde al de omstanders, behalve de Ik wierp al hun kanonnen drie mijlen in zee twee officieren, die tot hun geluk juist in de hoogte getrokken werden. Een stuk der bom vloog tegen den voet van de galg, die daardoor omviel, zoodat onze vrienden ongedeerd op den grond terecht kwamen. Toen zij bespeurden, dat hun bewaker, beul, kortom allen het in hun hoofd hadden gekregen, vóór hen naar de andere wereld te gaan, maakten zij dadelijk eikaars strikken los, liepen naar t zeestrand, sprongen in eene boot en lieten zich naar onze vloot roeien. Weinige minuten later, toen ik generaal Elliot de zaak vertelde, kwamen zij aan, en na wederzijdsche gelukwenschen brachten wij den dag verder op de vroolijkste wijze door. In die dagen dronk men evenveel als men vocht. Zoo herinner ik mij een ouden generaal, die met ons aan de open tafel at. De oude heer was sedert een gevecht met de Turken de bovenste helft van zijn schedel kwijt en moest dus, zoo dikwerf een vreemdeling zich bij ons aan tafel zette, op de vriendelijkste wijs verontschuldiging vragen, dat hij zijn hoed ophield. Onder tafel placht hij altijd eenige flesschen brandewijn uit te drinken en dan gewoonlijk met een flesch rum te besluiten; en toch kon men nooit bespeuren, dat al die sterke drank hem eenigszins beving. — Langen tijd kon ik mij dit wonder niet verklaren, toen ik eindelijk den sleutel van het geheim vond. De generaal placht van tijd tot tijd zijn hoed even op te lichten. Dit had ik dikwijls gezien, zonder daar verder over na te denken. Dat zijn hoofd warm werd, was zeer natuurlijk en dat hij 't dan eens luchtte, niet minder. Eindelijk echter zag ik, dat hij tegelijk met zijn hoed een daaraan vastgemaakte ijzeren plaat oplichtte, die hem als schedel diende, en dat dan al de damp der geestrijke dranken die hij gebruikt had, in eene lichte wolk naar omhoog steeg. Nu was 't raadsel op eenmaal opgelost. Ik vertelde het een paar goede vrienden en bood hun aan, daar het juist avond was, toen ik de opmerking maakte, hun de juistheid er van dadelijk te bewijzen. Ik ging nu met mijne pijp achter den generaal staan en stak, juist toen hij zijn hoed afnam, den opstijgenden damp met een papier aan, en nu zagen we een even nieuw als schoon schouwspel. In een oogenblik was de wolk boven 't hoofd van onzen held in een vuurzuil herschapen en dat gedeelte der dampen, dat nog om den hoed heen zweefde, vormde in 't mooie blauwe vuur als 't ware een stralenkrans om 't hoofd van den generaal. Natuurlijk bespeurde de generaal wat ik deed, maar hij was er zoo weinig verbolgen om, dat hij ons nog dikwerf veroorloofde, de proef te herhalen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Een belangwekkend relaas van de voorouders des Barons. — De geschiedenis van den slinger en zijne eigenschappen. — Een uitverkoren dichter. — Koningin Elizabeth. — De vader van den Baron trekt van Engeland naar Holland het Kanaal over op een zeepaard, dat hij voor zevenhonderd dukaten verkoopt. — De Baron neemt een bad en ontmoet een onverwachten gezel. — Hij komt in hitte en duisternis, waaruit hij door een hornpipe te dansen, bevrijd wordt. — Vervolgens gaat hij weder aan land en vindt twee wonderlijke bedienden. Aan uw gezicht kan ik zien, dat gij wel eens zoudt willen vernemen, hoe ik toch aan dien slinger ben gekomen. Welnu, ik zal 't u vertellen. Ge moet dan weten, dat ik van de vrouw van Uria afstam, die later met David getrouwd is. Nu krakeelden zij over een zeer gewichtig punt, namelijk over de plek, waar Noach's ark gebouwd werd en waar die na den zondvloed was blijven staan. Dit had eene scheiding ten gevolge. Zij had den koning dikwerf over zijn slinger als zijn grootsten schat hooren spreken en stal dien in den nacht toen zij van elkaar gingen. Eer zij echter nog uit zijn Staten was, werd het voorwerp vermist, en niet minder dan zes man van 's konings lijfwacht zetten haar achterna. Zij bediende zich echter zóó goed van 't werktuig, dat zij een harer vervolgers, die door dienstijver wilde uitblinken en dus de anderen wat voor was, juist op de plek trof, waar Goliath de doodelijke wond gekregen had. Toen zijne gezellen hem dood ter aarde zagen storten, liepen zij van schrik weg en lieten haar de reis ongestoord vervolgen. Zij had haar uitverkoren zoon met zich genomen, wien zij nu den slinger naliet; en aldus is het voorwerp van vader tot zoon overgegaan, totdat het in mijn bezit gekomen is. Een van de bezitters, mijn over-over-grootvader, die omstreeks 250 jaar geleden leefde, maakte op eene reis door Engeland met een dichter kennis, die een groote wilddief was, namelijk Shakespeare. Deze leende dikwerf den slinger en doodde er zoo menig stuk wild van Sir Thomas Lucy mede, dat hij ternauwernood aan het lot van mijne twee vrienden te Gibraltar ontsnapte. De arme Shakespeare werd gevangen gezet en mijn voorvader verkreeg zijne invrijheidstelling op eene heel zonderlinge wijze. Koningin Elizabeth regeerde destijds, maar was het leven zóó moede, dat elke beuzelarij haar een last toescheen: het aan- en uitkleeden, eten, drinken, alles verveelde haar; mijn voorvader bedacht een middel, dat haar in staat stelde alles aan een plaatsvervangster op te dragen. En wat denkt gij dat hij voor dezen onvergelijkelijken dienst bedong? — Shakespeare's vrijheid! — Zoo groot was zijne genegenheid voor dezen vermaarden schrijver, dat hij gaarne zijn eigen leven verkort zou hebben, om dat van zijn vriend te verlengen. Ik geloof niet, dat het bij eenig onderdaan der koningin, inzonderheid de vleescheters, zooals men ze heden-ten-dage pleegt te noemen, hoe de tijding hen destijds ook getroffen moge hebben, eenigen bijval gevonden heeft, om zonder voedsel te willen leven. Zij overleefde deze nieuwe methode dan ook slechts zeven en een half jaar. Mijn vader, die vóór mij de onmiddellijke bezitter van den slinger was, vertelde er mij de volgende anecdote van. Hij wandelde eens aan de zeekust te Harwich met dezen slinger in zijn zak. Plotseling kwam er een grimmig zeepaard in de grootste woede op hem af. Hij aarzelde een oogenblik, greep toen zijn slinger, liep een honderd meter terug, pakte een paar kiezelsteenen, zooals er zoo velen onder zijn voet lagen, en slingerde die zoo juist tegen het dier, dat hij met eiken steen een oog van het monster uitwierp. Vervolgens ging hij op zijn rug zitten en dreef het in zee; van 't oogenblik dat het 't gezicht verloor, verliet het dier ook zijne wildheid en werd het zoo tam mogelijk. De slinger diende als toom in zijn bek, en nu reed het met de grootste gemakkelijkheid over den oceaan. In minder dan drie uur kwamen zij beiden aan de overzij, hetgeen toch een afstand was van omtrent twintig mijl. De kastelein uit „De drie glaasjes" te Hellevoetsluis kocht het zeepaard voor zevenhonderd dukaten om het te laten zien; den volgenden dag deed mijn vader weder den overtocht naar Harwich. Mijn vader maakte bij dezen overtocht tal van merkwaardige opmerkingen, die ik later zal meedeelen. Ik was eens in groot gevaar om op eene allerzonderlingste wijze in de Middellandsche Zee 't leven te verliezen. Ik baadde in die heerlijke zee nabij Marseille, op een zomernamiddag, toen ik een zeer grooten visch bespeurde, die mij met opengesperden bek naderde; er was geen tijd te verliezen, doch hem ontloopen kon ik niet. Ik maakte onmiddellijk mij zeiven zoo klein van omvang doenlijk, door mijne voeten en handen zoo dicht mogelijk aan 't lijf te houden, in welke houding ik dadelijk tusschen zijne kaken door in zijn maag terecht kwam, waar ik eenigen tijd in totale duisternis en benauwde warmte doorbracht. Ten slotte begreep ik dat, als ik hem maar veel moeite veroorzaakte, hij blij zou wezen wanneer hij van mij af was. Daar ik ruimte in overvloed had, speelde ik hem allerlei poetsen, danste, sprong en duikelde naar hartelust; maar niets scheen hem zoo te hinderen als de snelle beweging mijner voeten wanneer ik een hornpipe danste; zoodra ik begon, sprong hij soms loodrecht uit het water op. Ik hield echter vol. Doch nu werd de visch door de bemanning van een voorbijzeilend Italiaansch koopvaardijschip ontdekt en in weinige minuten met harpoenen gedood. Zoodra hij aan boord was gebracht, hoorde ik de bemanning beraadslagen, hoe zij hem zouden opensnijden, om de grootste hoeveelheid olie te kunnen behouden. Daar ik Italiaansch verstond, was ik in den doodelijksten angst dat hunne messen ook mij tegelijkertijd zouden opensnijden. Daarom hield ik mij zooveel mogelijk in 't midden van de maag, want er was ruimte genoeg voor een dozijn menschen, en ik verbeeldde mij natuurlijk, dat zij met de uiteinden zouden beginnen. Doch mijne vrees verdween intusschen, want zij begonnen met het onderlijf te openen. Zoodra ik nu een weinig licht zag schemeren, schreeuwde ik zoo luid mogelijk, dat men mij toch uit een toestand verlossen zou, die tot stikkens benauwd werd. Onmogelijk laat zich de verbazing op alle gezichten beschrijven, toen zij eene menschelijke stem uit den visch hoorden komen; maar nog meer steeg de verwondering, toen zij er een naakt mensch uit zagen verschijnen. Kortom, mijne heeren, ik vertelde hun de geheele geschiedenis, zooals ik u gedaan heb, en waarover zij in de hoogste mate verbaasd waren. Nadat ik eenige verfrisschingen gebruikt had en in zee geduikeld was om mij eens goed te reinigen, zwom ik naar mijne kleêren, die nog lagen waar ik ze op 't strand gelaten had. Voorzoover ik het berekenen kon, had ik omtrent vier-en-een-half uur in de maag van het dier gezeten. Kort na mijn terugkeer te Marseille ondernam ik een tocht naar de Noordelijke Staten van Barbarije, voorzien van een firman van den Sultan, die mijne veiligheid verzekerde, en hier verkreeg ik twee mijner hoogst geschatte bezittingen. Toen wij, ik en mijn gevolg, op zekeren dag door eene heuvelachtige streek reden, bespeurde ik een zeer nietig, mager man, die regelrecht met groote snelheid op ons afkwam, alhoewel hij aan eiken voet een massa gewicht van minstens vijftig pond had vastgemaakt. Vol verbazing riep ik hem aan en vroeg: „Waar ga-je zoo snel heen, vriend, en waarom heb je die gewichten aan je enkels hangen?" ,,Ik heb een half uur geleden Caïro verlaten," antwoordde hij mij. „Ik was bediende bij een grootvorst, die mij ontslagen heeft. Daar ik nu niet langer de snelheid noodig heb, waarmede de natuur mij begiftigd heeft, matig ik die door middel van deze gewichten; want als men een matig gebruik van de dingen maakt, duren zij langer, naar men zegt." Ik was ingenomen met dezen jongman en vroeg hem, of hij bij mij in dienst wilde treden. Dit nam hij aan. Wij trokken verder en vonden een grooten boerenjongen op den grond liggen, met zijn oor tegen de aarde, alsof hij luisterde. „Wat voer-je uit, jongen?" vroeg ik. „Ik hoor het gras groeien," antwoordde hij. „En kan-je dat hooren?" „Zeker, dat is zoo moeilijk niet, als je maar weet hoe je luisteren moet." „Kom dan in mijn dienst, ventje, want ik zal een fijn gehoor best kunnen gebruiken." De jongen stond op en volgde mij; ik behield beiden in mijn dienst. In velerlei opzicht waren zij mij van groot nut, voornamelijk op zekere reis, welke allervermakelijkst eindigde en zulke groote gevolgen had, zooals ik u later vertellen zal. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Onze Baron overtreft Baron De Tott in ieder opzicht, doch slaagt niet geheel in zijne pogingen. — Hij geraakt in ongenade bij den Grooten Heer, die bevel geeft, hem het hoofd af te slaan. — Hij ontvlucht aan boord van een schip, waarin hij naar Venetië gebracht wordt. — Baron De Tott's afkomst. Baron De Tott maakt in zijne „Gedenkschriften" evenveel beweging van eene eenvoudige daad als menig reiziger, die zijn geheele leven heeft doorgebracht met den geheelen aardbol om te trekken; wat mij betreft, zoo ik door den mond van een kanon uit Europa naar Azië geschoten ware, zou ik er later minder mede gebluft hebben dan hij gedaan heeft over het afvuren van een groot stuk I urksch geschut. Wat hij zegt van dezen verwonderlijken vuurmond is, voor zoover mijn geheugen mij niet bedriegt, het volgende: „De Turken hadden nabij de stad, voorbij 't kasteel aan den oever der beroemde rivier de Simois, een ontzaglijk stuk koperen geschut geplaatst, dat een marmeren kogel van elfhonderd pond gewicht kon afschieten. Ik had lust om het af te vuren, om eens behoorlijk over de uitwerking te kunnen oordeelen. Het volk om mij heen beefde en rilde, omdat het geloofde, dat kasteel en stad er door vernield zouden worden. Eindelijk be- daarde hunne vrees toch wat, en kreeg ik verlof om het geschut af te vuren. Daartoe werd niet minder dan driehonderd-en-dertig pond kruit vereischt, en, naar men weet, woog de kogel elfhonderd pond. Toen de kanonnier met de lont aankwam, trok zich de menigte, die mij omringde, zoover terug als zij kon. Met de grootste moeite overtuigde ik den Pacha, die uit bezorgdheid er bij kwam, dat er geen gevaar te duchten was. Zelfs den kanonnier, die het volgens mijne aanwijzing zou afvuren, klopte 't hart van angst. Ik koos mijne plaats bij een muur achter het geschut, gaf het teeken en voelde een stoot alsof er eene aardbeving plaats had. Op een afstand van driehonderd vadem sprong de kogel in drie stukken; deze vlogen over de zeeëngte, sprongen tegen de bergen op en overdekten het kanaal in zijn volle breedte met schuim." Dit, mijne heeren, is, zooveel ik mij herinner, baron De Tott's relaas van het grootste kanon in de bekende wereld. Toen ik mij daar bevond, werd ons deze anecdote van Tott's afvuren van dit ontzagwekkend stuk geschut als eene proeve van 's mans buitengewonen moed vermeld. Ik was vast besloten mij niet door een Franschman te laten overtreffen, en nam dus evengemeld stuk geschut op mijne schouders; na het behoorlijk in evenwicht te hebben gebracht, sprong ik er mee in zee, zwom naar den overkant, vanwaar ik ongelukkigerwijze beproefde om het weer op zijne vroegere plaats te werpen. Ik zeg ongelukkigerwijze, want het gleed mij een weinig te vroeg uit de hand, juist toen ik op 't punt was den worp te doen, zoodat het midden in 't kanaal viel, waar het nu ligt, zonder eenige kans voor mij om het er ooit uit te krijgen. Ondanks de hooge gunst waarin ik bij den Grooten Heer stond, vaardigde hij, zoodra hij het verlies van zijn vermaard kanon vernam, een bevel uit om mij 't hoofd af te houwen. Gelukkig werd ik hiervan door een der sultanen ingelicht, en deze, die mij zeer genegen was, verborg mij in haar vertrek, terwijl de officier, die met de tenuitvoerbrenging van het vonnis belast was, mij overal met zijne helpers zocht. Dien zelfden nacht ontvluchtte ik aan boord van een schip dat naar Venetië bestemd was en dat juist bezig was om de ankers te lichten. Deze laatste historie, mijne heeren, vertel ik niet heel graag, daar mijne poging mislukte en 't daarenboven weinig scheelde, of ik had er mijn leven bij verloren. Daar zij echter niets bevat dat mij tot schande zou kunnen strekken, wilde ik ze u niet onthouden. Nu kent ge mij allen, heeren, en kunt aan mijne waarheidsliefde niet twijfelen. Laat mij u nu eens een en ander omtrent de afkomst van dezen blufferigen, grootsprekenden De Tott vertellen. Zijn vader was geboortig uit Bern, in Zwitserland, en was aldaar opzichter over de straten, lanen en bruggen. Zijne moeder kwam uit het Savooische gebergte en had een heel mooi, groot kropgezwel aan den hals, dat bij de dames uit die streek iets zeer gewoons is. Zij verliet hare ouders zeer jong en zocht haar geluk in dezelfde stad, waar zijn vader geboren werd. Dit beminnelijk paar ontmoette elkander bij toeval op straat, en daar zij beiden wat veel gebruikt hadden, tuimelden zij tegen elkaar en rolden te zamen over de straat. Hierdoor ontstond twist en werden zij ten slotte naar het huis van arrest gebracht. Spoedig zagen zij de dwaasheid van hunnen twist in, sloten vrede, werden verliefd op elkaar en trouwden. Daar echter mevrouw zich op nieuw slecht gedroeg, scheidde zijn vader, die een hoog begrip van eer had, zich spoedig van haar. Zij voegde zich toen bij eene familie, die met een poppenkast rondtrok. Later kwam zij naar Rome, waar zij een oesterhuis hield. Zonder twijfel hebt gij allen van Paus Gangunelli, gemeenlijk Clemens XIV genaamd, gehoord. Deze hield bijzonder veel van oesters. Op zekeren dag dat hij met groote plechtigheid door de vermaarde stad trok, om de hoogmis in de St.-Pieterskerk bij te wonen, zag hij hare oesters, die buitengewoon blank en versch waren, en kon niet voorbij gaan zonder ze even te proeven. Er waren misschien meer dan vijfduizend menschen in zijn gevolg, en niettemin liet hij ze allen stil houden, en zond eene boodschap naar de kerk, dat hij niet voor morgen de mis zou bijwonen. Daarop sprong hij van zijn paard — want de Paus rijdt bij zulke gelegenheden altijd — liep haar winkel in en at al hare oesters op. Hare behandeling beviel hem zeer goed en hij beloofde alles voor haar zoon te doen, wat zij maar wenschte. Aan dit voorval heeft dus de baron zijn rang en fortuin te danken. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Een verder relaas van de reis van Harwich naar Hellevoetsluis. — Beschrijving van een aantal zee-voorwerpen, nimmer te voren door eenig reiziger vermeld. — Rotsen die in pracht de Alpen evenaren; kreeften, krabben, enz., van een buitengewonen omvang. — Een vrouwenleven gered. — De oorzaak van haar in zee vallen. — Dr. Hawes' aanwijzingen met bijval gevolgd. Ik liet verscheidene belangrijke gedeelten in mijns vaders reis over het Engelsche Kanaal naar Holland onvermeld, die ik nu, opdat zij niet verloren gaan, zoo getrouw mogelijk in weinige woorden zal teruggeven, zooals ik ze hem menigmaal aan zijne vrienden heb hooren vertellen. „Bij mijne aankomst te Hellevoetsluis," zei mijn vader, „merkte men op, dat ik met eenige moeite adem haalde; aan de lieden, die naar de oorzaak hiervan vroegen, vertelde ik dat het dier, op welks rug ik van Harwich het Kanaal overstak, niet zwom, maar met ongelooflijke snelheid op den bodem der zee rende en millioenen visschen voor zich heen dreef, waarvan sommige geheel verschillend van de mij bekende waren. Enkelen hadden den kop aan 't einde van den staart. Ik trok," ging hij voort, „eene verbazende rotsketen voorbij, die even hoog was als de Alpen. Tegen die rotsen groeiden eene menigte groote boomen, beladen Het paard mijns vaders rende met ongelooflijke snelheid over den bodem der zee. met zee-vruchten, zooals kreeften, oesters, mosselen, slakken enz., waarvan enkelen een wagenvracht vormden en niet één minder gewicht had dan een lastdrager sleepen kon. Alles wat van dien aard op 't strand geworpen en op onze markten verkocht wordt, is ellendige afval, dat het water van de takken afrukt, zoo ongeveer als 't akelige, slechte fruit, dat de wind van de boomen jaagt. De kreeften-boomen schenen het volst te zitten, maar de krabben- en oesterboomen waren het grootst. De zeeslak is eene soort van struik, die aan den voet der oesterboomen staat, en zich evenals klimop aan den eik daaromheen slingert. „Ook zag ik de uitwerking van een vergaan schip, dat verbrijzeld was door tegen eene rots of berg te slaan en waarvan de top slechts drie vadem onder de oppervlakte van 't water was. Hierdoor viel het op een grooten kreeften-boom en stiet verscheidene kreeften af. Daar dit nu in de lente gebeurde, toen de kreeften nog vrij jong waren, en velen hunner door de hevigheid van den schok er afvielen, kwamen zij op een daaronder staanden krabben-boom terecht; zij vereenigden zich nu met de krabben en brachten een visch te voorschijn, die op beiden gelijkt. Ik trachtte er een mee te brengen, maar het was te lastig en mijn Pegasus scheen ook weinig lust te hebben om stil te houden; overigens was ik toen minstens vijfhonderd vadem onder den waterspiegel en begon mij 't gebrek aan lucht te hinderen, zoodat ik ook weinig lust had om den tijd nog te rekken. Bovendien was mijn toestand ook in andere opzichten vrij onaangenaam. Ik ontmoette menigen grooten visch, die, naar den open bek te oordeelen, niet alleen in staat, maar ook begeerig scheen om ons beiden te verslinden. Nu was mijn Rossinante blind en, behalve andere moeilijkheden, had ik mij ook tegen de aanvallen dezer hongerige dieren te wapenen. „Toen wij nabij de Hollandsche kust waren en het water boven mijn hoofd geen twintig vadem meer hoog kon zijn, meende ik eene menschelijke figuur in vrouwelijke kleedij op het zand voor mij te zien liggen. Ik meende eenig teeken van leven bij haar te bespeuren; toen ik naderbij kwam, zag ik hare hand bewegen; ik nam die in de mijne en bracht haar als een lijk op 't strand. Een apotheker, die zijne opleiding van Dr. Hawes ontvangen had (de vader van den baron moet zeer lang geleefd hebben als Dr. Hawes zijn leermeester was), behandelde haar uitmuntend en zij kwam bij. Zij was de wederhelft van een man, die over een te Hellevoetsluis behoorend schip bevel voerde. Hij was juist de haven uitgezeild, toen zij, vernemende dat hij haar wilde verlaten, hem in eene open boot volgde. Zoodra zij het schip beklommen had, vloog zij haar man aan en trachtte hem met zulk eene onstuimigheid te raken, dat hij het voorzichtiger achtte naar de andere zijde te loopen en haar den indruk harer vingers liever op de golven dan op zijn gezicht te laten maken. Hierin vergiste hij zich niet, want, daar zij geen tegenstand ontmoette, viel zij onmiddellijk over boord en het was mijn ongelukkig lot om de oorzaak te zijn, dat dit gelukkige paar weêr bijeengebracht werd. ,,Ik kan gemakkelijk begrijpen welke verwenschingen de man op mij laadde, toen hij bij zijn terugkeer het lieve schepseltje zijne komst verbeidende, weervond en vernam op welke wijze zij weder in 't leven gekomen was. Welke onaangenaamheden ik dien armen man ook bereid hebbe, ik hoop dat hij 't mij vergeven zal, daar de beweegreden goed was, al waren dan ook de gevolgen voor hem verschrikkelijk." ACHTTIENDE HOOFDSTUK. De Baron zeilt naar de kust van Amerika in een nieuw uitgevonden schip. — Hij komt door de landengte van Dariën en maakt een kanaal. — Hij ontmoet in Californië een jager, die haast nog beter schiet dan hijzelf. Na mijne verbanning van het hof te Constantinopel, schafte ik mij een merkwaardig schip aan, met een sterken ijzeren ram, zooals men er op oude platen van de Carthageensche schepen afgebeeld ziet. Ik had de kiel van buitengewone diepte laten maken, zoo sterk als een ploeg en zoo scherp als een pennemes, daar het mijn voornemen was, de duurzaamheid van mijn schip door ballast te verzekeren. Het werd in beweging gebracht door een hydraulische pers en zeilde zoo snel als de vlugste zeemeeuw. In dat schip begaf ik mij naar Amerika langs de oostkust. Ik kreeg toen echter spijt, dat ik verplicht was rondom Kaap Hoorn te zeilen, ten einde de westkust te bereiken en daar ik begreep, hoe voordeelig het voor 't algemeen zou wezen, vormde ik dadelijk plan om een kanaal door de landengte van Dariën te maken. Te dien einde richtte ik den ram en de kiel van mijn buitengewone vaartuig tegen het gemakkelijkste punt van den oever en slaagde er in rotsen en aarde open te scheuren en het water te laten binnendringen. Ik ploegde er doorheen met mijne scherpe kiel en maakte het kanaal al wijder en wijder door herhaaldelijk op zij te wenden. Toen het kanaal eene kwartmijl breed en driehonderd roede lang was, kwam het mij voldoende voor en liet ik er onmiddellijk het zeewater inloopen. Ik verbeeldde mij, dat door de rondwentelende beweging der aarde op haar as van het westen naar het oosten, de zee op de oostelijke kust hooger zoude zijn dan op de westelijke kust en dat er bij de vereeniging der twee zeeën een sterke stroom zoude zijn van het oosten; dat gebeurde ook juist zooals ik verwachtte. De zee stroomde er met ontzagwekkende grootschheid in en verwijdde de grenzen van het kanaal, zoodat het de doorgang werd van eenige mijlen breed van den eenen oceaan naar den anderen en een eiland van Zuid-Amerika maakte. Verscheidene koopvaardij- en oorlogsschepen zeilden door dit nieuwe kanaal naar de Zuidzee, China enz., en groetten met al hun geschut als zij voorbij kwamen. Ik keek door mijn telescoop naar de maan en ontdekte, dat de wijsgeeren daar in grooten opstand waren: zij konden de verandering op de oppervlakte van onzen aardbol terdege onderscheiden en achtten zich min of meer betrokken in de onderneming hunner mede-schepselen op eene naburige planeet. Zij schenen het bewonderenswaardig te vinden dat zulke wezentjes, als wij menschen, zulk een voortreffelijk werk beproefden, dat zelfs in eene andere wereld zichtbaar was. Toen ik aldus den Atlantischen Oceaan met de Zuidzee in den echt had doen treden, landde ik in Californië en keerde over land langs het rotsgebergte terug. Juist toen ik den top van de eerste reeks heuvelen bezocht had, zag ik een jager blijkbaar in de blauwe lucht schieten, die zich overal boven ons uitstrekte. „Veel geluk, jager, veel geluk!" zeide ik. „Maar waar schiet-je op? Ik zie niets dan lucht voor je." „O," zei hij, „ik beproef juist een nieuw geweer, dat ik gekocht heb. Daar zat een musch op een punt van eene rots ginds, die ik juist neerschoot, toen u mij aansprak." Zij, die mijn hartstocht voor het jagen kennen, zullen niet verbaasd zijn te vernemen, dat ik mij in de armen van dien uitmuntenden schutter wierp. Ik liet niets na om hem aan mijn persoon te verbinden en ben blijde te kunnen vertellen, dat mij dit ten slotte gelukte. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Avonturen op een ijsberg. Toen ik te New-York was, scheepte ik mij op een groot zeilschip naar Engeland in. Het weder werd echter zeer ruw en ongunstig, zoodat wij heel ver buiten onzen koers gedreven werden, tot wij eindelijk aan de kust van Guinea terecht kwamen. Tot onze verwondering ontdekten wij daar een grooten heuvel, die ons van glas scheen te zijn en in de open zee naar ons toedreef. De zonnestralen werden daarop zoo schitterend weerkaatst, dat het ons heel moeilijk viel onzen blik op dat wonder gevestigd te houden. Ik begreep dadelijk, dat 't een ijsberg was en hoewel wij in een warm klimaat waren, besloten wij alles in 't werk te stellen om het ontzettend gevaar te ontvluchten. Dit beproefden wij; doch te vergeefs, want omstreeks tegen elf uur 's avonds, bij volslagen duisternis, stieten wij op het eiland. Niets evenaarde de verwarring, schrik en wanhoop der bemanning, totdat ik, in de overtuiging dat er geen oogenblik verloren mocht worden, hun moed begon in te spreken en hen smeekte, de handen uit de mouwen te steken en te doen wat ik verzoeken zou. Binnen weinige minuten was het schip half met water volgeloopen en het ontzaglijk ijskasteel, dat ons van alle kanten scheen in te sluiten en op sommige punten met groote blokken op 't dek viel, doodde de eene helft van het scheepsvolk. Daarop beproefde ik van den mast op het ijs te komen. Dit gelukte mij en nu volgde de rest der bemanning, die weldra eveneens behouden op 't eiland aankwam. De opkomende zon gaf ons weldra een duidelijk begrip van onzen toestand en van het verlies, of liever, het ijs worden van ons schip; want daar het des nachts van alle kanten door ijskasteelen ingesloten was, scheen het ons niet mogelijk het ooit weer vlot te krijgen. Nadat wij beraadslaagd hadden wat ons te doen stond, hakten wij dadelijk het ijs door, maakten eenige kabeltouwen van ons schip los en eveneens de booten, die wij uit al onze macht door 't ijs sleepten, daar wij vast besloten waren, eiland en al thuis te brengen, of wel bij die laatste poging ons leven te laten. Op den top van het eiland plaatsten wij afval van oud touwwerk en vuilnis van allerlei aard, kortom, wat wij in 't schip maar vangen of grijpen konden, hetgeen binnen weinig tijds, tengevolge van het vloeibaar worden van het ijs en de warmte der zon, in uitmuntende meststof herschapen was. Daar ik zaden van groenten, vruchten en andere eetbare planten in den zak had, groeide er binnen korten tijd zulk eene hoeveelheid vruchten en groenten op 't eiland, dat de geheele bemanning er genoeg aan had. Vooral deden zij hun profijt met den broodboom, waarvan een paar planten in 't schip waren en met een anderen boom, waaraan warme puddingen met zulk eene juiste hoeveelheid suiker, kaneel en al 't overige groeiden, dat allen bekennen moesten, in Engeland nooit iets beters of smakelijkers gegeten te hebben; kortom, ofschoon allerlei ziekten groote verwoestingen onder 't scheepsvolk gemaakt hadden vóór wij tegen het ijs liepen, deden de groenten en vooral de broodvrucht en puddingboom, al die ellende spoedig ophouden. Er waren aldus niet vele weken verloopen, daar wij steeds boomende met ongelooflijke inspanning langzaam voortgingen, toen wij eene negervloot ontmoetten. Deze ellendelingen hadden zich van die schepen weten meester te maken, die Europeanen toebehoorden en hadden koloniën gevormd op verscheidene pas ontdekte eilanden nabij de Noordpool, waar zij allerlei soort van dingen plantten, die slechts in het guurste klimaat konden groeien. Daar de zwarte bewoners van Guinea ongeschikt waren voor het klimaat en de buitengewone koude dier landstreek, vormden zij het duivelachtige plan om christenslaven machtig te worden, die het werk konden doen. Daartoe zonden zij ieder jaar schepen naar de kust van Schotland, het noordelijk gedeelte van Ierland en Wales, en werden zelfs soms aan de kust van Cornwall gezien. Wanneer zij dan door list of geweld een groot aantal mannen, vrouwen en kinderen gevangen hadden, voeren zij met hunne ladingen menschenvleesch naar 't andere eind der wereld en verkochten ze aan hunne planters, waar zij hun leven lang als lastdieren moesten werken. Mijn bloed stolde in 't lichaam bij de gedachte daaraan, terwijl allen op 't eiland hun afgrijzen te kennen gaven, dat zulk een schandelijke handel mocht blijven bestaan. Maar behalve door openlijk geweld, was het onmogelijk gebleken om dien handel te beletten en dit wel ten gevolge van een barbaarsch vooroordeel, dat sedert onheuglijke tijden bij de negers bestond, namelijk, dat de blanken geene ziel hebben. Niettemin waren wij vast besloten hen aan te vallen. Wij stuurden ons eiland op hen af en boorden hen in den grond; zooveel blanken als ons slechts mogelijk was, redden wij, doch al de zwarten wierpen wij dadelijk weer in zee. De arme schepselen, die wij uit de slavernij redden, waren zoo overgelukkig, dat zij uit dankbaarheid tranen stortten en wij verheugden ons reeds bij voorbaat in al het geluk dat hunnen ouders, broeders, zusters en kinderen ten deel zou vallen, wanneer wij hen, van alle slavernij bevrijd, behouden te huis brachten. Na deze gebeurtenis had er niets anders plaats. De ijsberg smolt hoe langer hoe meer en raakte allengs van ons schip los, dat zich op nieuw in zijn eigen element bevond. Toen gingen wij weder aan boord en kwamen ten slotte behouden in Engeland aan. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Baron gaat naar Petersburg, waar hij een onderhoud met de keizerin heeft. — Hij weet de Russen en Turken te overreden om op te houden met elkaar te beoorlogen en liever gezamenlijk een kanaal door de landengte van Suez te graven. — De Baron ontdekt de Alexandrijnsche bibliotheek. — Hij belegert Seringapatam en daagt Tippo Saib tot een tweegevecht uit. — De Baron krijgt eenige wonden in 't gezicht, maar overwint ten slotte den dwingeland. — De Baron keert naar Europa terug. Door een vurig verlangen bezield om een kanaal te graven, besloot ik, 't kostte wat het wilde, een onmiddellijke gemeenschap te vormen tusschen de Middellandsche en Roode Zee, en om dit doel te bereiken begaf ik mij op reis naar St. Petersburg. Ondanks al hare eerzucht had de keizerin geene ooren voor mijn voorstel, totdat ik op zekeren keer, een kop koffie met Hare Majesteit drinkende, van die gelegenheid gebruik maakte om haar te verzekeren, dat ik mij ter wille van het menschdom gaarne wilde opofferen, mits, indien zij mijne voorstellen wilde aannemen, ik bij de voltooiing van het kanaal naar hare hand mocht dingen! „Mijn allerbeste baron," zeide zij, „ik stem gaarne toe in alles wat gij verlangt, en ben bereid met de Porte vrede te sluiten op de voorwaarden, die gij daar even aangeeft. En," liet zij er op volgen, met al de Majesteit opstaande, die de Czarin, keizerin der halve wereld, ten toon mag spreiden, „dat het aan al Onze onderdanen bekend worde gemaakt, dat Wij deze voorwaarden vaststellen, want aldus is Onze keizerlijke wil en verlangen." Ik begaf mij nu naar de landengte van Suez, aan het hoofd van een millioen Russische werklieden, en vermeerderde daar mijne werkkrachten met meer dan een millioen Turken, die allen met schoppen en bijlen gewapend waren. Zij kwamen nu niet te zamen om elkaar een kop kleiner te maken, maar in hun wederzijdsch belang, ten einde den koophandel en de beschaving te hulp te komen, en al den rijkdom en de producten van Indië door een nieuw kanaal op de gemakkelijkste wijze naar Europa te brengen. „Brave mannen," zoo sprak ik deze tallooze werklieden toe, „gaat eens de ontzaglijke vlijt en inspanning der Chineezen na om hun beroemden muur te bouwen; bedenkt daarbij van hoeveel grooter voordeel voor het menschdom deze onderneming wezen zal; volhardt dus allen en de uitkomst zal uw aller pogen rijkelijk beloonen. Bedenkt dat het Münchhausen is, die aan het hoofd van het werk staat en weest overtuigd dat wij slagen zullen." Dit zeggende stuurde ik mijn wagen uit al mijne macht in de richting die ik aangaf, en toen ik een heel eind vooruit gekomen was, bespeurde ik, dat hij in den grond zakte. Ik trachtte hem vooruit te krijgen, maar de grond, of liever het ontzaglijk verwulfsel opende zich hoe langer hoe meer, zoodat ik met wagen en al pijlsnel naar beneden daalde. Door dien plotselingen val bedwelmd, had ik eenige oogenblikken noodig voor ik geheel tot mij zeiven kon komen, toen ik ten slotte tot mijne verbazing bespeurde, dat ik te midden der Alexandrijnsche bibliotheek in een onmetelijken oceaan van boeken gevallen was. Duizenden deelen rolden over den grond en te midden van de verwoesting van dat gedeelte van het gewelf, waar mijn wagen doorheen gekomen was, zoodat voor eene korte poos mijn voertuig en ik onder een berg van geleerdheid begraven waren. Intusschen spande ik alles in om mij hieruit te redden, en schreed met groote bewondering door de ruime zalen der heerlijke bibliotheek. Aan beide zijden ontdekte ik tallooze deelen en geschriften uit overoude tijden en al de wetenschap der Antidiluviaansche wereld. Hier vond ik Hermes Trismegistus en eene reeks oude wijsgeeren, over de politiek en leeringen dier dagen redetwistende. Ik schonk hun onuitsprekelijk genoegen door hun in een paar woorden al de ontdekkingen van Newton mede te deelen en de gansche wereldhistorie sedert hun tijd kortelijk te vertellen. Daarentegen vertelden deze oude heeren mij duizenden dingen uit den overouden tijd, waar sommige onzer oudheidkenners ik weet niet wat voor gegeven zouden hebben om ze te hooren. Kortom, ik gaf de noodige bevelen dat de bibliotheek bewaard bleef, en ik vatte het plan op, zoodra alles in Engeland zoude aankomen, daarvan een geschenk te maken aan de Koninklijke Maatschappij, tegelijkertijd met Hermes Trismegistus en een half dozijn oude wijsgeeren. Ik liet eene bijzonder mooie kooi maken, waarin ik deze buitengewone schepselen plaatste, en hen met brood en honing voedde, daar zij in eene soort van zielsverhuizing schenen te gelooven en volstrekt geen vleesch wilden nuttigen. Hermes Trismegistus in het bijzonder zag er van hen allen het meest ouderwetsch uit, met een baard, die zeker wel een meter lang was, een rijk geborduurd kleed, en babbelend als een papegaai. Hij vooral moest in het museum terdege uitkomen. Toen het weldra bleek dat onze arbeid ontzaglijk moeilijk werd, vooral omdat wij door 't zand moesten graven, beval ik den Russen en Turken, mijn verwonderlijk ramwerktuig te gebruiken en hiermede het graven gemakkelijker te maken. Maar het eischte zwaar werk en vele handen, met tal van vernuftige berekeningen om deze groote onderneming tot een goed einde te kunnen brengen. Ten slotte had ik het genoegen de blauwe wateren der Middellandsche Zee door de Roode Zee te zien stroomen en het Kanaal was kant en klaar. Binnen weinige dagen hadden wij het voorrecht, eene vloot met Britsche zeelieden bemand uit Indië met volle zeilen door t Kanaal te zien komen. De officieren der vloot waren bijzonder beleefd en brachten mij alle mogelijke toejuichingen en gelukwenschen, waarop mijne welgeslaagde onderneming aanspraak kon maken. Zij spraken mij ook bijzonder veel over de woestheid en wreedheid van den gevreesden krijgsman Tippo Saib; waarop ik besloot naar Indië te gaan en dien dwingeland op te zoeken. Ik reisde over de Roode Zee naar Madras, en aan het hoofd van eenige inboorlingen en Europeesche troepen achtervolgde ik het vluchtende leger van Tippo naar Seringapatam. Ik daagde hem tot een gevecht op leven en dood uit; en op mijn strijdros gezeten, reed ik naar de wallen der vesting onder een hagelbui van pijlen en kanonskogels. Even snel als de bommen en kogels op mij afkwamen, ving ik ze in mijne handen als even zoo vele knikkers, en wierp ze naar de vesting terug, en verwoestte daardoor de sterkste wallen der stad. Ik mikte zoo terdege juist dat, als ik een kanonskogel of pijl naar een of ander persoon op de wallen mikte, ik zeker was hem te raken. Eens zag ik een Ik vond er Hermes Trismegistus en een reeks oude wijsgeeren. ontzagwekkend stuk geschut op mij richten, en daar ik begreep dat de kogel zoo groot was dat hij me ongetwijfeld zou verpletteren, nam ik een kleinen kanonskogel en juist toen ik bespeurde, dat de officier bevel gaf om te vuren en den mond opende om zijn kommando te doen hooren, mikte ik en wierp mijn kogel precies in zijn keel. Tippo begon te vreezen, dat alles verloren zou zijn en eene algemeene en welgeslaagde bestorming volgen zou, indien ik voortging met de vesting te beschieten. Hij kwam dus op zijn olifant aangereden om mij te bevechten; ik groette hem en drong er op aan, dat hij het eerst zou vuren. Hoewel een barbaar, was Tippo geen vreemdeling wat hoffelijkheid betreft en wees die eer van de hand, waarop ik mijn hoed afnam en hem met een buiging zeide, dat dit een voorrecht was, hetwelk men nimmer zoude kunnen zeggen, dat Münchhausen van zulk een dapper krijger had aangenomen. Hierop schoot Tippo onmiddellijk zijn karabijn af; de kogel raakte echter alleen het oor van mijn paard, zoodat de Aziaat vol woede en verontwaardiging opsprong. Daarentegen mikte ik met mijn pistool op Tippo en schoot zijn tulband af. Nu had hij boven op zijn olifant een klein stuk veldgeschut, dat hij toen op mij afschoot, en het schrootvuur, dat als een stortbui naar beneden kwam, ratelde in de laurierboomen, wier lommer mij bedekte, en bleef daar hangen als kersen aan de takken. Toen naderde ik hem, greep den snuit van den olifant, en dien naar den berijder keerende, sloeg ik hem zoo herhaaldelijk met het uiterste einde aan weerszijden van 't hoofd, dat hij eindelijk verplicht was van zijn olifant af te stijgen. Niets kon de woede van den barbaar evenaren, toen hij aldus van zijn olifant afgeworpen was. Wanhopend vloog hij op, en viel mij en mijn ros aan; maar ik achtte het beneden mij, met hem te vechten, terwijl 't nadeel zoo geheel op zijne zijde was, en sprong dus onmiddellijk van mijn paard, opdat de kansen gelijk zouden staan. Nooit heb ik in mijn leven met iemand gevochten, die zich edelmoediger jegens zijn tegenstander gedroeg: hij weerde mijne slagen af en deelde de zijnen wederkeerig met bewonderenswaardige juistheid uit. Den eersten slag van zijn sabel ontving ik op de brug van mijn neus en alleen aan de bijzondere hechtheid van dat aangezichtsdeel heb ik het te danken, dat die houw niet tot mijn mond doorgegaan is. Ik draag er nog het litteeken van op mijn neus. Daarop richtte hij een verschrikkelijken slag op mijn hoofd; maar ik was gelukkig genoeg om dien af te weren en daardoor de kracht van zijn sabel te breken, zoodat ik maar een schram op mijn voorhoofd ontving. Op 't zelfde oogenblik sloeg ik met één slag van mijn zwaard zijn arm af, en vielen zijne hand en sabel ter aarde; hij deed nog eenige wankelende schreden, en liet zich toen aan de voeten van zijn olifant neervallen. Toen dit schrandere dier het gevaar zag, waarin zijn meester verkeerde, trachtte hij hem nog te beschermen door met zijn snuit rondom 't hoofd van den sultan te zwaaien. Zonder eenige vrees naderde ik den olifant, begeerig om den fieren Tippo levend in handen te krijgen. Toen ik hem echter naderde, greep hij een pistool uit zijn gordel en schoot het vlak in mijn gezicht af. Het deed mij gelukkig geen ander letsel dan dat het mijn wangbeenderen eenigszins kwetste, hetgeen mij onder het linkeroog een niet zeer fraai litteeken heeft doen behouden. Toen kon ik de woede en drang van dat oogenblik niet weerstaan, en met één slag van mijn zwaard scheidde ik 't hoofd van den romp. Over land keerde ik uit Indië naar Europa met bewonderenswaardige snelheid terug, zoodat het relaas van Tippo's nederlaag, die mij zoo goed gelukt was, niet op de gewone wijze ter oore van 't publiek kwam, en deze niet alledaagsche overwinning ten onrechte aan een ander wordt toegeschreven. Om u ten slotte nóg een staaltje te vertellen van de ongeloofelijke juistheid, die ik in 't mikken verkregen had, kan het volgende, dat ik in Rusland ten uitvoer bracht, u zeker niet ongevallig zijn. In een uitgestrekt woud van Rusland bespeurde ik eens een prachtigen zwarten vos. 't Zou jammer geweest zijn, zijn kostbaren pels met een kogel of schroot te doorboren. Nu stond Reintje dicht bij een boom. Oogenblikkelijk nam ik mijn kogel uit den loop, deed er een flinken spijker voor in de plaats, vuurde en raakte zoo kunstig, dat ik zijn staart vast aan den boom nagelde. Nu ging ik bedaard naar hem toe, nam mijn jachtmes, gaf hem een dwarssnede over den kop, greep mijne zweep en ranselde hem zoo terdege uit zijn mooien pels, dat het een lust was om het aan te zien. EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Tocht door het binnenland van Afrika. — Een avontuur met leeuwen. — De Baron vindt een anderen uitmuntenden bediende. Kort na mijn terugkeer uit Indië besloot ik een tocht door het binnenland van Afrika te maken; het Engelsche gouvernement hielp mij daarbij op de vrijgevigste wijze aan manschappen en geld. Wij scheepten ons op een flinken Oostindie-vaarder in en kwamen gezond en wel aan de Kaap de Goede Hoop aan. Ter eere van het Hollandsche bestuur aan de Kaap moet ik zeggen, dat het ons in alle opzichten ter zijde stond. Het land scheen ons toe bijzonder vruchtbaar te zijn. De inboorlingen en Hottentotten van dit gedeelte van Afrika zijn herhaaldelijk beschreven, en het is dus overbodig iets omtrent hen te zeggen. Maar in 't binnenland van Afrika zijn het voorkomen, de zeden en gewoonten der bevolking geheel verschillend. Wij namen onzen weg door middel van kompas en sterren, schoten eiken dag overvloed van wild, en kampeerden des nachts in tenten uit vrees voor de wilde dieren. Op zekeren dag hoorden wij overal tusschen de heuvelen het vreeselijk gebrul van leeuwen, dat van rots tot rots als ratelende donderslagen weerkaatst werd. Het scheen alsof al deze wilde dieren afgesproken waren om ons te overvallen. Dien dag reis- den wij omzichtig verder en waagden onze jagers zich niet ver van de karavaan. Des nachts kampeerden wij als gewoonlijk, en maakten eene cirkelvormige verschansing rondom onze tenten. Wij hadden ons nauwelijks ter ruste gelegd, toen wij door ten minste een duizendtal leeuwen omringd werden, die ons omtrent op een honderdtal passen afstands omsingeld hadden. Onze dieren toonden de grootste vrees en beefden alsof zij de koorts hadden. Ik beval onmiddellijk allen de wapens te grijpen, en geen geraas te maken totdat ik hun zou kommandeeren om te vuren. Daarop nam ik eene groote hoeveelheid teer, die ik tot dat doeleinde meegenomen had, en vormde daarmee een stroom rondom het kamp, binnen welken teercirkel ik onmiddellijk een anderen loop of kring van kruit plaatste; toen ik die voorzorg genomen had, wachtte ik de komst der leeuwen gerust af. Daar deze gevreesde dieren, naar ik vermoed, de kracht van onzen troep kenden, naderden zij zeer langzaam en met omzichtigheid, en brulden zoo afschuwelijk, dat het iets van eene aardbeving had. Toen zij eindelijk zoo dicht genaderd waren, dat hunne pooten de teer raakten, snuffelden zij er met den neus in, beroken het alsof het bloed was, en doopten er hunne lange manen en harige koppen in, zooals zij het hunne pooten hadden gedaan. Op datzelfde oogenblik, toen zij gezamenlijk den doodelijken sprong zouden wagen, schoot ik een pistool af in de kruitmijn, die onmiddellijk van alle kanten sprong, al de leeuwen in doodelijke verwarring bracht en hen met de grootste overhaasting de vlucht deed nemen. In een oogenblik zagen wij hen door het bosch verspreid, spartelende en verwilderd wegrennende, met vurige pooten en manen, die door het teer en kruit in brand waren geraakt. Toen beval ik een algemeene vervolging; wij zaten hen door de wouden achterna, daar hun eigen vlammen ons tot gids strekten, totdat wij voor het opgaan der zon allen doodgeschoten of verstrooid hadden. Eindelijk naderden wij de grenzen van een onmetelijke woestijn — eene onafzienbare vlakte, die zich van alle zijden als een oceaan uitstrekte. Geen boom, grasje of blaadje zag men er, maar slechts zand, hier en daar met goudpoeder en kleine schitterende pareltjes vermengd. Het goudpoeder en de parelen kwamen ons van weinig waarde voor, omdat wij in de eerste tijden niet naar Engeland gingen. Op grooten afstand zagen wij eene soort van kolom van rook tegen den horizon uitkomen, en toen we door onzen telescoop keken, ontdekten wij dat het een dwarrelwind was, die het zand opjoeg en het met ontzettend geweld in de hoogte wierp. Onmiddellijk beval ik mijn gezelschap een flinken dam rondom ons op te werpen, hetgeen wij met bewonderswaardige vlijt en volharding tot stand brachten, en dien wij vervolgens met planken en zeil bedekten, die wij daarvoor meegenomen hadden. Nauwelijks was onze arbeid voltooid of 't zand kwam als de golven der zee aanrollen; het was tegelijkertijd een storm en een zee van zand. Het bleef in dezelfde richting zonder ophouden voorwaarts rollen, en bedekte zóó geheel en al den dam, dien wij hadden opgericht, dat wij er onder begraven werden. De hitte was ondraaglijk; maar door het ophouden van het geraas vermoedende dat de storm voorbij was, trachtten wij een gat te maken, hetgeen ons dan ook gelukte. Toen wij er uit waren, bespeurden we dat alles zoodanig met zand bedekt was, dat men geen heuveltje meer zag, maar slechts ééne groote vlakte met ongelijkheden of rimpels er over als de golven der zee. Wij sjorden nu spoedig ons rijtuig en al 't andere uit het brandende zand, maar niet zonder groot gevaar, daar de hitte zeer hevig was en op onze reis toenam. Dergelijke zandstormen overvielen ons herhaaldelijk, maar door telkens dezelfde voorzorgen te gebruiken, bleven wij voor alle onheil gespaard. Nadat wij meer dan negenduizend mijl over deze ongastvrije vlakte hadden afgelegd, steeds blootgesteld aan de loodrechte stralen eener brandende zon, zonder eenig beekje te ontmoeten of een verfrisschende regenbui te krijgen, werden wij ten laatste letterlijk wanhopend, totdat wij, tot onze onuitsprekelijke vreugde, op grooten afstand eenige bergen ontdekten, en al naderende bespeurden, dat zij met groen en wouden bedekt waren. Niets scheen ons romantischer en schooner toe dan de rotsen en afgronden met bloemen en gewassen van allerlei aard begroeid, en palmboomen van zulk eene reusachtige grootte als ik nog nimmer in Europa gezien had. Vruchten van allerlei soort groeiden er in den grootsten overvloed, antilopen, schapen en buffels vulden in groote menigte de valleien. In de boomen zongen vogels, en alles sprak van vreugde en geluk. Allengs naderden wij een dicht woud van groote Afrikaansche boomen, waartusschen een stroompje kabbelde. Een kort, dik, verbruind man, veel op een Portugees gelijkende, stond aan de eene zijde der rivier, met het eind van een sterk touw om zijn lichaam en van voren vastgebonden. Tot mijne groote verbazing zag ik dat het touw het geheele bosch omvatte. „Wat voer-je daar uit, vriend?" vroeg ik. „Ik kwam wat hout hakken om te bouwen," antwoordde hij, „maar ik heb mijn bijl thuis laten liggen; nu beproef ik zoo goed ik kan de boomen zonder dat om te krijgen." Terwijl hij dit zei gaf hij een vreeselijken ruk, zoodat het geheele woud omviel. Gij begrijpt, dat ik mijn tocht eer gestaakt zou hebben, dan zoo'n onwaardeerbaar man in 't hart van Afrika te laten. Ik nam hem dus onmiddellijk in mijn dienst en heb me dat nooit beklaagd. Zoolang ik in Afrika vertoefde, was hij mij van groot nut. Hij kon de bagage van tien man dragen, een nijlpaard over zijn schouder werpen en met één slag een leeuw vellen. Nu twijfelde ik niet langer aan de verhalen, die uit vroeger eeuwen over de kracht van zoo menigeen tot ons gekomen zijn. Milon en Hercules waren kinderen vergeleken bij mijn Lusitaniaan. TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een gastmaal van levende ossen en kava. — De inboorlingen bewonderen de Europeesche avonturiers. — De keizer verwelkomt den Baron. — De Baron wordt tot souverein van Binnen-Afrika verklaard bij den dood des keizers. — Hij tracht de gewoonte om levende ossen te eten af te schaffen, hetgeen veel ontevredenheid verwekt. — Het advies van Hilario Frosticos bij die gelegenheid. Toen we de naaste bergen overgetrokken waren, traden wij eene heerlijke vallei in, waar wij een aantal menschen rondom levende ossen vonden, wier vleesch zij met groote messen sneden, terwijl de karkas der beesten hun tot tafel diende en de arme beesten erbarmelijk bulkten. Zij dronken hier „kava" bij. Van dat oogenblik af, besloot ik alles te beproeven, om hen van deze gewoonte af te brengen. Maar ik wist, dat zoo iets niet onmiddellijk gebeuren kon. De menschen zagen ons als wonderen aan, toen wij hunne hoofdstad bereikten aan de oevers eener groote rivier gelegen, en de keizer, door zijn gansche hof gevolgd, ons plechtig tegemoet kwam. Hij was iets grooter dan zijne onderdanen en even blank al zij. Wij werden allerhartelijkst ontvangen en wisselden wederkeerig allerlei beleefdheden. De keizer bracht mij naar zijn paleis, waar ik de bewonde- De Keizer, door zijn hof gevolgd, kwam ons plechtig tegemoet. ring zijner hovelingen opwekte, en behandelde ons zoo beleefd en vriendelijk mogelijk, en beschouwde ons als wezens van verheven aard, voor wier meening hij den grootsten eerbied koesterde. Hij vroeg mij herhaaldelijk naar de Staten van Europa en het koninkrijk van Groot-Brittannië, en was opgetogen van bewondering over de beschrijving die ik hem gaf van de vloot en den onmetelijken oceaan. Zijne Majesteit was de laatste van zijn koninklijk geslacht en, met de algemeene goedkeuring van het volk, benoemde hij mij tot zijn opvolger. De adel en hoofden des lands overlaadden mij met verzoekschriften om toch de Regeering te aanvaarden. Ik raadpleegde mijne vrienden en medereizigers, en na velerlei gedachtenwisseling werd bepaald, dat ik de Regeering zou aanvaarden, niet als onafhankelijk vorst, maar als onderkoning van Zijn Majesteit den Koning van Engeland. Nu dacht ik, dat de tijd gekomen was om de gewoonte om rauw vleesch te eten en kava te drinken, af te schaffen, en nam alle middelen te baat om de meerderheid des volks daarvan terug te houden. Tot mijne verbazing werd dit door de natie niet goed opgenomen, en met leede oogen zagen zij op de vreemdelingen neêr, die zulke nieuwigheden bij hen zochten in te voeren. Niettemin deed het mij leed, dat mijn mede-menschen tot zulke barbaarschheden in staat waren. Ik deed alles wat ik kon om hen tot andere gedachten te brengen. Ik berispte hen niet streng, maar ik noodigde herhaaldelijk wel duizend van hen ten eten, naar Europeesche wijze, op gebraden vleesch. Doch het was alles te vergeefs. Zij mompelden onder elkander, spraken over mijne plannen, mijne eerzuchtige inzichten, alsof ik er eenige persoonlijke beweegreden bij had kunnen hebben om hen liever als menschen te doen leven, dan als krokodillen en tijgers. Toen ik ten slotte bespeurde, dat ik het met vriendelijkheid niet winnen zou, en wetende dat dwang eerbied en achting vordert, verbood ik, op strenge straf, het drinken van kava of het eten van rauw vleesch gedurende een tijdsverloop van negen dagen binnen de districten van Angalinar en Pahagalna. Dit verwekte echter zulk eene algemeene ontevredenheid, dat mijne ministers en ook ik er op allerlei wijze hard over gevallen werden. In dezen toestand nam ik mijne toevlucht tot het advies van mijn edelen vriend en mede-reiziger Hilario Frosticos. Deze sprak aldus: „Te vergeefs, edele Münchhausen, tracht Uwe Excellentie dit volk over te halen of te dwingen tot een leven, waaraan zij nooit gewend zijn geweest. Te vergeefs zegt gij hun dat appelen, pudding, gebraden vleesch of taart lekker is, dat suiker zoet en wijn heerlijk is. Helaas! zij kunnen noch willen begrijpen wat heerlijk en smakelijk is. En zelfs al waren zij overtuigd van de meerdere voortreffelijkheid uwer levenswijze, nooit zouden zij daarvan overtuigd willen worden, en dat om geene andere reden dan omdat er dwang gebezigd is om hen daartoe te brengen. Laat dat denkbeeld voor 't oogenblik varen en laat ons eene andere methode beproeven. Naar mijne meening, moeten wij alle pogingen staken om hen er toe over te halen. Maar laat ons, zoo mogelijk, eene groote hoeveelheid grutten uit Engeland ontbieden, en deze mild over het geheele land verspreiden. Hierdoor zullen we, naar ik vermoed, of liever — ik ben er zeker van — dit volk voor barbaarschheid behoeden." Had men dat op een ander oogenblik voorgesteld, men zou er zich in den Raad heftig tegen verzet hebben; daar nü echter alle pogingen mislukt waren en er geen andere uitweg scheen, onderwierp zich de meerderheid vrijwillig aan iets, dat zij niet kende; want zij had geenerlei begrip, hoe dit slagen zou. Ik had echter volle vertrouwen in Hilario's menschenkennis en zond dus een luchtballon met vier man naar de Kaap de Goede Hoop met brieven om uit Engeland onverwijld schepen met grutten te zenden. Het volk had al dien tijd in een staat van spanning en ontevredenheid verkeerd. Temidden van al deze onaangenaamheden kwamen drie koopvaardijschepen, met grutten beladen en door een fregat geëscorteerd, aan de Kaap de Goede Hoop aan. DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Eene proclamatie van den Baron. — Ontzaglijke nieuwsgierigheid van het volk om te weten wat grutten zijn. — Het volk is in spanning over de zaak. — Zij breken al de korenschuren in het Rijk open. — De genegenheid des volks herwonnen. Eenigen tijd daarna vaardigde ik de volgende proclamatie uit, die in de Staatscourant en alle andere bladen van het Rijk werd opgenomen: „Daar eene groote hoeveelheid grutten over al de graanschuren van het Rijk voor particulier gebruik verdeeld is geworden en daar de inboorlingen steeds hun afkeer van alle mogelijke Europeesche eetwaren hebben te kennen gegeven, is het bij deze aan de ambtenaren, belast met het toezicht over genoemde grutten, op straffe van zware boete, streng verboden om eenige hoeveelheid, hoe gering ook, van gezegde eetwaar te geven, te verkoopen of te laten verkoopen, tenzij het ons mocht goeddunken. Münchhausen. Gedaan op ons kasteel van Gristariska." Deze proclamatie wekte de grootste nieuwsgierigheid door het geheele Rijk op. Het gebabbel daarover hield dagen lang aan. Grutten, grutten, grutten! zoo luidde het overal, van het aanbreken van den dag tot het vallen van den avond; zelfs des nachts, als de slaap het menschdom rust schonk, droomden de dames in dat land nog van grutten. De hoofden en adellijken der natie spraken van niets als grutten, wanneer zij bijeen kwamen om hun „kava" te drinken. Mannen, vrouwen en kinderen — allen spraken van niets anders dan van grutten. Het was ééne razende nieuwsgierigheid, eene koorts, een stormachtig verlangen, dat alleen door grutten kon bevredigd worden. Maar in één opzicht kwamen zij allen overeen, hierin namelijk: dat de Regeering toch een bepaald oogmerk er bij gehad moest hebben door zulke stellige bevelen te geven om ze te bewaren en den inboorlingen des lands streng te onthouden. Uit alle streken des lands, door elke corporatie en vereeniging in het Rijk werden verzoekschriften aan mij gericht. De meerderheid der bevolking sprak er hare vertegenwoordigers over, en het parlement diende eene petitie in, met verzoek dat ik den wensch der natie in overweging zou nemen en bevelen geven om het volk te voldoen, daar anders de noodlottigste gevolgen te duchten waren. Op deze verzoekschriften gaf ik geen antwoord, of op zijn best hoogst ongunstige antwoorden. De nieuwsgierigheid was nu geprikkeld: zij vergaten zelfs de Regeering te hekelen, zoo druk hadden zij het met de grutten. De groote Statenvergadering dacht aan niets anders. In plaats van te beraadslagen over hetgeen het verstandigst en uitmuntendst zoude zijn, spraken, dachten en redeneerden zij over niets anders dan grutten. Te vergeefs riep de president hen tot de orde: hoe meer berispingen zij kregen, hoe veeleischender en dringender zij werden. Kortom, op verschillende plaatsen stond het volk op de luidruchtigste en gewelddadigste wijze op, brak overal de graanschuren open, en deelde zegevierend de grutten door het gansche Rijk uit. Of dit op rekening moet komen van het verlangen, de groote nieuwsgierigheid, verbeelding of stemming van het volk — hoe het zij, de grutten waren bijzonder naar zijn smaak. Het was een roes van vreugde, voldoening en toejuiching. Toen ik bespeurde hoe die grutten naar zijn smaak waren, liet ik er nog meer uit Engeland komen, eene veel grootere bezending dan de eerste maal, en verdeelde die over het geheele Rijk. Op die wijze was de genegenheid van het volk herwonnen; van dat oogenblik af begonnen zij mijne Regeering meer dan ooit te vereeren en te bewonderen. VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hilario Frosticos vertelt eene anecdote van den Baron aan zijne onderdanen. — Uitwerking zijner hernieuwde populariteit. — Hij bouwt eene groote brug, die Afrika met Engeland verbindt. — Uitvinding om de bogen der brug te steunen. — Terugkeer naar Engeland. Hilario Frosticos, mijn ware vriend en trouw partijganger, deed zijn best om mijne populariteit bij het volk te vermeerderen. Hij vertelde hun menig avontuur van mij, dat hen bijzonder vermaakte. Mijn sterke man deed ook menige toeren voor hen, hetgeen veel van wat mijn vriend vertelde, bevestigde, en hun een hoog denkbeeld van de buitengewone kracht der Europeanen gaf. Maar Frosticos droeg er zorg voor, dat nimmer de voorstellingen van mijn Hercules in de verbeelding van mijn volk mijn persoon in de schaduw stelden. Op zekeren dag, nadat zij in toejuichingen waren losgebarsten, toen hij met ééne hand een hoogen boom bij de wortels had uitgetrokken, riep Hilario uit: „Toen de Baron in Engeland was, gaf hij een nog veel buitengemeener blijk van kracht, zooals ik u nu eens vertellen zal. „Op zekeren dag wilde hij met zijn prachtig paard over eene breede en diepe gracht springen. Ik beweerde, dat die sprong onmogelijk was; maar als hij eenmaal iets voorgenomen heeft, is het onmogelijk, hem van denkbeeld te doen veranderen, zoo als gij allen weet. Hij bleef dus bij zijn besluit en deed den sprong. Halverwege bespeurde hij, dat die grooter was dan hij vermoedde. Hij liet zijn paard dus te midden van den sprong plotseling keeren, en kwam op den oever terug, van waar hij den sprong beproefd had. „Terwijl ik verbaasd stond te kijken, reed hij wat verder achteruit om meer ruimte voor den sprong te hebben, beproefde dien op nieuw en viel tot aan zijn hals in 't water! Ik dacht dat hij en zijn paard verloren waren, want het water was blijkbaar zeer diep, toen hij, tot mijne verbazing, zijn haar greep en zich daarbij uit het water trok met zijn paard onder hem, dat hij, door het tusschen zijne knieën gekneld te houden, met zich mede optrok." Deze anecdote maakte grooten indruk op zijne hoorders, en hij verzekerde mij, dat het een zeer nauwkeurig relaas was, ofschoon de gebeurtenis mijn eigen geheugen ontsnapt was. Maar Hilario Frosticos is een man op wiens woord men bouwen kan. „En nu, edele Baron," zeide de brave Hilario, „nu is de tijd daar om dit volk een of ander werk te doen uitvoeren, dat wij geschikt achten. Maak gebruik van deze stemming, laat hen niet denken, maar zet hen dadelijk aan 't werk." Kortom, de geheele natie ging druk aan 't werk om een brug te bouwen zooals men er nog geen gezien had. Ik zorgde er voor, dat zij goed van hun geliefden kava en grutten voorzien waren, en zij werkten als paarden. De toren van Babyion, die zeven mijlen hoog was, of de Chineesche muur was een beuzelarij in vergelijking van dezen verbazingwekkenden bouw, die in korten tijd voltooid was. Het was eene brug van ontzaglijke hoogte, alles ver overtreffende, wat tot heden ooit gebouwd werd, en waarvan de oprit zoo gemakkelijk was, dat een regiment artillerie met kanonnen en al er met het grootste gemak op kon rijden. De brug zag er uit als een regenboog in de lucht, waarvan het eene einde in het midden van Afrika en het andere in Groot-Brittannië rustte. Verwonderlijk moet het geweest zijn om zulk een ontzaglijken boog te maken, vooral daar de werklieden moeilijkheden te overwinnen hadden, die bij het bouwen van welke bogen ook nimmer te pas komen: ik bedoel de aantrekkingskracht van de maan en de planeten. De boog had zulk eene hoogte en was op sommige punten zóó ver verwijderd van de aarde, dat de aantrekkingskracht der aarde er zeer door verminderde, of liever dat die der planeten er bijzonder door vermeerderde; zoodat de steenen van den boog op sommige tijden als 't ware op de maan dreigden te vallen en op andere tijden op de aarde. Maar daar het eerste het meest gevreesd werd, verzekerde ik de hechtheid van het metselwerk door eene zeer merkwaardige vinding. Ik beval den bouwmeester namelijk, de hoofden van eenige honderden sukkels en domkoppen te verzamelen, en deze op gelijke afstanden in den boog van binnen te metselen, waardoor het gevaarte flink bijeen gehouden en zijne helling tot de aarde eeuwig verzekerd werd; daar van alle dingen der wereld de schedels van genoemde menschensoorten als van zelf geneigd zijn om zich naar de aarde te buigen. Toen de bouw gereed was, liet ik op den top van den boog een opschrift plaatsen met zulke groote en sprekende letters, dat alle schepen die naar Oost- of West-Indië zeilden, ze duidelijk konden lezen. Het luidde: „Zoo lang als deze boog en eendrachtsband zal bestaan, zoo lang zal het volk gelukkig zijn." — Geene macht ter wereld kon dit werk vernietigen, tenzij de maan, uit hare gewone sfeer tredende, de schedels zoodanig mocht aantrekken, dat er eene plotselinge De brug zag eruit als een regenboog in de lucht. stijging ontstond, waardoor het geheel op de vreeselijkste wijze in elkaar zou vallen. Toen er aldus eene gemakkelijke gemeenschap tusschen GrootBrittannië en het midden van Afrika gevestigd was, gingen er tal van reizigers heen en weer uit beide landen, en reden er op mijn verzoek postkoetsen van en naar Afrika. Eenigen tijd daarna, toen de Regeering tot mijne voldoening volmaakt was ingericht vroeg ik verlof om heen te gaan, daar in Engeland een groot kabaal tegen mij op touw was gezet; ik ontving dus mijn ontslag en maakte mij gereed om naar Albion terug te keeren. VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Münchhausen verzoent zich met den Sultan. — De gewoonten van dezen vorst. — De brief aan Maria Theresia. — De angst van den Baron. — Het gebruik, dat hij van zijne bedienden weet te maken. De toorn van den Sultan. — Hoe de Baron den blazer kreeg. — Nederlaag van des Sultans vloot. Niet lang na mijn terugkeer in Engeland liet de Groote Heer, die mijn gezelschap zeer miste, mij weten, dat het hem aangenaam zoude zijn, mij weer te Constantinopel te zien. Ik was blijde, aan zijn verzoek te kunnen voldoen, daar mij zulk eene verandering wel aanstond. Ik werd zeer hartelijk ontvangen. Zijne Majesteit kon niet leven zonder mij en verzocht mij eiken middag en avond aan zijn tafel. Nu houdt de Verhevene Porte eene van de beste tafels onder de monarchen, ten minste wat het eten betreft; wat de dranken aangaat, weet gij dat de Mohamedaansche wet den wijn aan de geloovigen verbiedt; een goed glas druivennat moet men dus aan eene Turksche tafel niet verwachten. Maar, wat niet in het openbaar geschiedt, gebeurt daarom dikwerf in het geheim, en menige Turk is een even goede wijnkenner als ieder ander. Dit was ook het geval met den Sultan. Bij het middagmaal waar de Mufti aanzat, was er natuurlijk geen sprake van wijn; maar als we van tafel opstonden, wachtte Zijne Majesteit eene goede flesch in zijn kabinet. Op zekeren dag gaf de Groote Heer mij een teeken, hem daarheen te volgen en liet mij in een prachtig gemeubelde kamer. Hier haalde hij uit een geheim kastje eene flesch voor den dag, zeggende: „Münchhausen, ik weet dat gij christenen wijnkenners zijt. Hier is eene flesch Tokayer, de eenige die ik bezit, en ik ben er zeker van dat je je gansche leven zoo iets heerlijks nooit geproefd hebt." Dit zeggende vulde Zijne Majesteit zijn glas en het mijne; wij klonken en proefden den wijn. „Nu," zei hij, „wat zeg-je daarvan? Is die niet lekker?" „Hij is goed," antwoordde ik, „doch met Uwer Majesteits verlof, moet ik toch zeggen, dat ik hem in het keizerlijk paleis te Weenen vrij wat beter gedronken heb. Kon ik u dien eens laten proeven!" „Waarde Münchhausen," antwoordde hij, „ik wil-je niet kwetsen, maar 't is onmogelijk, beteren Tokayer dan dezen te vinden. Ik heb dien van een Hongaarschen magnaat, die hem als zeer kostbaar beschouwde." „Pardon, Majesteit; daar is veel beter Tokayer. Hongaarsche magnaten zijn ook al om hunne edelmoedigheid niet bekend. Waarom zou Uwe Majesteit willen wedden, dat ik u in een uur tijds een flesch Tokayer uit den keizerlijken kelder voorzet, die dezen wijn verre zal overtreffen?" „Münchhausen, je overdrijft of je bazelt." „Neen, Majesteit. Binnen een uur breng ik u eene flesch Tokayer uit den kelder van den keizer van Oostenrijk, die heel wat anders is dan deze." „Münchhausen, je neemt een loopje met me, en dat duld ik niet. Ik heb altijd gemeend dat gij een zedelijk en waarheidlievend man waart, maar nu zou ik toch waarlijk haast denken, dat je aan 't malen raakt." „Nu, Majesteit, wil u eene weddenschap met mij aangaan? Als ik mijne verbintenis niet nakom, kan Uwe Majesteit mij 't hoofd laten afslaan — en dat is geen pompoen. Wat zet u nu daartegen?" "Ik neem je weddenschap aan," zei de Sultan. „Als de wijn niet hier is op slag van vier uur, laat ik je zonder mededoogen 't hoofd afslaan; want ik ben niet gewoon om zelfs mijne beste vrienden een loopje met mij te laten nemen. Vervult gij uwe belofte, dan zal ik van mijnen kant u zooveel goud, zilver, juweelen en edelgesteenten uit mijne schatkamer geven als de sterkste man kan wegdragen." Ik vroeg pen en inkt en schreef het volgend briefje aan de keizerinkoningin Maria Theresia: „Uwe Majesteit heeft ongetwijfeld met het keizerrijk ook de wijnkelders van uwen hooggeëerden vader geërfd. Mag ik u verzoeken, brenger dezes een flesch Tokayer mede te geven, dien ik zoo dikwerf met wijlen den keizer gedronken heb? De beste als het u blieft, want het geldt eene weddenschap. „Ik neem deze gelegenheid te baat om Uwe Majesteit van den diepsten eerbied te verzekeren, waarmee ik de eer heb te zijn enz. enz. Baron Münchhausen." Daar het reeds vijf minuten over drieën was, gaf ik dit briefje ongezegeld aan mijn vluggen looper, die onmiddellijk zijne gewichten nam en in volle vaart naar Weenen vertrok. Toen dit gedaan was, namen de Sultan en ik weer ons gemak en dronken ons fleschje uit, terwijl wij intusschen op die van Maria Theresia wachtten. Er verliep een kwartier uurs; 't sloeg half vier; t werd eindelijk kwart voor vieren. Ik beken dat ik een beetje onrustig begon te worden, vooral toen ik Zijne Majesteit nu en dan naar het schelkoord zag kijken, waarmee de beul ontboden werd. Echter stond hij mij toe in den tuin te gaan om een luchtje te scheppen, begeleid door twee bedienden, die bevel kregen mij niet uit het oog te verliezen. Het was reeds eene minuut vóór vieren, en ik werd inderdaad wanhopend. Daar dacht ik plotseling aan mijn knecht met het fijne gehoor en aan mijn ongeëvenaarden jager, wiens oogen telescopen waren. Onmiddellijk zond ik om hen. Toen zij er waren, ging mijn luisteraar op den grond liggen om te hooren of mijn koerier kwam. Tot mijn wanhoop zei hij dat hij hem mijlen ver hoorde aankomen. Nauwelijks had mijn brave jager dit gehoord, of hij liep naar een terras om beter te kunnen zien en riep toen: ,,'t Is waar! Ik zie den luien kerel; hij ligt onder een eik nabij Belgrado, met de flesch naast hem. Ik zal hem eens even wakker maken!" Hij legde onmiddellijk aan en schoot zijn geweer juist in 't midden van het gebladerte van den boom af. Nu vielen er een aantal takken en blaren op den slaper. Uit vrees dat hij te lang gerust had, ijlde hij voorwaarts en wel met zulk een spoed, dat hij met de flesch Tokayer en een eigenhandig briefje van Maria Theresia een halve minuut voor vieren het vertrek van den Sultan binnentrad. De koninklijke lekkerbek greep onmiddellijk de flesch en begon die met het grootste genot te drinken. „Münchhausen," zei hij, „je zult me verontschuldigen als ik deze flesch uitsluitend voor mij houd. Je hebt meer invloed dan ik te Weenen en kunt gemakkelijk eene andere krijgen." Daarop sloot hij de flesch in zijn kastje, stak den sleutel in zijn zak en belde om den schatbewaarder. „Nu moet ik mijn verloren weddenschap betalen," zeide hij, er bij voegende toen de schatbewaarder verscheen: „gij moogt mijn vriend Münchhausen uit mijne schatkamer zooveel goud, zilver, paarlen en edelsteenen laten nemen als de sterkste man kan dragen. Ga!" De schatbewaarder boog voor den sultan, dat zijn neus den grond raakte. Daarop gaf de Groote Heer mij de hand en verliet ons beiden. Gij kunt er van verzekerd zijn, dat ik geen oogenblik talmde om des sultans bevel uit te voeren. Ik liet mijn sterksten man halen, die een sterk touw meebracht en begaf mij met hem naar de schatkamer. Wij vulden menigen zak met hetgeen zij bevatte en lieten weinig over. Niettemin wandelde mijn drager nog welgemoed en vroolijk onder dien last voort. Ik haastte mij naar de haven met mijn schat, nam den vlugsten koopvaarder dien ik vinden kon, en liet onmiddellijk het anker lichten, om zoo spoedig mogelijk mijn schat in veiligheid te kunnen brengen. Hetgeen ik vreesde, gebeurde ook. De schatbewaarder had zich onmiddellijk naar den Grooten Heer begeven en dien verteld op welke wijze ik van zijne vrijgevigheid gebruik had gemaakt. Zijne Majesteit was er ten hoogste over verbaasd en had spijt van zijn dwaas verlof. Hij beval zijnen admiraal, mij met de geheele Turksche vloot te volgen en mij te doen begrijpen dat hij aldus onze weddenschap niet bedoeld had. Ik was de vloot slechts twee mijlen voor, en toen ik haar met volle zeilen op mij af zag komen, begreep ik dat mijn hoofd losjes op mijn schouders zat. Wat er met mij gebeurd zoude zijn, kon ik maar al te wel gissen, indien een andere gedienstige geest mij niet geholpen had. Ik moet mijn verhaal even afbreken om uit te leggen hoe ik mij hieruit redde. Gedurende mijn verblijf in Egypte, waarvan ik in een vroeger gesprek gewaagde, waren wij op eene groote vlakte, toen er een woedende dwarrelwind opstak, die onze paarden en ons zeiven dreigde omver te werpen en in de lucht te slingeren. Links van den weg stonden er zeven windmolens, wier wieken nog sneller ronddraaiden dan 't vlugste rad van een goeden spinner. Op kleinen afstand stond een man zoo dik als John Falstaff, die zijn wijsvinger tegen zijn rechter neusgat hield. Zoodra hij onze verlegenheid bespeurde, want onze hoeden waren afgewaaid, onze paarden steigerden en twee ruiters waren er reeds van afgeworpen — kwam hij naar ons toe, nam zijn hoed af en boog eerbiedig, in de houding van een soldaat die zijn kolonel groet. De wind ging onmiddellijk als bij tooverslag liggen, en de zeven molens stonden stil. Over deze omstandigheid verbaasd, die mij onnatuurlijk toescheen, riep ik den man toe: „Hé, beste kerel! Heb-je den wind in je mond?" „Vergeef mij den last dien ik u heb aangedaan," zei hij. „Ik stond een beetje te blazen voor mijn baas den molenaar, en uit vrees dat de wieken te snel zouden draaien, had ik één neusgat dicht gestopt." „Nu," dacht ik bij mij zeiven, „dat is een bruikbare man. Die zou mij van groot nut kunnen zijn, als ik naar huis keer en het mij aan adem ontbreekt om de wonderlijke avonturen op mijne reizen te vertellen." Wij sloten spoedig eene overeenkomst. De blazer verliet zijn molens en volgde mij. En nu bewees hij mij den allergewichtigsten dienst. Ik riep hem en wees op de Turksche oorlogsschepen. „Wees niet ongerust, Excellentie," zeide hij. Hij plaatste zich aan den spiegel van ons schip op zulk eene wijze dat een zijner neusgaten naar de Turksche vloot gericht was, en het andere naar onze zeilen. Toen begon hij met zulk eene hevigheid te blazen, dat de schepen naar de haven teruggedreven werden met gebroken masten en touwwerk, terwijl ons schip veilig de Italiaansche kust bereikte. Intusschen bracht het bezit van des sultans schatten mij weinig geluk aan; want ondanks de tegenovergestelde verzekeringen van den boekverkooper Jugemann uit Weimar, heerscht er verraad in Italië, en de politie is er zóó slecht, dat ik een groot deel van mijn eigendom in aalmoezen uitgaf. Het overschot werd mij in Hij blies de schepen naar de haven terug. de nabuurschap van Rome en Loretto door roovers ontnomen. Deze schelmen plunderden mij geheel uit, ofschoon het duizendste gedeelte van hetgeen zij mij ontnamen, voldoende zou geweest zijn om hen, hunne kinderen en kleinkinderen goed te doen leven. Doch het is reeds laat, heeren, en 't gewone klokje om me naar mijne kamer te begeven. Mag ik u allen goeden nacht wenschen! ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Reis naar Noord-Amerika. — Hij ontmoet een drijvend eiland. — De Baron wordt door wilden gevangen genomen, gescalpeerd en aan een staak gebonden om geroosterd te worden. — Hij ontsnapt en doodt de wilden. — Reis over land door de wouden van Noord-Amerika naar de grenzen van Rusland. — Aankomst aan het kasteel van den Nareskin Rowskinowmowsky en tocht door het koninkrijk der lomperds. — Een gevecht met den Nareskin. — De Baron schenkt hem het leven. — Terugkeer naar Engeland door Rusland. Kort na mijn terugkeer uit Afrika nam ik een voorstel van het Engelsch Gouvernement aan om Noord-Amerika te bezoeken, en in het bijzonder te reizen door het land grenzende aan de Hudsonbaai. We scheepten ons te Liverpool in; dezelfde vrienden vergezelden mij; na eene voorspoedige reis over den Atlantischen Oceaan landden wij behouden in Amerika aan. Wij ontmoetten niets bijzonders op onze reis, behalve een drijvend eiland, waarop zich eenige fraaie dorpen bevonden, door eenige blanken en negers bewoond. Het suikerriet tierde daar niet bijzonder door de veranderlijkheid van klimaat, zoo als ik hoorde, daar het eiland nu eens naar de Noordpool gedreven werd en dan weder naar de Evenachtslijn. Uit medelijden met de arme eilanders, nam ik een flinken staak, boorde dien mÊÊÊKm door het middenpunt van 't eiland, maakte hem aan de rotsen vast, en sedert dien tijd is het eiland op dezelfde plaats gebleven en door de geheele wereld bekend onder den naam van het St. Christophorus-Eiland. Toen wij in Noord-Amerika aankwamen, werden wij door den president der Vereenigde Staten met groote eer en onderscheiding ontvangen. Hij had de goedheid ons alle mogelijke inlichtingen te geven omtrent de wouden en uitgestrekte streken van Amerika, en gaf aan troepen van de verschillende stammen der Eskimo's bevel om ons door de wouden tot gids te verstrekken. Wij drongen die vervaarlijke woestijnen en donkere wouden van Amerika door langs den oorsprong van de Ohio en door tot nog toe geheel onbekende streken. Dikwerf vermaakte ik mij met schieten in het woud, en op zekeren dag, dat ik met drie man ver van onzen troep was afgedwaald, werden wij plotseling door een groot aantal wilden omringd. Daar wij ons kruit en lood verschoten hadden, en geen andere wapens bezaten, was onze tegenstand tegen honderden van vijanden te vergeefsch. Kortom, wij werden vastgebonden en zij brachten ons naar een donker hol in eene rots, waar zij zich te goed deden aan 't wild dat zij gevangen hadden; daar dit echter niet voldoende was, namen zij mijne drie ongelukkige metgezellen en mij en scalpeerden ons. De pijn, die mij dit afstroopen van 't vel van mijn hoofd veroorzaakte, was vreeselijk; ik werd er bijna bewusteloos van en brulde als een stier. Toen bonden zij ons aan staken en legden groote vuren om ons aan, begonnen in een kring te dansen en met groot misbaar te zingen en te schreeuwen. Daar zij wijn en sterken drank van ons gezelschap prijs hadden gemaakt, begonnen deze barbaren er onmatig van te drinken en werden hierdoor spoedig zóó beschonken, dat zij rondom de vuren in slaap vielen. 1 oen ik dit zag, deed ik bovenmenschelijke pogingen om de touwen, waarmede ik vastgebonden was, los te maken, hetgeen mij ten slotte gelukte. Ik bevrijdde toen onmiddellijk mijne metgezellen en alhoewel zij reeds half geroosterd waren, bleef hun nog de kracht genoeg over om te loopen. Wij zochten dadelijk naar 't vel, dat van onze hoofden afgestroopt was, vonden dit en hechtten het er weer zoo goed mogelijk aan vast met behulp van eene soort van uitmuntende kleefstof, die uit een boom in dat land vloeit. Binnen eenige uren waren de deelen aan elkaar gehecht en geheeld. Daarop wreekten wij ons op de wilden en vermoordden hen met hun eigen wapens. Wij keerden toen naar ons reisgezelschap terug, dat ons reeds verloren waande en recht verheugd over onze terugkomst was. Nu werd de reis door deze ontzaglijke wildernis, over tallooze moerassen, meren en rivieren voortgezet, totdat wij eindelijk eene woning ontdekten. Het scheen een donker en somber kasteel, omringd door sterke wallen en een breede gracht. Wij belegden een oorlogsraad, en er werd besloten, eene deputatie met een trompetter naar de wallen van het kasteel te zenden en den gouverneur eene vriendschappelijke ontvangst te verzoeken. Onze karavaan hield dus in 't bosch stand, terwijl de afgezanten, na hun verzoek kenbaar te hebben gemaakt, de ophaalbrug zagen vallen en men hen uitnoodigde binnen te komen. Zoodra zij de brug over waren, werd de poort onmiddellijk achter hen gesloten en zagen zij aan weerszijden rijen hellebaardiers, die hen deden beven van vrees. „Wij komen," sprak de heraut luide, „uit naam van den vermaarden baron Münchhausen, eene vriendschappelijke ontvangst verzoeken van den machtigen gouverneur van dit kasteel." „De hoogedelgestrenge gouverneur," antwoordde een officier, „acht zich te allen tijde gelukkig, de reizigers, die door deze onmetelijke woestijn reizen, te ontvangen en zal het als eene eer beschouwen dat de vermaarde baron Münchhausen zijn kasteel binnentreedt." Kortom, wij traden het kasteel binnen. De gouverneur zat aan tafel, omringd door zijn vrienden, en zag er fier en oorlogzuchtig uit. Zij spraken weinig en keken allen somber en ernstig. De schotels werden opgedragen door een aantal beren, die op hun achterste pooten liepen; op iedere tafel stond een fricassé van pistolen en kogels met een saus van kruit en aqua-vitae. Zulk een schotel scheen mij zelfs voor een struisvogel-maag onverteerbaar, toen de gouverneur ons mededeelde, dat het altijd zijne gewoonte was, vreemdelingen een dergelijken schotel aan te bieden; namen zij dien aan, dan was hij bereid om zoo veel met hen te vechten als zij wilden, maar konden zij in de kogels en al 't andere geen smaak vinden, dan besloot hij daaruit, dat zij vredelievende menschen waren en deed al wat hij kon om hun aangenaam te zijn. Dien eersten schotel lieten wij onaangeroerd, en na 't eten dwong de gouverneur het gezelschap om de flesch terdege rond te laten gaan. Hij vertelde ons dat hij Nareskin Rowskimowmowsk was, die zich in deze wildernis teruggetrokken had, omdat hij van het hof te Petersburg oververzadigd was. Ik was blijde mijn ouden vriend weer te zien, dien ik aan het Russische hof gekend had, toen ik de hand der keizerin afwees. De Nareskin dronk ontzaglijk met zijne tafelgezellen, totdat wij allen vroolijk van tafel opstonden en in gestrekten draf naar eene buitenplaats van Nareskin reden, waar hij zich gewoonlijk na het eten heen begaf. Nareskin had een dozijn ontzaglijk groote beren, die er voor ons dansten. Hier ontstond een woordenwisseling over de waarde en waardigheid van ons beider vaderland. Hij sprak daarover in de meest beleedigende bewoordingen, hetgeen ik als soldaat en man van eer niet kon toelaten. Ik trok dus mijn zwaard en daagde hem tot een tweegevecht uit. Hij fronsde 't voorhoofd, terwijl zijne oogen van verontwaardiging fonkelen, en zijn linkerarm met een schild bedekkende, liep hij op mij toe. Ik zocht hem een slag toe te brengen, dien hij op zijn schild afweerde, zoodat mijn zwaard door midden brak. Toen hij mij ontwapend zag, drong hij voorwaarts, bracht mij heftige slagen toe, die ik met mijn schild en het gevest van mijn gebroken zwaard afweerde, en vocht als een haan. Tegelijkertijd viel mij een ontzaglijke beer aan, maar ik stak toen mijne hand, die nog het gevest van mijn gebroken zwaard vasthield, in zijn keel en sneed zijn tong tot aan den wortel af. Toen greep ik het dier bij zijn achterpooten, en het over mijn hoofd slingerend, gaf ik Nareskin met zijn eigen beer zulk een slag, dat hij er van duizelde. Ik herhaalde dit, beukte den berenkop tegen Nareskin's hoofd, totdat bij een gelukkigen slag zijn hoofd tusschen de kaken van den beer geraakte; daar er nog leven in 't beest was, zette dit er zijne tanden als een notenkraker in. Ik wierp den beer van mij af, maar Nareskin was het ondoenlijk zijn hoofd uit den bek van het ondier te bevrijden. Hij smeekte dus om genade en ik schonk hem die. Den volgenden dag zetten wij onze reis voort, vastbesloten om de Behringstraat over te steken. Het was eene nare reis, die ik niet licht vergeten zal. In Siberië vond ik vele mijner vroegere bekenden onder de ballingen, wier lijden zoo groot was dat ik het niet beschrijven kan, of men zou mij van overdrijving verdenken. Wij jaagden op sabeldieren in deze streek, waarvan ik er omtrent honderdveertig schoot, met eigen hand het vel afstroopte en medenam. Eindelijk kwamen we in de meer bewoonbare gedeelten van dit uitgestrekte rijk, en was ik niet rouwig nu eens te kunnen uitrusten van zoo vele vermoeienissen en avontuurlijke tochten. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Buitengewone vlucht op den rug van een arend. Omtrent het begin der regeering van George den Derde bevond ik mij eens op het eiland Thanet, toen ik langs 't strand wandelende, de ruïne van een toren op een heuvel ontdekte. Zij was geheel met klimop bedekt en daar 't mij voorkwam, dat het gezicht op den top heerlijk moest zijn, besloot ik dien te beklimmen. Dit gelukte, doch toen ik den top bereikte, bespeurde ik, dat ik niet de eerste was, die dien tocht ondernomen had: smokkelaars waren er voor mij geweest, en mijne voet rustte op eene reeks van blazen met brandewijn of misschien ander gesmokkeld geestrijk vocht. Deze waren allen aan een lang touw vastgemaakt. Daar ik dit als een aardige vondst beschouwde, deed ik het touw om mijne schouders en ging verder aan het onderzoeken. Doch ik vond niets meer. In den top van den toren was echter in 't midden een rond gat, 't welk ik half vermoedde dat een doortocht verschafte naar de rotsen of naar een ander onderaardsch hol. Ik besloot zijne diepte te peilen door een steen naar beneden te werpen en naar de echo te luisteren. Ik vond spoedig een steen en mij over 't hol plaatsende, wierp ik dien naar beneden. Nauwelijks had ik dit gedaan, of ik hoorde beneden rumoer en plotseling steeg er een reusachtige arend uit de opening, die mij vastgreep en op zijne schouders meedroeg. Ik greep hem onmiddellijk om zijn nek, die breed genoeg was om mijn armen te vullen. De arend steeg het luchtruim in en begaf zich naar het Noord-Westen. Wij waren nog niet ver, toen een andere arend zich bij ons voegde, die mij met blijkbaar misnoegen bekeek, doch mij geen letsel deed. In dit gezelschap bracht mijn arend mij naar de ijs- en sneeuwstreken. Spoedig was ik met mijn zetel zoo verzoend en werd ik zulk een ervaren rijder, dat ik op den rug van den arend zittende in 't rond dorst te zien; maar meestal lag ik om den nek van den arend, het dier met mijne armen omklemmende, en met mijne handen in de veeren om ze warm te houden. Terwijl ik allerlei natuurwonderen opmerkte, kwam het'bij mij op, dat het nu eene goede gelegenheid was om den noord-westelijken doortocht te ontdekken, indien iets dergelijks althans bestond, en niet alleen de door het gouvernement uitgeloofde belooning te ontvangen, maar ook de eer eener ontdekking, waaraan voor alle Europeesche natiën zoo menig voordeel verbonden was. Maar terwijl mijne gedachten in deze aangename droomerij verdiept waren, werd ik plotseling verontrust, doordien de eerste arend zijn kop tegen een doorschijnend voorwerp stiet en een oogenblik daarna het dier dat mij droeg hetzelfde lot onderging, zoodat beiden voor dood neervielen. Hier zou het stellig met ons leven gedaan zijn geweest, indien niet het besef van het gevaar en het zonderlinge van mijn toestand mij zoo schrander en vlug hadden doen handelen, dat wij omtrent twee mijl rechtstandig naar beneden vielen, met zoo weinig stoornis alsof men ons met een touw had neergelaten. Nauwelijks toch had ik bespeurd, dat de arenden tegen een bevroren wolk zouden komen, hetgeen nabij de Noordpool iets zeer gewoons is, of ik greep den rug van den eerste — want zij waren vlak naast elkaar — en hield zijn vleugels uitgestrekt, terwijl ik met mijne beenen de vleugels van den anderen uitgespreid hield. Dit had de vereischte uitwerking, en wij daalden nu behouden op een ijsberg neer, die naar mijne schatting omtrent drie mijl boven den waterspiegel lag. Ik steeg af, opende een der blazen, en gaf beide vogels wat van den inhoud, zonder er aan te denken dat alles tegen mij scheen samen te spannen om mijn ondergang te verzekeren. Het geloei der golven, het kraken van het ijs en het gehuil der beren — dit alles te zamen vormde een akelig tooneel; maar ondanks dit alles was mijne bezorgdheid om de arenden te redden zoo groot, dat ik ongevoelig bleef voor het gevaar dat mij dreigde. Toen ik hun alle hulp verschaft had die in mijn bereik was, stond ik in angstige onzekerheid over hen heengebogen, volkomen overtuigd dat ik alleen door hunne hulp uit dezen wanhopigen toestand kon bevrijd worden. Doch plotseling begon een monsterachtige beer met een geweld alsof het donderde, te brullen. Ik keek om, en bespeurende dat het dier juist op 't punt was om mij te verslinden, sloeg ik zoo hard met de blaas vol geestrijk vocht, die ik in de hand had, dat zij barstte, en het vocht in de oogen van het dier vloog, zoodat het geheel van 't gezicht beroofd was. Dadelijk wendde het zich toen van mij, liep waggelend heen en viel weldra van een ijsafgrond in zee, waar ik hem niet meer zag. Toen het gevaar voorbij was, vestigde ik mijne aandacht weer op de arenden, die terdege herstellende waren. Met groote inspanning trachtte ik hun hoofd naar het Zuid-Oosten te wenden; en om bij de eerste beweging kant en klaar te zijn, nam ik bij voorbaat plaats op den rug van mijn gevleugeld ros en dronk wat brandewijn uit een der blazen. Met opgeruimden geest begon ik eenige regels te zingen van een liedje, dat ik als kind geleerd had. Dit leven deed de arenden opzien, die zich plotseling in de lucht verhieven en, gelukkig voor mij, hun koers naar het Westen namen. Binnen weinige Spoedig werd ik een ervaren arendrijder. uren zag ik de westersche eilanden en herkende Oud-Engeland. Naarmate wij het strand meer naderden, daalden de arenden, en ten laatste bespeurde ik tot mijne onuitsprekelijke vreugde, dat zij naar het Zuiden heen wilden. Meer en meer begon ik Margate te onderscheiden, en de arend daalde op denzelfden ouden toren neder, vanwaar hij mij den vorigen morgen meegenomen had. Nauwelijks zette hij voet aan wal, of ik sprong van hem af, terdege blijde dat ik weder aan de wereld teruggegeven was. Kort daarna vloog de arend weg, en ik ging zitten om op mijn verhaal te komen; hetgeen mij na eenigen tijd gelukte. Weldra ging ik mijne vrienden bezoeken en vertelde hun deze avonturen. Verbazing was op aller gelaat te lezen; zij wenschten mij herhaaldelijk op de hartelijkste wijze geluk met mijn behouden terugkeer en brachten mij den grootsten lof voor mijn moed en waarheidlievendheid. INHOUD. r - HOOFDSTUK I. De baron doet een omstandig verhaal van Blzzijn eerste zeereis. — De gevolgen van een storm. — Aankomst te Ceylon; gevechten en overwinningen. — Terugkeer in Holland. . . 7 HOOFDSTUK II. De baron trekt zonder brug, schip, boot of ballon den Theems over, onlwaakt na een langen dut en ontneemt een monster het leven, dat zijn evenmensch slechts plukte en ten gronde richtte 13 HOOFDSTUK III. De baron toont zich reeds dadelijk een flink schutter. — Hij verliest zijn paard en krijgt een wolf in de plaats, dien hij de slede laat voorttrekken. — Onze verteller belooft nog heel wat merkwaardige dingen mee te deelen 15 HOOFDSTUK IV. Eene ontmoeting tusschen den baron en een deurpost, met een wonderlijken afloop. — Een aantal eenden en andere vogels door één schot gevangen. — Een vos die uit zijn vel springt. — Bruintje gefopt. — Hoe een wolf binnenste buiten werd gekeerd. — Een overjas, die vlagen van waanzin heeft ... 19 HOOFDSTUK V. De baron zeilt uit met kapitein Phipps. — Een aanval op twee groote beren. — Hij wint het vertrouwen dezer dieren en brengt duizenden van hen om; laadt een schip vol met hun vleesch en huiden; deelt geschenken van beiden uit en ontvangt van alle kanten uitnoodigingen. — Er ontstaat twist tusschen den kapitein en den baron, waarin men den kapitein de winnende partij laat blijven. — De baron bedankt voor de eer van den troon ... 25 HOOFDSTUK VI. Het Hert van St. Hubertus. — Hoe het hert met kersenpitten geschoten werd, en de verwonderlijke uitwerking die 't had. — Een vreemdsoortige hond en haas. — Levend begraven. — Diana, de speurhond van den baron 30 HOOFDSTUK VII. Het Lithausch paard van den baron. — Een rit op eene theetafel. — De mistige wolk. — Alleen in de vijandelijke stad. — Het ongeval met het paard. — Het vel van den hoefsmid. — BlzAnecdote van den haas met acht pooten 37 HOOFD?-TuI>\: De arm van den baron tengevolge van den veldtocht. — De vlugheid van zijn paard. — Eene andere merkwaardigheid. — De baron brengt ons in kennis met een vriend die hem nooit fopt. — Honderd guinjes gewonnen. — Eenige andere dingen, die den lezer vermaken zullen. — Redding van een Engelsch schip en zijne bemanning 42 HOOFDSTUK IX. Een grap. — Het kasteel te Windsor. — St. Paul's Collegie van doctoren. — Slimheid der apothekers. — Een jachtavontuur. — Vlucht met de eenden door een schoorsteen ... 46 HOOFDSTUK X. De baron trekt de wereld verder door. Na een bezoek aan de Etna komt hij in de Zuidzee; bezoekt Vulkaan; komt aan boord van een Hollandsch schip; vindt een eiland van kaas, door eene zee van melk omringd. — Verlies van een compas; het schip geraakt tusschen de tanden van eenvisch; moeilijkheid om daar te ontsnappen; aankomst in de Kaspische Zee. — Een paar anecdoten. — De baron keert naar Rusland terug 50 HOOFDSTUK XI. De baron wordt krijgsgevangen en als slaaf verkocht. Hij verzorgt de bijen van den Sultan, die door twee beren worden aangevallen. — Een zilveren bijl, die hij naar de beren werpt, stijgt naar de Maan op en komt terug. — Bij zijn terugkeer valt de baron op den grond en weet uit een gat te ontkomen. — Eene beschrijving van de Maanbewoners. — Hoe een beer met honing gevangen werd 61 HOOFDSTUK XII. De baron ziet een ballon boven Constantinopel, raakt dien, brengt hem naar beneden en vindt er een Fransch wijsgeer 'n- Hij krijgt van den Qrooten Heer eene zending naar Egypte. — Overstrooming van den Nijl. — Verwonderlijke ontkoming. — De baron draagt zijn rijtuig over een smallen weg. — De bevroren hoorn. 67 HOOFDSTUK XIII. De baron vertelt zijne avonturen op eene reis naar Noord-Amerika. — Potsen van een walvisch. — Eene zeemeeuw redt een matroos. — Het hoofd van den baron in zijne maag. — Een gevaarlijk lek 74 HOOFDSTUK XIV. Gedurende het beleg van Gibraltar brengt Blz de baron een bezoek aan zijn vriend generaal Elliot. — Het zinken van een oorlogsschip. — Eene oude vrouw op de Afrikaansche kust. — De baron vernielt al de vijandelijke kanonnen en zendt den graaf van Artois naar Parijs. — Hij redt het leven van twee Engelsche spionnen met den slinger, die Goliath doodde. — Anecdote van het hoofd eens generaals 77 HOOFDSTUK XV. Een belangwekkend relaas van de voorouders des barons. De geschiedenis van den slinger en zijne eigenschappen. — Een uitverkoren dichter. — Koningin Elizabeth. — De vader van den baron trekt van Engeland naar Holland het kanaal over op een zeepaard, dat hij voor zevenhonderd dukaten verkoopt. — De baron neemt een bad en ontmoet een onverwachten gezel. — Hij komt in hitte en duisternis, waaruit hij door een hornpipe te dansen bevrijd wordt. — Vervolgens gaat hij weder aan land en vindt twee bedienden. 84 HOOFDSTUK XVI. Onze baron overtreft baron De Tott in ieder opzicht, doch slaagt niet geheel in zijne pogingen. — Hij geraakt in ongenade bij den Grooten Heer, die bevel geeft hem het hoofd af te slaan. — Hij ontvlucht aan boord van een schip, waarin hij naar Venetië gebracht wordt. — Baron De Tott's afkomst 90 HOOFDSTUK XVII. Een verder relaas van de reis van HarwichHellevoetsluis. — Beschrijving van een aantal zee-voorwerpen, nimmer te voren door eenig reiziger vermeld. — Rotsen die in pracht de Alpen evenaren; kreeften, krabben, enz. van buitengewonen omvang. — Een vrouwenleven gered. — De oorzaak van haar in zee vallen. — Dr. Hawes' aanwijzingen met bijval gevolgd 94 HOOFDSTUK XVIII. De baron zeilt naar de kust van Amerika in een nieuw uitgevonden schip. — Hij komt door de landengte van Dariën en maakt een kanaal; vindt een uitmuntenden jager in Californië. 98 HOOFDSTUK XIX. Avonturen op een ijsberg 101 HOOFDSTUK XX. De baron gaat naar Petersburg, waar hij een onderhoud met de keizerin heeft. — Hij weet de Russen en Turken te overreden om op te houden met oorlogen en een kanaal door de landengte van Suez te graven. — De baron ontdekt de Alexandrijnsche bibliotheek. — Hij belegert Seringapatam en daagt Tippo Saib tot een tweegevecht uit. — De baron krijgt eenige wonden Blzin 't gezicht, maar overwint ten slotte den dwingeland. — De baron keert naar Europa terug 105 HOOFDSTUK XXI. Tocht door het binnenland van Afrika. — Een avontuur met leeuwen. — De baron vindt een anderen uitmuntenden bediende ^ HOOFDSTUK XXII. Een gastmaal van levende ossen en kava. — De inboorlingen bewonderen de Europeesche avonturiers. — De keizer verwelkomt den baron. — De baron wordt souverein van Binnen-Afrika bij den dood des keizers. — Hij tracht de gewoonte om levende ossen te eten af te schaffen, hetgeen veel ontevredenheid verwekt. — Het advies van Hilario Frosticos bij die gelegenheid . . 118 HOOFDSTUK XXIII. Eene proclamatie van den baron. — Ontzaglijke nieuwsgierigheid van het volk om te weten wat grutten zijn. — Het volk in spanning over de zaak. — Zij breken al de korenschuren in het Rijk open. — De genegenheid des volks herwonnen .... 123 HOOFDSTUK XXIV. Hilario Frosticos vertelt eene anecdote van den baron aan zijne onderdanen. — Uitwerking zijner hernieuwde populariteit. — Hij bouwt eene groote brug, die Afrika met Engeland verbindt. — Uitvinding om de bogen der brug te steunen. — Terugkeer naar Engeland 126 HOOFDSTUK XXV. Münchhausen verzoent zich met den Sultan. De gewoonten van dezen vorst. — De brief aan Maria Theresia. De angst van den baron. — Het gebruik, dat hij van zijn bedienden weet te maken. — De toorn van den Sultan. — Hoe de baron den blazer kreeg. — Nederlaag van des Sultans vloot 131 HOOFDSTUK XXVI. Reis naar Noord-Amerika. — Hij ontmoet een drijvend eiland. — De baron wordt door wilden gevangen genomen, gescalpeerd en aan een staak gebonden om geroosterd te worden. — Hij ontsnapt en doodt de wilden. — Reis door de wouden van NoordAmerika naar Rusland. - Aankomst aan het kasteel van den Nareskin Kowskinowmowsky en tocht door het koninkrijk der lomperds. Een gevecht met den Nareskin. - Terugkeer naar Engeland door Rusland. 139 HOOFDSTUK XXVII. Buitengewone vlucht op den rug van een 144 arend EUASR VAN BOMMEL AMSTERDAM