1 . , OvEHwipmiriG door , (jesina Ingwersen N IJ KERK - G. F. C A L LEN BAC H JAN HOORENKAMPS OVERWINNING DOOR GESINA INGWERSEN Geïllustreerd door Frans van Noorden rwvi dienst boek en jeugd 'i 'j * postbus 93054 PU>'C 2509 AB den haag NIJKERK — O. F. CALLENBACH „leder op zijn beurt," zei Jan vaderlijk.... blz. 25 1. 't Liep tegen vier uur. De leesles was tenminste al een poosje aan den gang, en dat was altijd de laatste drie kwartier op Vrijdagmiddag. Jan Hoorenkamp verveelde zich. De les was zoo saai en de jongen, die aan het lezen was, hakkelde zoo, dat Jan niet meer stil zitten kon. Oproerig schoof hij met z'n schoenen heen en weer over den zandigen vloer, maar het kort afgebroken: „Laat dat!" van den meester, hield hem in bedwang. Hij was de laatste dagen niet zulke heel goede vrienden met den meester en hij zag wel aan diens gezicht en hoorde aan zijn toon, dat hij voorzichtig zijn moest. Hij had geen zin om weer school te blijven en dan nog van zijn vader een pak te krijgen op den koop toe. Dus hield hij zijn voeten stil, maar van binnen stormde het en woedende blikken wierp hij naar den kant van den lessenaar. Anders hield hij wel van den meester. De meester kon prachtig vertellen, Bijbelsche en Vaderlandsche Geschiedenis en hij kon zoo echt met ze spelen. Gewoonlijk maakte Jan het dan ook goed in de klas, maar de laatste dagen kon hij het niet met den meester vinden. Of de meester met hem niet. In ieder geval had hij deze week al tweemaal moeten schoolblijven, den laatsten keer tot halfzes en nu merkte hij wel, dat de meester hem in de gaten hield. Dat ergerde hem. Hij zat zoo onverschillig als hij maar even durfde en 't was alleen de vrees voor straf, die hem tegenhield om nog eens lawaai te maken. De zon plaagde hem ook. Zij scheen juist op de kaart achter den lessenaar en als de meester zich even bewoog, kon ze juist met zijn haar spelen. Jan Hoorenkamp wilde er niet naar kijken. Hij had 't land aan de zon en aan den meester. Hij had 't land aan alles, 't meest aan den jongen, die zoo zat te hakkelen. Die had hij met pleizier eens willen afrossen. Maar de zon trok er zich niets van aan, zij kwam hoe langer hoe dichter naar 't hoofd van den meester toe en lachte Jan uit om z'n booze gezicht. Ze lachte net zoo lang tot Jan wel moest kijken, eerst naar het geschitter op het hoofd van den meester en toen langs den zonnestraal naar het raam. Wat was de lucht blauw! Zoo blauw had hij 't nog nooit gezien. Wat zou 't buiten fijn zijn! Toen vergat Jan den hakkelenden jongen en den meester, zijn leesboek en zijn boosheid en zat maar stilletjes naar buiten te kijken. Als hij uit school kwam, ging hij stekeltjes vangen, en hij zag ze al schieten, de kleine glanzende diertjes, in 't water van de gracht. Zijn blikje stond op 't portaal bij zijn moeder; 't was tenminste te hopen, dat niemand het weggenomen had. Hij had het eigenlijk wel binnen in de kamer mogen zetten, want Kassie van boven was niet te vertrouwen. O ja, dat was waar ook. Hij had nog wat met Kassie af te rekenen. Die had den bal van 't buurmeisje beneden afgenomen en als hij hem niet dadelijk teruggaf, dan kon hij wat van hem krijgen. Die Kassie was er een! Verleden week was de politie aan de deur geweest, omdat hij ergens een groote spiegelruit ingegooid had. O, o, wat 'n herrie was dat op de trap geweest. Kassie zijn vader vloeken en Kassie zijn moeder huilen en al de buren er natuurlijk omheen. Zijn moeder had hem binnen gehaald en de kamerdeur dicht gedaan. Ze wilde niet, dat hij met Kassie omging. Ineens zag hij zijn moeder, zooals hij haar om halftwee verlaten had. Had zij toen waarlijk zoo bleek gezien of verbeeldde hij zich dat nu maar? Hij was brutaal geweest en hij hoorde nog duidelijk de stem van z'n moeder, die zei, dat hij net zoo erg was als Kassie, die nooit van God en Zijn gebod hoorde. Maar hij was nijdig weggeloopen, zonder gedag te zeggen. Ja, z'n moeder had toch wel erg bleek gezien. Zou dat van verdriet over hem zijn? Maar waarom moest hij dan ook altijd boodschappen doen als hij net eens lekker wou gaan spelen? O ja, daar had je't al weer. Vanmiddag kon hij ook geen stekeltjes vangen en met Kassie afrekenen, want 't was Vrijdag. Hij moest het waschgoed voor z'n moeder wegbrengen. Nu, dat vond hij nog niet het naarste werk, want hij kreeg soms Jiier of daar wel een paar centen, en dan zei zijn moeder wel eens, dat hij er een houden mocht. Als hij er nü een houden mocht, dan zou hij wat voor zijn moeder koopen. „Jan Hoorenkamp, ga door," klonk 't van achter den lessenaar. Jan was anders niet voor 't eerste gat gevangen, maar nu zat hij toch beduusd. De laatste vijf minuten had hij niets meer gehoord. Wel wierp hij snel een blik op 't boek van zijn buurman, of daar niet een vriendelijke vinger hem het laatste woord zou aanwijzen, maar te vergeefs. Zijn buurman scheen ook niet geluisterd te hebben. Even bleef 't doodstil in de klas, toen klonk beneden het vroolijke geluid van de vieruursbel. De meester sloot zijn boek. „Je weet je les niet/' zei hij beslist. Werktuiglijk sloot Jan ook z'n boek. Maar plotseling was er een groote angst in hem, dat hij nu toch zou 'moeten schoolblijven. Dat kon niet. Dat mocht niet. Zijn moeder zat op hem te wachten en hij wilde nu niets liever dan 't weer goed maken met z'n moeder. Dat er dubbel wat voor hem opzat van z'n vader, als hij op Vrijdag niet op z'n tijd thuis was, daaraan dacht hij op dit oogenblik niet. Hij wist alleen, dat z'n moeder hem noodig had en dat hij om halftwee zoo brutaal geweest was, en z'n heele booze bui van de laatste dagen thuis en op school en al de standjes en de straf drukten hem nu als een last, zoo zwaar, dat hij er niets meer bij dragen kon. Als hij school moest blijven ging hij huilen, dat voelde hij. Met groote oogen, waarin zijn vrees duidelijk te lezen was, bleef hij den meester aanzien, maar die zei alleen: „We zullen danken." Jan sloot z'n oogen en vouwde z'n handen; toch hoorde hij niet wat de meester zei. Hij bad uit den angst van zijri hart: Maak dat ik vandaag niet school hoef te blijven, o Heere, vandaag niet, als 't u blieft. Ik zal beter oppassen, o lieve Heere, vandaag niet, als 't u blieft. Na 't danken liet de meester ze een voor een weggaan en.bij iederen naam, die genoemd werd, ging er een schok door Jan's leden. Nog twee jongens. „Piet de Jong," zei de meester en even later, „Antoon Schaap." Nu zat Jan alleen en 't was doodstil in de klas. Zou hij nu toch moeten schoolblijven? Maar toen kwam de meester bij zijn bank staan. „Waar zat je zoo over te droomen?" vroeg hij veel vriendelijker dan hij de laatste dagen gesproken had. Jan zag den meester niet aan. Dat durfde hij niet, want er stonden tranen in z'n oogen en zijn lippen beefden zoo, dat de meester het dadelijk zou gezien hebben. Hij probeerde wat te zeggen, maar hij kon niet. Een gloeiend rood bedekte plotseling zijn gezicht. Hij kon 't toch ook niet vertellen. Hij kon niet tegen den meester zeggen, hoe brutaal hij tegen zijn moeder was geweest en hoe nijdig hij was weggeloopen. Dus bleef hij strak voor zich op de bank kijken en haalde alleen even z'n schouders op. Maar de meester had de kleur wel gezien. „Toch geen verkeerde dingen?" vroeg hij. Nu keek Jan den meester even recht in z'n gezicht, en schudde hard met z'n hoofd. „Nee Meester." „Goed," zei de meester. „Ga dan maar heen." O wat 'n uitkomst! Jan had den meester wel om den hals willen vallen. Maar dat deed hij niet. Hij stond alleen even stil of hij nog wat zeggen wou. Toen stak de meester zijn hand uit en zei: „Nu Hoorenkamp, we gaan morgen nog maar weer eens van voren af aan beginnen." Dankbaar greep Jan de uitgestoken hand en probeerde te bedanken. Maar hij kon nog niet spreken, dus knikte hij alleen maar, en rende toen weg. Hij was vrij, vrij, hij hoefde niet school te blijven en zijn moeder zou niet op hem zitten wachten. O, wat had hij in angst gezeten! God had hem verhoord en wat was de meester goed. Hij zou nooit weer lastig zijn, neen, nu zou hij zijn best doen. II. Ze begonnen wezenlijk den volgenden morgen van voren af aan. De meester had wel even strijd gehad om bij zijn plan te blijven, want het booze humeur van Jan Hoorenkamp in den laatsten tijd had hem bepaald boos gemaakt. Niets vond hij zoo moeilijk te verdragen, dan wanneer de jongens uit zijn klas zoo maar zonder reden koppig en ondeugend waren. De onderwijzer uit de vorige klas had hem wel gewaarschuwd, toen hij, pas na den overgang, Jan eens geprezen had. „Jan Hoorenkamp," had hij gezegd, „een beste jongen, eerlijk en ijverig, maar nu en dan heeft hij de bokkepruik op. Dan weet je niet wat hem mankeert, maar vervelender jongen heb je dan nooit gezien, 't Beste dat je hem maar laat betijen, hij trekt vanzelf wel weer bij." De meester had 't niet willen gelooven, zoo'n aardige, vroolijke jongen. Maar nu had hij dan ook eens met de bokkepruik van Jan Hoorenkamp kennis gemaakt en hij had zich juist voorgenomen den jongen niet vanzelf weer bij te laten trekken, maar eens met zijn moeder te gaan praten, toen het gebeurde op Vrijdagmiddag hem van plan deed veranderen. Hij zou 't eerst nog eens zóó probeeren, want naar zijn gezicht te oordeelen, meende hij wel, dat de bui voorbijgedreven was; maar hij moest wel iets zien te vinden om dat booze humeur te voorkomen, 't Was niet makkelijk om net te doen of er niets gebeurd was, maar hij zou trachten te vergeven en te vergeten. Wat keek de meester verbaasd, toen hij Jan den volgenden morgen zag binnenkomen, 't Leek wel een andere jongen. Geen spoor meer van de koppigheid en onwil van de laatste dagen. Wel duwde hij alle kinderen op zij om 't eerst binnen te komen, maar dat was nu geen boosheid meer. Bij de deur stak hij zijn vinger al op, en zoo met z'n vinger in de hoogte en vroolijk stralende oogen kwam hij naar den meester toe gerend. „Meester, 'k heb een zusje gekregen." Hartelijk leide meester zijn hand op Jan's schouder. „Wel Hoorenkamp, daar ben ik blij om. En hoe heet ze?" „Ditje, Meester, net als m'n grootmoeder, en m'n vader zegt, als ze een beetje grooter is mag ik haar in 't sportkarretje rijden." „Dan mag je wel goed op haar passen, hoor," lachte de meester. „Ja Meester!" Het gezicht van Jan werd plotseling ernstig: „want we hebben al drie zusjes dood, ziet u." „Zoo?" De meester keek nu ook ernstig. „Nu, maar ik hoop, dat Ditje een flinke, groote meid wordt, hoor I Ziet ze er nogal goed uit?" „Ja Meester, maar ze wou haar oogen niet opendoen, maar m'n vader zegt, ze heb bruine oogen." De meester kreeg een idee. „Nou maar Hoorenkamp," zei hij, „ik beloof je, ik kom eens naar dat zusje van jou kijken. Maar dan moet ze haar oogen 's laten kijken — zul je 't haar zeggen?" Jan maakte een beweging met z'n hoofd, dat hij den meester niet heelemaal geloofde. „Hè, Meester," lachte hij verlegen. Maar de meester was volkomen ernstig. „Nee Hoorenkamp, echt. Maar — onder één voorwaarde. Dat jij je best doet, en nooit meer van die booze buien hebt. Afgesproken?" Jan kon 't nog maar half gelooven. De meester die naar zijn zusje kwam kijken. Toch knikte hij met een gelukkig gezicht: „ja." Toen luidde de bel en ging hij naar z'ri plaats. Maar op z'n plaats stak hij nog eens zijn vinger op en vroeg haastig: „Wanneer, Meester?" De meester schreef wat in z'n zakboekje, ,,'t Is de tweede Zaterdag in April, Hoorenkamp, vandaag over drie maanden. Dus de tweede Zaterdag in Juli. Nu gaan we beginnen." De drie maanden, door den meester als wachttijd gesteld, vlogen voorbij. Jan had eigenlijk nog nooit een zusje gehad; van de drie andere, die zoo heel jong gestorven waren, kon hij zich zoo goed als niets herinneren. Hij was toen zelf nog zoo'n. kleine jongen. Maar dit was zijn zusje, echt, heelemaal, en hij voelde, dat hij als grootere broer voor haar zorgen en haar beschermen moest. De meester had niet over hem te klagen en zijn moeder hoefde om vier uur niet meer op hem te wachten. Het wiegje in den hoek van de kamer trok hem naar huis. Voor hij spelen ging, kwam hij altijd eerst even kijken, stapte naar de wieg en gluurde voorzichtig om een hoekje. Als Ditje sliep knikte hij tevreden met z'n hoofd en verdween weer stilletjes, maar als Ditje wakker was, kon zijn beste vriend hem niet uit de kamer krijgen. Ditje was een dotje en Jan kon haar maar niet genoeg bewonderen. Het zachte donkere haar, de groote bruine oogen, waarmee ze Jan al zoo gauw lag aan te kijken, de kleine vingertjes met de roze nageltjes. Jan kon er niet genoeg naar zien. En ze was zoo zoet! Jan vond haar het zoetste kind van de wereld. De kinderen bij de buren schreeuwden bijna altijd, maar Ditje kon wel een uur liggen kijken zonder een kik te geven en als ze niet keek, sliep ze. Maar huilen bijna nooit. „Alleen als ze honger had," zei moeder. Ditje kon dan ook geen geluidje maken of Jan informeerde of ze ook eten moest hebben en als Moeder het nog geen tijd vond en zei, dat Ditje ook wel eens huilen mocht, dan bedacht hij van alles om haar stil te houden, want Ditje zien huilen, dat kon Jan niet. „Hé Moeder," bedelde hij dan, „mag ze even uit de wieg?" En als moeder 't goed vond, dan ging Jan in moeders stoel zitten, in den grooten leunstoel, dan kon hij zijn arm op de leuning laten rusten, anders werd hij zoo gauw moe, met zijn voeten op de stoof, die op zijn kant gezet was. Dan haalde moeder Ditje uit de wieg, rolde haar in een dekentje en lei haar voorzichtig in Jan's armen. Dan was hij zoo rijk als een koning, die een heel koninkrijk te beschermén heeft. En Ditje voelde zich veilig en tevreden. Ze dacht niet meer over huilen. Ze lag maar stil naar Jan te kijken, die voor haar floot en zong. Hij vond het heerlijk, dat Ditje zoo graag bij hem was. Eens liet hij haar paardrijden, maar dat was toen zijn moeder niet in de kamer was, want die zou 't zeker niet goed gevonden hebben. Ditje zelf scheen er ook wel wat op tegen te hebben. Ze maakte tenminste zulke wonderlijke geluiden en trok zulke bedroefde gezichten, dat Jan er van schrok. . „Moeder, Moeder," schreeuwde hij, „kom u's gauw, Ditje doet zoo raar." Wat schrok zijn moeder. Ze dacht dadelijk aan een stuip. Ze kwam aangerend en boog zich bezorgd over Ditje heen. Maar Ditje lag al weer rustig te kijken. „Wat was er nu?" vroeg zijn moeder verbaasd. „O, Moeder, ze schokt soms zoo en dan is 't net of ze wil gaan huilen." Moeder wachtte even. Daar hikte Ditje. „Och, malle jongen. Ze heeft de hik. Moet je me daar zoo voor aan 't schrikken maken?" „Is 't niet erg, Moeder?" vroeg Jan nog een beetje ongerust. „Nee, hoor! Maar je hebt zeker met 'r geschommeld." „Nee Moeder. Alleen maar even zóó gedaan," en Jan trappelde met z'n voeten als een paard. „Hou opl zit stil," riep zijn moeder. „Nee maar, als je dat doet, gaat Ditje weer in de wieg hoor, denk je dat zoo'n wurm overal tegen kan? Geef haar maar hier." De tranen sprongen Jan in de oogen. Dat zijn moeder Ditje van hem wou afnemen, omdat ze dacht, dat hij niet goed voor haar zorgde, vond hij verschrikkelijk. „Hé nee, Moeder," smeekte hij, „nog eventjes, ik zal heusch stilzitten." Hij keek zoo ernstig, dat zijn moeder hem wel gelooven moest en Ditje nog even bij hem liet. Na dien tijd zat Jan zoo stil als een muisje. III. « De goede verstandhouding tusschen Jan en den meester was de geheele drie maanden blijven bestaan. Jan had zijn best gedaan. „Tot straks, Hoorenkamp," zei de meester, toen Jan op den tweeden Zaterdag in Juli om twaalf uur naar huis ging. „Kan je moeder op Zaterdag wel visite hebben?" „Ja, Meester, juist heel goed. De andere dagen heeft m'n moeder het druk met wasschen en strijken." Jan bleef nog even verlegen staan draaien. „Hoe laat, Meester?" „Is halfvier goed?" „O ja, Meester. Dan is Ditje altijd wakker." Ofschoon Ditje rustig ging slapen, gunde Jan zich toch den heelen middag niet den tijd om buiten te gaan spelen. Voortdurend liep hij zijn moeder in den weg en gluurde telkens in de wieg of Ditje al wakker werd. Dan keek hij onrustig naar de klok. Als ze nu maar niet bleef slapen, terwijl de meester er was. Zou hij eens tegen de wieg stooten? Maar nee, dan ging ze misschien huilen. Gelukkig stuurde z'n moeder hem eindelijk uit om een boodschap en toen hij terug kwam, was Ditje wakker. Nu rustte hij niet, voordat z'n moeder haar opnam en op z'n schoot lei en zoo zat hij met een gelukkig gezicht, toen de meester precies om halfvier binnenkwam. Zijn moeder wilde dadelijk Ditje van hem overnemen, maar dat was heelemaal Jan's bedoeling niet. Hij wilde zelf zijn zusje aan den meester laten zien. „Waarom nou, Moeder?" vroeg hij verbaasd, en hij hield haar zoo stijf vast, dat moeder hem zijn zin maar gaf. De meester bewonderde Ditje behoorlijk. Hij had niet veel verstand van kleine kindertjes en wist dus niet of 't gewoon was, dat zij zoo wit zag. Toch meende hij, dat hij wel eens kindertjes van drie maanden gezien had, die er flinker uitzagen, maar voor geen geld ter wereld wilde hij Jan teleurstellen. „Nu Jan," zeide hij, „ik zie wel, dat je goed op haar gepast hebt. Ze ziet er maar wat goed uit." Jan's oogen straalden. „Vindt u?" kwam zijn moeder tusschenbeiden, ,,'t kon wel beter." De meester zag Jan's gezicht betrekken. „Kom juffrouw," zei hij opgeruimd, „ze is nog maar drie maanden en ze lacht al zoo aardig." „Ja, wijs genoeg," zei moeder, en toen Jan opkeek zag hij de tranen in haar oogen. „Maar we hebben er al drie zoo verloren, ziet u. En dan wordt een mensch wel eens ongerust. Ik maak me wat dikwijls bezorgd, dat we haar ook moeten missen." Jan's oogen bleven angstig op 't gezicht van zijn moeder gericht. Wat bedoelde z'n moeder nou? Die andere zusjes waren doodgegaan. Ging Ditje ook dood? Maar die andere kindertjes waren zeker ziek geweest. „Maar Moeder," zei hij, bijna boos, „Ditje is toch niet ziek." „Nee, niet ziek," praatte z'n moeder weer tegen den meester. „Dat waren de anderen ook niet. Ze zijn zoo maar weggekwijnd, en Ditje groeit ook niet hard." Onrustig schoof Jan in den grooten stoel heen en weer. • „Moeder," vroeg hij en tranen stonden nu ook in zijn oogen, „kan de dokter haar niet een drankje geven ?" Zijn moeder lachte even, maar dat stelde Jan niet gerust. „Nee," zei ze toen, „daar hebben de dokters geen drankje voor. Raad genoeg, maar ze mochten er wel een zak met geld bij doen." De meester voelde zich niet op z'n gemak. Hij had nu spijt, dat hij er over begonnen was en hij bedacht wat hij zeggen kon, om Jan weer op te vroolijken. Maar hij vond niets. Hij zag nu ook wel, hoe 'n klein, bleek kindje het was en de bruine oogen leken veel te groot in 't smalle gezichtje. Gelukkig kwam Ditje zelf hem te hulp. Ze lachte zoo vroolijk, dat Jan's gezicht oogenblikkelijk ophelderde. Moeder streek zachtjes over het kleine kopje en zei trotsch: „Dat is waar, zoo vroeg hebben de anderen nooit gelachen, en ze kijkt of ze er alles van weet." De meester greep de gelegenheid dadelijk aan. „Nu juffrouw," zei hij, maar met een vriendelijk knikje naar Jan, „zoolang ze zoo vroolijk is, moet u zich maar niet ongerust maken." „Nee," herhaalde moeder, „zoolang ze zoo vroolijk is, zullen we ons maar niet ongerust maken." Toen bracht de meester het gesprek haastig op een ander onderwerp. Hij vertelde, hoe Jan den laatsten tijd op school zijn best gedaan had. En moeder begreep wel hoe dat kwam. Zij had thuis ook niet over hem te klagen en dat was sedert hij niet meer met Kassie omging. De meester kende Kassie niet? Hij woonde boven en hij was tot alles in staat. Hij bedierf al de jongens in de buurt, maar zij had Jan beslist verboden met hem te spelen. En nooit had zijn moeder gedacht, dat hij zoo lief voor zijn zusje zou zijn. Alles had hij voor Ditje over, en als't Woensdagsen Zaterdagsmiddags mooi weer was, zat hij wel een uur geduldig met haar op de stoep. Ofschoon hij niet alles met zijn moeder eens was, voegde Jan er geen Jan Hoorenkamps overwinning 2 woord tusschen. Hij zat maar met een vuurroode kleur en groote stralende oogen beurtelings naar zijn moeder en den meester te kijken. Maar toen het even stil was, zei hij, zijn moeder aanziende: ,,'k Heb ook een spaarpot voor Ditje." „O ja," lachte z'n moeder, „en daar gaan al de centen in, die hij krijgt als hij 't waschgoed wegbrengt. En hij krijgt tegenwoordig nogal eens wat. Ik geloof gerust, dat hij alle menschen van Ditje vertelt." „Nee Moeder," zei Jan verlegen. „Niet alle menschen, maar wel één mevrouw. Die vroeg of ik nog meer broertjes en zusjes had en toen heb ik haar van Ditje verteld. En nu krijg ik dikwijls wat." „En wat moet er uit den spaarpot gekocht?" informeerde de meester. „Een jurk en een hoed, Meester." „Welzeker," zei z'n moeder. „En schoenen zeker ook. Hij denkt, dat hij voor dertig centen de heele wereld wel koopen kan." Voor de meester wegging, wilde hij Ditje's spaarpot zien. Moeder haalde hem van de bovenste plank van de kast. 't Was maar een gewoon poederdoosje, maar boven in was een gleuf en daaronder stond met dikke letters „Voor Ditje". Toen, tot Jan's groote verrassing, liet de meester er wat in glijden. Moeder zag niet wat het was, want ze vond het niet netjes zoo naar iemands vingers te kijken, maar Jan hield vol, dat 't een kwartje was. Hij had dolgraag eens even in 't doosje gekeken, maar dat ging niet. Daarvoor had zijn vader het te goed dicht geplakt. IV. 't Was een heete dag, de laatste Vrijdag in Augustus, 't Was op school ook warm geweest, zóó warm dat 's middags de bovenmeester was binnen gekomen en met den meester gesproken had, of ze de kinderen maar niet om drie uur zouden wegsturen. Even had de hoop van zoo vroeg vrij te zijn de klasse wat opgewekt, maar toen had de bovenmeester beslist, dat ze toch maar blijven moesten, want dat 't overal warm was en dat de moeders er op Vrijdag niet op gesteld zouden zijn de lieve jeugd zoo vroeg thuis te hebben. De meester had even geknikt en de kinderen hadden zachtjes gemopperd. Jan Hoorenkamp had ook een oogenblik waarlijk geloofd, dat de meester hen zou wegsturen, en toen hij merkte, dat er niets van kwam, had hij bijna zijn vinger opgestoken en gezegd, dat zijn moeder er wel op gesteld was hem zoo vroeg thuis te hebben, want dat hij dan met Ditje in 't plantsoentje mocht zitten, maar hij had te veel ontzag voor den bovenmeester. Hij wierp wel veelbeteekenende blikken naar den meester, maar dat hielp niets en hij merkte wel, dat hij zich in zijn lot moest schikken, 't Was een groote teleurstelling en hij was heel boos op den bovenmeester, als hij dacht, dat Ditje nu den heelen middag in de warme kamer moest liggen. Zijn moeder zou 't natuurlijk druk hebben met het laatste strijkgoed en er zou niemand zijn om zich met Ditje bezig te houden. „Waarom mochten ze nu niet weg, 't was toch veel te warm om te werken," had hij zitten mopperen, maar nu hij buiten was, moest hij den bovenmeester toch eigenlijk wel gelijk geven, 't Was op straat ook warm, misschien nog warmer dan in school, en Jan moest eerlijk erkennen, dat de meester 't niet zwaar gemaakt had dien middag. Eerst mochten ze teekenen en de meester had een potlood uitgeloofd voor de mooiste teekening. Jan had den prijs wel niet verdiend, maar de meester had toch zijn werk geprezen en toen had hij verteld. Terwijl Jan zijn sportkarretje met het waschgoed langzaam voortduwde langs de stoffige, heete straat ging hij het heele verhaal nog eens na. 't Was toch zoo mooi geweest. 't Was van een meisje, dat een klein broertje had, waar ze zooveel van hield. Jan dacht, dat dat meisje wel net zooveel van haar broertje hield als hij van Ditje. Omdat haar moeder zooveel uit was, was zij dikwijls alleen met hem en dan zorgde zij voor hem. Eens had ze met hem gewandeld en toen waren ze in de bazaar gegaan. Daar lagen elastieken ballen, zulke mooie, met kleuren, en het broertje bedelde en bedelde om er een te hebben, maar ze had natuurlijk geen geld en toen — Jan had wel gedacht dat 't zoo moest afloopen — toen had ze er een weggenomen. Niemand dan hij kon beter begrijpen hoe moeilijk het was dat broertje teleur te stellen. Maar o, wat had ze toen een angst uitgestaan, dat 't uit zou komen. Alleen als haar moeder uit was mocht hij er mee spelen, en hij mocht er nooit om vragen als zijn moeder thuis was, maar o, de angst, als ze dacht, dat hij er over beginnen wou. Toen was het broertje erg ziek geworden en had aldoor maar om den bal gevraagd en eindelijk had ze hem maar gegeven. En toen was het uitgekomen. Gelukkig maar, had Jan gedacht, want die onrust was toch ook niet uittehouden. Haar moeder had erg gehuild en ze was met het meisje naar den winkel gegaan om den bal te betalen. En daar moest ze zeggen, wat ze gedaan had. Dat had Jan verschrikkelijk gevonden. Dat arme meisje! 'tWas natuurlijk niet goed geweest, dat wist hij ook wel, maar als Ditje — Jan schrok van zijn eigen gedachten, nee, 't was niet goed, 't mocht niet en hij zou het vreeselijk vinden als hij tegen iemand zou moeten zeggen: ik heb wat van u weggenomen. Maar als Ditje er om huilde ... Hij hoopte maar, dat Ditje hem nooit zoo iets vragen zou. Op 't oogenblik vroeg Ditje nog niets. Ze schreide veel te weinig naar moeders zin en als ze niet sliep, lag ze maar stil rond te kijken. Moeder had gisteren weer gehuild en gezegd, dat haar oogen hoe langer hoe grooter v/erden. Maar dat vond Jan niet erg. Hij vond Ditje het liefste kindje, dat hij ooit gezien had. Maar er was iets anders, dat hem ongerust maakte, en dat was, dat Ditje de laatste dagen niet lachen wou. Moeder zei: Ditje had last van de warmte, maar daarom kon ze toch wel even lachen, vond Jan. Nee, als Ditje niet lachen wou, dan was ze niet vroolijk. En als ze niet vroolijk was, dan was 't niet goed met haar. Dat had de meester zelf gezegd. Daji ging het net met haar als met die andere zusjes. Die andere zusjes waren doodgegaan. O, als Ditje toch ook eens doodging. Eiken keer als de gedachte bij hem op kwam, sprongen de tranen in zijn oogen. Dan kneep hij zijn kleine handen dicht en bad, zoo vurig als hij voor niets anders ooit gebeden had: „Och, lieve Heere, bewaar Ditje, laat 'r toch niet doodgaan. Maak toch, dat ze weer lachen gaat." Nu ook prevelde hij zachtjes voor zich heen, telkens met zijn mouw zijn oogen afvegend. „Lieve Heere, laat Ditje toch weer vroolijk worden." Bij het hek van het Vondelpark stond hij even stil. Hij zette zijn sportkarretje neer, gooide zijn pet naast de mand met strijkgoed en begon met zijn zakdoek, die nog niet zoo heel lang geleden wit geweest was, maar nu bijna zwart was, zijn gezicht, zijn haar, en hals vaf te vegen. Maar tegen de warmte hielp het niet veel. Misschien was 't in 't park onder de boomen en langs het water wel wat koeler, hij zou zijn pet maar niet meer opzetten, dacht hij. Toen pakte hij zijn wagentje weer beet en strompelde vermoeid het park in. Aan den overkant van den vijver, bij de fontein, was een troepje kinderen met veel lawaai bezig hun dorst te lesschen en elkaar nat te gooien. Ha, ja, water! dacht Jan. Maar met zijn mand met strijkgoed durfde hij er niet bij gaan. Hij zou eerst zijn vrachtje wegbrengen en dan ging hij 's lekker drinken en een beetje uitrusten op een "bank. Languit wou hij liggen. Toen liep hij op een drafje, in 't vooruitzicht van de verkwikking en de rust. Maar al gauw gaf hij dat op en verviel weer in zijn sjokkenden gang van straks. Ook gingen zijn gedachten weer terug naar Ditje. Als ze nu maar groot en sterk genoeg was, dan kon ze in 't sportwagentje zitten en dan zou hij haar naar 't Vondelpark rijden. Dan kon ze naar de bloemen en de zwanen kijken, dan zou ze wel lachen. Maar moeder wilde er niet van hooren, en dus kreeg Ditje niets te zien en moest ze maar stil in haar wieg in de warme kamer blijven liggen. Toen Jan een half uurtje daarna weer in 't Vondelpark liep, stond zijn gezicht veel vroolijker. Hij was zijn pakken kwijt en al het geld zat veilig in zijn zakje, weggestopt in zijn buis. Er zat een mooi stui- vertje bij, dat hij gekregen had van de mevrouw, die zoo dikwijls naar Ditje vroeg. Nu ging hij zich eens fijn tegoed doen aan 't frissche water en een beetje uitrusten. V. Bij 't fonteintje was 't nu leeg. Ook was er geen boschwachter te zien en dus kon Jan zijn hart ophalen. Hij dronk eerst zijn buik vol en liet toen 't koude water stroomen over zijn handen en toen nadat hij nog eens goed had rondgekeken of er niemand aan kwam — over zijn haar. Hé, dat frischte op. „Itte jus oot een beetie water," klonk plotseling een fijn stemmetje achter hem en toen Jan verrast omkeek, zag hij een dame met twee kleine meisjes. Het eene meisje droeg een grooten Teddybeer en Jan zag dadelijk, dat ze, wat zijn moeder noemde, deftig waren. „Kom maar gauw mee," zei de dame, „thuis staat een heerlijk glaasje melk op je te wachten." „Ba! melk!" bromde het meisje met den beer en het kleintje zei boos: „itte jus niet mejk, itte jus water." „Nu dan krijg je eerst een beetje water, kom dan gauw mee," vleide de dame, terwijl ze trachtte het handje te grijpen. Maar het kleine ding liet zich niet bewegen. „Nee," zei ze, haar handjes stijf op haar rug houdend.. „Tippie jus oot een beetie water, Tippie jus oot niet mejk." Jan hoefde niet te vragen wie Tippie was. Een klein hondje, dat luid keffend om de kinderen heen liep, had al dadelijk zijn aandacht getrokken. Zoodra het hondje zijn naam hoorde noemen, ging hij vlak voor 't kleine meisje op het gras zitten en wachtte, zijn kop een beetje schuin, wat zij nog meer over hem te zeggen had. „Tippie tan niet joopen," praatte het kleine meisje door. „Ammie, Tippie jus zóó veej water," en zij strekte haar kleine armpjes zoo wijd mogelijk uit. „Teddy kan ook niet meer loopen, kijk maar, mammie," zei het andere meisje en zij zette haar beer naast Tippie op den grond, maar hield hem met één hand stevig vast, want al zag Tippie er op dit oogenblik nog zoo onschuldig uit, zij wist wel dat hij niet te vertrouwen was. „Arme Teddy heeft ook zoo'n dorst." „Kom, kom," zei de dame lachend, „zoo'n klein eindje kunnen ze nog wel loopen. Kom Tippie." Maar Tippie bewoog zich niet; alleen zijn staartje ging zachtjes heen en weer. De dame werd ongeduldig. „Kom nu toch, Antie," zei ze smeekend, „we kunnen hier toch niet blijven staan, kom Mien, als jij loopt, gaat Tippie ook wel weer loopen. Kom nu, thuis gaan we allemaal drinken." Maar de kinderen bewogen ook niet en Mien hield s vol: „Tippie tan niet joopen. Tippie jus eerst water." Jan stond stil te kijken. Hij begreep niet, waarom ze niet allemaal gauw een beetje water dronken. Maar misschien durfde de dame met haar mooie japon niet zoo dicht bij de kraan komen, want 't was waar, 't spatte nogal. „Zal ik het kroesje voor u vol laten loopen?" vroeg hij behulpzaam. Ofschoon vriendelijk, schudde de dame nee, maar toen ze het onbeweeglijk viertal weer aanzag, begreep ze, dat ze toch iets moest doen om er beweging in te krijgen. „Wil jij den hond een beetje laten drinken?" vroeg ze half lachend, half boos. Jan was dadelijk bereid en Antie sprong vlug op met haar beer. „Mijn Teddy ook, jongetje, mijn Teddy ook." „Ieder op zijn beurt," zei Jan vaderlijk en hij greep eerst Tippie voorzichtig beet en zette hem in het bakje onder de kraan. Wat genoot Tippie! Hij trippelde met zijn kleine pootjes door het frissche water, dronk een beetje en kefte dan luid van pleizier. Toen Jan zachtjes de kraan liet loopen, hapte hij naar den waterstraal, greep er met zijn voorpootjes naar en spatte zoo, dat de dame de kinderen verschrikt achteruit trok. „Nu vent, nu is 't genoeg, dank je wel, hoor, zet 'm nu maar weer op den grond," zei ze. Tippie werd zeer tegen z'n zin op den grond gezet en toen kreeg Teddie een beurt. Die gedroeg zich veel kalmer en daar was Jan dan ook veel gauwer mee klaar. „Teddy dood," zei Mien, die zoolang Tippie bezig was maar had staan springen en in haar handjes klappen. „Teddy dood. Teddy jus niet water." „Teddy is niet dood," zei Antie, den verkwikten beer aan haar hart drukkend. „Teddy kan hard loopen," en weg rende ze. De dame greep Mien bij de hand, knikte nog eens tegen Jan en liep toen op een drafje Antie achterna. „'s Kijken of wij dien Teddy wel kunnen inhalen," zei ze, „kom Tippie." „Tom Tippie," herhaalde Mien en liep zoo hard als haar kleine beenen het toelieten. Tippie scheen eerst niet veel zin te hebben, maar toen de dame nog eens omkeek en „kom Tippie" riep, vloog hij in eens als een pijl uit den boog weg en liet Jan alleen. Vlak tegenover het fonteintje stond een bank. Daar sleepte Jan zijn sportkarretje heen en liet er zich met een zucht op neervallen. Hij kon de dame met de kinderen nog zien. Ze liepen nu weer langzaam, behalve Tippie, die rusteloos heen en weer holde. Eindelijk sloegen ze een zijlaantje in en Jan zag niets meer van ze. Maar hij hoorde nog wel het vroolijke geblaf van Tippie. Nu moest hij ineens weer aan Ditje denken en zijn gezicht betrok. Die kinderen hadden alles. Mooie jurken en mooie hoeden, zoo'n grooten beer en dan nog zoo'n leuk hondje. En Ditje had niets. Zijn moeder had niet eens geld om een wagen voor Ditje te koopen, en nu moest ze maar den heelen dag in die heete kamer liggen. Als hij maar rijk was, dan kocht hij voor Ditje ook zoo'n mooien beer. Dan zou ze wel lachen. Of zoo'n hondje! Hè ja, zoo'n hondje, wat zou ze dat aardig vinden. Als ze dan groot genoeg was om op den grond te zitten, kon ze met hem spelen. Maar hij had geen geld. Behalve in Ditje's spaarpot. Daar zat met het kwartje van den meester en het stuivertje, dat hij nu gekregen had, wel haasteen gulden in. Hij zou aan zijn moeder vragen of hij daar een beer voor koopen mocht, of een hondje. Maar tegelijk dacht hij, dat zijn moeder dat toch wel niet goed vinden zou. Verbeeld je, een gulden alleen voor speelgoed! Nee, dat zou wel niet mogen. Een jurk of een hoed, dat ging wel, maar daar gaf Ditje natuurlijk niets om. Daar zou ze niet om lachen. Hij moest wat bedenken om Ditje weer aan 't lachen te maken, 't Was geen wonder, dat die twee kinderen zoo vroolijk waren, die hadden ook alles. Als Jan sprong plotseling op. Was dat Tippie? of droomde hij? Hij had zoo lang zitten turen langs de laan, waar hij de kinderen had zien loopen, dat hij het eerste oogenblik niet wist of hij het zich verbeeldde, of dat het heusch waar was. Nee! Ja! het was Tippie. Het was Tippie, echt. Het kleine beest kwam recht op 't fonteintje aangerend. Daar bleef het even staan. „Tippie, Tippie," riep Jan. Het hondje keerde zich nu luid blaffend naar Jan, sprong tegen hem op, likte z'n handen en liep dan weer terug naar 't fonteintje. „Wou je nog wat drinken?" zei Jan en hij nam Tippie in zijn armen. Hij drukte hem tegen z'n borst en wreef zijn wang tegen zijn kop. Hij genoot volop, dat hij Tippie eens even voor zich alleen mocht hebben. Toch verwachtte hij ieder Oogenblik de dame met de kinderen ook uit 't laantje te zien komen. Maar voorloopig kwam er niemand. Toen zette hij 't hondje nog eens in den bak van 't fonteintje en liet hem spatten naar hartelust. Verscheiden kinderen kwamen om hem heen staan en schreeuwden van pleizier om Tippie's springen en happen. Jan voelde zich den koning te rijk. Hij vergat heusch in de pret een oogenblik, dat Tippie niet van hem hoorde en als de andere jongens vroegen: Mag ik nou de kraan eens laten loopen, mag ik hem nou 's uit den kroes laten drinken, dan gaf hij genadiglijk zijn toestemming. Maar plotseling kwam er een eind aan zijn geluk. „Wil je dien hond daar wel eens uitzetten!" klonk een barsche stem van den overkant van den vijver. Zonder om te kijken van wien die stem was zette Jan Tippie haastig op den grond, terwijl de andere kinderen naar alle kanten wegstoven. De hond scheen er niet over gesticht, dat hij zoo in eens uit zijn rijk verdreven was en trok zich niets aan van den boozen boschwachter. Ofschoon Jan met zijn sportwagentje langzaam wegreed en „Tippie! Tippie" riep, bleef hij maar keffend tegen het fonteintje opspringen. Toen, in zijn angst, dat de boschwachter, die langzaam nader kwam, het hondje zou meenemen, liep Jan op een drafje terug, pakte Tippie op, zette hem in zijn mandje en reed toen weg, de laan in waar de dame en de kinderen ook ingegaan waren. Ze zouden zeker wel ergens in de buurt zijn. Maar hoe hij ook keek, hij zag niemand. Ook in 't zijlaantje waren ze niet te zien. Tot aan het eind toe reed Jan het uit. Toen was er weer een ander laantje en daar waren ze ook niet. Wat nu te doen? Tippie hier aan zijn lot overlaten, dat wilde Jan niet. Dan zou het kleine dier zeker verdwalen of de groote jongens zouden het kwaad doen. Nee, dat kon niet, en Jan streelde Tippie, die zich op het witte dekkleed van de waschmand rustig neergevlijd had, over 't glanzende bruine kopje. Maar wat dan? Waar was die mevrouw dan toch? Had ze misschien niet gemerkt, dat Tippie weggeloopen was? Jan's oogen begonnen plotseling te schitteren. Als dat eens waar was! Als Tippie zijn huis eens niet meer vinden kon. Wat zou dat fijn zijn! Dan mocht hij hem meenemen. Een oogenblik kwam de verzoeking in Jan op, het er maar voor te houden en weg te rijden met Tippie in zijn mandje. Maar toen kwamen andere gedachten. Als Tippie wel alleen zijn huis vinden kon? Dan zou 't toch oneerlijk zijn om hem mee te nemen. En die kinderen zouden toch ook wel bedroefd zijn als ze hun hondje kwijt waren. Een booze stem in Jan's hart zei wel, dat ze dan toch den beer nog hadden,. maar Jan was 't heelemaal met 't kleine meisje eens, die beer was dood, en Tippie, die kleine leuke Tippie, leefde. Alles leefde aan hem, zijn oogen, zijn ooren, zijn pootjes, zijn grappige staartje. Nee, daar haalde geen Teddy-beer bij. Toen, ofschoon met een droevig hart, zette hij Tippie v/eer op den grond. Het moest dan maar. Als de hond zijn huis kon vinden, moest hij maar weggaan. „Ga naar huis, Tippie," riep hij in zijn handen klappend. „Ga weg, ksst, zoek je huis!" Maar Tippie maakte geen aanstalten om heen te gaan. Hij bleef, zijn kop op zij, Jan aan zitten kijken, en kwispelde met zijn staartje, maar weggaan deed hij niet. Jan's hart klopte van blijdschap. Hij kon bijna niet laten Tippie weer in zijn armen te nemen, maar toch greep hij dapper zijn wagentje beet. Zoodra Tippie zag, dat Jan wegging, sprong hij ook op. Jan reed een eindje weg, aldoor maar omkijkend en roepend: „Ga weg Tippie, zoek je huis, ksst, maak dat je weg komt!" Maar 't gaf niet. Tippie, in plaats van zijn huis te zoeken, holde vroolijk voor Jan uit. Bleef Jan even staan, dan stond hij ook even stil, maar nauwelijks bewoog Jan zich, of Tippie rende weer mee. Jan werd hoe langer hoe vroolijker. Hij ging hoe langer hoe sneller loopen en riep hoe langer hoe harder: „Ga je weg! Wil je je huis wel s zoeken!" 't Hinderde immers niet, Tippie liep toch met hem mee. Nu had hij alles gedaan wat hij kon. Nu was 't zijn schuld niet als de hond meeliep naar zijn huis. Bij den uitgang van het park lokte hij Tippie voorzichtig naar zich toe. Toen zette hij hem weer in de mand en liep nu wat hij loopen kon naar huis. Nu hoorde Tippie van hem. Van hem en van Ditje. Hij had hem nu eerlijk gevonden. Als hij nu op straat bleef loopen, pakte toch een ander hem op, en Jan gunde Tippie aan geen ander. Wat zou Ditje kijken 1 En wat zou zijn moeder blij zijn, dat hij nu iets gevonden had om Ditje weer vroolijk te maken. Hij kwam gelijk met Kassie bij de trap. Oogenblikkelijk had Kassie den hond gezien. „Een hond," schreeuwde hij, zijn handen naar Tippie uitstekend. „Een hond! Hoorenkamp het een hond!" Maar Jan had Tippie al in zijn arm. Met één hand duwde hij het sportkarretje naar binnen bij den melkboer in 't huis. Toen holde hij voorbij Kassie de trap op. „Hè," sarde Kassie, „Hoorenkamp het een hond gestolen." „Dat lieg je," schreeuwde Jan van boven. „Eerlijk gevonden." „Je ken niks vinden, jongetje," treiterde Kassie. „Dat zal de pelisie je wel anders leeren, je het 'm gestolen." Jan hoorde de laatste woorden niet meer; hij gooide de kamerdeur voor Kassie's neus dicht. Binnen zat zijn moeder met Ditje op haar schoot. Ze liet Jan geen tijd om z'n schat te laten zien, maar begon dadelijk: „Wat ben je lang weggebleven, en wat had je weer met Kassie? Je weet, dat ik niet hebben wil, dat je met Kassie omgaat. Wat is dat? Een hond. Breng buiten dat beest!" „Moeder,...." begon Jan. „Neen hoor," ging z'n moeder voort, „dank je, geen honden in huis." Jan stond op 't punt te gaan huilen. Daar had hij niet op gerekend. „Moeder," smeekte hij, „het is voor Ditje." „Voor Ditje? Wat moet dat wurm met een hond doen?" Buiten klonk Kassie's stem: „Hoorenkamp het een hond!" Toen trok Jan's moeder hem haastig tot zich. „Hoor eens," zei ze, „als je me belooft niet met Kassie om te gaan, mag die hond blijven. Den eersten keer, dat ik je met Kassie zie, gaat hij de deur uit. Begrepen?" „Ja, Moeder," juichte Jan en zoo werd Tippie als huisgenoot aangenomen. Wel moest Jan, toen zijn vader thuis kwam, hem van stukje tot beetje uitleggen, waar en hoe hij den hond gevonden had, maar toen hij alles verteld had, zag zijn vader, tot Jan's groote vreugde, daarin geen reden om Tippie weg te sturen. VI. Nu brak er een gelukkige tijd aan voor Jan. Want Ditje knapte bij den dag op. Dat zei zijn moeder zelf. Jan werd kwaad als zijn moeder er bij zei, dat dit kwam omdat 't niet zoo warm meer was. Hij wist zeker, dat Ditje er zoo goed uitzag, omdat ze zoo vroolijk was. En dat kwam door Tippie. Dan lachte z'n moeder maar stilletjes voor zich heen en zei niets meer. Ze wilde 't voor Jan niet weten, maar in haar hart moest ze erkennen, dat ze ook al bezig was van Tippie te gaan houden, 't Was ook zoo'n grappig dier en zoo verstandig. Hij verstond alles wat tegen hem gezegd werd en als Jan naar school was en vader en Hein naar hun werk, hield moeder heele gesprekken tegen Tippie en Tippie luisterde met z'n kop op zij en blafte zoo nu en dan als antwoord. Hij regelde zich ook heelemaal naar Ditje. Als moeder 's morgens Ditje gewasschen had en haar weer in haar wiegje lei om te gaan slapen, schudde Tippie ook z'n bed om een dutje te doen. Jan had wel een plaatsje in de bedstee voor Tippie willen inruimen, maar daar kwam beslist niets van in. Gelukkig bezat z'n moeder een oud mandje en een zeegras kussentje en met het grootste pleizier kon zij zitten kijken, hoe Tippie zijn matras opschudde, „een mensch zou 't hem niet verbeteren", beweerde ze. Geen oneffenheidje bleef er over en dan draaide hij en draaide tot hij een geschikt plekje gevonden had, stak z'n kop tusschen zijn voorpooten en sliep — net als Ditje. Of hij hield zich maar zoo, want nauwelijks klonken om even over twaalven Jan's voetstappen op de trap of Tippie lichtte z'n kop op, spitste z'n ooren en tuurde naar den deurknop, en Jan was nog niet binnen of Tippie was uit de mand en betuigde op allerlei hondenmanieren zijn vreugde over de terugkomst van zijn kleinen baas. . Dan gingen ze samen uit hollen, tot Moeder de boterhammen klaar had. Nu mopperde Jan niet als Moeder boodschappen voor hem te doen had; iedere boodschap werd nu een pretje. Den eersten tijd moest Tippie aan een touw loopen, want de manier waarop Jan hem gevonden had, was een goede les voor hem, om zelf voorzichtig te zijn. Maar eindelijk waagde hij het om, tenminste in de buurt, hem los te laten loopen, en het plantsoentje vlak bij zijn huis werd hun voornaamste speelplaats. Alle jongens uit de buurt kenden Tippie, en „de hond van Hoorenkamp" werd aller lieveling. Er was niet één jongen, die niet, met z'n mond althans, zijn leven voor Tippie geven zou. Maar nooit mocht Tippie mee als Jan Vrijdags het waschgoed moest wegbrengen en zijn moeder en Tippie waren altijd weer even verbaasd, als hij alleen uitging. De eerste weken vroeg zijn moeder wel: „Moet Tippie niet mee?" maar Jan schudde beslist „neen" en verzocht zijn moeder dringend op Tippie te passen en Vrijdag bleef voor Tippie een teleurstellende dag. Dat zijn baas 's middags uitging zonder hem mee te nemen was iets ongehoords, hij kon zoo smachtend kijken en zulke smeekende geluidjes maken, dat Jan maar gauw moest wegloopen, om standvastig te blijven. En hij wilde niet toegeven. Want diep in zijn hart leefde altijd de angst, dat hij de dame met de kinderen zou tegenkomen en die zouden natuurlijk Tippie herkennen en hem wegnemen. Nu nog minder dan eerst kon hij Tippie missen. En Ditje kon Tippie ook niet meer missen. Wat zag ze er goed uit en wat lachte ze vroolijk! Als Jan met haar op z'n schoot op een stoof zat en Tippie lei zijn kopje op Jan's knie, dan kraaide Ditje van de pret en stak haar handjes uit. Ze was heelemaal niet bang als Tippie met z'n kouden neus haar aanraakte en al trok ze aan zijn ooren of z'n haar, nooit zou Tippie boos worden. Zoo werd het December, 't Waren een paar heerlijke maanden voor Jan geweest. Hij had met iedereen vrede en iedereen was tevreden over hem. Geen standjes en brutale woorden. Geen koppige, onwillige buien. Jan Hoorenkamps overwinning 3 De meester en zijn moeder prezen hem om het hardst. De meester, die in 't speelkwartier al veel van Tippie gehoord had, maakte op zekeren Woensdagmiddag, toen hij door 't plantsoentje wandelde, ook wezenlijk kennis met hem en informeerde sedert dien tijd niet alleen geregeld naar Ditje maar ook naar Tippie. Er was maar één ding, dat Jan hinderde en dat was 't gesar van Kassie. Gelukkig was Kassie de laatste maanden bij een baas en dus 't grootste deel van den dag weg, maar als hij thuis was, kon Jan niet met z'n hond buiten komen of Kassie was er ook. Als Jan hem ontloopen kon, liet hij het niet, want hij begon zijn held, waar hij eerst zoo tegen op gezien had, langzamerhand te haten. Zijn moeder had zoo beslist gezegd, dat Tippie de deur uit moest als ze hem met Kassie zag. Wat had hij nu spijt, dat hij vroeger ongehoorzaam geweest was en stilletjes met Kassie was blijven loopen, want nu kon hij bijna niet meer van hem af! En toen Kassie merkte, dat Jan hem ontliep, begon hij hem op alle mogelijke manieren te sarren. Daarbij praatte hij altijd over „den gestolen hond van Hoorenkamp." Nu trok Jan zich dat niet zoo erg aan. Sedert zijn vader hem toegestaan had Tippie te houden, was zijn hart op dat punt gerust, maar hij leefde altijd in vrees, dat Kassie zijn hondje kwaad zou doen, want hij had genoeg van Kassie en zijn streken gezien, om te weten, dat, als 't er op aan kwam, hij nergens voor stond. Hij kon soms midden in den nacht met een bonzend hart wakker worden, en dan had hij geen rust eer hij, over den rand van de bedstee gebogen, gevoeld had, dat Tippie veilig in zijn mandje lag. En overdag bleef hij zooveel mogelijk in huis op de tijden, dat hij veronderstellen kon Kassie te ontmoeten. Maar ook aan dat verdriet kwam plotseling een eind. Op zekeren avond, toen hij in bed lag, met Tippie in zijn mandje er voor, en al bijna sliep, hoorde hij in de andere kamer Kassie's naam noemen. In een oogenblik was hij klaar wakker. Wat was er? Zijn moeder had hem toch niet met Kassie gezien? Maar toen hij, half overeind, bleef luisteren, begreep hij uit wat zijn moeder vertelde, dat Kassie's vader in een andere buurt werk gekregen had en dat daarom de buren van tweehoog gingen verhuizen, 't Eerste oogenblik drong 't niet tot Jan door, wat 'n geluk dat nieuws voor hem inhield, maar toen hij de zware stem van zijn vader hoorde zeggen: „Nou, niemand zal d'r rouwig om zijn, we krijgen allicht beter, toen begreep hij 't: Kassie ging weg, Kassie zou hem niet meer plagen en Tippie geen kwaad meer doen. In een oogenblik zat hij heelemaal overeind en schreeuwde: „Moeder, Moeder, wanneer?" „Andere week en nou slapen gaan," riep zijn moeder terug, die even blij was als Jan met het vertrek. Jan boog zich naar Tippie en trok zacht aan z'n oor. «hippie,' fluisterde hij, „Tippie, Kassie gaat weg. Fijn hè! Nou kan ie ons niks meer doen." Tippie knorde zachtjes en duwde z'n kouden neus tegen de hand van z'n kleinen baas, maar toen in de andere kamer een stoel werd verschoven, kroop Jan haastig onder de dekens en sliep binnen vijf minuten zoo rustig als hij in lang niet geslapen had. Wat 'n pret toen de volgende week de handkar voor de deur verscheen om Kassie's vader en moeder te verhuizen. Jan kwam juist thuis uit school en kon dus naar hartelust genieten. Met Tippie in z'n armen stond hij voor 't raam en bij ieder stuk, dat in 't karretje gelegd werd, schreeuwde hij van pleizier. 't Was anders niet veel zaaks, vond z'n moeder, die met Ditje op haar arm er bij kwam staan: „'n Armoedig zoodje. 't Was te hopen dat ze nu maar 's knappe buren kregen." Eindelijk werd het touw om den wagen geslagenen even daarna kwamen de menschen de trap af. „Zie zoo," zei moeder, toen ze de voordeur hoorde dichttrekken, „dat zal opluchten," en Jan zette Tippie op z'n schouder en deed een rondedans door de kamer, terwijl Tippie blafte en Ditje kraaide en moeder in haar handen klapte. Nu kwam z'n goede tijd pas aan. Wat 'n leventje kreeg hij nu. Niets meer dat hem hinderde. Eindelijk bleef hij voor z'n moeder staan. „Echt hé, Moeder," zei hij uit den grond van zijn hart, en zijn moeder knikte hem vriendelijk toe. VII. 't Werd een heerlijke tijd voor Jan. Nu kon hij eigenlijk pas volop van Tippie genieten. Nu kon hij pas veilig met hem op straat gaan, want van de andere jongens had hij niets te vreezen. Die waren zelf veel te gek op den hond. En 's avonds ging hij zoo rustig slapen, als hij niet gedaan had sedert hij Tippie had gevonden. Toen de Zaterdag kwam, want nu het om vier uur zoo donker was, had zijn moeder besloten, dat hij Zaterdagsmiddags het waschgoed moest wegbrengen, dacht hij er zelfs over om Tippie mee te nemen. 't Was nu al vier maanden en hij had de dame met de kinderen nooit meer gezien, dus zou het wel wonder zijn als hij ze nu nog tegenkwam. En dan in den winter. Als 't zomer was, zou hij er niet zoo over gedacht hebben. Maar nu? Toch bleef er nog altijd een waarschuwend stemmetje over, dat hem raadde om het niet te doen en het slot van al zijn twijfelen tot nog toe was, dat Tippie thuis bleef, 't Speet Jan wel wat van zijn vrijen Zaterdagmiddag, dien hij nu voor een groot deel zonder z'n hondje moest doorbrengen, maar de gedachte, dat thuis Tippie en Ditje op hem zaten te wachten', maakte hem zoo vroolijk, dat hij zijn werk zonder mopperen deed. En hij wist, dat Ditje zich niet verveelde, als Tippie maar bij haar was. Moeder zette tegenwoordig Ditje heel dikwijls op den grond en dan vermaakten zij en Tippie zich samen wel. Moeder zei het niet, maar Jan wist zeker, dat zij den hond voor geen geld ter wereld zou willen missen, want wie zou er dan met Ditje hebben moeten spelen als Jan naar school was, of het waschgoed wegbracht? Nee, 't was maar heel gelukkig, dat Tippie er was. Nu was het Januari. Er waren in dien tijd nieuwe buren gekomen, een gezin met vijf kinderen. Druk, vond moeder, maar knap en ze had er niets op tegen, dat Jan met Piet van boven vriendschap sloot. Piet ging nu heel dikwijls mee het waschgoed wegbrengen en op een van, die tochten had Jan hem moeten vertellen, waarom Tippie toch nooit meemocht. Piet had er alles van begrepen en ernstig gezegd: „Nee, dan mot je 't niet doen hoor, want als ze merken, dat jij 'm hebt, mot je 'm teruggeven." Nu liepen ze weer samen langs de modderige paden van het Vondelpark. Piet, voor wie het sportkarretje nog een nieuwigheidje was, mocht rijden. Jan liep er naast, druk pratende. Zijn moeder had gezegd, als 't Februari was mocht hij weer Vrijdags het waschgoed wegbrengen. Fijn! Dan hadden ze den heelen Zaterdagmiddag vrij. En zijn moeder had ook .gezegd, als Ditje zoo goed bleef en het werd warm, mocht ze wel eens in het sportwagentje zitten en dan mocht hij met haar naar 't plantsoentje. „Misschien mag je dan ook van je moeder wel eens naar het Vondelpark, hé?" zei Piet. „Ja,"antwoordde Jan, ofschoon hij er in zijn hart niet zoo zeker van was. „En zullen we dan Tippie ook meenemen?" stelde Piet voor. Jan had er wel zin in, maar, „laten we het maar niet doen," zei hij, „want als 't zomer is, komen die menschen misschien weer hier wandelen." „Die menschen zijn misschien wel verhuisd," opperde Piet. „Ze wonen misschien allang ergens anders." „Maak een beetje voort," riep hij, toen Jan bij het eerste huis aanbelde. Hij kende de klanten al bijna net zoo goed als Jan. Jan had hem ook op de hoogte gebracht van de huizen waar hij wel eens wat extra's kreeg en de mevrouw, die altijd naar Ditje vroeg. Soms duurde het erg lang eerdat Jan geholpen werd. Dan werd Piet, die bij het karretje bleef, ongeduldig en zei: „bel nog maar 's." Maar dat durfde Jan niet, hij was gewend om te wachten. „Maak een beetje voort," riep Piet weer, toen Jan aan het huis van de oude dame aanbelde, en Jan knikte. Je moet even wachten," zei het dienstmeisje, dat de deur open deed. „O, is er iemand bij je wagentje, kom dan maar binnen," en dicht ging de deur tusschen Jan en Piet. Dat zou Piet niet erg bevallen, begreep Jan wel. Anders bleef hij altijd op de stoep wachten en dan konden ze tenminste samen praten. Maar hij durfde niets te zeggen en stapte gedwee de gang in. Als het nu maar niet zoo lang duurde, want Piet was niets te goed om aan te bellen en te vragen, waar hij bleef. Maar dat viel gelukkig nogal mee. Het duurde geen vijf minuten of het meisje was weer terug. „Kijk eens-," zei ze, Jan een papiertje in zijn hand gevend, „je moet aan je moeder vragen, of ze hier Maandag het waschgoed laat halen. • 't Is hier vlak achter op No. 24, bij Mevrouw Schalkman. Kun je het lezen? Niet verliezen, hoor!" Jan beloofde goed voor het adres te zorgen, stak het papiertje in zijn geldzakje en stond even later weer bij Piet op straat. „Een nieuwe klant," zei hij, toen de deur dicht was en ze weer fiaast elkaar voortstapten. „Mot jij daar ook naar toe?" „Ja, tenminste wegbrengen. Maar 't is hier vlak bij, alleen den hoek om." „Je moeder zal wel blij zijn," veronderstelde Piet. Jan wist 't niet goed, maar hij dacht eigenlijk dat z'n moeder 't al druk genoeg had. Toch was zijn moeder wel in haar schik met de nieuwe klant en toen den volgenden Vrijdag de mand werd klaargemaakt, drukte ze Jan op zijn hart toch goed op het nieuwe adres te letten. Ze had het op het pak gespeld en wel driemaal moest Jan verzekeren, dat hij de straat wel wist. „Piet!" schreeuwde hij toen aan de trap, maar Piet stak even zijn hoofd om de deur. „Ik mag niet," riep hij. ,,'k Heb school moeten blijven." ' „Suffert," schold Jan, terwijl hij de trap afliep. Hij hoefde den laatsten tijd heelemaal niet meer school te blijven, hij was allerbeste vrienden met den meester. Maar hij had dan ook zoo'n aardigen meester. Die van Piet was altijd kwaad en kon niets velen. Hij zou ook nooit naar Piet zijn zusje komen kijken. Vast niet. Hij zou gauw voortmaken. Als hij terugkwam mocht Piet misschien nog wel een poosje spelen. Het nieuwe adres vond hij zonder moeite. Hij had het tot het laatst bewaard en nu stond hij aan het keukenraam op zijn geld te wachten. Onderwijl floot hij een vroolijk deuntje. Hij was klaar en nu ging hij naar huis en thuis was Ditje en Tippie. Er was op 't oogenblik niets, dat hem hinderde. Maar in eens hield hij op met fluiten. Om den hoek van de straat kwam een klein meisje gehuppeld. Jan kende dat meisje, al had ze ook heel andere kleeren aan. En al had hij haar niet gezien, dan had hij nog haar stemmetje wel herkend. „Een, tree, een, tree," telde ze, terwijl ze recht op het sportkarretje aan kwam. Toen bleef ze staan. Kende ze hem ook? Daar kwam nog iemand den hoek om en dat was — ja dat was de dame, met het andere meisje aan haar hand. Dat was de mevrouw van Tippie. Jan's eerste gedachte was om weg te loopen en onwillekeurig greep hij naar zijn wagentje, maar wat zou zijn moeder zeggen als hij zonder geld thuis kwam en wat zou het dienstmeisje er van denken, dat hij was weggeloopen. Nee, dat ging niet en dus moest hij stil afwachten wat er gebeuren zou. Maar zijn knieën knikten en al zijn vroolijkheid was weg. De dame stapte naar het kleine meisje toe, dat in haar handjes klapte en vroolijk riep: „Itte heb 't gewonnen ! itte heb 't gewonnen!" Jan hield geen oog van de dame af. Nu zou ze zoo dadelijk hem herkennen en dan zou ze zeggen: „Waar heb je Tippie gelaten?" Maar dat gebeurde niet. De dame keek nauwelijks naar hem. Ze knikte maar even en Jan had gelukkig nog tegenwoordigheid van geest genoeg om zijn pet af te zetten. Toen greep ze het kleine meisje lachend bij de hand. „Jij hebt 't gewonnen," zei ze, „maar jij kan ook zoo hard loopen," en toen belde ze aan het huis waar Jan stond te wachten. Even later werd de deur geopend en stapten ze alle drie naar binnen. Jan kon het bijna niet gelooven. Ze hadden hem niet herkend en ze wisten niet, dat hij Tippie had. O, wat was hij blij 1 Gelukkig kreeg hij nu z'n geld en in een wip was hij weg. Wat had hij daar in angst gezeten. Hij had niet anders gedacht of hij was Tippie kwijt. Zijn Tippie, zijn eigen kleine hondje. Jonges, jonges, wat 'n geluk dat ze hem niet herkend hadden. Hij rende de heele lange straat aan één stuk door uit, om maar van dat huis weg te komen. Hij voelde nog den schrik in zijn beenen. Maar toen hij buiten adem raakte, ging hij wat langzamer loopen en toen ging hij ook wat kalmer nadenken. Hij had eigenlijk zoo niet hoeven te schrikken. Die dame wist toch niet, dat hij Tippie had. Al had ze hem nog gekend, dan was 't nog niet erg geweest. Ze wist toch niet, dat de hond naar hem terugge- loopen was. Nee, hij had heelemaal niet zoo bang hoeven te zijn. Maar 't was toch maar heel goed, dat hij Tippie niet mee genomen had, en nu nam hij hem ook nooit, nooit mee. Wat zou Piet wel zeggen? Dat die nu ook net vandaag school moest blijven, hij verlangde zoo om er met hem over te praten. En zijn moeder! Wat zou die wel zeggen? Toen schrok hij weer. Zijn moeder moest het maar niet weten. — En de meester ook niet. En aan Piet zou hij het ook maar niet zeggen, want die kon misschien zijn mond niet houden, 't Was anders wel jammer, want hij had er dolgraag eens met Piet over gepraat, maar als hij 't eens over ging vertellen! Niemand hoefde te weten, dat hij de mevrouw en de kinderen van Tippie gezien had. Toen begon hij er toch met ongerustheid over te denken, dat hij nu alle weken naar dat huis terug moest en hij maakte allerlei plannen om daar af te komen. Zou hij aan zijn moeder zeggen, dat 't zoo ver was? Nee, dat zou niet gaan, want het meisje, dat het waschgoed haalde, zou het haar wel anders vertellen. Maar als Piet meeging, liet hij dien het pak brengen en dan bleef hij in de andere straat wachten. Ja, dat zou hij doen. Maar nee, dat ging toch ook niet, want dan zou Piet natuurlijk argwaan krijgen. Wat dan? Hij zag geen enkelen weg om uit de moeilijkheid te komen. Toen begon hij zich zelf weer gerust te stellen. Misschien woonde die mevrouw daar niet eens. Ze ging er misschien maar op visite. Wel ja, dat kon best. Hij zou er in ieder geval maar niets van zeggen. Toen hij thuis kwam vloog hij dadelijk op Tippie af. Zijn hondje. Hij liet het zich door niemand afnemen. Al kwam de heele wereld, hij gaf het niet over. Nee, zijn moeder moest 't niet weten. Hij wou Tippie niet missen. Hij kön hem niet missen. Ditje ook niet en zijn moeder ook niet. De volgende dagen leefde Jan voortdurend in ongerustheid over Tippie. 't Was of er ieder oogenblik iemand komen kon om zijn hond van hem af te nemen, 't Was nog erger dan in den tijd, dat Kassie hem plaagde. Toen wist hij tenminste van welken kant het gevaar dreigde en welke maatregelen hij moest nemen, maar nu was 't, of hij een onbekenden vijand had, die onverwacht voor den dag zou komen om hem zijn schat te ontrooven. Telkens stond hij op het punt om zijn moeder deelgenoot van zijn geheim te maken en haar te vragen toch goed op Tippie te passen, als hij weg was, maar op het laatste oogenblik trok hij altijd weer terug. Wat zou zijn moeder zeggen? Op die vraag gaf hij zich zelf nooit antwoord, en toch wist hij het heel goed. Daarom zweeg hij tegen haar. En voor den meester was hij den eersten tijd bang. Hij zorgde in . 't speelkwartier, dat hij uit de buurt van den meester bleef, want hij was doodsbenauwd dat die hem naar Tippie zou vragen. Maar toen hij een paar weken achter elkaar het waschgoed aan het nieuwe huis gebracht had zonder iets van de dame of de kinderen te zien, werd zijn vrees minder en verdween eindelijk geheel. Hij begon zich zelf uit te lachen. Mal van hem om zoo bang te zijn. Die menschen woonden daar niet eens en misschien zag hij ze nooit weer. Nu kon hij het wel eens aan Piet vertejlen. En dat zou hij ook zeker gedaan hebben, als niet Kassie gekomen was, om zijn rust te verstoren. VIII. Ze waren op een mooien Zaterdagmiddag aan het spelen, Jan en Piet en al de andere jongens met Tippie. De jongens waren roovers en Tippie moest als speurhond dienen. Jan voelde zich nu in zijn eigen buurt zoo veilig, dat hij zijn hondje best eens aan een anderen jongen durfde overlaten, en de jongens hadden geen grooter pret, dan wanneer Jan weggekropen was en Tippie hem moest opsporen. In een oogenblik had hij hem gevonden, en als Jan onder het gejuich van de jongens werd weggebracht, klonk Tippie's schelle gekef boven alles uit. „Nou zal ik 's heel ver wegkruipen," zei Jan, toen het weer zijn beurt was om roover te zijn. „Houd hem goed vast, hoor, en laat hij niet zien, waar ik heen ga." Eén van de jongens pakte Tippie oogenblikkelijk op, en Jan verdween. Aan het eind van het plantsoentje aan den waterkant stond een huisje van het electrische licht. Als hij heel voorzichtig langs den kant kroop, kon hij daar achter zitten en dan wou hij wel eens zien of Tippie hem nog zoo gauw vinden zou. Langzaam, stap voor stap, bereikte hij het hoekje waar hij veilig zitten kon, en hij glunderde in zich zelf als hij dacht wat Tippie nu wel doen zou. 't Duurde langer dan de eerste keeren. Wel hoorde hij ze een keer heel dicht bij zich, maar ze schenen weer terug te keeren, en het bleef een pposje stil. Toen kwam het rumoer weer dichterbij en hij kroop onwillekeurig dichter tegen den muur, toen hij duidelijk Piets stem hoorde: „Jan, Jan, kom er uit." 't Klonk zoo benauwd, dat Jan dadelijk begreep, dat 't ernst was. Hij kwam onmiddellijk uit zijn schuilhoek en begon den terugtocht, schreeuwende: „Ik kom, ik kom 1" Aan den anderen kant van het huisje in het plantsoen stond Piet met den angst op zijn gezicht te trappelen van ongeduld. „Wat is er?" vroeg Jan. „Waar is Tippie?" maar Piet gaf geen antwoord. „Kom toch," riep hij, Jan aan zijn jas meetrekkend en ze renden wat ze konden naar de plek, van waar de jongensstemmen klonken. „Hoorenkamp," schreeuwde nu een andere jongen, „kom hier! Kassie neemt je hond meel" Ja, daar stond1 Kassie tegen een boom. Hij had Tippie in zijn eenen arm, en hij hield het arme dier zoo stijf vast, dat het zich niet bewegen kon. Met zijn anderen arm sloeg hij de jongens van zich af. Als een razende vloog Jan op hem af en met zijn twee vuisten in Kassie's gezicht slaande, schreeuwde hij: „Geef je op! Laat je los! Dief!" „Hè," grinnikte Kassie, terwijl hij Jan een geduchten trap gaf, „dat ken je wel tegen je eigen zeggen. Je heb 'm toch ook maar gestolen." „Vooruit," riep een van de jongens. „We kennen 'm toch met z'n allen wel an. Val an!" en onder het algemeen geroep van „Val an!" gingen ze op Kassie los, die, wel begrijpend, dat hij het tegen die overmacht niet vol kon houden, Tippie plotseling op den grond liet vallen, en zich zwaaiende met z'n armen een weg baande door de jongens. Nog even zetten ze hem na, joelend en schreeuwend, maar toen ze in de straat voor het plantsoentje een politieagent zagen wandelen, keerde de een na den ander terug. Jan en Piet, met Tippie tusschen zich in, zaten op de bank en ze betastten Tippie van alle kanten, om te zien of Kassie hem ook bezeerd had. Maar Tippie was zijn leed al weer vergeten en even vroolijk als vroeger. Uit de verte klonk nog Kassie's stem, die „dief" riep. Jan had wel kunnen huilen. Van schrik, van boosheid, maar ook nog van iets anders. Kassie's woorden: „je heb 'm toch ook maar gestolen," en dat „dief," maakten weer al zijn angst wakker. Als Kassie dat vroeger gezegd had, had Jan altijd met trots gedacht, dat er niets van waar was. Maar nu? Toch was de boosheid op 't oogenblik het sterkst en terwijl hij met nijdige bewegingen de tranen uit zijn oogen veegde, gaf hij in afgebroken woorden zijn woede tegen Kassie lucht. „Dief? Hij is zelf een dief! Tippie hoort van mij. M'n vader zegt 't zelf. Als ie weer dief zegt „Kom jo," zei een van de jongens, „trek 't je niet aan. Die Kassie is zoo'n boef, die denkt dat iedereen zoo is. Kom laten we nou weer gaan spelen." „Nou," viel Piet in, Tippie zachtjes over d'n kop strijkend, „als je toch niet weet, van wie die hoort, ben je toch geen dief." „Nee," merkte een van de jongens op, „je ken 'm toch moeilijk terugbrengen, als je niet weet, waar je wezen moet," en dan Piet weer: „als je wist, waar die mevrouw woonde, was 't natuurlijk wat anders." „Ja," beaamden alle jongens. „Dan moest je hem natuurlijk terugbrengen, maar nou hoort Tippie eerlijk van jou." Jan zat op heete kolen. Hij zag zoo duidelijk het huis voor zich, waar hij de dame met de kinderen had zien ingaan en hij had op dit oogenblik wel zeker Uit de verte klonk nog Kassie's stem, die „dief" riep. Blz. 46 durven zeggen, dat Tippie daar thuis hoorde. Als de jongens dat eens wisten! Dan zouden ze allemaal zeggen, dat hij Tippie terug moest brengen en dat hij anders een dief was. En als Tippie daar niet hoorde, dan wisten die menschen in dat huis toch wel, waar de dame met de kinderen woonde. In ieder geval mocht hij Tippie niet houden. „Ik ga naar huis," zei hij, plotseling opstaande. „Hè nee, Hoorenkamp," galmde de heele troep, „'t Werd nou net zoo fijn. Ga nou nog niet weg. Kom, nog één spelletje." „Nee," zei Jan, de handen, die hem tegen wilden houden, afschuddende. „Kom," bedelden de jongens. „Kassie komt niet weer terug. Toe Hoorenkamp. Laat Tippie je nou nog eens zoeken." Maar Jan hield vol: „Ik ga naar huis." Piet ging als een trouwe vriend met hem mee en om zijn medegevoel te toonen, lei hij zijn arm op Jan's schouder. „Wat kan 't je schelen of die gemeene Kassie dief zegt," troostte hij. „Als je der maar geen een bent." Jan duwde Piets arm weg. „Loop toch niet zoo dicht op me," zei hij knorrig. „Ik ben al zoo warm." Geduldig ging Piet op zij. Maar dan begon hij weer. „Als je wist van wie Tippie was, zou je hem toch niet houden. Wat 'n geluk dat je die mevrouw nooit meer gezien heb, hè?" Jan was blij toen hij eindelijk van Piet af was en hij de kamerdeur achter zich kon dicht doen. Ditje kraaide van pleizier, toen ze Jan zag binnenkomen. Maar zijn moeder keek heel verwonderd. „Ben je daar nu al?" vroeg ze verbaasd. Jan gaf bijna geen antwoord, 't Eenige wat zijn moeder uit hem kon krijgen was, dat Kassie in 't plantsoentje was en dat hij Tippie kwaad wou doen. „Nou," zei zijn moeder, „dan is 't maar goed, dat je thuis gekomen bent. Wat doet die jongen hier in de buurt?" En toen Jan nog bleef zwijgen: „Kijk Ditje 's blij zijn, dat je er bent." Maar Jan nam niet veel notitie van Ditje. Hij streelde even over haar handje, doch geen lachje kwam over zijn gezicht en hij was de rest van den dag zoo stil, dat zijn moeder ongerust begon te worden. Toen ze 's avonds Piet op het portaal hoorde, riep ze hem binnen, in het keukentje. „Wat heb jullie toch vanmiddag uitgevoerd?" vroeg ze bezorgd. „Wat is er met Jan gebeurd?" Toen vertelde Piet in geuren en kleuren, hoe Kassie Tippie had willen meenemen en dat hij Jan voor dief had uitgescholden. Jan's moeder begreep 't nog niet goed. „Hij heeft Tippie toch niets gedaan?" vroeg ze. „Nee juffrouw, maar hij heb „dief" geroepen." „Nou ja," zei ze, blij dat 't niet erger was. „Dat hoeft Jan zich toch zoo niet aan te trekken. Zijn vader heeft hem verlof gegeven om den hond te houden. Als we wisten, van wie hij was, moest hij hem natuurlijk terugbrengen. Maar dat kan nu niet." Jan had in de kamer alles gehoord. Dus zijn moeder dacht net zoo. Ja, eigenlijk had hij dat al den tijd wel geweten, maar nu hij 't haar zelf hoorde zeggen, was 't of er een pak op zijn hart viel. Maar hij nam zich opnieuw voor haar niet te vertellen, dat hij de dame met de kinderen weer gezien had. 't Was toch ook maar een keer geweest en hij wist niet eens zeker of zij daar wel woonden. Als hij haar nu maar nooit weer zag. Dan kon hij dezen keer wel vergeten. O, dan zou hij net doen of 't niet gebeurd was. 's Avonds probeerde hij te bidden: „Lieve Heere, laat 't niet uitkomen". Maar nee, dat ging toch niet. Toen bad hij: „Maak toch als 't u blieft, dat ik die mevrouw niet weer tegenkom." Doch zijn gebed werd niet verhoord. Want toen hij den volgenden Vrijdag met Piet aan 't mooie huis kwam, zaten de twee kleine meisjes voor het raam. De Teddy-beer stond met zijn neus vlak tegen de ruiten gedrukt. Jan zag ze oogenblikkelijk en toen wist hij ook tegelijk dat ze daar woonden en dat hij daar Tippie terug moest brengen. Of hij was een dief. Een dief! Hij kreeg een kleur van schrik. Hij hoorde weer Kassie's stem „dief" roepen. Maar hij stelde zich zelf weer gerust. Niemand wist 't en hij zou 't ook aan niemand zeggen. Want Tippie teruggeven kón hij niet. Hij kón zijn hondje niet missen. En Ditje zou vast en zeker weer ziek worden, als Tippie er niet meer was. Dan had ze niemand meer om haar op te vroolijken, zoolang hij naar school was. Nee, hij deed 't niet. Hij gaf Tippie niet terug. Toen deed Jan al zijn best om Kassie's stem en de woorden van de jongens en zijn moeder te vergeten. Eerst lukte dat niet erg, vooral niet toen hij den volgenden keer de dame zelf ook aan de ramen zag. En 't werd er niet beter op, toen het dienstmeisje hem en Piet ieder eens een sinaasappel gaf. „Aardige menschen, hè," zei Piet. Jan deed of hij het erg druk met z'n wagentje had en gaf geen antwoord. Maar thuis gaf hij den sinaasappel aan zijn moeder voor Ditje en hij wilde er geen Jan Hoorenkamps overwinning 4 partje van opeten. Maar toch wende hij er langzamerhand aan de dame met de kinderen weer te zien. Hij had nog maar één angst, en dat was, dat zijn oneerlijkheid uit zou komen. Als zijn moeder het eens wist. Of de meester. Of Piet en de andere jongens. Als de meester eens „dief" zei! Maar die wist niets en Jan zou wel zorgen, dat hij ook niets te weten kwam. Toch was hij niet meer op zijn gemak met den meester. Hij durfde hem niet meer recht in zijn oogen zien en telkens als de meester hem iets vroeg schrok hij. Zoo bang was hij, dat 't over Tippie zijn zou. Hij deed wel zijn best daar over heen te komen. Onder het spelen was hij het wildst van allemaal en hij lachte en schreeuwde zoo hard, dat de meester hem een paar maal tot kalmte moest aanmanen, maar als hij in de bank zat, staarde hij maar droomerig voor zich uit en was zoo onoplettend, dat telkens zijn naam genoemd moest worden. De meester begon te begrijpen, dat er iets aan haperde, maar wat — ? Was er misschien iets met zijn zusje? Op een middag vroeg de meester naar Ditje, maar Jan verklaarde, dat zij heel goed in orde was en maakte toen, dat hij weg kwam. De meester hoopte, dat de komende Paaschvacantie hem weer in orde zou brengen. Den volgenden morgen was het bijbellezen. „Johannes 12" gaf de meester op en de jongen op den hoek van de achterste bank moest beginnen. Jan rekende al uit, als de meester de achterste rij langs ging, dat hij dan waarschijnlijk geen beurt krijgen zou. Hij zat op den hoek van de tweede rij. Zijn gedachten begonnen al af te dwalen, toen de meester bij vers 4 zei: „wie volgt", en met zijn oogen Jan aanwees. Daar had hij niet op gerekend. Toch had hij 't laatste woord nog wel gehoord en ging dus na een oogenblikje zoeken voort: „Zoo zeide dan een van Zijne discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskariot, die Hem verraden zou: Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen en den armen gegeven? En dit zeide hij niet, omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was en... . verder kwam hij niet. Zijn oogen werden met geweld teruggetrokken naar dat woord „dief". De meester wachtte en 't was doodstil in de klas. Toen begreep Jan toch, dat hij door moest gaan en rammelde de laatste woorden af. „Wie volgt," zei de meester weer bij vers 7. Jan was blij, dat hij er af was. Hij had bijna niet verder kunnen lezen en nu, terwijl 't leek of hij luisterde naar de volgende verzen, zat hij maar steeds op dat eene woord te staren: dief. Judas was een dief. En hij was ook een dief. Zijn moeder wist 't niet en de meester ook niet. Maar hij was een dief. Daar stond 't en als hij van zijn bijbel op de bank keek, dan stond 't daar ook: dief! En hij hoorde Kassies stem, en de jongens die zeiden: „dan was je een dief!" Was 't bijbellezen maar om, en kon hij zijn bijbel maar dichtdoen. Maar nu moest hij er aldoor naar kijken. Hij wist niet tot hoever er gelezen was, maar de stem van den meester maakte voor een oogenblik een eind aan zijn nare gedachten. De meester sprak over Maria en over haar groote liefde, waardoor ze alles voor den Heere Jezus overhad. En hij zei, dat 't toch ook uit 't leven van de jongens en meisjes blijken moest, dat zij den Heere Jezus liefhadden. Nu had Jan wel willen huilen en hij had den meester wel vyillen vragen, om toch op te houden. Maar de meester ging door en sprak over Judas, die niet den Heere lief had, maar zijn geld en die zoo'n vreeselijk kwaad gedaan had. Wie zou ooit gedacht hebben, dat hij daartoe komen zou! Niemand van de discipelen en hij zelf ook niet. Maar de Heere Jezus had zijn hart doorgrond en hem gewaarschuwd. Hij kende ook het hart van iederen jongen en ieder meisje. Hij wist wat daar omging. Of de liefde tot Hem het grootste was, of dat zij andere dingen boven Hem stelden. Judas had zijn vrienden wel kunnen bedriegen, maar den Heere Jezus niet, en deze geschiedenis was voor hen allen een waarschuwing. De meester sprak geen woord over Tippie. Hij sprak nauwelijks over stelen en toch was 't voor Jan of de meester tegen hem alleen sprak. Hij schaamde zich zoo verschrikkelijk, dat hij niet van zijn bijbel durfde opzien. Hij had den Heere niet boven alles lief gehad. Hij had zich wel geschaamd voor wat zijn moeder en de meester van hem denken zouden als zij wisten wat hij gedaan had, maar dat de Heere Jezus het allang wist, daar had hij eigenlijk nog niet aan gedacht. God zag alles in zijn hart. Dien kon hij niet bedriegen. Die wist, dat hij een dief was. O, een dief! Judas was ook een dief en die had den Heere niet lief. Hij wilde den Heere Jezus wel lief hebben. Hij wilde geen dief zijn. Maar dan moest hij Tippie terugbrengen. En hij kon hem niet missen. En Ditje ook niet. Jan's werk ging dien morgen verkeerd, en het slot was, dat hij school moest blijven. Voor 't eerst na langen tijd. De meester was dan ook niet zoo boos als Jan gedacht had. Hij kwam kalm bij hem zitten. „Vertel jij me nu eens, wat er is," zei hij ernstig. Toen lei Jan plotseling zijn armen op de tafel, en met zijn hoofd er op, snikte hij 't uit: „Ik moet... ik mag ... Tippie..." De meester liet hem eerst uithuilen. Toen vroeg hij vriendelijk: „Wat is er met Tippie?" Met horten en stooten vertelde Jan, wat er te vertellen was. Het was niet veel, maar de meester begreep het wel. Hij lei zijn hand op Jan's schouder, en zei: „Dat is heel moeilijk, Jan, dat is heel moeilijk." De meester noemde hem anders nooit bij zijn voornaam en Jan voelde meer dan ooit, dat de meester zijn vriend was. „En wat ga je nu doen ?" vroeg de meester. „Tippie terugbrengen," zei Jan. Hoe hij in eens bij dat besluit gekomen was, wist hij zelf niet, maar hij kon niet anders zeggen. Hij wist ook, dat de meester niets anders van hem verwachtte. En hij had er geen spijt van. 't Was of zijn eigen .woorden hem moed gaven: hij wilde den Heere lief hebben. Hij Wou geen dief zijn. „Daar ben ik blij om, Jan," zei de meester, „'t Is wel heel erg, dat begrijp ik wel, maar 't kan toch niet anders, hè?" De tranen sprongen weer in Jan's oogen, maar hij schudde hartgrondig „nee". Al zei de meester het niet, Jan wist wel, dat hij dacht aan wat ze dien morgen gelezen hadden. Toen gaf de meester hem een hand en ging hij naar huis om 't ook aan zijn moeder te vertellen. Hij had nu eigenlijk Tippie wel dadelijk weg willen brengen, nu voelde hij zich sterk genoeg. Een eerlijke jongen wilde hij zijn. En de meester was zijn vriend. Jan had het thuis niet zoo makkelijk als bij den meester. Zijn moeder wilde precies alles hooren: hoe hij het wist en hoe lang hij het al wist en waarom hij niet eerder gesproken had. 't Kostte Jan heel wat moeite om alles eerlijk te vertellen en hij voelde zich opnieuw diep beschaamd. Want al verweet zijn moeder hem niets, Jan voelde toch heel goed hoe het haar verdriet deed, dat hij zoo lang had kunnen zwijgen. Maar aan 't eind zei ze net als de meester: ,,'t Is hard, maar 't kan niet anders". Toen was hij weer gelukkig, omdat hij nu doen ging wat zijn moeder en de meester goedvonden, 't Was den volgenden dag Woensdag en zij spraken af, dat hij dan 's middags Tippie zou wegbrengen. „We zullen hem missen," zei zijn moeder, Tippie over het glanzend bruine kopje strijkend, maar zoodra de woorden er uit waren speet het haar, en Jan begreep ook niet hoe zijn moeder dat nou zeggen kon. 't Was net goed om hem weer aan 't huilen te maken. Gelukkig hoorde hij juist Piet op de trap. Die moest 't nu ook maar weten en dus riep hij hem binnen. „Ik ga morgen Tippie wegbrengen," begon hij dapper. Piet had nog nooit zoo verbaasd gekeken. „Tippie wegbrengen?" schreeuwde hij. „Waarheen?" „Naar die Mevrouw." „Die Mevrouw? Weet je dan waar die woont?" „Ja, in dat nieuwe huis. Waar we dien sinaasappel gekregen hebben." „Die — ?" Voor een oogenblik had Piet geen woorden meer. Toen zei hij verdrietig: „En kunnen we dan nooit meer met hem spelen?" 't Deed Jan goed, dat Piet zoo met hem meevoelde, en ofschoon zijn lippen trilden, hield hij zich flink. „Nee, natuurlijk niet," zei hij. „Als ik hem wegbreng, krijg ik hem nooit weer terug." „Wat jammer!" zuchtte Piet. „We konden zoo fijn met 'm spelen." Toen, na een poosje, zei hij zachtjes: „Maar ze weten toch niet, dat jij 'm heb." „Maar daarom kan ik 'm toch niet houden, hij hoort toch van die Mevrouw." Zoo had Piet er ook over gedacht, maar nu het er op aan kwam, vond hij het toch wel wat erg. Hij stond stil naar Tippie te kijken, die nu rustig in Jan's armen lag. Wat zouden ze nu in 't plantsoentje zonder Tippie spelen? 't Zou zoo saai zijn. En als'tregende hadden ze zoo'n pleizier met hem op de kamer. Dat was nu allemaal uit. En Ditje? Jan zei altijd, dat Ditje beter geworden was toen Tippie kwam. „Als Ditje nu maar niet weer ziek wordt," zei hij eindelijk. Ongerust keek Jan zijn moeder aan. Daar had hij ook wel aan gedacht, maar hij had 't niet durven zeggen, omdat hij bang was, dat zijn moeder hem zou uitlachen. Maar als Ditje nu weer eens ziek ging worden. „Gekheid," zei zijn moeder lachend, ,,'t kind is zoo gezond als een visch. Daar heeft de hond niets aan gedaan." Maar daar was Jan 't heelemaal niet mee eens. „Jawel Moeder," zei hij. „Toen Tippie er nog niet was, was Ditje bijna altijd ziek en nu is ze heelemaal beter." „Nu," zei zijn moeder, „maar dan ben ik toch blij, dat ik weet, dat de Heere voor ons zorgt en ons gezond maakt. Doe jij je plicht maar en maak je maar niet ongerust over Ditje." 't Was een pak van Jan's hart. De Heere wilde, dat hij Tippie terugbrengen zou en Hij kon Ditje bewaren. 's Avonds bad hij geen dwaze dingen meer, maar hij herinnerde zich met schaamte wat hij had durven vragen aan God, die alles wist. Nu bad hij. om vergeving voor zijn kwaad en beloofde, dat hij den volgenden dag Tippie zou wegbrengen. Toen verzorgde hij Tippie nog beter dan anders en stapte in bed met het vredige gevoel, dat hij iets goeds ging doen. Maar toen hij rustig lag, en zich voorstelde, dat morgen het mandje voor zijn bed leeg zou zijn; dat Tippie's vroolijk gekef hem nooit meer zou verwelkomen als hij uit school kwam; dat er niemand zou zijn om Ditje op te vroolijken als hij weg was, toen werd het hem te machtig en moest hij zijn hoofd in het kussen stoppen om t niet hardop uit te huilen. Toch dacht hij er geen oogenblik aan om van besluit te veranderen, 't Moest gebeuren. Een dief wilde hij niet wezen. IX. „Moeder," zei Jan, toen hij den volgenden morgen na schooltijd zijn boterham zat te eten, „Moeder, de meester heeft zoo prachtig van de Bijbelsche Geschiedenis verteld en de meester was den heelen morgen zoo vriendelijk tegen me. 'n Aardige man, hè moeder." Hij smulde onderwijl van de boterham met koek, die zijn moeder voor hem had klaar gemaakt. Koek — midden in de week, dat wasjan anders niet gewend, maar hij voelde wel, dat zijn moeder, net als de meester, hem helpen wilde in wat hij ging doen. Zijn moeder knikte. „Ja," zei ze, „en vader heb ik 't gisteravond ook verteld, en die zegt, dat hij trotsch op je is, en dat je een flinke vent bent." De tranen sprongen Jan in de oogen en zijn hart klopte luid. Dat zijn vader hem zoo prijzen zou! Daar had hij wel een beetje verdriet voor over. Om twee uur had hij met Piet afgesproken en zij stapten, met Tippie aan een touw, er moedig op af. Maar hoe dichter ze bij het groote huis kwamen, hoe langzamer Jan ging loopen. Praten deed hij ook haast niet meer. Eerst had hij Piet verteld van zijn vader en van de boterham met koek en van den meester, maar dan liet hij Piet alleen praten en toen die geen antwoord meer kreeg, hield hij eindelijk ook zijn mond. Nu ging het ernst worden. Als Jan naar Tippie keek, kwam er een wee gevoel in zijn maag. Moest hij nu heusch zijn lieve hondje weggeven? Zijn beenen trilden en het \yas of hij niet meer slikken kon. Wat zou die mevrouw zeggen? Zou ze erg kwaad zijn, dat hij Tippie niet dadelijk teruggebracht had? Voor het huis stonden ze stil. Jan zag heusch bleek, vond Piet, en hij had erg medelijden met hem. „Zal ik aanschellen?" vroeg hij. Jan knikte, terwijl hij Tippie van den grond nam en het touw van zijn halsbandje begon los te maken. Daar ging de deur open en het dienstmeisje, dat te voorschijn kwam, zag de jongens vragend aan. Toen greep Jan moed. „Juffrouw," zei hij, de heftig blaffende Tippie in zijn handen vooruitstekend, „hier is Tippie terug." Het meisje keek met groote oogen van Jan naar den hond en van den hond naar Jan. Maar toen nam ze plotseling Tippie van hem over. „Ja, zoowaar," riep ze vroolijk, „onze ouwe Tippie," en toen tegen Jan: „hoe ben jij aan hem gekomen?" „Ik heb 'm in 't Vondelpark gevonden, juffrouw," zei Jan zacht, „en nu kom ik hem terug brengen." Maar ze had bijna geen tijd om te wachten tot hij uitgesproken was. Den knop van de deur had ze al in haar hand. „Nou dank je wel, hoor!" zei ze toen haastig, en dicht ging de deur. Daar stond Jan. Nu was hij Tippie kwijt. Het touw had hij nog in zijn handen, maar Tippie was weg. Hij liep naast Piet voort zonder te weten waar hij liep en hoe Piet ook zijn best deed, hij kon geen woord uit hem krijgen. Hij moest maar al naar het touw kijken, waar Tippie aan vast gezeten had. Blafte Tippie? Nee, hij verbeeldde 't zich maar. Tippie was weg. Die zou hij nooit meer hooren blaffen. De tranen brandden in zijn oogen, maar hij drukte zijn lippen stijf op elkaar. Huilen wilde hij niet. Hij had toch immers Tippie niet willen houden nu hij niet meer van hem hoorde. En zijn vader was trotsch op hem, maar dan moest hij ook flink zijn en niet huilen. Maar toen hij weer bij zijn moeder kwam en vertellen wilde van het dienstmeisje, dat Tippie aangenomen had, toen kon hij de tranen niet langer de baas blijven. „Ik heb hem niet eens gedag gezegd," snikte hij, zijn hoofd in zijn moeders boezelaar wegstoppend, „ik heb hem niet eens gedag gezegd, ze nam hem zoo maar mee." Zijn moeder streek zachtjes over zijn haar. „We zullen aan vader vragen, of vader eens een ander hondje voor je koopt," probeerde ze te troosten. Maar dat hielp niets. Het snikken werd nog harder. „Ik wil — geen — ander — hondje hebben/' huilde hij. „Ik hou —. alleen — van Tippie." „Ik ben zoo blij, dat je een eerlijke jongen geweest bent," zei zijn moeder toen. „En vader ook." Dat hielp beter. Het snikken begon wat te bedaren. „En," praatte zijn moeder toen zachtjes door, „Ditje wordt al zoo'n groote meid. Kijk ze's naar je kijken. En ik zal aan Vader vragen of we nu eens een wagen voor haar zullen koopen en dan kan jij haar in 't plantsoentje rijden, hè. Dat zal Ditje wel prettig vinden. Kijk ze lacht." Jan lichtte zijn hoofd op. Ja, Ditje was er ook nog. Een oogenblik was 't geweest of hij alles kwijt was nu hij Tippie teruggebracht had, maar Ditje had hij ook nog. Dat zou wel prettig zijn om haar in den wagen te rijden. Daar had hij altijd naar verlangd. „Wanneer koopt u dien wagen dan, Moeder?" zei hij, zijn oogen afvegend. „Nu, ik ga er van avond dadelijk met vader over spreken." „Zou Vader 't wel goed vinden?" „Ja zeker. Dat denk ik wel, nu 't zomer wordt. We moeten Ditje's spaarpot ook maar 's nakijken." „Nu dadelijk, Moeder?" Maar Moeder vond, dat ze wachten moesten tot den volgenden Zondag. Dan was Ditje jarig. Zoolang Ditje wakker was, had Jan afleiding genoeg om zijn leed te verzetten, maar toen zij's avonds in haar wiegje lag en 't zoo stil werd in de kamer, toen kwam al zijn verdriet weer boven. „Weet je wat jij doet," zei zijn moeder, „ga jij van avond eens vroeg naar bed. Dat zal je goed doen." „Ik kan toch niet slapen, zonder Tippie," zuchtte Jan. Maar hij pruttelde toch niet lang tegen, want eerlijk gezegd, kon hij zijn oogen niet openhouden van den slaap. Terwijl hij zich uitkleedde, stelde hij zich voor hoe Tippie nu ook in zijn mandje zou liggen. Zou Tippie hem ook zoo missen? Zou hij ook zoo naar zijn baas verlangen? dacht hij, terwijl de tranen weer in zijn oogen sprongen. Maar nauwelijks had zijn moeder hem toegedekt, of hij sliep, en hij werd niet weer wakker eer zijn moeder hem den volgenden morgen kwam roepen. Toen moest hij even bedenken wat er gebeurd was. O ja. Hij zuchtte. Tippie was weg. Hij had geen hondje meer. Wat was dat akelig. Maar hij was geen dief. Hij kon zijn hoofd opheffen en den meester weer aanzien. En zijn vader en moeder waren trotsch op hem. Dat was heerlijk. Nee, hij zou toch niet willen ruilen. Tippie — en het gevoel, dat hij een dief was, of een eerlijke jongen te zijn en den Heere Jezus lief te hebben, zonder Tippie. Nee, dan liever zonder Tippie. En zijn moeder had gezegd, dat de Heere Ditje ook wel zonder Tippie groot kon maken. Wat zou Tippie nu doen? Zouden die kinderen erg blij zijn, dat hij terug was? Wat zou de meester vandaag zeggen? De meester zei: „Je zult er nooit spijt van hebben, Hoorenkamp, dat weet ik zeker." X. Toen Jan Vrijdagsmiddags het waschgoed aan het mooie huis bracht, wachtte hem een verrassing. Het om Toen vertelde Jan. Blz. 61 dienstmeisje riep hem binnen en liet hem in een kleine kamer aan het eind van de gang wachten. Even later ging de deur open en kwam de dame binnen, die hij zoo goed kende. Ze gaf Jan een hand en zei vriendelijk: „Zoo vent, heb jij onze Tippie teruggebracht. Jij bent immers het jongetje, dat altijd het waschgoed brengt?" „Ja Mevrouw," fluisterde Jan met een vuurroode kleur. Toen ging ze zitten. „En vertel me nu eens, waar je Tippie gevonden hebt en wanneer?" Toen vertelde Jan. Hij vertelde zoo gauw, hij wilde wel alles tegelijk zeggen en hij struikelde over zijn eigen woorden. Maar de dame begreep 't wel. Van 't Vondelpark en van Ditje en dat hij geen dief wou zijn en dat hij daarom Tippie teruggebracht had. „Nu," zei de dame toen hij eindelijk klaar was, „hoe heet je? Jan? Nu Jan, we waren erg blij, dat je Tippie terugbracht, hoor, want wij hielden ook veel van hem. En hoe is 't nu met de kleine zus?" „Moeder zegt de Heere kan Ditje ook wel zonder Tippie bewaren," zei Jan, „en Moeder zegt ze is zoo gezond als een visch." De dame lachte. „Daar ben 'k blij om," zei ze. Toen deed ze haar tasch open en haalde er een brief uit. „Kijk eens," zei ze. „Die is voor jou. Die mag je bij je moeder open maken. Niet onderweg, hoor! En dan moet je aan je moeder vragen of die eens zien wil of je kleine zus dit gebruiken kan. Dat is dan een cadeautje van jou aan de kleine meid, in plaats van Tippie. Begrijp je 't goed?" Ja, Jan begreep 't goed. Die brief was voor hem. Maar wat daar wel in kon zitten, dat Ditje gebruiken kon, dat kon hij in de verste verte niet bedenken. Doch toen hij bij zijn moeder was en de envelop open maakte, werd het hem duidelijk. Te voorschijn kwam — niet een brief, maar een blauw papiertje. „Wat is dat?" zei zijn moeder onthutst. '^Tien gulden," las Jan. Waren die heusch voor hem? Ja, die Mevrouw had het zelf gezegd. Voor hem. Voor een cadeautje voor Ditje. „Tien gulden, Moeder 1" juichte hij, het papiertje boven zijn hoofd ^waaiend. „Voor mij! Om voor Ditje wat te koopen!" Zijn moeder stond nog altijd verbluft, maar toen Jan haar eindelijk het papiertje in haar eigen handen gaf, zag ze, dat het heusch waar was. „Moeder," zei Jan, toen ze het briefje aan alle kanten bekeken hadden; „nu kunnen we een wagen voor Ditje koopen, hè?" Ja, dat kon. Dienzelfden avond nog gingen moeder en Jan er samen op uit. Vader en Hein zouden op Ditje passen. Jan zelf mocht den wagen uitkiezen en ofschoon het regende, wilde hij hem ook maar dadelijk meenemen, maar moeder zei, dat hij den volgenden dag bezorgd moest worden. En toen Jan om twaalf uur uit school gerend kwam, stond de wagen al in de kamer en Ditje zat er in en kraaide van pleizier als moeder haar heen en weer reed. lederen mooien vrijen middag was Jan nu met Ditje in 't plantsoentje en de jongens uit de buurt waren nu even zorgzaam voor 't kleine zusje, als ze vroeger voor den hond geweest waren; en ofschoon Jan Tippie nog telkens miste, was hij toch niet ongelukkig. De mooie wagen, Ditje's blozende gezichtje, maar bovenal het gevoel, dat hij in den strijd tusschen goed en kwaad de overwinning behaald had, stelden hem dubbel tevreden met het gemis.