\Ö£j(£€mt 9Zccf/<7am?P door C.6. TiTWTSó. U/lG :Mi/:X7?Z. mCDIC. RolTDHUl l\J[Mv dienst boek en jeugd N PIfJ postbus 93054 nblc AB den haag DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA I. „Cuff, waar zit je, jij deugniet? Kom hier en kleed mij uit." De man, die zoo sprak, zag er mooi genoeg uit met zijn zijden jasje, dat rijk met gouddraad bestikt was, zijn nauwsluitende beenbekleeding, zijn sierlijke puntige schoenen en zijn zijden gordel en zijn klein mutsje. De knaap, dien hij riep, was een jonge neger van omstreeks twaalf jaar, ook rijk in zijde en goud gekleed. Hij liep verschrikt naar zijn meester, deed wat hij doen moest en ging toen weer in de voorkamer stil op een stoel zitten denken. Terwijl dit gebeurt, zijn we echter niet op een plantage in West-Indië, of in het paleis van een negervorst, maar heel eenvoudig in een herberg in een klein stadje in Duitschland en de gebieder is de hoofdman van een kermistroep uit een paardenspel! De kleine Cuff zat een weinig uit te rusten, want het was een vermoeiende dag geweest. Daar hoorde hij alweer de schelle stem van zijn ruwen meester. Hij sprong op en: „Haal mij een flesch champagnewijn!" schreeuwde zijn meester hem toe. Cuff ijlde de trap af en vroeg den waard om den wijn. „Eén of twee glazen?" vroeg de bediende. Cuff, die over iets anders dacht, antwoordde verstrooid „twee" en bracht flesch en glazen boven. „Uil, wie heeft je gezegd twee glazen te halen ? Dacht je, dat jij ook wat kreegt?" Met deze woorden en met een paar oorvijgen loonde de circusman den knaap, die zoo hard hij kon, schreiend wegliep. Hij wist reeds bij ervaring, dat de woede zijns meesters door het drinken van den geestrijken wijn niet verminderen zou en dat hem nog meer mishandeling wachtte, indien het hem niet gelukte uit zijn oogen te blijven. Daarom verschool hij zich in een hoekje van het huis achter een kast en bracht daar zonder iets gegeten of gedronken te hebben den nacht door. En dat was maar goed ook, want toen de heer B r e n t i, zoo heette de meester, eenige glazen had gedronken, herinnerde hij zich, hoe Cufi' dien dag vele fouten gemaakt had en kreeg hij het in den zin om hem daarvoor onder handen te nemen. Hij riep den knaap, steeds harder, en eindelijk ging hij hem overal zoeken.... maar Cuff was goed weggekropen. Den volgenden morgen, toen Brenti uitgeslapen was, bedacht hij, dat het beter was den jongen maar niet al te hard te behandelen, daar deze dan wellicht nog meer fouten zou maken en hem daardoor schade kon berokkenen; zoodat Cuff, toen hij kwam om zijn meester te helpen bij het aankleeden en verder te bedienen, tamelijk goed ontvangen werd, wat ten gevolge had, dat de knaap nu ook zich voornam zijn uiterste best te doen om de tevredenheid zijns meesters te verdienen. Hij slaagde daarin ook en Brenti was er te blijder om, daar het de laatste voorstelling in die stad was. Hij trok nu naar een andere plaats. Eer wij echter daar met hem heengaan, willen wij iets naders vertellen omtrent de geschiedenis van den kleinne negerknaap. II. De raadsheer Androw te L. was een beste, verstandige man, maar zeer wereldsch. Hij deed veel goed aan de armen en kon dat doen, omdat hij zeer rijk was; maar van naar de kerk gaan, van bidden en godsdienst kwam niet veel. Hij had veel mooie boeken, maar voor een Bijbel scheen nergens plaats. Hij had drie kinderen, twee jongens en een meisje. Het meisje was de oudste; de jongste knaap heette Emile. Van een Christelijke opvoeding der kinderen was geen sprake, behalve wat in dien geest gedaan werd door een kindermeisje, dat, daar zij werkelijk een Christin was, niet verzuimde het goede zaad te strooien in het hart der kinderen: zij bad met de kinderen, als zij hen naar bed bracht; vertelde van den Heiland en leerde hun mooie versjes en spreuken. Emile was haar lieveling; hij luisterde graag en onthield goed en vroeg zelfs als het eens scheen vergeten te worden aan Anna om te bidden. Maar toen de ouders merkten, dat deze Anna een godsdienstigen invloed uitoefende en toen eens in tegenwoordigheid van vele gasten de kinderen iets zeiden over den Heiland, werden zij boos, schaamden zich voor de gasten en verboden het meisje om voortaan met de kinderen over die zaken te spreken. Dit speet Anna zoo zeer, dat zij zei, dan maar liever heelemaal heen te gaan en zij zocht een andere betrekking. Mevrouw Androw vond een ander kindermeisje, dat Kunigonda heette en zeker niet over God zou spreken, omdat zij zelf niets van den Heere wist. Wanneer deze Kunigonda met de kinderen ging wandelen, ging ze meestal in gezelschap van slechte menschen, met wie zij dan babbelde, terwijl ze de kinderen maar aan hun lot overliet. Dit zou zeker wel door de ouders opgemerkt zijn, als het lang geduurd had; maar eer het zoo ver kwam, gebeurde er iets, dat op verschriklijke wijze hun oogen opende. Er kwam een gezelschap kunstrijders in de stad en Kunigonda, die van zulke zaken heel veel hield, ging eiken avond met de kinderen naar die menschen kijken. Den laatsten avond was alleen Emile bij haar. Hoe het kwam, dat ze het kind verloor, of ze het kwijt raakte in het gedrang, of dat ze slecht genoeg was om het voor geld aan vreemden af te staan, is nooit bekend geworden; maar zooveel is zeker, dat ze thuis komende, zich heel verwonderd aanstelde, het kind er niet te vinden. Toen men haar vroeg, waar ze het dan gelaten had, vertelde zeoogenschijnlijk heel eenvoudig, dat er onderweg een voorname dame naar haar toe was gekomen, die haar vroeg, of dat kind niet een zoontje was van den heer Androw. Daarna had die dame gezegd, dat ze uit Berlijn kwam en een tante van Emile was. haar uiterste best om den jongen heer met allerlei lekkers pleizier te doen: zij bracht versch ooft, bakte appelkoeken en schonk een pasgewonnen vruchtenwijn. Markus liet zich alles goed smaken, maar verloor toch zijn hoofddoel geen oogenblik uit het oog en terwijl Maarten en de boer druk bezig waren met hout laden, zag hij zijn kans schoon om door een achterdeur het huis uit te komen. Hij sloop langs de tuinheg, kwam eerst in een hollen weg en daarna in een bosch. Toen maakte hij beenen en ijlde langs een tamelijk betreden voetpad het bosch in. Toen Maarten den wagen geladen had en de paarden weer waren voorgespannen, wilde hij wegrijden en... Markus werd overal gezocht, maar.... waar was de jongen? Maarten zocht in den tuin, keek in alle hoeken en gaten; maar... te vergeefs. „Zonder den knaap durf ik niet naar huis komen," zei Maarten tot den boer; hij zette de paarden weer in den stal en begaf zich met den boer op weg om den vluchteling te zoeken. Na verscheiden uren van angstig zoeken en toen er nog maar juist zooveel tijd over was, dat men vóór den nacht de stad weer bereiken kon, moest hij wel besluiten eindelijk naar huis terug te keeren. De boer beloofde met eenige mannen, die zeker goed betaald zouden worden den heelen omtrek te doorzoeken; hij hield zijn belofte, maar ook dit alles was vergeefsch. Maarten kwam in groote verlegenheid tehuis, vertelde oprecht, hoe het gegaan was en bracht op die wijze alles in onrust. Den volgenden dag kwam er een boodschap van den boer, dat alle zoeken zonder uitkomst was gebleven en nu begon het gejammer in het huis van den heer Androw opnieuw. De moeder verweet den vader, dat hij den knaap te hard behandeld had en daardoor oorzaak was van diens vlucht; en de vader klaagde de moeder aan, dat ze vroeger te veel toegegeven had aan den jongen en hij daardoor zoo eigenzinnig en weerspannig was geworden. Nu kwam bij het ongeluk nog huislijke twist, zooals dat altijd het geval is, wanneer de menschen Gods hand niet in alles erkennen en niet letten op hun eigen hart: zij verergeren dan hun eigen rampen slechts zonder iets te verhelpen. Intusschen was Markus eenige uren ver in het bosch doorgeloopen zooveel mooglijk in een rechte lijn, tot hij denken kon, dat men hem niet meer vinden zou. Toen begon hij eens om zich te zien, klom op een beuk, want hij kon klauteren als een eekhoorn en plukte tot tijdverdrijf de rijpe vruchten van den boom. Toen hij bemerkte, dat het avond werd, begaf hij zich weer op weg om een beter nachtverblijf te zoeken, dan hij in de takken van den beuk vinden kon. Na een half uur kwam hij aan een straatweg en daar juist een mooie reiswagen voorbijkwam, was hij dadelijk besloten en sprong er achterop, waar een koffer stond, waarop hij heel goed zitten kon. Noch de inzittenden, noch de koetsier op den bok hadden hem opgemerkt. Na een uur, toen het geheel schemerdonker werd, hield de koets plotseling stil voor een fraai landhuis, dat aan den rand van het bosch stond, en Markus had geen tijd meer, zich onbemerkt te verwijderen. Hij had gehoopt, dat de weg door een dorp zou leiden, waar hij dan ongezien kon afklimmen en bij een boer slaap- plaats vragen; hij had het landhuis niet vooruit kunnen zien, daar hij achteruit reed. De eigenaar van het landhuis steeg met zijn familie uit den wagen en was zeer verwonderd een goedgekleeden knaap, wiens voorkomen van fatsoenlijke afkomst getuigde, hier aan te treffen op deze manier. Zoodra de honden een weinig bedaard waren, trad hij op den knaap toe en vraagde hem, hoe hij daar kwam. Markus had op zulke vragen altijd een antwoord gereed en zoo verhaalde hij nu, schijnbaar heel onbevangen, dat hij de zoon was van den raadsheer Androw te L., dat hij vacantie had en nu eens een vroegere kinderjuffrouw wilde gaan bezoeken, die hij wist, dat hier dicht bijwoonde; maar dat hij in het bosch verdwaald was en nu de vrijheid had genomen achter op het rijtuig te springen. De opperhoutvester — want dit was de bezitter van het landgoed — kende den raadsheer Androw van naam, wist, dat het een aanzienlijk man was en daarom viel het hem te meer op, dat diens zoon zoo geheel alleen en te voet zoo'n verre reis maakte en dat hij niet eens een taschje bij zich had. Hij kon niet laten, daarover een opmerking te maken; maar Markus was voor zoo'n kleinigheid niet bang en verzon gemaklijk een ander praatje, dat zijn vader hem tot het laatste dorp in een rijtuig gebracht had en dat hij daarna eerst verdwaald was, toen hij een voetpad was ingeslagen. Zijn valiesje had hij in de haast in het rijtuig laten liggen. „In elk geval," zei de Baron, „kunt ge van daag niet verder komen en kunt ge hier gerust blijven logeeren." Markus nam het aanbod dankbaar aan en wist zich door zijn levendig gesprek aan tafel en door zijn knapheid in vele zaken bij de familie zoo beminlijk voor te doen, dat de Baron hem uitnoodigdeeenige dagen bij hem te blijven, ten deele ook, omdat hij wilde onderzoeken, of Markus de reis werkelijk met verlof zijner ouders gemaakt had. Want hoe aangenaam deze zich ook wist te maken, zoo had hij toch iets wilds en brutaals in zijn gezicht, namelijk in zijn oogen; zijn vrye manieren deden er wel aan denken, dat er iets niet in den haak was met de gehoorzaamheid aan zijn ouders. De Baron was dus van plan den jongen zoo lang bij zich te houden, tot hij bericht had van den heer Androw. Maar de sluwe Markus merkte iets ervan; hoewel hij de uitnoodiging daarom niet afsloeg, greep hij toch den volgenden dag de gelegenheid aan om heimelijk weg te gaan en toen hij in het dorp gevraagd had naar den weg naar Anna's woonplaats, spoedde hij zich zoo snel mooglijk daarheen. Men zal misschien vinden, dat het niet heel slim van hem was juist haar huis als toevluchtsoord te gebruiken, want immers als de opperhoutvester werkelijk iets vermoedde, was niets anders te verwachten, dan dat hij dadelijk bij Anna zou gaan zoeken. Doch Markus had daarop wel gerekend en goed zijn plannen gemaakt dezen keer; alleen — had hij niet met den waard rekening gehouden, — zooals blyken zal. Hij dacht: het allerwaarschijnlijkste is, dat men mij bij Anna zoeken zal en als men mij daar niet vindt, verliest men dien tijd en gaat weer verder zoeken; nu moet Anna mij verbergen, zoodat zij mij niet bij haar vinden en dan kan alles goed gaan. De kleine Negerknaap. 2 Maar.... hij vergat, dat Anna een Christin, en dat haar man een Christen was en hij wist misschien niet eens, dat Christenen nu juist het tegenovergestelde moeten doen en, dat goede Christenen ook werkelijk het tegenovergestelde doen van wat hij wilde, dat zij doen zouden. — Toen Markus binnenkwam, schrikte Anna; want, daar ze van tijd tot tijd nog wel eens in L. kwam, kende ze Markus heel goed en wist ze, welk soort jongen hij geworden was. Het yerwonderde haar niets, dat hij haar vroeg hem te verbergen, maar ze dacht er geen oogenblik over het te doen, „want," zei ze „ik zou dat wel kunnen doen, wat de gelegenheid betreft; maar dan zou ik moeten liegen tegen de menschen, die u hier komen zoeken en ge zult toch niet willen, dat ik lieg." Markus wist ook daarop raad en zei: „Wel neen, dit behoeft ge niet te doen; ik zal me zelf verstoppen en dan kunt ge, zonder te liegen, zeggen, dat ge volstrekt niet weet, waar ik ben." „O Markus," antwoordde Anna, „hoe ver zijt ge van de waarheid afgeweken, als ge meent, dat dit waarheid is, als men den menschen een nevel voor de oogen hangt, hen misleidt. Ik zou immers toch weten, dat ge in mijn huis zijt, al weet ik niet precies het plaatsje en dan... ik zou u helpen om iets verkeerds te doen. Daarenboven moet mijn man eerst alles weten." Markus kon dit alles moeilijk begrijpen; maar toch vatte hij zooveel, dat hij hier niet veilig was en daarom nam hij een snel besluit. „Als het zoo staat," zei hij, „dan blijft mij niets over, dan weer zoo gauw mooglijk heen te gaan." — „Laat ik u in elk geval eerst iets te eten geven," zei Anna, die hem graag bij zich wilde houden, tot haar man thuis kwam, want ze wilde zijn raad vragen, hoe ze in deze moeilijke omstandigheid handelen moest. Na een half uur kwam haar man. Het was een verstandig man, die vele jaren als soldaat en onderofficier in het leger gediend had, en nu schout van het dorp was. Toen hij van Markus zelf den toestand vernomen had, zei hij: „Het komt me voor, dat het het beste zou wezen, als gij deedt als de Verloren Zoon en naar uw vader terugkeerdet. Denk maar eens aan het verdriet van uw ouders, die reeds een kind verloren hebben en nu ook nog hun eenig overgebleven zoon zouden missen. Hebt ge dan uw ouders in het geheel niet meer lief?" Markus antwoordde, dat men hem zoo hard en liefdeloos had behandeld, dat hij geen liefde meer kon gevoelen. De schout stelde hem nu voor, dat slechts diegenen, welke hun plicht jegens hun ouders vervullen, verwachten kunnen, dat het hun wel zal gaan op aarde, krachtens de belofte van de Heilige Schrift en dat hij dus op deze wijze zich in het ongeluk stortte. Hij verzekerde hem, dat een mensch, die nog niets degelijks geleerd heeft, nergens een plaats vindt en voegde erbij: „Keer naar huis terug en studeer, dan komt de tijd der vrijheid van zelf en ge zult er dan beter gebruik van kunnen maken dan nu; het is den man goed, dat hij zijn juk drage in de jeugd." Anna sprak in denzelfden geest, herinnerde hem aan wat ze hem vroeger geleerd had en weende bij de gedachte, hoe de jongen blijkbaar alles vergeten had en nu de menschen maar liet praten, tot hij eindelijk brutaalweg zei: „Welnu, als gij mij dan niet helpen wilt, dan zal ik mij zelf een weg banen tot de vrijheid en zal mijn vervolger wel weten te ontloopen." „Meent ge dan de hand van God te kunnen ontloopen?" vroeg Anna; doch Markus luisterde niet. Toen zei de schout „En meent ge dan, dat ik mijn plicht niet ken als gerechtsdienaar? Van nu af aan zijt ge mijn gevangene en willens of onwillens zal ik u naar uw ouders terugbrengen." Dat viel den jongen schriklijk tegen en hij begon op een heel anderen toon te praten, te smeekeo, te schreien; maar de schout had gemeend, wat hij zei, kende zijn plicht en ontbood een veldwachter, tot wien hij zei: „Nicolaas, hier is een jong mensch, die naar L. gebracht moet worden bij den raadsheer Androw. Pas op, dat hij u niet ontloopt. Mocht de jongeling niet verder kunnen loopen, dan neemt ge een rijtuig; hier is geld. Ik zal dadelijk een brief schrijven, dien ge meeneemt en ge moet op zijn allerlaatst morgenmiddag daar zijn." „En als ik nu niet wil?" zei Markus brutaal. „Dan neemt Nicolaas u bij den kraag en dwingt u en als ge niet loopen wilt tot het rijtuig, dan draagt hij u, of sleept u; ik geef hem verlof daartoe en ik heb het recht." Zulke taal had Markus nooit gehoord en hij voelde eindelijk, dat hij machteloos was tegenover zulk een wil. Hij besloot dus zich te onderwerpen. Eerst gaf Anna hem nog een warm maal en toen begon de terugtocht. Eenigc uren lang ging hij zwijgend naast Nicolaas voort, ofschoon deze hem vriendlijk aan het praten zocht te brengen. Hij broedde in stilte een plan uit om te vluchten; maar de veldwachter had scherpe oogen en keek voortdurend naar hem. Eindelijk hoorde Markus een postwagen achter zich aankomen en zon op middelen om zijn plan uit te voeren. „Ik ben moe," zei hij heel vertrouwlijk; „zoudt ge niet zoo goed willen zijn daar even een stok voor mij te snijden, waarop ik leunen kan, tot wij ons nachtkwartier bereiken." Nicolaas had geen argwaan en ging het bosch in om een stok te snijden, maar hield toch een wakend oogje op den jongen, die was gaan zitten aan den kant van den weg. Intusschen kwam de postwagen met vier paarden bespannen snel aanrijden en met een vluggen sprong wierp Markus er zich achter op. Zoodra Nicolaas dat merkte, begon hij te schreeuwen; maar de wagen ging zoo snel heuvelafwaarts en ratelde zoo, dat men hem niet hooren kon en dat hij bij geen mooglijkheid het rijtuig kon inhalen. Toch zette hij het op een loopen; doch zoodra Markus dit merkte, sprong hij aan een draai van den weg er weer af en vluchtte in het bosch, klom in een hoogen beuk, waar hij geheel voor het oog verborgen was. Daar bleef hij zitten, tot hij den vermoeiden Nicolaas, die eindelijk gemerkt had, dat de vogel verder gevlogen was, vertwijfeld op den weg had zien omkeeren. Toen kwam hij weer uit den boom, en zette zijn wandeling voort in de richting, waarin de postwagen gegaan was. V. Nu was het de vraag, waarheen? Markus was in die streken geheel onbekend; geld had hij niet bij zich behalve een paar stuivers en hij moest denken, dat, waar hij ook kwam, door de bemoeiing van den opperhoutvester zijn signalement wel bekend zou zijn. Het was ondertusschen avond geworden en een dichte nevel hing over het land. Weldra kwam hij aan een smal pad; hij ging erop en na eenigen tijd zag hij, dat hij zich vlak in de nabijheid van een kolenbrandershut bevond. De kolenbrander was juist van plan zijn avondmaal te gaan gebruiken, dat zijn vrouw gebracht had en beiden waren verwonderd een welgekleeden knaap in hun eenzaam verblijf te zien binnentreden. Markus had onderweg reeds een verhaal verzonnen, dat hij den mensclien vertelde en toen vroeg, hij om een nachtleger. Maar de kolenbrander zei: „In mijn ldeine hut is geen plaats voor een jongen heer uit de stad; als hij echter met mijn vrouw naar het dorp wil teruggaan, dan zal daar wel gelegenheid zijn." Markus was liever in de eenzaamheid gebleven; hij was bang onder menschen te komen en hield, daar hij geen goed geweten had, ieder voor een verrader. Maar hij kon toch den kolenbrander niet dwingen hem bij zich te houden en zeer aanlokkend zag die rookerige hut er ook niet uit. Hij volgde dus de vrouw naar het dorp, dat in een stillen hoek van het dal lag. Het was nu zelfs donker geworden. Toen zij voorbij het kleine dorpslogement gingen, kwamen daar juist eenige jagers uit, die den geheelen dag gejaagd hadden en even hadden uitgerust, maar nu naar huis wilden gaan. Eecige boeren stonden met fakkels gereed, hen te begeleiden. Markus had zich gaarne verscholen, maar dat was niet mooglijk in het helle fakkellicht. Op eens kwam een der jagers op hem toeloopen en riep: „Aha, daar is onze kleine vluchteling!" Het was niemand anders dan de opperhoutvester zelf. Markus moest nu dadelijk met hem mee gaan onder de goede zorgen van een der bedienden. De ontvangst op het landhuis was dezen keer minder vriendlijk dan de eerste maal, hoewel dien avond niet meer over zijn vlucht gesproken werd. Eerst den volgenden morgen nam de Baron hem met zich in den tuin en vroeg heel minzaam de reden van zijn wegloopen van zijn ouders. Markus had nu geen reden meer iets te verbergen en vertelde openhartig zijn geschiedenis, natuurlijk al zijn eigen fouten verzwijgende. De Baron bemerkte zeer goed, dat, wat Markus ook misschien loog, er toch zeker geen groote genegenheid tusschen ouders en kind bestond en daarom maakte hij het plan, Markus een tijd lang bij zich te houden, omdat hij meende, dat dit de beste gelegenheid was den jongen weer naar zijn ouders te doen verlangen. Natuurlijk deed hij dat niet stilletjes, maar na met den raadsheer, diens vrouw en Markus zelf erover gesproken te hebben. Markus begon zijn nieuwe loopbaan met enkel goede voornemens; hij ondervond echter al heel spoedig, dat goede voornemens opvatten en uitvoeren twee heel verschillende dingen zijn. In den aanvang ging alles goed en de onderwijzer der kinderen van den Baron, van wien hij nu ook onderwijs kreeg, was zeer over hem tevreden; maar voor en na kwamen allerlei klachten over hem in over hetgeen hij deed buiten de schooluren. Hij voerde allerlei kattekwaad uit; joeg den menschen angst en schrik op het lijf en onderscheidde zich door allerlei waaghalzerijen van de kinderen van den Baron, die rustige, kalme jongens waren. Gelukkig voor deze knapen hadden ze geen lust in zijn streken en lieten ze hem alleen begaan; hoewel zijn plagerijen hun geweldig hinderden en ze soms zelf wel mishandelingen van hem te verduren hadden. Was de Baron in de nabijheid, dan nam hij zich in acht, want van dezen was hij bang; niet omdat de Baron hem streng behandelde, of onder strenge tucht hield; maar zoo dikwijls Markus zich aan iets had schuldig gemaakt, nam de Baron hem alleen en sprak met weemoedigen ernst uit het hart tot het hart en daartegen was de jongen niet bestand. Hij beloofde dan telkens beterschap. Maar van waar zou hij kracht tot die verbetering gekregen hebben ? Dit maakte, dat de Baron nog altijd goede hoop had, hoewel de Barones reeds lang berouw ervan had hem in huis te hebben genomen. Doch wat gebeurde ? De winter was zeer streng geweest; de ijsbaan was maanden lang bruikbaar; dit was heel prettig voor de jonge schaatsenrijders. De meeste vrije uren brachten ze op het ijs door, dat in den hof was en Markus was natuurlijk de voorman. In de eerste dagen van Maart begon het te dooien en.... toen werd het ijs gevaarlijk, minder voor Markus, die goed kon zwemmen, maar vooral voor de beide andere jongens. Nu bemerkte Markus een zeer zwakke plaats en.... besloot een grap te hebben. Hij zei niets en deed, alsof bi} van de steilte af zoo dadelijk het ijs op zou gaan. De beide andere jongens liepen hem na. Daarop had hij gerekend; vlak bij het water veranderde hij zijn richting en de jongen, die vlak achter hem ging, Rudolf, tuimelde hem voorbij, op het ijs, in het water. De volgende, Eduard, kon zich nog inhouden. Gelukkig werd de knaap gered en Markus wiesch zich schoon door te zeggen, dat hij heusch zelf bijna erin was geloopen, dat hij telaat bemerkt had, dat het een zwakke plaats was en nog al zijn best had gedaan om Rudolf tegen te houden. De Baron geloofde hem; maar Markus bemerkte wel, dat men hem na deze streek toch wel gaarne wilde zien heengaan en daarom begon hij dadelijk te zinnen op een nieuwe vlucht; want hij had volstrekt geen lust nog om zich naar zijn ouders te laten zenden. Hij zou daar nu immers komen als een soort weggejaagde en.... dat wenschte hij in geen geval. VI. Markus had minder tijd noodig dan anderen om een plan voor de vlucht te verzinnen en eenmaal tot de daad besloten, wist hij spoedig genoeg, hoe hij die zou uitvoeren. Dezen keer wilde hij echter tot haar man, „dat het hem hier beter bevalt dan bij dien troep hongerlijders." De heer Androw echter antwoordde: „Het zou toch ten minste mooglijk zijn, dat het onze Emile was; en wat zou het voor een onbarmhartigheid zijn, wanneer we hem in dat heillooze leven wilden terugstooten ?" Er werd besloten hem af te wasschen en te zien, of het moederhart dan niet luider zou spreken voor hem. Men bracht hem in de keuken, waar een waterkraan was en nauwlijks had Cufï hier rondgezien, of hij riep, terwijl juist mijnheer en mevrouw Androw wilden heengaan om de zaak over te laten aan den ouden Maarten: „Och, deze keuken ken ik ook, en ik herinner mij een groot vuur, dat op mij naar beneden viel!" Nu wist ieder in het huis wel, dat de kleine Emile, toen hij twee jaar oud was en Anna met hem in de keuken stond, door ontvlamde en overvloeiende boter, bezeerd was geworden en mevrouw Androw zei daarom dadelijk: „Als het litteeken aan uw linkerarm nog te zien is, dan wil ik gelooven, dat gij mijn lang vermiste Emile zijt." De ouders trokken zich nu in de kamer terug; Maarten wiesch met warm water en zeep vlijtig erop los, doch mocht, op streng bevel van den raadsheer, geen woord met Cuff spreken, wat hem zwaar genoeg viel. Toen Cuff geheel schoon gewasschen was, trok Maarten hem kleeren van Markus aan, die hem pasten, en bracht hem, ten volle overtuigd en bijna verstikkend, omdat hij niet spreken mocht, in de woonkamer. „Ei, dat is inderdaad sprekend Markus," riep de raadsheer uit, „alleen niet zoo woest en wild!" en nadat zich Mevrouw Androw overtuigd had, dat het slangvormige litteeken nog duidelijk genoeg te zien was, kon zich ook deze niet langer inhouden en omarmde ze den weergevonden Emile met heete tranen. Emile zag er nu, terwijl hij de kleeren, den tulband en zijn zwarte kleur had afgelegd als een heel ander mensch uit. Hij vloog van vader naar moeder en van moeder weer naar vader en kon zijn groot geluk nauwlijks begrijpen. Zijn vreugde was natuurlijk meer zuiver en onvermengd dan die zijner ouders, wier gemoed door bedroefheid over hun oudsten zoon verscheurd was. Gelukkigerwijze werden ze dezen avond niet meer door navorschingen van Brenti's zijde gestoord, want hij en zijn lieden kwamen dronken naar huis en Cuff werd niet gemist. Voor de eerste maal sliep Emile weer in de kinderkamer, die hij vroeger met broer en zuster gedeeld had en toen hij nu opnieuw voor de schilderij stond, verwonderde hij zich niet meer, dat deze hem zoo aangetrokken had, want hijzelf met zijn broer en zusje waren daarop zeer kenbaar geschilderd, zooals ze waren ongeveer een half jaar voor zijn verwijdering uit het huis. Den volgenden morgen, toen Brenti van zijn bed opstond, behoefde hij niet eerst om Cuff te roepen, want het gerucht, dat Emile van den raadsheer was weergevonden en dezelfde persoon was als de neger Cuff, was door Maartens spraakzaamheid reeds den vorigen avond in de buurt verspreid en den volgenden morgen vroeg was het in de geheele stad doorgedrongen. Zoo was het ook tot Brenti gekomen en had hem uit den slaap gewekt. Terwijl hij nog overlegde, wat DE KLEINE NEGERKNAAP De heer en mevronw kwamen nn zelf, en zagen den kleinen Cuff nog altijd voor de schilderij staan. DE KLEINE NEGERKNAAP J ' DOOR Dr. C. G. BARTH 2e Druk ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL- EN UITGEVERS-MIJ. Nu wist ze, dat er in Berlijn werkelijk een tante van de kinderen woonde en daarom had ze op verzoek van de tante het kind meegegeven. „En waarom zijt ge dan niet meegegaan?" vroeg mijnheer Androw. „Ik moest nog bij den kruidenier wezen om zout; er werd op gewacht," antwoordde het meisje en dat was waar; ook was het waar, dat inderdaad de tante uit Berlijn nog dien avond verwacht werd. Tante kwam, maar zonder Emile en er was ook niets van waar, dat ze aan Kunigonda iets gevraagd had, wat het meisje ook niet volhield, want ze zei, dat de dame, aan wie ze Emile had meegegeven een heel andere was. Er bleef nu niets over dan te denken, dat de een of andere vrouw het dienstmeisje bedrogen had; terwijl die vrouw dan toch in ieder geval iets moest geweten hebben van de huislijke aangelegenheden van den heer Androw. Alle middelen werden in het werk gesteld om het verloren kind terug te vinden. De geheele politie kwam op de been; vele huizen werden doorzocht; aan alle poorten werd navraag gedaan, of er geen driejarig kind uit was gegaan. Ook het gezelschap kunstrijders en koorddansers werd streng onderzocht, daar men dit natuurlijk in de eerste plaats verdacht; maar nergens kon men eenig spoor ontdekken. Met welken angst en groote beklemdheid van hart de eene boodschap na de andere werd aangehoord, laat zich denken. Er werden waarlijk geen kosten gespaard; men wendde zich tot alle besturen van de steden in den omtrek ; maar ongelukkigerwijs lag de stad dicht bij de grenzen en wanneer het kind werkelijk gestolen was, kon het gemaklijk over de grenzen gebracht zijn, eer men, om zoo te zeggen, was begonnen te zoeken. III. In het huis van den raadsheer heerschte een tijd lang groote droefheid. De tante uit Berlijn, een ijdele vrouw, die zich heel veel voorgesteld had van de partijen en feesten bij haar zwager, verwenschte het noodlot, dat haar juist in deze dagen hierheen gebracht had, waar niemand aan vroolijkheid dacht. De ouders van het vermiste kind, wel verre van zich zelf iets te verwijten en er over te denken, hoe verkeerd ze gedaan hadden met de trouwe Anna te laten heengaan, zochten de oorzaak van hun ongeluk altijd bij anderen, nu natuurlijk bij Kunigonda, die dadelijk werd weggezonden. Toen morden zij ook tegen God, die deze ramp had toegelaten. Vreemd voorwaar! nooit hadden ze om genadige bewaring hunner kinderen gebeden, noch ooit van ganscher harte God gedankt, zelfs nooit er aan gedacht, dat ze voor iets te danken hadden; maar nu, nu een ongeluk kwam, moest Hij de schuld hebben. Zoo dwaas zijn de menschen! Ook de tante uit Berlijn gaf aan haar gemelijke stemming lucht door God verwijten te doen. Intusschen ... „de tijd heelt alle wonden," zegt men en langzamerhand keerde de vroolijkheid terug. De liefde der ouders en hun oplettendheid werden nu uitsluitend besteed aan de overgebleven kinderen; hoewel alweer niet op verstandige en Christelijke wijze. Men overlaadde ze met zoetigheid; men wachtte zich ervoor hun iets te weigeren of hen te bestraffen. De gevolgen van die slappe, zoetsappige opvoeding, die misschien in heel enkele, bijzondere gevallen, goed kan zijn, bleven niet uit. Amelia en Markus waren goede kinderen en, indien men had voortgebouwd op de grondslagen, door Anna gelegd, dan was er kans geweest op een heerlijk opwassen. Maar Amelia had aanleg tot ijdelheid en ingenomenheid met zich zelf en deze aanleg werd door die opvoeding aangewakkerd; Markus was een zeer levendige jongen, en die levendigheid ontaardde spoedig in wildheid ongebondenheid. In de eerste jaren hadden de ouders plezier van hun kinderen, zoolang alles kon beschouwd worden als aardigheid; maar toen ze grooter werden, gaven ze dikwijls zorg en... ook nu weer traden de ouders niet als ernstige geneesmeesters maar als grillige heerschers op: ze straften streng en boos of lieten begaan, al naar het hun in den zin kwam en ... de kinderen werden er niet beter, wel slechter op. Ze leerden liegen, bedriegen, hun kwaad verbergen en de ouders om den tuin leiden. Er was geen liefde, geen eerbied ... alleen vrees voor straf en hoop op belooning. Arme kinderen! En ook de ouders, die nog niet er aan dachten, dat ze zelf de eerste fouten gemaakt hadden, hadden een ongelukkig leven, voortdurend gekibbel over de kinderen, met wie de vader dit en de moeder dat wilde doen en vrede was er nooit. Arme ouders! Markus, die van jongs af gewoon was zijn eigen zin te doen en zijn begeeren door te drijven, werd nu aan banden gelegd en hij wilde dat niet verdragen. De goede indrukken, door Anna gemaakt, waren reeds lang uitgewischt; de knaap dacht nergens over dan om zich zoo spoedig mooglijk onafhankelijk te maken, den band der gehoorzaamheid zoo dikwijls mooglijk te breken en te voldoen aan al zijn lusten en begeerten. Weliswaar leerde hij zeer gemaklijk en vlijtig in de school, en waar andere leerlingen drie uur voor noodig hadden, dat deed hij beter dan zij in één uur; maar buiten schooltijd wilde hij dan ook volle vrijheid hebben om te doen en te laten wat hem beliefde : schuitje varen, in boomen klauteren, levensgevaarlijke lichaamsoefeningen uitvoeren en zulke dingen, die zijn ouders niet goedkeurden, omdat ze in strijd waren met hun stand, en daarenboven omdat ze voortdurend in angst moesten zaten, dat hij een ongeluk kreeg. Dit gaf aanleiding tot telkens voorkomende onaangenaamheden in het gezin; de jongen wilde niet gehoorzamen; de ouders wilden hem tot gehoorzaamheid dwingen en het kwam zoover, dat Markus zon op middelen om zich aan het ouderlijk gezag te onttrekken en zijn vaders huis te ontvluchten. Hij zocht slechts naar een geschikte gelegenheid om zijn plannen uit te voeren en zulk een gelegenheid blijft gewoonlijk niet uit, wanneer men niet meer met vollen ernst bidt: „Leid ons niet in verzoeking." IV. Markus was veertien jaar oud, toen hij zijn eerste poging deed om zijn ondoordacht voornemen uit te voeren. Hij had geen vast plan en wilde alleen maar vrij zijn. Eens reed de knecht van den heer Androw naar een dorp, dat op een afstand van een paar uren gelegen was, om een wagen hout te halen. Markus vroeg om te mogen meerijden: het was vacantie en de ouders gaven verlof, als Markus beloofde in alles gehoorzaam te zijn aan den knecht en ze droegen den knecht op, nauwkeurig op hem te letten. De ondeugende jongen beloofde, al wat men wilde; maar nam zich tegelijk voor nooit meer terug te komen, of ten minste zoolang weg te blijven, als hij beliefde. Hij ging heel netjes op den wagen zitten; maar dat duurde slechts zoo lang, tot ze de stad achter den rug hadden, toen sprong hij op de boomen van den wagen en van daar op een van de paarden, ging er zelfs op staan, of liep een eind vooruit en klom dan weer op den wagen, kortom hij deed alle mooglijke dwaasheden, zoodat de oude Maarten voortdurend zijn hart vasthield en vreesde, dat een of ander ongeluk zou gebeuren. In zijn uitgelatenheid had Markus bijna zijn plan verklapt aan Maarten, maar hij hield zich ongelukkigerwijze toch in. Toen zij in het dorp aankwamen, waar het hout moest worden geladen, werden ze door den boer, die een groote som gelds schuldig was aan den vader van Markus en nu gedeeltelijk met hout mocht betalen, met groote vreugde ontvangen. De boerin deed zich beter voorzien. Hij pakte eenig linnengoed en een paar broeken in zijn leeren boekentasch, de laatste vooral, daar hij bij ervaring wist, dat men bij het klimmen in boomen licht zijn beenbekleeding scheurt. Geld had hij weliswaar niet, maar hij bezat een klein, gouden horloge, dat hij van zijn grootvader geërfd had en dat wilde hij in geval van nood verkoopen. De omstreken had hij nu voldoende leeren kennen, en hij hoopte in het naburige Vorstendom veilig tegen de vervolging te zijn. Terwijl nu de familie druk in de weer was met de verzorging van den zieke en de dienstboden aan het werk waren, sloop hij door de achterdeur in den tuin, langs een heg, tot hij ver genoeg gegaan was om door de achterste tuindeur in het bosch te kunnen komen. Daar hij wel begreep, dat zijn vlucht niet lang onopgemerkt zou blijven, zoo haastte hij zich om zoo spoedig mooglijk over de grenzen te komen en liep zonder oponthoud voort tot aan den avond. Hij ging steeds in een rechte richting voorwaarts over akker en weide, sloot en greppel, door sneeuw en water. Geen heg of hek hinderde hem; hij kon klimmen en springen als de beste gymnast. Juist werd het donker, toen hij het eerste dorp over de grenzen bereikt had en behoefte kreeg aan een slaapplaats voor den nacht. Eenige uren na zijn heengaan, vraagde de Baron naar hem om alleen en vertrouwlijk met hem te spreken. Men zocht den knaap in het geheele huis, maar hij was nergens te vinden. De Baron vermoedde dadelijk, dat hij ontvlucht was. Men onderzocht zijn kamer en vond zijn boekentasch niet. In den tuin vond men zijn voetsporen in de natte sneeuw en volgde die tot in het bosch. Maar achter het bosch lag een weide, waar de sneeuw reeds gesmolten was. Daar kon men zijn spoor niet volgen. Intusschen zond de Baron toch een ruiter uit in deze richting naar het naastbij gelegen dorp; doch men had hem daar niet gezien, want hij vermeed zorgvuldig alle bewoonde plaatsen tot aan de grenzen. Den volgenden dag liet de Baron ook bij Anna onderzoek doen, maar ook dit was vergeefsch. Men moest wel berusten en deed dit te gemaklijker, daar de Barones een bewijs erin zag, hoe ze gelijk had gehad met den jongen niet te vertrouwen. Aan de ouders werd van deze nieuwe vlucht kennis gegeven. Markus had in een kleine herberg een onderkomen gevonden, liet zich zijn avondsoep goed smaken en legde zich te bed. Den anderen morgen ging hij zonder ontbijt verder, want hij wilde zijn weinige stuivers zooveel mooglijk behouden om, zoo laat als het kon, van zijn horloge te scheiden, waaraan hij gehecht was. Hij ging in de richting van de hoofdstad van het Vorstendom zonder zelf te weten, waarom, want een bepaald doel had hij bij zijn zwerven niet. Het werd avond, toen hij de stad bereikte en 't was een zeer donkere nacht, daar de hemel met zware wolken betrokken was en de maan eerst laat opkwam. Hij was een voetpad ingeslagen, dat over een heuvel leidde en een goed kwartier nader aanliep, zooals hem de menschen gezegd hadden. Toen hij echter de andere zijde van den heuvel afliep en reeds in de verte de lichten der stad kon waarnemen, kwam hij buiten het voetpad, dat men niet meer onder- scheiden kon en dwaalde rechts in een aardappelveld, dat op de helling van den heuvel was aangelegd. Hij merkte wel, dat hij niet meer op den weg was; maar hij meende op geringen afstand den straatweg te zien en ging derhalve goedsmoeds vooruit. Plotseling ging het diep naar beneden en lag hij op den grond. Hij was over een acht voet hoogen muur heengevallen, die naast den straatweg stond. Zijn eerste gedachte was, of hij ook iets gebroken had. Hij stond op en merkte zijn rechtervoet verstuikt te hebben. Toen hij echter probeerde te loopen, kon hij nog voortkomen en hij sleepte zich dan ook onder veel pijn voort tot aan de eerste de beste herberg. Hij liet zich avondeten brengen en vertelde een en ander van een oom in een naburige stad, dien hij bezoeken wilde. Toen hij echter naar de slaapkamer wilde gaan, moest hij op den arm van den knecht leunen en den volgenden morgen was het been zoo gezwollen, dat een dokter moest gehaald worden. Acht dagen lang moest hij te bed blijven, wat zeer zeker een vervelend ding is, als men gezond van hart is en geen ander gezelschap heeft dan een paar boeken, waarvan men niet houdt. Hoe heerlijken tijd had hij gehad om berouw te krijgen, zich de lessen uit zijn kindsheid te herinneren en als een „Verloren Zoon" zijn vaders huis terug te wenschen; maar daaraan dacht hij niet. Hij bedacht alleen, hoe hij zou wegkomen en verder gaan op het breede pad. Onder voorwendsel van eens naar de post te gaan zien, of er brieven voor hem waren aangekomen, maakte hij zijn eersten uitgang en zocht hij een horlogemaker op om zijn uurwerk te verkoopen. Dan wilde hij de rekening van den waard betalen en met de rest van het geld zijn reis voortzetten. Op zijn bed had hij naamlijk het plan ontworpen, naar een havenstad te gaan en zich als scheepsjongen op een schip te verhuren. De horlogemaker was spoedig gevonden. Markus trad den winkel binnen, vertelde een roerende geschiedenis en vroeg den man, hoeveel hij voor het horloge wilde geven. Het was een goed, oud werk, dat op robijnen liep en de kast was zwaar; de horlogemaker bood echter slechts dertig gulden. Markus had nooit veel waarde aan geld gehecht; hij kende ook de waarde van het horloge niet en hij dacht aan dertig gulden wel genoeg te zullen hebben om zijn schuld te voldoen en nog iets over te houden voor de verdere reis. Hij streek zijn geld op, ging naar de herberg terug, pakte zijn zaken in en wilde heengaan om langzaam verder te trekken, zoo vlug als zijn nog altijd zwakke voet hem veroorloofde. Juist stond hij gereed afscheid te nemen, toen een politieagent binnenkwam en hem vroeg mee te gaan naar het politiebureau. Hij schrikte eenigszins; maar hoopte toch, dat er een misverstand was, daar hij nog aan niemand in de stad zijn waren naam genoemd had. Dit was echter een ij dele troost. Den horlogemaker was de heele zaak eenigszins verdacht voorgekomen; daarom was hij naar de politie gegaan en had alles verteld. De Commissaris hoorde hem opmerkzaam aan, stond op en nam een courant, die op zijn lessenaar lag. In die courant stond een advertentie van den opperhoutvester met verzoek om opsporing van een knaap, die er zoo en zoo uitzag en de Commissaris begreep alles. Zoodra Markus bij hem in de kamer gebracht werd, overtuigde h\j zich van de overeenkomst van het signalement van den vermiste en de gelaatstrekken van Markus. Er was niet veel meer te doen. Markus mocht eerst zeggen en liegen, wat hij wilde en het later op een huilen zetten, hij kreeg zijn horloge terug, moest tot den volgenden morgen op het bureau blijven en werd toen onder goed geleide in den postwagen naar zijn ouderlijk huis gebracht. Hoe Markus onder dit alles te moede was, kan men begrijpen. Hij vloog voorbij steden en dorpen en hij zat onder dat alles in den postwagen, als had hij lood in de schoenen. Eindelijk werd L. bereikt. Hij was bang voor den toorn zijns vaders, voor de bittere verwijten zijner moeder. Zijn ouders echter hadden de zaak verstandig overlegd en ontvingen hem, alsof er niets gebeurd was en daar men ook de volgende dagen niet sprak over zijn verkeerdheden, liet hij langzamerhand alle vrees varen en begon hij het tehuis zelfs prettig te vinden. Zijn zuster, die dikwijls aanleiding tot twist gegeven had, was op een kostschool en het werd hem daardoor veel gemaklijker, tenminste in den aanvang, de tevredenheid zijner ouders te verwerven. Doch de levenservaring leert, dat hoe ouder de mensch wordt, hoe grooter zijn fouten worden, even als het onkruid in de weide, wanneer niemand daar is om te wieden. De eerste indrukken der vreugde en de dankbaarheid voor de liefderijke, vriendelijke ontvangst verdwenen langzamerhand en de natuurlijke gestalte van zijn hart, dat alle tucht haatte, kwam weer op den voorgrond. Ofschoon nu zijn ouders, door goede vrienden geraden, zich hadden voorgenomen hun zoon meer door goedheid te leiden dan door strengheid te dwingen, zoo konden ze toch niet altijd hun toorn en ergernis bedwingen en zoo kwam al spoedig de wagen weer in het oude spoor. Markus werd even eigenzinnig als vroeger en de ontevredenheid zijner ouders vermeerderde van dag tot dag. Eens kwam de opperhoutvester na herhaalde uitnoodigen een bezoek brengen. Alles werd gedaan om het den gast zoo aangenaam mooglijk te maken. Ook Rudolf was, gelukkig hersteld, meegekomen. Aan Markus werd schertsend gevraagd, of hij weer met den Baron wilde meegaan. In vollen ernst verzekerde de jongen, dat bij daartoe oogenbliklijk bereid was; hij wilde gaarne ook eens een zomer op het landgoed doorbrengen en.... wenschte inderdaad het ouderlijk huis te verlaten. De Baron was ook niet ongenegen hem mee te nemen, ofschoon de Barones er zeker tegen zou gehad hebben. Maar de ouders van Markus waren beslist tegen een nieuwe verwijdering van hun zoon en zoo... bleef Markus met een nieuwe reden tot ontevredenheid bij zijn ouders te L. VII. Het was nu juist tien jaar geleden, dat de kleine Emile verdwenen was en weer was het kermis in de Meimaand, en ook was er bij gelegenheid van de kermis weer een paardenspel en ook eigenaardig was de eigenaar van dat circus de bekende Brentide troep was een heel andere dan die van tien jaar geleden. — Brenti kennen wij ook uit het eerste hoofdstuk zoo wel als den kleinen negerknaap Cuff en ook weten we, dat Brenti soms wat al te veel van champagne hield. Na kon het niet wel anders, of een jongen als Markus moest bijzonder veel schik hebben in de kunsten en grappen van zoo'n troep; hij was dan ook, zooals de menscben zeggen, er niet vandaan te slaan. Tien jaar geleden, toen hij vijf jaar was, had hij er al naar gekeken en van toen af had hij' zich eigenlijk al voortdurend geoefend om hen na te apen: vandaar voor een gedeelte zijn woestheid. Maar nu trok het spel hem zoodanig aan, dat hij voor zich besloot verder te gaan en zich bij de kunstenmakers aan te sluiten. Op een avond gaf hij voor hoofdpijn te hebben en vroeg naar bed te willen gaan; maar, toen alles in huis rustig was, sloop hij stil weg en ging een bezoek brengen aan den heer Brenti, die Cuff uit de kamer zond met bevel niemand toe te laten en aan Markus gelegenheid gaf zijn bezoek voor te dragen. „Maar, beste jongen!" zei Brenti, „ge zijt al veel te oud; de lenigheid, die noodig is, krijgt men alleen, als men heel jong begint." „O, wat dat aangaat," antwoordde Markus, „van mijn vijfde jaar af heb ik me al geoefend; kiik u maar eens!" en hij begon, zooveel de ruimte" het toeliet, zijn kunsten te vertoonen. „Wel, dat kan nog terecht komen," meende Brenti, „maar hoe staat het met de toestemming van uw ouders?" „Die krijg ik nooit," zei Markus; „maar dat hindert niet; als u maar een middeltje weet voor me om aan hun toezicht te ontsnappen; of ze het goedvinden, kan me niet schelen." „Als het er zoo mee staat, dan moet ge maar morgenochtend vroeg op reis gaan naar de stad S. hier twintig uur vandaan en daar naar me vragen in het logement „De Walvisch"; dan zal ik u daar verder spreken; we geven morgen hier onze laatste voorstelling en trekken dan ook daarheen." Markus nam daarmee genoegen en toen den volgenden morgen de familie aan het ontbijt verscheen, was hij niet aan tafel. Men dacht, dat zijn hoofdpijn erger was geworden, ging hem zoeken; maar hij was nergens te vinden. -O zo°' mannetje!" zei de raadsheer; „dezen keer zal ik u gauw hebben en hij liet onmiddellijk door de politie onderzoek doen bij Brenti; deze wist echter van niets en toen den volgenden dag bij het vertrek van den troep alles nog eens nauwkeurig onderzocht werd, kwam men nog niets te weten. Geen wonder : Maikus was al een goed eind op weg. VIII. Toen Brenti zijn laatste voorstelling in L. gegeven had, verstrooiden zich de leden van zijn troep in verschillende koffiehuizen en herbergen om zich nog De kleine Negerknaap. o eens recht te goed te doen: zij hadden een goede ontvangst gehad met deze kermis. Brenti zat in het hötel „Het Anker" met eenige rijke leegloopers uit de stad, die hem op een paar tlesschen Franschen wijn trakteerden. Het inpakken was tot den volgenden morgen uitgesteld. Onder deze omstandigheden had Cuff, de negerknaap, niets te doen en hij wilde van de gelegenheid gebruik maken om wat in de straten van de mooie stad te gaan wandelen, waarvan hij vroeger bij het loopen van den circus naar de herberg en van de herberg naar den circus niets gezien had. Hij liep, van uit het logement komende, links af, toen weer rechts, een breede straat af, waar het hem heel goed beviel en zeker nog beter bevallen zou zijn, •indien niet een bende nieuwsgierige straatjongens achter hem aan was geloopen, voor wie natuurlijk het zien van een zwarten, zoo schitterend gekleeden knaap iets nieuws was, ofschoon de meesten hunner hem toch reeds op de planken voor het paardenspel gezien hadden. Aan een van de twee hoekhuizen bleef Cuff op eens staan. Het was een ouderwetsch gebouw, maar heel stevig ingericht met een vooruitstekend gedeelte, dat twee verdiepingen had. Het portaal bestond uit twee steenen zuilen, waaruit van boven twee steenen mannenbeelden te voorschijn kwamen en deze hielden een wapenschild vast, dat eveneens uit steen gehouwen was. Cuft beschouwde het huis met groote opmerkzaamheid, ofschoon, daar de blinden zorgvuldig gesloten waren, daaraan van buitenaf niets te zien was, dat het van andere huizen onderscheidde. Toch was het hem, of hij dit gebouw reeds meer gezien had; het leek hem toe, dat een oude, slapende herinnering in hem opgewekt werd als een droom zijner kindsheid. Hij ging naar het huis toe, doch vond de deur gesloten en de kinderen zeiden, dat er niemand woonde. Toen hij van de deur weer een eindje af was, keerde hij zich om in plaats van door te loopen en schreed nadenkend voort op het steenen voetpad langs de rij huizen, innerlijk bewogen door donkere droombeelden, die hij niet kon vasthouden. Hij meende dezen weg reeds vroeger gegaan te zijn en toen rechts een smal straatje zich aan zijn oog voordeed, ■dat naar een klein pleintje voerde, volgde hij dit onwillekeurig tot aan een groot, eenigszins nieuwmodisch uitziend huis, waarvoor hij plotseling bleef stil staan, maar ook slechts een oogenblik, want zijn donkere herinnering scheen hem naar dit huis te verwijzen. Hij ging ook tot groote verwondering der kinderen werkelijk door de openstaande deur binnen, steeg de trappen op en wendde zich links naar een heel licht geschilderde deur, die hij zonder bedenken openmaakte. Hij liep voort en ook daar kwam het hem weer zoo bekend voor, alsof hij vroeger al eens daar geweest was. Een onverklaarbare drang had hem hierheen gebracht en in zijn gemoed verdrongen zich zoovele droeve, bleeke beelden, dat hij geen tijd had te bedenken, wat toch wel de bewoners van het huis van den vreemden indringer zeggen zouden. Daar aan den wand vlak tegenover een ledikant hing een schilderij in olieverf, waarop drie kinderen van zes, vijf en drie jaren waren afgebeeld. Deze schilderij bekeek hij, in diep nadenken verzonken; hij meende haar ook al vroeger gezien te hebben en zijn geheugen werd pijnlijk aangedaan bij zijn pogingen om de losse draden zijner herinnering saam te weven. Ondertusschen had men van uit de woonkamer, waar de familie juist aan het avondeten zat, den oploop van kinderen op het plein beneden gezien en men zag, hoe al die kinderen stonden te wijzen naar het huis en de raadsheer, want het was zijn huis, zond een knecht naar beneden om naar de oorzaak te onderzoeken. De kinderen zeiden, dat de negerknaap van den koorddanserstroep in het huis de trap was opgegaan. De knecht — het was de oude Maarten, dien wij reeds kennen — ging weer naar boven, zag nu de openstaande deur van de kinderkamer, waarin sedert den morgen niemand was geweest en zag in die kamer den negerknaap voor de schilderij staan, zoo in gedachten verdiept, dat hij den ouden Maarten niet eens bemerkte. Deze stoorde hem ook niet, maar ging op de teenen in de eetkamer terug en zei zijn heer, wat hij gezien had. De heer en mevrouw kwamen nu zelf buiten, zagen den kleinen Cuff nog altijd voor de schilderij staan en bij wijlen met den voet stampen, waarschijnlijk omdat de vluchtige beelden der herinnering geen stand wilden houden. Eindelijk was de raadsheer, met een servet onder den arm, zooals de kellners in een hotel aan tafel, in de kamer gekomen en vraagde met een ernstig gelaat: „Wat wilt ge hier, kleine man?" Cuff, die alle gedachten aan het tegenwoordige verloren had, schrikte zeer bij deze vraag, die hem uit zijn droom wekte, en zou heel graag meteen vluggen sprong de trap zijn afgevlogen, maar hij zag wel, dat dit niet ging en dat hij nu antwoorden moest. „Vergeef mij," zei hij schuchter, „dat ik zoo vrij ben geweest in uw huis door te dringen; ik sta hier voor deze schilderij en het wil mij niet duidelijk worden, waar ik die vroeger gezien heb. Zij komt mij toch zoo geheel bekend voor." „Waar zoudt ge ze ooit hebben kunnen zien?" antwoordde mijnheer Androw, „daar ge hier nog nooit geweest zijt en, naar het schijnt, uw vaderland hier ver vandaan is ?" „O, wat dat betreft," ging Cuff voort, „ik ben evengoed een Duitscher als u er een is, en mijn kleur is slechts kunstmatig aangebracht. Maar ik had u dat eigenlijk niet moeten zeggen, want het is mij streng verboden; en wanneer mijn meester het wist, zou ik stellig zware straf krijgen. Ik verzoek u daarom dringend, mij niet te verraden." „O," zei mijnheer Androw, „daarop kunt ge gerust zijn; uw meester is niet een van mijn vrienden, aan wien ik misschien een geheim vertellen zou; maar vertel mij eens, waar komt gij dan vandaan, als gij dan toch een Duitscher wilt zijn?" „Dat kan ik u niet zeggen," antwoordde Cuff; „ik kwam als een kind van drie jaar bij een paardrijdersgezelschap; maar wie mijn ouders waren en waar ik geboren ben, dat heeft men mij nooit gezegd, en zoo dikwijls ik daarnaar vraagde, heeft men mij met slaag bedreigd." „En waarom zijt ge juist in dit huis binnengekomen?" „Ook dat kan ik u niet zeggen. Ik ging door de stad wandelen, kwam aan een oud huis, dat mij heel bekend scheen, zoodat ik er gaarne zou binnengegaan zijn, maar het was gesloten. Het was mij, als was ik daar vroeger al eens geweest en als had ik er in dien vroegeren tijd ook dikwijls een bezoek gebracht. Ook wist ik heel goed den weg daarvandaan hierheen, precies alsof ik vroeger eiken dag dien weg gegaan was. Ook hier in huis was ik dadelijk terecht; ik kende deze kamer en ik sta voor deze schilderij als voor iets, wat ik dikwijls gezien heb en toch weet ik niet, of het een droom is of werkelijkheid, waardoor ik mij alles herinner. Ja, wanneer u het niet kwalijk neemt, dan herinneren mij de gezichten, die ik hier zie, aan donkere beelden uit het verleden." Het werd den raadsheer wonderbaar te moede; hij vroeg: „Hoe heet ge dan ?" „Cuff." „En kunt ge u niet den naam herinneren, dien ge vroeger gehad hebt? ' „Neen." „Hadt ge ook broers en zusters?" „Ik herinner mij twee kinderen, die vermoedelijk een broer en zusje van mij waren." „Hoe heetten zij ?" „Markus en Amelia, als ik mij niet vergis." „En jij zelf heette Emile, is het niet?" riep Maarten, die zich niet meer kon inhouden. Emile wendde zich snel om, alsof hem op eens een licht opging: „ja, inderdaad, zoo noemde men mij en een ouden Maarten was daar ook, juist zooals u, maar iets grooter." „Dat geloof ik wel," zei Maarten, „dat ge denkt, dat ik kleiner ben dan vroeger; ge zijt zelf grooter geworden." De raadsheer echter deed Maarten zwijgen en zei fluisterend tot zijn vrouw: „Gelooft gij niet, dat dit Emile kon wezen?" Deze echter, wie de gedachte, een koorddansenden neger tot zoon te hebben, niet beviel, antwoordde eveneens fluisterend: „Geloof me, het is alles bedrog; die lieden zijn zoo verbazend slim; zij hebben een en ander gehoord en een verhaaltje ervan gemaakt en nu hopen ze ons iets af te troggelen, als ze ten minste nog geen erger bedoelingen hebben." „Nu gaat me een licht op," riep Cuff daartusschen in; „wanneer u het me veroorlooft, zal ik u een plaats wijzen, waar mijn hobbelpaard stond, dat een rood-lederen toom had, en daarboven waren twee hertshoornen, die uit den muur staken." Hij leidde hen hierop, daar men plaats voor hem maakte en hem daardoor verlof gaf, door de lange huisgang en toen aan de linkerhand in een hoek, waar een deur op de houten galerij uitkwam. De hertshoornen waren er en zelfs het hobbelpaard stond er nog. Mevrouw Androw twijfelde echter nog. Cuft daarentegen, wien de zaak hoe langer zoo helderder scheen te worden, smeekte: „Och, als het werkelijk zoo is, dat ik eens in dit huis gewoond heb, laat mij dan toch niet weer in handen vallen van mijn boozen meester; dit ellendige leven staat me uit den grond mijns harten tegen en ik verlang zoo naar verlossing ervan." „Dat geloof ik graag," zei mevrouw Androw zacht hem in deze zaak te doen stond, werd hij door een politieagent voor den rechter geroepen. Wij gaan echter niet met hem mee: de hoofdzaak, waarvoor hij geroepen werd, kennen wij reeds. IX. Op welke wijze de knaap in de handen van dat paardrijders-gezelschap gekomen was, dat voor tien jaren in L. gespeeld had, is nooit bekend geworden. Hij werd meegenomen over de Fransche grenzen en daar verkocht aan een anderen troep, dien ze ontmoetten, zeker om de ontdekking te voorkomen. Dit was de troep van Brenti. Emile's geboorteplaats was Brenti niet te weten gekomen; om echter niet in ongelegenheid te geraken, kwam hij op de gedachte een negerknaap van hem te maken, waardoor hij zeker het minst gevaar liep herkend te worden. De zwarte kleur, die natuurlijk van tijd tot tijd vernieuwd moest worden, was gemaklijk te verkrijgen. Een negergezicht had Emile inderdaad niet, maar toch had hij een stompen neus, en volle, dikke lippen; zijn haar was zwart, hoewel niet wollig krullend als dat van een neger: dit werd verholpen door het opzetten van een tulband, welken de knaap dengeheelen dag niet mocht afzetten. De oefeningen, waaraan Emile zich moest onderwerpen, waren voor hem iets geheel nieuws; zijn ledematen werden gebogen» getrokken, en op allerlei wijzen lenig gemaakt; hij kreeg niet veel te eten, maar men zocht hem met lekkernijen te paaien of. wanneer hij weende, met slagen te dwingen. Springen, dansen, paardrijden, op het koord dansen en al dergelijke dingen moest hij vroegtijdig leeren. De strenge, harde behandeling hield hem in onoph oudelij ken angst en vrees, tot bij in latere jaren wat meer aan de zaak gewoon raakte. Onder deze omstandigheden kwam den knaap de trouwe zorg van de vrome Anna zeer te stade. De weinige spreuken, versjes en gebedjes, die zij hem voorgezegd had, waren niet vergeten; hij legde zich nooit te bed zonder zijn stil gebed uit te spreken ; hij ontwaakte nimmer zonder het versje te bidden : Lieve Heiland, maak mij vroom, Dat. ik in den Hemel koom'! In zijn zevende jaar gaf hem een der leden van den troep, die vroeger student was geweest en door slecht leven zich zeer verlaagd had, het noodige onderricht in lezen; daar Emile echter goede gaven had en met groote begeerte en ernstige vlijt alles aanpakte, was hij spoedig zoover, dat hij alle boeken kon lezen, die in zijn handen kwamen. Inderdaad waren dit meestal slechte boeken; maar Emile, die altijd een verlangen naar den Hemel had, rustte niet. vóór hij eindelijk een boek bezat, dat hem van den Hemel sprak; want hij was zoo begeerig iets meer ervan te weten. Eindelijk slaagde hij erin, in een herberg een gezangboek te vinden, waarin vele liederen stonden, die van den Hemel vertelden. Hij verzocht de waardin dringend hem dit boek te laten houden en zij voldeed aan zijn verzoek om der zeldzaam- heidswille. Toen echter Brenti eens zag, dat hij in dat boek las, nam hg het af en wierp het vloekend in den hoek met de woorden: „Waartoe dient het zulken ouden rommel te lezen!" Toen hij weg was, nam Emile het boek weer op en verborg het zorgvuldig. Van nu af aan las hij slechts erin, wanneer hij alleen was; daar hij echter toch vreesde, dat het boek hem te een of ander tijd zou worden afgenomen, nam hij zich voor, de liederen van buiten te leeren, dan konden zij hem ten minste niet ontnomen worden. Met zijn goed geheugen slaagde hij er ook in, in korten tijd de meeste van de liederen en wel die, waarin iets van den Hemel stond, zonder haperen te kunnen opzeggen; en de bezigheid, die hij daarin vond en waartoe hij zijn vrije uren gebruikte, was zijn eenige en liefste uitspanning. Toen hij tien jaar oud was, zond zijn meester hem eens naar een winkel om een paar haringen te halen. De koopman wikkelde ze voor hem in een groot blad papier, dat hij uit een half verbruikt boek scheurde. Emile was reeds nieuwsgierig naar hetgeen op het papier stond en toen hij de haringen had afgegeven en het blad schoon gemaakt, begon hij dadelijk te lezen, wat er op stond. Het was een gedeelte van het Nieuwe Testamenten er stond iets op van het Hemelrijk, namelijk de gelijkenis, die wij vinden in Mattheus XIII. Emile las met de grootste oplettendheid en het was voor hem alles zoo aantrekkelijk en belangrijk, dat hij den wensch niet onderdrukken kon, nog meer van het boek te bezitten, waartoe dat blad behoorde. Plotseling viel het hem in, dat de koopman nog meer van het boek had en spoorslags ijlde bij weer erheen en vroeg hom om de overige bladen van het boek. De koopman zette groote oogen op, toen de gewaande negerknaap een stuk van een ouden Bijbel van hem verlangde, maar hij gaf hem, wat hij vroeg en zei hem tevens, dat, wanneer hij dit boek gaarne wilde lezen, hij daar vlak over bij den boekhandelaar een geheel kon krijgen in een gemaklijker formaat en voor niet veel geld. Maar, hoe billijk de prijs ook mocht wezen, Emile had geen cent eigen geld en moest zich het genoegen, zulk een Testament te bezitten, ontzeggen. Om niet opgemerkt te worden, las hij de losse bladen uit den kwarto-Bijbel bij nacht; en toen hij daarmee gereed was, begon hij weer van voren af aan en ging op die wijze voort, tot hij het Nieuwe Testament geheel van buiten kende, wel te verstaan te beginnen bij Mattheus XIII. Het meeste genoegen deed het hem, wanneer hij daarin dezelfde uitdrukkingen terug vond, die hij van Anna geleerd had, ofschoon zonder eenig verband. Hij vond nu, dat de Hemel niet hierbeneden is en dat men er niet kan komen zonder te sterven; maar hij vond ook, welken weg God den menschen tot den Hemel gewezen heeft. Zoo ver was Emile gekomen, toen zijn meester hem eens op een nacht, dat hij zelf niet slapen kon, bij zijn bladen verraste. Vol boosheid nam hij ze, verscheurde ze en wierp ze uit het venster. Ook het gezangboek, dat er naast lag, onderging een zelfde lot. Emile kreeg daarenboven een dracht slagen en moest de bedreiging hooren, dat, wanneer hij ooit weer met zulke dingen gevonden werd, hij nog veel erger zou gestraft worden. De knaap was inderdaad daarover zeer bedroefd; maar het meeste, wat in de beide boeken stond, kende hij van buiten en dat kon Brenti hem niet afnemen. Van toen af wilde het hem niet meer gelukken de Heilige Schrift in handen te krijgen; en of hij al eens hier en daar van meelijdende menschen een geschenk kreeg, zoodat hij wel een zakuitgaaf van het Nieuwe Testament had kunnen koopen, zoo waagde hij het toch niet uit vrees voor zijn strengen meester. Schrijven bad Emile zich zelf geleerd, doordien hij eerst drukletters met een potlood op een stukje papier nateekende en daarna, toen hij eens een brief in handen kreeg, ook loopend schrift probeerde. Intusschen behield zijn schrift altijd iets gebrekkigs, daar hij zich juist eerst in drukletters geoefend had. Het was nu de vraag, hoe men doen zou met het onderricht. De raadsheer Androw had vroeger wel gewenscht, dat zijn oudste zoon in de rechten zou studeeren en dat de jongste arts zou worden; maar de mensch wikt en God beschikt! geen van die wenschen kon vervuld worden. Emile was reeds te oud om nog voor de studie voorbereid te kunnen worden; de vader besloot nu, hem tot koopman te doen opleiden. X. Doch wij zijn weer de geschiedenis vooruit geloopen en moeten terugkeeren naar den morgen, waarop Emile voor de eerste maal weder in zijn vaders huis ontwaakte. Men had hem in den beginne niets gezegd van het wegloopen van zijn broer en op zijn vragen daaromtrent ontwijkend geantwoord. Toen nu echter Maarten des middags terugkwam en over het vruchtelooze, hernieuwde onderzoek sprak, liet zich de waarheid niet meer verbergen. Emile was zeer bedroefd zijn broer te verliezen juist op den dag, dat hij hoop mocht hebben hem weer te zien na zoo lange scheiding. Op eens echter viel hem iets in. „Eergisteren avond," zei hij, „kwam een jongen van zoowat vijftien jaar en wilde den heer Brenti alleen spreken. Ik kreeg bevel, niemand in de kamer te laten en stond daarom in de voorkamer op wacht. Wat ze samen spraken, kon ik niet verstaan; maar toen hij wegging, zei de heer Brenti nog aan de deur: „Alzoo Vrijdagavond in hotel „In den Walvisch" te S." Zou dat misschien Markus geweest zijn ?" „Om welken tijd was het dan T' vroeg de moeder. „Te half negen," antwoordde Emile. „Dan kan het Markus niet geweest zijn, die ging reeds te acht uur te bed, omdat hij pijn in het hoofd had," hernam de moeder. „Vergis u niet," voerde de vader aan; „wanneer hij iets dergelijks in den zin had, zooals toch later gebleken is, dan is die hoofdpijn zeker maar een voorwendsel geweest om uit ons gezicht te komen. Daarom werd een bode naar S. gezonden met volmacht om den vluchteling nog in tijds te pakken. Deze kwam Vrijdagmiddag aan en stapte af in een ander hötel, vermoedende, dat Markus, wanneer bij lont rook, niet zou komen. Maar dezen keer was het ongeluk Markus gunstig geweest bij de uitvoering zijner plannen. Hij kwam namelijk noch dien dag, noch een anderen in het hötel om Brenti te spreken. Hij had dezen onderweg opgewacht, daar hij zijn voeten had stuk geloopen alvorens in S. te komen en inderdaad was de bode den troep van, Brenti voorbijgereden, toen Markus reeds in een der wagens zat, doch geheel verkleed en vermomd, zoodat hij onherkenbaar was. De bode ging des Zaterdags onverrichter zake terug en opnieuw was de hoop der ouders de bodem ingeslagen. Markus bleef echter niet lang bij den troep. Wat zich uit de verte zoo mooi liet aanzien, bleek van naderbij heel leelijk te wezen en Markus mocht een ondeugende, slecht opgevoede jongen wezen, hij kon zich toch niet gewennen aan de ruwe gemeenheid van wie nu zijn kameraden waren. Hij verliet den troep in het geheim en liet zich onder de soldaten aanwerven, daar hij eens had hooren zeggen, dat alleen een soldaat een vrij man is. Hij vond het anders; hij vond, dat gehoorzaamheid en onderworpenheid nergens meer gevorderd worden dan daar en reeds dacht hij er aan ook nu weer weg te loopen, toen een ziekte hem in het hospitaal wierp. Vandaar schreef hij voor den eersten keer aan zijn ouders; hij had berouw over zijn dwaasheden en wenschte niets liever dan weer in het ouderlijk huis te worden toegelaten. Het heeft niet zoo mogen wezen: hij stierf spoedig aan een zenuwziekte, vol vertwijfeling over zijn boosheid. De arme jongen! Wat zal er van hem geworden zijn? XI. Amelia kwam als zestienjarig meisje van de kostschool terug. Zij had daar veel geleerd en was natuurlijk heel blij weer thuis te zijn en vooral haar jongsten broeder weer te zien; doch waar zijn vroomheid haar hinderde, daar stootte hij zich weldra aan haar trots. Emile was zeer verdraagzaam; toch achtte hij het zijn plicht zijn zuster op Gods Woord te wijzen en dat viel zelden in goede aarde; de ouders, die alleen den naam van Christenen droegen, doch in werkelijkheid het niet waren, hadden meer geneigdheid Amelia te helpen dan hem en zoo begon Emile er over te denken, hoe het toch mooglijk was, dat hij zelf in zijn zoo ruw leven zoo godsdienstig was geweest en hij sprak er eens over met zijn moeder. Deze vertelde hem van Anna en hij werd begeerig te weten, waar dat meisje — nu een vrouw — was en hoe het haar ging; hij wilde haar bezoeken. De ouders hadden bezwaar; immers een oude dienstmeid was al te weinig voornaam om haar te bezoeken en ,daarenboven" zei de moeder, „we hebben die Anna eigenlijk weggestuurd, omdat ze de kinderen volpropte met allerlei vrome praatjes, waarmee we als ontwikkelde menschen niet te doen wilden hebben." „Zoo?" zei Emile; „maar dan moet ik u toch zeggen, dat ik in den tijd van mijn knechtschap tienmaal ongelukkiger zou geweest zijn, als ik niet had kunnen bidden. Ik zou van verdriet omgekomen De kleine Negerknaap. zijn, of ik was wellicht even zedeloos geworden als de andere leden van den troep. Ik was dan waarschijnlijk niet by mijn ouders teruggekomen, want dan zou ik dien avond iu de herberg gezeten hebben en zou nooit eerst grootvaders huis en daarna het onze gevonden hebben. Neen, moeder, Anna's vroomheid deed goed en geen kwaad." Eenigen tijd later kreeg Emile verlof om met den ouden Maarten Anna te gaan bezoeken; alleen liet men geen kind meer het huis uitgaan. Na verloop van een jaar was Emile zoover gevorderd, dat hij op de school plaats kon nemen naast jongelui van zijn leeftijd, hoewel hij weinig neiging had zich bij hen aan te sluiten, daar zij juist het meeste pleizier hadden in die dingen, welke hem pijnlijk waren: zy spraken zoo graag over den tijd, toen hij bij de kunstrijders was en hij dacht liever niet meer aan dien tijd. Een jonge leeraar van echt Christelijke gezindheid merkte zijn leergierigheid en ernst op, liet hem bij zich tehuis komen en vond tot zijn verbazing, dat in zijn hart een werk der genade Gods bezig was zich te voltooien, zooals hij nog bij geen scholier gevonden had. Hij noodigde hem uit, geregeld bij hem te komen, bad met hem en gaf hem goede boeken, om hem immer meer in het geloof te bevestigen. Twee jaren lang ging het zoo voort en Emile moest nu bij een koopman in de leer gaan. Juist in die dagen echter werd Amelia ziek en de arts verklaarde weldra, dat haar ziekte ongeneeslijk was, zij had namelijk vliegende tering. Men kan denken, hoe het ijdele meisje schrikte, toen zij dit vernam: de wereldsche vermaken zouden nu juist beginnen en van hemelsche geneugten had ze noch gehoord, noch eenig denkbeeld. Weliswaar hadden de ouders den aard harer ziekte verzwegen; maar Emile had het zijn plicht gerekend haar te waarschuwen. „Lieve zuster," zei hij, „gij hoopt te genezen en onze ouders willen u die hoop laten; maar ik kan niet zien, dat ge in die dwaling voortleeft, terwijl uw ziel zoo weinig voor de eeuwigheid is voorbereid. Gij zult sterven en wel spoedig. Ik zal voor u bidden zonder ophouden, dat gij den vrede Gods deelachtig wordt; maar gij? O, wend u tot den Heiland, Die in de wereld kwam om zondaren zalig te maken: vraag Hem om vergeving van zonden, bid Hem om een nieuw hart; vraag en bid, eer het te laat is." Vreeslijke toestand! Amelia sprak geen woord, ten laatste vroeg ze haar broeder te zorgen, dat gedurende eenige uren niemand aan haar bed kwam. Wat in deze uren in haar ziel omging, heeft ze nooit gezegd; maar toen haar moeder daarna bij haar kwam, was haar eerste woord: „Moeder, ik ben verloren! ik moet sterven en de hemel is voor mij gesloten als een muur van metaal." De moeder wilde haar troosten met de gewone praatjes van lieve, vriendlijke menschen, die denken, dat men den ernst des levens kan afschudden als een mantel; maar het hielp haar niet en de vader kwam op de gedachte een predikant te doen komen. Hij was niet thuis. Een ander wilde men niet later roepen om geen opzien te wekken. Intusschen werd het arme meisje hoe langer zoo angstiger. Zij riep met een stem, die de ouders door merg en been drong: „Help mij, help mij! bid voor mij ! ik ben verloren!" Maar zij konden niet bidden, ook in dezen nood niet; .want de veronachtzaming van het gebed in dagen van blijdschap wreekt zich in de dagen der droefheid. Eindelijk kwam Emile, die een artsenij uit de apotheek gehaald had, terug en Amelia riep nu: „Broeder, bid voor mij!" Hij bedacht zich geen oogenblik, knielde neer en riep uit de diepte zijns harten tot den Heere Jezus om erbarmen voor zijn arme zuster. Onder zijn gebed, waarbij de Geest Gods hem krachtig ondersteunde, ging der kranke het hart open, zoodat ze een stroom van tranen kon vergieten en meebidden. De ouders, voor wie dit alles als nieuw was, stonden in den beginne verlegen erbij en vouwden de handen, maar toen het gebed van Emile ernstiger en dringerder werd en Amelia zelf luide instemde, brak ook hun het hart en zij moesten ook op de knieën zinken. Toen Emile geëindigd had, dankte Amelia hem hartelijk en openbaarde ze de hoop nog in genade te kunnen worden aangenomen. Om deze hoop te bevestigen las Emile haar uit het Nieuwe Testament toepaslijke gedeelten voor en hield daarmee ook in de volgende dagen aan. Langzamerhand maakte de Hemelsche vrede zich meester van de ziel der stervende; zij kon gelooven, dat haar zonden vergeven waren en ze ging heen in vrede. Op het hart der'ouders had echter deze ervaring een diepen indruk gemaakt, dat ze van nu af vlijtig ter kerk gingen, den Bijbel en andere Christelijke geschriften lazen en begonnen de ij delheden dezer wereld gering te schatten. Emile werd een bekwaam koopman en toen hij na den dood zijner ouders hun vermogen erfde, zond hij een belangrijke som naar West-Indië aan de zendelingen aldaar, die den armen negers het Evangelie prediken om daardoor zijn dankbaarheid jegens God te betuigen, Die hem uit de negerslavernij verlost had.