T««Saf'S 8N6CUIKSDA& UITGA V€ €M.^ue^lDO -AMSTCftDAM vs&TettiNGett FELICIE JEHU'S VERTELLINGEN FELICIE JEHU'S VERTELLINGEN TOOSJE'S ONGELUKSDAG LENI'S EERSTE DINER WITJE MET ZES PENTEEKENINGEN VAN W. HESKES UITGAVE EM. QUERIDO — AMSTERDAM Toosjes Ongeluksdag „Ben je al wakker, Toos?'' Moeder boog zich over het bedje, waarin haar achtjarig dochtertje nog gerust lag te slapen. Het was ook nog zoo vroeg, pas zeven uur, maar Vader en Moeder zouden voor een dagje uit de stad gaan, om de bruiloft van een vriendin bij te wonen, die een heel eindje van hun woonplaats gevierd zou worden. Ze moesten dus wel vroeg op weg, wilden ze niet te laat komen voor het feest. Het was een heel besluit geweest voor Moeder, haar drie wildzangen alleen met juf achter te laten, die wel heel lief was, maar naar wie de kinderen niet altijd luisterden. Nu ze op het punt was van te vertrekken, ging Moeder nog even naar de drie bedjes, om haar schatten nog eens goeden dag te kussen. Ze wilde ze ook nog eens op het hart drukken, vooral zoet te zijn en gehoorzaam aan juf. „Ze slaapt nog", zei Moeder naar Toosje kijkend en aarzelde, of ze haar met een kus zou wekken, of haar rustig laten doorslapen. Maar zonder kus weggaan, wilde ze niet, over een kwartiertje zou ze toch moeten opstaan. Moeder drukte dus hare lippen op het blozende gezichtje op het kussen en dadelijk sloeg Toos de bruine kijkers op en lachte tegen het vriendelijke gezicht, dat zich over haar heen boog. Had Moes nu al een hoed op, was het dan geen ochtend? O je, daar wist ze het, Moesje ging met Vader uit de stad en ze bleven den heelen dag alleen met juf. Naar was dat, maar toch ook een beetje prettig. Moes kwam 's avonds al weer thuis en ze had aan Toosje gevraagd, dien dag een beetje over de broertjes te willen moederen, lief voor hen te zijn en juf wat te helpen. Dat was toch wel heerlijk en vroolijk sloeg ze haar armen om haar moeders hals en kuste haar zóó onstuimig, dat deze, bang voor haar kapsel, waarop haar hoed al scheef was gaan staan, half lachend, half boos zich trachtte te bevrijden uit de knellende armpjes. „Nu niet zoo woest, Toos, een beetje kalm. Zul je er aan denken, wat je me beloofd hebt? Als jullie heel lief bent geweest en juf niet te klagen heeft, breng ik van avond mooie bonbons mee. Goed?" Toos knikte zoo opgewonden met haar hoofdje, dat de bruine, nog wat korte krullen op en neer dansten en smakte al vast met hare lippen. „Zalig, Moes!" „Nu, geef me dan nog voorzichtig een zoen, niet zoo woest hoor, Moes wil graag, dat haar haren netjes zitten vandaag, begrijp je, Toosepoes. Kijk, daar komt Vader ook nog even goeden dag zeggen, nu ga ik nog gauw naar de jongens." Vader kwam, kuste zijn dochtertje en verdween weer en Toosje kreeg wel heel eventjes een eenzaam gevoel. Hare ouders gingen nooit te samen uit de stad en een heelen dag was wel lang. Ze trok de dekens nog een beetje op, hoog over het trillende mondje, alsof ze bang was, dat iemand die bevende lipjes zien zou. Daar hoorde ze een rijtuig aanrollen, het hield stil voor hun huis, de voordeur werd dicht geslagen en het rijtuig rolde weer weg. Nu werd het haar een oogenblikje heusch te machtig, twee dikke tranen rolden over hare wangen en zochten een weg naar de neergetrokken mondhoeken, waar ze een zouten smaak achterlieten. Ze likte haastig dat nare vocht af, kom, ze moest nu niet flauw zijn. Ze had immers juist gedacht, dat het wel prettig zou zijn een dagje met juf alleen. Ze zou heerlijk kunnen doen, wat ze zelf wilde, maar ze zou lief zijn, dat had ze Moes vast beloofd. Ze begon te overdenken, wat ze al zoo doen zou. Wat zou het prettig zijn, als Moes 's avonds van juf hoorde, dat ze zoo haar best gedaan had. Ze zou juf bij het eten van de broertjes helpen, net als Moes deed, en als Jan niet luisteren wilde, zou ze hem streng aankijken, net als Moes en met Wimpie zou ze spelen. Weet je wat, ze zou aan de jongens vragen om voor de grap vandaag Moeder tegen haar te zeggen, dat zou pas echt zijn. Zoo lag ze een heel poosje heerlijk te soezen, tot op eens de deur openging en juf haastig binnen trad. „Maar Toos, lig je nu nog in bed, Moeder heeft je toch wakker gemaakt, ik dacht je al half klaar te vinden en kwam om je met wasschen te helpen en je haar te doen. Gauw er uit." Gestoord in haar heerlijk gesoes, bromde Toos: „Tijd genoeg, ik lig nog zoo lekker." Maar juf had de dekens al teruggeslagen en trok haar aan de beenen, zoodat ze zich wel uit bed moest laten glijden. Juf duwde haar haastig kousen en schoentjes in de handen. „Maak wat voort, hoor, ik ga nog even hiernaast, de broertjes zijn ook al zoo teuterig van ochtend, het zal een kunst zijn om jou en Jan op tijd naar school te krijgen." Toen juf verdwenen was, zat Toosje een poosje voor zich uit te staren. Ze kon nu net het raam van haar kamertje zien en zag door de ruiten de mooie blauwe lucht en den gezellig wuivenden top van een berk in hun tuin. „Lekker weer," dacht ze en trok met een prettig gevoel haar schouders wat op. Gisteren was het zulk akelig weer geweest, regen en wind, vandaag scheen het zonnetje zoo vroolijk. Kom, ze moest voortmaken en wat al te haastig trok ze haar kous over haar voetje en toen met een ruk naar boven, zoo ruw, dat een paar steken boven den hiel los sprongen en er een tamelijk lang gaatje ontstond. Even keek Toos er naar, het zou wel boven haar schoentje uitkomen, maar juf roepen en om andere kousen vragen, dat hield te lang op, wat kon het haar ook schelen. Toen kwam even de gedachte: „Moes wil volstrekt niet, dat ik met kapotte kousen naar school ga." „Zie zoo," zei juf, „de broertjes zijn ook klaar, kom maar gauw ontbijten, het is meer dan tijd." Toosje rende de juffrouw voorbij, die met Wimpie aan de hand, wat langzaam de trap afliep en vloog de huiskamer binnen. Ze zag net, dat Jan aan den suikerpot zat, dat mocht niet, ze moest op de jongens letten, had Moes gezegd en in minder dan geen tijd had Jan een geduchten tik op zijn vingers beet. Even keek hij ontsteld, toen wierp hij zich op zijn zusje en bewerkte haar met zijne vuisten. Toos vergat heelemaal, dat ze Moeders plaats wilde innemen en lietzich ooknietonbetuigd. Het roepen van juf, uit te scheiden met vechten, hielp niets en het gelukte haar pas de stoute kinderen te scheiden, nadat ze zelf een krab op haar hand had opgeloopen. „Dat zal ik vanavond aan Vader en Moeder laten zien," verzekerde juf, haar zakdoek om de bloedige streep windende. Toos nu bedaard, was een en al berouw. „Hè neen, als 't u blieft niet, juffie, we zullen verder heel zoet zijn, niet waar Jan?" „Ik zal zien, hoe je verder bent vandaag. Eet nu maar vlug je pap op, terwijl ik Jantje even help, anders komt die nooit naar school." Toos hapte vlug haar havermout naar binnen en met behulp van juf kwam ook Jantje nog net op tijd klaar. Met Wimpie slaagde juf minder goed, die wilde zijn eitje niet opeten en draaide onwillig het kopje af, telkens als juf een lepeltje vol ei aan zijn mondje hield. Toos zag het en wilde helpen, Moes had zoo graag, dat Wim 's morgens zijn eitje opat. Juf weerde haar af. „Ga jij nu toch naar school, je zult te laat komen." „Tijd genoeg," zei Toosje luchthartig en wilde juf het lepeltje vol zachte eierdooier afnemen, waarbij het geel gedeeltelijk op haar jurk terecht kwam. „Kind dan toch, kijk nu wat je gedaan hebt, je heele jurk bemorst, zoo kun je niet naar school. Kom hier, ik moet probeeren het schoon te maken," en juf schonk warm water in een kopje en poetste en veegde totdat er geen geel meer te zien was. „Zie zoo, nu kun je gaan, maar je komt vast te laat," profeteerde ze met een somber gezicht. Toosje rende weg, vergat in de haast haar leesboekje en kwam te laat. Met een zucht ging ze in de achterste bank zitten, die bestemd was voor de telaatkomers. Daar moest ze nu den heelen ochtend blijven zitten, alleen, zoo vreeselijk saai. Ze had nu niets geen plezier meer, wat een ongeluksochtend was dat geweest. En ze had nogal zoo'n goeden dag willen hebben! Een slecht begin, maar ze zou nu verder goed oppassen en ze zette zich netjes recht in de bank met het voornemen, nu eens extra goed op te letten. Een poosje deed ze werkelijk haar best, maar de juffrouw lette niet op haar, nu ze zoo achteraf zat en ze kreeg heelemaal geen beurt. Ze begon zoo zoetjes-aan af te dwalen met hare gedachten en toen de juffrouw haar eindelijk iets vroeg, schrok ze er van. Ze antwoordde dan ook heel verkeerd, zoo dwaas verkeerd zelfs, dat de andere kinderen er om lachen moesten. Even lachte ze mee, maar toen keek de juffrouw haar zoo boos aan, dat ze maar gauw weer een ernstig gezicht trok. Moedeloos en verveeld zat ze nu voor zich uit te staren, ze was heelemaal in de war en kon maar niet opletten. Daar voelde ze een duw tegen haar voet en opkijkend bemerkte ze, dat het meisje in de bank voor haar de hand achter haar rug omhoog hield, zoodat een wit papiertje juist boven den lessenaar uitstak. Met een schuwen blik op de juffrouw greep Toosje er naar en met een kleurtje op hare wangen opende ze voorzichtig het briefje. Er stond een poppetje op, een echt krabbeltje, rondje voor hoofd, een eivorm voor lijf en vier streepjes voor armen en beenen. In het cirkeltje een paar stippen voor oogen en een streep voor de mond, een groote, dikke streep. Er onder twee letters: J. B. Toosje schoot even in een lach, J. B., dat wilde zeggen: juffrouw Bloker, hun onderwijzeres en die dikke streep beteekende den wat grooten mond van de juffrouw. Helaas, helaas, juffrouw Bloker had den schokkenden lach gezien en merkte nu dat Toosje een papiertje bekeek. „Geef hier dat briefje, Toos," beval ze. Toosje wist geen raad. Ze frommelde haastig het papiertje ineen en bleef stil zitten. „Hoor je me niet, Toos? Breng me oogenblikkelijk dat briefje." De juffrouw keek zoo streng, dat Toosje niet anders durfde, dan opstaan en haar het noodlottige, verkreukelde stukje papier brengen. Juffrouw Bloker streek het glad en keek naar wat er op stond. Ze zag het poppetje en de beide letters en kleurde even. Toen keek ze Toos strak aan en zei enkel: „Het schijnt vandaag mis met je te zijn, kind. Eerst kom je te laat en dan zit je te spelen in plaats van op te letten. Neem je leesboek en kom hier bij me staan." Toosje moest bekennen, dat ze haar leesboek vergeten had. „Ook dat nog. Ga dan maar in dien hoek staan en na twaalven schrijf je het lesje uit. Er is vandaag niets met je te beginnen," en juffrouw Bloker scheurde het ongelukkige stukje papier in snippers en wierp die in de papiermand. Daarna ging ze voort met de les. Daar stond ons Toosje nu met haar gezicht naar den muur en had moeite niet te huilen. Dat ze hier staan moest, kon haar niets schelen, nu niet, ofschoon ze het anders altijd een schande vond, zoo in een hoek gezet te worden. Maar dat de juffrouw denken zou, dat zij dat poppetje geteekend had en die letters er onder gezet, dat vond ze vreeselijk, want ze hield veel van de juffrouw. Zou ze om twaalf uur vertellen, dat niet zij, maar Lize het poppetje geteekend had? Maar als ze dat deed, zouden de meisjes haar zeker erg flauw vinden, ze had er niet eens straf voor gehad, de juffrouw had er eigenlijk niets van gezegd. Als ze zei, dat ze het zoo naar vond, dat de juffrouw denken zou, dat zij het geteekend had, zouden ze haar misschien wel uitlachen. Ze vonden immers allemaal Lize zoo leuk, omdat ze zooveel durfde en ze zouden zeker boos op haar zijn, als ze Lize verraadde. Zoo stond ze daar dan, nu en dan haastig een traantje afvegend en toen het twaalf uur was, ging ze stil haar leeslesje uitschrijven en bracht het toen met een verlegen gezichtje aan de juffrouw. Deze nam het strafwerk aan en vroeg, haar hand op Toosjes hoofd leggend: „Heb je me niets te zeggen, Toos? Heb je niet een beetje spijt?" Toosje slikte hare tranen weg. „Nu Toosje?" „Ik houd zooveel van u," barstte ze toen los. Juffrouw Bloker glimlachte. „Maakte je daarom mijn portret?" „Dat heb ik niet geteekend." „Niet? Wie dan?" Toosje keek niet weinig verschrikt, daar had ze het nu toch verraden. „Ik wou het zoo graag niet zeggen," fluisterde ze. De juffrouw dacht even na. „Nu, goed dan, zeg het dan maar niet. Het is ook eigenlijk te flauw om langer over te praten, maar het doet me toch pleizier, Toos, dat jij dat leelijke poppetje niet geteekend hebt. Geef me nu maar een hand en ga gauw naar huis." Vroolijk rende Toosje weg en kwam warm en wel thuis, maar juf bromde, omdat ze school had moeten blijven. „Ik dacht, dat je zoo goed op zou passen vandaag, maar ik merk er niet veel van." Met een zucht van verlichting begon Toos aan haar boterham, het leek wel, of alles vanochtend samengewerkt had, om haar verdriet te doen. Maar dat was nu voorbij, ze zou wel zorgen, dat er nu niets naars meer gebeurde. Toen ze hun boterhammetjes ophadden zei juf: „Zie zoo, nu ga ik Wimpie even in bed helpen voor zijn middagslaapje en daarna kom ik hier opruimen. Als ik daarmee klaar ben, kan ik jullie nog wel verkleeden voor de dansles. Marie zal jullie brengen en ik kom je met Wim halen. We kunnen dan nog eens door de winkelstraten gaan, dat vinden jullie immers zoo prettig in de St. Nicolaasweek?" Hè ja, dat vonden ze heerlijk. „Goed, speel dan nu niet te wild, anders ben je te moe voor de les. Als je Jan eens wat voorlas, Toos." Dat wilde Toosje wel. Ze had nu zoo'n heerlijk gevoel van lief te willen zijn, ze vond nu alles weer prettig, juffrouw Bloker was heelemaal niet boos geweest en de vervelende ochtend was voorbij. „Als ik verder zoet ben, vertelt u dan vanavond niets van het schoolblijven?" vroeg ze nog. Juf beloofde het, als ze den heelen dag niets meer te klagen had, zou ze Moeder buiten dat schoolzaakje laten. Nu was het een poosje heel rustig in huis; juf ruimde de koffietafel op en Toos las Jantje voor, de eenige manier om het zesjarig ventje een half uurtje op zijn stoel te houden. Toen kleedde juf hen voor de dansles, een beetje haastig, want ze was opgehouden door een dame, die Moeder had willen spreken en die juf toen even te woord had moeten staan. Zoo kwamen ze wat laat op de les en haastig verwisselden ze hun schoentjes, waarbij Toos haar broertje moest helpen. Daarna deed ze gauw haar eigen dansschoentjes aan. Zie zoo, dat was klaar, even nog haar kousen wat optrekken, die zakten zoo. Krak krak Wat was dat? O, lieve deugd, de steken, die 's ochtends al losgeraakt waren, scheurden verder in en een groot, langwerpig gat ontstond. Toosje schrok niet zuinig. Wat nu te doen, zóó kon ze toch niet op de les gaan dansen. Ze wist geen raad, maar ze had geen tijd er verder over te denken, want daar klapte de juffrouw, die toezicht hield, al in hare handen. Allen moesten twee aan twee in de rij gaan staan en naar de zaal marcheeren, er was geen tijd tot overleggen, Toosje moest mee. Ze ging dadelijk tegen den muur zitten en hield haar eene been stijf tegen | het andere gedrukt, in de hoop, dat haar beide vriendinnetjes Annie en Dora het gat niet zien zouden. Die droegen liefst zijden kousen op de dansles, Moeder had die voor haar nooit willen koopen. Veel kon haar dat niet schelen, alleen vond ze het naar dat Annie haar neus een beetje optrok voor haar gewone kousen. Maar als ze nu dat leelijke gat zagen. Ze kreeg het er benauwd van, als ze er aan dacht. Daar kwam Henk aan, die wilde zeker met haar dansen, mijnheer gaf het teeken al om te beginnen, wat moest ze toch doen. Henk bood haar volgens alle regelen der kunst zijn arm aan. Toosje schudde verlegen van neen. Henk wist niet, wat hem overkwam, die Toos danste juist altijd graag met hem, ze hadden altijd zoo'n pret samen en nu wilde ze niet. „Waarom niet?" vroeg Henk. „Ik ik 'k heb pijn aan mijn voet. Ik kan niet dansen, vandaag." Henk keek stom van verbazing. „Kun je niet dansen? Waarom ben je dan niet thuis gebleven?" Toosje werd heel rood. Ze jokte niet graag en deed het gelukkig maar heel zelden. „Ik mocht niet," fluisterde ze. „Och kom," en Henk keek ongeloovig. „Hoe is het kinderen," klonk nu de stem van den dansmeester, „maak daar eens wat voort, hoor jullie niet, dat ik beginnen wil." „Toos heeft pijn aan haar voet?" beweerde Henk, zich naar den onderwijzer keerend. „Pijn aan haar voet? Kom, kom, dat zal zoo erg wel niet zijn, als ze niet mee kan doen, had ze thuis moeten blijven. Kom Toosje, vooruit, nu geen gekheid meer," en door Henk's hand van haar plaats getrokken, ging Toos onwillig mee, schuw rondkijkend, of iemand ook op het gat lette. En jawel hoor, nauwelijks stond ze in de rij of mijnheer keek er naar, lachte even en zei wat spottend: „Zit de pijn achter in je kous, Toos ?" Nu draaiden al de kinderen zich naar haar toe en keken zoo goed ze konden naar het ongelukkige gat in haar kous. Sommigen verrekten zich bijna den hals, om toch goed te kunnen zien en een enkele waagde het zelfs van haar plaats te gaan. „Op jullie plaatsen, gauw wat en nu niet meer naar Toosje's been kijken, zoo mooi is een kapotte kous werkelijk niet.". Toosje begon te huilen. „Ja kindje, je hadt zoo niet op de dansles moeten komen, ik kan me best begrijpen, dat je je een beetje schaamt." „Mag ik gaan zitten, mijnheer?" stamelde Toosje. „Gaan zitten? Wel neen, dat dient nergens toe, we hebben het nu toch allemaal gezien. Dans nu maar netjes mee, anders heb je niets aan de les, we beloven er niet meer naar te kijken, niet waar, kinderen? Stilte nu, rustig allemaal en opgelet, we beginnen." De kinderen zetten zich in beweging voor de polonaise en Toos werd met den stroom meegevoerd, dood verlegen en erg ongelukkig, nu ze voorbij de verschillende mama's moest stappen, die naar het dansen zaten te kijken. Menige toeschouwster glimlachte als ze het gehavende beentje voorbij zag trekken. Toen de dans uit was, ging Toosje zou gauw mogelijk zitten, maar Annie en Dora kwamen niet dadelijk bij haar, zooals anders. Eerst stonden ze even samen te fluisteren en te lachen en ons arm Toosje was er zeker van, dat het om haar was. Toen ze eindelijk bij haar kwamen zitten, keken ze telkens elkaar aan en begonnen dan weer te proesten, wat Toos een kleur deed krijgen en haar ten laatste boos maakte. „Ga liever weg, als jullie zoo flauw bent," zei ze driftig. 3 „Best hoor," verklaarde Annie vinnig, „we gaan, denk je dat het prettig is, als je vriendin er uit ziet, als een bedelkind van de straat. Kom Door." Maar Dora trok haar arm los uit Annie's greep en bleef naast Toosje zitten. Ze voelde best, dat het niet aardig van hun beidjes was, Toos uit te lachen en had er spijt van. Ze begon dan ook dadelijk over iets anders te praten, maar al heel gauw moesten ze weer in de rij gaan staan en Toosje voelde haar verdriet opnieuw. Wat duurde die les lang vandaag, het scheen wel, of er geen eind aan kwam. Eindelijk, eindelijk, daar zag ze juf met Wimpie binnenkomen, nu zouden ze wel gauw uitscheiden. Juf ging zitten naast Annie's moeder en die had haar al gauw wat te vertellen, dat ze niet prettig scheen te vinden, ten minste haar gewoonlijk vriendelijk gezicht stond nu heel donker en toen de les afgeloopen was, riep ze Toos bij zich op een toon, die niet veel goeds voorspelde. „ Kom eens hier, Toos, Mevrouw vertelt me daar, dat je een groot gat in je kous hebt, wat ik trouwens zelf ook wel zie. Wanneer heb je dat er in getrokken? Dat hadt je toch niet, toen je naar de dansles ging, wel?" Toos stond daar zoo echt met han- gende pootjes. Haar hoofdje was op haar borst gezonken en ze durfde niet opkijken. „Ik had het wel," fluisterde ze. Juf greep haar arm en trok haar naar zich toe. „We kunnen je zoo niet verstaan, spreek wat harder." „Ze had het wel," riep Jan, voor Toos iets had kunnen zeggen, „ze is er mee naar school geweest ook, ik heb het zelf gezien." De moedervanAnniekeek juf eensaan. „Ik kan merken, dat Toosjes moeder vandaag niet thuis is," zei ze, terwijl ze opstond. „Kom Annie, we gaan. Dag juffrouw, dag kinderen." Juf was heel kort in haar bewegingen, toen ze de kinderen in mantel en jasje hielp. Ze pakte Toos zelfs zoo stevig bij haar arm, dat die even „au" riep en duwde Jantje zijn muts zoo krachtig op het hoofd, dat hij een oogenblik niets zien kon, zoo diep zat de muts over zijn oogen. Toen greep ze Wimpie's hand en duwde Toos en Jan voor zich uit. „Vooruit," beval ze, „we gaan natuurlijk regelrecht naar huis." Toos kreeg tranen in hare oogen van spijt, maar ze begreep wel, dat ze zóó niet door de drukke straten kon wandelen, maar Jantje wilde niet naar huis. Juf had beloofd, dat ze de winkels zou- den gaan kijken en hij had niets gedaan, dus wilde hij ook niet mee naar huis. „Dat doe ik niet, juf," zei hij, „ik ga niet mee, u heeft beloofd met ons naar het mooie speelgoed te gaan kijken", en Jantje stapte parmantig met zijn handen in zijn zakken in de richting van de stad, in plaats van de zijstraat in te slaan, die ze nemen moesten om thuis te komen. Juf was in een oogenblik naast hem en greep hem vast. Ze trok zijn rechterhand uit zijn jaszak, nam die stevig in de hare, beval Toosje, Wim vast te houden en nam den weg naar huis aan. Jantje liet zich snikkend meetrekken en Wimpie begon van den weeromstuit ook te huilen. Juf schaamde zich met die twee schreeuwende kinderen over straat te moeten en Toosje schaamde zich niet minder, ze verbeeldde zich, dat iedereen naar haar kapotte kous keek. Thuis gekomen gilde Jan het uit en schopte van zich af en riep dat juf een nare juf was en dat hij het aan Moes zou zeggen. „Wees maar niet bang," verzekerde juf grimmig, „Moes zal alles te hooren krijgen en dan weet ik wel, wie er geen bonbons krijgt." Nu gilde Jantje nog harder en begon naar juf te slaan, die hem met moeite onder zijn armen nam en hem zoo naar de groote kleerkast in de gang sleepte, waar ze hem opsloot. Daarna begon ze Wimpie te troosten, die nog altijd bitter bedroefd was, al wist hij zelf niet goed waarom en raadde Toos aan, haar lesje te gaan leeren voor morgen. Ze wilde immers vanavond, nu Moeder niet thuis was, het naaldenboekje afmaken, dat ze haar met St. Nicolaas geven wilde? Jan schopte tegen de kastdeur en gilde, dat hij verder zoet zou zijn, als hij er uit mocht en zoo kwam er eindelijk wat rust. Toos leerde haar lesje en Jan en Wimpie gingen samen spelen. Het middagmaal viel mee, juf had er al tegenop gezien, zoo alleen met het drietal, maar ze schenen tot kalmte gekomen te zijn en toen juf, blij, dat ze zoo lief waren, hun beloofde niets te vertellen van hun onaardigheid, ging er een hoera op. Ze waren eerlijk gezegd een beetje bang geweest, dat Vader het aan St. Nicolaas zou vertellen en dan — je kon niet weten, wat St. Nicolaas dan doen zou, niet waar? Na het eten mochten Wimpie en Jan nog een beetje samen spelen, daarna zou juf ze naar bed brengen. Toosje, nu in het beste humeur, beloofde met het uitkleeden van de broertjes te helpen, wat ze heel handig kon. Toen Wimpie zijn schoon hanssopje aan had, moest hij zijn melk nog opdrinkenendaarinhad het ventje geen zin. juf, moe van den drukken dag, wilde het er maar bij laten, maar Toosje, overijverig om Moeder's plaats te vervullen, drong er bij hem op aan, dat hij zijn beker leeg zou drinken. Wimpie wilde niet, duwde den nog bijna gevulden kroes terug en kreeg het grootste deel van de melk over zijn schoon hanssopje. Driftig over zoo'n morsboel, schudde juf het kind eventjes door elkaar, waarop het een keel opzette van waar ben je me en niet tot bedaren te brengen was, zelfs niet, nadat juf het een schoon nachtpakje had aangetrokken. Het huilde door en riep om Moesje. Toos, die medelijden met haar broertje had, het was toch eigenlijk haar schuld, wilde hem wat opvroolijken en liet met duim en voorvinger wat water uit de waschkom in zijn gezichtje spatten. „Niet doen," zei juf, „maak hem nu niet weer nat." Toos deed, of ze het niet hoorde en gooide opnieuw met water, omdat Wimpie er om lachte, door zijn traantjes heen. Nu duurde het niet lang, of Wim had groote pret en toen juf even de kamer uit was, werd hij zoo uitgelaten, dat hij met beide handen in de lampetkom greep, om op zijn beurt Toos te bespatten en daarbij de heele kom deed kantelen. Een groote gulp water stroomde over hem uit, Toos gilde van schrik en Jan gierde van de pret. Wat Wimpie zelf betreft, die stond daar druipend en wel en wist niet, of hij huilen of lachen zou. Zoo vond juf hem, toen ze haastig kwam aanloopen. „Daar hebben we het al, ondeugende meid, waarom luister je niet, als ik je wat zeg, nu kan ik het kind op nieuw verschoonen." Ze pakte het natte ventje op, zette hem op de tafel en begon dadelijk de bemorste kleeren uit te trekken. Terwijl ze daarmee bezig was, keerde ze zich tot het verschrikte Toosje. „Je kunt je ook wel uitkleeden, je gaat dadelijk naar bed, ik heb er nu genoeg van, den heelen dag ben je ondeugend geweest. Kom, vooruit, begin maar vast, hoor je niet?" „Ik naar bed ?" stamelde Toosje, verschrikt door jufs drift, waaraan ze niet gewoon was, „en ik moet mijn handwerkje voor Moes afmaken." „Dat moet dan maar blijven liggen. Ik wil er niets meer van hooren, je gaat dadelijk naar bed, mijn geduld is op, straks vertel ik alles aan Vader en Moeder, die moeten dan maar eens weten, hoe ondeugend jij zijn kunt. Zeg nu maar geen woord meer, want het helpt je toch niets. Wat brom je daar? Dat ik een spook ben? Goed, dat zal ik ook vertellen, je weet best, dat je moeder niet hebben wil, dat je brutaal tegen me bent. Je hebt prachtig je woord gehouden vandaag, dat moet ik zeggen", en Wimpie, die nu weer in een droog hanssopje stak, opnemend, droeg ze hem naar zijn bedje. Toosje had intusschen haar schoentjes uitgedaan, totaal overbluft door den woordenvloed van juf. Ze begreep, dat verzet niet helpen zou, nu juf zoo boos was, ze had er ook geen lust in, ze had een gevoel, of nu alles verloren was. Ze schaamde zich om Vader en Moeder onder de oogen te komen, nu ze zoo slecht haar woord gehouden had. En toch had ze het heusch telkens zoo goed gemeend. Toen ze in bed lag, kon ze van verdriet niet in slaap komen. Ze hoopte maar, dat Moes nog eens bij haar zou komen, straks, als ze thuis was, dan kon ze haar alles vertellen. Als Moesje wist, dat ze er zoo'n verdriet over had, zou ze misschien wel niet boos zijn. Daar hoorde ze eindelijk Vader en Moeder thuiskomen en toen duurde het niet lang, of Moes stond voor haar bed en tilde haar wat op en steunde haar met haar arm. „Hoe kon je toch zoo stout zijn," vroeg Moeder zachtjes, „je hadt me toch zoo beloofd lief te zullen zijn." Toosje, die zich al wat getroost en wat moediger gevoelde, zoo gesteund door Moeders arm, fluisterde: „Ik had ook lief willen zijn, Moes, ik heb het niet stout gemeend, heusch niet." „Maar hoe is dan alles zoo gekomen, kindje?" Toen kwam, als een lichtstraal, een gedachte Toosjes hoofdje verhelderen. „Ik geloof, dat ik het weet, Moes, het was zeker mijn ongeluksdag." Even glimlachte Moeder, het kwam er zoo overtuigd uit. Toen kuste ze haar dochtertje en legde haar zacht weer op het kussen neer. „Ik geloof niet heel erg aan ongeluksdagen, kleine Toos, maar ga nu maar lekker slapen en maak, dat ik nooit meer zooveel stoutigheden van je hooren moet." „Bent u dan niet boos op me?" „Neen, ik zal er maar niet meer aan denken, want je hebt erge spijt hè? Slaap nu maar lekker." Toosje slaakte een zucht van tevredenheid, Moesje wist alles en was niet boos op haar. Maar dat ze een echt ongeluksdagje gehad had, dat kon niemand haar uit het hoofd praten. Leni's eerste diner „Zie zoo," zei Moeder, haar potlood neerleggend, terwijl ze met een tevreden gezicht naar het volgeschreven velletje papier keek, dat voor haar lag, „zie zoo, Bet, dat is in orde. Als je nu maar je beste beentje voorzet en ons een lekker dinertje bezorgt." Bet, handen in de zij, lachte fijntjes. „Is het ooit niet goed geweest, mevrouw?" vroeg ze. „Neen, dat niet, maar " „O zoo, dat wou ik maar weten. Denkt mevrouw, dat het zoo'n hekse- werk is om een dinertje voor acht personen klaar te maken, dat Bet dat niet zou kunnen?" „Neen, neen," lachte Moeder, „van kunnen is geen sprake, maar ik ben wel eens bang, dat het te druk voor je is. Je wilt er zoo heelemaal geen hulp bij hebben en daarom " „Neen, mevrouw, geen vreemde in mijn keuken, die stoethaspels loopen je maar in den weg. Als Dien me zoo eens iets uit de hand neemt, ben ik heel tevreden, maar geen vreemde hulp over mijn vloer, als 't u belieft," en in zichzelf pruttelend ging Bet de kamer uit, lachend nagekeken door haar mevrouw. „Die Bet toch, wat een type," zei Moeder en keek Leni aan. De achtjarige Leni zat met een boek voor zich aan de tafel en hield haar hoofdje op beide handpalmen gesteund. Ze antwoordde Moeder niet dadelijk en zag er afgetrokken uit. Ze had, in plaats van te lezen, naar het opmaken van het menu geluisterd, van het dinertje, dat hare ouders overmorgen geven wilden en een wensch, dien ze al lang gekoesterd had, was sterker en sterker geworden, terwijl ze luisterde en de lekkernijen hoorde opnoemen, die op tafel verschijnen zouden. Wat zou ze dol, dolgraag eens mee aan tafel zitten, als Vader en Moeder een dinertje gaven! Tot nog toe was ze altijd naar de kinderkamer verbannen, waar Dien haar dan eten bracht. Heel gewoon eten meestal, van de lekkernijen kreeg ze pas wat den volgenden dag, als er wat over was gebleven. Wat moest het toch verrukkelijk zijn, aan tafel te mogen komen en van alles mee te eten, als een groot mensch! Als ze dat eens mocht! Ze had het nooit durven vragen, Vader zou haar zeker uitlachen en Moes zou het hoofd schudden en haar een dwaas meiske noemen. Die vond haar veel te klein om met de groote menschen mee te doen. En toch, wie weet, als Moes wist, dat ze zoo heel, heel graag zou willen, voor één keertje maar. „Hoe is het, pop, zit je een beetje te slapen met open oogen ?" klonk Moeders stem. Leni's wangetjes werden rood. Zou ze het durven vragen? Kom, ze zou de stoute schoenen maar aantrekken. „Moesje!" „Ja, pop, wat is er?" „Ik zou u zoo graag iets vragen." „Wel, doe het dan, kindje." „Ja, maar, ik durf niet." Haar moeder ging naar haar toe en boog zich over haar heen. Ze streelde haar over het haar en vroeg: „Is Moes zoo iets vreeselijks, dat je haar niet durft vragen, wat je graag zoudt willen weten?" Leni trok de liefkoozende hand naar beneden en kuste haar. „Dat weet u wel beter, maar ik wil niet iets weten, het is iets anders, iets geks." „Iets geks ? Nu word ik nieuwsgierig, vertel het nu maar gauw." „Laat ik het u dan influisteren." Haar moeder boog zich nog wat dieper neer en ving met moeite de heel zacht gefluisterde woorden op. ,,Maar Leni, hoe kom je daar nu bij!" Nu de vraag maar eenmaal gedaan was, was Leni over haar bedeesdheid heen. Ze vloog op en hare armen om haar moeder heenslaande, smeekte ze met vleiend stemmetje en nog vleiender oogjes: „Toe Moesje, voor één keertje, ik zou het zoo verrukkelijk vinden, ik zal doodstil zitten en geen woordje praten, u zult niet eens merken, dat ik er ben." „Maar waar zit dan die groote pret in?" Leni kreeg alweer een kleurtje. Dat kon Moes nu niet zoo begrijpen, hoe heerlijk het voor een klein meisje was, eens heelemaal als een groot mensch behandeld te worden. Moeder was daaraan gewoon, die was al zoo lang groot. „In alles, Moes, ik zou het zoo dol vinden, het zou zoo echt zijn, toe zeg nu maar ja. Mag ik?" Haar moeder moest lachen om haar bedelend gezichtje. „Dwaas kindje, ik ben bang, dat Vader er niets van zal willen weten." „Hè, waarom niet? Vin' u niet, dat ik erg zoet ben geweest in den laatsten tijd?" Nu lachte Moeder hardop. „Leni, Leni, wat zeg je nu? Was het niet pas eergisteren, dat een meis- je, dat we allebei heel goed kennen, zoo erg ongehoorzaam was en precies deed, wat Moeder haar verboden had ?" O, o, wat werd dat gezichtje rood, tot aan de wortels der haren toe. „Ik was het vergeten," mompelde Leni en keek van onder hare lange wimpers naar Moeder, wat voor gezicht die wel zette. Gelukkig, Moes lachte nog altijd, ze meende het dus zoo erg niet en met nieuwe hoop in haar hartje begon ze weer: „Toe Moesjelief, zeg maar ja." Haar moeder nam papier en potlood op en met een tikje op Leni's krullebol, beloofde ze er straks met Vader over te zullen spreken, als die er niet tegen was, zou ze haar dan maar voor één keertje haar zin geven. Toen haar moeder de kamer uit was, begon Leni in het rond te dansen. Het zou wel lukken, dolletjes, dolletjes, het zou wel gaan! Toen Vader een half uur later thuis kwam, ging Moeder even bij hem in zijn kamer en toen werd Leni geroepen daar ook te komen. „Wel Leneke," zei Vader, „wat hoor ik, zullen we het genoegen hebben, je op ons dinertje te zien? Wel, wel, ik wist niet, dat ik al zoo'n groote dochter had, waar blijft de tijd toch.' Leni kroop op haar vaders knieën. „Hè neen, Vader, doe nu niet zoo raar, ik ben nog niet heelemaal groot, dat weet ik wel, maar ik zou zoo vreeselijk graag willen, mag ik?" „Ik weet eigenlijk niet, of ik het wel mag toestaan, denk eens aan eergisteren, wie was er " Leni drukte haastig haar hand op haar vaders lippen. „Niet zeggen, ik zal nooit meer ongehoorzaam zijn, heusch niet, maar dan mag ik, hè?" Haar vader lichtte haar kin wat op en keek haar in de oogen. „Nooit meer ongehoorzaam zijn, dat is heel wat om te beloven, juffertje luchthart, ik zou al tevreden zijn met de belofte, dat je heel erg je best zult doen om in de eerste week tenminste precies te doen, wat je gezegd wordt." Leni sprong van haar vaders knieën. „Natuurlijk, ik zal vreeselijk lief zijn en altijd luisteren en precies doen, wat u en Moes zeggen, maar dan mag ik, hè? O, dan mag ik. Zalig, Zalig!" en wild danste ze de kamer rond, zoodat Vader en Moeder het uitschaterden om hare dwaze sprongen. Daarna ging ze gearmd met Moes naar de huiskamer, druk babbelend over wat ze verder doen zou. Moeder wilde nog gauw haar fijn, wit batist jurkje laten wasschen, maar Leni zette weer hare smeekoogjes op, ze wilde zoo dolgraag haar nieuw wit zijdje aandoen, dat ze pas van Grootma gekregen had. „Het witte zijdje ? Maar pop, dat heb je nog nooit aangehad, als je er nu eens wat aanmaakt." „O neen, Moes, dat doe ik niet, ik zal er vreeselijk goed op passen. U maakt toch ook niks aan uw mooie jurk, die trekt u toch ook wel aan." Haar moeder aarzelde nog even. Het zou wel heel jammer zijn, als er iets aan dat mooie jurkje kwam, maar aan den anderen kant, zou ze het zelf wel aardig vinden, als Leni er zoo lief uit zag, dat jurkje stond haar zoo snoezig. „Nu, goed dan, maar dan moet je me beloven, heel voorzichtig te zijn." Weer maakte Leni een paar luchtsprongetjes. „Heerlijk, Moes, eenig! En krijg ik dan een groot servet, niet zoo n lapje met bandjes en Moes, zet u dan bij mijn bord ook een boel glazen, ik hoef er niks in te hebben, als ze er maar staan. Dat zal zoo echt zijn, weet u en dan krijg ik telkens een nieuw bord, hè Moes en een schoone vork en mes. Moes, ik krijg toch wel een mes?" Haar moeder hield beide handen tegen haar ooren. „Leni, schei uit, je maakt me dol," zei ze lachend, „we zullen wel zien, hoor. Houd je nu een beetje kalm, als je zoo druk blijft tot overmorgen, maak je je eigen nog ziek en mij er bij, pas maar op." Leni zag, dat haar moeder op het punt was, haar geduld te verliezen en dus liet zij haar verder met rust en ging naar de keuken, om Bet het groote nieuws te vertellen. Bet, een oude getrouwe, die al bij Leni's grootouders gediend had en Leni gekend had van den tijd af, toen ze nog een heel klein wiegekindje was, toonde de noodige verrukking. Wel, wel, dat was me iets! „Maar dan toch zeker aan een apart tafeltje," plaagde ze. 5 „Neen hoor, aan de groote tafel," en Bet kreeg het verhaal van de glazen en het groote servet en de witte zijden jurk, totdat Leni geroepen werd om koffie te drinken. Nauwelijks daarmee klaar, ging ze Dina, het binnenmeisje, opzoeken en moest deze er alles van hooren, totdat ze er allemaal meer dan genoeg van hadden en Leni vriendelijk verzocht werd, er nu maar over te zwijgen. De dag van het feest was aangebroken. Leni's eerste gedachten dien morgen was, dat zij, kleine Leni, dien middag met de groote menschen mee aan tafel zou mogen zitten en heelemaal behandeld zou worden als de andere gasten. „Als Dien dat maar goed begrepen heeft," tobde ze, „en die vreemde knecht, die zou komen bedienen, als die het maar wist.'' Ze kon het in bed niet langer uithouden, ze moest even naar Moes om haar te vragen, toch vooral niet te vergeten, aan den knecht te zeggen, dat hij ook aan haar de verschillende wijnen moest presenteeren, ze zou er eerlijk voor bedanken, maar de menschen zouden dan denken, dat ze er niet van hield. Ze sloop haar kamertje uit en naar het bed, waarin Moeder nog rustig lag te slapen. Heel voorzichtig raakte ze even haar gezicht aan, ze moest oppassen, Vader niet wakker te maken. Moes voelde iets op haar neus tippen en sloeg er naar, ze dacht zeker, dat een vlieg haar hinderde, hare oogen bleven gesloten. Dat was niet, wat Leni bedoelde. Nog eens raakte ze voorzichtig haar moeders gezicht aan, toen tikte ze wat harder en eindelijk scheen het tot Moeder door te dringen, dat het geen vlieg was, die haar plaagde, maar een lastig kinderhandje, dat haar rust verstoorde. Een beetje verschrikt opende ze hare oogen en keek Leni aan. „Wat is er? Scheelt er wat aan, ben je ziek?" Leni moest lachen om dat verschrikte gezicht, maar vlug drukte ze haar hand tegen haar mond, bang haar vader wakker te maken. „Weineen Moes, heelemaal niet," fluisterde ze in haar moeders oor, „maar ik wou u wat vragen," en nu volgde de gewichtige questie van den knecht en den wijn, die haar zoo bezighield. Moeder wist zelf niet of ze lachen moest of boos worden. „Maak je me daarvoor nu wakker," bromde ze, maar hare oogen straalden van ingehouden pret, „maak maar gauw, dat je weer in bed komt, ik hoor Vader zich bewegen, het is nog geen zes uur, ga nog maar wat lekker slapen." „Ja maar, belooft u dan " „Ik beloof nu niets, als je verder heel stil bent, zal ik eens zien," en Moeder draaide zich om en sloot hare oogen, zoodat Leni niets anders overbleef, dan maar zoet weer in haar bedje te kruipen. Zij deed haar best zich stil te houden, maar van slapen kwam niets meer en met vreugde hoorde ze de eerste ochtendgeluiden in huis, de meisjes, die naar beneden gingen, het bellen van bakker en melkboer, het openen en sluiten van ramen en deuren. Eindelijk kwam de verlossing en mocht ze opstaan en toen begon het vragen- en antwoordenspelletje opnieuw, telkens was er iets anders, dat ze weten wilde en Moeder en de dienstmeisjes betreurden het niet weinig, dat ze juist vacantie had. Ze hadden het druk en konden dat aanhoudende gebabbel niet goed verdragen. Eindelijk was de dag zoover om, dat men er over kon gaan denken, met kleeden te beginnen. Maar nu was er iets, dat nieuwe zorg gaf. De bloemen, die de tafel versieren zouden en die Moeder zelf schikken wilde, kwamen niet op tijd. Moeder had Leni veiligheidshalve pas op het laatste nippertje willen verkleeden, maar nu moest ze dat wel eerst doen, dan kon ze daarna de bloemen op tafel verdeelen. Aan Dina wilde ze Leni vandaag liever niet overlaten, die moest trouwens Bet nog helpen met het een en ander. Zoo werd Leni dan al vooruit mooi gemaakt en toen moest ze beloven heel stil in haar kamertje te blijven, totdat Moeder terugkwam, om haar te halen. „Ga zoet een beetje zitten lezen, pop, hoe minder je je beweegt, hoe beter," zei Moeder, „daar is gebeld, dat zullen de bloemen zijn, ik zal eens gauw gaan kijken." „Hè, mag ik mee?" vroeg Leni. Even aarzelde haar moeder. Wat zou veiliger zijn, haar mee te nemen naar beneden of haar rustig hier te laten? Leni zat zoo graag met haar vingertjes overal aan, ze zou zeker hinderen en er was nog maar zoo weinig tijd, vóór de gasten komen zouden. „Neen, poesje, blijf nu rustig, waar je bent en denk er aan, wat je me beloofd hebt, pas nu op, je niet vuil te maken of te kreukelen," en Moeder haastte zich naar beneden, Dina was al komen waarschuwen, dat de bloemen er waren. Leni probeerde werkelijk even te lezen, maar ze begreep niet goed, wat er in haar boekje stond. Ze kon de letters wel samenvoegen, maar hare gedachten waren er heelemaal niet bij. Hè, wat duurde dat lang, het leek wel of Moeder nooit terugkwam. Wat verveelde ze zich! Als ze eens even ging kijken, wat Bet uitvoerde, Moes wilde haar niet bij het schikken van de bloemen hebben, maar daarom mocht ze toch wel eens even naar de keuken gaan. Haar hartje klopte wel wat onrustig bij de gedachte, dat ze toch eigenlijk beloofd had, in haar kamertje te blijven, maar ze zou maar heel even naar Bet gaan kijken en daarna dadelijk weer naar boven gaan. Waarom bleef Moes ook zoolang weg! In de keuken vond ze Bet, met een rood hoofd, druk bezig in iets te roeren. Ze keek niet eens op, toen ze Leni hoorde, maar snauwde haar toe, dat ze maken moest, dat ze de keuken uit kwam, ze kon nou geen kinders over den vloer velen. Als Bet zoo snauwerig sprak, was het veiliger haar uit den weg te gaan, dat wist Leni bij ondervinding en dus sloop ze weer weg, de eetkamer voorbij, het was beter, dat Moes haar niet zag. Ze zou maar stilletjes weer naar boven gaan. Daar kwam ze langs de groote provisiekast, de deur stond aan, zou ze even durven kijken, wat er al zoo in stond voor het dinertje? O, wat een mooie, glazen schotel, vol dikke, gele vla! . Wat zag die er lekker uit. Zou het citroenvla zijn? Maar had ze Moeder niet met Bet hooren spreken over Rijnwijnvla? Die had ze nog nooit geproefd, maar het zou zeker wel heerlijk smaken. Hè, ze wou, dat ze nu maar wist, wat voor soort vla dat was, citroenvla kreeg ze wel meer, daar gaf ze dus niet zooveel om, maar Rijnwijnvla ! Ze mocht nooit wijn hebben en ze vond het altijd zoo vervelend om tegen andere kinderen te moeten bekennen, dat ze niet wist, hoe die smaakte. Maar als ze van die vla gegeten had en het was Rijnwijnvla, dan kon ze later eerlijk zeggen, dat ze wel eens wijn geproefd had. Zou ze het even aan Bet vragen? Maar die was zoo brommig. Aan Moes dan? Ze liep naar de eetkamer, hopend haar moeder daar nog te vinden, maar dat was mis, de deur was op slot en ze kon dus niet eens even een kijkje nemen, hoe de tafel er uit zag en of er bij haar bord wel de noodige glazen stonden. Wat nu te doen. Als ze eens heel voorzichtig het puntje van haar pink in de vla doopte, dan zou ze wel dadelijk proeven of het citroenvla was. Ja, daar zou niemand iets van merken, dat kon ze best even doen. Maar, o jè, ze kon er niet bij, de plank, waarop de verleidelijke schaal stond, was te hoog. Leni keek verslagen rond. Wacht, daar stond een bankje, daar klom Moes ook wel op, als ze bij de bovenste plank moest reiken. Als ze daarop klauterde, kon ze -er wel bij. Zoo gezegd, zoo gedaan en juist had ze haar pink in den schotel met vla gestoken, toen ze de stem van Bet hoorde, die haar ontdekt had en nu luid aan haar verontwaardiging lucht gaf. Van louter schrik wankelde Leni op haar onvaste staanplaats en in haar angst om te vallen, greep ze zich aan het eerste het beste voorwerp vast, dat binnen haar bereik was. Ongelukkig was dit juist de schotel met vla, die kantelde en zijn inhoud grootendeels over Leni uitstortte. Wat zag het kind er uit! Heel haar mooi, wit jurkje vol dikke, gele pap! Ze gilde het uit en Bet maakte niet minder lawaai, die jammerde maar over haar kostelijke vla. Moeder, doodelijk verschrikt door het geweld, kwam half gekleed aanloopen, wat zou er gebeurd zijn? Ze had zoo'n haast gehad, om zich te kleeden, dat ze maar niet eerst naar Leni was gaan kijken, alles was zoo rustig geweest en nu opeens dat gegil beneden. Toen ze zag, wat er gebeurd was, kreeg ze tranen in hare oogen. Het heele mooie jurkje bedorven en de vla weg, onherroepelijk verloren en geen tijd om nieuwe te maken. Ze was zoo in de war, dat ze niet eens op Leni knorde, die erbarmelijk huilde en zoo vond Vader hen, toen hij thuis kwam. „Wat nu?" vroeg Moeder. „De vla van het menu schrappen," vond haar man, „dat is het eenige, wat er op zit." 6 „Ja," met een zucht, „dat zal dan wel moeten. En het kind ? Haar jurkje is totaal bedorven en haar andere witte is vuil." Vader keek naar Leni, die zich door Bet wat liet schoonmaken, terwijl Dina, die ook al was komen aanloopen, op een afstand bleef, bang voor haar zwarte japon en mooi schortje. „Dat komt er niet op aan, al had Leni nog zes mooie jurken, het zou haar niets helpen, ze mag vanmiddag toch niet aan tafel komen. Dina, zet maar haar stoel weg en maak de tafel weer in orde, haast je maar wat." Even was het Leni, of ze niet goed hoorde. Toen snikte ze het opnieuw uit. Haar moeder had medelijden met haar, ze had zich zoo dol op dat feestje verheugd. Ze kon best een minder mooi jurkje aantrekken. Ze keek haar man aan, om te zien, wat hij er van dacht, maar zijn ernstig gezicht ziende, begreep ze, dat hij gelijk had, het was beter, Leni een lesje te geven. Zoo werd het kind dan naar boven gebracht en door Dina uitgekleed, die met een vies gezicht, voorzichtig de gevlekte jurk over haar hoofdje trok en het eens zoo bewonderde voorwerp van zich afgooide, als iets heel leelijks, dat haar zou kunnen vuil maken. Nog nooit in heel haar leventje had Leni zoo'n verdriet gehad. Ze zat daar met haar eenzaam maaltje voor zich en proefde niet eens, dat Moes haar wat heel lekkers had laten brengen. Ze dacht maar, hoe anders alles had kunnen zijn, als ze naar Moes geluisterd had en stil in haar kamertje gebleven was. Haar moeder had niet minder verdriet, die had te midden van hare gasten aan de vroolijk versierde tafel, maar steeds het kleine figuurtje voor oogen, dat daar nu boven zoo treurig en verlaten zat. En al dat verdriet, doordat Leni weer eens ongehoorzaam geweest was! Witje Een sprookje Op een mooien voorjaarsdag werden de zes kindertjes van mijnheer en mevrouw Witstaart geboren. Vader Witstaart was een groot grijs konijn en zijn vrouwtje had ook een mooi grijs pelsje aan, wat lichter van kleur, dan dat van haar man. En de kleintjes? Och, die waren nog heelemaal naakt en bibberden van de kou. Ook konden ze nog geen hand voor oogen zien, want hun oogleedjes zaten nog vast op elkaar. Daarom kropen de stakkertjes maar heel dicht bij elkander, dat gaf nog wat warmte. Hun moeder stopte dan ook zorgvuldig den ingang van het hol toe, dat hun voor kinderkamer diende, toen ze met haar man even een luchtje ging scheppen. Het was tamelijk benauwd in het holletje en Vader Witstaart zocht dan ook liever vast de plaats voor een grootere woning op, waarin later de heele familie een ruim, gezellig thuis zou kunnen vinden. „We zullen er een maken op een hooge helling, dan kunnen de kleintjes, als ze wat ouder zijn, lekker in het zonnetje spelen, niet waar, Trilneusje?" zei hij. Trilneusje was dat volkomen met hem eens. Haar ouders hadden haar zoo genoemd, omdat ze haar neusje nog vlugger op en neer bewoog, dan de andere konijntjes, haar broertjes en zusjes. Haar man was juist op dat grappige, razend vlugge neusje verliefd geworden. Heerlijk was het buiten in de duinen, de zon scheen al zoo warm en hier en daar zag je al viooltjes en andere vroolijke bloemen en daarboven fladderden roode en blauwe kapelletjes, dat het een lust was. Trilneusje genoot, maar lang kon ze niet blijven. Ze moest weer naar de kleintjes, die zeker al weer honger zouden hebben. „Begin jij nu vast aan ons nieuwe huis," zei ze tegen haar man, „over een dag of tien moet het klaar zijn. Tot zoolang zorg ik alleen voor de kinderen, maar daarna moet je me helpen aan hun opvoeding, dat begrijp je." Vader Witstaart bromde zoo iets van dat hij wel wist, dat het nu gedaan was met zijn rust, maar hij meende het niet erg, hij was zelf veel te blij met zijn zes kleintjes, vijf jongetjes en één meisje. Trilneusje wipte naar het kinderhol. Toen ze er dichtbij was, hield ze even stil, ging op de achterste pooten zitten en stak hare ooren op. Ze keek en luisterde goed, of nergens onraad was en haar neusje trilde nog sterker dan anders van angst, dat iemand haar kindertjes kwaad zou kunnen doen. Maar alles was rustig om haar heen en heel vlug groef ze den ingang van het hol open en wipte naar binnen. Daar zaten de kleine wurmpjes, dicht op elkaar gedrukt en een honger dat ze hadden! Nu, daar was Moeder goed voor en het duurde dan ook niet lang, of allen waren verzadigd en met een vol buikje viel de een na den ander in slaap. Verteederd keek Trilneusje naar het kleine goed. Hoe lief waren ze toch! Ze sliepen nu zoo vast, dat ze best weer een poosje weg kon gaan. Ze wist precies, wanneer ze weer honger zouden hebben, dan kwam ze wel weer terug. Ze moest nu zelf wat te eten zien te krijgen. „Slaap lekker, kindertjes," fluisterde ze nog en wip, daar was ze weer buiten het hol, waarvan ze den ingang weer netjes dichtmaakte met zand, waarover ze gras en mos aanbracht. Zoo doende kon je heelemaal niet zien, dat daar een hol was. O, je moest zoo oppassen, dat niemand je kinderen kwaad kon doen, als je eenmaal moeder was. Ze vond haar man rustig zitten bij den ingang van de nieuwe woning, die hij begonnen was te graven. „Eet nu eerst wat, vrouwtje," zei hij, „en vertel me dan eens, hoe onze kinderen het maken." Trilneusje lachte. „Onze kinderen, wat klinkt dat deftig. En ze zijn nog zoo heelemaal niets dan kleine, kale ratjes, die nog niets kunnen, dan eten en slapen." „Het zijn toch onze kinderen," zei haar man, „en ze zullen ons nog zorg genoeg geven, voor dat ze als volwassen konijnen heelemaal op zich zelf zullen kunnen staan." „Lieve deugd, wat kijk je ernstig! Maar je hebt gelijk, zoo vijf jongens op te voeden is geen gekheid. Voor ons kleine meisje ben ik niet bang, meisjes zijn zooveel zoeter dan jongens." „Daar ben ik nog zoo zeker niet van, ik heb wel eens gehoord van een zeker Trilneusje, dat...." maar vóór hij verder kon gaan, gaf zijn vrouwtje hem een duw en rits.... daar vlogen ze elkander achterna, duin op, duin af. Zoo'n beetje stoeien was wel pleizierig en voor de kinderen behoefden ze nu nog niet deftig te doen, die zaten veilig en wel opgeborgen in hun kinderkamer. Tien dagen waren voorbij gegaan en vader Witstaart begon er naar te verlangen, dat de heele familie bij hem introk. Zijn huis was al lang klaar en hij had de kindertjes al dien tijd niet gezien. Je kunt begrijpen, dat hij nieuwsgierig was, hoe ze er zouden uitzien. Volgens moeder Trilneusje waren het echte snoezen, de jongetjes leken zoo sprekend op elkaar, dat je hun moeder moest zijn, om ze van elkaar te kunnen onderscheiden. „Dat kan plezierig worden," bromde Witstaart, „hoe moeten we ze dan namen geven, als ze geen enkel bizonder kenteeken hebben." „O, dat komt wel terecht. Als ze wat ouder zijn, zullen we wel kleine verschillen ontdekken, daar ben ik niets bang voor." „En het meisje?" „Ons meisje, Vader? Hoe dat er uit ziet? Ja, dat moet een verrassing voor je blijven. Alleen wil ik je wel zeggen, dat ons dochtertje iets heel bizonders is, ik denk, dat je wel verrast zult zijn, als je haar ziet." Meer wilde moeder Trilneusje niet loslaten en daarom verlangde Witstaart nu dubbel naar den dag, dat de kinderen thuis zouden kunnen komen. Nu waren er meer dan tien dagen voorbij gegaan en Trilneusje had hem dien ochtend beloofd, dat ze vandaag met de kinderen zou verhuizen. Nu zat hij in afwachting voor zijn prachtig uitgegraven hol en keek verlangend uit. „Kwamen ze daar niet aan?" Jawel, hoor, voorop ging Trilneusje en achter haar aan kwamen een, twee, drie, vier, vijf grijze balletjes. Dat waren zeker de jongens, maar waar was het meisje ? Heel vooraan, vlak bij Trilneusje zag hij wel iets wits vooruit wippen, maar dat kon toch geen konijn zijn. De stoet kwam dichter bij en moeder Trilneusje commandeerde halt. Nu zag Witstaart, dat het witte balletje wel degelijk den vorm van een konijntje had, maar het vachtje was wit als de sneeuw, die 's winters van tijd tot tijd de duinen bedekte. „Dat is je vader, kinderen," zei Trilneusje plechtig, „denk er aan, dat je altijd gehoorzaam aan hem moet zijn en precies doen, wat hij zegt. Beloof jullie me dat?" Het grijze vijftal keek met ontzag naar het groote, dikke beest, dat hun vader moest zijn en beloofde zoet en gehoorzaam te wezen. Het kleine Witje keek met hare roode oogjes lachend naar dien grooten snorbaard en wipte lustig met haar staartje op en neer. Beloven deed ze niets. „Wel Vader, wat zeg je wel van ons dochtertje?" vroeg nu Trilneusje, „heb ik nu te veel van haar gezegd? Is ze geen bizonder kindje? Heb je ooit zoo'n beeldje meer gezien?" Vader Witstaart zag ook wel, dat zijn dochtertje heel mooi was, maar hij vond het niet verstandig haar dat zoo te zeggen. 7 „Het komt er meer op aan, of ze lief is," bromde hij. „En nu vooruit, naar huis!" en naar binnen trok de heele bende. Dien dag mocht het zestal verder niet naar buiten, hun moeder was bang, dat het te vermoeiend voor hen zijn zou. Ze hadden voor het eerst in hun leven zoo'n langen weg afgelegd. Ze sliepen dan ook het verdere gedeelte van den dag en den avond aan een stuk door. Alleen Witje, zooals Trilneus haar dochtertje genoemd had, werd na een paar uur wakker en waagde het, eens uit het hol te komen kijken. Maar ze werd weer vlug naar binnen gestuurd, onder dreigement van naar de kinderkamer terug gebracht te worden, als ze niet zoet slapen ging. Den volgenden dag was het heerlijk weer. De kleintjes mochten nu wat buiten in het zonnetje komen spelen, maar ze moesten beloven, vlak bij het hol te blijven. Moeder zou bij hen komen zitten en goed uitkijken, of er geen onraad naderde. Als ze iets bemerkte, dat niet in den haak was, zou ze hard met de voorpooten op den grond trommelen, dan moesten ze oogenblikkelijk het hol invluchten. Het was altijd een beetje gevaarlijk, je overdag te vertoonen, vertelde Moeder, maar 's avonds was de zon weg en het was juist zoo heerlijk, daarin te kunnen spelen. Lustig stoeide het zestal een half uurtje, tot opeens Moeder haar ooren opstak en dadelijk daarop op den grond trommelde. Gedachtig aan haar woorden, vlogen de vijf broertjes het hol in, maar Witje was veel te nieuwsgierig, wat Moeder wel had kunnen zien. Ze waagde het dus, nog even rond te kijken, maar Moeder pakte haar bij het nekvel en sleepte haar haastig het huis in. Toen ze het stoute Witje veilig en wel binnen had, schudde moeder Trilneus haar eens duchtig door elkaar. I „Ondeugend meisje," zei ze, „waarom luister je niet naar Moeder. Daar kwam zoo'n leelijke bunzing aan, als die je te pakken krijgt, ben je er geweest." Witje lachte wat ongeloovig. Ze had wel een bruin dier in de verte gezien, maar dat zag er niets kwaad uit. Moeder was ook zoo bespottelijk bang! Zoo gingen verscheidene dagen voorbij en nu de kleintjes wat ouder werden, mochten ze zich 's avonds, als alles rustig was in de duinen, wat meer bewegen. Ze mochten dan een eindje verder van het hol af gaan en zich te goed doen aan allerlei lekkers, gras en bloemen. De eerste dagen mochten ze ook vrij spelen, maar daarna vond Vader, dathet tijd werd, dat ze begonnen te leeren, hoe men graven moest. Want later zouden ze natuurlijk ieder een eigen hol moeten maken, waarin ze dan met hun vrouwtjes en kinderen zouden kunnen wonen. Om sterke graafpooten te krijgen, moesten ze al vroeg beginnen te oefenen. Het ging best met de jongens, vond Vader Witstaart. Wel moest hij ze van tijd tot tijd eens aanzetten tot werken, of kreeg er eens een van den troep een mep met Vaders sterken voorpoot, omdat hij niet luisteren wilde, maar over het algemeen was Witstaart over de jongens wel tevreden. Anders was het met Witje. Die begreep maar niet, dat een meisje ook wat leeren moest en niet alleen op de wereld was, om te spelen en te stoeien. En ongehoorzaam, dat ze was! De kinderen wisten heel goed, dat ze, zoodra Vader of Moeder het teeken gaf, deze moesten volgen naar huis. Ze konden dat in het schemerlicht ook heel goed doen, want juist daarom hebben de konijnenstaartjes van onderen hunne witte kleur. Vader of Moeder hield dan, al wegvluchtende, het staartje in de hoogte, de kleintjes hadden dat witte puntje dan maar te volgen, om veilig thuis te komen. Maar dacht je, dat Witje mee liep met de broertjes? Al twee keer was ze achter gebleven en had Vader haar letterlijk naar binnen moeten dragen. Wat was hij toen boos geweest, den eersten keer had hij haar alleen maar eens duchtig door elkaar geschud, maar den tweeden keer had hij haar zelfs in haar rose oortje gebeten. Witje had gehuild van pijn en beterschap beloofd, maar niet lang daarna was ze alweer achtergebleven en toen had het haar bijna het leven gekost. Nog maar juist was ze aan het hermelijntje ontsnapt, dat haar bespringen wilde. Moeder had met Vader beraadslaagd, wat toch te doen om het stoute Witje tot gehoorzaamheid te brengen. Het domme ding scheen maar niet te begrijpen, dat kinderen voor hun eigen bestwil luisteren moeten naar hetgeen Vader of Moeder zegt. Tot straf was ze toen een heelen dag in de kinderkamer opgesloten geworden, waar ze in het donker zitten moest, terwijl de broertjes vroolijk buiten speelden. Dat had ze wel heel naar gevonden en ze had vast beloofd, niet meer zoo stout te zijn. Maar Moeder was er toch niet heel gerust op, want Witje vergat zoo heel gauw, waar ze liever niet aan denken wilde. De jongens waren dol op hun zusje. Ze was ook altijd zoo vroolijk en kon zoo leuk allerlei pretjes verzinnen. Zoo wilde ze de jongens op een dag overhalen, samen eens heel ver weg te gaan van het hol. In de buurt hadden ze alles al zoo afgekeken en Moeder had het vandaag druk met het schoonmaken van hun huis, die zou dus wel niet zoo erg op hen letten. Het trof ook zoo mooi, dat Vader juist een lange wandeling met een buurman was gaan doen. De broertjes wilden wel, maar durfden niet goed. „Vader en Moeder hebben ons zóó gezegd, in de buurt te blijven," zei Zwartoor. „We krijgen misschien een ongeluk," voorspelde Witborstje. „En Vader zal zoo boos zijn," beweerde Grootoog. „En dan is hij niet gemakkelijk," zei Kortstaartje. Alleen Kleintje, de jongste van allen, stak zijn eigenwijs neusje op en verklaarde mee te gaan. Witje's roode oogjes fonkelden. „Schaam jullie je niet, flauwe jongens, dat je bent. Zoo'n klein, teer ventje durft wel en jullie zijn allemaal bang. Bah!" „Neen," zei Zwartoor, „bang ben ik niet, maar ik vind, dat we gehoorzaam moeten zijn, ook al vinden we het niet prettig. Vader en Moeder weten beter dan wij, wat goed voor ons is." Nu, dat begreep Witje eigenlijk ook wel, maar het was zoo dolletjes om je eigen zin te doen. „ Witborstje, Grootoog en Kortstaartje zijn wel bang," hield ze vol en trok haar trillend neusje verachtelijk in de hoogte. „Kom Kleintje, dan gaan we maar samen. De anderen zijn nu eenmaal te laf om iets te durven." Dat konden de broertjes toch niet goed verdragen, dat Witje hen laf vond. Dan beloofden ze nog maar liever mee te gaan. Maar Zwartoor bleef bij zijn besluit, hij wilde niet ongehoorzaam zijn. „Nu zal hij ons zeker verklikken," vreesde Kortstaartje. Maar daar wilde Witje niets van hooren. In het diepst van haar hartje, had ze wel een beetje respect voor Zwartoor, die liever van een pretje afzag, dan ondeugend te zijn. Zoo trokken ze er dan op los. In het begin ging alles naar wensch, ze genoten van het nieuwe, dat ze zagen en Witje was als dol van uitgelatenheid. Ze wipte van tijd tot tijd met de achterpootjes in de hoogte en duikelde dan over haar kopje en maakte de zotste capriolen, zoodat de broertjes het uitgierden. Kleintje was al even opgewonden, hij rende steeds vooruit, zoover weg, dat je enkel zijn wit pluimpje nog zien kon en wachtte dan het gezelschap op, als hij een lekker plekje, vol gras en bloemen, gevonden had. Als ze zich dan te goed gedaan hadden, ging het weer verder. Zoo was Kleintje weer eens vooruit gerend en opeens, daar zagen ze het witte staartje niet meer voor zich uit vluchten en hoorden ze een gehuil, zoo bang en naar, dat hun hartjes in hun keeltjes begonnen te kloppen. Ze renden naar de plaats, vanwaar het geluid kwam en daar vonden ze het arme Kleintje gevangen in een strik, j Hoe harder het ongelukkige ventje worstelde om los te komen, hoe nauwer de strik om zijn halsje sloot. Een oogenblik stonden allen doodstil van den schrik. Toen begonnen de broertjes mee te jammeren en te huilen, maar Witje huilde niet. Ze dacht even na en zei toen zoo bevelend ze kon: „Kleintje beweeg je niet meer, lig doodstil, anders stik je. We zullen zien, je te helpen." Maar dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan, ze konden hun pootjes niet tusschen het nekje van Kleintje en het koperdraad krijgen, dat om zijn halsje was dichtgetrokken. De broertjes huilden nog harder en Witje wist geen raad. Wat zag ze daar de helling afkomen ? Wat was dat voor een vreemd, groot beest? „O, o," jammerde Witborstje, „nu zijn we verloren. Dat moet een mensch zijn. Vader heeft me daarvan verteld. Die zetten de strikken om ons in te vangen. Laten we maken, dat we wegkomen." En voort vloog hij, gevolgd door zijn broertjes. Witje keek hen even na met bitterbooze oogjes. Toen trachtte ze Kleintje moed in te spreken en dacht na. 8 Als de menschen de strikken maken, dan kunnen ze die ook weer los maken. Dat groote beest, dat daar aankwam, zou dus kunnen helpen en Kleintje bevrijden. Ze zou het hem vragen. Ze was wel heel bang, haar hartje bonste en haar neusje bewoog vlugger dan ooit, maar toch ging ze het groote schepsel, dat daar naderde, tegemoet. Ze had eerst Kleintje nog eens goed op het hart gedrukt, vooral stil te liggen en het ventje was zoo gewoon te doen, wat Witje zei, dat hij zich niet bewoog, alleen maar zachtjes huilde. Witje ging dus naar den mensch, keek hem met haar roode oogjes smeekend aan en vroeg hem haar te volgen. Je kunt begrijpen, dat de koddebeier, die de duinen doorliep om te zien, of er niet gestroopt werd, raar opkeek, toen een konijntje zoo vertrouwelijk bij hem kwam zitten en niet wegliep, zooals die schuwe diertjes altijd doen. Het maakte geluidjes ook, alsof het iets vroeg, maar daar verstond de koddebeier niets van. Nog vreemder keek hij op, toen het beestje hem blijkbaar uitnoodigde het te volgen, want het deed een paar sprongetjes en keek dan om, of hij wel meekwam. Daar hoorde hij huilen, het geluid van een konijn, dat in een strik zit en Witje volgend kwam hij bij het arme Kleintje, dat zich uit angst weer bewoog en nog wat vaster in den strik kwam. „Moet ik je kameraadje er uit helpen," lachte de koddebeier, die een goedhartig man en een dierenvriend was, „vooruit dan maar," en voorzichtig stak hij zijn vinger tusschen koperdraad en nek en verwijdde zoo den strik. Kleintje begreep niet dadelijk, dat de man hem helpen wilde en begon duchtig te krabben. „Hou je kalm, rakker," bromde de koddebeier, „als dat aardige, witte kereltje het niet zoo gevraagd had, liet ik je zitten. Zie zoo," en meteen voelde Kleintje zich bevrijd en rende weg. Witje hem achterna. Ze vergat heelemaal den vriendelijken helper te bedanken. Nu ging het naar huis, maar voor ze nog het ouderlijke hol bereikt hadden, wie kwamen daar aan? Vader, Moeder en al de broertjes! De jongens waren naar huis gerend en hadden daar alles verteld. Dat was me een vreugde, toen Kleintje weer in hun midden was! Moeder likte dadelijk het bloed van zijn halsje en Vader voelde, of hij niets gebroken had. Maar toen hij gezien had, dat bij Kleintje alles in orde was, keerde hij zich naar Witje en op hetzelfde oogenblik had ze een paar flinke meppen beet van Vaders sterke voorpooten. „Jij ondeugend meisje, hoe durf je zoo stout zijn! Ik weet alles door de jongens en het had niet veel gescheeld, of het lieve Kleintje was door jouw schuld dood geweest. Vooruit naar de kinderkamer en in geen dagen kom je er uit, dat zal je leeren, naar je ouders te luisteren." Daar klonk opeens het stemmetje van Kleintje, dat schor was, van het vele huilen, dat het ventje gedaan had. „Niet boos op Witje zijn, Vader, als Witje niet zoo flink en moedig was geweest, had de man me niet bevrijd." Ook Moeder sprong Witje bij. „Je moet hooren, Vader, wat Kleintje te vertellen heeft, voor je Witje straft." Nu kwam het heele verhaal er uit en hoewel Vader nog wat boos keek, moest hij toch bekennen, dat Witje veel goed gemaakt had door haar moedig gedrag. „Willen we haar dan maar vergeven, Moeder?" „Ja Vader, ik geloof zeker, dat ze het lesje, dat ze dezen keer gehad heeft niet meer vergeten zal." Nu, dat geloofde Witje zelf ook niet. Als ze weer eens ongehoorzaam zou willen zijn, zou ze altijd het huilen van het arme Kleintje hooren en den doodsangst voelen van het vreeselijk oogen- blik, toen ze haar lievelingsbroertje in den strik zag. Ze begreep nu, dat Vader en Moeder meer wisten dan zij, die pas kijken kwam, dat ze niet voor hun pleizier de kinderen soms wat verboden en dat het dus bepaald noodigwas, goed naar hen te luisteren.