I _ "lil ' EEN MEIScJESLE.VEN door LEIDA^Ë JorNGH~^\ ROTTERDAM. — D. BOLLE THOMMY EEN MEISJESLEVEN OORSPRONKELIJK VERHAAL DOOR LEIDA DE JONGH r*- — ^ I ROTTERDAM — D. BOLLE MET PLATEN DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA I DE FAMILIE VERMEER. Meneer Vermeer opende de voordeur. „Daar is pa," riep Kitty blij. Ze wierp de pop, waarmee ze aan het spelen was, haastig in het ledikantje en liep haar vader in de gang tegemoet. „Dag pa," met een sprongetje stond zij bij de porte-manteau, waar hij juist zijn hoed opgehangen had. „Dag kleintje," zei hij lief en streek met zijn hand over haar blonde krullen. „En, wat heb je vanmiddag uitgevoerd?" informeerde hij, terwijl ze aan zijn arm mee naar de huiskamer huppelde, „zeker met de pop gespeeld, is het niet?" „Eventjes maar,pa. Ik heb moeielijkeFransche woordjes geleerd. La maison,dat is het huis. En de ramen en de deuren, ik zal alles nog eens goed overlezen en dan kom ik het vanavond bij u opzeggen, hé ?" „Best hoor," lachte hij. In de huiskamer zaten mevrouw en de twee oudste meisjes. De tafel was al gedekt. „Zoo, wachten jullie al op me," vroeg meneer, „laten we dan maar beginnen. Maar waar is Thom ?" „Ik weet het niet," antwoordde mevrouw, „ik heb haar den heelen middag nog niet gezien." Day. Thommy. „Ik denk, dat ze boven is," zei Elise „ze vertelde me gisteren dat ze op den zolder een paar oude boeken van Jules Verne gevonden had en daar zit ze nu zeker van te genieten." „Och Zus, ga jij eens even kijken." „Thommy, Thom, ben je boven? Je moet komen eten!" „Ja, ja, ik kom dadelijk!" Met een zucht sloegThomasineVermeer het boek toe, streek haar krullen, die van de inspanning naar voren waren gevallen, uit haar gezicht en liep haastig naar beneden. „Dag Pa!" „Ho, ho, robbedoes, een beetje voorzichtig," lachte haar vader, zich uit haar omhelzing losmakend. „O, kind wat zie je er uit! Je gezicht zit vol zwarte strepen." „Je handen zijn stoffig," zei Jet, „daar heb je zeker mee langs je gezicht gewreven. En, hierzoo, je verliest je haarlint. ' „Kom kind," sprak haar moeder ongeduldig, „ga naar je kamertje en knap je wat op. Doe dan meteen een schoon schortje voor, maar laat ons nu niet zoolang wachten." „Ik ga al ma," antwoordde Thom gedwee, en weg was ze. „Wat een kind toch," merkte mevrouw op, „het zal nog heel wat moeite kosten haar in een behoorlijke jongedame te herscheppen. Om haar verheug ik mij nog het meest, over de aanstaande verandering." „Ik ben benieuwd hoe ze het op zal nemen,' zei Elise glimlachend. Ze was een mooi meisje van negentien, de oudste van de vier. In het fijne, bleeke gezichtje, schitterden levendige donkerblauwe oogen, het zachte blonde haar was in twee vlechten opgestoken. „Onze artiste," noemde haar zusjes haar trotsch, want, onder leiding van haar vader, die een bekend kunstschilder was, had zij het zoo ver gebracht, dat haar aardige stukjes vaak opgemerkt en verkocht werden. Henriette, hoewel een jaar jonger, geleek ouder dan haar zuster. Ze was forscher van gestalte en donkerder van uitzicht; de waardeering, welke haar moeder haar goede hulp in de huishouding schonk, de ijver waarmee ze een cursus in het koken en een dito in het maatknippen volgde, de goede producten vooral, welke zoowel van het een als het andere de familie nu en dan aangeboden werden, verhieven haar tot het toppunt van volmaaktheid, in de oogen van de vijftienjarige Thom. Zij en Kitty, een blond bijdehandje van tien, bezochten dezelfde meisjesschool. „Thom, ik heb een nieuwtje, maar je hebt ons zoo lang op ons diner laten wachten, dat ik het je niet vertel, voor we klaar zijn," begon meneer. „Hé, wat dan, pa!" „Ik zeg niets hoor. Je moest eens niet meer kunnen eten van blijdschap en dat zou toch jammer zijn, nu je er je apart mooi voor hebt moeten maken," plaagde hij. „Toe, nu pa. Mag ik misschien met u mee naar tante Thom?" „Ik zeg niets." „Ik weet het," zei Lise lachend. „Ik ook," sprak Jet. „Laten we maar heel gauw eten Thom," ried Zus, „dan hooren wij het ook." „Nu kunt u het ons toch wel vertellen, pa," drong Thommy aan, toen ze aan het dessert gekomen waren „u behoeft toch niet bang te zijn, dat ik geen peren zal eten." „Nu, luister dan maar. Misschien heb je wel opgemerkt, dat ik den laatsten tijd een paar maal een brief van Oom Frans gekregen heb.. „Ja, ik dacht al, wat heeft hij toch allemaal te schrijven," viel Thom in, „maar naar Indië kunnen we toch niet gaan." „Dat kind moet bepaald op reis," zei Jet, „dat komt zeker van „De reis om de wereld." „Neen hoor Thom, naar Indië gaan we nog niet. Maar Indië komt hier. Of liever, Mary komt hier. Het zal voor haar veel prettiger zijn, om met jonge meisjes om te gaan en in een gezelligen, huiselijken kring te leven, dan altijd alleen met haar vader te zijn. Ze heeft tot nog toe een gouvernante gehad, maar ze zal nu wel bij jou op school komen." „Wanneer gebeurt dat?" vroeg Thom effen. „Ze is al onderweg. Over een maand kan ze hier zijn. Maar Thom, vind je het niet prettig, je blijft zoo stil zitten ?" „Och, 't gaat nogal. Ik moet eerst eens zien, wat voor een soort kind het is. Als het maar niet zoo'n akelige nuf is, die nooit iets verkeerd doet en altijd om haar kleeren denkt. Zoo iets als Dora Jansen. Dat kind zanikt eeuwig en altijd over nieuwe blouses en mantels en in de pauze maakt ze nog handwerkjes." Thom keek verontwaardigd voor zich. „Zit Dora Jansen bij jou in de klas ?" vroeg Lise. „Bertha Jansen was wel een aardig meisje." „Ik kan die zoete kinderen niet uitstaan. Mary stuurde ook altijd kleedjes of zoo iets." „Als Mary op haar moeder gelijkt is ze zeker een lief meisje," zei mevrouw ernstig en ze dacht aan haar eenige jong gestorven zuster, waarvan ze zoo veel gehouden, en wier kind ze nog nooit gezien had. Thom had al spijt van haar uitval. „Ik bedoelde het zoo niet," vergoelijkte ze. „Ze zal wel liever zijn dan ik. Maar, ik hoop toch maar, dat ze niet zoo èrg netjes is." „Ik hoop, dat ze te netjes is, om de schortjes van een ander voor te doen en ze dan te laten slingeren," zei Jet, terwijl ze het schortje, dat Thom verloren had, opraapte. „O, dat is gevallen, ik zag er zoo gauw geen van mezelf, daarom nam ik dat maar." „Ja, dat kennen we," bromde Jet. „Ik ga eens opstappen," zei meneer Vermeer. „Wat hebben we lang getafeld. Jullie moet de zaak maar onder elkaar schikken, hoor." „Ga je nog uit, Henri," vroeg mevrouw. „Zou je dan je overjas niet aandoen? Het wordt al zoo koud tegen den avond." „Ik beloof het je. Ja, ik ga nog even naar Dormets. Hij vraagt zoo dikwijls naar me, dat ik het maar doen zal. Zoo lang zal ik hem het plezier niet meer kunnen verschaffen, want het loopt op het eind met hem. Hij heeft maar één zoon, daar is het wel zielig voor." „Komt meisjes laten wij ook eens opstaan. Thom, ga jij eens aan Jans vragen, of ze af komt ruimen." Thom gehoorzaamde, terwijl Jet alvast de borden in elkaar zette. De avond daalde. Het zag er recht gezellig uit in de huiskamer der Vermeers. De ondergaande zon wierp lichtende plekken op de donkere meubels en tegen den muur. Het helder brandende lichtje onder den trekpot, de palmen in de serre, vooral ook de mooie bouquet van bruinroode eikeblaren en paarse chrysanten op tafel, gaven in het half donker iets echt huiselijks aan het vertrek. Zus wiegde haar pop en herhaalde halfluid de Fransche woordjes. Thom zat in de serre, volgens Jet, op „De reis om de wereld" haar oogen te bederven. Lise en Jet zaten met haar moeder over het nichtje te praten. „Ze is er nog niet eens erg mee in haar schik," vond Lise, „ik meende noga], dat ze er zoo blij om zou zijn." „O, als Mary er eenmaal is, zal ze wel veel van haar gaan houden, Thom is altijd zoo gauw met iemand ingenomen." „Als 't maar geen nuffen zijn," lachte mevrouw. „Maar het is waar, heel diep gaat het gewoonlijk niet bij haar. Hoeveel vriendinnetjes heeft ze al niet gehad?" „De nieuwste sympathie duurt nu geloof ik al drie maanden. Ik begrijp niet goed, wat ze aan dat stille kind van Overhuizen vindt. Het lijkt wel een zigeunerinnetje met dat zwarte kroeshaar en die donkere oogen." „Laat ze 't maar niet hooren, anders wordt ze nog boos. Als ze zooveel met iemand op heeft wil ze er geen kwaad van weten." Thom sprong op; 't werd te donker om te lezen. Leunend tegen het raam begon ze over haar werk voor den volgenden dag te denken. „Vervelend, dat je je Woensdagmiddag nog niets eens heelemaal vrij hebt. Aardrijkskunde leeren, mijn taalles nazien, wat hebben we ook al nog meer Neen, maar; sommen! Die heb ik heelemaal vergeten en ik moet er tien maken. Ik weet niet eens welke. Ik had mijn kladschrift vergeten en toen heb ik maar een blaadje van Jeanne geleend. Waar is dat toch? O, ja in den zak van mijn linnen jurk," en haar gedachten afbrekend, vroeg ze: „Ma, weet u, waar mijn linnen jurk is?" „Maar kind, die is immers in de wasch gegaan, ze was er vuil genoeg voor, zou ik denken." „O, en hebt u niets uit mijn zak gehaald?" „Wel, neen, je hebt 'em zelf in de mand gegooid. Ben je wat kwijt?" „Ja, ma, een briefje waarop stond, welke sommen ik moet maken. Nu v/eet ik het niet. Mag ik het even aan Jeanne gaan vragen ?" „Ja, ga je gang maar. Doch, hoor nu eens Thom, ik wilde, dat je nu eens wat netter werdt, telkens is er iets van je weg. Je moet wat beter op je boeltje passen." „Ach, ma, mag ik nu gaan?" „Wil je niet eerst een kopje thee?" „Neen, dank u, het wordt anders zoo laat. Ik zal bij Jeanne wel een kopje krijgen. Dag!" „Je bent toch zeker vóór twaalven thuis," plaagde Jet. „Ach, flauw spook," bromde Thom, ontlokte Jans een „gunst jongejuffrouw," doordat ze tegen haar aanliep en stond weldra met haar mantel half dicht op straat. II WILLEN IS KUNNEN. I Ialf dansend, de stoepen op- en afspringend, (Jet zei altijd i „Thom kan niet fatsoenlijk loopen") naderde ze het doel van haar tocht. De wind joeg haar krullen, die ze telkens lachend terugwierp, in haar gezicht en met een kleur van het harde loopen, stond ze spoedig voor Jeannes woning. Ze schrok er zelf even van, zoo hard als ze aan de bel rukte. Een dienstmeisje, gekleed om uit te gaan, deed open. Over het blauwe japonnetje heen, een zwart jacketje, een bruin gebrand matelotje scheef op, één hoedespeld nog in haar hand. Thom knikte vriendelijk: „Dag Bets, ga je uit? Ik zou me maar haasten hoor, ik geloof, dat ik Arie al zag staan op het hoekje." Bets lachte luid om de aardigheid. „Nou, dan ga ik maar gauw, hoor. Juffrouw Jeanne is in de huiskamer. Je weet den weg, hé?" „Hier wil je wat lekkers?" vroeg Thom, terwijl ze een verfrommeld stukje papier uit haar zak opdiepte, „'t Zijn zuurtjes," lichtte ze toe. „Nog van vanmiddag." De attentie werd ten volle gewaardeerd. „Dank u wel, jongejuffrouw," zei Bets voldaan. „Dag!" „Je moet met Arie samen deelen, hoor!" riep Thom haar nog na. Bets keerde zich om en knikte lachend. Jeanne kwam haar vriendin al in de gang tegemoet en trok haar haastig mee naar binnen. „O Thom," zei ze hartelijk „hoe leuk, dat je gekomen bent. Je blijft vanavond toch hier hé? Ma is uit." Thom zat al op de leuning van de canapé. „Ik kwam alleen maar vragen, welke sommen we moeten maken. Ik heb mijn kladje verloren." „Toe nu, blijf ze hier maken," vleide Jeanne. „Ik moet de mijne ook nog doen en zou ze zeker vergeten zijn, als jij niet gekomen waart." „Dan zou je morgen Mietje gehoord hebben, zeg. Ze houdt toch al zooveel van je." „Ja ik sta bepaald bij haar in de gratie. Maar ik ben er blij om, ik heb toch aan haar te danken, dat wij vriendinnen zijn." Thom lachte, een beetje gevleid. Wat Jet van haar vriendschap met Jeanne gezegd had was niet heelemaal waar. Thom hield niet eens zoo bijzonder veel van Jeanne. Doch Jeanne, die een eigenaardig karakter had, en zich aan de weinige menschen, waar ze van hield, sterk hechtte, hield dolveel van haar vroolijk vriendinnetje. Het kostte Jeanne weinig moeite, Thom over te halen, de sommen bij haar te blijven maken. Weldra zaten ze beiden te werken. Bij Thom ging het zonder moeite. Ze kon gemakkelijk leeren en zou zeker nummer één van de klas geweest zijn, als ze wat meer zorg aan haar werk besteed had. Ze nam de zaken echter kalm op en leerde haar lessen altijd op het laatste nippertje, zoodat alleen • haar vlugheid van begrip haar in de meeste gevallen redde van afkeuringen en vermaningen. Ze was een aardige verschijning met haar vroolijk, frisch gezichtje, waarom het roode haar vrij krulde. De donkerblauwe jurk, waarop als eenige versiering een wit kanten kraagje was aange- bracht, kleedde haar bijzonder goed. Jeanne zag er vrij wat minder aardig uit. Een donker reformj'aponnetje, een afleggertje van haar mama, tot een huisjurk vermaakt, was maar half dicht gemaakt. Donker kroeshaar deed de geelachtige kleur van het magere gezichtje nog meer uitkomen Ze fronste haar voorhoofd, terwijl ze met inspanning haar werk maakte. Toch was ze te eerlijk en ook te trotsch om Tnoms gul aanbod: „Kind, schrijf maar na", aan te nemen. Thom was Jeanne's eerste vriendinnetje. Ze was nog geen jaar geleden met haar vader, haar stiefmoeder en twee kleine zusjes uit Indië overgekomen. Ze had jong haar moeder verloren en hoewel ze door haar vader en de meiden verwend werd, was haar opvoeding toch eigenlijk verwaarloosd. Ook haar tweede moeder, een goedig, doch zwak vrouwtje, durfde het dikwijls eigenzinnige kind niet hard vallen en liet haar meestal haar gang maar gaan. Het was heel jammer, want ze had een goeden aanleg. Trotsch was ze en heel driftig ook, hoewel de pogingen, die ze deed om zich in te houden, dikwijls roerend waren. Ze was echter heel goedhartig, had veel voor iemand over en wanneer haar vasten wil ten goede geleid was geworden, zou ze een van die flinke, edele vrouwen zijn geworden, die zichzelf vergetend, haar geheele leven wijden aan datgene, wat ze haar plicht achten. Nu was haar leven een wanhopige strijd — een afwisseling van half uitgevoerde voornemens, een zichzelf vergeten en mismoedigheid over eigen onvolmaaktheid, des te moeielijker omdat ze zich tegen niemand uitte. Voor ze bij Thom op school gekomen was, had ze niet zooveel over zichzelf nagedacht. Ze had zoo weinig met andere meisjes omgegaan, dat ze nooit op het denkbeeld was gekomen, dat zij anders was. Bij haar klasgenooten was ze allesbehalve in den smaak gevallen, haar verlegenheid in het begin, het vuur, waarmee ze soms haar meeningen kon verdedigen, haar driftige uitvallen, gaven stof tot lachen. Meisjes op dien leeftijd kunnen zoo heel hard oordeelen over iets, dat ze niet begrijpen. Ze gevoelen zich zoo heel gewichtig, zijn zoo mal ingenomen met haar vaders naam of fortuin, de beroemdheid van het een of ander familielid, haar eigen ingebeelde of ware goede eigenschappen, het meest vaak nog met de ondeugende streken, die ze uithalen, dat ze ware kwelgeesten kunnen worden voor degenen, die de eer niet hebben in haar smaak te vallen. Jeanne had zich teruggetrokken, ze was te trotsch om zich in te dringen, en de anderen lieten haar stil haar eigen weg gaan. Niemand wist, hoeveel verdriet het haar deed, als ze de meisjes gezellig in clubjes naar huis zag gaan. Thommy Vermeer, die nu met de een, dan met de ander liep en om haar vroolijkheid overal welkom was, had weieens medelijden met het saaie kind gehad en voorgesteld samen naar huis te gaan, doch juist dit medelijden hinderde Jeanne en stug had ze geweigerd. Ze was thuis stil en ongezellig geweest, had de kleintjes afgesnauwd, gebromd, toen haar moeder met hoofdpijn was gaan liggen en de meid het eten liet aanbranden. Den heelen dag was ze blijven tobben en 's avonds had ze zich in slaap geschreid. Hoe benijdde ze die onbezorgde, oppervlakkige kinderen ! Had ze Thoms voorstel maar niet geweigerd, ze was toch een van de aardigste. Jeanne, die zoo heelemaal buiten het kringetje stond, merkte juist ieders eigenaardigheden op. Ze gevoelde heel duidelijk het aantrekkelijke van Thoms luchthartig, doch kinderlijk eenvoudig karakter, tegenover de gemaaktheid en onnatuurlijkheid der meeste anderen. Op een morgen had Jeanne zich zoo zeer vergeten, dat ze de klas werd uitgestuurd, een straf, die de meesten al meermalen hadden ondergaan en die dus zijn uitwerking vaak miste. 'tWas onder stijlles geweest. Jeanne, die veel gelezen had, wist heel dikwijls juiste uitdrukkingen te vinden en ook haar opstellen werden meestal goedgekeurd, zoodat deze les voor haar tot de prettigste behoorde. Juffrouw Verkerk, had weinig slag om gezellig les te geven. Ze was heel knap, ze kende oneindig veel meer, dan ze aan haar leerlingen moest meedeelen, doch ze faalde in de manier, waarop ze dit deed. Ze had zich een massa kennis vergaderd, kennis van vreemde talen en landen, ze kon uitstekend rekenen, alle mogelijke taalregels waren in droge defintie's in haar hoofd vastgelegd. Ze miste echter dat gene, wat voor een onderwijzeres het noodigste is: de liefde tot haar leerlingen. Haar lessen waren koud, als ze zelf was en hoewel ze veel strafte, heerschte er geen orde in haar klas. De gedachten dwaalden vaak af, er werd gesnoept en nageschreven. Jeanne zat te soezen. Een taalles was de vorige keer slecht geleerd en deze werd nu voor de tweede maal uitgelegd, het verveelde haar en ze begon aan huis te denken, 't Was er dien morgen zoo ongezellig geweest. De meid, niet aan behoorlijk toezicht gewend, had de kamer nog niet gedaan. Op de stoelen lagen de kleertjes van de kleintjes, die in haar nachtjaponnetjes mee ontbeten. Baby huilde om mama, die zich niet lekker gevoelde en wat was blijven liggen. Pa zocht overal naar papieren die op zijn bureau hadden gelegen en die hij nu nergens kon vinden. Ze had maar half gegeten, omdat ze haar les niet geleerd had, want den vorigen avond, had ze in een van haar goede buien mama voorgelezen. Zonder haar les te kennen, was te laat sfekomen O * Hè, als ze toch maar flinker was —" Ze keek de klas eens rond. Het scheen de andere meisjes ook maar matig te interesseeren. Dora Jansen zat tenminste met alle aandacht haar nieuwe schoenen te bewonderen en Thommy Ver- meer lachte achter haar zakdoek om iets, wat haar buurmeisje vertelde. Op eens schrok Jeanne op, doordat ze haar naam hoorde noemen. De taalles was behandeld en de juffrouw begon de opstellen, die den vorigen keer waren ingeleverd, te bespreken. Het hare lag bovenop. Ze had er bijzonder haar best voor op gedaan en was er nogal mee ingenomen. De onderwijzeres begon het voor te lezen. Het spottend lachje om haar mond wekte de aandacht der meisjes. Ze begonnen te lachen toen de gedeelten, die Jeanne juist het mooist vond, overdreven hoog werden voorgelezen, zoodat ze heel dwaas klonken. Niemand zag, dat de ongelukkige vervaardigster vuurrood werd en de tranen haar in de oogen sprongen. Op eens, zich niet meer kunnende bedwingen, liep ze uit de bank. „Geef 't maar hier!" zei ze woedend, terwijl ze stampvoette. „U leest het expres gek voor, als ik het mocht doen, zou het heel anders klinken." „Kind," klonk het uit de hoogte, „ga een beetje op de gang staan, hè, dan bekoel je misschien wat. Zoo'n dwaas opstel in te leveren en dan nog praats te hebben." Bevend van opgewondenheid ging ze heen. Sommige meisjes gichelden, andere keken verschrikt; in 'tvoorbijgaan hoorde ze Dora Jansen opmerken: „Wat een raar kind toch, hè." In de kleedkamer barstte ze in tranen uit. Met haar hoofd in een mantel verborgen, bleef ze een poosje snikken. Toen ze wat bedaard was ging ze voor het raam staan, vermoeid leunde ze voor-over en keek naar buiten, waar ze toch niets onderscheidde. „Zeg," hoorde ze opeens op weifelenden toon achter zich zeggen en toen ze omkeek zag ze Thom voor zich staan. „Je mag weer binnenkomen, het is tijd om naar huis te gaan, maar je moet eerst nog een standje in ontvangst komen nemen. En dan, haar bij den arm nemend, zei ze troostend: „Kind, trek het je maar niet aan, ze is de moeite heusch niet waard." Nu begon Jeanne, zoo zenuwachtig te lachen, dat Thom verbluft opkeek en niet beter wist te doen, dan mee te lachen. „Houd toch op, zoo kunnen we niet naar binnen," zei ze, toen ze op de mat voor het lokaal stonden. Eindelijk was ze een beetje bedaard, doch binnengekomen, had ze nog moeite om zich in te houden, zoodat de strekking van de vermaning, die haar nog toegediend werd, voor haar verloren ging. De gezamenlijke lachbui had haar bij elkaar gebracht, want toen Thom nog eens voorstelde, om samen naar huis te gaan, antwoordde Jeanne hartelijk: „Graag, hoor." Nu waren ze vriendinnetjes. Jeanne had zich sterk aan Thom gehecht, ze wachtte altijd op haar als ze naar school gingen, vond het heerlijk als Thom op visite kwam en was diep teleurgesteld, wanneer haar vriendinnetje eens een afspraakje vergat. Thom had er geen denkbeeld van, wat zij voor Jeanne was. „Gelukkig, dat is afgeloopen," zei Jeanne, terwijl ze haar pen neerwierp en zich uitstrekte. „Zoo, ben je ook klaar. Laten we even de uitkomsten vergelijken en dan ga ik naar huis." „Hé neen, blijf nog wat hier. Ik ga gauw thee zetten, dan babbelen we nog gezellig een beetje" en ze liep al naar de keuken om water op te zetten. Thom kon het niets gezellig vinden. Ze bedacht hoeveel prettiger het er thuis in de huiskamer uitzag en ze had eigenlijk weinig zin om te blijven, maar Jeanne had het zoo graag, en ze was zoo alleen. „Moeten de gordijnen niet toe?" vroeg Thom, toen Jeanne terugkwam. „O, ja, dat heb ik vergeten. Wat een rommel is het hier. Dat komt, omdat Bets weg moest. Ze had zoo'n haast en ruimde maar half op." „Hoe staat het met Arie ?" informeerde Thom lachend. „Wat had ze weer een pret met jou. O, Thom, ik wou, dat ik jou gelukkige gave, om altijd pret te kunnen maken, bezat!" „Kind," zei Thom grappig „jij waardeert me nog eens, maar je bent dan ook, geloof ik, de eenige. Thuis zijn ze van mijn verheven talenten maar half overtuigd." Ze zat op het puntje van de tafel op gevaar af, dat ze er het kleed, met alles wat er op stond, zou aftrekken en zag toe hoe Jeanne theezette. „Neen, maar," riep ze opeens „ik zou bijna vergeten je het groote nieuws, dat ik weet, te vertellen." „Welk nieuwtje dan?" vroeg Jeanne nieuwsgierig. „Kind, we zijn den langsten tijd samen naar school gegaan. We krijgen gezelschap. Mijn nichtje uit Indië komt bij ons in huis en waarschijnlijk ook bij ons op school. Hoe vind je dat?" Jeanne was er niet over in extase. Ze zag in 't verschiet haar gezelligen omgang verbroken. „Vind jij het echt?" vroeg ze. „Och, 't gaat nogal, 't Is misschien wel leuk een meisje van onzen eigen leeftijd in huis, maar ik ben bang, dat het zoo'n modelkind is. Dan loopt alles, wat ik verkeerd doe, nog meer in 't oog, dan nu. Zie je, voor jou behoef ik me niet te geneeren, jij bent ook niet bepaald netjes," en lachend wees ze op het rekenboek, dat met een groote vetvlek versierd was. Jeanne lachte ook. „Neen zeker niet. Ik hoop voor dat nichtje van je, dat ze een volmaaktheid is, dan valt ze bepaald bij Mietje in den smaak" — „en niet bij jou" dacht ze er ijverzuchtig achter. Ze praatten nog zoo lang over het al of niet verkieselijke van de zaak, dat het half tien was, voor ze er erg in hadden. Thom liep zoo hard naar huis, dat ze er bijna ademloos aankwam en bijna niet uit haar verontschuldigingen over haar lang wegblijven kon komen. Jeanne zuchtte, terwijl ze de kamer eens rondkeek. Nu Thom met haar vroolijkheid niet meer alles verhelderde, vond ze het er akelig ongezellig. Overal lag rommel. De gebruikte kopjes stonden op tafel, haar slordig gekafte boeken lagen door elkaar, de inktpot siond op 'tpunt van vallen en het tafelkleed hing aan den eenen kant laag af. De canapé was bedekt met kinderkleertjes, een bruin schoentje lag op den grond, het andere stond in gezelschap van een kousje, een rammelaar en een half koekje op den stoffigen, marmeren schoorsteenmantel. Ze schaamde zich voor Thom. Bij haar thuis zag het er altijd keurig uit. Wat een prettig leven had ze toch ! Groote zusters, waar je zoo gezellig mee praten kon en die overal aan meehielpen. Ma was ook dikwijls ziek. Wat gaf het eigenlijk of zij zelf al telkens zulke goede voornemens maakte, ze kon ze toch niet ten uitvoer brengen. Als ik het nu nog eens probeerde, zou het dan niet gaan ? Maar ach, hoe veel goede voornemens had ze al niet gemaakt en hoe slecht had ze ze ten uitvoer gebracht!" Half in gedachten verdiept, scheurde ze het blaadje van den scheurkalender af en las de spreuk, die er dien dag opstond. „Willen is kunnen." De beteekenis ervan drong ineens tot haar door. Leek het niet, of het juist voor haar geschreven was? Ze kreeg nieuwen moed en voelde het. Nü wilde ze en nu zou ze werkelijk kunnen ook. Ze schikte de kleertjes bijeen en bracht ze naar de slaapkamer. Even boog ze zich over het ledikantje heen, om naar de kleintjes te kijken, 't Waren mooie, lieve kindertjes met zwart krulhaar en aardige, ronde gezichtjes. Ze sliepen rustig, Baby met haar mondje open, het kopje van het kussen gegleden. Ferry drukte haar lieveling, een oude pop, stijf tegen zich aan. Jeanne luisterde even naar haar rustig ademhalen, kuste ze voorzichtig, en sloop weer terug naar de huiskamer, haar hoofd vol plannen. Ze veegde de vloer, stofte den schoorsteen en ruimde haar boeken op. Nu de kopjes wasschen ! Ze zou nog maar een nieuw kopje thee zetten, dat zouden ze wel prettig vinden. Na verloop van een half uur kookte het water in den bouilloir en zat Jeanne met een schoon schort voor de rivieren van Frankrijk te leeren. Even over tienen kwamen Jeanne's ouders thuis. Mevrouw stelde zich, terwijl ze in den gang liep, voor hoe het er binnen zou uitzien. De kamer half in wanorde, Jeanne verdiept in een boek. Ze had eigenlijk spijt, dat ze gegaan was, maar de dokter had gezegd, dat ze er eens uit moest, want ze had afleiding noodig. Verrast keek ze op toen ze de kamer zoo netjes aan kant vond en Jeanne hun, lachend om haar verbaasd gezicht, een kopje thee inschonk. „Ferm gedaan," prees haar vader. „Hier zoo, we hebben een tablet chocolade voor je meegebracht." „Dank u wel," en tevreden legde ze er een reepje van bij ieder kopje. Nu gevoelde ze zich ook een gelukkig meisje, toen ze naar bed ging en voor ze ging slapen, nam ze zich voor een nieuw leven te beginnen. Wat zou Jet, zelfs Mijnheer Vermeer, vreemd opgekeken hebben, wanneer hun iemand verteld had, dat Thom's invloed in staat was, een mensch tot netheid te brengen. Day. Thommy. 2 III. HET NICHTJE. Het was October. De lucht was helder blauw, de verdorde bladeren ritselden aan de boomen. „Wat loopt dat prettig, over die afgevallen blaren, vind je niet?" vroeg Thom, die met Jeanne uit school kwam en nu van het mooie weer liep te genieten. „Wat een zalige gedachte, hè, dat we nu den heelen middag vrij hebben," begon ze met echt meisjesachtige overdrijving. ,,'s Woensdag om twaalf uur komt er altijd zoo'n heerlijk gevoel van vrijheid over me. En we hebben zoo verrukkelijk weinig werk. Enfin, ik zou vanmiddag toch niets gedaan hebben, ik zal genoeg te doen hebben aan het kennismaken met mijn nicht." „O, ja, dat is waar ook, ze komt vandaag. Ben je niet nieuwsgierig?" „O, kind. Dol." „Ik was van plan vanmiddag met de kinderen te gaan wandelen," zei Jeanne, vervuld van haar eigen belangen. „Denk je, dat het er warm genoeg voor is?" „Ja zeker. Wat ben jij tegenwoordig huishoudelijk. Als je dan toch aan het wandelen bent, kom dan even bij ons aan, dan kan je mijn nichtje ook zien." „Zou je ma 't goed vinden?" „Natuurlijk. Wij vinden 't altijd zoo aardig als de kleintjes komen, 't Zijn echte snoesjes, Ferry vooral. We vinden 't wel leuk als jij ook komt hoor," voegde ze er bij, toen ze zag, dat Jeanne begon te lachen. „Al hoewel ik geen snoes ben. Nu, dan kom ik misschien wel. Hoe laat arriveert ze?" „Ze is er misschien al, wanneer ik thuiskom. Pa is haar tot Rotterdam tegemoet gereisd. Typisch toch, als je al zoo veel gezien hebt in je leven." ,,'t Gaat nogal. Ik ben ook in Indië geweest, maar ben er toch niet gelukkiger door." „Warempel, ja. Ze is nog een landgenoot van je. O, Jeanne, kind, hoe zou ze zijn?" „Ik denk groot en stijf, erg precies, een echt kind naar het hart van Mietje. Zoo een, die schrikt, als ze haar handschoenen vergeten heeft en flauw valt, als haar veter bij haar schoen hangt," plaagde Jeanne. „Kind, houd op. Schaam je je niet mijn familie zoo te beleedigen. Neen hoor, ze kan net zoo goed, heel wild zijn en alle woorden verkeerd uitspreken. Dat doen wel meer Indische menschen." „Wie weet?" „Zeg heb jij ook zoo'n trek in iets lekkers? We konden wel eens wat koopen, want als mijn nicht is, zoo als jij denkt, gaat dat misschien in het vervolg niet meer. Ze moest eens kiespijn krijgen, als ze chocolade ziet." „Ik vind het best. Wat zullen we nemen ? Nougatblokken ?" „Zulke buitensporigheden laten mijn financiën op Woensdag helaas niet meer toe." Thom haalde haar portemonnaie te voorschijn en telde den inhoud na. „Ik heb nog vijf centen en daar moet ik deze week mee toekomen. Ik heb zoo'n ergen dorst. Dien krijg ik altijd van de geleerde verhandelingen op school. Wat denk je van appels? „Daar komt een wagen aan. Hoor maar. Durf jij aan een wagen te koopen?". „Natuurlijk, waarom niet? Ik durf alles op dit gebied." Uit een zijstraat was een koopman met een wagen appels aangekomen. Hij bleef nu staan en riep: „Mooie zoete en zure veertien cente een kilo!" „Hoor je dat? We zullen een pond koopen. Zure, vind je niet? Maar geef me dan even twee centen, anders moeten we aan den wagen ons geld bij elkaar brengen. Dat is zoo'n schaalcollecteïdée." „Hier zoo, daar heb je er vier. Ik zal eens heel royaal het grootste deel van de traktatie bekostigen." Thom ging al, doch Jeanne trok haar nog even terug. „Thom, zouden we ze wel kunnen eten, ik geloof, dat het stoofappels zijn." „Dat geeft niet, dan zijn ze juist goed zuur." Aan den wagen hielden twee vrouwen met den koopman een praatje over het lekkere van „ouwerwetsche maagiesperen." Ze hadden haar voorschoten vol appels en een klein jongetje, dat naast haar stond, zeurde: „Toe moeder, geef me een appeltje!" „Ja, mensch, zoo zie je ze tegenwoordig niet meer," zuchtte de moeder van het zanikende jongetje. „Schiet nu een beetje op," mompelde Thom, gelukkig alleen voor Jeanne verstaanbaar, die, zich gêneerend, vuurrood achter de maagjesperenliefhebster stond. „En," brak de koopman zijn interessant gesprek af, „wat moeten de dames hebben?" „Een pond zure, baas, zei Thom, „maar royaal wegen en een beetje toegeven, alsjeblieft." De vrouwen lachten en bleven toekijken. „Dat zullen we hebben." Thom volgde de handeling met een aandacht een betere zaak waard. „Hier zoo. Een stukkie pepier ?" Ze wees dit aanbod af en stopte de appels zoo handig in haar tasch, dat er een paar terug in den wagen en een op straat viel. Vervolgens bracht ze de moeder van het zeurende jongetje in verrukking, door hem het appeltje, dat hij opraapte, te laten houden. „Wat zeggie nou, Kareltje?" „Dankie, mompelde Kareltje, die al aan de versnapering begonnen was. „Hier baas, en Thom telde de centen, die aan haar hand plakten, in die van den man over. „Nog eentje, jongejuffrouw. Ze benne veertien cente een kilo, maar acht cente een pond." „Neen maar ," begon Thom, doch Jeanne liet haar niet uitspreken, gaf gauw een cent en trok haar vriendin mee. Thom keek nog even om en knikte tegen Kareltje, die juist het klokhuis wegwierp. „Wat een omhaal, hè, voor een pond appelen. Wil jij de helft hebben ?" „O, neen, waar moet ik ze laten? Geef me er maar één." „Heerlijk zuur," zei Thom, haar gezicht vertrekkend. ,,'t Kon wel lekkerder," vond Jeanne. Ze keken elkaar aan en proestten het toen uit. Ze liepen verder te genieten van het onbehoorlijke van het geval, totdat ze uit de genotvolle stemming werden opgeschrikt door een hooge stem, die vriendelijk-scherp zei: „Dag meisjes." Jeanne kleurde hevig en stikte bijna in een stukje appel. Thom verergerde de zaak nog door hardop te zeggen: „Lieve hemel, daar gaat Mietje." „Stil toch Thom, ze kan het hooren." „Dat is ze morgen al vergeten. Stel je voor, dat ze gekomen was, toen we aan dien wagen stonden. Zij zal wel over maagiesperen kunnen meepraten, ze is er ouderwetsch genoeg voor." Ze hadden de grootste pret en Thom was thuis, voor ze er erg in had. „Daar ben ik al. Kijk, dat heb ik nog over. Wil jij het soms als souvenir bewaren," zei ze, een half appeltje in de hoogte houdend. „Neen, dank je. Presenteer het maar aan je nichtje." „Ik moet eerst eens zien, of ze het wel waard is. Nu dag, Jeanne, al waren de appels een beetje zuur, we hebben toch pret genoeg voor onze acht centen gehad. Die Mietje." „Ja kind. Zouden we er nog een standje voor krijgen?" „Dat krijgen we in alle geval toch niet voor morgenochtend. Dag!" „Dag Thom, doe mijn groeten aan je nichtje." Thom trok zoo hard aan de bel, dat Jans verzekerde, dat ze gemeend had, dat er brand was. Jet kwam haar zusje al in de gang tegemoet. „O, was jij het die zoo hard belde, dat dachten we ook wel." „O, Jet we hebben zoo'n pret gehad," begon Thom, nog onder den indruk. Jet ging er niet op in, gelukkig voor Thom waarschijnlijk. „Ze is gekomen Thom." „O, ja, hoe is ze ?" vroeg haar zusje belangstellend. „Ik geloof allerliefst, maar ze is er pas, dus ik kan nog niet veel zeggen. Kom maar gauw, doch kam je haar wat op. Je ziet er zoo verwilderd uit en hebt zoo'n kleur." Thom keek in het spiegeltje van den portemanteau, streek even een paar losse haren naar achteren en vond zich toen mooi genoeg. Haar verwachting was niet zoo heel hoog gespannen, want iemand, die Jet allerliefst vond, zou wel zoo erg leuk niet zijn, dacht ze. In de kamer vond Thom haar moeder en zusjes om een groot meisje heenstaan. „Daar is Thom," zei mevrouw en lachte alsof ze heel tevreden was. „Ik ben Mary. Wat ben ik blij om je te zien, ik heb er zoo naar verlangd, om kennis met je te maken." Het was zoo'n vriendelijke stem, die deze woorden langzaam uitsprak, dat Thom er ineens door ingenomen werd en haar nichtje hartelijk omhelsde. „Wat een verschil!" riepen mevrouw en Jet bijna te gelijk. „O, Thom, wat ben je een ukje als je naast Mary staat." Thom voelde zich heel nietig bij de flinke, in reiscostuum gekleide gestalte. Een zachte grijze castoren hoed, waarom een groote krulveer lag, kleurde haar uitstekend, zij droeg chroomleeren laarsjes met hooge hakken en grijze zijden handschoenen. Ze was al een dametje en Thom, klein, tenger ding, leek er in haar linnen matrozenjurk, nog een echt schoolkind naast. „Mary, nu je met ons allen kennis gemaakt hebt, wil je je zeker wel verkleeden en opknappen. Thom, breng haar even naar jullie kamertje." Ze gingen naar Thom's bijzonder eigendom, een aardig kamertje, op de bovenste verdieping gelegen. „Wat een lieve kamer!" riep Mary en ging dadelijk op het balconnetje staan. „O, wat een mooi uitzicht, juist een schilderij van Holland! Dat weiland met koeien, daar aan den overkant van den weg en die wilgen langs de sloot. En wat kan je ver zien!" „Vind je dat ook?" zei Thom, verheugd dat het nichtje zoo met haar in smaak overeenkwam. „Ik zit hier dikwijls te lezen, we zullen eens kijken of er plaats is voor twee stoelen." Mary lachte. Thom keek haar vragend aan. „Neen, Thom, ik lach niet om jou, maar ik bedenk hoe heel anders ik me hier alles voorgesteld had. Wij woonden in Borneo op een uitgestrekt dorp en ik dacht, dat er in Doornstad alleen hooge huizen en nauwe straten waren en daar zie je hier niets van." „O, ja, maar we wonen zoo goed als buiten. We zijn hier maar een half uur van Westdorp af en om in 't midden van de stad te komen, moeten we al even ver loopen." „Prettig hè, om buiten te wonen." Thom knikte. Ze zag zich in verbeelding al in een grooten boomgaard rondloopen, zonder hoed, in een oude jurk en was werkelijk in haar schik, dat Mary zoo met haar in smaak overeenkwam. De volgende oogenblikken begon ze toch aan de zielenverwantschap te twijfelen. Mary trok haar japon uit en waschte zich. Toen maakte ze haar vlecht, die nog keurig zat, los en begon haar haar te borstelen. Stel je voor, dat zij zoo iets ging doen, als het heelemaal niet noodig was! Zonde van den tijd. 't Was al mooi genoeg, als ze haar handen waschte voor en haar tanden poetste na het eten. „Wat heb je lang haar," bewonderde Thom, „draag je het al lang opgestoken?" „O, neen, ik heb het maar voor op reis gedaan. Nu laat ik 't weer hangen. Och toe, wil jij het even vlechten, ik kan het zelf wel, maar dan zit het zoo los." „O, met plezier. Wie deed het thuis?" „Een kamenier." „Een kamenier voor jou alleen. O, hoe grappig! Maar wat ga je nu doen?" „Even een lint nemen. Tante heeft mijn koffer al boven laten brengen, zie ik." „Wat een reuzenkoffer." „Dat is toch heusch al mijn bagage niet. Maar je moet bedenken, dat ik mijn heele bezitting meebreng." „In deze kast moet je je kleeren hangen en in het kleine kastje kan je je linnengoed leggen. De laden zijn voor onze boeken. Mag ik straks na de koffie komen helpen uitpakken, dat vind ik zoo'n gezellig werk." „Graag hoor. Maar vind je het eigenlijk niet vervelend, dat ik nu hier kom en je nu alles met mij moet deelen. Je had eerst zeker deze kamer alleen?" „Ja, maar ik vind het heusch dolgezellig, dat je gekomen bent," zei Thom en ze meende het werkelijk. Wat was er toch aan Mary, dat haar zoo bijzonder aantrok ? Ze was volstrekt niet mooi en zag er in het mouseline japonnetje, dat zij juist aangetrokken had, zoo keurig uit, dat het niet anders kon, of ze moest ingedeeld worden bij de nette meisjes, waarvan Thom niet hield. Ze had .echter zulke vriendelijke bruine oogen, dat Thom haar sympathie daar maar aan toeschreef, of aan haar zachte, innemende manier van spreken. t Kwam in haar op, dat ze voor haar fatsoen wel verplicht was, ook wat aan haar toilet te doen, ze wiesch dus haar handen en kamde het haar wat op. Day. Thoramy. „Willen we nu maar naar beneden gaan, ze zullen wel op ons wachten. We drinken anders om half één koffie, maar vandaag is het, ter eere van jou, wat later." „Laten we dan maar gauw gaan." „He, ma, mag ik naast Mary zitten," vroeg Zus, toen ze beneden kwamen. „Dat is goed. Mary moet maar tusschen jou en Thom in zitten." Er ontstond een gezellig gesprek over Mary's reis; ieder luisterde met genoegen naar de melodieuse stem. „Vind je het niet heerlijk, dat je al zooveel gezien hebt?" vroeg Thom. „Ik ben nog nooit verder dan Arnhem geweest." ,,'t Volgend jaar ga jij met mij mee naar Brussel, hoor Thom," beloofde mijnheer. „O, pa, hoe verrukkelijk!" „Thom," zei Lise ernstig, „zou je je wel aan zoo iets durven wagen ? De menschen zijn daar allemaal bijzonder netjes, ze zijn zelfs zoo nuffig, dat ze nooit zonder handschoenen uitgaan. Zou je dat wel kunnen overleven ?" Allen lachten. „Mary," vroeg Zus met haar hoog stemmetje, „ruim jij altijd alles op, wat je hebt, dan kan Thom je niet uitstaan, heeft ze gezegd." Thom kleurde. Ze wilde het goed maken. „Zus zeg de dingen toch niet zoo gek. Ik bedoelde natuurlijk, dat ik een hekel heb aan overdreven nette menschen. Maar jij ziet er heusch niet uit of je te netjes bent." Allen proestten om dit mislukte compliment. Thom lachte maar mee, om zich een houding te geven en zei toen, om de aandacht wat af te leiden: „Hè, Mary, ik wou, dat je allen dag voor het eerst hier kwam. „Waarom?" vroeg haar nichtje verbaasd. „Dan kregen we iederen dag krentenbroodjes," en Thom bewees hoeveel ze er van hield, door het hare, gelukkig met den beboterden kant naar boven, te laten vallen. „Een ongelukje a la Thom," merkte Lise tegen Mary op. Men was klaar met koffiedrinken. Pa en Lise gingen weg. Jet ruimde de tafel af. „Wil ik helpen wasschen, Jet?" vroeg Mary. „Neen, dank je wel hoor." „Zoo'n aanbod zal je van Thom nooit hooren," dacht Jet. „Zouden jullie niet samen wat gaan wandelen, dan kan Mary eens met de stad kennis maken," stelde mevrouw voor. „Hè, neen ma, we zouden haar koffers uitpakken, Mary kan toch nog lang genoeg de stad zien." „Zoo als je wilt, gaat je gang maar, hoor." „Wie het eerst boven is," riep Thom terwijl ze de trap opvloog. Mary volgde bedaard. „Nu gaan we uitpakken, heerlijk!" Thom genoot al bij de gedachte. Reeds als klein kind, was het een van haar grootste genoegens, haar moeders laden overhoop te halen, om ze daarna op haar manier altijd, op te ruimen. Ze ging op haar knieën liggen en reikte Mary de met lintjes omstrikte stapeltjes linnen aan, terwijl ze onder den indruk kwam van zooveel netheid. „Wat heb je veel jurken ! Droeg je die allemaal in Indië ?" „O, neen, die donkere kleeren heb ik om hier te dragen gekregen." Thom bewonderde Mary's handschoenen- en zakdoekendoos en zag met verbazing hoe ze zelfs een doos voor haar ceintuurs en haarlinten had. Zij had altijd maar een lint, dat ze droeg tot ze het verloor. Zelden mocht er een van ouderdom sterven, ze gingen ze in den regel wel voor dien tijd naar betere gewesten. „Heb je geen boeken ?" vroeg Thom, die van dien aard nog niets anders dan twee aansichtskaarten-albums had gezien. „Neen, niet veel. Ik houd niet van lezen." „O," klonk het teleurgesteld „ik wel hoor." „Kijk eens even," zei Mary „ik heb voor jullie allemaal wat meegebracht. Maar we kenden je zoo weinig, dat ik nu niet weet of het naar je zin is.'' Thom keek nieuwsgierig naar de byouteriedoos, die Mary opende. „Hier, dit is voor jou. Ik ben bang, dat je er niet van houden zal...." „Hè," riep Thom, overbluft, toen ze het doosje geopend had. „Het is een camee. Ik heb er ook zoo een. Ze zijn nog van mijn grootmoeder. Vader heeft er kettinkjes aan laten maken en nu kunnen we ze als medaljon dragen. Hoe vind je ze?" „O, prachtig. Ik geloof, dat ik het nooit meer af zal kunnen doen, als ik 't eenmaal aanheb." „Dat behoeft ook niet, want het is voor jou. Alleen als je naar bed gaat, of je moest er mee willen gaan slapen." Het waren zeldzaam mooie lichtbruine cameeën, met witte figuurtjes erop. Op dat van Mary stonden een gepruikte mijnheer uit het begin van de negentiende eeuw, die een dito dame een bouquet aanbood. Op dat van Thom schepte een sierlijk, ouderwetsch boerinnetje water aan een bron. Ze waren in een gouden rand gevat en met een ringetje aan een schakelkettinkje verbonden, Thom was enkel bewondering en deed het dadelijk aan. „Dit had ik voor Jet bestemd, zou ze het goed vinden?" „Een broche? O, ja zeker. Jet dweept met broches. Ze zegt altijd, dat je niet aangekleed bent, als je geen broche aan hebt. En dit is een beeldje." Mary had voor haar tante een portretalbum meegebracht met beschilderde zijden bladen en een met parelmoer ingelegden band. „Zou onze kunstenares in haar schik zijn met deze platen? Ik wist waarlijk niet wat ik anders mee moest brengen. Kan jij ook schilderen, Thom?" „Ik kan niets," zei Thom nederig. „Je kunt de menschen aan t lachen maken, dat kan iedereen nog niet." Ze waren nog bezig de laatste kiekjes van Mary's te huis te bekijken, toen Jans kwam zeggen, dat Jeanne er was. „We komen. Ga je mee, Mary, daar is mijn vriendin. We moeten nu maar met ons drieën vriendin worden, vindt je niet?" »0> ja, graag, als je vriendinnetje het ten minste ook goed vindt." Jet speelde met de kleintjes, terwijl Jeanne mevrouw's informatiën naar haar moeders gezondheid beantwoordde. „Mag ik de eer en het genoegen hebben mejuffrouw Mary van Essel, hedenmiddag uit Rotterdam gearriveerd, aan mejuffrouw Jeanne O verhuizen voor te stellen," zei Thom met een sierlijke buiging en een uitnoodigend gebaar. De twee meisjes lachten om de deftige voorstelling en knikten elkaar toe. „Mag ik juffrouw van Essel ook de jongedames Baby en Ferry voorstellen, en Thom deed alsof ze op iederen arm een kind wou nemen. „O, Thom, voorzichtig!" riep mevrouw. „Laat mijn kinderen niet vallen!" riep Jeanne. „Hè, juffrouw Thom, u kunt mij niet eens dragen, lachte Jherry, „ik ben veel te zwaar." „Wacht, dat zal je eens zien", en Thom liep het kind, dat juichend wegvloog, om de tafel heen, na. „Toe Thom, ga nu eens zitten, dan krijg je wat van me". „Wat dan, moedertje? Hè, ja limonade, daar doe ik het voor. Kom je bij me zitten. Fer. Hier zoo, op de canapé". „Wat heb je een mooien mantel aan," zei Jet tegen Ferry. „Ik ook", riep Baby, die bij Mary op schoot zat. ,,'t Is groen fluweel", lichtte Ferry toe, met een wijs gezichtje en een allergrappigstigste brouwer. „Wat een mooie, lieve kindertjes", fluisterde Mary en stal daarmee ineens Jeanne's hart. „Op je gezondheid, Mary ! Zoo blij zijn we, dat je gekomen bent. Die limonade zou nu geschonken worden, als ik wegging, hè ma ?" „Als je altijd zoo morste als je nu doet, wel". „Bent u heelemaal uit Indië gekomen?" vroeg Ferry, haar groote, donkere oogen wijd openzettend. „Ja liefje", sprak Mary vriendelijk. „Ik heet Ferry. Wij zijn ook uit Indië gekomen op een groote boot, maar t is al heel lang geleden. Hoe ben u hier gekomen? „Op een melkwagen!" riep Thom. „O, hoe grappig! Mocht u naast den boer zitten ?' „Neen", zei Thom, „daar was geen plaats meer. Ze zat boven op een melkkan". M0" — klonk het zoo ernstig-geloovend, dat allen begonnen te lachen. „Mary komt ook bij ons op school, Jeanne. Ze zal het er heerlijk vinden, hè. Een ideaal-onderwijzeres hebben we." „Nu of we." Jeanne bedankte voor een tweede glaasje limonade en stond op om weg te gaan. „Ja, ziet u," zei Ferry gewichtig. „Jeanne moet Maatje nog helpen. Maatje heeft een beetje hoofdpijn en vanmorgen zei Maatje tegen Pa, dat ze blij was, dat Jeanne vrij had, want dat ze aan Jeanne tegenwoordig zoo'n goede hulp had." Jeanne steeg in Jet's achting en had aan den uitval van haar zusje een extra hartelijken handdruk van deze huiselijke jongedame te danken. Thom liet Jeanne uit. „Hoe vind je ze, zeg?" informeerde ze dadelijk. „Heel aardig. Wat praat ze lief." „Hoe vind je mijn cadeau ?" „Prachtig. Zoo zeldzaam, hè. Maar op deze jurk staat het niet erg." „Wou jij 'tsoms dragen, tot ik een andere heb ?" plaagde Thom. Jeanne lachte. „Heb je haar 'tstuk appel aangeboden?" „Neen, nog niet, maar ik zal het straks doen." „Tot morgen. Kom je een beetje vroeg. Gaat Mary al mee?" „Ze heeft tot Maandag uitstel van executie gekregen. Dag!" Thom bleef ze, wuifend tegen de kinderen op de stoep staan nakijken totdat ze den hoek omsloegen. Toen s avonds iedereen al sliep, lag Mary nog te lachen over Thoms verhalen van school en reeds den volgenden dag werd het vriendschapsverbond tusschen Thom, Mary en Jeanne gesloten. IV. VERRASSINGEN. .Zes heldere slagen klonken door 't vertrek. De lamp brandde al, want 't was November en buiten joeg de wind de fijne regen op. 't Zwiepen van de boomen verminderde de gezelligheid van de warme, verlichte kamer niet, deed zelfs beter uitkomen hoe veilig het daar was. „Toe meisjes, het water kookt, wie zet er thee ?" vroeg mevrouw. ,,'t Is Lise der beurt," zei Thom, even opziende van „De Woudlooper". Lize was echter ook in haar lectuur verdiept en lag met een kleur als vuur op de canapé. „Ik ben zoo moe," zuchtte ze, „ik heb zoo hard gewerkt vandaag." „Stakker" — beklaagde Thom. „Ik kan wel thee zetten," sprak Mary, terwijl ze opstond en haar werk opruimde. „Ik ben toch klaar. We gaan immers nog, hè Thom?" „Natuurlijk," bromde Thom, die op 't oogenblik meer voor de Roodhuiden gevoelde. Mary zette thee en deed vast suiker in de kopjes. De sympathie, die allen den eersten dag reeds voor haar gevoeld hadden, was overgegaan in hartelijke genegenheid voor een lief, behulpzaam huisgenootje. Ze was zoo zacht en inschikkelijk, steeds bereid om ieder met alle kleinigheden van dienst te zijn, dat ze aller harten won. Jet had bezorgd naar Lise gekeken. „Heb je hoofdpijn, zeg?" vroeg ze „je ziet er zoo koorstig uit." „Een beetje", lachte haar zuster, „het is eigenlijk maar luiheid van me, ik lig hier zoo prettig en dit boek boeit me zoo. Ik wou, dat jij ook maar van lezen hield, dan konden we samen er wat over praten.' „Wie zou de kousen mazen, jij?" „Neen, Thom." „Daar zou bepaald veel van terecht komen! Maar zeg, blijf nu niet den heelen avond doorlezen. Anders lig je vannacht weer zoo te draaien, dat ik iedere keer bang ben, dat je me 't bed uit zal gooien. Vannacht kreeg ik toch zooveel moois te hooren. Van een Clara, die niet met een Eduard mocht trouwen, of zoo iets, ik weet het waarlijk niet, maar 't scheen veel indruk op je gemaakt te hebben." „Ik scheid er dadelijk uit," antwoordde Lise en las weer verder. „Praat Thom in haar slaap over Roodhuiden ?" vroeg mevrouw aan Mary, die de kopjes ronddeelde. „Neen, tante, ze leest er toch anders genoeg over." „Ik wilde, dat Thom en Lise het wat minder deden. Ik houd ook van lezen. Een goed boek met aandacht lezen, vind ik een nuttig werk. Maar dat doorrennen van allerlei boeken achter elkaar wordt een slechte gewoonte. Je hoofd wordt zoo suf en je verricht al je werk zonder aandacht." „ t Is waar — u hebt gelijk, hier is het boek —" zei Lise en reikte haar moeder het boek over. „Ik moet nog een paar viooltjes schilderen op die vaas voor mevrouw Verschuren en er zou op deze manier niets van komen." „Thom, je hebt het gehoord," vermaande Jet. Day. Thommy. 4 „Ja, stiefmoeder," zei Thom zachtjes. „Hier zoo, drink je thee maar uit," troostte haar nichtje „en ga je dan dadelijk met me mee ?" „Maar kinderen, zouden jullie wel gaan, hoor toch eens wat een weer." „Hè, ma, we hadden er zoo vast op gerekend, we hebben bijna geen huiswerk vanavond en 't is iederen dag even slecht weer tegenwoordig, laten we nu maar gaan." „Hè, ja tante." „Zooals jullie wilt hoor, ik zeg het maar voor je bestwil." Thom nam een flink besluit en sloeg het boek toe, na eerst even achteraan gekeken te hebben, hoe het afliep. Ze ging weg en kwam eenige minuten later, met hoeden en mantels beladen, weer binnen. „Wat krijgen we nu?" vroeg Jet verbaasd. „Kind, ik ben nu ook eens gedienstig. Je zegt altijd, dat Mary zooveel behulpzamer is dan ik. „Je helpt haar van den wal in de sloot. Jouw beige mantel en haar grijze, en jullie goede hoeden. Je moet je regenmantel natuurlijk aandoen. ,,'t Is ook nooit goed, nu doe ik nogal zoo mijn best," mompelde Thom. „Waarom kleed je je niet in de gang aan?" Thom was al terug met de regenmantels. „Mijn kap maar opzetten, ma?" „Neen kind, dat gaat niet, daar ben je te groot voor. Zet je mutsje maar op." „Ziezoo, Juffrouw Henriette, zoudt u even willen inspecteeren of mijn toilet zoo, comrae il faut, is ?" „Moet je met die schoenen gaan?" was de vraag,die het onderzoek uitlokte. „Ze zijn schoon genoeg, kijk maar," en Thom liet haar schoenen zien, na ze eerst nog aan haar kousen te hebben afgeveegd. „Sukkeltje," lachte Lise, „ze bedoelt natuurlijk, dat ze te dun zijn, je zult natte voeten krijgen. Trek je overschoenen aan." „Die staan in de gang, Mankeert er nog meer aan me?" „Je handschoenen." „Die zijn in mijn schooltasch. Ben jij al klaar, Mary?" „O, ja, al lang." „Ja t duurt bij mij gewoonlijk nogal lang, ondanks de menschlievende hulp van onze huisgenooten. Nu, dag! we gaan dan maar!" „Denk om je paraplu!" riep Jet haar na. Niemand vroeg naar het doel van de tocht. Omstreeks St. Nicolaas of verjaardagen, is het ook maar beter naar zoo iets niet te informeeren. „Hè, hè, dat heeft moeite gekost, voor we tot hiertoe gekomen zijn. Laten we nu nog eens goed bedenken, wat we zullen koopen. Ik ben werkelijk blij, dat je samen de cadeautjes wil koopen, want ik had alleen geen geld genoeg gehad. We zullen nu nog goed moeten rekenen, willen we er komen." „We moeten ons dan maar eens goed bedenken. Wat ben je van plan aan je ma te geven? Ik zou immers een tulle theekleedje maken, maar daar kan je niet aan meedoen, we zullen niet gelijk op kunnen werken." „Dat denk ik ook niet. Wat zal ik geven? Zoo erer duur mag" O ö b t niet zijn, en een prul kan ik aan ma toch niet geven." „Maak ook een handwerkje, dat zal ze zeker prettig vinden." „Och, zoo iets doe ik nooit, dat weet je wel. Ik vind het jammer zooveel tijd te verdoen, terwijl je zoo gemakkelijk iets koopen kunt. Ik heb altijd zoo'n moeite met zulk soort dingen." „Zou het dan juist niet meer waarde voor je moeder hebben ? Denk je niet, dat iemand veel meer aan een geschenk hecht, wanneer de geefster er moeite aan besteed heeft, dan dat ze alleen maar haar geld er voor heeft willen missen? Ik heb een boekenlegger, die mijn moeder jaren terug voor mijn vader geborduurd heeft en dat vind ik zoo'n prettig souvenir." „Ja, daar heb je gelijk in. Ik wil toch wel wat maken, maar wil jij me dan een beetje helpen?" Het was niet de eerste maal, dat Thom onder invloed van de een of andere opmerking van Mary, zich een kleine opoffering getroostte. Het zachte, bedaarde meisje had meer invloed op haar, dan mevrouw Vermeer had durven hopen. „Natuurlijk, wat neem je dan?" „Ik weet het waarlijk niet." „Als je eens zoo'n schortje maakte, als Dora Jansen voor Mina Verschuur borduurde." „Och, ik weet niet, of ze daar veel om geven zal." „Willen we eens naar een handwerkwinkel gaan en dan eens zien, wat er zoo al te maken valt?" stelde Mary voor. „O, neen, ik weet het nog veel beter. We zullen naar de groote bazar gaan, daar verkoopen ze van alles, dan kunnen me meteen iets voor de anderen uitzoeken, hè!" „Hè, ja, dat is goed. Ik ben er pas eens geweest." De groote bazar was nog een nieuwtje. Ze was pas een paar maanden geleden opgericht en mocht zich in de belangstelling van velen verheugen. Thom liep te genieten. Ze was eerst bijna niet van de uitstalling van speelgoed weg te krijgen — ze keek met zoo'n kinderlijke verrukking naar een groote poppenkamer, waar mooi gekleede poppen bij elkaar op visite kwamen, dat een heer en een dame naast haar, er elkaar glimlachend om aankijken. „Wat een heerlijke lucht, bewonderde ze een eindje verder bij de afdeeling parfums en zeepen. „Ik zou er toch niet graag een heelen dag bijstaan, hoor," zei Mary, „die juffrouw zal wel hoofdpijn op den duur krijgen, 't is zoo'n wee luchtje." Ze bewonderden fijne geslepen flacons en Thom veranderde van keus voor St. Nicolaascadeaux en wilde bepaald een groen kristallen toilettafelgarnituur koopen. „Wat denk je dat het kost ? vroeg Mary, die iets dergelijks in de étalage gezien had. „Ik weet het niet, wacht ik zal het even vragen " Het duurde een tijdje, eer ze geholpen werd. „Wel?" vroeg Mary. „Tien gulden, en dat voor die paar schaaltjes en flaconnetjes," zei ze teleurgesteld en liep verder. „O, Thom, hier kan je handwerkjes krijgen, kom dan. Wat zie je nu aan dat elastiek." „Neen, maar ik zie, geloof ik, iets voor Lise, kijk, dat inktstelletje, daar." „Dadelijk, kom nu eerst bij de handwerkjesafdeeling, er is niemand." Ze troffen het werkelijk voor zoo'n drukken avond. De juffrouw liet dadelijk tulle en zij zien en Mary wist precies wat ze nemen moest. Thom was iets verder gaan staan en rommelde in een doos met kleine handwerkjes. „Hoe aardig, Mary kijk eens, die aschbakjes, zeg, en die presse-papiers, o — en die speldenkussentjes!" Mary had het verlangde ontvangen. „Blieft u nog iets?" vroeg de juffrouw. „Thom, wat moest jij nu ook hebben?" „Ik weet het werkelijk niet. Weet u niet iets aardigs, juffrouw, u hebt zooveel moois, dat ik waarlijk niet weet, wat ik nemen zal." De juffrouw lachte en haalde een groote doos te voorschijn. „Kijk u maar eens. Hoe vind u die kleine kleedjes, of hier deze pianolooper — dan kunt u er een toetsenlooper met hetzelfde patroon bijkrijgen. En hier heb ik manchetten- en boordendoozen." ,,'t Is voor mijn moeder," zei Thom eenvoudig. „O, zoo; ja een dame heeft niet veel aan een manchettendoos. Maar wat zegt u dan van dit sleutelmandje, dan behoeft u alleen het kleedje, wat er inligt, te borduren." „Dat is wel aardig, maar dan is het handwerkje zoo klein," meende Thom en Mary moest lachen om haar plotselingen ijver. „Dit is iets Thom, deze tea-cosy. Jet zei laatst, dat het zooveel beter is, de thee onder een muts te laten trekken, dan op een lichtje. „Hé, ja, dat is goed. Ze twijfelde nog tusschen een terra-cotta en een bronskleurige, besloot toen de laatste te nemen en zocht er goudkleurige en lichtgroene zij bij om te bewerken. „Hier zult u werk genoeg aan hebben, als u klaar bent met borduren moet u 'em voeren, met gewatteerde zij, die kunt u hier wel koopen." Thom keek Mary vragend aan. Deze knikte gerustellend : „Ik zal je wel helpen, hoor. 't Patroon is heel eenvoudig bovendien." „Kijk eens even, Mary zoo'n boekomslag, hier- die oudblauwe hoe vind je die. Als ik die eens voor Jeanne kocht, daar zal ze toch wel heel blij mee zijn, denk je niet?" „O, Thom, wat ben je van plan! Maar ik geloof wel, dat Jeanne er blij mee zal zijn." Thom kocht den omslag en ging verheugd met haar pakje weg. „Dank u wel, hoor juffrouw, u hebt me heerlijk geholpen," zei ze hartelijk. De Juffrouw groette en vond haar een aardig kind. Ze kochten voor Lise een doosje met gekleurde lakstaafjes en een naamstempeltje, voor Zus een doosje met plaatjes die ze prikken en doornaaien moest. Thom wilde voor Jet nog een broche koopen, omdat ze vond, dat die daar toch nooit te veel van kreeg, maar Mary had een betere keus. Ze kocht een zijden hoedenspeld standaardje, Thom zou de volgende week, als ze haar zakgeld gekregen had er een hoedenspeld inkoopen. „Ik tracteer je nu, Thom," zij Mary. „Waarop?" „Dat zal je wel zien. Kom maar mee." Ze stapten in de lift en werden zoo naar de derde verdieping van 't groote magazijn gebracht, waar Mary op taartjes trakteerde. Ze smulden er allebei van en Thom vond de reis in het aardige, glazen koetsje haast even genotvol als de tractatie. Gearmd liepen ze onder Mary's paraplu. Thom was zoo in haar schik, dat het zeurige weer haar heelemaal niet hinderde. „Wat is een mensch toch blij als-ie zijn geld kwijt is, hi" lachte ze tevreden en voelde aan de pakjes. „O, Mary, heb jij ook altijd, als je wat gekocht hebt, onderweg zoo'n zin om het pakje eens open te maken en wat je gekocht hebt eens te bekijken. Nu zou ik wel ineens thuis willen zijn, om aan het werkje te beginnen." „Soms, zei Mary en dacht: „wat is Thom nog een kind, maar toch een heel aardig meisje." Er ging een heer voorbij, die groette. „Wie was dat? vroeg Mary. „Jeanne der pa, zag je dat niet? Wat naar voor haar hè, dat haar ma zoo ziek is?" „Ja," zei Mary nadenkend, „ze is in twee weken al niet op school geweest." „Dat is nu het ergste van het geval nog niet," lachte Thom, „daar zal ze wel niet rouwig om zijn. Maar ze moet nu het huishouden bestieren en een zieke oppassen. Ik begrijp niet, hoe ze het kan. En mevrouw Overhuizen kan niet meer beter worden, heeft dokter Jansen aan ma verteld. Zou Jeanne 't weten?" ,,'k Denk het niet. Ze zal wel geen prettige St. Nicolaas hebben." „Neen," sprak Thom en liep in gedachten voort. Opeens bleef ze staan, tot diepe verontwaardiging van een ouden heer achter haar, die met zijn paraplu in haar haar bleef haken. „Kom toch mee, Thom —" zei Mary. „Neen, neen, hoor toch eens, ik weet zoo'n leuk plan, heerlijk." „Ja maar blijf daar toch niet in den regen staan." Mary was blij toen ze Thom mee kreeg, die aan een stuk doorratelde : „O, Mary, weet je wat ik doen ga? Voor St. Nicolaas spelen! Als mevrouw Overhuizen ziek is, zal ze wel niet veel werk van den St. Nicolaasdag kunnen maken en dat is toch wel erg jammer voor de kleintjes. Wij moesten dan maar voor St. Nicolaas spelen, dat zal ze wel leuk vinden, denk je niet?" „Ja zeker, maar zou ze 't wel kunnen velen?" „Wel ja, ze ligt niet in bed, ze is op, doch kan alleen maar niets doen. Dan speel ik voor Sinterklaas en strooi pepernoten en dan geef ik den omslag, als-ie ten minste klaar is en —" Maar Mary proestte 't uit. „O, Thom, jij voor Sinterklaas spelen!" „Waarom niet?" „Kind, je bent er immers veel te klein voor. „Hè ja, da's jammer, nu kan het niet. Of zou jij willen?" „Best, hoor, maar we hebben geen costuum." „Dat is zoo erg niet. Bij Jansen hebben ze er een. Dat zal ik te leen vragen en dan doe ik gelijk een goed woordje bij den dokter, om zijn rijtuigje te mogen gebruiken. Hij is een aardige man en zal het wel goedvinden." „Aardiger dan zijn dochtertje?" „Of hij." Ze waren thuis. „We zullen de pakjes maar in den paraplubak leggen, dan nemen we ze van avond mee naar boven," fluisterde Thom en met opgewekte gezichtjes traden beiden de huiskamer in. Day. Thommy. 5 V SINT-NICOLAASAVOND. 't Was vijf December. Thommy Vermeer zat op den zolder en legde juist de laatste hand aan de verrassing, die Mary en zij gemaakt hadden. Het was een paspop van Jet, als dienstbode aangekleed. Thom 'had er eerst zelf in willen staan, om dan zoo, als wandelende surprise, binnen te komen. Mary vond het echter jammer, dat men dan dadelijk de geefster zou kennen. Deze reden, en vooral ook de omstandigheid, dat ze er zich onmogelijk in kon wringen, had Thom van dit plan doen afzien. Nu prijkte de pop met een roode kool voor hoofd. In het mutsje stak de hoedespeld voor Jet, de andere cadeautjes waren op alle plaatsen verborgen. De theemuts was, in vloei verpakt en van vele touwtjes voorzien onder den eenen arm, het kleedje onder den anderen vastgemaakt. In den zak van de japon stak ze nu nog gauw een cadeautje voor Mary, zonder te vermoeden, dat deze toen Thom even naar beneden was gegaan, voor haar een verrassing in de plooien van de japon had verborgen. Thom was van plan Jans te roepen, om haar te helpen, maar kon toch niet nalaten, de touwtjes nog even los te knippen en haar eigen werk eerst nog eens, zeker wel voor de honderdste maal, te bewonderen. Vergeten waren nu al de keeren, waarop ze het werk mismoedig neergeworpen had, met de verklaring, dat ze er geen steek meer aan deed, want dat ze het toch nooit klaar zou krijgen. Wat was ze blij, dat ze toch maar doorgewerkt had! Mary had nu en dan wel eens moeten helpen, maar in hoofdzaak, was het toch eigen werk. Zoo trotsch was ze er op, dat ze zich voornam een volgend jaar vroeger te beginnen en dan alle huisgenooten met een product van haar handigheid te verrassen. Ze ging Jans roepen en toen deze boven kwam, kon ze niet nalaten haar ook eens van den aanblik te laten genieten. ,,'t Is zonde," bewonderde Jans, toen Thom haar het doel, waarvoor 't geschenk diende, had duidelijk gemaakt. „Ik zou heusch niet gedacht hebben, dat je zoo iets kon. Je ma zal der wel blij mee zijn. Denk je nou heusch, dat zoo'n iets even goed is als een lichtje?" Thom was in de geheimen van de warmtegeleiding, die juffrouw Verkerk juist aan 't behandelen was, niet genoeg doorgedrongen, om een voldoende verklaring van het feit te kunnen geven en antwoordde er dus maar niet veel op. Samen droegen ze de pop naar beneden, 't Kostte wel eenige moeite voor ze het ding getransporteerd kregen, eens viel het hoofd, dat Mary met een touw opgebonden had, af, Thoms haar raakte bijna in brand, omdat ze het lampje er te dicht bijhield, maar ze kwamen toch zoo ver. „Hoe moet ik nu doen?" vroeg Jans. „We zetten 'em zoolang in de hangkast en dan tegen een uur of acht bel je, twee keer. Dan kom je natuurlijk de gang weer terug in en dan hou ik, of ik ook open wil doen. Dan roep ik wel hard: O, kom eens kijken of zoo iets, dat zal ik wel zien." „In orde. Wat zullen ze lachen!" „Zoo kind, kom je me een beetje gezelschap houden, dat is goed. Ik zit hier zoo alleen," sprak mevrouw Vermeer, toen Thom de kamer binnenkwam. „Even maar, moedertje. Ik kom een kopje thee halen voor ik naar Jeanne ga. Mary is zeker al lang weg, maar waar zijn de anderen?" „Jet is boterletters bestellen." „Heerlijk," viel Thom in. „En Lise is met haar meegegaan. Zus is zeker met een surprise bezig, ze zei tenminste met zoo'n geheimzinnig gezicht, dat ze een poosje alleen in de voorkamer moest wezen, dat ik er alles van begreep." „Dat kind! Ze heeft natuurlijk weer een inktlap voor me gemaakt, zooals bij alle feestelijke gelegenheden, 't Is eigenlijk zonde van 't werk, want ik veeg mijn pennen altijd aan mijn kous af." „Maar Thom!" „Kijk nu maar niet boos. Hier heb ik een kopje thee voor u, ik heb het zonder morsen ingeschonken. Wat een wonder, hè?" en Thom legde lachend haar arm om haar moeders hals. „Maar Thom," klonk het half ernstig, half lachend. „Je moet er niet mee spotten. Als we je op een verkeerd aanwensel opmerkzaam maken, doen we het immers voor je bestwil." „Och ja, maar wat de menschen voor je bestwil opmerken, is in den regel zoo vervelend." „Als je je nu allerlei verkeerde gewoonten aanwendt, kan je ze later heel slecht afkeren en dan ben je vervelend voor andere menschen. Een onhandige, slordige vrouw is voor niemand een aangename verschijning. Ik heb nu zoo erg niet over je te klagen ; sinds Mary hier is ben je al veel verbeterd, wie weet welk een perfecte jongedame je nog wordt." Mevrouw Vermeer streek liefkoozend over Thoms fraai krulhaar. Thom zat naast haar op de canapé en keek nadenkend voor zich. Ze vond het wel prettig zoo met haar moeder alleen eens te praten, dan kon je veel vertrouwelijker alles zeggen, dan dat de anderen er bij waren en ernstig vroeg ze: „Mary heeft geen slechte aanwensels, is 't wel?" „Heel weinig, vind je dat zelf ook niet ? Ze is een heel lief meisje, dat altijd even vriendelijk en bedaard is en iedereen wil helpen." „Ja, dat is zoo, we houden allemaal van haar. Hoort u eens, denkt u, dat de menschen een hekel hebben aan meisjes, zooals ik ben? U houdt zeker meer van Mary dan van mij, hè?" „Wel neen, kind. Natuurlijk houd ik meer van jou en daarom heb ik graag, dat je zoo goed mogelijk bent. Doe je best maar en ga nu gauw weg, anders is Mary er al." „Ja ma, dat doe ik heusch al. Wat zegt u van den boekomslag." „Ik vind 'em keurig. Daaruit zie je weer, hoeveel je kunt, als je ernstig wilt." „Ja ma," en Thom dacht aan de theemuts. Wat was ze blij, dat ze haar werk voleindigd had! „Maatje er wordt geklopt," zei Ferry Overhuizen. „Nu, Ferry, doe de deur maar open, je durft toch wel, hè?" „Ja, maatje, als 't Sinterklaas maar niet is. O, neen, 't is juffrouw Thom. Dag juffrouw Thom !" „Dag Fer." Thom ging naar de zieke toe, die in een leunstoel bij het vuur zat. „Dag, mevrouw, hoe maakt u het?" „Dank je Thom. Gelukkig wat beter." „U ziet er ook werkelijk wat beter uit," zei ze, met een blik naar de roode vlekken op het anders zoo bleeke gelaat „Gelukkig maar." Ze groette de andere meisjes en hielp Ferry bij 't bouwen van een huis, waar ze aan bezig was. „Dacht je niet dat het Sint-Nicolaas was, die klopte?" vroeg ze. „Ja, eventjes wel, denk u, dat hij hier zal komen? Baby en ik zijn toch zoet geweest." „Ik denk, dat Sint-Nicolaas vannacht wat voor je zal komen brengen," zei Jeanne. „Ik ben hem tegengekomen, en hij heeft mij gezegd, dat hij misschien dadelijk hier komt." Jeanne zat uit alle macht van „neen" te schudden, om Thom te beduiden, dat ze niet verder over dit onderwerp moest doorpraten. Ze hielp tegenwoordig mee de kinderen opvoeden en vond het onverantwoordelijk een verlangen te wekken, dat niet verwezenlijkt kon worden. Mevrouw echter, die mee in 't geheim was, lachte. „Zeg Fer, ken je wel een versje voor St. Nicolaas, want als hij komt moet je voor hem zingen," ging Thommy voort. „O, ja, wil ik het eens zingen." Ze zei meer op, dan ze zong: „Sint Niklaas, kapoentje Gooi wat in mijn schoentje. Gooi wat in mijn laarsje Dank u, Sint Niklaasje" „Mooi ?" vroeg ze zelf voldaan. „Heel mooi. Wil ik nu eens zingen, misschien komt St. Nikolaas wel, als hij dat hoort?'' Ze zong met zuivere stem: „Zie de maan schijnt door de boomen." „O, Thom, wat heb je een mooie stem, dat wist ik niet, sprak mevrouw . „Nu van de stoomboot," verzocht Ferry. Thom schudde verlegen het hoofd. „Er wordt gebeld," zei ze. „Och Jeanne, doe even open —" „Bets is vroeg naar huis gegaan; och, hier heeft ze toch niet veel en mijn man is voor zaken uit de stad en komt morgenavond pas thuis," legde mevrouw uit. Er werd hard geklopt. „Binnen," riepen mevrouw en Thom tegelijk. Ferry hield haar moeder vast en keek met groote oogen naar de deur. Langzaam ging ze open en statig, het hoofd een weinig gebogen om zijn mijter niet te stooten, trad Sint-Nicolaas op de vrouw des huizes toe. Ferry volgde ademloos al zijn bewegingen. „Dag mevrouw, hoe maakt u het?" vroeg de goeden heilige vreemd en zwaar. „Dank u St. Nicolaas, ik ben nu al wat beter." „Zoo-zoo." „Wilt u soms gaan zitten, St. Nicolaas?" vroeg Thom, terwijl ze een leunstoel aansleepte. „Ja, dat is goed," bromde de Sint en zette zich voorzichtig neer, zijn staf naast zich, één vinger opgestoken. Thom keek er schuldbewust naar. Die groote vlek op den witten glacéhandschoen had aan haar het ontstaan te danken, toen ze hem die middag, terwijl ze chocolade schonk, aangepast had. 'tWas een te klein geworden paar van Jet, voor deze gelegenheid welwillend afgestaan en uitgestoomd. „Zoo-zoo," zei Sint-Nicolaas weer. „Nu zal ik maar eens kijken, wat de menschen hier verdiend hebben. Voor u, mevrouw en voor dat groote meisje, dat daar zoo verbaasd staat te kijken, heb ik een mooi cadeautje in mijn zak. Straks zal ik het u geven. Ik moet nu eerst eens naar de kleintjes kijken. Hoe heet het meisje, dat daar achter de stoel wegkruipt ? Laat dat eens bij me komen. Na een duwtje van Jeanne en Thom stond ze voor hem. „Ik heet Ferry, Sinterklaas," zei ze parmantig. „Geef me eens een handje. Mooi zoo. En vertel me nu eens, Ferry ben je altijd zoet geweest?" ja — Sint-Nicolaas —" aarzelde ze met een benepen stemmetje. „Heb je nooit van de suiker gesnoept?" De chocolavinger verhief zich dreigender. ja __ Sint-Njcolaas — één keertje maar, toen maatje in de keuken was, maar ik zal het heusch nooit meer doen." „Dan is 'tgoed. Zeg nu eens een mooi versje voor me op. Ze stond er zoo alleraardigst, haar handjes op den rug, de groote, donkere oogen vertrouwend op hem gericht en het heldere stemmetje klonk zoo lief, dat het gevoelige hart van Sint-Nicolaas er week onder werd. Hij trok haar naar zich toe en streelde haar mooie, donkere krullen. „Een knap kind hoor." „Ze heb wel is mijn kroesje melk omegooid," riep Baby onverwachts. Allen schoten in den lach. „Ik kon het heusch niet helpen," verdedigde Ferry zich. „Dat geloof ik wel. Nu Baby, geef jij me eens een handje. Ben je ook zoet geweest? „Ja, Sint-Nicolaas." Het viel werkelijk nog mee, dat Ferry nu niet met de een of andere pekelzonde van haar zus kwam aandragen. »Neen, jij, groote jongejuffrouw —" ging Sint-Nicolaas voort — „je behoeft me niet zoo smeekend aan te zien, ik kom vanavond nog bij je thuis. Thomasine Vermeer heet je immers?" „Ja, Sint Nicolaas," klonk het onderworpen. „Dan ken ik je wel. Ik heb nog een appeltje met je te schillen. Nu mogen de kinderen eerst eens grabbelen. De Sint tastte in het groote kussensloop, dat hij bij zich had en strooide met milde hand pepernoten, appels en suikerbeestjes. Vier paar handen, want Thom en Jeanne voelden zich in t geheel niet te groot om mee te doen, haastten zich te grabbelen en allen rolden lachend over elkaar. Mevrouw keek glimlachend toe en knikte tegen Sint-Nicolaas, die ter sluiks eens aan zijn baard voelde. De zak was leeg. De groote weldoener vertrok, na mevrouw en Jeanne, die hem bedankten, een pakje gegeven en den kinderen beloofd te hebben, dien nacht te komen rijden. Thom deed het hooge bezoek uitgeleide. „Hoe ging het?" fluisterde Sint-Nicolaas in de gang. "O» eenig. Ik geloof, dat Jeanne niet eens begrijpt, wie je bent. Wat heb je je stem goed veranderd." „Gelukkig. Zeg, blijf je niet te lang weg? Ik ga eerst even naar de Jansens toe en dan kom ik thuis." „O Maatje, kijk ik eens opgeraapt hebben." „Heerlijk, lieveling. Vond je 't niet prettig? „Hè ja, Maatje, Sinterklaas was zoo lief. O, wat een lekkere druiven heeft hij voor u meegebracht." Een handdruk van Jeanne bewees Thom, dat deze wèl begrepen had. Ze had haar pakje opengemaakt. „O, kijk eens, wat een prachtige boekomslag! Een geborduurde, hoe mooi!" Thom bewees, dat ze er kennis aan had, door te zuchten: Day. Thommy. /- „Ja, er is heel wat werk aan geweest." Een kreet van verbazing. „Thom, Jij !" „Sint Niklaas heeft 'em gekocht bij iemand, die 'm keurig bewerkt heeft, hoor," zei mevrouw met een blik op de kinderen. „De deugd beloont zich zelve," merkte Thom wijsgeerig op. „Nu ga ik eens naar huis. Dag mevrouw. Ik hoop, dat u je niet te veel vermoeid hebt." „Neen, kindje, het heeft me goed gedaan. Van harte bedankt hoor," fluisterde ze „en Mary ook." „Blijf, maar Jeanne, ik kom er wel uit. Dag!", Doch Jeanne wilde Thom niet alleen laten gaan, en bedankte haar in de gang nog eens echt hartelijk. De kinderen lieten zich, na eerst voor den schoorsteen haar schoentjes met een stukje brood er in neergezet en het versje gezongen te hebben, gewillig door de groote zuster naar bed brengen. Mevrouw leunde met gesloten oogen achterover. Na een kwartiertje kwam Jeanne terug. „Ze liggen er in," fluisterde ze, terwijl ze de deur van de tusschenkamer voorzichtig sloot. „Dan gaan wij nog een beetje gezellig zitten. Ik zal chocolade klaarmaken. Ik heb ze vanmiddag al aangemengd, er moet alleen nog warme melk op gegoten worden." „Hè, ma, laat mij dat toch doen. U maakt u veel te moe. Zit u wel gemakkelijk?" En Jeanne schudde de kussens op. „Dank je. Maar kind, je helpt me al zooveel. Als ik jou niet had, wist ik niet wat er van ons terecht moest komen." Jeanne kreeg een kleur van blijdschap. Ze gevoelde zich meer dan beloond voor de inspanning en moeite, die het haar gekost had om aan haar voornemen getrouw te blijven. De waardeering, die zij zoo dikwijls bij haar goede pogingen gemist had, gaf haar nu een warme, tevreden gewaarwording en met een blij hart verrichtte ze haar bezigheden. Ze schonk de chocolade in en haalde uit de kast het trommeltje beschuitjes. „Neen, Jeanneke, beschuitjes zijn goed voor gewone dagen, nu hebben we wat beters. Haal dat bord eens van de bovenste plank." „Hé, ma, boterletter!" „Ja kind, je hebt weieens iets extra's verdiend. Ik heb ze Bets vanmiddag laten halen." „Wat zitten we knus, vind u niet! 't Is jammer, dat Pa nu precies naar Den Haag moest, anders zou ons geluk volmaakt zijn, denkt u niet." „Volmaakt geluk bestaat niet op de wereld. Als we het een beetje naar onzen zin hebben, moeten we al blij zijn." „Hoe vond u de verrassing vanavond? Aardig, hè. Zeker een verzinsel van Thom, maar wist u er van ?" „Ja, Ihom had het me verleden al gezegd. Zij heeft het verzonnen en wilde het ook zelf doen, maar ze is zoo klein, daarom verkleedde Mary zich. Ik had er eerst zoo'n verdriet van, dat de kleintjes zoo weinig 'plezier zouden hebben, maar nu is het toch nog prettig geweest." „Hoe vind u dien boekomslag? Denkt u, dat Thom 'em gemaakt heeft? „Ik geloof het wel. Je mag het wel op prijs stellen, want 't is een opoffering voor haar. Ik meende vroeger weieens, dat Thom niet veel om je gaf, maar nu schijnt het toch, dat ze wel van je houdt". Jeanne glimlachte. Ze had zich zelden gelukkiger gevoeld, dan op dezen avond, nu ze bijna geen pakjes ontving. De waardeering van haar moeder en de genegenheid van haar vriendinnetje waren haar aangenamer dan presentjes. „Wat een aardig kind is Thom, hè ma ? Ze is altijd zoo vroolijk en neemt alle dingen zoo gemakkelijk op. Ik vind haar leuk, precies zooals ze is, zoo wild. Ze tobt nooit en rolt vanzelf door 't leven." „Dat komt, omdat ze nooit verdriet gekend heeft." „Dan is 't maar te hopen, dat ze 't nooit leert kennen." „Ik geloof het niet, Jeanne. Verdriet maakt dikwijls een mensch beter en gevoeliger voor het lijden van anderen. Beproevingen hebben soms zegenrijke gevolgen. Goede menschen leeren door 't leed, dat ze ondervinden, op de lichtkantjes van het leven letten." Jeanne wilde graag aannemen, wat haar moeder zei, maar 't leek haar toch vreemd, dat verdriet goed voor een mensch kon zijn. Het leek haar iets, om zooveel mogelijk uit den weg te gaan. „Zou u nu niet naar bed gaan, u zal wel moe zijn." „Ja kind, maar we moeten nog voor St. Nicolaas spelen. Ga je mee?" Jeanne ondersteunde haar moeder en bracht haar naar de zijkamer. Ze legde een laken over de tafel en verdeelde het lekkers en speelgoed. ,,'t Is nu niets prettig voor je, Jeanne, je hebt alles zelf gekocht." „O, dat geeft immers niets. Wat een aardige uitstalling, als je zoo ziet. De kinderen zullen wel blij zijn met de poppen, u hebt ze zoo mooi aangekleed. En de schorten zullen ook wel naar Bets der zin zijn." „Pa zal haar wel wat geven, als hij terugkomt. Hier heb ik nog een cadeautje voor jou." „O, ma, uw eigen horloge!" „Ja kind, jij moet het maar dragen, ik ga toch zoo weinig uitIk kreeg het van je vader, toen we trouwden en er is niemand, wien ik het liever geef dan jou. Je hebt het wel verdiend de laatste weken. Het doet me zoo'n genoegen, dat je alles in het werk stelt om ons het leven aangenaam te maken. Je maakt er me zoo gelukkig mee. Vroeger meende ik zoo dikwijls, dat ik je geen steun genoeg gaf, dan dacht ik, dat een ander beter mijn taak had kunnen verrichten. Maar nu ben ik gerust, je bent zoo flink. Kind, later, als ik er eens niet meer ben, zal jij dan voor de kinderen zorgen?" Ze had heel langzaam gesproken en bleef nu uitgeput staan. Jeanne kreeg tranen in haar oogen, om den ongewonen toon van haar moeders woorden. „Hè, mama, u moet niet aan zulke akelige dingen denken. U wordt natuurlijk beter, vanavond zag u er juist zoo goed uit. We kunnen u niet missen. Maar ik wil u graag beloven, dat ik altijd goed voor de kleintjes zal zijn, ik houd immers veel van ze." „Dat weet ik kind, dankje. Wil je me nu nog even helpen?" Jeanne hielp haar moeder bij 't ontkleeden en stopte haar onder de dekens. „Wel te rusten, ma," zei ze en gaf haar een nachtkus. „Slaap wel Jeanne." Jeanne ging naar haar slaapkamertje en weldra was daar geen ander geluid waar te nemen, dan het regelmatig ademen van het meisje. VI. DROEVE DAGEN. ^M.et een schok werd Jeanne wakker. Hoe Iaat zou het zijn ? Bij het schijnsel van het nachtlampje zag ze, dat het vijf minuten over zeven was. De wekker was dus afgeloopen zonder dat ze 't hoorde. Ze had nog slaap, het zachte bed en de warme dekens geleken haar een weelde, die zij vrijwillig zou prijsgeven. Het nooit meer eens kunnen uitslapen behoorde nog steeds tot het moeielijkste deel van haar aangenomen taak. Het bleek kouder geworden te zijn, want haar neus was verstijfd. Ze bedacht echter, dat Bets om half acht zou komen en met een kordate beweging sloeg ze de dekens weg en sprong op den grond. Het ijskoude water deed haar onaangenaam aan, doch maakte haar opeens klaar wakker. Huiverend liep ze in haar nachtjapon naar beneden om 't theewater op te zetten. Met haastige bewegingen schoot ze haar kleeren aan. Nog voor half acht werd er gebeld. In 't voorbijgaan blies ze 't lichtje uit en terwijl ze nog bezig was aan haar haarlint, deed ze de deur open. „Goeien morgen, juffrouw." „Dag Bets." „Wat is 't koud vanmorgen, mijne handen vallen bijna af. Het heeft gevroren." „Ja. Ik zet al thee. We zullen een lekker kopje nemen voor we aan het werk gaan." Samen dronken ze thee in de koude keuken. De meid warmde haar handen even aan den trekpot. „Wel Bets, heb je veel plezier gehad gisteren?" informeerde Jeanne. „Nou, of ik, hebt u mijn bont al gezien?" „Ja, wat een mooie. Hij is net goed van pas gekomen met de kou. Sint Niklaas heet zeker Arie is 't niet ?" Bets lachte. „Ik heb handschoenen ook gekregen," vertelde ze verder, „van mijn moeder. Maar ik kon ze niet aan, want de drukknoopjes sloten niet. Akelige dingen. Ik zal ze zien te ruilen voor een paar zonder." „Je had een mof er bij moeten krijgen,'' schertste Jeanne. „Dat zei ik ook, maar mijn moeder zei, dat ik dan moest zien, dat ik een Rijnschipper kreeg." „Jeanne lachte even om de aardigheid. Bets zette 't leege kopje rinkelend neer, zuchtte welgemeend: ,, Ziezoo, dat heeft gesmaakt," en greep met een bruske beweging veger en blik. Jeanne keek haar na. Het leek haar toe, dat zij zelf veel ouder was, dan de onbezorgde Bets. „Ik zal ma een kopje brengen, dan maak ik dadelijk de kinderen wakker." „Ma — hier is een kopje thee voor u," zei Jeanne en boog zich over 't bed heen. Ze kreeg geen antwoord. Toevallig streek ze langs de hand van de slapende en schrok van de ijzige koude. Ze streelde de wangen — weer dezelfde stijve kilte. Een oogenblik stond ze daar, onmachtig zich te bewegen, met angstig bonzend hart en wijdgeopende oogen. „Dood" gonsde het door haar hoofd. Maar dat kon toch niet! En, als vermocht zij het, door geweld het vreeselijke te niet te doen, riep ze angstig-luid: „Ma!" De gestalte bleef even onbeweeglijk. Ze rukte zich met geweld los van die plek en vloog naar de huiskamer. „Bets!" stootte ze uit „Kom eens..." „Gunst juffrouw, wat scheelt er aan?" „Ma is zoo vreemd. Ik ben zoo bang —! O, Bets loop vreeselijk gauw naar den dokter en vraag of hij dadelijk komt." „Ja juffrouw, direct —" Ze ging al. Jeanne zeeg op een stoel neer. Ze stond op het punt in tranen uit te barsten, doch ze bedacht, dat de kinderen in dezelfde kamer sliepen en hoe het haar ook tegenstond daar weer terug te komen, overwon ze haar vrees en wekte de kinderen. „Ferry" — haar stem was toonloos, de kinderen hoorden haar niet. Het kostte heel wat inspanning op gewonen toon te zeggen : „Kinderen, wordt eens wakker!" Ferry knipte met haar oogen en zeurde: „Ik heb nog slaap." „Kom er eens gauw uit, lieveling, dan mag je een beetje in mijn bed liggen." „Hè, ja, in Zus der bed!" juichte ze en sprong er dadelijk uit. Ze nam Baby, die nog doezelde, op haar arm en stopte ze alle twee onder de wol. „Nu gauw weer gaan slapen," vermaande ze „zusje niet wakker maken hoor, dan kom ik je straks halen." „Ja Jeanne," en de kleine deed gehoorzaam haar oogen toe. Jeanne draaide juist de lamp in de huiskamer uit, toen de dokter en de meid terugkwamen. Ze bracht hem aan de deur van de slaapkamer en volgde met angstige oogen zijn bewegingen. Na zich eenige minuten over het bed te hebben heen gebogen, nam nij haar mee naar de huiskamer en zette zich naast haar op de canapé. Met zijn oogen deelnemend op haar gericht en haar koude handen in de zijne verborgen, vroeg hij : „Is je pa niet thuis, kind?" „Neen dokter, hij is voor zaken naar Den Haag en komt van avond pas terug." „Dan zal ik hem een telegram sturen, als voorbereiding en hem vanavond van den trein halen, geef me zijn adres straks maar. Zeg, Jeanne, ging hij medelijdend voort „je begrijpt zeker, dat je moeder gestorven is. Vannacht (is het gebeurd, ze heeft geen pijn gehad en is zacht ingeslapen." Jeanne schreide hevig. De dokter liet haar wat drinken en trachtte haar te troosten. „Ze had er gisteren al een voorgevoel van," snikte ze „ze vroeg me, of ik altijd goed voor de kinderen zou zijn, als zij er eens niet meer was. Wat zal pa het vreeselijk vinden." „Hij wist wel, dat ze heel zwak was en niet meer beter kon worden. Maar daarom is het toch een heele slag voor hem. Wees jij dus flink en nelp hem zijn verdriet dragen. Ik heb maar éen groote troost voor je, dat is, dat jij haar laatste weken gelukkig gemaakt hebt, door je goede hulp. Doe nu alles zooals je weet, dat zij het graag zou gehad hebben." „Ik zal mijn best doen, dokter," beloofde ze. „Nu ga ik weg, maar ik zal over een uurtje Bertha sturen, om jou en de kinderen te halen, want je moet vandaag bij ons komen. En maak je nu maar nergens ongerust over, ik zal hier wel alles in orde brengen. Dag kind, tot straks." »Dag dokter, dank u wel," zei Jeanne en veegde de telkens terugkomende tranen af. Bets kwam binnen en betuigde haar deelneming. Jeanne be- Day. Thommy. dankte haar, doch vertelde nog niets van de schikking, die de dokter getroffen had, ze kon er zoo moeielijk over praten. Ze moest nu de kinderen toch helpen, al waren ze bijzonder rustig vanmorgen. Eerst wilde ze echter nog even naar haar moeder teruggaan. Haar vrees was verdwenen, toen ze doode daar zag liggen. Zoo vreedzaam, de oogen gesloten, het zwarte haar los golvend langs haar schouders, de blanke handen los op elkaar. Er was niets akeligs in den aanblik van deze roerlooze gedaante. Jeanne herkreeg er haar kalmte door. Ze knielde voor het bed neer en bad kort, maar vurig om sterkte. Dan zei ze hard op, alsof haar woorden verstaan werden: „Ik zal doen wat ik beloofd heb, ik zal werken, zoo goed als ik kan." Er drong een bleek winterzonnestraaltje naar binnen, het scheen het strakke, bleeke gelaat te verlevendigen zoodat het was, alsof er een dankbare glimlach gleed langs de koude lippen. De kinderen begroetten haar met blijdschap. „O, Zus, kom je ons aankleeden ? We hebben heel zoet liggen slapen en ik heb Baby verteld van Sint-Nicolaas. Heeft hij nog wat voor ons gebracht ?" Jeanne bedacht met weemoed hoe de gestorvene haar laatste krachten nog gebruikt had, om den kinderen een verrassing te bereiden. Hoe dierbaar was haar nu het laatste geschenk! Het kostte haar heel wat inspanning te luisteren naar Ferry's gesnap. Toen ze klaar waren op de schoentjes na, gingen ze naar beneden. „Mijn schoentje is weg," zei Ferry teleurgesteld. „Hier zijn jullie schoentjes, Betsy heeft ze gepoetst.'' „Er is niets in. Zou het paard het brood opgegeten hebben?" Ze knielde voor het bed neer en bad kort, maar vurig om sterkte. „Ja zeker, en Sint-Niklaas heeft wat moois voor jullie meegebracht. Kom maar mee." Ze klapten in de handjes van verrukking, toen ze het lekkers en de mooie gekleede poppen zagen. De tranen sprongen Jeanne in de oogen. Arme kleine schapen! Ze hadden er geen besef van, hoeveel ze verloren hadden, doch later zouden ze het ondervinden. De oudste zuster dacht aan het gemis in haar eigen jeugd geleden. Nogmals nam ze zich heilig voor zooveel mogelijk voor de kinderen te zijn. „Waar is Maatje?" vroeg Ferry opeens. „Blijft ze weer inbed?" „Maatje slaapt nog. Hoort eens, straks mogen jij en Baby met me mee en dan blijven we den heelen dag bij den dokter, vind je dat prettig?" „Hè ja, mogen we dan de mooie poppen meenemen?" „Ja, hoor." Wat behoefde ze de kinderen nu al een genoegen te ontnemen, omdat er zooveel verdriet op de wereld was ? Een kwartier later vertrokken ze: de kinderen, vroolijk, in de sierlijke wintermanteltjes en met bont omzoomde kapjes, toonbeelden van onbezorgd geluk, Jeanne bleek en vermoeid, haar huisjurk verborgen onder een langen mantel en het oudste dochtertje van den dokter, dat vriendelijk als haar vader, zooveel mogelijk trachtte te troosten. Op Thommy Vermeer maakte het onverwachte doodsbericht grooten indruk. Ze was zoo arm aan treurige ondervindingen, dat ze het zich haast niet kon indenken. Nu zou ze Jeannes moeder nooit meer hooren spreken, of tegenkomen op straat. En die arme, kleine kinderen ... Zoo in gedachten verdiept vond Mary haar. „Thom!" „O, Mary, hoe vreeselijk, hè. Ik kan het haast niet gelooven! Zou Jeanne nu nog wel ooit kunnen lachen? Als je denkt, dat je zoo gauw dood kan zijn, is het de moeite niet waard ergens om te geven." „Maar Thom, die gedachte gaat heusch wel over. Kom maar mee naar beneden. Tante vroeg naar je." „Lise en Jet lazen de rouwkaart, die juist gekomen was. Thom ging naast haar staan om mee te kijken. „Bezoeken van rouwbeklag kunnen niet worden afgewacht," las ze half-luid. „Beteekent dat, dat we er niet naar toe behoeven te gaan?" vroeg ze. „Ze zullen het te druk vinden, veel menschen te ontvangen. Maar ik ga er nu toch even heen, 'tzou te onhartelijk zijn, weg te blijven." „Moet ik mee ?" aarzelde ze. „Moeten niet kind. 't Is zooals je wilt. Maar ik denk wel, dat Jeanne het prettig zal vinden, als je komt." ,,'t Is toch zielig," zei Lise. „Jeanne is nog zoo jong. Stel je eens voor, dat u of pa..." „Hou op", riep Thom, „dat zou heel iets anders zijn. 't Was Jeannes stiefmoeder." „Ze hield toch veel van haar." „O, ja, maar wij willen zulke treurige dingen niet hebben, hè moeder." „Als God ze ons oplegt, moet je ze met geduld dragen, kind," klonk het ernstig. „Kom, ik ga weg," zei mevrouw Vermeer. „Wacht even, ma, dan ga ik met u mee," riep Thom en behaalde daarmee een overwinning op zich zelf. VII. THOMMY'S VERJAARDAG. Heel voorzichtig werd de deur van Thoms slaapvertrek geopend. Een aardig, blond kopje keek om het hoekje. „Ze slaapt nog, zei Kitty zachtjes en sloop op haar teenen naar het bed. Zedroeg een groote ruiker voorjaarsbloemen, tulpen en narcissen met .wat los groen en een paar takken mimosa. Mary volgde haar met een pakje in de hand. Thom sliep nog gerust, de handen onder het hoofd gevouwen, het roodgouden haar krullend langs haar blozend gezichtje. Door onaangename droomen scheen ze niet gekweld te worden, want ze glimlachte. „Bom. Zus wierp den bouquet op Thoms gezicht, doch het gleed naar beneden en bleef op de deken liggen. Even had ze haar oogen open gedaan, maar sloot ze dadelijk weer, keerde zich om en sliep weer in. „Thom, Thom ! riep Mary, „word eens wakker. Je bent jarig!" „Wat is er?" vroeg Thom verbaasd. „Kind — denk eens na — 't is de zestiende Maart." „Ik ben jarig! Ze was ineens klaar-wakker. „Wel gefeliciteerd, hoor. Hierzoo." „Thom, gefeliciteerd, hoe vind je mijn bloemen? Ik heb ze van 't geld uit mijn spaarpot gekocht." „Heerlijk," Thom verborg er haar neus in. Toen ze weer opkeek was haar neus geel van het tulpenstuifmeel. „Je bent een snoes, hoor zus. Straks zal ik je er weieens voor pakken. O, Mary," riep ze verrukt, toen ze het pakje geopend had, „je vervult mijn liefsten wensch. „De Kinderen van het Woud!" en ze begon er dadelijk in te bladeren. „Hoor eens," zei Zus, „muziek!" Weer ging de deur open. Jet en Lise kwamen binnen. De laatste speelde op Thoms viool. „O —" zei Jet teleurgesteld — „hebben ze je al wakker gemaakt, dat kwamen wij anders doen." „Ja, juffertje," zei Lise, „je wist gisteren niet, wat een aubade was, nu heb ik het je aanschouwelijk voorgesteld." „Zoo —" sprak Thom, „als Mietje me nu vraagt wat een aubade is, dan zeg ik: „als je jarig bent en je groote zus komt je wakker maken, door valsch op je viool te spelen. „Ondankbaar kind," riep Lise. „Thom," begon Jet, „wel gefeliciteerd met je verjaardag en we hopen van harte, dat je een groote, knappe meid moogt worden." Thom trok een gezicht. Ze was al zestien. „We moesten eigenlijk een versje voor haar opzeggen. Zoo iets van: Juffrouw Vermeer, we hebben de eer —" „U te komen begroeten," hielp Jet. „Op onze bloote voeten —" viel Zus in, een dergelijk onbedekt lidmaat opheffend. „Maar kleintje!" riep Lise verschrikt, „moet je kou vatten, ga gauw je pantoffeltjes aandoen." „Speel je dan nog even, als ik terugkom? vleide Zus. „Ja, gauw dan." Lise speelde een wals. Thom sloeg de maat op de kaft van „De Kinderen van het Woud." Mary zat half in 't ledikant, Jet was fatsoenlijk op een stoel gaan zitten. „Ik ga er bij dansen," zei Zus, haar ponnetje aan beide kanten opnemend. De meisjes keken lachend naar het gracieuse, witte figuurtje met de fladderende blonde haren. „Heb je mijn cadeaux al gezien?" vroeg Thom, met de bloemen in de eene hand, het boek in de andere. „Ja meisje," zei Lise, „van ons verwacht je natuurlijk niets meer. 't Genoegen, mij te hooren spelen, weegt wel tegen twee cadeautjes op." ,,'tls wat moois," bromde Thom, „eerst laat je me in de angst zitten, dat je mijn viool zal bederven en me dan nog niet eens een kleine vergoeding te schenken." „Ondankbaar wezen, als ik dat had geweten! Nu, hoewel je het eigenlijk niet verdiende, heb ik een paar handschoenen voor je gebreid. Hier zijn ze." „Wat een harde," antwoordde de jarige. „Van mij krijg je een schortje," zei Jet. „Jullie zijn engelen," sprak Thom, toen tot haar vreugde bleek, dat de handschoenen „Alleen op de Wereld" en het schortje „Onder Moeder Vleugels" was. „Ik blijf jullie mijn leven lang dankbaar." De zusters bogen. „Tot uw dienst juffrouw." „Kinderen," zei Jet, practisch, „zouden we niet eens opschieten. Zus, ga je gauw aankleeden, anders heb je straks geen tijd om je boterham in honderd stukjes te snijden en een uur met eten bezig te zijn. Wij zullen ook maar weg gaan Lise, dan neeft onze vlugge jarige gelegenheid om op te staan." Mary bleef toezien, terwijl haar nichtje zich aankleedde. Ze was verkouden en moest een paar dagen in huis blijven. Ze sliep op de logeerkamer en was veroordeeld van schoo t uis e . f ar Thom wel wat jaloersch op was. blijven, een straf ^ ^ ^ ^ geyolgd en wees haar op e» stoe,, die met bloemen was versierd. „Dat heeft Mary gedaan." O Mary, je bent veel te goed. Naast haar bord stond het cadeau van houten boekenkastje, met een geel zijden gor ijn je. er over in de wolken. Ze paste er dadelijk de boeken in. Ik kan wel haast een bibliotheek oprichten. ".Verhuur ze, en vraag vijf cent per deel, dan haal je er gauw de kosten uit," ried jet aan. Door de drukte was Thom vergeten haar les nog at werkelijk nog wel eens noodig gewees ,e lezen, wat werkelijk nog het standje van juffrouw echter zooveel aan haar gesc en en, Terwijl de flikjes, verkerk heel weinig indruk op Is" nd deelde, •• tpr eere van haar verjaardag stilletjes hl nog beter smaakten, dan anders bij dergelijke gelegenheden. jeanne wachtte met haar zusjes voor de ingang van een groot eenvoudig gebouw, de -isjes^hoo, waarop ^ - „Jeanne wanneer komt juffer T "Z even wachten. De school gaat dadelijk uit. Kijk, daar gaat de deur al open. Kittv Vermeer kwam De jongere meisjes gingen het eers w g. naar Jeanne toegeloopen. „Dag Zus. Wel gefeliciteerd met den verjaardag van Thom." „Dank je, Jeanne." Zus boog zich voorover en sprak de kleintjes op moederlijke manier toe. «Dag Ferry, dag Baby. Kom je ons uit school halen? En zijn die mooie bloemen voor mij ?" „Neen, ze zijn voor juffer Thom. Die is jarig, we komen haar feliciteeren." „O, zoo. Kijk, daar komt Thom al." Thom knikte tegen Jeanne. Ze moest eerst nog afscheid nemen van de meisjes uit haar klas, die in een clubje om haar heen stonden. De stemmen klonken door elkaar. »Zeg, Thom, daar staat Jeanne met haar zusjes. Wat een schattige kinderen, hè. Ze komen zeker jou halen." „Wat ziet ze er netjes uit. Vroeger liep ze er altijd zoo slordig bij." „Hoe gek, dat ze niet in den rouw is," merkte Dora Jansen op. Thom had het druk met goedendag zeggen. „Dag Bep, dag Cor, dag Elsje." „Thom! Ik ga even met Lou mee naar huis, zeg je het aan ma?" vroeg Zus. „Ja, hoor." „Dag Thom! Snoep niet te veel vanavond, bewaar liever wat voor ons. DasT' o „Ik zal een ulevel bewaren, dan mogen jullie er ieder op zijn beurt eens aan likken, hoor," beloofde Thom en ging naar Jeanne toe. „Dag Jeanne. Wat een drukte, hè. Hoe lief van je, om me te komen halen." „Dag Thom. Van harte gefeliciteerd. Wat zeg ie nu Ferrv?" Day. Thommy. ' g} ' Wl „Wel gefeliciteerd, juffer Thom. Hier, die bloemen zijn voor u." „Mag ik die hebben? Dank je wel. Wat een mooie. Baby, krijg ik een handje van je." Er kwam een zeldzame vorm van het werkwoord feliciteeren voor den dag, maar Thom was er toch mee in haar schik. „Ik zal de bloemen wel dragen," riep Ferry, die liefst zoo lang mogelijk van haar geschenk genoot. „Ga je nu met me mee naar huis? Je komt toch zeker van avond?" vroeg Thom. „O, Thom het spijt me zoo, maar ik kan werkelijk niet. Pa moet uit en we kunnen aan Bets het heele huis niet toevertrouwen. Ze is zoo zorgeloos." „Ze is in staat met Arie een straatje om te wandelen en de voordeur open te laten," lachte Thom. „Ik kom je nu halen, om het te vertellen, ik moet voor het eten weer thuis zijn." „Hè, hoe jammer." „Ja Thom, een mensch in een huishouden kan niet altijd doen, wat ze graag wil." „Wat een waardigheid! Hoe voel je je nu, als je ons met onze boeken ziet? Zeker erg grootemenschenachtig is het niet?" ,,'t Gaat nogal. Ik had het wel veel gemakkelijker toen ik nog school ging en dikwijls prettiger ook. Ik zie nu wel in, dat je nooit zoo zorgeloos leeft, als wanneer je nog school gaat. Het huishoudgeld uitrekenen is heel iets anders dan sommetjes op school maken. Maar ik had toch nooit de voldoening, die ik nu heb, wanneer mijn werk goed is. „Ja, dat zal wel. Zeg, we hebben zoo'n pret gehad vanmiddag. Bep Woudstra, daar zit ik tegenwoordig naast, teekende een galant voor Mietje, een caricatuur natuurlijk, en ik had het zoo vreeselijk benauwd. Ik was dankbaar toen er iets gezegd werd, waar we met fatsoen om konden lachen. „Wij hebben toch ook dikwijls pret gehad. Weet je nog van toen jij me in 't kamertje kwam troosten." „Neen, toen we die appels op straat kochten en toen jij met je geschiedenisboek in een plas viel." „Thom, je bent er haast. Ik ga weg." „Kom je dan eens een ander avondje, 'tspijt me, datje nu niet kan." „Vrijdagavond, is het goed? Dan is pa vast thuis." „Best hoor. Ik zal zien te zorgen, dat ik dan geen strafwerk heb. Dag! Dank je wel voor de bloemen. Dag, Fer, dag Bé." >»Dag Thom, veel pleizier verder!" Zingend liep Thom de gang door, met pleizier haar bloemen bekijkend. „Wat een eer!" dacht ze „twee bouquetten ! Ik heb nog nooit bloemen voor mijn verjaardag gekregen. Enfin, ik ben ook nog nooit zoo oud geweest. Al zestien!" Met Augustus zou ze van school gaan. Haar vader had wel graag gezien, dat ze voor onderwijzeres studeerde, maar Thom zag er het nut niet van in. Tot haar verwondering vond ze niemand in de huiskamer. Dan zou ze maar in de keuken haar troost zoeken. „Ma, kijk u eens wat een mooie bloemen." begon ze. Er was echter niemand dan Jans, die aan 't stofafnemen was. »,Zeg, Jans, waar is ma toch ! Ik wou haar mijn bloemen laten zien, kijk eens, die heb ik van Jeanne gekregen. Maar wat scheelt er aan ? Je ziet er zoo ernstig uit." „Je ma is op de slaapkamer. Weet je 't nog niet van je pa ?" „Neen. Is er wat gebeurd met pa ? Gauw zeg het dan toch." Jans wist niet goed hoe te beginnen. „Je pa is ziek geworden vanmiddag en" — Lise kwam in de kenken. Ze nam haar zusje mee en vertelde haar het treurige nieuws. Haar vader had bloed opgegeven. Hij had een zwa ges e en was al den heelen winter blijven loopen, zonder den dokter eens te willen raadplegen over zijn hoest, die zijn vrouw zoo verontrustte. Nu bleek het, dat zijn longen aangedaan waren. Het was op het atelier gebeurd. Een zijner leerlmgen, d.e erg «schrokken waren, had een dokter gehaald. Deze had de eerste hulp verleend en hem na verloop var. een half uur naar huis laten vervoeren. Nu was zijn eigen dokter bij hem. Thom had met tranen in haar oogen geluisterd. „Die arme pa, ik ga dadelijk naar hem toe!" riep ze Neen Thom, dat kan niet. Ma en de dokter zijn nn bij ent. "„Mag ik dan op de logeerkamer wachten, tot de dokter weggaat. Ik won zoo graag weten, hoe het met hem is." „Dat kan je wel doen. Arme Thom, wat een treurig einde is er nu nog aan je verjaardag gekomen. De oogenblikken, die volgden, rekende Thom altijd tot de angstige, die ze ooit uitgestaan had. Ze luisterde aan de deur van de" slaapkamer, doch het was haar onmogelijk meer dan eenige onbestemde geluiden op te vangen. Tranen liepen haar langs de wangen. Wat geleken de morgen, toen ze haar verjaardag zoo blij vierde en de dwaze duigen, die ze op school had uitgevoerd, nu ver af! Hoe klem en on e ui dend was toch datgene, waar ze altijd plezier in had, vergeleken met het groote geluk, dat *e gehad had en nu dreigde haar ont- nomen te worden ! De dokter kwam maar niet terug. Thom was dikwijls in deze kamer geweest, maar nog nooit had ze alles zoo opgemerkt als nu. 't Was of ieder bloemetje van 't behang in haar geheugen geprent werd. De „Madonna," naar Murillo aan den wand had haar nog nooit met zulke droeve oogen aangekeken, 't Was voor het eerst in haar leven, dat Thom zoo'n droeven blik begrijpen kon. Ze viel op haar knieën en bad zooals ze nooit gebeden had, ongeregeld maar innig. „Och, onze lieve Heer —" smeekte ze „laat Pa beter worden. We kunnen heusch niet zonder hem. Ik zal mijn best doen, om goed te zijn. Laat hem toch beter worden." Haar gebed maakte haar wat kalmer. Ze hoorde, hoe de dokter door de deur, die op de gang uitkwam, vertrok en tegen haar moeder zei: Blijf u maar, mevrouw, ik zal den weg wel vinden. Als het noodig is, laat u me dus halen. Anders kom ik morgen terug." Thom liep hem na. Beneden haalde ze hem in en trok hem aan den arm om hem te doen stilstaan. Verwonderd keek hij om. „Maar Thom wat is er?" „Och, dokter, zeg u als 't u belieft hoe het met pa is. Hij zal nog niet —" „Sterven", durfde ze niet te zeggen. Dokter Jansen streek het haar uit het angstige gezichtje, klopte haar op den schouder en zei bemoedigend : „Thom, je vader is hard ziek. 't Is schande, dat hij zoolang is blijven loopen. Maar als hij rust neemt, — zal ik hem er, met Gods hulp, wel weer bovenop helpen. Ben je nu gerust?" „Ja dokter, dank u wel." VIII. MOEIELIJKE DAGEN. O ngelukken komen dikwijls zoo heel onverwachts en goed bezien heeft men gewoonlijk reden om daar dankbaar voor te zijn. Wanneer ons plotseling een zwaren last te dragen gegeven wordt, hebben we niet heel veel tijd tot nadenken over het onzekere van ons lot, doch doen het beste, wanneer we met inspanning van alle krachten probeeren die vracht te torsen. En gewoonlijk zijn onze krachten dan wel toereikend. Wanneer Thommy Vermeer van te voren geweten had, dat haar vader ernstig ziek zou worden, met hoeveel angst zou ze dien tijd tegemoet gezien hebben! Nu schikte ze zich in de omstandigheden, maar wanneer iemand opgemerkt had, dat haar vaders ziekte voor haar nuttig kon zijn, zou ze dit stellig ontkend hebben. En toch was dit zoo. Onder deze omstandigheden ontwikkelde zich haar karakter gunstig. Ze leerde nadenken over hetgeen anderen aangenaam kon zijn en werd daardoor vanzelf bestendiger. Haar manieren, meer een gevolg van zorgeloosheid, dan van bepaalde slordigheid of onwellevendheid, werden veel beter. Door haar huisgenooten was Thom nog nooit zoo gewaardeerd, als in dezen tijd van beproeving. Daar ze haar goed humeur altijd behield en nu, bovendien, steeds tot helpen bereid was, troostte haar tegenwoordigheid iedereen. Zoo gauw als zij uit school kwam, ging ze haar vader gezelschap houden. Thom was altijd een weinig zijn lieveling geweest, maar thans hechtten zij zich toch nog sterker aan elkaar. Het kostte haar wel een kleine opoffering, haar geliefde jongensboeken alleen 's Zondags ter hand te nemen. Als ze haar huiswerk bij hem had zitten maken, las ze hem de courant voor. Het kunstmeuws, dat ze anders maar oversloeg, werd nu door haar met meer aandacht bekeken. Ze leerde er veel door, vooral ook door de gesprekken, die ze met hem voerde. Enkele van Thoms pogingen om den zieke wat op te beuren knapten, door de lachbuien, die ze veroorzaakten, het heele gezin op en bewezen, dat Thom, ondanks al haar goede voornemens, nog lang geen modelkind was. Eens liep ze drie strafthema's op, omdat ze onder rekenles in „Aaltje, de zuinige keukenmeid" zat te lezen. Alleen Thoms smeekbeden en de stellige verzekering, dat het van haar moeder was, die het niet missen kon, redde het boek van een verzekerde bewaring. „Kind had gezegd, dat je een taart voor haar verjaardag wou bakken en dat je het recept vast zat te bestudeeren, dan had je misschien een zoen in plaats van drie thema's gekregen, had Betsy gefluisterd. Thom lachte bij het denkbeeld : „Een zoen van juffrouw Verkerk." Om twaalf uur kwam Thom met zakjes beladen thuis en na de koffie, toen Jans om een boodschap was, maakte ze van de gelegenheid gebruik om naar de keuken te snappen. Des middags vond Jet, die meende, dat haar zusje veilig en wel op school zat, haar daar met twee gebrande vingers bezig een pudding klaar te maken. Ze had alle benoodigheden van haar zakgeld gekocht en in haar ijver zelfs juffrouw Verkerk en al haar thema's vergeten. Jet bromde deze keer eens niet over Thoms nalatigheid, maar hielp haar bij de ongewone bezigheid en verklaarde later aan haar moeder, dat ze Thom toch een lief, hartelijk kind vond. Onder algemeen gelach werden de lotgevallen van den pudding aan den zieke overgebracht, die verklaarde nooit zoo'n bewerkelijk dessert gegeten te hebben. Thom genoot toen hij een groot stuk met smaak opat en de rest voor den volgenden dag wilde bewaren. Eens kocht ze een tros druiven, die zoo zuur waren, dat haar vader ze met geen mogelijk kon eten -, hij bedankte er haar evenwel niet minder hartelijk om en Thom kwam nooit te weten, dat haar versnapering gedeeltelijk in Kitty's maag en gedeeltelijk in die van Lise aanlandde. Haar ijver behaalde het glanspunt, toen ze, zonder hulp, een sluimerrol borduurde. Ze straalde van voldoening, toen pa voor 't eerst opzat en het geschenk zoo goed te pas kwam. Niemand maakte eenige opmerking over de groene vergeet-mij-nietjes en paarse rozen (Thom had geen andere wol en haar zakgeld was juist op) en haar moeder zei zachtjes: „Zie je wel, dat je wel kunt, als je wilt. Ik wist het wel." IX. VERANDERINGEN. De trein, die over Brussel naar Parijs ging, was gereed om te vertrekken. Voor een der raampjes stond een heer in druk gesprek met eenige dames, die zoo dicht mogelijk de coupé genaderd waren. „Nu, Henri, je schrijft toch dikwijls, laat ons alles precies weten." „Telegrafeert u uit Parijs, pa?" „Als je eens minder goed wordt, moet je 't ons dadelijk doen weten, hoor. Niet bang zijn dat we ons ongerust maken." „Daar komen de Ten Hages," zei Lise Vermeer. „Gelukkig, ik was al bang, dat ze niet kwamen. Ik zou toch niet gerust zijn, als pa alleen ging." Een dikke heer en een dame kwamen haastig aangeloopen en begroetten de Vermeers met veel drukte. De conducteur waarschuwde, dat het tijd was. Voor het laatst nog een hartelijk afscheid. „Dag pa! Dag Henri!" „Dag Betsy, Dag tante! Nu kinderen, goed je best doen, hoor en me schrijven. Dag! Thom, denk nog maar eens, aan wat we afgesproken hebben. Dag!" Het fluitje ging. De trein vertrok. Zakdoeken wuifden de vertrekkenden na. Day. Thommy. g De familie Vermeer ging naar huis. Mevrouw Vermeer en tante Thom liepen voorop, de meisjes volgden. „Nu is pa weg —" zei Zus. „Ja en wanneer zullen we hem terugzien," dachten de anderen. Ze waren er allen van onder den indruk. „We zullen nu nog het een en ander moeten bespreken, maar ik wilde om vier uur vertrekken, komt je dat uit ?" vroeg tante Thom aan haar nicht. „O zeker tante." Tante Thom was een aardige, oude dame, die alleen op een buiten bij Arnhem woonde met een hond, een kat en een papegaai ter opvroolijking, zooals Thom altijd zei. Ze had haar kleine eigenaardigheden, maar was overigens een hartelijke, goede vrouw. Als weduwe zonder kinderen had ze haar neefje veel bij zich genoodigd, en later strekte haar vriendelijkheid zich ook tot zijn kinderen uit. Gedurende zijn ziekte had zij haar genegenheid op vele wijzen getoond. Ook na zijn herstel, toen de dokter een verblijf in een zachter klimaat noodzakelijk oordeelde, was de hulp, die tante Thom bood, een ware uitkomst. De Vermeers hadden wel fortuin, meneer kon zich ook, wanneer hij het rustig aanlegde weer aan zijn beroep wijden, maar de onkosten, die een dergelijke verandering met zich zou brengen, gingen toch boven hun macht. Tante Thom maakte aan de beraadslagingen een einde door te maken, dat haar neef bij een nicht van haar overleden man, in Nizza kon logeeren en alle onkosten op zich te nemen. De dokter had dit beter gevonden, dan een verblijf in het een of ander herstellingsoord, waar hij de tegenwoordigheid van andere zieken niet opwekkend vond werken. Tot de eigenaardigheden van tante Ihom behoorde de lang niet algemeene eigenschap, geen dankbetuigingen te willen hooren, voor de diensten, die ze bewezen had. „Houd op," zei ze, wenkbrauwfronsend, toen mevrouw Vermeer het waagde dit onderwerp aan te roeren. „Het is enkel egoïsme van me. Ik zie liever blijde gezichten bij mijn leven, dan na mijn dood." „Een telegram, een telegram! riep Thom en stormde de huiskamer binnen. „Waar is ma?" „In de voorkamer. R.om maar, we zullen het haar gaan brengen," zei Lise. „Wacht de besteller nog ?" vroeg Jet. „Neen, ik heb al geteekend, kom dan toch gauw mee." „Maar kinderen, wat komen jullie hier allen doen ?'' vroeg mevrouw Vermeer verbaasd, toen de meisjes met de noodige drukte binnenkwamen. „Ma, hier is een telegram. Toe, lees u eens gauw " „Goed aangekomen. Zend verder bericht. Henri." „Gelukkig, als het nu verder ook maar goed gaat. Maar dat zal wel, denk u niet?" „ k Denk het ook wel Thom," antwoordde haar tante. „Ik wilde jullie eens even spreken meisjes. Je moeder en ik hebben samen beraadslaagd, hoe hier alles geregeld zal worden. Mijnheer Vervoorde zal het atelier voor een jaar huren; na dien tijd zal je vader wel gezond teruggekeerd zijn. Het is gelukkig, dat de meeste leerlingen van jou les wilden hebben, Lise, nu blijft alles zooveel mogelijk bij het oude. Maar Thom en Mary wat zijn jullie plannen voor de toekomst? Met Augustus moet je van school af. Je kunt toch niet thuis blijven?" Voor Mary iets kon zeggen, was Thom opgesprongen. Ze rekte zich wat uit en begon vastberaden, als iemand, die weet wat hij wil, te vertellen: „Ik ben blij, dat u het me vraagt. Ik heb al een plan gemaakt en wachtte de gelegenheid af, om te vragen of u het goedvindt. Ik wil graag voor onderwijzeres studeeren. Vroeger had ik er geen zin in, maar toen pa ziek was, hebben we dikwijls samen gepraat en nu lijkt het me een heel mooie betrekking. Pa vindt het best. Ik heb gedacht, dat ik wel op de normaalschool van juffrouw Douma zou kunnen komen. Als ik wat bij leer word ik misschien wel in een van de hoogere klassen geplaatst. Volgens mijn leeftijd zou ik in de derde moeten zitten." „Maar kind" — zei haar moeder verwonderd. „Denk je heusch, dat je dat zou kunnen? 't Is een bijzonder goede school, die meisjes zullen wel veel meer weten dan jij, want al kan je nu goed leeren, daarom geloof ik toch niet, datje zoo bizonder bent." „Hè, moeder, als ik voor u en tante Thom mag, zal ik zoo hard werken, als ik maar kan. En dan moet ik er komen." „Ik vind het uitstekend" — sprak mevrouw Vermeer — „wat zegt tante Thom er van?" „Is het zoo'n goede school ? vroeg deze. „O, zeker," antwoordde mevrouw. „De leerlingen slagen bijna altijd voor de examens, die ze afleggen." „Waar ligt die school?" „Een groot kwartier hier vandaan, aan den Westdorpschen weg." „Dan blijf ik vannacht nog hier en morgenochtend zullen we eens naar de directrice toegaan en Thom, als jij door het examen voor de derde klas komt, mag je een heele vacantie bij me logeeren." „U bent een lieve, beste tante!" riep haar nichtje en omhelsde de oude dame onstuimig. „Kindlief, denk toch een beetje om een oud mensch." lachte haar tante. „Je trekt me haast omver, laat me liever eens hooren wat Mary vertellen wil." „Ik heb er tante laatst al over gesproken. Ik zou graag een akte nuttige en later een voor fraaie handwerken zien te halen. Dan kan ik les geven of onderwijzeres worden, wat me heel prettig lijkt." „O, Mary," riep Thom, „jij rolt door dat examen heen. Je bent nu al een volmaaktheid op het gebied van handwerkjes." „Ze heeft er werkelijk aanleg voor," sprak mevrouw Vermeer. „Daarom heb ik er haar vader over geschreven en ik denk wel, dat hij toestemming zal geven." „Een goede eigenschap voor een meisje," knikte tante Thom goedkeurend en glimlachte tegen Mary. „Wat zullen wij een geleerde familie krijgen," zei Jet.,,Drie onderwijzeressen in de toekomst. Zus wat moet jij worden?" „Geen onderwijzeres, hoor. Ik wil veel liever naar Engeland gaan om honden en katjes op te passen in een ziekenhuis, zooals de dames, die we laatst op die plaat zagen. Ik vind hondjes veel aardiger dan kinderen." De heele familie beantwoordde Zus' keuze met een hartelijk gelach. „Elizabeth, zei tante Thom, toen ze met haar nicht alleen was, „laten we voor afgesproken houden, dat ik voor het schoolgeld van Thom zorg." „Ja tante, maar de kosten zijn nogal hoog en u hebt al zooveel gedaan." „Dat was niet bijzonder veel. Bovendien is Thom mijn petekind en mag ik toch wel iets voor haar doen. Je behoeft er haar niets van te vertellen. Dit is dus in orde." „Ik dank u dan" — „Ja, ja dat is al lang goed, hoor!" De volgende dag bracht goed nieuws. Er kwam een telegram, dat meneer zijn plaats van bestemming zonder ongelukken bereikt had. Verder brachten mevrouw Vermeer en tante Thom een bezoek aan het instituut Douma en ontvingen een gunstigen indruk, zoowel van de directrice, als van de inrichting. Er werd besloten, dat Thom in Augustus een toelatingsexamen zou afleggen en dan half September als leerling kon toegelaten worden. „Mary, Mary, hier ben ik al!" riep Thom, terwijl ze het hek van het instituut Douma achter zich dichttrok en naar haar nichtje liep, dat buiten stond te wachten. „O, Thom, hoe is het gegaan? Zeker goed, wantje lacht zoo." ,,'t Viel me nogal mee. De sommen en het taalwerk, dat ik vanmorgen gekregen heb, gingen wel prettig, dat heb ik je al verteld. Vanmiddag heb ik weer alleen in een kamertje gezeten, jammer, want nu heb ik nog niemand van de meisjes gezien. Maar de juffrouw is allerliefst. Ik moest een opstel maken over „Frederik Hendrik." Ik had er wel liever een over het jaar 1672 gemaakt, maar toen ik eenmal begonnen was, viel het me erg mee. Ik praatte er een beetje om heen en dijde alles, wat ik wist, nog wat uit. Toen ging het wel. Van aardrijkskunde wist ik niet zoo veel. Maar later moest ik lezen en verklaringen geven, bij wat ik gelezen had. Dat vond ik heel prettig." „O, Thom, ik heb een vast idee, dat je er komt. Je hebt zoo je best gedaan. Ik zou het heerlijk vinden. „Ik wou, dat het waar was. Maar zeg, weet je wat we wel eens doen konden? Even bij Jeanne aanloopen. We zijn er zoo dicht bij en ik heb haar in zoo'n langen tijd niet gezien." „Ja, dat is best." Bij de Overhuizens, waar ze door Bets met een beleefd: „Dag jongedames, werden binnengelaten, ging Jeanne juist, neuriënd, met een bak strijkgoed, door de gang. Ze kwam verheugd naar de meisjes toe. „O, Thom en Mary! Hoe leuk, dat je me eens komt opzoeken. Ik heb je in zoo'n tijd niet gezien. Hoe maak je het toch ?" „O, best, zei Thom „jij zeker ook, je ziet er tenminste zoo goed uit." De kleintjes zaten rustig aan tafel te bouwen. „Zoo, dag Baby, dag Fer." „Jullie hebt er toch niets tegen, dat ik dit ijzer even koud strijk ? vroeg Jeanne. ,,'t Is zonde om het niet te gebruiken!" „Ga je gang maar, zei Thom, die op de canapé was gaan zitten. „Wat doe je .het handig. Zeg Ferry, moet je nog niet naar school?" „Thom gaat vast leerlingen aanwerven," lachte Mary. „Dat is waar —" vroeg Jeanne belangstellend „hoe staat het met je onderwijzeresplannen?" „Ik heb vandaag toelatingsexamen gedaan. Het ging, geloofik, nogal goed. Nu krijg ik de volgende week antwoord en half September moet ik dan komen." „Dan zijn we niet eens meer hier?" „Niet meer hier? Hoe dat dan?" „Pa heeft een betrekking in Den Haag gekregen. Begin September gaan we over." „Hè, zei Thom gerekt. ,,Hoe vind je het?" ,,'t Gaat nogal. Ik vind het wel prettig om in een grooterestad te wonen. Je hoort altijd zooveel over Den Haag, hè? Ik vind 't natuurlijk naar om jou en de andere kennissen niet meer te zien, maar, och ik heb toch mijn huishouden. „Mijn huishouden! 't Lijkt wel of je een getrouwde vrouw bent. Maar werkelijk, ik bewonder je. Hoe kan je alles zoo flink r „Ik moet wel. Je pa maakt het goed tegenwoordig, is het niet." „Ja, dank je, best. We krijgen zulke aardige brieven van hem, hè Mary. Hij schildert daar ook en vindt altijd liefhebbers voor zijn werk. Als er een tentoonstelling is, zal hij het een of ander stuk inzenden. Nu schreef hij, dat hij voor de tentoonstelling in „De Kunst," een verrassing voor ons onderhanden heeft. We zijn zoo nieuwsgierig, maar kunnen niet begrijpen wat het is." „Heerlijk dat hij nu gezond is!" „Ja, maar hij moet voorloopig daar blijven. Het is wel niet prettig voor hem, maar als het nu goed voor hem is, hè ? Jeanne merkte op, dat Thom evenals zij zelf toch veranderd was. Ze dacht aan de woorden van haar moeder omtrent Thom. Het bleek toch waar te zijn. „Kom nu nog eens een keertje meer aan,' verzocht Jeanne, toen ze het bezoek uitliet. „Nu behoef je toch niet meer te leeren en de tijd schiet zoo op. „Dat is goed. Het spijt me zoo, dat je weggaat —" „Mij ook. Je moet eens bij ons komen logeeren, dan gaan we met elkaar naar Scheveningeu en dan genieten we eens heerlijk." „Als ik examen voor onderwijzeres moet doen, dan kom ik toch in Den Haag" lachte Thom. X. NIEUWE KENNISSEN. ..Dat is voor het laatst," zuchtte Thom, terwijl ze op den rand van het ledikant op Mary zat te wachten, die zich nog aan het uitkleeden was. „Morgen slaap ik niet meer bij je, dan behoor ik tot de discipelen van juffrouw Douma." „Thom, zucht toch zoo niet. Je doet, alsof je voor jaren weggaat. Zondag kom je toch weer thuis." „Ja, 't is een geluk, dat we zoo dichtbij wonen, nu kan ik iedere week thuis komen. Ik ben zoo benieuwd, hoe het daar zijn zal. Eerst verlangde ik er naar en nu zie ik er tegen op. O, ben je klaar, dan gaan we gauw liggen en praten nog een beetje." „Wat een meevallertje toch," begon Thom, toen ze goed en wel lagen „dat ik door dat examen voor de derde klas gekomen ben. Als je nu bedenkt, dat ik over anderhalf jaar onderwijzeres kan zijn." „Ja, je hebt het er kranig afgebracht, dat zegt iedereen. Juffrouw Verkerk is wat trotsch op je en wij niet minder." „Houd op," lachte Thom. „Het is meer geluk dan wijsheid, dat ik er gekomen ben. Mijn knapheid zal wel tegenvallen. Ik zal wel hard dienen te werken om met die andere kinderen gelijk te blijven." Day. Thoramy. IO Ze babbelden nog zoo lang, dat Mary ten laatste moe werd en opmerkte: „Zouden we nu maar niet stil gaan liggen ? We kunnen er morgenochtend anders niet uitkomen." „Ja," en zich oprichtend herhaalde Thom de bekende formule: „Mejuffrouw Thomasine Vermeer wordt als leerlinge der derde klasse Maandag 15 September 's middags ten een ure aan de normaalschool verwacht." „Nu om één uur zal ik wel uitgeslapen zijn. Maar ik ben nu toch moe. Ik zal me omkeeren, dan zeg ik van zelf niets meer. Wel te ruste Mary." „Slaap wel, Thom." „Kom Thommy, zet nu je hoed op. We moeten met de volgende tram mee, anders wordt het te laat." „Ja moedertje," en Thom kreeg vast haar nieuwen grijscastoren hoed. Ze zag er aardig uit in de eenvoudige lichtgrijze jurk met wit-kanten manchetten en kraagje. „Ze ziet er uit, of ze van een Engelsch plaatje is weggeloopen," merkte Lise in zusterlijke bewondering tegen Jet op. „Met het verschil, dat Engelsche plaatjes mooi blijven en aan Thom over een half uur alles verkreukeld zal zijn," antwoordde Jet. „Wie gaat er mee, om Thom weg te brengen?" vroeg Zus. „Jij niet, want je moet naar school en Lise moet les geven." „Ik moet uw japon pasklaar maken —" zei Jet. „Dan schieten Mary en ik alleen over," sprak mevrouw. „Thom, Thom, ik hoor de tram aankomen." Zus liep naar buiten om den conducteur te beduiden, dat hij even moest wachten. Thom omhelsde allen hartelijk en wuifde zoolang, als ze het groepje aan de voordeur zien kon. „Daar gaat ze, onze vroolijke Thom," zei Jans, die zoo lang mogelijk met de stofdoek gezwaaid had. „Wat zullen we haar missen." „Ze komt Zondag weer thuis," troostte Jet, „en wat zal ze dan veel te vertellen hebben." „Wat zijn we er gauw," zei Thom, toen de tram stilhield. „Instituut Douma" was een ruim landhuis. Het maakte, met zijn met klimop- begroeide gevel, zijn groote verandah beneden en de met wilde wingerd omslingerde balkonnetjes aan de bovenverdiepingen een prettigen indruk. Een iepenlaan leidde naar de voordeur. In den tuin bloeiden nogf enkele rozestruiken. De overige b b zomerbloemen hadden het veld geruimd voor asthers, dahlia's en crysanthen. „Wacht nog even," verzocht Thom, toen Mary haar hand naar de bel uitstrekte. „Je doet me denken aan hetgeen ik vroeger deed, wanneer ik een visite moest maken bij menschen, waar ik niet van hield. Dan bleef ik eerst even op de stoep staan, liep dan een eindje weg, maar het hielp me niet veel, ik moest toch aanbellen. Dat zou ik in dit geval ook maar doen Mary," zei Mevrouw Vermeer. „Ja, tante." In het spreekvertrek werden ze door de directrice ontvangen. Mevrouw Vermeer was reeds dadelijk met haar ingenomen geweest en had in haar een vrouw van ware beschaving herkend. Ze was niet knap van uiterlijk, doch had iets heel waardigs en innemends over zich. Thom, die over 't algemeen niet zoo heel veel met onderwijzeressen ophad, (ten gevolge van het opschuivingssysteem bij haar op school had ze van haar achtste jaar les van juffrouw Verkerk gehad) voelde zich bepaald tot haar aangetrokken. Er werd geklopt. Een meisje van Thoms leeftijd trad binnen, boog en vroeg verlof om een stapel boeken uit de kast te krijgen. Thom keek ter sluiks door de glazen deuren van de boekenkast. Zouden het leesboeken zijn? „Zoo Lottie," sprak juffrouw Douma, „je komt juist goed. Hier is een nieuwe leerlinge voor jullie klas, Thommy Vermeer. Wil je haar den weg eens wijzen en aan de andere meisjes voorstellen?" „Ja, tante." „Thommy, dit is mijn nichtje Charlotte. Zeg je mama goedendag, dan kan je gelijk met Lottie meegaan." Thom kuste haar moeder en Mary. „Tot Zondag." „O, ja," sprak de directrice, „ik heb u al gezegd, dat de leerlingen die in de stad wonen 's Zondags na het onbijt naar huis mogen gaan. 's Maandagsmorgens vóór negenen moeten ze hier weer present zijn. Als ze te laat komen, moeten ze de volgende week thuisblijven. Ik hoop, dat ik die straf nooit op je zal moeten toepassen." „Ik zal er mijn best voor doen, juffrouw. Dag ma, dag Mary. Zeg ze allemaal nog eens van me goeden dag." „Dag Thom. Dag kind, tot Zondag dan." Thom ging met Lottie de vestibule door en de breede trappen op. Er stonden palmen op de leuningen. Voor het groote raam, dat bij de wending was en dat uitzicht gaf in den tuin, waren een rij witte bloempotjes met groene plantjes geplaatst. Ook de leerkamer, waar een groepje meisjes stond te praten, maakte geen schoolschen indruk. Aan de wanden hingen een paar foto's, een paar fraai gekleurde Pears platen en eenige teekeningen van bijzonder kunstvaardige leerlingen. Voor de ramen stonden geraniums en primula's. Thom telde de meisjes. „Tien," dacht ze, „wie zal nu mijn uitverkorene worden?" Lottie stelde haar voor. Tien gezichtjes keken Thom nieuwsgierig aan. Ze knikte maar eens lachend. „Bep Hagen," Thom zag een klein, dik meisje met lichtblonde krullen langs haar roode wangen. „Nogal aardig, geloof ik," dacht Thom „zeker goedig." Een lang, mager meisje met fletse oogen werd als Julie de Veer voorgesteld, een zwart kroeskopje als Jo Lichthorst, haar vriendin; Thom hoorde de namen en was bij het noemen van de laatsten den eersten al vergreten. „Wie zal nu mijn ideaal van een kostschoolvriendin het meest nabij komen," peinsde Thom, „ik weet werkelijk niet wie, om zoo te zien!" „Hè daar," riep een stem uit een hoek „aangezien juffrouw Douma zich de moeite niet geeft om ons voor te stellen, moeten we het zelf wel doen. Keer je eens om nieuwe jonge dame." Thom zag twee meisjes, die ze eerst niet opgemerkt had. Het eene, dat gesproken had, zat boven op een bank. Er lag een boek op haar schoot, haar hoofd rustte op haar handen. Ze lachte en vroeg: „Hoeheet je zeg?" r. V. staat er op je koffer, beteekent dat Teuntje Vlierpit ? „Ik heet Thom Vermeer, maar als je er plezier in hebt, mag je wel Teuntje zeggen." „O, zoo. Thom, wat een leuke naam. Zoo heet tenminste iedereen niet. Ik heet Duifje van Vliet." I hom keek haar ongeloovig aan; ze had nooit iets van het bestaan van dezen voornaam gehoord. „Vind je het geen toepasselijke naam voor me ? Ik ben zelf even zacht en lief." „Zeker zooals ik Teuntje heet," lachte Thom. „Het is heusch waar —" zei het andere meisje, dat in de bank zat te lezen en naar het gesprek geluisterd had. Thom lette nu pas op haar en bleef haar bewonderend aanzien. Ze had nog nooit zoo'n mooi gezicht gezien, als dit meisje had. In golven hing het blauw-zwarte haar tot over haar middel. Haat trekken waren fijn en regelmatig, haar gelaat had een lichtbruine tint, die heel goed kleurde bij haar mooie, donkere oogen, die een treurige uitdrukking hadden. Ze was een heel bijzondere verschijning in haar witte japon met Turksch borduursel om de vierkant uitgesneden hals en langs de mouwen. 1 hom, anders toch niet gauw verlegen, kwam onder de bekoring van haar schoonheid en keek beschroomd voor zich. „Zoo heb je je vers uit," zei Duifje „laat ik je dan even Thommy Vermeer voorstellen. Dit is Estelle Dormets. Nu zij zegt, dat het waar is, geloof je het zeker wel." „Dag Thom—" zei Estelle vriendelijk. „Dag Estelle. Ik mag je toch wel bij je naam noemen?" vroeg ze, in strijd met haar gewoonte, bijzonder bleu. „Natuurlijk, maar ik word meestal Stella genoemd. Thom drukte de smalle, blanke hand voorzicntig. „Wat een schitterende naam hè," zei Duifje. „Zeg, Duif," riep een meisje, dat Thom als Eva van der Wel was voorgesteld, „moet je geen schort aandoen? Je hebt zoo'n groote vlek op je rok." „Waarempel, ja. Ik heb een boterham met jam op mijn jurk laten vallen en nu krijg ik natuurlijk een uitbrander van Helda, als ze het ziet. O, lieve hemel, waar is nu mijn schort. O, ja, in mijn lessenaar, dat is waar." Een groot wit pak kwam uit een lessenaar te voorschijn. Toen Duifje het ontrolde, bleek het een verkreukeld mouwschort te zijn. Thom merkte op, dat de andere meisjes nette witte schortjes droegen met feston en lintjes versierd. Ze was nu toch wel in haar schik met de zes nieuwe, die ze gekregen had. „Kan het er zoo mee doorgaan?" informeerde Duifje. ,,'t Zal wel moeten," zei Lottie. 't Bedekt in ieder geval je heele plunje." Dit was werkelijk geen zonde, want ze bestond uit een linnen matrozenjurk, die zoo slordig zat, dat Thom in haar ergste dagen er zich nog voor zou geschaamd hebben. De bel luidde. De meisjes gingen naar haar plaats. Thom, die niet wist, waar ze zou gaan zitten, was juist van plan aan een van de meisjes raad te vragen, toen juffrouw Douma binnenkwam. „Zoo Ihom, heb je kennis gemaakt met de meisjes, dan zal ik je nu je plaats wijzen. Daar aan de eerste bank, naast Estelle Dormets moet je zitten en je kamertje moet je ook met haar deelen. Als er iets is, wat je niet weet, moet je het haar maar vragen, zij zal je wel helpen, is het niet Stella?" „Ja juffrouw." „Maar meisjes, waarom krijgen we geen boeken vandaag? Wie heeft de week?" „Ik juffrouw, ik heb het vergeten," en Duifje liep naar de kast. „Ze liggen op tafel," zei Lottie. „Ik heb ze van beneden meegebracht. Duifje wierp op iedere bank twee boeken. „De kast," fluisterde Eva. „Dat is waar ook," en met een smak sloeg ze de deur, die ze wijd open had laten staan, toe. Het dreunde door het vertrek. „Maar Duifje," zei de directrice zacht, doch verwijtend. Ihom dacht met voldoening: „Die is nog erger dan ik; Jet moest haar eens zien. Maar vreemd toch, nu voelde ze toch veel duidelijker, dat het niet aardig was, zoo wild te zijn. „Meisjes, we zullen beginnen. Juffrouw Helda is voor de eerste les verhinderd te komen en daarom geef ik les." „O, heul in zooveel ramp, met luide vreugd vernomen," reciteerde Duifje achter Thoms rug. Thom glimlachte. „Zeker geen aardige juffrouw," dacht ze en keek naar Stella, of die ook zoo blij was, maar die zag teleurgesteld voor zich. Zoo'n gezellige les als nu volgde, had Thom nimmer bijgewoond. Ze had nooit kunnen vermoeden, dat ook op een school de tijd om kan vliegen. Er werd een gedeelte van een les gelezen, de meeste meisjes lazen goed en niet te snel, zooals op veel scholen gedaan wordt. Naar aanleiding van t gelezene werden vragen gesteld, wat niet begrepen was, werd op zoo'n gezellige manier uitgelegd, dat allen er werkelijk bij waren. Naar aanleiding van een moeielijkheid in 't verhaal las de directrice een ander stukje voor en was daar nog mee bezig, toen de bel ging. „Nu al — hoe jammer" — klonk het in oprechte teleurstelling. „Ja meisjes, 't spijt me, maar de les is om. ' „Kan u het niet even uitlezen?" vroeg Duifje. „Ja maar, dan missen jullie je vrije kwartiertje. „Dat geeft niet, lees u het als 't u blieft uit , zeiden de leerlingen eenstemmig. Even voor dat het tijd was, had de directrice geëindigd en ging heen. De meisjes schoven juist gezellig bijeen, toen de deur geopend werd en een andere dame binnentrad. Dadelijk zaten allen netjes en Thom merkte op, dat Estelle verrukt voor zich keek en Duifje de kreukels uit haar schort streek en een ongekaft boek tusschen twee schriften verborg. De binnenkomende had een knappe, flinke gestalte, die goed uitkwam in een sluitende donkerblauwe, slepende japon. Haar met donkere vlechten bekroond hoofd hield ze heel recht, zware wenkbrauwen welfden zich over mooie, bijna zwarte oogen, die even de klas overzagen en toen, vragend, op Thom bleven rusten. Deze sprong op. „Ik heet Thom Vermeer, juffrouw en ben vanmiddag voor het eerst," zei ze en keek de leerares onbeschroomd aan, wat blijkbaar een goeden indruk maakte. Een glimlach ontplooide de stijf gesloten mond. Ze gaf Thom een hand en sprak vriendelijk: „Zoo Thom. Ik ben juffrouw Helda. Ik hoop, dat je een vlijtige leerling zult zijn. Ga nu zitten. Meisjes, de klok slaat. We beginnen." Er volgde een stijlles. De opstellen, voor de vacantie ingeleverd, werden besproken. Thom had gelegenheid op te merken, welk een geheel andere manier van aanmerkingen maken juffrouw Helda er op nahield dan juffrouw Verkerk. Het oordeel klonk wel dikwijls afkeurend, doch was nimmer hatelijk. Er werd geen enkele maal om een fout gelachen. Ze dacht er aan, hoe op haar oude school voortdurend gebromd werd en hoe er toch allerlei verboden dingen gedaan werden. Bij deze dame durfde niemand iets verkeerds doen, hoewel ze heel weinig sprak en alleen door haar persoonlijkheid dit doel bereikte. 't Stapeltje schriften werd dunner. Stella reikte ze rond. „Maar Julie —■" zei de onderwijzeres — „hoe kom je nu aan zóó'n zin." „Goud-geel afstekend tegen het heldere groen der weide, die, doorsneden van slooten, waarin de knotwilgen zich vooroverbogen en spiegelden, zich voor ons uitstrekte, keken de boterbloemen ons lachend aan —" enz. „Moderne stijl —" mompelde Duifje. Bep proestte en schudde haar krullen. Day. Thommy. j j De donkere wenkbrauwen trokken zich samen. „Vind je het zóó grappig, Bep?" klonk het streng. „Jij maakt zeker nooit een fout." Bep, die het voor stellen nooit verder dan tot een vijf kon brengen, kleurde nog sterker en keek voor zich. „Dit is het beste opstel. Ja, Duifje het is van jou, maar het is jammer, dat het ontsierd wordt door zooveel taalfouten. Als je er geen in je dicteé's maakt, behoeven ze in je opstel ook niet te zijn. Je leest het niet goed over. Doe een kaft om je schrift en trek voortaan kantlijnen." „Estelle, het lijkt me toe, dat het onderwerp wel wat overgevoelig behandeld is. Doe je best je voortaan wat duidelijker uit te drukken. Maakt nu tegen de volgende week een opstel over de herfst. Doet het eenvoudig. Schrijft nu niet na, wat je in het een of ander boek weieens gelezen hebt, maar maakt een wandeling buiten. En schrijft dan thuis op, hoe je de herfst gezien hebt en welke gedachten er in je zijn opgekomen. Legt je eigen stemming in je werk. Om je een idee te geven hoe waar en eenvoudig die stemming kan weergegeven worden, zal ik je een gedicht voorlezen. „Het Gulden Vlies" van Guido Gezelle. 't Is scherenstijd in 't houtgewas. De blaren vallen: grond en gras zijn effen, van den wind, die waait, vol zilver en vol goud gewaaid —" begon ze. Alleen Estelle kende het, doch het werd algemeen mooi gevonden, al hielden de meeste meisjes er niet van, om voor zich zelf verzen te lezen. Ook deze les was om, eer Thom er erg in had. „Is het nu afgeloopen?" vroeg ze op de gang. „Neen, nu hebben we nog zangles tot vier uur, tot vijf uur zijn we vrij, dan eten we en van half zeven tot half negen moeten we ons werk maken." „Zing je graag ?" vroeg Thom. „Ja, ik vind het heel prettig, ik houd van muziek in 't algemeen," zei Estelle. „Jij ook?" „O, ja." „Ik ben er dol op!" riep Duifje. Stella lachte. „Kinderen luister eens," ging Duifje voort, „ik wil je wat vragen. Wie koopt er kaartjes voor een concert, waar ik solo zing? 't Is voor een liefdadig doel." „Pure liefdadigheid, als je daar naar toegaat," spotte Eva. „Kind, zeg nu niets, ik zal aan Julie vragen of ze me begeleidt op haar mandoline, dan zal 't prachtig worden." De zangonderwijzeres, juffrouw Bremer, viel Thom tegen. Achter de groote vleugel, geleek ze al bijzonder klein. Haar gezicht was niet mooi en onbeduidend. Ze nam er niet veel notitie van, toen Thom zich voorstelde. Onder het behandelen van de theorie der muziek stichtte Duifje de dichtstbijzittenden door de gedeelten, die van „Het Gulden Vlies," in haar hoofd waren blijven hangen, op te zeggen. „Och, Zwaantje van Vliet," verzocht de onderwijzeres, „laat dat nu tot na de les." „Duifje, juffrouw," merkte deze op, „het is oók wel een dier." „Dat is waar. Ik heb eens een leerling gehad, die Zwaantje heette. Maar je weet toch, dat ik jou bedoel. We zullen gaan zingen, krijgt je boeken en komt om de piano staan. Eva en Jo, zingen jullie het wiegelied van Brahms eens. Eva eerste en Jo tweede stem." Jo mompelde iets van „nooit eens eerste stem te mogen zingen," maar begon toch. ,,'t Gaat nogal," klonk het oordeel, „jullie neemt de regels voor de uitspraak nog zoo weinig ter harte. Ik zal 't eens zingen. „Hé, ja." Allen waren in eens vol belangstelling. Thom zag het onverschillige gelaat opleven, de handen gleden over de toetsen, ze zag het eenvoudige persoontje niet meer, maar hoorde alleen hoe de straks weifelende stem, nu klankvol en zuiver door 't lokaal klonk. Zacht, bijna ingehouden, leek het eenvoudige liedje door de innige voordracht bijna een bede, totdat het slot uitgejubeld werd. „He," zuchtten de meisjes. „Wat zingt u prachtig, ik heb het nog nooit zoo mooi gehoord," zei Thom, die dicht bij haar stond, oprecht. De onderwijzeres glimlachte even. „Zoo. Zing jij nu eens een stukje. Ken je dit?" „Wel een beetje, maar ik zou nu toch liever een ander nemen. Het „Angelus" mag ik dat?" 't Viel haar wel tegen, na hetgeen zoo juist gehoord was, maar 'twas toch zuiver en beter dan van een der anderen, zoodat juffrouw Bremer tevreden knikte. „Herademt, herademt, geteisterde streken!" reciteerde Duifje, toen de les afgeloopen was. „Wat duurde dat eeuwig. Ik was haast van plan te vragen, of ik eens mocht gaan kijken of de bel stuk was." „Goed, dat je het niet gedaan hebt," zei Stella, „Thom hoe vind je, dat juffrouw Bremer zingt?" „Prachtig!" „Hoe vind je mij zingen?" vroeg Duifje. „O, eenig," antwoordde Thom, die wel gehoord had, dat Duitje weinig aanleg voor deze kunst bezat. „„Een gebarsten ketel is er nog niets bij,"" zegt mijn broer." „Gaan jullie nu mee naar boven? Thom, ik zal je mijn salon eens laten zien." „We zullen haar eerst haar eigen kamer laten zien. Kom maar." Het was een tamelijk ruim vertrek. Er stonden behalve twee witte ledikanten, een waschtafel met een eenvoudig wit waschstel, en eenige stoelen om een tafel, twee kastjes, die de hoeken vulden. Voor het raam, dat uitzicht op den tuin gaf, hingen vitragegordijnen met lichtblauwe linten opgenomen. „Wat een lief behangsel," bewonderde Thom, „wit met rozeslingertjes," en het trof haar weer, hoe alles er hier zoo weinig schoolsch uitzag. „Hoe laat moeten we naar bed?" „Om negen uur, dan komt juffrouw Douma de gaskraantjes uitdraaien en wordt ook de groote kraan dichtgedaan." „Hoe vroeg." „Ja, verschrikkelijk. Enfin, ik lig er nooit om negen uur in. Stella, zal ik haar in 'tgeheim nemen?" „Ik weet het niet," lachte Estelle. „Nu, ik zal het maar doen. Je bent immers geen erg zoet kind." „Ik heb er nooit den naam van gehad," zei Thom lachend. „Kom dan maar, dan zal ik je mijn departement eens laten zien. Hier, door deze deur in den muur. Treedt binnen, boeren, burgers en buitenlui. Treedt binnen." Dit kamertje was kleiner en minder mooi behangen, dan het vorige. „Eerst hadden Stella en ik de groote kamer samen, maar toen jij kwam, was er eigenlijk een kamertje te kort en nu heb ik gevraagd of dit voor mij ontruimd mocht worden." De gordijnen waren weggeschoven •, de portretten van schrijvers en dichters uit geïllustreerde bladen geknipt en op een donker achtergrondje geplakt, de verzameling van stukjes steen, schelpen en Chineesche beeldjes waartusschen een kalken Napoleon- en Rubensbuste prijkte, moesten te kennen geven, dat de eigenares zich zoowel voor de kunst als voor de wetenschap interesseerde. Boven het bed hing het portret van een heer met een grijzen baard. „Dat is mijn vader," stelde Duifje voor „hij was de aardigste man, dien je je kan voorstellen, maar hij is gestorven, toen ik nog geen acht jaar was. Hij was professor en zoo knap. Die had even een massa boeken, jammer dat mijn moeder ze allemaal verkocht heeft. Ik wou dat ik ze had ! Mijn moeder was veel jonger en is hertrouwd. Kijk, daar hangen mijn zusjes, onder die copie van Rembrandts zelfportret." De copie van Rembrandts zelfportret, een prentbriefkaart in een passe-partout, bedekte gedeeltelijk het portret van drie popperige kleine meisjes, gekleed in jurkjes met veel kant en strikken, met uitstaand blond kroeshaar om fijne, onbeduidende gezichtjes. „Ze lijken niets op mij hè, ze zijn heel wat mooier, vind je niet ?" merkte Duifje op en streek het steile, blonde haar naar achter. Zonder Thom tijd te laten, om een ongemeend compliment te uiten, vervolgde ze: „Wil je nu mijn grootste schat eens zien, kom dan naar hier. Ze schoof een gebloemd cretonnen gordijntje, dat in een hoek hing, weg. „Hè, wat heb jij veel boeken!' riep Thom, die nieuwsgierig naderbij gekomen was. „Houd je van lezen, Thom?" „Ja, dolveel." „Stella en ik ook. Ik weet een mooi plannetje. Maar dan moet ik je eerst met het geheim van mijn kostschoolbestaan bekend maken. Wacht maar even." Ze zocht even in het kastje en hield Thom toen een tamelijk groot voorwerp voor. „Wat is dat ?" vroeg deze verbaasd. „Een dievenlantaarn. Weet je, wat ik daarmee doe? Die steek ik aan, als onze lamp uitgaat en blijf er dan een poos bij zitten lezen. Zooiets verbodens geeft je werkelijk den indruk of je een inbreker ben. Ik wou jullie nu iets voorstellen. We zullen een leesgezelschap oprichten. Vanavond kom ik je wat voorlezen. 1 oe Stella, kijk nu niet of ik je voorstel de diamanten, die juffrouw Douma niet heeft, te stelen, zóó erg is het niet. Wat zeg jij er van, Thom?" „Ik vind het een verrukkelijk plan —" zei Thom en dacht: „Wat een leuk kind vind ik Duifje." Ze ging weer bij de boekenplank staan en trachtte op de versleten ruggen de titels te lezen. Duifje noemde ze haar op en verwonderde zich, dat Thom de meesten niet kende. „Dickens, Reuter, eenige boeken van Conscience, Nederlandsche schrijvers en schrijfsters, eenige bloemlezingen uit gedichten van den tegenwoordigen tijd, Ivanhoe, Robbert Roodhaar," het duizelde Thom. «Kind, ik benijd je, dat je er zoo weinig van kent," riep Duifje opgewonden. „Waarom?" vroeg Thom verbaasd. „Dan kan je van allemaal nog echt genieten. Dat is even prettig, alsof je met Sint-Nicolaas kiespijn gehad hebt en je den volgenden dag, wanneer de anderen bijna alles op hebben, nog al je lekkers voor je ziet liggen. Heb jij veel gedichten gelezen ?" „Bijna geen een,'' bekende Thom. „O, kind, wat lees je dan?" „Van Jules Verne en Aimard en Kapitein Marryat." Duifje lachte. „Je lijkt wel een jongen. Die las ik toen ik tien of elf was. Mijn broer had ze allemaal. Je mag al mijn boeken lezen; ik zal je maar niet vragen, of je er zuinig op wilt zijn, want er is niets aan te bederven. „Ik lees graag boeken, die uit elkaar hangen. Dat geeft je zoo'n idéé, dat ze mooi zijn, en dat veel menschen ze gelezen hebben." „Willen we een bibliotheek oprichten? Leg jullie jeboekendan ook bij de mijne? Heb je er veel Thom?" Niet zooveel. „De reis om de wereld — Alleen op de wereld — Onder Moeders Vleugels —" „Daar heb ik drie vervolgen op —" zei Duifje. „Hè, laat me die eens lezen. Ik vind het zoo'n aardig boek. Ik denk altijd, dat ik die meisjes ken." „Goed hoor. Vanavond breng ik er een mee. Het is zoo gemakkelijk, als je een boek bij je hebt. Vóór schooltijd of onder een saaie les vult dat zoo." „Wie geeft er vervelend les? Juffrouw Douma niet en juffrouw Helda toch ook niet." „Juffrouw Bremer kan je geducht vervelen, met alle mogelijke toonladders. En Fransche les valt je misschien ook niet mee. Maar zeg, wat heb jij Helda gauw ingepalmd." „Hè Duif," zei Stella verwijtend. „Och, kind, wees nu niet zoo verontwaardigd, om dat ik je ideaal den naam geef, die haar toekomt." „Ze is geen ideaal van me," antwoordde Estelle, diep kleurend. „Liefde, die het voorwerp zijner bewondering verloochent, ver- raadt zich onmiskenbaar —zou Hildebrand zeggen. KomPetrus Stastok, troost je maar. Juffrouw Jantina is een snoes. Is 't zóó goed ? O, lieve Hemel, daar gaat de bel. Nu moeten we onze handen nog wasschen." En terwijl ze heengingen, citeerde ze nog met een blik op de afgevallen blaren in den tuin : „Dat menigvuldig boom verlies — Voorwaar, dat is mij 't gulden vlies." „Wat gaan we nu doen?" vroeg Thom, na het eten. „Theedrinken," zei Estelle. „De meisjes van derde klas onder de veranda —" riep Duifje, die dit bevel juist van juffrouw Douma ontvangen had. „Kom Thommy, ga je mee?" Het was zacht weer voor den tijd van het jaar. Onder de veranda gezeten, waar de theetafel stond, en waar het licht vanuit de aangrenzende leerkamer scheen, voelde Thom zich geheel op haar gemak. Een echt leuke school vond ze het hier, zoo huiselijk en zoo vrij. De meisjes maakten grapjes onder elkaar, een paar vriendinnen zaten vertrouwelijk te babbelen. En juist de twee meisjes, die haar het aardigst leken, hadden haar tot haar vertrouwelinge bevorderd. „O, hè, 't is Duifje der week," merkte Eva op, „dan krijgen we natuurlijk geen suiker en veel te veel melk." „Suiker als 'k u niet ontrief — En melk, een wolkje als 't u blief —" reciteerde Duifje, met den trekpot zwaaiend. Dat was haar fort, verzen op zeggen. Ze onthield ze heel gemakkelijk en kon zich zonder angst aan deze liefhebberij overgeven, omdat bijna niemand van gedichten hield en er dus nimmer een aanmerking ge- Day. Thommy. I2 maakt werd, waaneer ze er iets van vergeten was en het op haar manier zei. Bovendien was men er zoo aan gewend, dat het niet eens gehoord werd, wanneer de regels eens iets minder toepasselijk uitvielen. „Je woont hier in de stad, hè," vroeg Lottie, die met Bep over haar had zitten praten, aan Thom. „Ja, in de Westdorpsche laan." „Prettig voor je, nu kan je s Zondags naar huis. Alleen Carolien en Agaat wonen hier, Duifje gaat nog al eens naar haar tante, maar wij moeten op school blijven. Ik woon in Amsterdam. „Ben je maar alleen thuis? ' informeerde Bep. „Neen, ik heb nog drie zussen. Ik ben op één na de jongste. „Lijken ze op je ?" vroeg Eva, die juist tegen Jo opgemerkt had, dat Thom zoon aardig gezicht had. „Gelukkig niet erg, anders zouden we nooit buren kunnen krijgen." „Waarom niet?" vroeg Bep verbaasd. „De menschen waren der leven niet zeker, als we allemaai zulke vurige pruiken hadden. Ze moesten zich bepaald hooger laten verzekeren tegen brand." Ze lachten even en Thom wou juist vertellen van Lise s mooie, blonde vlechten, toen een verschrikt — „O!" van Duifje haar deed opzien. „Een drenkeling —!" riep ze, en vischte met een lepeltje een schuimpje uit haar kopje thee. „Die heeft ook altijd wat anders —" mompelde Julie. „Stoorde ik je in je overpeinzingen?" spotte Duifje „kind, troost je maar, vanavond kan je zoolang, als je wilt in het donker naar de maan zitten kijken. Die is er nu toch niet. Ik zal je nog maar een kopje thee inschenken." „Al is 't niet stijf Het is toch warm in je lijf" zou onze werkster zeggen," lachte Bep. „O, kind, doe Duif nu geen concurrentie aan," verzocht Julie, „als jij nu ook nog begint, is 't niet om uit te houden." Na het theedrinken werden de kopjes door de meisjes omgewasschen en opgeruimd, daarna gingen ze in de leerkamer haar werk maken. Er werd besloten, dat men vast aan het klad van het opstel beginnen en vervolgens de lessen voor den volgenden dag leeren zou. De meesten zaten met de hand onder het hoofd te verzinnen, sommigen schreven dadelijk iets op, schrapten het weer door en schreven weer op. Alleen Duifje liep met groote stappen het lokaal op en neer. „Ga toch zitten," zei Lottie, die maar niet op streek kon komen, „je maakt me heelemaal in de war." „Ik moet even denken en dat kan ik alleen zóo. Ik hou niet van de malle kladjes, ik begin liever ineens." Ze nam een schrift en begon met een aanhaling uit „Herfstrood," van Hélène Swarth, middenin haalde ze een paar regels uit Beets' bekende vers over den Herfst aan, om te sluiten met eenige regels van Gezelle. Het opstel werd meer dan tien kantjes lang en was versierd met de noodige inktvlekken en taalfouten. Toen het op algemeen verzoek werd voorgelezen, vond men het heel mooi. „Zoo goed als Duifje kon niemand het." „Zou ik er niet een imitatie van kunnen maken?" vroeg Bep, die nogal gemakzuchtig was uitgevallen. „Als je er de taalfouten voor me uithaalt, mag je het de heele week houden. Ik kan nooit een opstel, dat ik eenmaal gemaakt heb nog eens nakijken," bood Duifje royaal aan. „Bep, laat er dan die stukken gedicht uit, anders ziet iedereen dadelijk, dat jij het niet verzonnen hebt," vermaande Carolien. 'tWas bij negenen, Thom en Stella waren reeds in haar nachtjaponnen. Stella vlocht het lange, donkere haar. Thom liep wat rond en bekeek de portretten op het kastje. „Is dit je moeder, Stella?" vroeg Thom, „je lijkt zooveel op dit portret." „Ja, ze is al tien jaar dood en dit is mijn grootmoeder, ik woonde bij haar, maar ze is verleden jaar gestorven. Kijk, in dit huis woonden wij." „Aardig, met dat klimop. Is je vader een Franschman?" „Neen, hij was van Belgische afkomst, maar ik heb hem nooit gekend. Hij stierf, toen ik twee jaar was." Ze zei het heel kalm, maar 't klonk zoo treurig, dat Thom zichzelf ineens heel rijk gevoelde en diep medelijden kreeg met het mooie, zachte meisje. Ze sloeg haar armen om Stella's hals en gaf haar een zoen. „Is er dan niemand, die veel om je geeft?" vroeg ze hartelijk. „Dank je hoor. Neen, ik heb alleen een oom, die een beetje van me houdt, maar mijn tante en mijn nichten niet. Ik heb nog wel een aardigen neef, maar die zie ik zelden." „Willen wij dan vriendinnen worden?" „Graag, hoor. Als het je tenminste niet hindert, dat ik weieens een beetje stil ben, jij lijkt zoo vroolijk." „Neen, we zullen echte vriendinnen worden," beloofde Thom en dacht, dat ze eigenlijk nog nooit voor een ander meisje zooveel gevoeld had, als voor Estelle. De deur ging open en de directrice trad binnen. „Zoo meisjes, al klaar?" vroeg ze vriendelijk, terwijl ze aan Thoms krullen trok en even langs haar wang streek. „Ja, juffrouw." „Ik hoop maar, dat je den eersten nacht hier in huis goed zal slapen, Thommy. Wel te ruste, meisjes." „Wel te ruste, juffrouw." Thom hoorde haar naar Duifjes kamertje gaan. Ze dacht met zelfverwijt: „wat is de juffrouw aardig. Het is eigenlijk wel een beetje valsch, om stil op te blijven, maar och, zoo erg is het toch niet en zoo grappig." De meisjes gingen in bed en keken in het donker, totdat de deur in den muur geopend werd en Duifje binnenkwam. Ze zag er zonderling uit, met een wintermantel over haar nachtjapon heen en haar bloote voeten in pantoffels gestoken, het lantaarntje in de hand. „Daar ben ik al, hoor," zei ze en zette het licht neer. „Zijn jullie er al in ? Dan zal ik me zelf maar tot voorlezeres van dit geachte gezelschap benoemen." „Neen, Duif, ieder op zijn beurt. Als jij vandaag wilt, doe ik het morgen en Thom overmorgen. Kom bij mij in bed en zet het licht op de tafel." „Ook al goed." Ze trok haar mantel uit, haalde een boek uit een der zakken en stapte bij Estelle in bed. Daar Duifje beter kon lezen, dan theeschenken, genoot Thom zoo bij het vernemen van de lotgevallen van de jongedames March, dat ze weldra al haar wroeging vergeten had. Een keer lachte ze hardop. „Stil toch —" fluisterde Duifje. „Maak toch geen burengerucht." „Hoe laat is het toch?" vroeg Estelle na een poos. „Kwart over tienen." „Kom Duifje, scheid nu uit. Anders word ik morgenochtend niet wakker." Duifje sloeg het boek toe. „De eerste bijeenkomst van het leesgezelschap is opgeheven. Morgenavond ten negen ure zal de tweede plaats hebben. Maar zeg, moet het geen naam hebben?" „Trouw tot in den dood —'* stelde Stella voor. „De drie lustige gezellen," vond Thom, of „Nut en Genoegen,' „dat is zoo'n echte vereenigingennaam." „Neen ik weet wat „Vereeniging tot bevordering van kaarsenfabricage, bij de leden bekend als de V. T. B. V. K.," zei Duifje en maakte de volgende dagen Thom en Stella aan 't lachen door, iedere keer, als haar op de taalles een voorbeeld gevraagd werd, zinnen te maken, waar iets van „kaarsenfabrieken of vereenigingen, die om negen uur geopend werden," voorkwam. Na lang beraadslagen, werd de naam als „Licht doet leven," vastgesteld en vertrok Duifje weer op haar teenen, door de deur in den muur. „Wel Thom, hoe bevalt het je nu op school ?" vroeg Lise, toen ze den volgenden Zondag aan de koffietafel allen bijeen waren. „O, best. 't Is een echte, prettige school. We zijn er zoo vrij en krijgen zoo prettig les, dat de tijd om is, eer we er erg in hebben." „Hoeveel vriendinnen heb je al ?" vroeg jet lachend. „Twee, of liever we zijn met ons drieën vriendinnen. Zulke aardige meisjes! Het eene heet Estelle, we slapen samen op één kamertje. Ik wou, dat jullie haar eens zagen. Ze is zoo mooi, o, Lise, jij zoudt haar bepaald als model willen hebben. Ze lijkt wel wat op die plaat van „Ruth," die op jouw kamer hangt Prachtig zwart haar en donkere oogen. Ze draagt altijd witte japonnen." „Voordeelig, om die in de wasch te hebben," spotte Jet. „O, ze maakt ze heelemaal niet vuil. Ze is heel bedaard en zulke menschen doen altijd lang met hun kleeren." „Kunnen wij dat wonder ook niet eens te zien krijgen ?" informeerde Lise. „Misschien wel. Ze behoeft het niet te laten, om dat ze naar huis moet, want ze is een wees en heeft weinig familie." „Och beklaagde mevrouw. „Ik zal een briefje aan de directrice schrijven om te vragen of ze Zondag eens mee mag komen." „Hè ja ma, ze is zoo lief." „En de andere?" vroeg Zus. „O, dat is een origineele. Ze is uiterlijk net een jongen. Haar haar zit in een scheiding en dan in een stijve vlecht. Ze draagt slordige kleeren. En hoe denk je, dat ze heet?" „Bartheloméa misschien —" veronderstelde Mary. Zus noemde alle meisjesnamen, die ze kende achter elkaar op. „Neen hoor, je raadt het toch niet. Duifje, hoe vind je dat?" Zus moest er om lachen en besloot het morgen aan haar vriendinnetje vertellen. De anderen hadden den naam echter al meer gehoord. „Ze is erg knap en zegt den heelen dag stukjes van gedichten op. Ik begrijp niet, hoe zij ze allemaal onthoudt —" ging Thom voort en besloot maar niets van het leesgezelschap te zeggen, doch het te bewaren om in bed aan Mary te vertellen. „Is er geen nieuws van pa?" vroeg ze. „Ja, een brief voor ons allemaal en een voor jou apart. Zus haal hem eens even. Hij gaat gelukkig goed vooruit." „Hierzoo, Thom. Die prentbriefkaart van Jeanne is ook voor jou gekomen." Thom bewonderde even het gezicht uit het Haagsche Bosch en verdiepte zich toen in den brief van haar vader. XI. STELLA'S DAGBOEK. „w aer wilt ge heen? U zelf verdrinken in de gracht?" deklameerde Duifje, als wijlen Badeloch, terwijl ze met theatraal gebaar haar armen uitstrekte. „Ik denk er niet over," lachte Thom Vermeer, „ik zou een beetje bij Stella in den tuin komen, maar ik moet even een schoone zakdoek halen." Ze liep naar haar kamertje, trok haastig de la van het kastje open, maar zag haar zakdoekendoos niet. „Waar is dat vervelende ding toch ?" mompelde ze en dan verwonderd: „hè, wat is dat voor een boek." Ze vergat haar zakdoeken, nam het zwarte boekje en begon te lezen: 24 Maart. Een dagboek! Het zou vroeger niet in mijn gedachten op gekomen zijn, er een te houden. Een paar maanden geleden kon ik me niet voorstellen, dat ik zoo'n verlangen zou kunnen hebben naar iemand, wien ik alles vertellen kon en dat er dan niemand zou zijn, waar ik naar toe kon gaan. Wat was ik toen gelukkig! Ik had grootmama nog, we woonden nog in ons lieve, oude huis, en nu ? O, ik zal nooit meer gelukkig kunnen worden, tenminste niet zoolang als ik hier moet blijven, waar niemand om me geeft. Ik heb weieens gehoord, dat iemand zich afvroeg, wat eigenlijk geluk is. Mij lijkt het toe, Day. Thommy. 13 dat je nooit heelemaal ongelukkig kan zijn, zoolang er nog iemand is, die van je houdt. Als ik aan dien gelukkigen tijd terugdenk — wat lijkt het me vreeselijk lang geleden, wel twee jaar in plaats van twee maanden — verwijt ik me soms, dat ik alles niet genoeg gewaardeerd heb. Ik meende, dat het zoo behoorde, maar nu voel ik pas hoe werkelijk gelukkig ik was. Wat zou ik nu alles met meer besef genieten! Hoe goed herinner ik me den laatsten dag, dien we met elkaar doorbrachten! Het had gesneeuwd. De lucht was zoo mooi blauw, alles zag wit. We maakten samen een wandeling en genoten van de prachtige gezichten. De kerk met alle kleine torentjes onder de sneeuw verborgen, onze hulstboompjes vol roode besjes in het wit, ik zie ze nu nog. We praatten zoo vertrouwelijk samen; haar kon ik altijd alles vertellen. Ze luisterde altijd met haar eigen, lieve belangstelling. Middag. Ik zie ons nog zitten, dien avond, zoo heerlijk gezellig! Had ik maar geweten, dat het de laatste keer was, hoe had ik met meer aandacht genoten! Of, neen gelukkig, dat het met zoo was. 'k Zal nooit vergeten, hoe wij daar zaten. Grootma lezend in „Thomas a Kempis," juffrouw van Bunderen, zooals altijd, hakend. Ik kan haar mij werkelijk niet zonder haakwerk voorstellen. Waar zou ze toch al die spreien gelaten hebben ? Ik maakte mijn werk. We zeiden zoo weinig en voelden toch hoe onze gedachten met elkaar in overeenstemming waren. Grootmoeder ging vroeg naar bed. Ze zag wel bleek, maar zei toch, dat haar niets scheelde. Ze wilde nooit, dat een ander zich bezorgd over haar maakte. Wat ben ik geschrokken, toen juffrouw van Bunderen me in den nacht kwam roepen. Grootma was ziek geworden en had naar me gevraagd. Kees was naar het dorp, maar voor hij terugkwam was ze al gestorven. Ik geloof, dat zij mij nog veel had willen zeggen, maar ze heeft alleen : „Dag Stella" gezegd. Hoe vreeselijk dat ze nu dood is! Ze was alles wat ik had. Wat zijn andere meisjes, die hun ouders hebben toch gelukkig! Coba roept me. Ze vraagt of ik beneden kom. Ik zal gaan. Het is een verlichting voor me, dit alles op te schrijven. 25 Maart. Ik ben wat vroeger naar boven gegaan, om te schrijven. Al is er ook niemand, die het leest en me troosten kan, toch is het heerlijk om te kunnen uiten, wat ik denk. Ik verberg dit boekje in mijn kastje, want ik zou niet graag willen, dat zij het lazen. Wat vind ik Rotterdam een akelige stad! Wat een verschil de vuile, natte straten hier en ons mooi Limburgsch dorpje. Maar och, als er iemand was, die van me hield zou ik het hier misschien prettig vinden. De eenige, die hier een beetje om me geeft, is oom. We wonen in een nauwe straat met hooge huizen, de Oppert. Het ziet er altijd zeurig uit, want zoolang als ik hier ben, heeft het geregend. Er gaan alleen groote, bolderende wagens en fietsen voorbij. Soms zie ik kleine, armoedige kinderen uit steegjes komen en in de modder spelen. Arme kleine schapen. Ik wou, dat ik wat voor ze doen kon. Maar ik geloof niet, dat ze zichzelf zoo ongelukkig vinden, als ik doe, want ik hoor ze soms lachen en straatversjes zingen. Het huis is groot, maar vochtig en somber en heel ongezellig koud. Alles is hier heel mooi, er mag nergens een vlekje aankomen en tante kan geen stoije zien. Ik moet dikwijls stoffen en dan knort ze op me. Ze houdt niet van me en mijn nichten al evenmin. Coba is geloof ik al bij de dertig. Ze is scherp in haar opmerkingen en spaart geen hatelijkheden. Gusta is mank, ik heb wel medelijden met haar, maar ze heeft niet graag, dat ik het haar toon. Ze is soms aardig voor mij, doch heeft de gewoonte iemand onaangenaamheden te zeggen, waarom ze zich zelf heel oprecht vindt. Het grootste genoegen van alle drie is winkels te zien en te praten over de laatste modes. Nu schei ik uit. Mijn kaars is een heel eind opgebrand en ik zal me maar in 't donker uitkleeden, anders merkt tante het nog. 26 Maart. Tante zag het toch aan de kaars en gaf me een standje. Ik zei maar niets terug, maar daar ik vandaag geen gelegenheid had om hier te komen, kon ik niets schrijven en nu durf ik niet meer. 27 Maart. Eindelijk eens een afwisseling in dit eentonige leven. Ik weet waarlijk niet hoe ik het heb — ik mag vanavond mee naar een concert! Straks, toen ik naar boven was gegaan, om wat in „De Hut van Oom Tom" te lezen, een boek, dat ik in de kast gevonden heb en dat ik nu als smokkelwaar achter moet houden, riep Coba, onder aan de trap, of ik nu niet eens beneden zou komen. Ik ging naar het salon, t Is een groote, donkere kamer, die klein lijkt, omdat er zooveel in staat. Ik vind een donkere kamer heel ongezellig, maar tante zegt, dat het zoo deftig is. Ik voel niet veel voor deftigheid, 't Staat er vol tafeltjes, étagères en hoekplankjes, vol poppetjes, 't Zijn er vijf en zestig bij elkaar, ik heb ze geteld. lederen morgen moet ik ze alle afstoffen, wat een heel werkje is, want ze zijn zoo klein en tante kijkt ze, met haar bril op, na. Ik moet de stoelen en de tafeltjes stoffen en dan wrijft ze ze met een schoonen doek over. Als er stof aan den doek is, moet ik mijn werk over doen, wat dan toch niet meer noodig is. Ik zeg maar nooit veel. Wat bèn ik hier! Het arme nichtje, dat bij gratie in huis genomen is. Vader liet geen geld na, kunstenaars worden in den regel niet rijk en oom, die trouwens maar zijn halfbroeder is, heeft in den handel fortuin gemaakt. Vaders eigen broeder is verleden jaar gestorven. Op de canapé liggen drie kleedjes en twee kussens. Ik zou de kamer wel uit kunnen teekenen. Als er visite is, zit ik in den regel stil in een hoekje en heb niet anders te doen, dan bij me zelf opmerkingen te maken. De visite wisselt af tusschen een ouden heer, die in Indië ee- 7 o weest is, altijd over den oorlog in Atjeh spreekt en mij „mooi zwartje," noemt, waarover Coba boos haar schouders ophaalt, en een heel dikke dame, die iederen keer hijgend binnenkomt en steeds hetzelfde verslag van haar rheumathiek geeft. Vandaag was het wat anders. Toen ik beneden kwam stelde oom mij een knappen jongen heer, die mij hartelijk begroette, als mijn neef Jacques voor. Hij is schilder, de zoon van vaders eenigen broeder. Hij praatte allergezelligst en wist mij ook in het gesprek te betrekken, zoodat ik mij werkelijk als een lid van de familie voelde. Rn werd afgesproken, dat wij (Coba en tante uitgezonderd) naar een concert in den Doelen zouden gaan. Ik moet me nog wat opknappen. De naaister is nu bij tante en van die gelegenheid heb ik gebruik gemaakt, om even mijn hart te luchten voor mijn dagboek. 28 Maart. t Was heerlijk, gisterenavond. In 't eerst wist ik niet, wat ik zag, zooveel licht en alle dames in groot toilet. Later vergat ik alles om mij heen. Er was een dame, die zoo mooi zong, dat ik er tranen van in mijn oogen kreeg. In de pauze vertelde Jacques ons zoo prettig van zijn werk en zijn plannen voor de toekomst, dat de tijd omvloog. Gusta was zoo vroolijk, dat ik haar bijna niet herkende. Ik heb een gevoel, alsof ik misschien toch nog weieens minder ongelukkig kan worden, 't Is of alles opgeklaard is en ik zag, toen ik daar straks even voor het raam van de mooie kamer keek, dat zelfs de Oppert er vroolijk uit kan zien, als de zon schijnt. 's Avonds. Ik zal nooit meer zeggen, dat Rotterdam een leelijke stad is. Ik had haar nog nooit goed bekeken. Vanmiddag was ik alleen thuis. Ik stofte juist met den plumeau de beeldjes in het salon nog eens af (tante heeft ze, omdat ze met haar dochters naar den Haag is nog niet nagekeken, maar zal het vanmiddag wel doen) toen er geklopt werd en Jacques vroolijk binnenkwam. „Zoo, ma belle cousine," begon hij luchtig, „zoo aan den arbeid. Waar zijn de andere dames?" Ik vertelde hem, dat tante en de nichtjes uitwaren, hij scheen wel te merken, dat ik me verlaten voelde, want hij was zoo broederlijk en hartelijk voor me, dat ik veel van hem houden ging. Hij vroeg me hoe ik Rotterdam vond en toen ik opmerkte dat het mij niet zoo heel erg beviel, riep hij bijna verontwaardigd: „Rotterdam niet mooi. Kleed je gauw aan, lieve nicht, dan zal ik je eens laten zien hoe mooi Rotterdam is. En, o, wee, als je dan zoo iets nog eens durft te zeggen!" Ik begon te lachen, maar haalde toch gauw mijn hoed en mantel en ging met hem mee. Nu was ik toch eens werkelijk vrij. 't Was zulk echt, mooi voorjaarsweer, de zon scheen zoo heerlijk. Eerst ging het den gewonen weg. Jacques liet me een winkel zien, waar mooie platen hingen en hij vertelde, van wie ze waren. Hij beloofde ook, dat hij me eens mee zal nemen naar het museum Boymans. Ik wreekte me op de Blaak, die me met haar zijden blouses, waar tante zoo van houdt, al lang verveeld heeft, door haar links te laten liggen. Jacques vertelde me, dat het groene dak van de Lutersche kerk, dat ik tot nog toe alleen maar van uit de verte bewonderd had, van koper was en liet het me van nabij zien. „Hoe vind je het hier?" vroeg Jacques trotsch, toen we een eindje verder op een brug stonden. Ik zag een vaart, waarin veel schepen lagen. Langs het water stonden de boomen met fijne uitloopende, groene blaadjes. Vriendelijk gleed de zon langs de gevels van de huizen aan de kanten. In de verte zag ik het beroemde Rotterdamsche Witte Huis. Ik vond het hier heel eenvoudig en mooi, zoo vriendelijk als de gracht van een klein stadje. „Wijnhaven" heette het daar. We liepen verder. Hij vertelde me van zijn vader, die gestorven is en van de schilderij, die hij aan 't maken is, een gezicht op de Maas. Hij is ook alleen op de wereld, maar 't is voor een man, die voor zichzelf het brood kan verdienen en in zijn werk afleiding vindt, niet zoo erg als voor een meisje. We stonden stil op een groote brug. „Is Rotterdam hier nu leelijk?" vroeg mijn neef, met zoo'n fier gezicht, als was dit gedeelte van de stad zijn speciaal eigendom. Ik kon mijn oogen haast niet gelooven. Hoe heerlijk mooi! Met duizend kleine golfjes kwam het water aangespoeld en gleed in een lange zilveren streep voor me uit. Het was zoo ver en zoo wijd, juist zoo als ik me de zee had ingedacht. Ik wou, dat ik goed kon beschrijven, hoe het eigenlijk was, maar dat gaat niet. Ik zou het ook meer dan eens moeten zien. Jacques vertelde, dat het hier s avonds zoo mooi is. Misschien zie ik dat ook nog' wel O eens. „Heb ik geen gelijk gehad?" vroeg hij plagend, toen we teruggingen. „Ja" — zei ik — „maar ik had nooit veel meer van Rotterdam gezien, dan het Plan C, de Blaak en de Coolsingel, er was niemand, die me iets liet zien. Hij zei zoo echt hartelijk: „Ik wou, dat je mijn zusje was, dan zou ik voor je zorgen en dan nam ik je overal mee naar toe, je zou het heusch goed bij me hebben." Ook beloofde hij me, zoolang hij in Rotterdam bleef, dikwijls met me mee te gaan. Ik kwam getroost thuis. Tante was er ook nog niet, maar om vijf uur waren ze er, moe en vol van een nieuw soort mantelmouwen, dat ze in Den Haag gezien hadden. 29 Maart. Wat vind ik tante onrechtvaardig! Ik kan haast niet gelooven, dat iemand zoo onbillijk kan zijn. Ik ben zoo ongelukkig, ik wou, dat er maar eens iemand was, waar ik alles eens aan vertellen kon. Grootma zou nooit zulke gekke dingen van mij denken als tante doet. Ik had aan Gusta verteld, dat ik met Jacques naar de Maas was geweest en dat ik die zoo mooi vind. Toen ik vanmorgen beneden kwam, zaten tante, Gusta en Coba op me te wachten en keken me met zulke verontwaardigde blikken aan, dat ik er van schrok. Ik kreeg een heel erg standje. Wat ze allemaal zei, weet ik niet meer, maar het voornaamste was, dat ik iets heel ongepasts gedaan had, door zonder haar voorkennis met Jacques mee te gaan. Ik was zoo verwonderd, dat ik niets zei en haar met groote oogen aankeek. Hoe kan iemand nu zoo iets verzinnen. Ik wist werkelijk niet, dat ik niet met mijn neef mocht meegaan. Had ze het mij maar alleen gezegd, dan had ik het tenminste nog uit kunnen leggen, (hoewel ik niet inzie, dat daar kwaad in stak) maar als tante even ophield begon Coba, en Gusta zei ook nog wat. Mijn keel was heelemaal toe en ik begon te huilen. Dat doe ik tegenwoordig telkens. Ik vind het wel heel flauw van mezelf, — tante is er ook al zoo boos om — maar ik kon er niets aan doen. Als ze ook maar een beetje hartelijker voor me waren! Ik zal wat in de „Navolging" lezen. 's avonds. Toen ik het boek opensloeg, viel er een strookje papier uit, waarop geschreven stond: „Wees niet bezorgd, God zorgt voor U." Het was grootmoeders schrift en het had zeker als bladwijzer dienst moeten doen, hoewel ik het nooit eerder opgemerkt heb. Het was me, of ik grootmoeder zag en zij me zei, dat ik geduld moest hebben. Kon ik toch nog maar eens met haar praten. Ik word hier zoo slecht. Ik denk soms zoo hard over de menschen en verzin wat ik zou zeggen, wanneer ik niet van hen afhing. Doch nu is alles geschikt. Vanmiddag vroeg Oom, of ik hem even naar zijn kantoor wou brengen. Onderweg vertelde hij me, dat hij gehoord had van een goede kostschool, waar meisjes tot onderwijzeres werden opgeleid. Of ik geen zin zou hebben daar naar toe te gaan. Het schoolgeld kon gedeeltelijk van de rente van 't geen ik van grootma geërfd heb, betaald worden. De rest zou hij me geven. Wanneer ik niet wilde moest ik het hem maar zeggen, tante wist er nog niets van. Ik wil natuurlijk heel graag. Nu zal ik later van niemand afhankelijk wezen. Wat zal het prettig zijn bij al die meisjes! Oom zal aan de directrice schrijven. Als het lukt, ga ik al over twee weken, want de cursus begint half April. i Mei. Nu ben ik al twee weken hier. 't Is mooi weer, de zon schijnt. Ik zit in een gezellige kamer en kijk in den tuin, waar de vogels zingen en al het groen uitgeloopen is. Ik heb het hier werkelijk Day. Thommy. ja naar mijn zin. De directrice is een lief mensch, zoodat ik me dadelijk thuis voelde. Met de leerlingen ben ik niet zoo heel intiem, maar ze zijn allemaal aardig voor me. Er is niemand, waar ik bijzonder vertrouwelijk mee ben, zoodat ik mezelf nog maar het genoegen zal gunnen, alles aan mijn dagboek te vertellen. Mijn kamertje deel ik met een wonderlijk meisje. Ze heet Duifje van Vliet. Ze is buitengewoon knap en in nog grootere mate slordig en jongensachtig, bijna ongemanierd. Ze is tegen mij heel vriendelijk en beschermt me zoo'n beetje. Er is iemand, waar ik heel veel van houd. Ik bewonder haar eigenlijk, maar uit de verte dan. Het is juffrouw Helda, onze taaionderwijzeres. Ze is heel mooi en groot en ziet er uit, zooals ik me altijd een koningin heb voorgesteld. Ik krijg dadelijk een kleur, als ik haar zie en als ze me wat vraagt, word ik verlegen en weet niet goed, wat ik antwoorden zal. Ze zal me daarom wel heel dom vinden en ik wou zoo graag, dat ze van me hield. Dit zou ik misschien niet eens goed aan grootma kunnen vertellen, ik schrijf het nog maar liever op. 10 Mei. Ik heb tegenwoordig zoo weinig tijd om op te schrijven. Aan een vriendin zou ik misschien alles kunnen vertellen, maar ik mag niet ontevreden zijn. Ik heb het nu al zooveel beter dan eerst. Ik zit in de derde klas, waar nog dertien meisjes zijn, om wie ik niet zoo bijzonder veel geef. Ik houd nog altijd evenveel van juffrouw Helda, hoewel ze niets om mij geeft. Ze is koel en hoog en zegt heel weinig en toch heb ik een idee, dat ze heel goed en vriendelijk is, maar het verbergt. Ze geeft verrukkelijk les en leest zoo prettig voor, dat ik zou willen, dat de tijd eeuwig duurde, als ze bezig is. Ik heb een brief aan tante geschreven. ii Mei. Ik heb gelijk gehad: ze kan heel vriendelijk zijn. Vanmorgen was een van de meisjes uit de eerste klas, een kleintje van veertien jaar, erg gevallen. Ze droeg haar naar binnen en waschte haar af. Ze was heel aardig. Als ze lacht is ze nog mooier dan anders. Ik wou, dat ik gevallen was en ze mij zoo hielp. Ik vind mezelf bespottelijk overdreven, maar ik kan er niets aan doen, dat ik zooveel van haar houd. Ik ben zoo blij, dat ik dit van haar weet, ik zou wel alles van haar willen hooren vertellen. 16 Mei. Ik heb twee rozen gekocht, mooie, groote theerozen, zooals er in den tuin niet staan en die heb ik op haar tafel gezet. Als ze het maar goed vindt, maar och, ze kan toch niet weten, dat ik het gedaan heb. Gisteren had ze onder de les verteld, dat ze zooveel van rozen hield en dat bracht me op het idee. 17 Mei. Ik ben zoo blij! Juffrouw Helda kwam vanmorgen aan het onbijt met een van mijn rozen op haar japon. Ik kon van blijdschap niet eten. Ze zou me zeker wel uitlachen, als ze het wist. Oom zond me een kaart, die Jacques voor me uit Duitschland gestuurd heeft. Hij weet niet, dat ik hier ben en ik kan hem ook niet schrijven, want ik weet zijn adres niet. 17 September. Nu heb ik in langen tijd niets opgeschreven. De vacantie is voorbij, ik ben blij, dat ik weer hier ben. Ik deel mijn kamer niet meer met Duifje, er is een nieuw meisje gekomen. Ze heeft een alleraardigst gezicht met rood krulhaar en mooie oogen. Ze heet Thom Vermeer en —" Thom kwam ineens tot de werkelijkheid terug. Ze schrok er van. Zonder na te denken had ze alles in Stella's boekje gelezen en nu schaamde ze er zich werkelijk voor. Hoe kwam dit boek ook in haar la? Ze bemerkte, dat ze in het verkeerde kastje gekeken had. Daarom kon ze natuurlijk haar zakdoeken niet vinden. „Thom, waar blijf je toch? Ik wacht al zoo lang op je," vroeg Stella, terwijl ze de kamer binnenkwam. „O, Stella!" zei Thom, met een hevige kleur, „ik moet je iets ergs vertellen. Je zult wel boos op me zijn, maar ik zeg het je toch liever. Ik kon het heusch niet helpen." „Wat is er dan, heb je iets gebroken?" „Neen. Ik heb in je boekje gelezen. Ik kreeg het toevallig in handen, omdat ik in vergissing in jouw kastje naar mijn zakdoeken zocht. Toen ik aan het lezen was vergat ik alles, totdat ik mijn naam las. Ben je erg boos? Estelle lachte en trok Thom naar zich toe. „Had maar verder gelezen, dan had je gezien, hoe graag ik je tot vriendin heb. En vriendinnen vertellen elkaar immers alles Ik ben er niets boos om." „O, gelukkig. Ik vind het wat prettig om jouw vriendin te worden. Ma heeft een briefje aan juffrouw Douma geschreven om te vragen of je Zondag bij ons mag komen. Je doet het immers? „Als ze het goed vindt, natuurlijk graag. Laten we hier wat blijven praten en vertel jij dan eens wat van bij jou thuis. „Hè, ja." Ze schoven bij elkaar aan de tafel en Thom vertelde honderd uit. XII. EEN AFSCHEID. Estelle liep in de gang haar les te leeren. Het was een week voor Kerstmis en voor den tijd van het jaar was het weer heel zacht. Ze zag er opgewekter uit dan eenige maanden geleden. De dagelijksche omgang met de vroolijke Thom Vermeer, de prettige Zondagen, die ze bij de Vermeers doorbracht, bovenal het vooruitzicht, de heele vacantie bij Thom te mogen logeeren, hadden haar goed gedaan. Bij een bocht in de gang kwam ze juffrouw Helda tegen. Hoog blozend groette Stella de bewonderde leerares. „Heb je den tijd om even naar me te luisteren, Estelle?" vroeg ze vriendelijk. „O, ja juffrouw." „Ga dan even mee naar mijn kamer." „Kom hier eens bij me zitten," zei ze tegen het meisje, dat haar verwonderd aankeek. „Ik moet je wat vertellen. Je zoudt het natuurlijk toch wel gehoord hebben, maar ik zeg het jou liever zelf. Je bent een van mijn prettigste leerlingen geweest. Ik voelde wel, dat je van me hield en ik dank je voor de attenties, die je me bewezen hebt." Stella keek met bewondering naar de vriendelijke glans in de mooie, donkere oogen. Ze wilde iets zeggen, doch wist geen woorden te vinden. „Ik ga weg —" ging de onderwijzeres voort — „mijn broer heeft iemand noodig om zijn huishouding te besturen en ik geloof, dat ik daarvoor de aangewezen persoon ben. Ik vertrek daarom den dag voor Kerstmis en na de vacantie komt er een andere leerares." Stella had tranen in haar oogen. „Hè, neen —" smeekte ze, „ga niet weg. Ik vind het zoo verschrikkelijk." „Kind —" zei juffrouw Helda hartelijk, „het kan niet anders. Het spijt me ook. Ik houd werkelijk veel van jullie, al ben ik soms wat streng geweest. Kom nu Stella, je weet toch wel, dat plicht voor alles gaat. Hier zoo, neem dit als herinnering aan mij. Je kunt er werkelijk troost in vinden. Het was de bloemlezing uit Gezelle's gedichten, waaruit ze zoo dikwijls voorgelezen had. Stella nam het boekje aan. Toen, zonder iets te zeggen, boog ze zich over de hand, die het haar aanbood, kuste die en liep daarna haastig weg. Juffrouw Helda keek haar ontroerd na. „Gevoelig schepseltje —" dacht ze „het is te hopen, dat ze met menschen in aanraking zal komen, die haar begrijpen." De bloemlezing uit Gezelle kwam niet in de bibliotheek van „Licht doet leven" terecht, maar werd bij de „Thomas a Kempis" bewaard. Estelle las er dagelijks in -, het werd haar een steeds dierbaarder bezit en verschafte haar, met zijn mooie, eenvoudige taal grooter genoegen, dan soms zelfs de omgang met een mensch bereiden kan. „Hè Stella, morgen hebben we al vacantie en dan zitten we heerlijk bij ons thuis," zei Thom Vermeer en strekte zich met een zucht van genot uit in het lage stoeltje, door Duifje in de oude kamer achtergelaten. »Ja antwoordde Estelle en keek peinzend voor zich uit. „Om elf uur vertrekt juffrouw Helda. Wat zei ze ons hartelijk goeden dag, ze scheen toch nog meer om ons te geven, dan ik dacht. Vindt jij het niet vreemd, dat ze geen cadeau wou hebben ?" „Och — ik weet het niet. Zooiets wordt zoo dikwijls voor den vorm gegeven. Zeg, Thom, ik zou haar zoo graag nog eens goedendag zeggen, maar ik durf niet goed. Juffrouw Douma zal haar wel wegbrengen. Wist ik er maar wat op." Thom zat er ook over te denken. Ze hoorden, hoe Duifje in de andere kamer opstond en na vruchtelooze pogingen aangewend te hebben om „Ik ken een lied, dat het hart bekoort " te zingen, overging tot het minder verheven „En de Boeren hebben overwonnen . Daarna werd de deur geopend en keek ze om het hoekje. „Zoo kinderen, wat zitten jullie daar in gedachten verdiept, begon ze. Thom legde de zaak uit. „Ik geloof, dat ik er wat op weet. We hebben, dank zij de afwezigheid van haar majesteit geen taalles, als we nu wisten, dat ze alleen naar t station gaat, konden jullie ze wel uitgeleide doen. Zij zal niet terug komen, om het te vertellen." Er werd geklopt. Lottie Douma kwam een paar schoenveters ter leen vragen. „Zeg Lot —" informeerde Duifje „wie brengt Helda naar den trein ?" „Niemand. Tante geeft les. Ze gaat met een rijtuig. Maar waarom vraag je dat?" „Ik heb een afscheidslied gedicht en dat wou ik opzeggen, terwijl ik haar een bouquet aanbied —" spotte Duifje. Lottie lachte en vertrok na een bedankje met de veters. „Sterretje, daar bof je mee, kleed je gauw aan en ga langs de achterdeur." Stella weifelde nog, maar Duifje hielp haar vast in haar mantel. „Wacht ik ga met je mee," zei Thom, die weieens zin in een avontuurtje had. Ze kwamen zonder gezien te worden op den weg en liepen haastig door, tot ze bij de stad kwamen. Er ging een rijtuig langs. „Daar zit ze misschien in," zei Thom „als we er eens achter aan gingen hangen, zooals de straatjongens, dan kwamen we zeker niet te laat. Stella vond het voorstel niet aanlokkelijk genoeg, om het aan te nemen. „Thom! Stella!" hoorden ze achter zich roepen. Zus Vermeer, die haar voorbij had zien gaan, kwam haar achter op. „Waar gaan jullie naar toe?" „We zijn stilletjes weggeloopen en gaan naar Amerika,' zei Thom. „Hè, nee —" zei Zus. „Morgen zullen we je alles vertellen, kom nu Stella — Zus bleef pruilend staan. „Maar Stella kom toch mee, we halen het anders niet, sprak Thom, toen haar vriendinnetje voor een bloemenwinkel bleef staan. „Ik wou wat bloemen voor haar koopen. Denk je, dat ze het goed zou vinden?" „Natuurlijk. Als jij onderwijzeres was en je leerlingen deden zoo iets zou je het toch ook prettig vinden. Gauw dan." Ze kwamen op het perron, juist, toen ze juffrouw Helda in een der coupé's van den wachtenden trein zagen stappen. Thom duwde Estelle vooruit. „Daar gaat ze — ga dan toch." „Dag juffrouw —" begon Stella verlegen. Juffrouw Helda keek verwonderd op. „Wij wilden u zoo graag nog eens goedendag zeggen —" sprak Thom, omdat Stella niets zei en den bouquet hulst en kerstrozen recht voor zich uit stak. „Dank jullie vriendelijk, meisjes," klonk het getroffen. Er werd gefloten. Nog een handdruk. „Dank je nog wel voor je hartelijkheid, Estelle. En jij ook Thom. 't Gaat je goed en doe mijn groeten aan de andere meisjes." Ze knikte nog even. „Die complimenten zullen we maar niet overbrengen, anders loopen we er in. Als we toch maar niet opgemerkt worden." „O, Thom,' zei Estelle ineens op een wanhoopstoon „vind je dat nu niet het vreeselijke van het leven, dat je nooit iemand kan ontmoeten, zonder na een poos afscheid te moeten nemen ? Je zou haast niet van iemand durven houden, alleen omdat je niet zoo'n verdriet zou hebben, als hij heen ging." »Ja antwoordde Thom, nadenkend, zij had daar nu zooveel ondervinding niet van, ja, toch, haar vader, Jeanne, ja, Stella had wel gelijk. Day. Thommy. j,- „Ja, zoo is het wel," beaamde ze. Tot haar geluk stond de deur open en kwamen ze zonder opgemerkt te worden in huis, waar juist de bel voor het koffiedrinken geluid werd. XIII. OVERGANG. Er heerschte een angstige stemming in de derde klas. Aan de lessenaar zat juffrouw Bouwens, een klein, lief menschje, de plaatsvervangster van juffrouw Helda. De meeste meisjes dweepten met haar, ze was zacht en wist toch, als het noodig was, de teugels strak te houden. Estelle was er soms jaloersch op voor juffrouw Helda. Hoe was die niet geweest en hoe weinig hielden ze eigenijk van haar! Lottie Douma trommelde op de bank. Jo beet haar zakdoek stuk. Julie snikte het uit en jammerde tusschenbeiden tot afwisseling: „Ik blijf toch zitten, je zult het zien." De onderwijzeres werd er zelf zenuwachtig van. Ze kreeg een glas water en zei goedig : „Toe Julie, drink eens. Houd je maar kalm, het zal wel meeloopen." „Hè juffrouw," drong Eva „zeg u eens wat. U weet toch, wie er over is." „Neen, Eva, dat mag ik niet, neen heusch niet." Ze ging bij het raam staan en keek naar de tulpen en hyacinthen, die daar stonden, wenschend dat het maar tijd was en de meisjes uit de spanning waren. Julie dronk; haar handen beefden, zoodat ze op haar blouse en op de bank morste. Ze doopte het met haar zakdoek op en riep daarna: „O, nu heb ik mijn zakdoek heelemaal nat gemaakt, en —" „Ik moet nog zooveel tranen vergieten —" vulde Duifje lachend aan. „Troost je maar, er was niets meer aan te bederven, hij was toch al nat. Als je naar 't kamertje gaat, mag je de mijne." „Ja, jij hebt gemakkelijk praten, jij gaat wel over —" zei Jo Lichthorst verontwaardigd, alsof het Duifjes schuld was, als zij bleef zitten. Het drietal was nogal kalm. Ze zaten bij elkaar — Thom en Stella in de bank en Duifje er bovenop. Stella leunde met haar hoofd op haar hand. Thom wenschte, dat het maar tijd was, om naar het kamertje te gaan. Hoewel ze wist, dat ze haar best gedaan had en het zich ook niet kon indenken, dat ze zou blijven zitten, maakte ze zichzelf toch bang. „Hoe akelig zou het zijn, om het aan pa te moeten schrijven, al haar moeite zou voor niets geweest zijn," dacht ze. Duifje trok er zich niet zooveel van aan. Ze wist bijna zeker, dat ze over was, overigens nam ze de zaken toch nogal kalm op. „Was het maar tijd —" zoo vertolkte Bep Hagen aller gedachten. „Ik ben zoo bang —" zuchte Agaat Albers, Beppie's vriendin. Ze zaten aan de achterste bank met de armen om eikaars middel. „Kind, je komt er wel, geloof me maar —" troostte Bep. Agaat had volgens Bep stille zenuwen. Ze zei niet veel, schreide ook niet hardop, maar kreeg telkens haar oogen vol tranen. Bep trachtte haar, medelijdend, met een paar pepermuntjes op te knappen. Duifje sprong van de bank en reciteerde heel toepasselijk: „Nog hield het schrikkelijk pleit van dwang en vrijheid aan — Nog droeg der vaadren erf... Julie begon zoo zenuwachtig te lachen, dat de heele klas er naar van werd. De onderwijzeres wreef zich de handen onrustig over elkaar. „Daar zal je het hebben — riep Julie, toen de deur openging en een meisje uit de hoogste klas kwam zeggen, dat Agaat in het kamertje mocht komen. „Ik wou, dat ik Albers heette," zuchtte Eva. „Zeg, Jo, is dat een van de twaalf zakdoeken, waar je daar op zit te bijten. Als je van plan bent het heele stel zoo onder handen te nemen, mag je je wel wat nieuwe aanschaffen," ried Duifje aan, liep naar de onderwijzeres, bij wie ze deed, wat ze wilde en klopte haar op den schouder. „Wel juffrouw," vroeg ze „wat zoudt u er van zeggen, als ik deze ongelukkigen eens troostte, door een vers op te zeggen ?" De leerares knikte lachend. Duifje klom op een bankje en informeerde: „Wat willen jullie hebben? Iets verheffends zeker. De „Dood graver? De Zieke Jongeling?" O neen, ik weet het al — en met haar oogen opwaarts geheven, begon ze : „Gedicht van een vader aan zijn eenig zoontje." De meisjes proestten om de droog-komieke manier, waarop ze het geestige vers van Van Lennep voordroeg. „Jans, Jans, hij heeft een mes!" klonk het Agaat, die juist met een stralend gezicht kwam vertellen, dat ze over was, tegemoet. „Hoera! riep Duifje en voegde zich bij de anderen, die de gelukkige omringden om haar te feliciteeren. Numero twee vertrok terwijl in stilte, om de beslissing van haar lot te vernemen. Na Stella, die over was en kalm weer ging zitten, was het Thoms beurt, 't Viel haar mee. Juffrouw Douma was heel hartelijk en deelde haar niet alleen mee, dat ze tot een hoogere klas bevorderd was, maar maakt haar bovendien nog een compliment over haar ijver. Met een sprong viel Thom bijna de klas binnen, juichend: „Ik ben er!" Tot ieders verwondering kwam Duifje met een paar betraande oogen binnen, die ze aan haar mouw afweegde. Een koor van verbaasde kreten steeg op. „Duif, jij blijven zitten, dat kan niet." Duifje schudde van „neen". „Ze heeft zeker een standje gehad, omdat ze te veel verzen opgezegd heeft, net als ik, omdat ik zoo'n teekenwoede heb," veronderstelde Bep, die „voorwaardelijk" over was. „Ik heb een preek gehad over mijn netheid —" fluisterde DuiQe tegen Thom en Stella en hardop, spottend: „Nu zie je eens, wat er van komt, als een mensch te goed is, ik leen mijn zakdoek uit en nu moet ik mezelf behelpen. Neen, Juul, houd 'em maar, hij is je gegund, hoor. Je zal 'em nog wel noodig hebben, want je bent nogal een wandelend tranendal." De overgang was afgeloopen. Bep en Julie, die voorwaardelijk tot de vierde klas waren toegelaten, meegerekend, waren alle meisjes tot de hoogste klasse bevorderd. „Leve de vierde klas!" riep Eva. „Leve juffrouw Bouwens!" riep Thom en als door één ge- dachte gedreven, liepen zij en Duifje naar de onderwijzeres toe en lichtten haar met stoel en al in de hoogte. „Meisjes houdt toch op! ' proestte de leerares, zich angstig aan den stoel vastklemmend. „Hoera!" riepen alle meisjes. „Zet me toch neer," smeekte juffrouw Bouwens en Thom en Duifje, die haar niet langer konden houden, lieten den stoel zakken. „Gelukkig, dat ik weer veilig op den grond sta," lachte de onderwijzeres goedig. „Meisjes, juffrouw Douma heeft gezegd, dat degenen, die in de stad wonen, naar huis mogen gaan en tot aan de thee wegblijven, de anderen kunnen gaan schrijven." „Leve juffrouw Douma! riep Thom, die in een toestand van algemeene menschenmin verkeerde en holde naar boven om hoed en mantel te krijgen. „Wie gaat er zoover met me mee?" vroeg Thom, toen ze klaar was met kleeden. „Ik," sprak Duifje „ik dien mijn tante toch het heugelijke nieuws te gaan vertellen. Ik zal morgen wel aan ma schrijven." „Ik ben zoo blij!" juichte Thom en luchtte haar hart in eenige Schotsche passen. „Jij niet?" „Ja, nogal," klonk het kalm, „maar, ik ben er nu niet bepaald in de wolken over. Ik had wel gedacht, dat ik over zou gaan." Ze zei het heelemaal niet verwaand, maar op den toon van iemand, die weet, wat hij waard is. „Hé, ja," hernam Thom bewonderend —„jij bent zoo knap—". „O Thom —" zei Duifje, die met groote stappen naast haar voort liep — „zeg nu in 's hemelsnaam niet, dat ik zoo knap ben, dat zegt iedereen altijd, en dat zou ik misschien wel prettig vinden, als ik het zelf maar gelooven kon. Ik voel mezelf zoo dom, Op school, ja, daar ben ik zoo'n beetje eenoog in het land der blinden, maar als ik denk, hoeveel ik had kunnen leeren, als mijn vader nog leefde, kan ik woedend worden. Soms zou ik me wel op willen sluiten en alle boeken, die ik maar kan krijgen willen lezen, om knapper dan iedereen te worden. Jij bent beter dan ik, je leert omdat ze het thuis graag willen hebben. Maar ik geef alleen maar om mezelve. Ik zou wel graag zoo'n engelachtig boekenmeisje willen zijn, dat zich voor iedereen opoffert en waar iedereen van houdt, maar ik kan niet. Er geeft niemand om me. Mijn broer heeft het te druk, mijn zusjes zijn lief, maar lijken wel aangekleede poppen. Mijn moeder weet geen raad met me, als ik bij haar ben. Ze heeft er zich haar leven lang al over verbaasd, hoe ze aan zoo'n buitenmodelkind gekomen is. „En je tante," merkte Thom zachtjes op. „Kind, dat is mijn beproeving. lederen Zondag krijg ik dezelfde verhalen over Mijntje de meid en haar lieveling Minetje te hooren. Ze voelt niets voor boeken of verzen." Thom, verbluft over den uitval van het anders zoo onverschillige Duifje, liep stil door. „O, Thom," riep deze op eens, hard lachend, „wat kijk je sip! Je behoeft je van mijn jerimiaden niets aan te trekken, hoor. Ik ben eigenlijk een hatelijk spook, om jou pleizier nu te bederven, hè. Zal je ma niet blij zijn, dat je over bent?" „Ja, natuurlijk. Kijk ik ben er al, ga je mee even naar binnen?" „Dat is goed, dan moet je straks met mij ook mee gaan." „Durf je niet?'' vroeg Duifje, toen Thom heel zacht belde. „Dat moeten ze denken. Ik heb gezegd, dat ik, als ik over was, van plezier de bel er uit zou trekken en nu meenen ze, dat ik ben blijven zitten." „Als ze je gezicht zien, weten ze het dadelijk, je glimt bijna van pleizier. Draai je een beetje om." Mevrouw deed zelf open. „Ben je over ?" vroeg ze al dadelijk. „Neen, ma," snikte Thom quasi, maar haar rol vergetend, riep ze er lachend achter — „ik ben er, zonder éen onvoldoende." „Is Thom daar? Is ze over?" riepen stemmen door elkaar en alle bewoonsters van de huize Vermeer holden de gang in. „Blijven zitten!" lachte Thom. „Dat gelooven we bepaald, als je het zoo zegt. Heerlijk hoor Thom, wel gefeliciteerd!" Thom werd van alle kanten omhelsd. Duifje was vooraan in de gang blijven staan, vergeten, met een ongelukkig gevoel van verlatenheid over zich. Ze voelde tranen in haar oogen komen, doch ze drong ze terug en begon te fluiten om haar ontroering te verbergen. Het heele clubje keek verbluft op. „Ma, dat is nu Duifje van Vliet, onze knapste leerling, u weet wel," zei Thom. „Duif, dit zijn mijn zussen Lise, Jet en Kitty, mijn nichtje Mary en dit is onze Jans." „Ik hoop niet mevrouw, dat u het spreekwoord: „Fluitende meisjes en loeiende koeien, zelden goeien —" op mij zult toepassen. Ik vraag u wel excuse daarvoor." Jet keek Duifje verwonderd aan. Lise proestte en fluisterde Thom in: „wat een eenig kind." „Dat is u geschonken," lachte mevrouw Vermeer. „Maar kom toch binnen, ik mag u wel mijn excuse aanbieden, omdat ik u in de gang laat staan." Daj. Thommy. ï6 Ze trokken in processie de gang door naar de huiskamer. „Ik ben zoo echt blij voor je," zei Jet hartelijk, „blijf je nu hier, dan konden we er weieens op tracteeren, vind u niet moeder?" „Ik moet met theedrinken op school terug zijn en ik wou nog even met Duifje meegaan, om aan haar tante te vertellen, dat ze over is." „Ik feliciteer u wel —" sprak mevrouw Vermeer — „we waren zoo met Thom vervuld, dat ik naar u vergat te vragen, 'twas lomp van me." „O, 't geeft niets mevrouw, ik heb er niet over gedacht." „Weet je, wat het beste is? Je moet nu eerst met Duifje mee gaan en dan hier komen eten. Zus mag terwijl taartjes halen. Je zult me zeker wel het genoegen willen doen, hier te komen eten," vroeg mevrouw Vermeer aan Duifje. „Heel graag mevrouw," antwoordde deze dankbaar. „Dan bak ik in dien tijd flensjes," zei Jet. „Heerlijk!" riep Thom. „En dan eten wij ze op. Ik ben toch zoo blij, dat ik uit de onzekerheid ben. Kom Duif, ga je nu mee? Tot straks dan!" Spierwit waren de ringetjesgordijnen, die bij juffrouw Van Vliet voor de ramen hingen. Overgordijnen ontbraken, doch heldere stijfgeplooide neteldoeksche ondergordijntjes aan blinkend koperen roedjes weerden de blikken van onbescheiden voorbijgangers. De felblinkende naamplaat, de bel, waarin men zich spiegelen kon, de stoep, waarvan men volgens een gebruikelijken term „had kunnen eten" pleitten voor de netheid van de bewoonster. Thom had juist bij zich zelve opgemerkt, dat ze precies kon zien, welk deel van het trottoir bij het huis hoorde, toen de deur geopend werd door een kraakzindelijk uitziende meid. Werkelijk krakend, want alles aan haar maakte dit nijdige geluid: haar groote, witte stijf-geplooide muts, de statig uitstaande paarse japon, het brandschoone schort. De uitdrukking van haar gezicht deed onwillekeurig aan azijn denken. „Dag Mijntje," sprak Duifje. Mijntje nijgde en met een stem, die volkomen met haar gelaatsuitdrukking in harmonie was, zei ze: „Dag jongejuffrouw. Denkt u om de schoone gang?" Tegelijk met de voordeur was die eener kamer opengegaan. Thom zag een spits, gebrild gelaat om het hoekje kijken en hoorde een hooge, bitse stem vragen: „Wat is dat, Mijntje?" „Daar is uw nichtje juffrouw," antwoordde Mijntje. „O. Zal je je voeten vegen, Duifje?" Duifje stampte op de mat zoo hard als ze kon. „Kom maar," zei ze en trok Thom mee, die tegen den muur wou blijven staan. Thom was misschien nooit in een kamer geweest, waar het zoo buitengewoon helder was als bij Duifjes tante, maar al dat glimmende maakte het er juist ongezellig. „Een beetje vuil," dacht ze, „zou het hier bepaald opgeknapt hebben." „Dag tante," zei Duifje en plofte op een der rieten stoelen neer. Een mooie zwarte Angorakat, die op een fluweelen kussen lag te slapen, hief even haar kop op. „Minetie deed juist haar slaapje," merkte juffrouw van Vliet op. ,,'tls werkelijk zonde van der," spotte Duifje. Thom keek de tante verwonderd aan. Als ze zelf opengedaan had zou ze haar bepaald voor de meid aangezien hebben. Ze droeg een blauwkatoenen japon; onder de geboorde rok kwamen een paar in witte kousen en zwarte pantoffels gestoken voeten uit. Het strak naar achteren gestreken haar was in een klein knoedeltje opgestoken. „Tante," sprak Duifje, „dit is Thom Vermeer." „Thom, wat een rare naam voor een meisje," merkte tante vriendelijk op. „Vindt u? Onze naam is anders ook niet van de mooiste. Als het u interesseert, wil ik u wel vertellen, dat ik over ben." „Zoo, kind ik feliciteer je," klonk het koeltjes. Thom waardeerde terwijl de hartelijk ontvangst bij haar thuis. „Nu moet je het volgend jaar examen doen is het niet? En, kan je nu al een kous breien?" Er flikkerde een spottende glans in tante Duifjes gebrilde oogen bij deze woorden. „Hé tante, wat bent u ouderwetsch! Wie breit er in den tegenwoordigen tijd nog kousen? Die je zoo koopt zijn noggoedkooper. 'tls zonde van den tijd. Werkelijk u bent onpractisch." „Sterker zijn ze zeker ook, hè. Dat begrijp ik, dat is practisch." „Amerikaansche dames zijn practisch," plaagde Duifje, „die koopen heele dunne kousen, dragen ze, tot ze versleten zijn en gooien ze dan weg. Dat ga ik later ook doen, dan behoef ik ze heerlijk nooit te stoppen." „Daar heb je nu nog al veel van te doen. Ik begrijp niet, dat < een akte handwerken gehaald hebt. Alle meisjes halen die voor de lagere akte. Nu wordt er nogal altijd gezegd, dat je zoo knap bent." „Dat heb ik nooit beweerd. Heusch tante, ik zal zonder die akte handwerken ook wel door de wereld komen." „U hebt ze zeker al?" vroeg tante aan Thom. Deze verzweeg haar sympathie voor dergelijke diploma's maar en antwoordde: „Ik ben pas een half jaar op de normaalschool en zie nu maar, dat ik eerst mijn lagere akte haal." „O zoo." Het gesprek stokte. Thom nam de vrouw des huizes wat beter op en had juist uitgemaakt, dat ze tusschen de veertig en de vijftig in moest zijn, toen ze naar de kast ging en uit een flesch morellen op brandewijn getrokken, voor ieder der meisjes een glaasje volschonk. Uit een zwart gelakt trommeltje werd er een bitterkoekje bij gepresenteerd. Thom, die nooit anders dan limonade dronk, durfde niet goed weigeren en was blij, toen ze het op had en er geen tweede aangeboden werd. De groote kat had zich intusschen van haar ligplaats verheven en kwam nu langzaam naar Thom toegeloopen. „Wat een mooi dier!" riep ze bewonderend en knielde op den grond met een stukje van haar koekje in de hand. Juffrouw Van Vliet knikte tevreden. „Je vriendinnetje heeft een goeden smaak—" zei ze goedkeurend. „Een vlug beest wel, vind je niet Thom?" spotte Duifje, „je moet haar over een schutting zien springen. Kijk, ze is nog te lui om je koekj e op te happen." „Minetje behoeft niet naar buiten te loopen, ze heeft het hier goed," sprak tante stijf. „Nu heb je kennis gemaakt met mijn tante Duifje," zei Duifje, toen ze buiten waren. „Hoe bevalt ze je?" Thom lachte even en antwoordde niet. „Ze is toch werkelijk een goed mensch. Ik houd wel van haar en zou nog meer van haar houden, als ze niet zoo buitengewoon netjes was en me niet altijd met verhalen over Minet vervolgde. Dat zijn nu haar grootste ondeugden en nu verbeeldt ze zich nogal, dat het haar goede eigenschappen zijn. Een mensch kan wel zonderling verblind wezen! Mama krijgt het bijna op haar zenuwen als ze een kwartier bij haar is, maar ik kan nogal met haar overweg." Thom dacht, dat dit overweg-kunnen nogal betrekkelijk was, doch ze antwoordde niet en glimlachte maar eens even. XIV. EEN NACHTELIJK FEEST. Nauwelijks had juffrouw Douma dien avond het kamertje verlaten of Thom en Stella sprongen zachtjes uit bed en begonnen zich vlug weer aan te kleeden. „Licht doet leven" zou, zooals Duifje het sierlijk uitgedrukt, op een visitekaartje geschreven had „ter eere van een heugelijke onderscheiding, den leden te beurt gevallen, een feestelijke vergadering houden." „Was je ma niet blij ?" vroeg Stella. „Ja, ze vond het heerlijk. Ze vroeg, waarom jij niet meegekomen was. Duif heeft bij ons gegeten en wij hebben zoo'n schik gehad." „Ik heb naar Rotterdam geschreven, dat moet toch ook gebeuren." „Ja, ik zal morgenochtend wel vroeg op dienen te staan om de schade in te halen. Ik moet aan pa, aan tante Thom en aan Jeanne schrijven." „Maar alle lief sleept ook zijn leed, En alle leed ook zijn vermaken," reciteerde Duifje, die de laatste opmerking hoorde, daar ze juist binnenkwam. Behalve de lantaarn, bracht ze ditmaal nog een kaars mee, die ze met het afdruipsel, op een lucifersdoosje had vastgemaakt. „Extra-verlichting," fluisterde ze en verdween weer in haar kamertje. „Ik laat de deur van mijn salon maar open staan, dan hebben we twee kamers en suite," zei Duifje, toen ze terugkwam met een doos en een zakje. „Het is hier wel wat koud," merkte Stella op. „Dan gaan we maar dicht bij elkaar zitten. Kom dan. Ze schoven om de tafel heen en keken belangstellend toe, terwijl Duifje het deksel oplichtte. Zes taartjes vertoonden zich aan de verrukte blikken der leden van „Licht doet leven. „Thom en ik fuiven vandaag de vereeniging. Hier is nog een zakje jujubes." Er was nog sprake geweest eenige andere meisjes te noodigen, maar de beperktheid van de traktatie liet dergelijke gastvrijheid moeielijk toe. „Ik heb nog meer," zei Thom en schudde haar zak op tafel leeg. Behalve een zakdoek, twee appels en een flikje kwam er nog iets uit, dat er zeer zonderling uitzag. „Wat is dat?" vroegen Duifje en Estelle tegelijk. „Dat is een taartje, ik heb dit allemaal van vanmiddag bewaard, maar ik ben er per ongeluk op gaan zitten en nu is het plat geworden." „Dat is niets, we blieven het toch wel. Het is jammer, dat we de glaasjes morellen niet in onzen zak konden steken. Maar ik heb toch ook nog iets." Ze verdween weer naar haar kamertje en liet in het licht der kaars een fleschje met oranjevocht glinsteren. „Limonadestroop," verklaarde ze. „Heerlijk!" riep Thom. „Limonade! Maar, waar maken we ze in ? „Stil toch Thom," fluisterde Duifje. „Hier is een glas", zei Estelle „en Duifje heeft er ook een op haar waschtafel, maar waar halen we het derde vandaan?" „Laten we maar van elkaar drinken —" stelde Tom voor. „Ik weet wel wat," sprak Duifje en haalde uit het aangrenzende vertrek het glas en een groote schelp. „Daar drink ik uit, dan heb ik tenminste eens iets anders, dan een ander." Ze verdeelde de helft van den inhoud in drieën en bewaarde de rest voor later. Met het water uit de karaf vulden ze het bij. Dank zij Duifjes handigheid werd het een gezellige morspartij. „Op je gezondheid —" zei Estelle. „Op het welzijn van „Licht doet leven!" sprak Duifje en stootte zoo hard met de schelp tegen Thoms glas, dat de helft van de limonade op het zakje jujubes gemorst werd. „Juffrouw Vermeer, wilt u zoo goed zijn, de gebakjes eens rond te laten gaan?" Maar juffrouw Vermeer bleef onbeweeglijk zitten, haar oogen wijd geopend van schrik. „Stil," fluisterde ze, „ik hoor wat." Te midden van een ademlooze stilte bleven ze met angstig opgeheven hoofden luisteren. Het geluid herhaalde zich echter niet. „Je droomt, Thom. Kom, drink eens voor den schrik en neem een taartje." „Ik geloof het ook. 't Was net, of ik iemand hoorde loopen, maar ik vergiste me zeker.'' „Hoe vind je die limonade?" vroeg Duilje, „die moet nu naar sinaasappel smaken, maar ik proef er niets van." „Ze is heerlijk!" vond Estelle, hoewel er eigenlijk geen smaak aan te bekennen was, want Duifje had te weinig siroop gegeven. „Ik vind ze verrukkelijk!" zei Thom, die met haar taartje zat te knoeien en de room van haar vingers likte. „Is het niet dol, Thom? Zoo'n nachtelijke partij?" Day. Thommy. 17 „Ja, eenig. We moesten eigenlijk nog iets grappigs hebben." „Voordragen?" vroeg Duifje. „Ja Thom, wij samen en onze ster zal het publiek voorstellen en in de pauze eten we het lekkers op. Het publiek moet in de loge plaats nemen. Hier Stella in je bed." Estelle gehoorzaamde. „Ik kan niet veel zien, zoo," klaagde ze. „Neem de kaars maar in je hand, dan is die in eens uit het gevaar. Laat 'em niet vallen. Kom Thom, laten we even achter de coulissen gaan om af te spreken." Tom en Duifje speelden dikwijls stukjes, die ze zelf verzonnen hadden. De actrices moesten gewoonlijk wel drie of meer verschillende rollen vervullen en alle voorstellingen eindigden met een trouwpartij. „Dat behoorde er ook bij, vond Thom, die altijd zei, dat ze voor tooneelspeelster in de wieg gelegd was, hoewel deze aanleg pas onder Duifjes invloed aan het licht was gekomen. Stella, die niet met dergelijke schitterende talenten bedeeld was, vormde gewoonlijk het welwillende publiek. „Eerste opvoering van „Martha, het weggeloopen schoolmeisje," kondigde Duifje van achter de coulissen aan. Thom kwam op en ging met een boek in haar hand aan tafel zitten. „Ik heet Jo," stelde ze voor. Jo las even in haar boek, wierp het daarna neer, zuchtte eens en hield de volgende redevoering: „O, lieve hemel, wat heb ik toch een akelig, vervelend leven, lederen dag hetzelfde — altijd leeren en nog eens leeren. Het verveelt me vreeselijk. En dan nog altijd aanmerkingen op mijn werk te moeten hooren en in dat hatelijk vooruitzicht onderwijzeres te worden, te leven! (ze geeuwde). Neen, dan is Martha gelukkiger! Ik wou, dat ik zoo rijk was als zij en mijn rapporten moest laten zien aan iemand, die er geen verstand van had! Martha kwam binnen. Snikkend viel ze op een stoel neer en veegde met haar zakdoek haar denkbeeldige tranen af. Jo keek haar schuin aan en mompelde : „Wat krijgen we nu te eten ?" artha. „Ik houd het hier niet langer uit." Jo. „Wat is er? Heb je een standje gehad?" Martha. „Ja en natuurlijk weer een onverdiend. Stel je voor. Daar straks mocht ik met Dooremans mee om inkoopen te doen. We stonden juist voor den winkel van Verhage, toen Jacqueshoeheet-ie-ook-al-weer, aankwam. —" Jo. „Die je laatst een bouquet wou geven?" Martha. „Ja. Hij werd zoo rood en nam zoo raar zijn hoed af, dat ik van het lachen mijn pakjes op den grond liet vallen. Hij raapte ze op, gaf ze me met een buiging terug en zei stotterend : alst-u-blieft, juffrouw Martha. Die schijnheilige Dooremans zei niets, maar klikte alles aan de baas. Die dacht natuurlijk alle mogelijke kwaad van me en wilde alles van Jacques weten. Maar ik heb toch lekker niets gezegd. Hé, ik wou, dat ik hier vandaan kon!" Jo (levendig). „Kind, doe het. Loop weg, er is niemand, die naar je zal zoeken. Je oom is toch op reis." Martha. „Ja, maar wat dan?" Jo. „Ik weet een prachtig plan. Gisteren zei je, dat dienstmeiden zoo'n leuk baantje hebben. Nooit lessen te leeren en den heelen dag praatjes te kunnen maken met den bakker, den melkboer, den vuilnisman of met wien je maar wilt. Loop weg, verkleed je als meid en zoek een dienst. Kind, dan beleef je nog eens een avontuurtje." Martha (aarzelend). „Zou ik wel durven?" Jo. „Natuurlijk. Ik zal een getuigschrift voor je schrijven; als je dat laat zien, wordt je dadelijk genomen." Martha. „Ik doe het. Wat kan mij het schelen? Zal jij me dan helpen en niets vertellen?" Jo. „Kind, ik blijf je trouw tot in den dood." Met deze roerende woorden eindigde het eerste tooneel. „Nu is het nacht —" lichtte Jo in. Martha. „Help me nu, Jo." Jo. „Kom hier. Ik zal het laken om je middel binden, stap dan uit het raam en laat je maar zakken." Jo bond het laken om Martha's middel en hield de twee einden vast. Juist had de heldin van het stuk, die boven op den stoel, die het raam voorstelde, geklommen was, haar been uitgestrekt om den sprong te wagen, toen ze met van schrik wijdgeopende oogen doodstil bleef staan. Thom werd zoo wit als het laken, dat ze angstig vastklemde. Stella beefde geweldig en kreunde zachtjes van pijn: ze had de kaars schuin gehouden, zoodat het gloeiende kaarsvet op haar hand gedropen was. De deur werd geopend. —• Een witte gedaante bleef op den drempel staan en liet een hartelijk gelach weerklinken. „Kom er in," noodigde Thom gul uit en trok de verschijning tot bij de lantaarn. „Eva!" riep Estelle, herademend. „Sst," fluisterde deze, „wat doen jullie toch? Je maakt zoon leven, dat ik het bij mij kon hooren." „Wij dragen voor —" zei Duifje — „ik ben juist bezig uit het raam te klimmen. Ga maar bij Stella in de loge zitten, dan mag je de rest van het stuk zien." „Ik zou het dolgraag doen, maar ik moet je in je eigen belang raden er mee uit te scheiden. Als juffrouw Douma het hoort, ben je verloren." De deur werd geopend. — Een witte gedaante bleef op den drempel staan. „Je hebt gelijk. Het is wel jammer, maar we zullen dan de partij maar zonder tooneelstuk voortzetten. Verbeeld je, dat juffrouw Douma ons zoo verrast had." „Blijf je hier Eef, dan mag je meegenieten van ons lekkers," stelde Duifje voor. „Graag," lachte Eva, „maar wat spookten jullie toch uit? 't Is al bijna nacht." Thom vertelde wat ze voorgedragen hadden. Duitje wilde het overschot van de limonade in vieren verdeelen, maar, daar ze tot de ontdekking kwamen, dat ze nu nog een glas te kort kwamen, zei Estelle: „Doe alles maar in één glas Duifje, anders is er zoo weinig smaak aan." Het glas deed de rondte. Ze namen ieder op, haar beurt een slokje en toen Thom zich met het plat gedrukte vergenoegde, waren de gebakjes juist toereikend. „Hoe was het tooneelstuk nu verder?" informeerde Eva, die minstens evenveel pleizier had als de leden van „Licht doet leven." „Hè ja, vertel het dan maar," vroeg Stella. „Ik zal het doen, want Thom praat zoo hard. In het volgende tooneel gaat Martha zich bij een mevrouw in Amsterdam verhuren. Thom zou dan natuurlijk voor mevrouw gespeeld hebben. Ze doet allerlei onhandige dingen, met den verkeerden kant van de veger vegen, verkeerd stof afnemen of zoo iets. Zulke dingen spreken we nooit af, die verzinnen we altijd, terwijl we spelen, weet je. O, en dan begint ze in vergissing over een Fransch boek te praten, dat mevrouw zit te lezen, enfin ze verraadt zich op alle mogelijke manieren. Als mevrouw naar den trein is, om haar zoon af te halen, gaat de nieuwe meid in 't salon zitten lezen. De zoon, die onverwacht thuis was gekomen, blijkt dan tot haar schrik Jacques, haar kennis van de kostschool, te zijn." „Dat was toch ook dom van haar, om precies bij zijn moeder te gaan dienen, ze zal toch wel geweten hebben, hoe hij heette," zei Eef, die er heelemaal in was. „Daar heb ik niet om gedacht," bekende Duifje, „misschien kende ze zijn achternaam niet." „Of misschien heette hij wel Jansen, of De Groot of De Jong. Er zijn zooveel menschen die zoo heeten, dat je best eens de verkeerde voor kan hebben," hielp Thom. „Ga nu verder," verzocht Stella. „Eerst heeft hij geen erg in haar, maar later herkent hij haar toch; zij vertelt hem alles en dreigt weg te zullen loopen, als hij er iets van aan zijn moeder vertelt. Je begrijpt wel, dat Thom dan weer voor Jacques zou gespeeld hebben en dat hij en zijn moeder dan nooit te gelijk in de kamer zijn. Dat kan natuurlijk niet anders als je met zijn tweeën speelt. Trouwens, overal moet iets aan ontbreken, volmaakte dingen zijn vervelend." Na deze wijsgeerige opmerking ging Duifje voort: „Hij vindt het vreeselijk, dat zij werken moet en wil haar helpen, maar hij is nog veel onhandiger dan zij. Ten laatste smeekt hij zoolang, tot zij belooft weer naar school terug te zullen gaan. Het volgende tooneel speelt op straat. Martha is bij Jacques' moeder weggeloopen en zingt nu langs de huizen. Thom stelt nu de directrice van de kostschool voor, die toevallig door de straat komt, waar haar leerling loopt. Als zij Martha's stem hoort, blijft ze stilstaan, loopt dan naar haar toe en omhelst haar terwijl ze zegt: „Gelukkig, eindelijk heb ik je gevonden!" Martha is niet zoo blij en wil weer wegloopen, maar de directrice houdt haar stijf vast en neemt haar mee naar school. Dan komt het slot. Mevrouw de Groot, zal ik maar zeggen, komt bij de directrice Martha ten huwelijk vragen voor Jacques, omdat die vervelende jongen niet ophoudt met zeuren. Martha heeft er eerst niet veel zin in, maar ten laatste geeft ze toch toe. Ma gaat weg, komt terug als Jacques. Ze omhelzen elkander en het stuk is uit." „Leuk verzonnen," zei Estelle, die een dankbaar toehoorster was. „Ik zou het jullie wel eens willen zien spelen," sprak Eva. „Kom dan maar eens kijken, we dragen zoo dikwijls voor. We hebben een stukje verzonnen, waarin een juffrouw in haar slaap wandelt en die ten laatste op een natte dweil terecht komt. Daar moest je Thom eens voor zien spelen. Dat is haar succesnummer, ze doet het eenig." „Ja, zei Thom, „ik geloof wel, dat ik aanleg voor zoo iets heb." „Ik kom bepaald eens kijken. Houden jullie ook zooveel van tooneelstukken en ga je ook zoo graag naar den schouwburg ?" „Ik geloof wel, dat ik het heerlijk zou vinden, maar ik kan het je niet zeker zeggen, want ik ben er nog nooit geweest —" bekende Thom, en Stella was al even wijs. „In de vacantie ben ik naar „Maria Stuart" geweest, dat was prachtig, we zaten in een loge boven het tooneel en op het laatst vielen onze tranen bijna op de spelers," vertelde Eva. De leden van „Licht doet leven" schoten in den lach. „Nu ga ik weg, ik kon niet slapen van de kiespijn en toen ik jullie zoo'n leven hoorde maken, kwam ik eens zien, wat er aan de hand was. Het is heelemaal overgegaan van het lachen." „Zou je dan ons den gulden niet kunnen geven, die je anders aan den tandarts had moeten betalen, onze verlichting kost ons nog al veel," zei Duifje, terwijl ze de eene kaars uitblies. „Ik dacht, dat mijn hart stilstond van den schrik, toen je zoo onverwachts de deur opendeed," sprak Stella. ,,'t Was zoo'n bespottelijk gezicht, jullie daar met z'n drieën. Ik vind het bepaald een vermakelijk denkbeeld, in den nacht voordrachten te houden. Nu wel te ruste! „Hier voor je kiespijn," zei Duifje en hield Eva de jujubes voor. „Was dit nu geen verrukkelijke partij?'' vroeg Thom, terwijl ze de kruimels opveegde en daarna de tafel met haar zakdoek wreef. „Het was eenig," zei Duifje, „we moesten er meer zoo houden, een mensch knapt er bepaald van op. Ook Estelle, die de glazen, na ze in de waschkom te hebben schoongemaakt, aan den handdoek afdroogde, stemde letterlijk volmondig (ze had juist een grooten hap uit een appel genomen) met dit oordeel in. Thom en Stella lagen al in bed, toen de tusschendeur geopend werd en Duifje weer binnenkwam. „„Stil — Duizendoogig spiegelt zich in 't meir De Nacht. En laat haar bleeken luchter beven Die gloeiend witte glansen heen doet zweven Om 't, rond de diepten reiend, rotsenheir." ' reciteerde ze nog minder toepasselijk dan anders. „Kom je expres om dat te zeggen?" vroeg Thom verbaasd. „Neen, ik kom mijn lakens halen, wacht, ik trap er hier al op. Nu, slaap wel hoor." „Slaap wel." — Thom keerde zich om en sliep in. XV. EEN PRETTIGE VERRASSING. „Hé, Stella, ben je nu nog niet klaar, toe maak er maar een slot aan en ga dan met me mee," zei Thom vleiend. „Ja, dadelijk Thom, dit eene kantje nog, dan kan ik den brief gelijk in de bus doen. Als ik 'em nu niet afschrijf, heb ik weer geen tijd voor morgenavond en juffrouw van Bunderen schreef zoo hartelijk, dat ik me schaam niet eerder geantwoord te hebben." „Met wien voert Stella zoo'n drukke correspondentie, dat die brief geen uitstel kan lijden en waarom heb jij zoo'n haast om weg te komen?" vroeg Duifje, die even overgewipt was. „Ze schrijft aan haar vroegere gouvernante, maar ik verlang zoo vreeselijk om thuis te komen, omdat ik wil weten of er een brief van pa is. Hij schrijft zoowat iedere week, maar verleden Zondag hadden we nog geen brief ontvangen. Ma beloofde me, dat ze, als er een kwam, hem door Zus bij mij zou laten brengen. Nu heb ik haar de heele week verwacht, en ik kan toch haast niet denken, dat ma het vergeten heeft. „Ben je bang, dat hij erger is ?" „Een beetje, maar hij heeft beloofd, dat hij dadelijk zou schrijven, als hij minder was en bovendien ging hij zoo goed vooruit den laatsten tijd." D^^ThoZ1 iS er Vrijdag of &isteren een brief gekomen, zoodat my' 18 je ma het de moeite niet waard vond, om je zusje te sturen. „Dat kan ook." „Ziezoo, ik ben klaar." Estelle vouwde den brief dicht en schoof hem in het couvert, waar Thom vast het adres op geschreven had. Daarna trok ze haastig haar kleeren aan en was in een paar minuten gereed om te vertrekken. „Duif, ga je niet mee zoover?" „Neen, ik kan mijn verlangen naar tante wel tot vanmiddag onderdrukken. Gaan jullie maar. „Dag, tot morgen dan." „Dag. Ik hoop, dat er thuis goed nieuws voor je is." „Ik hoop het ook." „Vind je het niet vreemd," zei Thom tegen Stella, toen ze het huis bijna genaderd waren, „ik word toch zoo ongerust. Van de week heb ik er bijna niet om gedacht en nu durf ik haast niet thuis te komen, zoo bang ben ik, dat er slechte tijding van pa is. „Wie weet, hoe het meevalt," troostte Estelle. „Kijk, Zus zit voor het raam." Ze wilde wuiven, maar zei teleurgesteld: „Hè, nu loopt ze weg." „Hoe jammer," sprak Thom, „ik wou het haar nogal vragen." Toen ze voor het hek stond, kon ze haar ongeduld niet langer bedwingen. Ze liep hard naar de voordeur, stiet deze open en holde de gang door naar binnen. Estelle volgde haar langzamer. Tot haar verwondering was er niemand in de huiskamer. Een geluid van stemmen in het bovenvertrek, deed haar besluiten, daar eens te gaan zien, toen ze voetstappen op de trap hoorde en haar moeder, gevolgd door de meisjes, binnentrad. „Is er een brief van pa gekomen?" vroeg Thom dadelijk. „Neen —" antwoordde mama, doch de lachende uitdrukking op haar gelaat verminderde Thoms onrust. „Hij heeft iets anders gestuurd," zei Lise, met een vroolijke glans in haar oogen. „Er is verf bij noodig geweest," hielp Zus. „Het schilderij voor de tentoonstelling," ried Thom. „Wat stelt het voor?" „Kleeden jullie je maar gauw uit, dan kun je het zien. Het staat in de logeerkamer." Nu pas kreeg Estelle gelegenheid de familie te begroeten. Bij het haastig naar boven loopen bedacht Thom, wat toch wel het onderwerp van het schilderij kon zijn, dat Lise en Jet zoo liepen te fluisteren en te lachen, haar moeder er uitzag of ze ergens wonder veel plezier in had en Zus haar telkens om haar middel pakte. Leek het niet, of ook Jans, die ze in de gang tegenkwam, haar toeknikte, alsof ze iets bijzonder prettigs wist? Vol verwachting deed zede deur open. Ze ontdekte het gezochte aan den muur en liep er dadelijk naar toe, maar, daar ze er te dicht bij stond, zag ze weinig meer dan de zwarte lijst, en het geschitter van eenige verfstrepen. „Zoo kan je het niet zien Thom, kom hier staan, zóo bij de deur." „De zon schijnt er op, kijk, nu is het beter," zei Mary en liet het gordijn zakken. Thom was een eind achteruit gegaan en keek nu met haar eene oog toe naar het doek. De anderen zagen naar haar vol spanning. »Hè —" zei ze verbaasd en keek haar moeder vragend aan. „Thom, dat ben jij !" riep Stella. „Kijk ze eens verbluft kijken," lachte Lise. „Vind je het niet prettig?" juichte Zus, die om haar heen sprong. Thom werd er stil van. Ja, dat was zij, zoo had ze er een paar jaar terug uitgezien. Het fraaie, bijna als goud schitterende haar, krullende langs het vriendelijke meisjeskopje, de schalksche grijze oogen vol zonneglans, een lach om de even geopende lippen, waren haar zoo bekend, al geleken ze haar ook zooveel mooier dan de werkelijkheid. Juist in dit geïdealiseerde voelde ze haar vaders liefde voor haar. De witte narcissen in het haar en de voorjaarsbloemen, die zij, op het portret, in de hand hield, herinnerden haar zoo duidelijk den verjaardag, die zoo droevig geëindigd was. Ze kreeg plotseling een hevig verlangen naar haar vader. Hoe had zij eigenlijk nog pret kunnen hebben, den langen tijd, dien ze hem had moeten missen! Doch, moest ze niet dankbaar zijn, dat hij zooveel beter was, dat hij zijn werk, 't welk hem zoo lief was, weer zoo goed kon verrichten. „Pa heeft nog een cadeautje gestuurd, een cadeau eigenlijk, want het is nogal groot," zei Jet lachend. „En nogal zwaar ook —" lachte Lise. „Voor wie is het?" vroeg Thom, die het schilderij als een speciaal geschenk voor haar zelf beschouwde. „Voor ons allemaal. Wil je het zien?" „Waar is het?" „Hier naast." „In de slaapkamer?" Ze had de deur al opengedaan. Even bleef ze op den drempel staan, toen uitte ze een kreet van blijdschap. „Vader!" juichte ze. Met uitgebreide armen liep ze naar hem toe en omhelsde hem. De plotselinge vervulling van haar liefste wensch deed haar schreien van ontroering. „O, Thom!" zeide hij, met een van geluk stralend gezicht, „wat ben je groot geworden! Ik zal je nooit meer mijn kleine robbedoes kunnen noemen." „Hoe vind je de verrassing?" vroegen de anderen. „Heerlijk! Ik was al ongerust, omdat er geen brief was gekomen en nu is alles zoo prettig! Ik kan het werkelijk haast niet gelooven. Wat ziet u er goed uit, met dien baard. Daar zal ik nog weieens aan trekken, wacht maar." Ze overstelpte hem met vragen. Wanneer hij aangekomen was of hij een goede reis had gehad, of tante Thom het al wist enhoe ze toch alles zoo geheimzinnig hadden kunnen klaarspelen, totdat het haar in eens te binnen schoot, dat ze niet meer aan Stella gedacht had. „O, pa, nu moet ik u Stella Dormets voorstellen. Stella ik ben werkelijk een beetje in de war." Mijnheer Vermeer schudde haar de beide handen. „Juffrouw Dormets, Stella mag ik zeker wel zeggen, wat ben ik blij, eindelijk eens persoonlijk kennis te mogen maken. Ik heb al zooveel van u gehoord, ik dank je voor den goeden invloed, dien je op Thom uitgeoefend hebt." „Was ik dan zoo slecht?" pruilde Thom, half lachend. „Ik heb een vriend gehad, die uw naam droeg, was hij familie van u ? Hij was een Belg en is een paar jaar terug overleden." „Ik denk, dat u mijn oom bedoelt. Hij was ook schilder, nietwaar? Ik heb hem maar zelden ontmoet. Zijn zoon ken ik wel." „Jacques? Ik heb met hem samen gereisd. Wanneer hij geweten had, dat ik u zou zien, had hij me zeker wel zijn groeten laten overbrengen. Trouwens, u zult hem hier wel eens ontmoeten, want hij heeft me stellig beloofd, eens hier te komen." „Laten we eens naar beneden gaan," stelde mevrouw voor, „we kunnen hier toch niet blijven staan." Ze trokken naar de huiskamer en gezellig om meneer heen gezeten, werd het gesprek levendig voortgezet. „Vind je den naam niet toepasselijk?" vroeg hij, toen Thom vertelde, dat ze het zoo heerlijk vond dat hij haar tot onderwerp voor zijn stuk gekozen had. „Ik weet het niet. Hoe heet het dan?" „Heb je dat niet gezien? „Zonneschijn." Als ik aan jullie dacht, vergeleek ik je altijd bij een lentetafereeltje en mijn kleine, ondeugende Thom leek me dan altijd de zonnestraal, die alles verhelderde. „Dus door den achtergrond worden wij allen voorgesteld en wij moeten dienen om Thom goed te laten uitkomen," lachte Lise. Mary was even uit de kamer gegaan en daarna teruggekomen met een gele enveloppe in haar hand. „Thom!" vroeg ze lachend, „zoo je in staat zijt nog een surprise te ontvangen, dan heb ik er hier een voor je." „Nog al meer verrassingen?" antwoordde Thom en opende nieuwsgierig het couvert, terwijl ze Stella, die naast haar zat, wenkte om mee te kijken. Toen ze het inliggende papier maar even gezien hadden, sprongen beiden op en feliciteerden haar onstuimig. „O, Mary, de akte handwerken!" riep Thom, „nu hebben we de eerste onderwijzeres al." „Na mij alstjeblieft," merkte Lise op. „O, ja, dat vergat ik. Maar wanneer heb je dan examen gedaan ?" „Woensdag. Ik had maar gezegd, dat ik de volgende week op moest, om je in eens te verrassen met de mededeeling, als het eens goed afliep." „Waar je ondertusschen zeker van was." „Het trof nu zoo prachtig, dat het samenviel met een nog veel prettiger gebeurtenis." „Ja, het is wat moois, alles zoo geheimzinnig' achter ons om te behandelen, wat zeg jij er van Stella ?" „Ik hoop, dat jullie het volgend jaar ook zoo gelukkig zullen zijn," hernam Mary. „Het volgend jaar — merkte Jet nadenkend op, „weet je nog wel van verleden jaar, wat een verschil met nu, hè." „We zijn nu eigenlijk volkomen gelukkig," zei Lise, „al onze wenschen zijn vervuld." „Als Stella en ik nu ook nog door ons examen waren." „Ik geloof, dat we daar nog maar niet over denken moeten en ons maar in het tegenwoordige verheugen. Voorloopig hebben we daar reden genoeg toe," sprak mevrouw ernstig, en ieder voor zich moest met een dankbaar hart de waarheid van deze woorden erkennen. XVI. MISLUKTE POGINGEN. De zon scheen vroolijk in Thoms gezicht en maakte haar vrakker. „Hoe laat zou het zijn?" dacht ze en toen ze op Stella's klokje zag, dat het pas zes uur was, verwonderde ze zich er over, dat ze al zoo heelemaal uitgeslapen was, terwijl ze anders niet dan met groote moeite, als de bel om zeven uur luidde, uit bed kon komen. Van haar goede stemming gebruik makend, stond ze op en besloot ook Stella te wekken. „Hè, Stella," riep ze, „wordt eens wakker!" „Wat is er?" klonk het slaperig uit het andere bed en dan opeens verwonderd: „Wat is er gebeurd, Thom ? Ben je uit jezelf wakker geworden of heb ik de bel niet gehoord?" „Het is pas zes uur," lachte Thom. „Maar ik heb een vlugge bui. Het is vanavond immers het afscheidsfeestje voor juffrouw Bremer. Nu wou ik vast eens probeeren mijn haar op te steken, dan gaat het vanavond toch handiger. Toe, kom jij er nu ook maar uit, en probeer het ook." „Dadelijk, Thom," antwoordde Stella langzaam en keerde zich nog eens om. Er werd geklopt en Duifje keek om het hoekje. „Goeienmorgen," zei ze vroolijk, „ik meende al, dat mijn ooren me bedrogen, toen ik jullie hoorde praten. Lieve hemel, Thom, wat is er gebeurd, dat je nu al op bent?" „Om zes uur werd ik al uit mezelf wakker," blufte Thom. „Kind, ik zat om half zes al te lezen." „Ja, jij ook," antwoordde Thom, „jij bent altijd zoo vlug. Ik geloof, dat jij geen slaap noodig hebt. Maar wat kwam je eigenlijk doen?" „Wat moet je hebben, zou ik liever vragen. Ik kom je knoopenhaakje even ter leen vragen, want het mijne is zoek." „Als ik er voor zorgen moest, was dat misschien ook het geval met het mijne, maar nu heeft Stella het heel netjes op het spijkertje boven de waschtafel gehangen. Zeg Duif, Stella en ik gaan ons haar opsteken. Kom je ons kamenieren?" „Misschien. O, kinderen, wat halen jullie je een moeite op je hals. Neen hoor, leve dan mijn kapsel." Ze trok even aan de steilblonde vlecht en vertrok. Estelle stond nu ook op en haastte zich zoo met kleeden, dat ze, evenals Thom, weldra klaar stond om aan het gewichtige werk te beginnen. In den laatsten tijd hadden de meeste meisjes uit de hoogste klas het haar opgestoken en was er een ware wedstrijd ontstaan in het voor den dag komen met de sierlijkste kapsels. Daar men een voorliefde voor krullen en gekleurde bandeaux had, verbood juffrouw Douma, die overigens de meisjes zooveel vrijheid liet als maar mogelijk was, in de week het haar anders dan gevlochten te dragen, zoodat men de sierlijke coiffures voor Zon- en feestdagen moest bewaren. Alleen Duifje, Stella en Thom hadden zich bij het oude gehouden. Duifje zei, dat ze het nooit op zou steken, maar Thom vond, dat je toch met hangend haar onmogelijk examen kon doen, dus dat ze van te voren maar eens zou zien hoe het Day. Thommy. ging. Op het afscheidsfeestje van juffrouw Bremer, die naar Indië vertrok, zou ze voor het eerst met opgestoken haar verschijnen. „Hoe zou ik het doen, Stella?" vroeg ze. „Met een vlecht van achteren, zoo doe ik het tenminste. Dat vind ik het mooiste en lijkt me het gemakkelijkste." „Ik had het met rolletjes willen doen, maar zoo mag ik het nu toch niet hebben, daarom zal ik het ook maar vlechten." „Je moet het eerst allemaal naar voren kammen en er dan een bandje om binden," zei Stella, die al een eind op streek was. 't Viel Thom niet mee. Haar opmaken bleek een lastig karweitje te zijn. Als ze het allemaal bijeen had, zakte er een deel naar beneden en kon ze weer opnieuw beginnen. Ze zuchtte er van. Eindelijk had ze het bij elkaar. „Wat nu? O, ja een bandje er om. „Stella, heb jij een bandje voor me?" „Hierzoo." 't Ging bijzonder onhandig, 't Bandje gleed er telkens af. Ten laatste was het er om, ze wilde er een knoop inleggen, toen Duifje riep: „Thom, kom me eens even helpen!" Thom stampvoette van boosheid; het bandje was weer los gegaan en nu kon ze weer van vooraf aan beginnen. „Kom dan maar hier!" riep ze ongeduldig terug. „Kappen schijnt een lastig werk te zijn, dat het je humeur zoo in de war brengt," merkte Duifje koeltjes op. „Lieve hemel, ik nog niets van." „Ach, 't wil niet. Het zakt telkens naar beneden." „Stella, hoe is het met jou?" „Ik ben klaar. Hoe zit het?" Estelle keerde zich om en boog haar hoofd om zich te laten bekijken. „Hè, hoe krijg je het zoo?" bewonderde Thom. „Het zit keurig en het staat je zoo goed." „Stella wat ben je toch mooi!" zei Duifje. Estelle kreeg een kleur en Thom vond het wel een beetje mal, iemand zoo iets in zijn gezicht te zeggen. „Ik kwam vragen, of jullie een van tweeën mijn jurk even vast wilden maken. Ik heb mijn Zondagsche maar aangetrokken, want die van gisteren is zoo merkwaardig vuil, dat ik 'em met geen fatsoen meer kan aandoen." „Heb je dan wel iets om vanavond aan te trekken?" vroeg Stella moederlijk. „Denk er om, dat we met mijnheer Van Bergen gaan botaniseeren, je maakt natuurlijk aan deze ook iets." „Ja, als ik er met een scheur en twee vlekken afkom, mag ik al dankbaar zijn. Maar wat moet ik er dan doen?" „Kan je niets van mij aantrekken?" stelde Thom, die alweer aan het kapsel begonnen was, voor. „Neen, dat gaat niet," zei Stella, „ik zal wel eens voor je kijken. „Hierzoo, wil je deze blouse hebben? Ik heb ze wel een keer aan gehad, maar er is niet anders, dat ik je geven kan." „Ze is prachtig. Dan zal ik mijn blauwe rok aandoen, maar de gesp van mijn ceintuur is stuk." „Neem mijn ceintuur maar. Wacht — laat ik je even helpen, het zit je zoo ruim. — Zoo." Estelle trok de blouse wat af. „Het is uitstekend. Dank je wel hoor, Sterrekind. Als je soms eens een japonnetje van mij ter leen wil hebben, mijn garderobe is tot je beschikking." Duifje bekeek zich in den spiegel. Haar lange bruine hals leek wel erg mager in de vierkant uitgesneden blouse en de mouwen waren haar te wijd, maar het kon er toch mee door en veel elegants was men van de jonge dame niet gewend. Thom was intusschen klaar gekomen en liet haar coiffure nu bewonderen. Stella en Duifje begonnen te lachen. Een stijve vlecht was in elkaar gedraaid en hier en daar met een haarspeld vastgestoken. „Is het zoo leelijk?" vroeg Thom teleurgesteld. „Wie 's morgens bij dit alles nog ongeroerd kan blijven, Moest onder zijn hart maar liever straatsteen schrijven —" zei Duifje den Schoolmeester na. „Ga maar zitten," sprak Estelle, „dan zal ik het eens probeeren." „Het lijkt wel, of jullie nu al uit moeten, inplaats van vanavond. Wacht, ik zal je wat voorlezen, ik heb hier „Hoe warm het was en hoe ver," dan ben je net als de dames uit vroegere eeuwen, die lieten zich den eenen avond kappen, als ze den volgenden uitgingen, 's Nachts bleven ze op en de kamenier moest dan maar voorlezen. Stel je voor! Ik ging nog liever zonder haar, dan er zooveel voor over te hebben," sprak Duifje. „Thom, je moet een beetje stil zitten, je draait zoo met je hoofd en het gaat toch al zoo lastig, want je haar krult zoo." Na verloop van een kwartier verklaarde Stella, dat ze het zoo goed mogelijk gedaan had en er niets meer aan wist te veranderen. „Hoe staat het?" vroeg Thom en liep naar den spiegel om zich te bewonderen. „Het gaat nogal. Dat van Stella zit mooier, maar je moet het hoog doen, dat zal je wel beter staan." „Daar heb ik nu geen tijd meer voor, 't is bij half acht, maar vanavond doe ik het heel mooi met rolletjes en een lint er om heen. Als ik nog een lange japon had, zou ik er heelemaal grootemenschenachtig uitzien." „En ofschoon haar kapsel sierlijk genoeg was, vertoonde het waarschijnlijk slechts een schaduw van het hoofdtooisel, dat ze op den avond van het feest zelve zou dragen. Zoo iets zegt Hildebrand van moeder de Groot. Wacht, ik zal het eens opzoeken. „Laat het maar, we gelooven het immers wel." „O, wat een raar gevoel heb ik!" riep Thom. „En daar gaat al een haarspeld! Och Stella, steek het nog wat vaster." „Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden," merkte Duifje op. „Kom gaan jullie nu mee ?" Aan het ontbijt keken ze teleurgesteld, toen ze hoorden, dat mijnheer Van Bergen, de natuurkundeleeraar, verhinderd was te komen. Het was niet bepaald, omdat haar het genoegen ontzegd was, les van hem te hebben, hoewel hij een hartelijke, oude heer was, die gezellig les gaf, haar spijt gold meer het gemis vaneen verre wandeling. Mijnheer van Bergen, die een voorstander van aanschouwelijk onderwijs was, vond het noodzakelijk, dat zijn leerlingen hem vergezelden om planten te zoeken. Een paar maal had hij haar allen meegenomen naar een groote boomkweekerij, een half uur van de normaalschool gelegen, een uitstapje, dat bij de meisjes bijzonder in den smaak was gevallen. „Als u er niets op tegen hebt, kan ik wel met ze meegaan, ik heb vanmorgen toch vrij," sprak juffrouw Bouwens, die de teleurstelling der meisjes zag, tot de directrice. „Als u er uw tijd voor geven wilt, vind ik het uitstekend, —" antwoordde juffrouw Douma. „Ze hadden het laatste lesuur zingen, dat zullen we haar voor deze keer maar schenken, dan behoeft u je niet te haasten." De meisjes juichten, toen zij deze schikking vernamen en na het ontbijt liepen ze haastig naar boven om haar hoeden te halen. Slechts enkelen brachten een botaniseertrommel mee. „Ik ben bang, dat je er niet zooveel aan zult hebben," merkte juffrouw Bouwens op. „Ik heb niet zooveel verstand van planten." „Dat geeft niet, juffrouw, we vinden het heerlijk, dat u meegaat!" riep Julie, terwijl ze voor Jo heen schoof en daardoor naast de leerares kwam te loopen. Ze gaf haar vertrouwelijk een arm en begon druk over de aanstaande zomervacantie te praten. Agaat was Jo, die zich van den anderen arm meester had willen maken, voor geweest, en mengde zich in het gesprek. 't Leek een clubje jonge meisjes, dat daar zoo vroolijk liep te babbelen, want met haar licht zomerjaponnetje en haar grooten witten stroohoed, leek de kleine onderwijzeres niet veel ouder dan een der anderen. Duifje had zich bij Lottie en Eva gevoegd. Estelle liep met Thom, die telkens eenige passen achter bleef, om iets op te rapen. „Wat doe je toch, Thom ?" vroeg Estelle verwonderd omziend, „waarom buk je toch telkens? Ik meende eerst, dat je aan 't bloemen plukken was, maar daar zie ik niets van." „Ach —" zuchtte Thom, „ik wou, dat ik het maar nooit in mijn hoofd gehaald had, om mijn haar op te steken. Iedere keer verlies ik een haarspeld, dadelijk ben ik mijn heele pruik nog kwijt." „Welke belooning geef je aan den eerlijken vinder?" vroeg Duifje, die Thoms verzuchting gehoord had. „Twee dubbeltjes," lachte Thom. „Zooveel nog? De mijne is het me niet waard hoor. Die kan je gratis krijgen, maar er is niemand, die 'em wil hebben." „Doe het maar weer laag," zei Stella. Juffrouw Bouwens ziet er niets van, ze heeft het veel te druk met Julie." Thom maakte het haar weer los. Het bandje had ze verloren, maar een stukje touw, dat Duifje in haar zak had, deed even goeden dienst. „We vergeten heelemaal, dat we planten zouden zoeken. We konden toch wel wat bloemen plukken," merkte Duifje op. „Aan dien schuinen kant langs de sloot staan er zooveel." „Dan zullen we zoover achterblijven," zei Eva. „Wel neen, we loopen ze straks maar weer hard achterna." Estelle plukte sierlijke takken wikken en groote ganzebloemen. Eva had een struikje honingklaver ontdekt en begroef er haar neus in. „Kijk eens, wat een zeldzame vondst!" riep ze tegen Thom. „Heelemaal niet," antwoordde deze, „die groeit overal." „Gele wel, maar witte komt hier weinig voor," hield Eva vol. „Geef er ons maar wat van," sprak Stella, „dan leggen we het in ons kastje, het ruikt zoo heerlijk." „Voel dit eens," zei Duifje en legde een groene tak om Thoms arm. „Ajakkes, wat is dat? Het prikt zoo en het blijft nog aan mijn arm hangen ook." „Dat is walstroo. Wat blijft het overal aan haken, hè. Ik zal het maar weggooien." „O, neen," riep Estelle, „dat is zonde. Geef het maar hier. Wat een aardige groene blaadjes, net kransjes, en zulke fijne witte bloemetjes. Ik zal het drogen." Duif hield zich aan een wilg vast om zich over een sloot heen te kunnen buigen. „Wat zie je?" vroeg Thom en kwam naast haar staan. „Bitterzoet. Mooi hè, die paarse bloempjes met die oranjepijltjes. Ken je dit? Blauwe Godsgenade heet het. Hoe vind je het?" „ t Gaat nogal. De kleuren komen zoo weinig tegen elkaar uit. Maar daar ginder zie ik klaprozen, die vind ik wel mooi." „Waar blijven jullie toch?" kwam de onderwijzeres vragen. „We waren al een heel eind verder, toen we jullie opeens misten." „We plukken bloemen, juffrouw. Kijk eens wat een groote, blauwe vergeet-mij-nieten hier staan." „Hè juffrouw," zei Julie, „vindt u niet, dat Thom er ons ieder een takje van moest geven, dan konden wij het drogen en als souvenir bewaren." Thom lachte. „O, Juultje, wat ben je toch sentimenteel. Je gaat op een goeien dag nog eens gedichten maken op de maan of zoo iets. Zal ik er haar iets van geven, juffrouw." Ik zou het maar doen, Thom en ik wil er ook wel graag een hebben. Zoo, dank je. Maar meisjes, we zullen een boerderij op moeten zoeken, waar we een glas melk kunnen drinken en wat uitrusten. „Hè, juffrouw," vleide Thom, „mogen we eerst wat in het gras zitten, we hebben nog tijd genoeg." „Wat denken jullie ervan meisjes, zullen we Thom haar zin geven?" „Hè, ja juffrouw, daarginder is een mooi plekje." „Hier moet u gaan zitten," zei Julie en spreidde haar zakdoek vast uit. De leerares dankte met een glimlach. Julie leunde vertrouwelijk tegen haar aan en deed alle mogelijke moeite haar over te halen, om in de vacantie eenige dagen te komen logeeren. „Zeg, Julie," plaagde Thom. „Is het je hier wel poëtisch genoeg? Er zijn geen vergeet-mij-nietjes. Kijk, daar springt een kikker. Wil je 'em hebben? Dan kun je misschien ook een „Odeaan een Stervenden Kikvorsch," maken, zooals die mevrouw in de Pickwikclub." „Thom," lachte de leerares, „houdt toch eens even op met babbelen. Je mond staat niet stil. Kijk eens naar Stella, die geniet meer van de natuur dan jij." Ja, Estelle genoot. Ze zat naast Duifje in het gras en staarde voor zich uit naar het groene land, heel in de verte, waar de lucht, die recht boven haar, schitterend blauw was, wit leek en de aarde raakte. Hoe heerlijk vreedzaam was het buiten! Hé, als ze eens altijd hier kon blijven, dat zou heerlijk zijn! Zij voelde zich zoo rustig. Opeens keek ze verschrikt op. Duifje had een kruipertje in haar hals gestopt. "Zeg Stella! riep Thom, „wat zit je te droomen; verzin je soms ook een vers op vergeet-mij-nietjes?" „Neen, zei Duifje, „op paardebloemen en dan draagt ze het aan jou op. Dan schrijft ze onder den titel: „Aan mijn onvergetelijke normaalschoolvriendin Thomasine Vermeer." „Kom meisjes, laten we eens opstappen. Een eindje verder is een boerderij, daar zullen we naar toe gaan." „Hè juffrouw!" vroeg Thom, „mogen Duif en ik hard vooruit loopen en vast plaatsen bestellen?" vind het best, hoor. Maar Thom, z3£ ik vanmorgen niet, dat je je haar opgestoken had en nu hangt het weer?" „ t Drukte zoo op mijn hoofd, die zware vlecht en daarom heb ik het maar weer laag gedaan —" antwoordde Thom, ondeugend lachend. ,,'t Staat beter zoo, je bent er nog veel te klein voor," plaagde juffrouw Bouwens. „Hoor zoon groot mensch eens," riep Thom, die in den laatsten tijd hard gegroeid was en keek over het onderwijzeresje heen. „Vanavond steek ik het weer op en dan zult u eens wat zien." „Dat is waar ook," hernam de leerares, „we zullen het lied nog eens moeten repeteeren. Mijnheer van Bergen was dat ook van plan. Je weet wel, dat je het nog het slechtste kent van alle klassen." »LatSn we het dan dadelijk doen, juffrouw. Dan kunnen die Day. Tommy. boeremenschen er ook nog van genieten. Kom dan uuit, wie er het eerst is." Ze holden den weg af en waren gelijk bij het hek van de boerderij. Thom keek er over heen. „Roode kool en snijboonen groeien er. We zullen het aan Julie gaan vertellen, het zal haar wel inspireeren." En ze liepen even hard weer terug, als uitgelaten jonge honden haar vrijheid genietend. „Kom meisjes," sprak Juffrouw Douma, toen ze gezeten waren, „willen we nu eens zingen, anders komt er niets meer van. De eerste stemmen aan den linkerkant, en de tweede aan den rechter. Derde stem wordt er niet bij gezongen, is 't wel?" „Ja, juffrouw, die zing ik," zei Duifje. De anderen lachten. „Laten we dan maar beginnen." „Hè, juffrouw, waar moet ik nu bij gaan zitten," vroeg Duifje weer, „ik ken de helft van de eerste stem en de andere helft van de tweede." „Als je eens je mond hield," stelde Julie voor, die wraak wilde nemen over Duifjes plagerijen op andere tijden. „Kind, als je een mooie stem hebt, wil je ze laten hooren," hernam Duifje waardig, „zoo'n geval kan jij je niet indenken. „Duifje, wees nu stil. Komt meisjes, we beginnen." „Een nieuw lied, op een aangename wijs," mompelde Duifje nog even. Het vers, expres voor de gelegenheid door de directrice vervaardigd, zat er nog niet goed in, hoewel het op een bekende wijs gezongen werd. Bovendien bedierf Duifje het geheele effect, door plotseling een octaaf lager te zingen. Ze kon het niet helpen, want al spotte ze ook zelf met haar geringen aanleg, het hinderde „Zeg Stella! riep Thom, „wat zit je te droomen, verzin je soms ook een vers op vergeet-mij nietjes ?" ■ haar meer dan ze weten wilde, dat ze iets, wat de andere meisjes zonder inspanning kenden, maar niet leeren kon, doch iedereen meende, dat ze het met opzet deed. „Duifje, zing jij nu maar niet mee," zei de onderwijzeres eenigszins ongeduldig. Na eenige herhalingen ging het nogal goed, ze vormden bovendien maar een deel van het koor, zoodat de onderwijzeres meende, dat ze het er wel bij laten kon. „Thom, wil jij het stukje, dat je alleen moet zingen, ook nog repeteeren?" „Hè, neen, juffrouw, ik ken het heusch wel. Mogen we nu nog even achter het huis gaan kijken, we hebben die roode kool en dien boom met peertjes al zoo lang bewonderd." „Nu, als je het kent, is het mij wel. Ga dan maar, doch drink eerst je melk uit, anders vergeet je dat straks. Ik kom dadelijk ook." Thom liep vast weg en Duifje volgde haar, terwijl de anderen nog even over het lied bleven praten. In de breede sloot achter de boerderij zwommen kleine, gespikkelde eenden. „Kijk eens, dat pijlkruid, durf jij daarbij, Thom?" „Ik durf alles. Hier, houd mijn trommel vast." „Hierzoo, voor ons ieder de helft. O, wat een mooie, witte plompen, die moet ik hebben. En wat een groote, ronde blaren! Die ga ik in mijn herbarium plakken." Thom. boog zich over het water heen. Duifje hield haar jurk vast. Juist toen ze de bloem met haar hand aanraakte, werd ze bij haar arm genomen en met kracht recht op gezet. Ze zag juffrouw Bouwens achter zich staan, met een hooge kleur en verschrikte oogen. „Maar Thom," zei ze strenger, dan men van haar gewend was. „Hoe kun je nu zoo iets doen, moet je in 't water vallen?" „Ach, juffrouw, onkruid vergaat niet. Toe, kijk nu zoo boos niet, dat staat heelemaal niet bij uw gezicht. Ik zal heusch mijn kostbaar leven niet meer wagen. Die plomp had ik wel graag gehad, maar bij nader inzien geloof ik toch niet, dat ik 'm had kunnen drogen," antwoordde Thom, die eigenlijk meer spijt van haar onvoorzichtigheid had, dan ze wou toonen. „Haal zulke dwaasheden nu maar niet meer uit. Kom, we gaan terug." „Thom, waar blijf je toch?" vroeg Stella, toen haar vriendin op den terugweg weer achterbleef. „O, Stella, help me eens even, ik zit vast met mijn voet. Ik meende, dat ik in 't gras liep, maar er was allemaal modder onder." Duifje kwam er ook bij en trok met Stella samen Thom op het droge. „Hoe jammer, dat ik nu juist mijn bruine schoenen aan moest hebben, kijk ze er eens uit zien." „Weet je wat je doen moet," zeide Duifje, „steek je voeten een voor een in 't water en spoel ze dan goed af." Steunend op Stellas schouder volgde Thom den raad op. „Je hebt me met recht van den wal in de sloot gebracht," zuchtte Thom, „al het water is er door heen gedrongen en nu zitten ze nog met kroos ook." „Wrijf ze dan nog maar wat af aan het gras," sprak Duif, die wel inzag, dat haar raad niet van de beste was geweest. „Ja, ja, zoo gaat het al. O, juffrouw Bouwens kijkt om. Laten wij gauw probeeren de anderen in te halen, maar loopen jullie een beetje voor me, anders ziet de juffrouw me en dan denkt ze, dat ik weer bloemen in 't water heb willen plukken." Toen Thom op haar kamertje kwam, vond ze daar een brief voor haar liggen. Nieuwsgierig scheurde ze de enveloppe er af en begon haastig te lezen. Het nieuws oefende werkelijk een zonderlingen invloed op haar uit. Met een vreugdekreet vloog ze op Estelle toe en danste met haar in 't rond. „O Stella, tante Thom is een engel," juichte ze. „Zegen toch haar gelukkigen inval." „Wat is jullie overkomen?" kwam Duifje om 't hoekje vragen. „Waarom ben je zoo blij?" vroeg Stella, die van de gelegenheid, dat Thom haar los liet, gebruik maakte om te gaan zitten. „Hier, lees zelf dan," en Thom wierp Estelle den brief toe. „Is het niet dol? Vind je het niet heerlijk?" vroeg ze telkens onder het lezen. ,,'tls haast te prettig om waar te zijn," antwoordde Stella, met schitterende oogen, toen ze klaar met lezen was. „Welk paradijs is er toch voor jullie open gesteld?" vroeg Duifje nieuwsgierig. „O, kind, mijn tante Thom heeft geschreven. . „Dat de honderd-duizend op jouw nummer gevallen is!" „Neen, dat kan niet, want ik speel niet in de loterij, maar 't is ook nog veel prettiger. Stella en ik mogen in de vacantie bij haar in Arnhem komen logeeren. Ze had mij wel verzocht, maar samen, dat is verrukkelijk. Stella vraag je gauw aan je oom, of je mag?" „Ja, ik hoop maar, dat hij het goed vindt." „Dat moet hij wel, stuur hem tantes uitnoodiging er maar bij. Heerlijk, de volgende week zijn we al heelemaal vrij." „Vrij, heerlijke muziek, voor hen Wien 't leven meer dan slavernij, Meer dan ontbering biedt." zei Duifje. „Ik ga eerst twee weken bij mijn tante Duifje logeeren." „Och, arme," sprak Thom. „Kind, ik vind het verrukkelijk. Ik ga gedichten op Minetje maken en dans iederen dag met Mijntje over het pas gewreven zeil. In den tusschentijd amuseer ik mijn tante door haar kennis te laten maken met de allernieuwste denkbeelden van de geëmancipeerdste dames." „Kom Duif, wij samen ook eens een walsje." „Zou je niet liever een paar andere schoenen aantrekken, voor je daar aan begint," merkte Duifje bekoelend op. „Kijk eens, wat een voetstappen op den grond." „Je brengt me van den hemel op de aarde terug. Maar je hebt gelijk en ik zal me nog moeten haasten ook, want dadelijk zal de bel gaan." Om toch vooral tijd genoeg te hebben om haar kapsel in orde te brengen, was Thom dadelijk na het eten naar boven gegaan om toilet te maken. Ze was de eenige, die alleen moest zingen, zoodat het niet te verwonderen was, dat ze eens bijzonder netjes wou zijn. Stella ging mee om te helpen. „Mijn haar is wat los gegaan, ik zal het maar eerst over opmaken, dan heb ik al den overigen tijd om je te helpen." „Hè, ja, ik moet me toch nog wasschen" en verkleeden." „Trek je jurk nog maar niet aan, anders kreukelt ze nog. Zoo, nu kunnen we beginnen. Wacht, ik zal eerst je haar naar voren kammen. Hè, de kam gaat er haast niet door heen." „Je doet het veel te voorzichtig, laat ik dat zelf maar even doen." „Thom, niet zoo woest, je trekt er je haar bijna uit." „Kan ik soms ook helpen bij deze gewichtige bezigheid ?" kwam Duifje vragen. „Geef maar even dat bandje, daar van de waschtafel aan, dan kam ik alles bij elkaar. Dank je. Zoo dat zit. Wil ik het nu maar niet liever hoog vlechten Thom, dat zal wel aardig staan." „Hè, neen, ik wou zoo graag rolletjes hebben." „Nu goed, ik zal het probeeren. Duifje geef de haarspelden ook nog even aan." Thom hield haar hoofd zoo recht als maar eenigszins mogelijk was en verwachtte veel succes van Stella's pogingen, hoewel eenige zuchten, boven haar hoofd geslaakt, eigenlijk niet veel goeds voorspelden. „Kijk nu eens hoe je het zoo vindt?" Thom kon het resultaat niet schitterend noemen. Het haar zat zoo vreemd weggetrokken en van de krullen was zoo weinig te zien. Hoe kregen de andere meisje het toch zoo keurig? „Ik kan er werkelijk niets anders van maken," zei Stella, die het zelf ook niet mooi vond. „Wil ik het eens probeeren," bood Duifje aan. „Neen, neen!" riep Thom verschrikt, „laat het dan maar zoo zitten." „Ook goed, sprak Duif beleedigd, „ik begrijp niet, waarom je je haar maar niet laat, zooals het is, je zal nog net zoo nuffig worden als de rest." „Hier heb ik nog een wit lint Stella," zei Thom, zich houdend, alsof ze Duifjes opmerking niet gehoord had. „Als ik er dat zoo eens om heen deed." Duifje vergat haar voornemen om boos op Thom te blijven en niets meer tegen haar te zeggen. Ze proestte het uit en riep, „O, kind, je ziet er uit, of je verbonden bent." „Neen Thom, dat gaat niet" — hernam Stella, „als ik er eens rozetten van maakte. Kijk zoo —" en ze hield het gedofte lint tegen Thoms hoofd. „Waarom laat je het maar niet hangen" — zei Duif, „het staat je veel beter." „Ik zou je bedanken, ik heb er nu eenmaal zooveel moeite voor gedaan." „Je hebt het vuur gezien en nu ga je naar binnen ook. Kennen jullie die mop van dien boer en die kikvorsch?' „Houd nu in 's hemelsnaam je mond over moppen," snauwde Thom, die driftig werd. „Dat opgestoken haar schijnt gunstig op je humeur te werken, mompelde Duifje. „Duif, plaag nu niet. Het is heusch niet te verwonderen, dat Thom er zenuwachtig onder wordt. Ik ga hulp halen. Wacht maar even." Eenige oogenblikken later kwam ze met Eva en Lottie terug. Verbluft keken de meisjes naar Thoms hoofd. „Kind, zoo kun je niet gaan. Wil ik het eens voor je doen." Thom zette zich zuchtend neer, hoewel de gedachte, dat Eva helpen zou, haar wel gerust stelde, want deze was bekend om haar goeden smaak. Ze onderwierp zich aan het losmaken en het opnieuw uitkammen. Eigenlijk was ze maar veel liever met hangend haar gegaan, doch ze was in zoo'n prikkelbare stemming gekomen, dat ze Duifje geen gelijk wilde geven. „Je moet er wat in doen," zei Eva, „dat doe ik ook altijd. Kleine stukjes crepé, heb je dat niet?" „O, neen, hoe moest ik daar nu aankomen?" „Of uitgevallen haar." „Ook al niet." „Ik heb nog wel wat," sprak Stella, „als je dat niet vies vind." „Heelemaal niet, maar kan dat wel, jij hebt zwart haar." „Ik zal het er wel goed om heen winden. Thom zit nu heel stil, dan ben ik in tien minuten klaar. Hier zie ik nog een kluwtje katoen liggen, dat kan er ook wel in, ze zien er toch niets van. Geef me nog wat haarspelden." Ze stonden met haar drieën vol belangstelling het ontstaan van het kunstwerk te aanschouwen en werkelijk kwam Thoms hoofd nog binnen den aangeduiden tijd keurig gekapt van onder Eva's handen vandaan. „Keurig, Thom. Eef je bent een kraan." „Ik zie er zoo weinig van in den spiegel. Kon ik mezelf van achteren maar eens zien." „Wil ik mijn spiegel even halen —" bood Duifje aan. „Ga jij je maar aankleeden —" zei Eva, „anders kom je nog te laat. Kom Lot, wij gaan ons ook nog even opknappen." „O, Eva, ik dank je, als de redster van mijn eer," juichte Thom, haar handen uitgestrekt. „Voorzichtig, draai nu niet met je hoofd. Ja, het zit nog. Kom Lottie." Stella hielp Thoms jurk aantrekken. Het was een witte neteldoeksche, nog van het vorige jaar, zoodat Thom er wel eenigszins uitgegroeid was. De lage schoentjes, die ze aangetrokken had, Day. Thoramy. 21 omdat de bruine nog nat en haar daagsche niet geschikt waren om mee voor 't front te komen, deden het japonnetje nog korter schijnen. Het stond nogal kinderachtig bij de damesachtige coiffure, maar Stella zei er maar niets van, om Thoms illusie niet te bederven. Duifje kwam terug om haar jurk vast te laten maken. Het was er een van haar tantes keuze, een donkerblauwe met wit band opgemaakt. Ze zag er zoo onbevallig mogelijk mee uit en liep er zoo stijf bij, dat het dadelijk te zien was, hoe ongemakkelijk het haar zat. „We zijn gegaan, Heel netjes aangedaan, Al naar de Maliebaan" zong ze, terwijl ze de trap afgingen. „Dat netjes aangedaan kon er wel af —" dacht Stella, terwijl ze van haar geel geworden japonnetje, naar Thoms tweeslachtig voorkomen en Duifjes burgerlijke kleeding keek. Ze traden het muzieklokaal binnen. „Maar, aan 't venster zat een jongeling, Die de tering had en sinds Kerstmis, Niet meer uit — en ging —" reciteerde Duifje. Er ging een algemeen gelach op, want met een houterige beweging van haar in een te nauwe mouw geknelden arm had ze naar den gezetten mijnheer Van Bergen gewezen, die bij het raam zachtjes het afscheidslied stond te neuriën. De onderwijzeresseren kwamen ook, en zetten zich aan een tafel, waarop ter eere van juffrouw Bremer een bouquet geplaatst was. Met een hartelijken toespraak van de directrice, waarin zij de verplichting, die het instituut aan de vertrekkende had, en de dankbaarheid van allen herdacht, werd het feest geopend. Op een wenk van de directrice zette Eva zich aan de piano en stelde het koor zich vlug op. Mijnheer Van Bergen, die dirigeeren zou, ging op een kleine verhevenheid staan. Eerlijk gezegd was het een kist, waarin vroeger proviand was bewaard, maar daar ze voor de gelegenheid wat opgeverfd was, kon het er best mee door. „Dadelijk zakt-ie door die stijfselkist heen, je zult het zien," voorspelde Duifje. Thom, in het angstig vooruitzicht als soliste te moeten optreden, begon zenuwachtig te lachen. „Houd toch op," fluisterde Julie. „Nu weet ik nog niet, wat ik zal zingen, eerste of tweede stem. O, daar begint het al. Nu zing ik het eerste couplet eerste, en de andere tweede stem. Of ik zing derde in mijn eentje." Sst.... fluisterde Bep en wees met haar oogen naar den dirigent, die juist zijn armen uitstrekte om het tempo aan te geven. De weinige repetities, die er gehouden waren, in aanmerking genomen, ging het uitstekend. Het klonk zoo krachtig en zuiver en de tekst was zoo toepasselijk, dat de toehoorsters er werkelijk van onder den indruk kwamen. Ze waren tot de slotregels van het laatste couplet gekomen. Met een krachtigen armzwaai spoorde de dirigent de sopranen tot een mezzo-forte aan, toen er plotseling een hevig gekraak gehoord werd en de gezette natuurkundeleeraar naar beneden zakte. „Heb ik het niet gezegd!" riep Duifje triomfantelijk. De uitwerking, die deze plotselinge verzakking op de omstanders * maakte, was zeer verschillend. De directrice vloog met een verschrikt gelaat en uitgestrekte armen naar den dirigent toe. Haar houding vooral liet in Duifjes hart een onuitwischbare herinnering na en bij de eerst volgende voorstelling, die „Licht doet leven gaf, werd dit tafereel heel natuurgetrouw weergegeven. Eva sprong met hetzelfde loffelijke voornemen om hulp te bieden. Juffrouw Bremer, door het afscheidslied tot tranen toe bewogen, schoot in een lachbui van gelijkmatige hevigheid en trachtte vervolgens haar gebrek aan belangstelling te vergoeden door den verongelukten dirigent een glas water aan te bieden. De overige onderwijzeressen keken elkaar verbluft aan. De meeste leerlingen gichelden, andere uitten verschrikte kreten. Thom bedacht met blijdschap, dat nu van haar gezang de aandacht wel wat afgeleid zou zijn. „Zoo heb ik nu laatst met mijn voet in een klomp gezeten —" begon Duifje, doch daar niemand naar haar luisterde, hield ze de rest van het verhaal voor zich en troostte zich, door de voor deze gelegenheid nog al toepasselijke regels, op te zeggen: „Die me hier weer uithaalt, 't zij door geweld of list Krijgt f 2,50 vrij geld, benevens het hout van de kist. Intusschen poogden juffrouw Douma en Eva de voeten van den ongelukkige te bevrijden, terwijl juffrouw Bouwens goedig haar handen tegen zijn rug hield, opdat hij niet achterover zou vallen. Na eenige inspanning geraakte de gevangene bevrijd en nadat hij nog een glas water gedronken had, was hij in zooverre hersteld, dat hij naast de directrice plaats kon nemen. Eva ging weer naar de piano toe. „Thom, vooruit nu," drongen de anderen. „Neen, neen, ik durf nog niet." „Kom, begin maar, zooveel te eerder ben je er van af." Met eenige duwtjes in haar rug, kreeg men Thom tot voor de piano. Juffrouw Bouwens verzocht om stilte. Eva speelde het voorspel. Eerst scheen het Thom, of ze geen noot zou kunnen uitbrengen, maar plotseling moedig geworden begon ze met een te harden inzet; toen raakte ze op streek. Ze zag niemand en zong kalm door. Even voelde ze iets kouds langs haar rug glijden, doch ze nam er geen notitie van, en begreep niet, dat het onderdrukte gelach achter haar, haar zelf gold. Toen ze geëindigd had klonk een hartelijk applaus haar tegen. Ze wilde zich omkeeren en haar plaats achteraan weer innemen, maar eenige handen hielden haar staande. „O, Thom, je haar!" „Wat is er?" vroeg ze verschrikt en voelde aan het kapsel. „Het is los gegaan, en nu kun je zien, wat je er in gestopt hebt. Wacht, ik zal het er uit halen. Waar moet ik het laten," vroeg Bep. „Geef het mij maar," zei Stella en stak een kluwentje katoen en een dotje zwart haar snel in haar zak. „Juffrouw Bremer komt naar je toe, houd je hoofd nu zooveel mogelijk achterover, zoo dat ze het niet ziet." Met het verongelukte kapsel, waaruit groote pieken haar hingen, zooveel mogelijk van de spreekster afgewend, hoorde ze het bedankje langs zich heen gaan. Eva zette een „Lang zal ze leven" in, dat door allen vol vuur gezongen werd. Thom, die zich niet om durfde keeren, bleef met een onbehaaglijk gevoel over zich, vooraan staan. Toen de directrice de meisjes uitnoodigde haar te volgen naar het aangrenzende lokaal, waar het feest voortgezet zou worden, bleef ze achter en trachtte de losgeraakte krullen vast te steken. „Gaat het zoo?" vroeg ze aan een der jongere meisjes, die naast haar stond. „Het zit nog al slordig," antwoordde het kind weifelend. „Kun je me dan niet even helpen," zuchtte Thom. Duifje kwam haar te hulp. „Waar blijf je toch, zeg?" „O, kind, mijn haar, kijk toch eens even. Wat moet ik beginnen? „Maak het los en doe het zooals gewoon.' „Zou ik? Neen, dat is te gek. Och, Duif, zie een paar haarspelden voor me op te scharrelen en vraag dan aan Lot of Eva, of ze even willen komen om me te helpen. „Ik zal een schaalcollecte voor je houden hoor, wacht hier maar even." Na eenigen tijd kwam Duifje alleen terug. „Eef stond met juffrouw Bremer te praten en Lot en Stella moesten helpen bij het limonade schenken. Ze vroegen al waar je bleef. Hier heb ik vier haarspelden, ik zal het daarmee wel wat vaststeken. Kom maar hier. Thom stelde zich niet veel van de hulp voor, maar ze was te blij, dat ze zich weer vrij zou kunnen bewegen, om ook maar eenige aanmerking te maken. „Zoo gaat het wel," verklaarde Duifje, toen ze de losgeraakte krullen, zoo goed en kwaad als het ging, vastgestoken had. „Kom nu maar gauw mee." In de vroolijkheid van den avond zou Thom zeker haar mislukte coiffure vergeten hebben, wanneer het vallen van een haarspeld er haar niet telkens aan herinnerd had. Uit vrees voor een verdere verzakking weerstond ze zelfs de verzoeking om een walsje te dansen. „Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden," zuchtte ze, toen Stella en zij 's avonds op haar kamertje gekomen waren. Met eenige haastige rukken, trok ze de haarspelden uit. „Dat is eens en nooit meer hoor. Ik draag mijn leven lang hangend haar. Alles, wat ik vandaag wil probeeren, loopt me tegen." „Het zal wel beter gaan," troostte Stella. „Je hebt heel goed gezongen en alles bij elkaar genomen was het toch een plezierige dag." „We hebben tenminste genoeg gelachen. Als ik er nog aan denk, hoe meneer Van Bergen naar beneden zakte. Die had zeker ook vandaag zijn ongeluksdag, net als ik." XVII. THOM ALS HUISHOUDSTER. „Hè, Stella, wat leven we toch gelukkig," zei Thom, toen ze den eersten Zaterdag van de vacantie aan t ontbijt zaten. Ik zou wel eens willen weten, wie de vacant,e s heeft mtgevonden, want, als er voor dien man een standbeeld werd opgericht, zou ik nog graag een dubbeltje bijdragen. Het zou mij nog wel een kwartje waard zijn, als ik eens vacantie had-" antwoordde Jet een weinig scherp. „Stakker," beklaagde Lise, „drukken de huishoudelijke plichten ie zoo zwaar?" Och neen, maar ik had Bertha jansen beloofd den heelen dag bij haar te komen en nu moest jans juist naar haar zieke zuster toe." „Kun je tóch niet gaan?" Ik zou wel kunnen, als ma nu maar niet uit de sta was. "ik weet wat, Jet. Laat Mary en mij het kwartje maar verdiénen, dan spelen wij vandaag voor huishoudster. Ik kan koken ik heb het op school geleerd. Stella, hoe was het diner, dat , laatst klaar gemaakt heb?" Stella lachte en vertelde maar niet, dat haar vrien in j het vleesch in de soep en het zout in de aardappelen vergeten had. Jet aarzelde. Ze wilde wel graag, maar aan den anderen kant was ze bang, dat er iets verkeerd zou gaan, terwijl ze weg was. „Ik kon jullie eigenlijk wel eens voor een keer aan je lot overlaten. Mary blijft toch ook hier," besloot ze ten laatste. „Ik ben er ook," zei Thom. „Laat alles maar gerust aan mij over." „Als je dan maar beter oplet, dan gisteren bij de melk." „Nu ja, dat was een vergissing," verontschuldigde Thom zich. „Wat was dat met de melk, gisteren?" vroeg Zus. „Stel je voor," hernam Jet, „gisteren vroeg ik, of Thom naar de melk wou kijken, terwijl ik koffie zette. Ik riep nog: „Laat ze niet overkoken." „Dat kan je denken," antwoordt mejuffrouw beleedigd. Een poosje later kom ik zien of de melk nog niet gekookt is, en daar staat Thom te lezen en laat de melk vlak voor haar neus overkoken." Allen begonnen te lachen. „Dat was gisteren, maar vandaag zal ik het wel beter doen." „Nu, vooruit maar, dan zal ik het maar aan jullie overlaten, dan kan je gelijk eens ondervinden, wat je aan me missen zou, als ik er eens niet ineer was." „Niets hoor. Hoe moet ik met het eten doen?" „Het vleesch is al gebraden, dat behoeft alleen maar opgewarmd te worden. De aardappelen zijn geschild en moeten in den blauwen pot gekookt worden. De groenteboer komt straks, je móet dan maar groenten nemen en wat peren of bessen toe." „Best hoor. Ik zal het wel klaar spelen. Moet ik geen soep koken?" „Dat zou ik maar laten. Het geeft zooveel werk en met de warmte wordt er zoo weinig van gegeten. Nu, dan ga ik me Day. Thommy. 22 maar aankleeden. Thom, je doet je best hè en Mary jij houdt er ook wel een oogje op." „Twee," antwoordde Thom. Zus fluisterde Jet wat in het oor. „O, ja Thom, Zus mag tot aan het eten bij Betsy gaan spelen, die is jarig." „Je doet maar. Alle lastjes lichten." „Ik ga weg," sprak Lise. „Estelle ga je mee?" „Wil ik soms liever hier blijven om je te helpen ?" bood Stella aan. „Neen hoor, ga maar mee, opgeruimd staat netjes," plaagde Thom. Lise leerde Estelle bloemenschilderen, waarvoor deze bijzonder veel aanleg had. „Thom —" vroeg Lise nog, voor ze heen ging, „kan je voor twaalf uur niet een fijnen schotel klaarmaken?" „We zullen je aan zien komen. Wees maar blij, als je een lekker kopje koffie krijgt, en ga nu maar heen." „Zie zoo, nu hebben we het rijk alleen," zei Thom, toen de anderen vertrokken waren, tot haar nichtje. „Wat moeten we nu doen?" „Kopjes wasschen, den grond wat bijvegen en stof afnemen. Jans heeft de kamer wel gedaan, maar ze moet toch weer wat opgeknapt worden." Mary wiesch en Thom droogde. Ze deed het vol zorg en wreef op het porcelein, tot het blonk. „Zeg Mary," sprak ze, terwijl ze een aardig Japansch kopje in de hoogte hield, „wat is dat toch een lief kopje, dat je me met St. Nicolaas gegeven hebt. Ik drink er zoo graag uit, 't is of de thee er veel lekkerder uit smaakt, dan uit een ander." 't Was goed, dat Thom er met plezier uit gedronken had, want ze zou het nooit meer doen. Terwijl ze het vol bewondering tegen het licht hield, gleed het kopje uit haar hand en viel in ontelbare kleine stukjes uit een. „Hoe jammer!" riep Mary. „Ja, je ziet wel, dat je de dingen niet te hard moet prijzen, daar kunnen ze niet tegen. Wacht ik zal veger en blik halen, dan kan ik tegelijk de kruimels opnemen, dat gaat in eene moeite door." „Hè, dat is afgeloopen, wat nu?" Thom viel met den theedoek in haar hand op een stoel neer en keek Mary vragend aan. „Ik weet het niet, we zijn heelemaal klaar, ik kon wel wat aan mijn kleedje gaan werken." „Wil ik vast koffiewater opzetten?" „Het is nog te vroeg." „Dan nemen wij een kopje vooraf, we hebben het werkelijk wel verdiend." Zingend liep ze naar de keuken en zette een ketel water op. Ze voelde zich nogal gewichtig: ze zou nu alles eens uitstekend doen, zoo, dat er geen enkele aanmerking te maken viel, ze zouden dan weieens zien, dat zij ook nog wel iets goeds kon verrichten. Nadat ze de tafel voor het koffiedrinken gedekt had, liep ze naar den tuin om bloemen te plukken. Met de handen vol kwam ze terug. Ze vulde de groote vaas met roode rozen en plaatste die in het midden, twee kleinere met viooltjes gevuld, zette ze aan weerszijden. „Nu nog boterhammen snijden," zei ze bedrijvig. „Kijk eens Mary, hoe vind je de tafel zoo ?" „Keurig, hoor. Al die bloemen staan zoo echt feestelijk. Maar zeg, Thom, zou het water nog niet koken?" „Ja, dat is waar ook, ik was het heelemaal vergeten." „Neen hoor, sprak ze, toen ze terugkwam, ,,'t kookt nog heelemaal niet." „Hoeveel heb je dan wel opgezet?" „De ketel vol, moest dat niet?" „O, kind, dat is immers veel te veel. Daarvan kan je wel voor 't weeshuis koffie zetten. Doe er maar de helft uit, anders kookt het over een jaar nog niet." Ze liep weer heen. „Nu kookt het hoor. Ik kom hier koffie zetten, terwijl het water doorloopt, kan ik nog wel even dat verhaal van gisteren uitlezen." Thom verdeelde haar aandacht tusschen de koffiepot en het boek. „Wat zakt dat water gauw, ik dacht altijd, dat koffiezetten zoo lang duurde." „Dan heeft de filter vandaag bepaald een goede bui," antwoordde Mary, zonder van haar werk op te zien. „Zeg Thom, de koffie zal nu wel getrokken zijn, wil je even een kopje inschenken?" „Ja," antwoordde Thom, die juist aan een boeiend gedeelte gekomen was, en bleef doorlezen. Mary glimlachte, legde haar werk neer en begon te schenken. Tot haar verbazing zag ze, dat er schoon water uit de tuit kwam. „Thom, Thom, kijk toch eens even!" „Neen, maar" — antwoordde Thom verbluft. „Ik geloof, dat ik de koffie vergeten heb." „Dat geloof ik ook" — zei Mary en ging met de koffiepot in haar hand op een stoel zitten lachen. „O, Thom, wat zouden ze gelachen hebben, wanneer we ze in plaats van koffie warm water gegeven hadden." Ze proestten het alle twee uit. „Ik zal ze wel zetten. Snijd jij terwijl het brood maar." „Dat is goed, maar vertel alsjeblieft maar niets van mijn domme streken. Hoeveel zou ik er nog uithalen ?" Voor het koffiedrinken haalde ze er geen andere uit, dan dat ze bij 't broodsnijden in de vinger sneed en een buil opliep, doordat ze haar hoofd stootte aan de kastdeur, die ze zelf open had laten staan. „Wel, hoe ziet het er uit?" vroeg Thom met rechtmatigen trots aan Lise en Estelle. „Keurig, je hebt eer van je werk. Als de koffie nu maar goed sterk is." Thom en Mary keken elkaar lachend aan. „Wat krijgen we vanmiddag te eten ?" informeerde Lise, nadat ze de koffie geproefd en goedgekeurd had. „Doperwtjes met peentjes en Mary maakt citroenpudding. Lekker, hè ?" „Nou, of het. We komen een half uur te vroeg thuis, om van de geur te genieten." Thommy diende op. Haar gezicht gloeide van inspanning, maar tevens ook van voldoening, terwijl ze de tafel overzag. Ze had het dessert er maar vast opgezet, dat stond zoo gevuld. Tusschen de bloemen prijkte een glazen schaaltje met afgeriste bessen en een met de pudding, die prachtig uitgevallen was. „Als ze dat zien, blijven ze toch in haar schik, als er iets aan het eten mislukt is," had ze tegen Mary gezegd. Er was echter niets mislukt. De groenten en de aardap- pelen waren misschien wat te gaar gekookt, maar „je kunt ze toch niet heel eten," troostte Thom Lise, die met opgetrokken wenkbrauwen naar de schotel met gele moes keek. „Heb je er zout in gedaan?" vroeg Stella. „Een ezel stoot zich maar eens aan eenzelfden steen en ik ben nog niet eens een ezel," zei Thom waardig. „Willen we bidden?" stelde Lise, als vrouw des huizes, voor. Thom keek vol spanning naar de gezichten* „O!" riep Zus op eens. „Wat is er?" vroeg Thom verschrikt. „De aardappelen zijn zoo erg zout." „Ik proef er niets van —" zei Thom, tegen beter weten in. De anderen lachten. „Flauw is anders," sprak Lise. „Kom Zus neem maar wat peentjes, die zijn zoo zoet, die herstellen het evenwicht wel weer, Thom is zoo royaal met het zout omgesprongen, ze heeft vergeten, dat je van het goede wel te veel kunt krijgen." Het was overigens best om te eten. Thom vond alles zelfs overheerlijk. „Willen we nu de borden wasschen?" stelde Mary voor, toen het maal afgeloopen was. „Neen hoor —" zei Thom. „Laat Jans dat maar doen als ze terugkomt. Wij hebben vandaag hard genoeg gewerkt, jij als binnen- en ik als keukenmeid. Ik ga een lekker kopje thee zetten. „Ik trakteer op Wellingtons," sprak Lise, „wie wil ze halen ?" „Dat wil ik wel doen —" zeide Stella — „ik moet toch nog een brief op de post doen." „Mag ik mee, Estelle ?" vleide Zus. „Dat is goed hoor. Krijg maar gauw je hoed, dan zijn we terug als de thee klaar is." Thom, Lise en Mary stonden in de keuken. De thee was juist gezet. „Daar hangt Jans der japon nog," zei Thom opeens. „Die ga ik eens aanpassen." Ze trok de japon over haar kleeren heen aan en zette toen het mutsje op. „Zie ik er zoo niet echt meidachtig uit ?" vroeg ze met voldoening. „O, bepaald," lachte Lise, „vooral je haar." „Daar wordt gebeld," sprak Mary, „zouden ze nu al terugzijn, dat kan toch nog niet." „Ik zal wel open doen," riep Thom. Hijgend en lachend kwam ze terug. Ze struikelde over haar lange japon, zoodat ze gevallen zou zijn, wanneer Mary haar niet opgevangen had. „O, Lise, stel je voor," proestte ze. „Daar was een heer en die vroeg of Pa thuis was. Ik hield of ik de meid was en zei, dat mijn mijnheer en mevrouw allebei uit de stad waren, en of hij dan morgen maar eens terug wilde komen. Hij wou nog wat ze&g'en) maar ik moest zoo lachen, dat ik maar gauw „Dag mijnheer" zei en wegliep." „Maar Thom," zei Lise „dat was werkelijk onbeleefd. Hij had je natuurlijk zijn kaartje willen geven of willen zeggen, hoe hij heette." „Dat zullen we wel hooren, als hij morgen komt," hernam Thom, toch een beetje verdrietig, omdat ze iets mals gedaan had. „Als het maar niet iemand was, die een bestelling kwam doen" — zei Mary. ,,'t Is niet te hopen," sprak Lise „Maar zeg, Thom, dat had ik je daar straks al willen vragen. Heb jij de bedden opgemaakt?" „Heb je dan mijn kussens goed hoog gelegd ?" „Ik heb het niet gedaan," antwoordde Thom. „Ik ook niet," herhaalde Mary. „Ik geloof, dat we de bedden vergeten hebben." „Ga je mee naar boven, dan maken we ze met elkaar op. Gelukkig, dat de waschtafels al gedaan zijn." „Alweer gebeld. Wie zou daar nu zijn?" vroeg Thom, terwijl ze uit het raam van de slaapkamer keek. „Een meisje, o ik zie het al, het is Duifje." „Duif!" riep ze naar beneden en zwaaide met het eind van een laken. „Hallo!" riep Duifje terug. „Thom, hang nu toch niet uit het raam, ga maar liever open doen," vermaande Lise, die wel niet zoo precies als Jet was, maar dit toch te erg vond. „Zoo Thom, hoe staat het leven. Kind, wat zie je er chic uit" — met deze woorden werd ze door Duifje begroet. „Ja, kind, ik ben vandaag keukenmeid. Je komt toch even binnen ?" „Zeker. Eigenlijk kom ik Stella even opzoeken, die is toch bij jullie ?" „Ze is op het oogenblik om een boodschap, maar ze zal dadelijk terugkomen. Je blijft zeker een poosje bij ons, we hebben juist thee gezet." „Heel graag. Eigenlijk verveelde ik me zoo bij mijn tante, dat ik maar een smoesje verzon om weg te komen. Stella vroeg me laatst of ze eens Ter Haar's gedichten te leen mocht hebben en nu kom ik ze haar brengen." „Het is jammer, dat we overmorgen al uit de stad moeten, anders konden we met ons drieën uitgaan," zei Thom hartelijk. „Kind, maak je maar niet bezorgd over mij, ik kom er wel doorheen." „Ga maar in de huiskamer en schenk vast thee in, wij komen dadelijk ook!" riep Lise, die bang was, dat Thom het bezoek mee naar de slaapkamer zou brengen, naar beneden. „Waar blijven Stella en Zus toch?" sprak Thom ongeduldig, „ik geloof, dat die koekjes nog gebakken moesten worden." „Daar komen ze, hoor maar!" Zus liep vooruit, ze had den voorkant van haar jurk opgelicht, zoodat men haar witte rok zien kon. „Wat heb je daar ? vroeg Thom nieuwsgierig. Kitty liet haar jurkje zakken: een groote, grijze kat sprong op den grond. „Maar Zus!" riep Lise. Het kind was op haar knieën gaan liggen en streelde het dier, dat schuw weg kroop. „Heb ik je nou, hè lief beest" — vleide ze. „O Lise, Beppie en ik zijn vandaag telkens naar 'm gaan kijken. Hij zat in een kelder en wou er maar niet uitkomen. En nu ik met Stella langs kwam, zag ik 'm ineens loopen en toen heb ik 'm gauw gepakt, nietwaar poes?" „Ze moest en zou het dier meenemen," zei Stella, „ik was al bang, dat je ma het niet goed zou vinden." „Wat moeten we met dat beest doen?" vroeg Lise. „Hier houden, antwoordde Zus, „ik zal het wel aan Ma vragen." „We moeten er een naam voor verzinnen," sprak Thom, terwijl ze het dier eens goed bekeek. „O wat een leelijk beest en het heeft maar één oog!" Day. Thommy. 23 „Dat geeft niets hoor, ik houd heel veel van je," troostte Zus den vondeling. „Noem 'm éénoog," stelde Mary voor. „Hier heb ik een naam!" zei Duifje, die in het boek stond te bladeren, „Abd-el-Kader!" „„Getemd is de leeuw, die als schrik der woestijn — ,,'t Is heelemaal geen leeuw," lachte Thom ,,'t is een schuw dier." „Appelkader-eenoog zal je heeten, poes, als ik je tenminste houden mag," besloot Zus. Duifje vermaakte het gezelschap door Abd-el-Kader voor te lezen, met rollende oogen en breede gebaren. Tegen acht uur kwamen mijnheer en mevrouw Vermeer met Jet, die hen van den trein gehaald en onderweg den samenloop van omstandigheden verteld had, thuis. De meisjes liepen hen verheugd tegemoet. „Dag kinderen, wel hoe is het gegaan?" „O best hoor, jullie kunt nog wel eens allemaal uitgaan, Thom en Mary hebben uitstekend voor ons gezorgd." „Dat valt me mee," zei Jet. „Die twee kunnen nog meer dan kinderen dresseeren," plaagde papa. „O, wat is dat?" vroeg mevrouw verbaasd. „Abd-el-Kader! Abd-el-Kader ma!" klonk het lachend. „Een kat? Hoe komt die hier?" „Ach ma," smeekte Zus „het is zoo'n arm beest. Het zat in een kelder en miauwde zoo hard. Laat 'em mij alst-u-blieft houden, dan behoef ik geen cadeautje voor mijn verjaardag te hebben." Mevrouw keek meneer vragend aan. Deze lachte, tot de tranen hem langs de wangen liepen. „O, ma laat dat kind dien kat toch houden. Wat komen we op die manier voordeelig van haar verjaardag af!" riep Jet. „Je mag het dier houden Zus, maar het moet in de keuken blijven." „Dank u wel mama!" „Leve Abd-el-Kader," riep Thom. „Wat een mooien naam heb jij, hé poes —" zei Zus. „Geef dat beest met dien heidenschen naam toch eerst wat te eten, het ziet er zoo echt hongerig uit!" merkte Jet op. „Wat beleven we tegenwoordig toch een heerlijken tijd —" zei Estelle dien avond dankbaar, toen ze met Thom en Mary op de slaapkamer stond. „Mijn werk is best naar mijn zin," merkte Mary op, die handwerkonderwijzeres was, „maar vacantie te hebben is toch verrukkelijk." „Het is het toppunt van aardsche zaligheid," verzekerde Thom. „En dan Maandag op reis. Had tante Thom jou ook maar gevraagd." „Ik vind het hier even prettig," zei haar nichtje en vertelde niet, dat zij tante Thom, die van plan was geweest, haar en Thom te logeeren te vragen, voorgesteld had, Stella in haar plaats te noodigen, omdat het bij Stella thuis zoo ongezellig was. „Wat voer je nu uit Thom?" vroeg Stella verbaasd, toen ze den volgenden dag Thom in de tusschenkamer luisterend aan de deur van het salon, vond. „Stil", fluisterde Thom, „ik durf niet naar binnen, er is visite. Het is een heer, die gisteren kwam, om pa te spreken. Ik deed 'm open met de japon van Jans aan en liet 'm aan de deur staan. Nu ben ik bang, dat hij me herkennen en het aan ma vertellen zal." „Maar kind, dat is toch zoo erg niet, ik wist heusch niet, dat je zoo bang was. Ga maar naar binnen, het zal wel losloopen." „Dat was misschien wel het beste. Heel amusant vind ik het hier niet. Kom dan maar mee, hij zal me wel niet opeten." „Dat denk ik ook niet." Ze deed de deur open en overzag met een blik de kamer. De bezoeker zat, geheel alsof hij thuis was, te redeneeren met haar vader en deelde onderwijl de kopjes thee rond, die mevrouw inschonk. Allen luisterden met aandacht naar hem. Zus stond tegen zijn stoel geleund en bekeek zijn horlogeketting. „Daar zijn ze eindelijk," sprak mevrouw, toen Thom en Stella binnentraden. De bezoeker stond haastig op en stak zijn beide handen naar Stella uit. „Estelle!" „Jacques! Wat een verrassing." „Kind, hoe maak je het ? Wat zie je er goed uit en hoe blij ben ik, dat je hier zulke goede vrienden gevonden hebt." „Mag ik u mijn dochtertje Thom voorstellen? Thom, dit is mijnheer Dormets, Stella's neef." Jacques Dormets boog. „Aangenaam, juffrouw," zei hij beleefd. Thom keek hem eens aan. Hij was groot en slank van gestalte. Nu zij de verwantschap kende, viel het haar duidelijk op, hoeveel hij op Stella leek. Zijn oogen waren levendiger, dan de hare en het zwarte krullende haar omlijstte een echten kunstenaarskop. „Hij herkent me," dacht ze, toen ze een glimlach over zijn gezicht zag glijden, „maar hij zegt toch niets, wel aardig van hem," en een beetje tegen de vormen der wellevendheid in, stak ze haar hand uit, die hij hartelijk drukte. Jacques en Stella hadden de eerste oogenblikken elkaar heel wat te vertellen. „Hoe jammer, dat ik nu Maandag al uit de stad ga," zei Stella. „Zoo erg is het niet, want ik ben van plan me voorloopig hier te vestigen, om de omstreken te leeren kennen," antwoordde haar neef. „Dan moet u ons nog maar dikwijls komen opzoeken," noodigde mevrouw vriendelijk. „Heel graag mevrouw, u weet niet, hoe een prettigen huiselijken kring gewaardeerd wordt door een zwerveling, als ik ben." Stella's neef viel bij de Vermeers zeer in den smaak. Hij lachte hartelijk om Thoms verhalen, beloofde Zus dat hij zijn grooten hond eens voor haar mee zou brengen en boeide allen, toen hij met opgewektheid over zijn plannen voor de toekomst sprak. Zijn belofte om nog eens gauw terug te komen, werd dus met genoegen vernomen. „Ook toevallig," begon Thom „dat het gevreesde bezoek juist jouw neef moest zijn. Goed, dat we nog maar naar binnen gegaan zijn. „Ja —" antwoordde Estella nadenkend. „Zeg Stella —" drong Thom opeens hartelijk „in den tijd, toen je het dagboek schreef, was je zoo ongelukkig, nu is je leven toch wel wat plezieriger, hè." „O, Thom ! Je moet niet denken, dat ik zoo ondankbaar ben, om jullie vriendelijkheid niet te waardeeren. Ik ben nu veel geluk- kiger, dan verleden jaar, maar ik kan zoo moeilijk zeggen, wat ik denk. Ik begrijp niet, wat je aan zoo'n stil kind, als ik ben, hebt." „Kind, houd op. Ik vind je allerliefst, juist, zoo als je bent en wij houden allemaal veel van je. Je bent de beste vriendin, die ik ooit gehad heb, en ik heb er heusch heel wat versleten," eindigde ze lachend. '\ XVIII. VACANTIEGENOEGENS. „Hè, he, dat lucht," zei Thom Vermeer tot Stella, toen de trein aan een klein station stilhield, en er een moeder met drie lastige, jengelende kinderen uitstapte. „Als we nu maar alleen blijven." Haar wensch werd niet vervuld. Er stapte een dame in, die zich, na met een knikje gegroet te hebben, in een hoekje zette en naar buiten keek. Thom, die de proviand aan 't nakijken was, had nauwelijks op haar gelet. „Stella, wil je ook een krentenbroodje hebben?" Estelle hoorde de vraag niet, ze zat de dame met alle aandacht aan te kijken. Nauwelijks zette de trein zich in beweging, of deze keerde zich even om en vroeg, met de hand al aan het raampje: „Het zal u zeker niet hinderen, wanneer ik het raampje openzet, het is hier werkelijk benauwd." „O neen juffrouw," antwoordde Estelle en Thom wilde juist het verhaal doen, van de lastige kinderen, die niet tegen den tocht konden, toen de dame haar beiden verrast aankeek en uitriep: „Stella en Thom, neen maar, dat is aardig, dat ik jullie hier ontmoet. Hoe maakt je het ?" Het was Juffrouw Helda. Thom stopte uit herinnering aan het vroegere ontzag het aangebeten krentenbroodje weg en Stella bloosde, toen ze haar begroette. Juffrouw Helda vroeg met belangstelling naar den toestand op school en Thom vertelde haar alle bijzonderheden. Estelle maakte slechts nu en dan een opmerking. „Het doet me werkelijk plezier, je nog eens te zien. Ik denk nog dikwijls aan mijn leerlingen. Zijn jullie zoo samen op reis?" „Ja, juffrouw, we gaan in Arnhem bij mijn tante logeeren." „Prettig, voor jou ook hé Stella." „O, ja juffrouw," Estelle keek weer verlegen voor zich. Aan het volgende station moest juffrouw Helda weer uitstappen. „Nu meisjes, ik ben blij, dat ik jullie nog eens gezien heb. We zullen elkaar nu wel spoediger ontmoeten, want we komen weer in Doornstad wonen. Dag Stella, dag Thom." Even voelden de meisjes den druk van de krachtige hand, nog een knikje en de statige gestalte verdween, de lange japon achter zich sleepend. „Hoe grappig, dat we haar nu juist ontmoetten," zei Thom „ik had eigenlijk niet zoo dikwijls meer aan haar gedacht, want ik vind juffrouw Bouwens toch aardiger. Zij hield ons zoo op een afstand." „O, kijk, ze wordt afgehaald." Stella en Thom zagen hoe een klein meisje naar haar toeliep en een officier haar zijn arm aanbood, waarna het gezelschap opwandelde. „Zou dat haar galant zijn?" vroeg Thom lachend. „Hoe grappig, ik vind het heelemaal geen mensch om geëngageerd te zijn." „Ze is er mooi genoeg voor," zei Stella vol vuur „maar misschien is het haar broer wel." „Ik geloof niet, dat broers je overdag een arm geven," zei Thom, die toch ook niet veel verstand van dergelijke zaken had. „Maar, je hebt gelijk, ze is wel knap om te zien. Wil je nu een broodje, we zijn er bijna en ik heb er nog drie." „Neen dank je," antwoordde Stella en dacht nog na over die familie. Ze benijdde ze een beetje, omdat ze juffrouw Helda altijd bij zich hadden. Dat kleine meisje had ze wel eens graaggezien. Zeker een nichtje. Maar ze kwamen weer in de stad wonen, had ze gezegd. Heerlijk, dan zou ze haar misschien wel eens tegenkomen. „Kom Stella, neem er maar een, van de liefde alleen kan je niet leven," zei Thom met een grappig gezicht. Estelle lachte, terwijl ze het broodje aan nam. Hoe ondankbaar was zij eigenlijk, om het plezier, dat haar gegeven werd, niet te waardeeren en te verlangen, naar hetgeen zij niet bereiken kon. „Arnhem!" „Stella, wij zijn er! Haal onze koffers eens uit het net, alstjeblieft, dan neem ik de rest —" zei Thom opgewonden. Op het perron vonden ze niemand, om haar te halen. „Kom maar," sprak Thom, „we zullen die menschen maar naloopen, dan komen we er wel uit." In de dichte rij liepen ze mee, half voortgeduwd en waren blij toen ze buiten stonden en herademden. Ze zagen nog niemand. „Een rijtuig hebben, juffrouw?" klonk het naast haar. Thom schudde van „neen." „O, kinderen, zijn jullie daar. Kom maar gauw met me mee," zei een vriendelijke stem achter haar. „Tante Thom! Dag mevrouw, hoe maakt u het?" „Ik zag jullie eerst niet. Hoe gaat het thuis, Thommy?" Day. Thommy. 2 4 Thom bracht de complimenten van allen over. „Het rijtuig wacht al. Kom maar mee." Eenige oogenblikken later reden ze in tante Thoms open rijtuig langs Arnhems mooie wegen. Het werden twee plezierige weken, die de vriendinnen in Arnhem doorbrachten. Tante Thom deed al het mogelijke, om haar logeetjes genoegen te doen. Ze hadden genoten van de mooie omstreken en menig prettig rij- en wandeltochtje gemaakt. Een paar maal hadden ze een vroolijk buitenpartijtje bijgewoond. Het genoeglijkste werd voor een der laatste dagen bewaard. Thom en Stella waren uitgenoodigd mee te spelen in een comediestukje, dat op een liefdadigheidsfeestje opgevoerd zou worden. Vooral Thom vond dit het glanspunt van de vacantie. Estelle zat onder de verandah te lezen. De twee onbezorgde weken hadden haar goed gedaan: haar wangen waren gevulder dan voor de vacantie en hadden een frisscher kleur gekregen. Ze luisterde met plezier naar Thom, die in den tuin liep te zingen. Nu kwam ze naar Stella toe en zat met een wipje op het hek. „O, Stella," riep ze, „hoe kun je hier zoo kalm blijven zitten lezen, ik denk telkens aan ons tooneelstuk. Een echt tooneelstuk hè. Heel anders, dan „Het Weggeloopen Kostschoolmeisje" of de „Slaapwandelaarster". Als we het maar goed doen." ,,'t Zal wel gaan," antwoordde Stella glimlachend. „Ga nu mee naar boven, om je aan te kleeden. Tante heeft gezegd, dat we vroeg weggingen. Hier die roos is voor jou, die heb ik voor jou geplukt." „Ja, ik kom al. Wat een prachtige, donkere roos. Dank je wel, hoor." Thom trok haar jurk uit en boende haar gezicht of ze in een mijn gewerkt had. Ze trok haar bruine kousen en goudleeren schoentjes met hooge hakken aan, en strikte een wit lintje in haar krullen. Nu haar onderjurk nog. Op het bed stonden twee doozen. Thom lichtte van een het deksel op en haalde er heel voorzichtig een mooi, wit voile japonnetje uit. Het was een cadeautje van tante Thom, die ook Stella op gelijke wijze bedacht had. „Och, Stella maak het lijfje even vast. Dank je wel hoor. Nu zal ik jou ook helpen." Tante Thom kwam binnen, heel deftig in haar zwart zijden japon, het grijze haar keurig gekapt en met gitten spelden opgemaakt. „Laat eens zien hoe jullie er uitzien. „Neem jij die roos, Stella ? Kom maar hier, dan zal ik ze vaststeken," en mevrouw Vermeer verborg de donkerroode roos half onder de tulle van de fichu, die om de schouders geplooid was. „Moet jij geen bloemen Thom ?" „Ik heb mijn camee aan tante, die draag ik altijd," en ze bewonderde het effect, dat de massief gouden rand maakte op de fijne witte kant. Tante Thom knikte tevreden. Ze kon eer inleggen met haar logeetjes, want ze zagen er beiden allerliefst uit. Hoewel Estelle eigenlijk mooier en meer ontwikkeld was, keek ze nog liever naar Thoms kinderlijk, lief gezichtje, dat zoo vroolijk lachte en zoo duidelijk verried, hoeveel plezier zij zich van het partijtje voorstelde. „Moet ik je rol nog niet eens overhooren, Thom?" plaagde de oude dame, die zich zoo geamuseerd had, omdat Thom dien dag telkens bij haar gekomen was, om haar rol op te zeggen. „Neen, tante, ik ken 'm nu wel." „Komt meisjes, we gaan dan maar.'' Mevrouw Vermeer trad met haar logeetjes de zaal binnen. Van verschillende kanten bogen zich hoofden naar de oude dame. Thom en Stella, weinig aan uitgaan gewend, keken verlegen voor zich. Ze hadden vooraan bestelde plaatsen en werden daar hartelijk begroet door mevrouw Michels, een vroolijke Zeeuwsche dame, die voor eenige weken in Arnhem logeerde. De meisjes hielden veel van haar en zij zelf had ook een zwak voor de logeetjes van mevrouw Vermeer. „Ik zou maar eens achter de schermen gaan kijken," sprak ze „er is al een paar maal iemand wezen vragen, of je er nog niet was." „O, tante mogen we dan gauw gaan." „Best hoor." „Veel succes," lachte mevrouw Michels. „Wat heeft ze dat alleraardigst gedaan," sprak mevrouw Michels tegen tante Thom, toen Thom in het eerste stukje alle toeschouwers had doen lachen. „Ik vind haar zoo'n lief meisje, zoo vroolijk en natuurlijk. Ik heb u weieens benijd, ik wilde wel, dat ik haa'r mee kon nemen." „Ja, 't heeft me heelemaal opgevroolijkt, het huis zal uitgestorven zijn, als ze de volgende week vertrekken. „Het vriendinnetje is stiller, maar lijkt toch ook wel lief." 't Is een heel bijzonder meisje, stil en zacht, maar bijzonder aantrekkelijk." Zonder te vermoeden welk een goed oordeel er over haar geveld was, kwamen Thom en Stella naar de dames toe. „Wel Thom," sprak mevrouw Michels, „wat heb je aardig gespeeld. Krijgen we nog meer van jou te zien vanavond?" „In het tweede stukje moet ik voor dienstmeisje spelen, mevrouw. Stella behoeft niet meer mee te doen, er was voor haar geen kleine rol meer en om een groote te leeren, was er geen tijd genoeg." ,,Je zoekt het niet hoog, Thom. Ik heb van je tante gehoord, dat je de volgende week naar huis gaat, spijt het je niet, dat je weg moet?" ,,Ja mevrouw, nogal. We hebben ons hier best geamuseerd." „Ik ga ook terug naar Fhillipine. Zou je zin hebben om mee te gaan?" Thom keek de vraagster lachend aan. „Als u me hebben wilt, graag, mevrouw." „Dat komt dan goed uit, ik zei daar straks nog tegen je tante, dat ik jullie ook wel eens graag een tijdje bij me zou willen hebben." „Meende u het, mevrouw?" vroeg Thom verbaasd. „Natuurlijk. Nu, heb je er lust in?" „O, mevrouw ik zou het heerlijk vinden!" „En Estelle?" ,,Ik ook, mevrouw, ik heb altijd verlangd, eens een poosje aan zee te wonen." „Als jullie nu maar toestemming krijgen. Dinsdagmorgen vroeg vertrek ik, als je nu schrijft, zou je dan voor dien tijd antwoord kunnen hebben?" „Ik wel mevrouw. Zou ik mogen tante?" „Ik denk het wel, ik zal wel een goed woordje voor je doen." „Hè, ja, alst-u-blieft, tante." „Mijn voogd is met zijn gezin op reis en ik kan waarschijnlijk geen antwoord krijgen voor Dinsdag. Ik zou de laatste weken van de vacantie bij Thom blijven. Als zij dus toestemming krijgt, zal ik dolgraag van uw invitatie gebruik maken, want het zal mijn oom wel hetzelfde zijn, waar ik logeer." „Als Thom nu ook maar een antwoord naar haar zin krijgt, gaan jullie met me mee en dan gaan we een vroolijken tijd samen doorbrengen." Veel te gauw naar haar zin was de avond voor Thom voorbijgegaan. Nu lag ze in bed met open oogen en glimlachte. Stella sliep al, maar zij overdacht nog eens het plezier, dat ze genoten had. Iedereen was even vriendelijk voor haar geweest en nu nog het genoeglijke vooruitzicht, haar door mevrouw Michels geopend. Hoe heerlijk was het leven toch! De toekomst lag voor haar als een mooie zomerdag, vol zonneschijn! Ze wilde nu niet aan haar examen denken, of aan de mogelijkheid, dat ze zou kunnen zakken. Nu kwamen er slechts blijde gedachten in haar op en met een gelukkigen glimlach om haar mond sliep ze in. XIX. WEER THUIS. „Ik geloof werkelijk, dat dit het plezierigste oogenblik van de heele vacantie is, sprak Thom Vermeer, toen ze van de reis terug gekomen, gezellig bijeen zaten. „Hoe heb ik het zoo lang zonder jullie allemaal kunnen stellen. Laat ik je toch eens goed aankijken, ik heb het in zoo'n heelen tijd niet kunnen doen." „Zou je niet denken, dat we haar buiten de deur gezet hadden " plaagde mijnheer Vermeer, „eerst bidt en smeekt ze, of ze, na al veertien dagen weg geweest te zijn, alstjeblieft ergens in een hoekje van Zeeland mag logeeren en nu doet ze nog, alsof ze tegen haar zin is gegaan. Ik gaf mijn toestemming maar, omdat ik graag een beetje rust in huis heb." Thom lachte en begon weer over hare ondervindingen te vertellen. De anderen luisterden vol aandacht. Thom was er weer, het leven in huis was teruggekeerd, gelukkig! Zus bekeek Thoms koffer opmerkzaam. „Ik heb voor jullie allemaal wat meegebracht," zei Thom. „Stella waar is het sleuteltje?" Onder verrukte uitroepen van de jongste toeschouwster, haalde Thom een grooten, vettigen zak te voorschijn. „Voor bij de thee. Profetenbrood! Een speciaal Zeeuwsche lekkernij." Ze presenteerde vast eens. „Hier Zus voor jou nog apart." Het was een tablet chocolade, dat echter onderweg gebroken was. ,,'t Geeft niets hoor, Thom," troostte Zus goedig. „Ik vind het wel prettig. Nu kan ik er veel eerder iets van opeten. Als het heel is, vind ik het zonde om er aan te beginnen. Ook Stella had presentjes meegebracht en deelde die onder de aanwezigen uit. „Daar heb je nog een liefhebber van je Zeeuwsche lekkernij, Thom," zei meneer Vermeer, toen er gebeld werd. „Wie zou daar zijn?" vroeg Thom. „Ik denk, Jacques Dormets, die komt tegenwoordig nogal eens theedrinken," antwoordde haar moeder. „Ik zal wel open doen!" riep Zus en liep naar de deur. Stoeiend met een grooten collie en gevolgd door den bezoeker kwam ze weer binnen. Na den heer en de vrouw des huizes zijn compliment gemaakt te hebben, begroette hij zijn nichtje hartelijk. Ook Stella was blij, hem weer te zien. „Wel juffrouw Thom," zei hij, zich vervolgens tot Thom wendend, „hoe maakt u het ? Ik denk wel goed, u ziet er tenminste niet naar uit, alsof het anders was." „Dank u, meneer, dat schikt nogal," antwoordde Thom, die met den zak koekjes in haar hand op den koffer zat, lachend. „Mary, wil je even vragen, oi het theewater kookt? vroeg mevrouw. „Ja, tante." „Weet je wat moedertje," zei meneer Vermeer, „we moesten vanavond eens in den tuin thee drinken. Het is zulk mooi weer en in de open lucht zullen Thoms Zeeuwsche koekjes ons nog beter smaken dan hier. Het verhuizen gaat nog al gemakkelijk. Dat is een goed idee, Henri. Kom kinderen, helpen jullie eens." Jacques Dormets nam vast de tafel op. Thom hielp hem een handje en weldra zat het geheele gezelschap in den tuin te luisteren naar Thoms lotgevallen in de vacantie. Ze gaf een levendige beschrijving van mevrouw Michels huis, haar hartelijkheid, en het plezier, dat ze in de vacantie genoten hadden. Geholpen door Stella, die aanvulde wat Thom vergeten had, gaf ze een voorstelling van de tooneelstukjes waar ze in meegespeeld had en deed het met zooveel vuur, dat haar moeder haar, toen ze klaar was, verzocht een beetje stil naast haar te komen zitten. Jacques wisselde haar af en vertelde zooveel kluchtige geschiedenissen, dat het een allergezelligste theepartij werd en men werkelijk spijt had, toen hij vertrok. „Wat een moppige kerel is die meneer Dormets toch," merkte Thom op, toen hij weggegaan was. „Maar Thom, wat een uitdrukking!" riep haar moeder. „Nu ja, maar vindt u hem ook niet aardig?" „Ja hoor," zei Jet, „we vinden hem allemaal even aardig. Lise ook, is het niet?" „Zeker," antwoordde Lise kleurend. „Estelle je legt eer in met je neef." Day. Thommy. 25 „Hij heeft een heerlijken hond!" riep Zus. „Dat is nog zijn grootste aantrekkelijkheid," zei Thom. „Van wien houd je meer van hem of van zijn hond?" „Van alle twee even veel," — antwoordde Zus na eenig nadenken. „Wat een eer voor mijnheer Dormets," lachte Thom. XX. EEN REDDER IN DEN NOOD. M.et de beste voornemens bezield waren de meisjes na de vacantie weer aan het werk gegaan. In April moest er examen gedaan worden en ze namen zich dus heilig voor den tijd, die haar nog restte, goed te besteden en vlijtig te studeeren. Van dien ijver was op dien tweeden Maandagmorgen, dat ze weer naar school gingen, bij Thom echter weinig te bemerken. Ze had zich verslapen en kon nu maar niet klaar komen met aankleeden. Estelle was al reeds naar beneden gegaan en Zus had al een paarmaal aan de trap geroepen, of Thom wat op wou schieten, want dat ze anders te laat op school zou komen. „Ja, ja, ik kom dadelijk!" riep Thom en zuchtte voor zichzelf: „Hoe meer haast, hoe minder spoed. Dat lintje bind ik er nu al voor den derden keer om en het glijdt er telkens af. Vooruit dan maar, nu doe ik er niets meer aan." „Kind, weet ie wel, dat het al over half negen is," zei haar moeder, toen ze beneden kwam. „O, neen, mama," antwoordde Thom verschrikt. „Och, Zus geef me de boeken eens aan, die daar liggen. Ik had me voorgenomen, heel wat te leeren, maar er is niets van gekomen. Kom Stella, dan gaan we maar." „Moet je niets eten?" vroeg mevrouw bezorgd. „Daar heb ik geen tijd meer voor." Met een paar haastige slokken dronk Thom een glas melk, dat reeds voor haar klaar stond, uit, zei allen goedendag en stapte weldra met Stella naar school. „Och, Stella," vroeg ze na eenige minuten, „houd jij mijn boeken even vast. Dat ongelukkige haarlint wil maar niet houden en als ik het verlies moet ik den heelen morgen met los haar blijven zitten." Met haar hoed stijf onder den arm gedrukt deed Thom onhandige pogingen om het lint stijver te binden. „Ik zal dien hoed maar even op den grond leggen. Zoo! Gelukkig, dat is klaar, 't Is zoo vervelend als je telkens meent, dat je iets verliezen zal. Nu moeten we hard loopen, anders halen we het niet." De laatste woorden had Thom eigenlijk tegen zichzelf gezegd, want Estelle was reeds een eindje opgeloopen. „Waar is mijn hoed," ging Thom voort. „O, hemel, daar gaat-ie! Stella!" „Ga toch mee, Thom!" riep Stella. „We komen te laat!" „Mijn hoed is weggewaaid. Kijk, daar gaat-ie, naar den slootkant toe. O, Stella, houd 'em eens tegen!" Samen liepen ze 'em na. In het gras bleef hij liggen, doch juist toen Thom er de hand naar uitstrekte, nam de wind zijn buit weer op en wierp ze in 't water. Estelle kwam hijgend aangeloopen. Ze zagen met leedwezen hoe Thoms hoed al verder en verder van den kant afdreef. „Thom, we komen te laat!" kermde Estelle. „Nu ja, dat weet ik wel. Maar ik kan toch niet met mijn bloote hoofd naar school gaan. Ik moet 'em hebben. Ik zal op den grond gaan liggen, houd jij dan mijn beenen maar vast." Thom strekte haar eene hand zoover mogelijk uit, terwijl ze zich met de andere aan het gras vasthield. Bijna kon ze het hoofddeksel bemachtigen, 't verschilde maar eenige centimeters en toch lag het zoo veilig buiten haar bereik, alsof het meters geweest waren. „Stella, laat me een beetje los, dan kan ik er misschien bij." „Neen^ neen Thom, dat doe ik niet, dan val je in 't water. Er zit niets anders op, dan dat je met je bloote hoofd naar school gaat." Thom zuchtte en trachtte haar arm nog wat verder uit te strekken. „Wil ik je eens helpen, juffertje ?" vroeg een diepe stem achter haar. Een paraplu werd uitgestoken en binnen eenige seconden was het zoozeer begeerde voorwerp op het droge gebracht. „ Als-t-u-blieft, jonge dame," zei de edelmoedige redder tot Thom, die opgestaan was en het druipende hoofddeksel met blijdschap aannam. „Dank u wel," sprak ze verheugd. „Tot uw dienst" — antwoordde de onbekende kortaf, terwijl hij even zijn hoed afnam en wegwandelde. Wanneer hij bij geval nog omgekeken had, moest hij wel gemeend hebben, dat hem het een of ander ontstolen was, of dat hij er al zeer gevaarlijk uitzag, want na eenige woorden gewisseld te hebben, holden de beide meisjes zoo hard als ze konden den weg af, Thom met haar natte hoed in de hand. „O, Stella," zei ze hijgend, „ik blijf dien man mijn leven lang dankbaar. Maar zeg, had ik hem niets moeten geven voor de moeite. Ik had nog een dubbeltje in mijn zak, zou dat genoeg geweest zijn ?" „Kind, waar haal je die gedachten vandaan. Het was een heer, zag je dat niet. 't Is goed, dat je dat maar gelaten hebt." „Zooveel te beter. Hoe minder, hoe liever, als hij maar gezond blijft. Laten we nog wat harder loopen, dan halen we het misschien nog." Tot haar teleurstelling vonden ze de deur gesloten. „Zouden we niet stilletjes binnen kunnen komen ?" vroeg Estelle. „Neen, dat gaat niet. We hebben les van juffrouw Doumazelf. Kom maar mee, dan zal ik haar ons ongeluk vertellen. Mijn hoed zet ik op, dat is het corpus delicti, dat noemen ze zoo in de geleerdheid. Als ze de straaltjes water langs mijn gezicht ziet druipen, wordt haar hart misschien vermurwd en laat ze ons Zondag toch naar huis gaan." De les was al begonnen en juffrouw Douma's verwonderd en ontstemd gelaat, toen ze daar beiden binnentraden, beloofde niet veel goeds. Te midden van een aandachtig gehoor vertelde Thom haar lotgevallen. In de eene hand hield ze den natten hoed, met de andere maakte ze illustreerende gebaren. Ze bereikte haar doel niet: wel gleed er een glimlach over haar gezicht, maar de directrice bleef onverbiddelijk aan haar eersten uitspraak vasthouden — ze zouden den volgenden Zondag op school moeten blijven. „Wil je gelooven, dat ik het land heb in de derde macht," zei Thom den volgenden Zaterdagmorgen voor schooltijd tegen Estelle, terwijl ze met een knorrig gezicht voor zich keek. „Wat treurt ghij, hooghgeleerde Vos En fronst het voorhoofd van verdriet?" vroeg Duifje op deelnemenden toon. „Hè Duif, dat is zoo'n mooi vers," merkte Stella op. „Kind, dat vind ik ook en daarom haal ik het juist aan. Vondel zelf zou me er dankbaar voor zijn, dat ik hem zooveel jaren na zijn dood nog aan de vergetelheid ontruk. Maar nu weet ik nog niet, waarom Thom zoo ongelukkig zit te kijken." „Ik ben boos, omdat ik morgen niet naar huis mag. Ons leven is tegenwoordig zoo eentonig, dat ik er gaarne een variatie in zou willen brengen. Zou ik niet eens kunnen ontvluchten ? Het zou wel ) aardig zijn, als ik eens uit het raam klom. Jullie konden me aan een touw naar beneden laten zakken, zooiets lees je dikwijls in een roman van dieven, die uit een gevangenis ontvluchten." „Een mooie vergelijking," zei Stella lachend, „ik vrees anders dat het hier moeielijk zou gaan." „Helaas ja, maar ik zou toch werkelijk wel eens een nieuwtje willen hebben." „Kind, je hebt pas je hoed in 't water laten vallen, maar als je zoo van een verandering houdt, ben je zeker wel blij, dat de nieuwe muziekleeraar dadelijk komt. Lot heeft 'm gezien, en zegt, dat hij bijzonder knap van uiterlijk is en in de muziek moet hij het al even ver gebracht hebben. Hoe denken jullie dat hij heet ?" „Hoe kunnen wij dat nu raden?" zei Thom. „Stella, jij houdt erg veel van 'em." „Ik?" vroeg Estelle verwonderd. „Ik ken niemand, die muziekonderwijzer is." „Dat behoeft ook niet, je houdt zoo al van 'em. Het is een broer van je vroegere vlam, juffrouw Helda. Lot heeft het me in vertrouwen verteld, maar daar ik Eva en Jo er ook al over hoor praten, zie ik er geen kwaad in, om het jullie ook mee te deelen.'' „Zeg, liefde is persoonlijk," antwoordde Thom lachend. „Jij denkt zeker, dat Stella de heele Heldafamilie bemint. Ik ben werkelijk nieuwsgierig naar hem." „Die nieuwsgierigheid zal zoo bevredigd worden. Daar gaat de bel al." „Daarom zei juffrouw Helda dus, dat ze hier kwam wonen," merkte Estelle op. „Kinderen, gaat zitten! De zoozeer verwachte komt reeds. Je zult zien, dat het een klein mannetje is, met een reuzenhoofd." Er was geen gelegenheid om een andere meening te doen hooren, want Duifje had nauwelijks haar voorspelling- geuit, of de deur ging open en de directrice trad binnen, gevolgd door den nieuwen leeraar. Aller oogen wendden zich nieuwsgierig naar de hooge gestalte. Het was een knap, donker man met een ernstig en belangwekkend gezicht. Thom en Stella keken elkaar verbluft aan. Het was de edelmoedige redder van Thoms verongelukt hoofddeksel. „O, Stella" — fluisterde Thom — „de man van den hoed!" Juffrouw Douma stelde den nieuwen leeraar als mijnheer Helda voor en noemde vervolgens de namen der meisjes op. „Ik geloof niet, dat hij ons herkende," zei Thom haastig, toen mijnheer Helda even zachtjes met de directrice praatte, „je moet niets aan de anderen zeggen, anders plagen ze me er mee, aan Duif ook niet, want dan zegt ze misschien een toepasselijk vers op en ik zou geen raad weten, als hij het hoorde, want hij ziet er verbazend streng uit. Wat een geluk, dat ik hem mijn dubbeltje niet aangeboden heb." De andere meisjes schenen een gelijken indruk van hem gekregen te hebben, de zangles was tenminste nog nimmer zoo rustig verloopen als heden. Ieder voor zich, maakte het voornemen den volgenden keer beter voorbereid op les te komen en hoopte in stilte, dat haar beurt overgeslagen zou worden. Thom, die aan de eerste bank zat en daardoor het voorrecht genoot steeds het eerst een beurt te krijgen, moest met zingen beginnen. Ze vond het geen pretje, alleen bij de piano te moeten staan naast iemand, tegenover wien zij een mal figuur geslagen had, maar er was geen ontkomen aan. Ze zong zoo goed, als ze kon en lette bijzonder op de uitspraak der woorden. „Heel goed" — zei de leeraar kort, en zich tot Estelle wendend : „Wilt u het volgende stukje eens nemen?" „Nu jij gezongen hebt, is onze mooiste kaart uitgespeeld," — fluisterde Duifje en zou er nog wel meer bijgevoegd hebben, maar een verwonderde blik uit de ernstige, donkere oogen bracht haar tot zwijgen. Op de gang kwamen de tongen los. „O, zeg!" begon Julie op de haar eigen overdreven manier van spreken, „hoe vinden jullie hem?" „Eenig!" antwoordde Bep, die deze benaming op alles toepaste. „Ik geloof niet, dat we veel bij hem uit kunnen halen," zei Thom, „hij heeft zulke strenge oogen en zegt alles zoo kortaf." „Hij lijkt op zijn zuster," vond Agaat, „maar hij is nog knapper." «Hij is veel jonger ook en wat een beeldige oogen heeft hij," hernam Julie op den vorigen toon. „Kun je geen gedicht op hem maken?" plaagde Thom. „Ofzie, dat je een portret van 'em krijgt en hang het op, met een krans vergeet-mij-nietjes er om. Duif wat zeg jij er van ?" Duifje antwoordde beslist: „Ik vind 'em een leuken kerel. Hij zegt tenminste, waar het op staat en we zijn niet meer gewend, zoo iets te hooren. Hij heeft gelijk, als hij beweert, dat ik niet genoeg studeer, want ik doe nooit een muziekboek open." „Duif, jij bent de onpartijdigheid in persoon," riep Thom. „Maar ga je nu mee, want ik moet de kaart nog ophangen en de Indische eilanden even nakijken.'' Day. Thommy. 26 XXI. VERBODEN VRUCHTEN. „Thom," sprak Duifje den volgenden dag met een ernstig gelaat, „ik heb er eens over gedacht, maar ik geloof toch niet, dat het gaan zal." „Waar heb je het over?" vroeg Thom verbaasd. „Over het ontvluchtingsplan, dat je gisteren ontwikkelde." „Neen, dat denk ik ook wel niet," lachte Thom. „Er zit niet anders op, dan dat ik rustig hier blijf." „Ik heb al bedacht, dat we vanmiddag wel eens een extra bijeenkomst konden houden. Ik heb een mooi boek, dat zal ik jullie voorlezen." „Ga jij dan ook niet uit?" „Neen kind, ik zal het gezelschap van mijn dierbare tante voor vandaag maar eens aan het jouwe opofferen. Ik heb het haar al geschreven." „Hè ja, dat zal prettig zijn, maar ik had je willen vragen, of je in 't voorbijgaan aan ma wou vertellen, waarom we niet kunnen komen. Als ik haar schrijf, weet ze het veel te laat, en zal zich ongerust maken." „Ik zal toch wel even gaan, dan heb ik meteen nog een loopje." „Duif, je bent de beste, als ik niet gevangen zat, zou ik zooveel moeite niet van u willen vergen, mejuffrouw," eindigde ze deftig. „Daar heb je Stella." „Thom," zei Estelle opgewonden, „er is een brief voor ons gekomen. Zeker van mevrouw Michels, want er staat een postmerk uit Philippine op." „Hoe aardig, om zoo gauw terug te schrijven," antwoordde Thom. „We gaan dadelijk lezen." „Nu kinderen, dan ga ik maar. Zet maar vast een stoel klaar, dan beginnen we dadelijk na het koffiedrinken," zei Duifje. „Best hoor. Zal je ze allemaal voor me groeten? Zeg maar, dat het me vreeselijk spijt en dat het me nooit meer overkomen zal." „Doe je mijn complimenten ook?" vroeg Stella. ,,'k Zal alles doen, wat gij gebiedt!" neuriede Duifje. „Nu kinderen tot straks dan. Amuseer je, met je brief." „Ik heb een nieuwtje, Thom," zei Duifje, met een gezicht, waarop heimelijke voldoening te lezen was, toen, ze teruggekomen van haar wandeling, Thom in de gang ontmoette. „Vertel het dan?" „Neen, dat gaat niet, straks, als we op ons kamertje zijn. Er mochten eens nieuwsgierige ooren zijn en het moet een strikt geheim blijven." „Mag Stella het niet weten?" „Ja, die wel, die is er ook nog in betrokken. Wacht nu maar, tot na het koffiedrinken, dan zal je alles hooren." „Wat heb je nu te vertellen?" vroeg Thom nieuwsgierig, toen ze met haar drieën op de slaapkamer, waarvan Duifje de deur zorgvuldig gesloten had, bijeen waren. „Of moet het soms een grap verbeelden?" „Zwijg, ondankbare en waardeer je geluk, dat hierin besloten ligt," en met een indrukwekkend gebaar reikte Duifje haar een enveloppe over. Thom opende ze nieuwsgierig en haalde er twee gele kaarten uit, toegangsbewijzen voor een tooneelvoorstelling. „Wat moet ik daar mee doen?" „Kind, we gaan vanavond samen naar den Schouwburg. Luister, dan zal ik jullie mijn lotgevallen vertellen. Ik kwam juist van Thoms huis terug, tusschen twee haakjes jullie moet heel veel complimenten hebben van alle Vermeers, ze hebben zich bijzonder geamuseerd met het verhaal van je hoed, Thom. Ik liep dan op den Westdorpschenweg, toen ik daar nog een oude kennis van ons tegenkwam. Van Stella en mij dan altijd. Wie denk je dat het was?" „Ik weet het niet, zeg het maar?" „Amalia Hagenstein." „O, dat kind." Er klonk zooveel afkeuring in Stella's stem, dat Thom verwonderd opkeek. Estelle oordeelde zoo zelden hard over iemand. „Wie is dat?" vroeg ze. „Een meisje, dat voor jouw tijd hier op school was, de dochter van den directeur van een tooneelgezelschap. Ze is maar kort hier geweest. Ze kleedde zich erg opzichtig en was tamelijk exentriek. Later is ze van richting veranderd en hoopt nu in plaats van onderwijzeres, tooneelspeelster te worden. Nu geven ze hier in de stad eenige voorstellingen van een prachtstuk „De Geluksster," waarin zij ook meespeelt. En dat gaan we vanavond nu zien, want ze heeft me twee vrijkaartjes gegeven." „Hoe kan dat nu?" zei Thom, „je weet, dat ik niet uitmag en nu jij eenmaal gezegd heb, dat je vandaag thuisblijft, kan je toch ook niet meer weggaan." „Dat is juist het avontuurlijke van het geval. We gaan stilletjes. Je wou immers zoo graag iets bijzonders doen, daar is nu gelegenheid voor. We gaan gewoon weg en nemen den sleutel van de keukendeur mee, wanneer we dan vanavond om een uur of elf terugkomen, gaan we den tuin door en komen aan den achterkant van het huis binnen. Juffrouw Douma gaat vanavond uit, dat weet ik, want ik heb het haar zelf hooren zeggen. Juffrouw Bouwens laat ons altijd zelf het licht uitdoen, zoodat er geen haan naar kraaien zal, als wij vanavond eens dat pretje nemen. Nu, Thom, ga je mee ?" Thoms oogen schitterden. Ze genoot al bij het vooruitzicht, want juist het gevaarlijke van het plannetje lokte haar onweerstaanbaar aan. Ze wist heel goed, dat het verkeerd was, maar ze drong alle gewetenswroeging terug en antwoordde: „Dolgraag, Duif, wat zullen we een pret hebben!" „Jullie gaan niet," zei Estelle ernstig. „Het is vreeselijk leelijk tegenover juffrouw Douma. Ze is altijd aardig voor ons en gunt ons graag een pretje. Jullie vinden jezelf allebei eerlijk, omdat je nooit jokt, maar dit is nog veel valscher. Als je nu eens een ongeluk kreegt, dan zou zij toch de verantwoording dragen en al kwam het alleen maar uit, ze zou toch erg teleurgesteld zijn. Ik weet wel, dat ik een vervelende preekster ben en dat jullie boos op me bent, maar dat heb ik nog liever, dan dat je je gang gaat. Zooiets is aardig in een boek, op een strenge school, waar niemand iets mag en waar de leeraressen er zelf de schuld van zijn, als de kinderen iets verkeerd doen. Maar hier gaat het niet. Toe, doen jullie het nu maar niet." Estelle, die een hevige kleur had gekregen, eindigde smeekend. Thom zag al dadelijk haar fout in. „Je hebt gelijk Stella", zei ze hartelijk, „en ik ben niets boos hoor, en we gaan niet." ■ Duifje keek boos. Ze was niet zoo goed opgevoed als Thom, zoodat ze in den regel een beetje afwijken van de waarheid zoo erg niet vond en de grens tusschen goed en kwaad niet zoo heel scherp trok, maar daar ze wel inzag, dat Thom er nu niet meer toe te bewegen zou zijn en ze alleen er weinig plezier in had, schikte ze zich in de omstandigheden en zei gemaakt vroolijk: „Nu, laten we er dan maar niet meer over praten. Wisten we maar iemand, aan wie we de kaarten konden geven, want nu heeft niemand er wat aan. Ik zal het boek even halen." „Hé, ja, hoe heet het?" „Florence's Droom. Jullie zult het wel prachtig vinden." Ze schoven alle drie om de tafel en luisterden met belangstelling. Het verhaal boeide haar en het maken van enkele opmerkingen uitgezonderd, leefden ze met de heldin van het verhaal mee, totdat de bel, die voor het middagmaal luidde, haar tot de werkelijkheid terugriep. „Hè, dat is wel jammer!" riep Thom. „Ik zou veel liever blijven luisteren, dan nu gaan eten. Het is een mooi boek en ik ben zoo nieuwsgierig of Florence nog met dien mijnheer zal trouwen." „En kregen zij elkaar nog eindlijk en ten leste? Mij dunkt van ja, want die ontknooping is de beste, En ieder Meisje, dat romans — in proze of in maat — Met ijver leest, kijkt eerst, met d' onrust op 't gelaat, Naar 't laatste pagina: „of zij elkander krijgen." Zoo niet, dan had de auteur voor haar part mogen zwijgen," zou de Genestet zeggen, maar ik laat jullie niet achterin kijken, je moet maar geduld hebben tot vanavond, dan lezen we het uit," zei Duifje. „In een boek zijn de menschen nooit gelukkig voor ze getrouwd zijn, ik geloof, dat ik best plezier in mijn leven zou hebben zonder dat. Ik kan me niet goed voorstellen, dat je van een vreemde, dien je toevallig eens ontmoet zooveel kan houden, dat je je heele familie er voor in den steek laat," merkte Thom op. „En jullie?" „Ik weet het niet," sprak Duifje, „ik kan me niet indenken, dat iemand me ooit vragen zou, want meisjes in boeken zien er altijd aardig uit, en dat doe ik heelemaal niet, maar als iemand me eens vroeg, zou ik bepaald in den lach schieten." „Als het iemand was, die veel van je hield, zou je er toch wel eens over denken," zei Estelle, en keek nadenkend voor zich. Thoms heldere lach wekte haar uit haar gepeins. „Als het zoover is, zullen we nog wel eens verzinnen, wat we zeggen zullen, laten we nu maar gaan eten." De vergadering van „Licht doet leven," duurde dien avond veel langer dan gewoonlijk. Het verhaal boeide zoo, dat de leden den tijd vergaten. Nu was het uit. Duifje sloeg het boek dicht en keek de twee anderen aan. Thom zat rechtop in bed, met een kleur van inspanning op haar wangen en haar oogen vol tranen. „Ik vind het prachtig!" riep ze, „maar ik wilde wel, dat het niet zoo treurig eindigde, — die arme Florence." Thom sprong uit bed en zocht naar haar zakdoek. Estelle veegde haar oogen aan haar nachtjapon af. „Wat een akelige, geniepige menschen om zooveel kwaad te spreken," zei Thom en Duifje zocht juist in haar op dit gebied zoo vindingrijk brein naar een op deze ondeugd toepasselijk fragment van een gedicht, toen de deur geopend werd en de directrice in eigen persoon binnentrad. De meisjes zaten perplex. Nooit waren ze minder op een overval voorbereid geweest dan op dit treffende oogenblik. „Is er een van jullie niet goed geworden?" vroeg ze eerst, met het oog op Thoms tranen, doch de schuldige gezichten en het boek, dat nog opengeslagen lag, hielpen haar uit de dwaling. De bezorgde trek op het gelaat der directrice veranderde in een van hevige verontwaardiging en de angstigbevende schuldigen bereidden zich reeds voor op een duchtige reprimande en een gelijke straf, die echter niet zoo'n blijvenden indruk gemaakt zouden hebben, als de droefheid die er klonk uit den ernstigen toon, waarop ze zei: „Ik kan je niet zeggen, meisjes, hoeveel verdriet het me doet, te zien, dat jullie zoo handelen tegen de maatregelen, die ik genomen heb. Ik meende, dat je te veel van me hield, om zoo iets te doen. Begrijp je dan niet, dat het voor jullie bestwil is, dat je zoo vroeg naar bed moet. Je moet hard leeren en je hebt slaap noodig. Geloof me, er zouden vrij wat minder overspannen menschen zijn, wanneer men zich niet zoo wende aan het late naar bed gaan. Maar dit er nog buiten gelaten, hoe kun je het met jezelf over zoo'n misbruik van vertrouwen eens worden, waar je je voorneemt opvoedster van kinderen te worden?" Duifje bepleitte de zaak zoo goed mogelijk. Ze hadden er nooit zoo over nagedacht en ook niet ingezien, dat ze iets oneerlijks deden. Het had zoo grappig geleken en ze waren ook nooit zoo lang opgebleven, het was toeval geweest, omdat het boek haar zoo boeide. „Dan zegen ik dat toeval. Ik was naar de stad geweest en zag tot mijn schrik, toen ik in de laan liep, dat hier nog licht brandde. Ik meende, in het eerst werkelijk, dat er onraad was. Nu zal ik er je maar niet meer op wijzen, hoe gemakkelijk er brand door jullie onvoorzichtigheid had kunnen komen. Ik vertrouw, dat dit de laatste maal zal zijn geweest." Met zachte stem legde de meisjes haar belofte af. Thom en Stella schreiden. „Nu meisjes, we zullen er niet meer over spreken. Gaat nu naar bed. Thom, ik moet je nog de groeten van je ouders overbrengen, ze zijn, evenals ik, vanavond naar de uitvoering van „De Geluksster" geweest. Ik had er de hoogste klas naar toe willen laten gaan, wanneer het stuk me geschikt voorkwam, maar dat deed het niet, noch wat taal, noch wat inhoud betreft, zoodat we daar voorloopig vanat moeten zien. Nu, wel te rusten, meisjes." „Slaap wel, juffrouw," klonk het beschaamd. „Stella," zei Thom dankbaar, toen de directrice zich verwijderd had, „je bent een reddende engel geweest, met me vanmorgen te waarschuwen. Stel je voor, dat ma en juffrouw Douma ons gezien hadden, ik zou me dood geschaamd hebben." „Ik dacht, dat mijn hart stilstond van den schrik, toen ze van „De Geluksster" sprak," antwoordde Stella. „We zijn nog tijdig aan 't gevaar ontkomen," zei Duifje, „dank zij jou waarschuwing. Het eenige betreurenswaardige is, dat de zoo bloeiende vereeniging „Licht doet leven," heden haar laatste vergadering heeft gehouden. Juffrouw Douma heeft ons te genadig behandeld, om anders dan eerlijk te handelen." „We hebben ons woord gegeven," sprak Thom. „Een traan verzelt dit heldenwoord," „Och, Duif, 't is over half twaalf, ga nu maar liever slapen, in plaats van verzen op te zeggen," verzocht Stella. „Vaarwel dan, droom plezierig en teeken deze laatste bijeen- Day. Thommy. 2 7 komst met derzelver gevolgen met een gouden pen in het boek des levens." „Daarvoor zou ik juffrouw Douma's vulpenhouder ter leen moeten vragen en ik ben bang, dat ze me die voor dit doel niet geven zal," merkte Thom op. XXII. DE BUREN. „Eindelijk zie ik jullie weer eens allemaal," zei Thom, toen ze den volgenden Zondag thuiskwam. „Waarom haal je ook zulke malle dingen uit?" plaagde meneer. „Is je hoed al droog?" „Waar blijft Stella?" vroeg mevrouw. „Ze moest nog een brief aan haar oom schrijven, maar ik was zoo ongeduldig om naar huis te komen, dat ik maar vast vooruit gegaan ben, zij komt pas na het koffiedrinken." „Als ze maar komt, dan is het goed, want we hebben een dubbele verrassing voor haar." „Voor haar alleen, of voor mij ook?" „Voor jullie alle twee, wacht je beurt maar af." „Thom, zie je niet, dat we visite hebben?" „Och," zei Thom „wat een snoesje. Kom eens bij me? Hoe heet je?" „Ik heet Margootje en ik woon met pa en tante Tine hiernaast en daarom mag ik hier komen spelen." „Ja Thom, weet je het al ? Het huis hiernaast is weer verhuurd en er wonen nog wel kennissen van jou in." Thom kon zich niet herinneren het aardige, kleine meisje al eens meer gezien te hebben en een tante Tine was haar, voor zoo ver ze wist, ook onbekend. „Wie dan ma?" vroeg ze nieuwsgierig. „Je zult wel zien, dadelijk zal Margootje wel gehaald worden." „Dan zullen we maar afwachten, wie het zijn. Willen wij terwijl wat in den tuin gaan spelen, klein ding?" Thom hield veel van kinderen en dit kleine meisje, met haar lange blonde krullen en vriendelijk blauwe oogen zag er zoo allerliefst uit, dat ze ieders hart wel veroverd zou hebben. „Willen we krijgertje spelen?" vroeg Margootje, „maar zeg u dan eens hoe u heet?" „Ik heet Thom." „O, maar u bent al zoo groot, dan zal ik maar tante Thom tegen u zeggen, vindt u dat goed?" „Ja hoor, ik vind het heel aardig, want ik ben nog nooit zoo genoemd." „Pak me dan, tante Thom?" Ze liepen samen door de paden van den tuin. Thom deed eerst maar, of ze hard liep, om het kind in den waan te laten, dat ze haar niet krijgen kon. Op eens versnelde ze haar stap en tilde de kleine in de hoogte. „Daar heb ik je. Nu laat ik je niet meer los." Het kind lachte van plezier en spartelde met haar beenen. „Wat krijg ik nu van je?" „Een zoen!" De kleine armen werden om Thoms hals geslagen en het roode mondje drukte zich op haar wang. „Lieve, kleine schat!" zei Thom hartelijk en kuste het kind terug. „Zoo, bent u bezig mijn kleine meid te bederven?" vroeg een diepe stem, die haar bekend voorkwam. „Daar is paatje!" juichte Margootje en maakte zich uit Thoms armen vrij. Thom keerde zich om, en stond voor mijnheer Helda. Ze kleurde en boog een beetje verlegen. Was het niet, of ze dien man overal moest ontmoeten? En waar ik ga en waar ik sta, Uw beeltenis volgt mij overal na. Zou Duifje zeker zeggen, als ze het wist. Mevrouw Vermeer liep met juffrouw Helda te praten. Zus, die altijd dadelijk vriendschap sloot, hing aan haar arm. „Wel Thom, heb ik hier geen goede kennis van je?" vroeg mama lachend. „Dag, juffrouw, hoe maakt u het? Dat is ook een verrassing, dat u naast ons woont. Stella zal het ook wel prettig vinden." „Ja, dat is wel heel toevallig, we wonen hier al bijna veertien dagen. En ben jij al goede maatjes met Margootje geworden?" „Tante Tine, nu heb ik er al weer een nieuwe tante bij gekregen. Ik vind tante Thom wel aardig, ze kan krijgertje met me spelen. Willen wij het ook eens doen, tante Zus?" „Ja snoezekind," zei tante Zus hartelijk. „Zeg tante Thom," sprak mevrouw Vermeer, „dat is nu goed en wel, maar ben je van plan kou te vatten? Ga je hoed halen, je vergeet, dat het October is. Zieke dochters kan ik wel missen." Estelle, die intusschen gekomen was, voegde zich bij het gezelschap en was nog meer dan Thom verrast over het aangename nieuws. „Die hoed komt me wel bekend voor," zei mijnheer Helda, met een ondeugenden blik in zijn donkere oogen. „Hij ziet er een beetje vochtig uit." „Neen, hoor, mijnheer, hij heeft al veertien dagen te drogen gehangen. U hebt me dien morgen een ware weldaad bewezen, want als u ons niet gekomen waart, zou ik nu nog zonder hoed rondloopen." ,,'k Ben blij, dat ik dien dag toch nog iets nuttigs gedaan heb. Ik verweet mezelf al, dat ik, zonder dat ik er eigenlijk den tijd voor had, mijn nieuwe woonplaats was gaan bezichtigen, maar nu heb ik er toch heusch geen spijt van." „Dat was nu zeker de helft van de dubbele verrassing, wanneer komt nu de andere helft?" vroeg Thom, toen ze aan tafel zaten. „Die komt dadelijk, na het eten, bij wijze van dessert." „Ik denk, dat het druiven zijn," sprak Zus. Jacques Dormets, die was blijven eten, lachte. „Ik ben bang, dat het je tegen zal vallen," zei hij. „Ben u ook al in het geheim?" „Ik ben de helft van de verrassing," lachte hij. „Dus dan ben u eigenlijk het vierde deel van de heele vermakelijkheid van dezen dag, maar ik kan er toch niet goed achterkomen, wat het is," zei Thom, die evenals Zus aan iets lekkers gedacht en zich flensjes of pudding voorgesteld had. „Heb maar geduld en bereid je voor op de onmogelijkste gebeurtenissen, anders overleef je de verbazing niet," plaagde meneer. „Komt het nu haast?" vroeg Thom, toen de tafel afgeruimd was en ook de andere meisjes waren in gespannen verwachting blijven zitten. „Nu vooruit dan maar, luister goed en val niet om van den schrik. Lise kom eens hier bij me staan, zoo, dat is goed en Jacques kom jij ook eens hier. Ga maar eens naast elkaar staan. Hoe vinden jullie dit paar nu?" „Hè, pa," zei Lise, terwijl ze een kleur kreeg. „Nu vinden jullie het geen knap paar, dat vond ik ook en daarom hebben ma en ik besloten Jacques maar als on>:en aanstaanden schoonzoon aan te nemen." „Is 't heusch waar ?" vroeg Mary, doch een blik op Lises verlegen en toch gelukkig gezicht, gaf haar het antwoord op de vraag. „Hoera!" riep Thom, „we hebben een geëngageerde zuster!" en ze liep naar Lise toe om haar te omhelzen. „Je moogt mij ook wel feliciteeren," zei Jacques lachend. „Hier is mijn hand, het omhelzen zal ik maar voor Lise over laten." De anderen drongen ook om het paar heen en wenschten het van harte geluk, terwijl Stella een beetje achteraf bleef staan. „Waar is Estelle," vroeg de verloofde. „Jij hoort er toch ook bij, kind, nu worden wij nichtjes." „Dat is valsch," riep Thom „nu is Stella nog meer van Lise dan van mij." „Jacques, je hadt eigenlijk Thom moeten nemen of heeft Stella soms nog meer neven?" Jans, die na een kloppen, dat door niemand gehoord werd, met het theewater binnenkwam, zag zulke opgewekte gezichten, dat ze dadelijk vermoedde, dat er iets bijzonders gebeurd was. „Jans!" riep Thom, die door het gebeurde bijzonder opgewonden was, „Lise is de bruid!" „Zoover is het nog niet!" lachte Mary. Het verloofde paar werd nu heel deftig aan de oude, getrouwe dienstbode voorgesteld. „Als ik dat niet altijd gedacht heb," antwoordde Jans. „Juffrouw Lise en de meneer hier passen bij elkaar. Een blonde bruid en een zwarte bruidegom, zoo hoort het al van ouds." „Les extrêmes se touchent," zei Thom lachend. O, moeder, maar wat voor een man moet ik dan hebben? Wat is het tegenovergestelde van rood?" „Ik zal er wel een voor je opzoeken," beloofde de aanstaande zwager. Jans feliciteerde ieder in het bijzonder met de verloving en voegde er den wensch bij, dat het tot een gelukkig huwelijk mocht leiden. „Amen," zei Thom. „Je moet Stella ook feliciteeren," sprak Jet, „want mijnheer Dormets is haar neef!" „O !" riep Zus, op den toon van iemand, die plotseling een blijde ontdekking doet. „Nu wordt Hektor ook familie van ons, hè mijnheer Dormets?" „Ja zeker, misschien vergeet ik hem nog weieens, als Abdel Kader hem tenminste dulden wil. Maar, zeg, word ik geen familie van je, dat je mijnheer Dormets zegt ?" „Mag ik ook Jacques zeggen, ma?" vroeg Zus. „Ja, hoor." „Ma, hebben we niets in den kelder om eens te trakteeren?" vroeg Jet. „Ik heb wel wijn," sprak mevrouw, „maar ze staat in de kast, we houden er geen kelder op na." „Der is een turfhok," riep Estelle, met een herinnering aan den ondeugenden jongen uit de „Camera." „Bravo Stella, laat jij je ook maar eens hooren." „Laat ze maar halen, moedertje," zei Thom, „we zullen het er voor dezen keer mee doen, maar tegen dat ik zoover ben, zorgt u er voor, dat we een wijnkelder hebben." XXIII. EEN HELD. Th om had Kerstvacantie. Voor het eerst sinds ze bij juffrouw Douma op school was, bracht ze haar vrije dagen alleen thuis door, want Stella was naar haar oom in Rotterdam gegaan, 't Viel Thom wel vreemd haar vriendin te missen, maar er was weinig aan te veranderen, het was al mooi, dat Stella zooveel vrijheid genoten had, al was ook deze goedgunstigheid te danken aan het geringe belang, dat de familie in haar stelde. „Het zal wel gaan sneeuwen," merkte Lise op, „de lucht zag zoo donkergrijs, ik ben dankbaar, dat ik er vanavond niet meer uit moet." „Dan is het maar goed, dat ik niet ver behoef te loopen," zei Thom, terwijl ze een schrift, waaruit ze had zitten leeren, toesloeg en op stond om heen te gaan. „Waar ga je naar toe, Thom?" vroeg mevrouw. „Ik ga juffrouw Helda wat gezelschap houden. Margootje is overmorgen jarig en nu wilden we samen een pop voor haar aankleeden. Mijn hoofd is moe van het leeren en ik zal het na de vacantie nog zooveel moeten doen, dat ik het er nu nog maar eens van neem." „Je hebt gelijk, maar loop nu niet zoo weg, anders vat je kou." „Ik zal uw sjaal maar nemen. Nu tot straks dan, hoor." Day. Thommy. 28 „Kijk eens Margootje, daar is tante Thom" zei juffrouw Helda tot het kind. „O Thom, ze wilde toch zoo graag, dat jij haar in bed zou brengen, dat ik haar maar op hebben laten blijven tot je kwam." „Kom maar, dan zullen we je er eens gauw lekker onderstoppen." Thom droeg het kind naar boven. Daar het huis op dezelfde manier gebouwd was als het hare, vond ze gemakkelijk den weg naar de slaapkamer van juffrouw Helda, waar ook het ledikantje van het kind stond. „Nu gauw opschieten, Margootje," sprak juffrouw Helda, terwijl ze het licht aanstak. „Ja tante Tine," antwoordde het kind gehoorzaam. „Ik weet een spelletje," zei Thom, „dat speelde mijn moeder altijd met me toen ik klein was. We zullen alles weggooien. Heb je jurkje uit? Nu, weg jurk, weg zak, weg rok." „Weg schoenen!" riep Margootje, die het uitschaterde van plezier. „En nu gooi ik het heele kind weg, weg Margootje," lachte Thom, toen de kleine haar nachtjaponnetje aan had. „Mijn gebedje nog. Toe, tante Tine, mag ik het voor dezen keer in bed bidden." „Ja hoor, Margootje, laat dan maar eens gauw hooren hoe mooi dat je het kunt." „Eerst van de veertien engeltjes, tante Thom." Ze geleek zelf wel een klein wit engeltje, zooals ze daar geknield op het bed zat, het hoofdje gebogen, de oogen stijf gesloten, de handjes gevouwen. „Onze Lieve Heertje, bewaar paatje en tante Tine en tante Thom, en maak dat Margootje een lief kindje wordt." „Wel te rusten, tante Tine." „Wel te rusten, lieveling." Thom glimlachte om het verschil tusschen de statige, hooge onderwijzeres, waar ze op school zoo tegen op gezien had en de vrouw, die voor het bed neerknielde en het blonde kinderkopje tegen zich aandrukte. „Wel te rusten, tante Thom." „Slaap wel, Margootje." „Zingt u alst-u-blieft een versje voor me. U zingt zoo mooi, nog mooier dan paatje." „Goed dat paatje dat niet hoort," zei Thom tegen juffrouw Helda en zich tot het kind wendend vroeg ze: „Lig je er heelemaal onder? Het is zoo koud, pas maar op, dat je neus niet bevriest." De kleine lachte. „Nu het versje, luister dan," en heel zachtjes zong ze: „Als goede kinderen heel den nacht." „Ze slaapt al," fluisterde juffrouw Helda. Terwijl ze naast haar vroegere onderwijzeres de trap afliep dacht Thom met een glimlach aan het vorige jaar, toen ze haar bijna geen bloemen durfde aanbieden. In de huiskamer gekomen haalde juffrouw Helda de kleertjes, waar ze al aan begonnen was, te voorschijn en geholpen door Thom, wier handigheid er in den loop der tijden heel wat op vooruit was gegaan, werd de pop tamelijk vlug in het pak gestoken. „Wat een allerliefst kind is ze toch —" merkte Thom op, toen juffrouw Helda vertelde, hoe Margootje den heelen dag over haar gesproken had. „Ja, en altijd even vroolijk, och een kind weet niet, wat het in zijn ouders mist, gelukkig maar." Thom keek haar verwonderd aan. „Heb je al eens het portret van haar moeder gezien?" ging ze voort, zonder op Thoms verwondering te letten. „Wat een lief gezicht," antwoordde Thom. „Ja, wel zwak toch, ze is al drie jaar geleden gestorven en dit is haar vader, die stierf verleden jaar November." „Haar vader? Is ze dan niet het dochtertje van uw broer?" vroeg Thom verbaasd. „Dacht je dat? Hij is nooit getrouwd geweest, ze noemt hem alleen maar vader, hij is haar voogd. Trouwens, hij houdt veel van haar en heeft meer voor haar opgeofferd, dan vaders soms voor kinderen doen." Toen ze Thoms vragend gezicht opmerkte ging de spreekster voort: „Luister, dan zal ik je haar geschiedenis vertellen. Margootje is het kind van zijn vriend, Theo Lausberge. Just, mijn broer, en hij waren onafscheidelijk, ze hadden samen gestudeerd, en moesten een jaar of vijf geleden heel hard werken, om vooruit te komen. Ze richtten samen een koor op, dat in het begin weinig succes had, maar dat later goede uitvoeringen gaf. Lausberge componeerde eenige liederen en zijn melodieën vielen zoo in den smaak, dat hij door eenige bekende dichters uitgenoodigd werd hun verzen op muziek te zetten. Hij trouwde met een lief, zacht vrouwtje, dat echter na een paar jaar stierf, zoodat hij met een kind van ruim een jaar achterbleef. Just had zich verloofd met een meisje van zijn koor. Ze was buitengewoon mooi en had een goede stem, zoodat men van alle kanten zijn keuze roemde, maar ze was koud en egoïstisch. Mijn broer, die met haar dweepte, zag haar gebreken niet in en leefde slechts voor haar. Hij werkte zoo hard hij kon, alleen om haar een onbezorgd leven te verschaffen en het gelukte hem dan ook zoo goed, dat hij den tijd van zijn huwelijk bepalen kon. Toen begon zijn vriend te sukkelen. Hij was altijd slecht van gezicht geweest; zijn oogen werden steeds zwakker, zoodat hij ten laatste bijna blind was, terwijl het verdriet over het verlies van zijn vrouw en de zorg voor het kind hem in een droefgeestigheid deed vervallen, waaruit hij niet meer op te heffen scheen. Just stond hem zooveel mogelijk bij, hield hem ieder vrij uur dat hij had, gezelschap en leende hem als het ware zijn oogen. De nachten gebruikte hij gedeeltelijk voor eigen studie. Zelfs zijn huwelijk stelde hij uit. Verleden jaar November stierf Lausberge. Just bleef overspannen en vermoeid en met de zorg voor het kind belast achter. Hij had beloofd een vader voor de kleine te zijn en heeft zijn woord gehouden, hoe moeielijk het hem soms viel. Zijn inspanning was beloond geworden, zijn naam was gemaakt en een zijner wenschen werd vervuld, toen men hem voorstelde een kunstreis door Duitschland te maken, wat hij uit bezorgdheid voor zijn vriend naliet (het liep toen juist op het laatst met hem). Nog grooter verdriet berokkende hem zijn verloofde, die, nadat zij er eerst in toegestemd had, weigerde het kind in huis te nemen, als ze getrouwd zouden zijn, zoodat Just het zijn plicht achtte haar haar woord terug te geven. Nu is hij er wat over heen en er zal wel een tijd komen, dat hij in zal zien, dat het een geluk voor hem geweest is, dat hij haar niet getrouwd heeft; maar in het begin trok hij het zich vreeselijk aan. Ik was in dien tijd nog op het Douma-instituut, maar hij verzocht me zijn huishouding te komen waarnemen, totdat ik zelf ga trouwen. Wat hij dan zal doen, weet ik nog niet, maar ach, als we zoover zijn, zullen we wel weer zien." Ze draaide haar verlovingsring om haar vinger heen, bleef even nadenkend voor zich kijken en begon toen, iets opgewekter, over de poppenkleertjes te praten. Thom gaf haar bijna werktuigelijk antwoord en naaide haastig voort. Het gehoorde hield haar gedachten gestadig bezig. Ze was er meer van onder den indruk gekomen, dan van ieder ander verhaal, dat zij ooit gehoord of gelezen had. Hoe was haar bewondering gestegen voor den ernstigen man, die zijn geluk opgeofferd had, voor hetgeen hij zijn plicht achtte. „Een held is hij," dacht Thom, „een echte held. Wat was ik dom, toen ik hem zoo streng vond." Ze was opeens minder tevreden over haar eigen leven, hoe weinig goeds had zij pas gedaan, eigenlijk nog nooit iets voor een ander opgeofferd. Mijnheer Helda zou haar wel echt kinderachtig vinden. Maar, wat een akelig meisje was dat geweest. Goed, dat hij maar niet met haar getrouwd was, ze was hem niet eens waard. Thom was zoo in haar gedachten verdiept, dat ze niet gehoord had, dat de voordeur geopend was, zoodat ze dus verschrikt opkeek toen het voorwerp van haar bewondering voor haar stond. „Dag Tine, dag Thom, zoo aan het werk?" Mijnheer Helda zette zich bij de kachel die hij eerst nog wat oppookte. „Just, wat ben je toch kouwelijk," plaagde juffrouw Tine. Thom moest onwillekeurig lachen, zij scheen toch ook niet voor het dramatische in de wieg gelegd te zijn, want nu ze eens iemand ontmoette, dien ze als een waren held wilde bewonderen, schoof hij kouwelijk bij de kachel, terwijl hij een pop een nieuwe jurk aantrok en de opmerking maakte, dat er nog wel een strikje op het mutsje kon. „Lach je me uit, Thom?" vroeg hij. „Als je buiten komt, zul je eens voelen, hoe koud het is. Het heeft gesneeuwd." „Heusch? Hoe heerlijk. Als de sneeuw nu maar tot morgen blijft liggen, dan kunnen Zus en ik ons nog eens amuseeren." „Willen wij samen eens sneeuwballen gooien?" stelde hij voor. Thom lachte en antwoordde: „Straks, als ik naar huis ga." „Thom, nu jaag ik je weg," sprak juffrouw Helda. „Je ma zal wel boos op me zijn, dat ik je zoolang bij me gehouden heb. „Ja, juffrouw, dan ga ik maar. De pop is nu ten minste aangekleed, wat zal Margootje blij zijn." „Blijf nog heel even," zei mijnheer, „dan kun je mijn geschenk ook zien." „Kom je daar nu pas mee aan?" vroeg zijn zuster verbaasd. Hij haalde een pak, dat hij in de gang had laten liggen, te voorschijn, knipte het touwtje los en liet den dames een wollen beer zien. „Hoe aardig," bewonderde Thom, „en zoo echt stevig ook." „Ik ben blij, dat mijn keus naar je zin is. En kijk eens, dit is om het toilet van de pop te voltooien." „O, mijnheer, hebt u dat gekocht, hoe grappig." Thom lachte om het doosje met het poppenzuigfleschje, speentje en rammelaartje. „Nu ga ik eens gauw weg. O ja, mijn doek nog." Ze sloeg de sjaal om hoofd en schouders en strekte haar hand uit, om goedendag te zeggen. „Dag mijnheer, gaat u nog mee sneeuwballen gooien?" „Neen, hoor 't is me te koud. Ik ga de kachel nog wat opstoken, Tine." „Dat laat je maar hoor, we gaan naar bed." „Dag mijnheer," herhaalde ze nog eens. „Dag Thom —" hij hield haar hand vast. „Zeg, had je nu niet beter kunnen leeren, in plaats van poppengoed te naaien." „U bent ondankbaar. Nu knap ik uw dochtertje nogal zoo mooi op." Ze bedacht op eens, dat Margootje zijn kind niet was en keek verlegen voor zich. „Ik ga naar huis, zei ze haastig. Juffrouw Helda bracht Thom tot aan het hek. „Nu dag Thom, dank je wel —" Thom voelde iets tegen haar hoofd, 't Was een sneeuwbal. „Neen, maar —" zei ze, terwijl ze terug gooide. „Just, laat het toch staan!" „Doe liever mee Tine, je hebt toch nooit last van de kou. „Neen hoor, ik weet beter mijn prestige tegenover mijn vroegere leerlingen op te houden. Thom zal alle ontzag voor je verliezen, hè Thom?" „Ik bezit al geen greintje meer," lachte Thom, die reeds voor haar eigen deur stond. „Dat zal ik je betaald zetten!" riep mijnheer Helda en wierp haar tot afscheid een reuzensneeuwbal na. „Mis!" lachte Thom, die den aanval ontweek en vlug naar binnen wipte. Toen Thom op haar kamertje kwam, sliep Mary al. Ze kleedde zich zachtjes uit en legde zich met een tevreden gevoel te rusten. Ze lachte nog eens in zich zeiven terwijl ze aan haar sneeuwballen-gooienden held dacht. *t Was licht in het kamertje en daar ze het gordijn opgetrokken had, zag ze hoe de maan het besneeuwde landschap helder verlichtte. „Als je goed naging -" dacht Thom, „waren er toch veel prettige dingen in de wereld," en ze vond haar eigen leven toch wel een van de prettigste, die men zich denken kon. XXIV. ALLES ZONNESCHIJN. „Is er nu nog geen telegram uit Den Haag?" vroeg Jacques Dormets, terwijl hij de huiskamer der Vermeers binnentrad. „Neen," antwoordde Lise „ik begrijp het niet." Mijnheer stond op, keek eens naar buiten en zuchtte: „Als ze maar niet gezakt is. Het telegram kon al een half uur geleden hier geweest zijn. „Dat geloof ik niet," zei juffrouw Helda, die ook al even overgeloopen was, om te hooren, of er al een tijding ontvangen was. „Thom is juist een goede om examen te doen. Zoo kalm en met haar antwoorden altijd gereed. Ik vrees nog eerder voor Stella, maar och, die weet haar zaakjes toch ook wel." De bezorgde gezichten klaarden wat op. ,,'t Telegram is zeker vertraagd," sprak Mary. „Waar is tante Thom naar toe?" vroeg Margootje. „Tante Thom is naar Den Haag, ze heeft examen gedaan," legde Zus uit. „Ze hield zich goed, toen ze gisterenavond wegging," vertelde mevrouw Vermeer aan juffrouw Helda. ,,'t Was wel prettig, dat ze bij Jeanne, een vroegere vriendin van haar, kon logeeren. In een hotel is zoo ongezellig1." o o „Stella was veel zenuwachtiger dan Thom," zei Jet. „Al zeven uur," merkte meneer op, „ze is zeker gezakt, dat Day. Thommy. 29 arme kind. Ze heeft genoeg haar best gedaan, maar ze neeit er ook maar zoo kort voor geleerd." Men hoorde gestommel in de gang, de kamerdeur vloog open en Thom stormde in levenden lijve naar binnen. „Ik ben er! Ik ben er!" juichte ze, terwijl ze haar moeder om den hals viel. „O, kind, wat ben ik blij," zei haar vader, die meer dan iemand anders in spanning gezeten had en trok haar naar zich toe. „Thom, lieve Thom, gefeliciteerd. We waren al zoo bang, dat je gezakt was. Je telegram kwam maar niet." „Ik had geen tijd genoeg om het te zenden," zei Thom, die vier handen tegelijk drukte. „Ik kon nog juist den trein halen. Stella en Duifje zijn er ook door, gelukkig, dat we gelijk op moesten. Duifje had een prachtige lijst, ieder riep er over. Ze bleef in Den Haag logeeren en Stella ging naar haar oom in Rotterdam. Jeanne had wel spijt, dat ik weer wegging, maar ik verlangde zoo naar huis, om het te vertellen. Ze zag er zoo goed uit en is een echte dame geworden en de kinderen zijn nog aardiger dan vroeger." „Thom, ga toch wat zitten, je zult zoo moe zijn." „Ik ben veel te blij, om stil te zitten, juichte T hom en danste in het rond. „Wacht, ik zal u mijn cijfers laten zien. Ik heb een onvoldoende voor rekenen, maar ik kreeg ook zulke moeilijke sommen." Juffrouw Helda ging weg om Margootje naar bed te brengen, maar beloofde dien avond nog terug te komen, om het heugelijke feit te helpen vieren. Jet ging zoover met haar mee, om aan tante Thom de tijding te zenden. Er werd gebeld. De heldin van den dag, die van blijdschap zoo opgewonden was, dat ze haar vreugde niet beter wist te uiten, dan door hard loopen, holde naar de voordeur. Mijnheer Helda stond voor haar. „Thom, wel gefeliciteerd," zei hij, terwijl hij haar hand hartelijk drukte, en haar een prachtigen ruiker overreikte. Thom kleurde van plezier. „Wat een mooie bloemen, die witte seringen en die rozen, en o, wat een prachtige anjelieren! Dank u wel, mijnheer u bent eigenlijk veel te goed voor me." „Je bent het waard. Ik wist het wel, mijn knappe leerling kon niet mislukken." „Ma, ma!" riep Thom, die haar leeraar zoo maar bij de hand mee naar binnentrok. „Kijk toch eens wat een mooie bloemen!" Jet kwam terug en scheen van gelijke gedachten als de heer Helda geweest te zijn, want ook zij bracht een fraai bouquet bloemen mee. „Hier Thom, voor mijn knappe zus, de onderwijzeres. Je hebt ze verdiend." „Ben je nu heusch tevreden over me," zei Thom. „O, ma 't lijkt wel of ik de bruid ben." Zus liep heen om vazen te halen en bracht nog een bosje tulpen van Jans mee. 't Werd een heel gezellig, huiselijk plezierig-avondje. Aan Thom, de heldin van den avond, lachte alles. Ze babbelde in een adem door, schertste met iedereen en was te gelukkig, om ook maar iets van de ververschingen, die Ma en Jet aanboden, en waarvan ze anders toch zoo'n liefhebster was, te gebruiken. „Krijgen we geen muziek?" vroeg Mary. Thom en mijnheer Helda hadden een paar maal samen gespeeld, Thom viool, en haar leeraar piano, en het had allen zoo goed voldaan, dat men naar een herhaling van het concert verlangde. „Dat is goed," sprak Thom, „ik ben juist in een stemming om het uit te jubelen. Willen we dan maar zingen? Om te spelen heb ik geen geduld." „Wil ik spelen ook, of zal Lise ons begeleiden ?" vroeg mijnheer Helda, die zich evenmin als Thom lang vragen liet. „Ik zal wel pianospelen," zei Elise, „dat is gemakkelijker voor u. Laten we dan even de muziek uitzoeken." „Iets vroolijks als-je-blieft, ik ben vandaag in geen stemming om treurmarschen te zingen," beval Thom. Haar keuze scheen nogal gelukkig geweest te zijn, want allen waren het er over eens, dat ze Thom nooit zoo hadden hooren zingen. Boven Just Heidas diepe, volle stem, klonk haar hoog, zuiver geluid als een blij gejubel. Meer nog dan haar opgewonden betuigingen van blijdschap vertelde haar gezang, hoe gelukkig zij zich gevoelde. „Wat een gelukskind is Thom toch, hè," merkte Mary tegen juffrouw Helda op. Deze knikte toestemmend. „Och," zei Jet nadenkend, „ze heeft eigenlijk niet zooveel meer pleziertjes dan een ander, maar ze heeft zoo'n gelukkige natuur. Ze weet alles zoo te waardeeren en let het meest op de lichtkanten van de dingen." „Ze woont aan den zonkant van het leven," merkte Jacques op, terwijl hij voor Lise heenboog om haar moeders zakdoek op te rapen. „En nu plaats je mij aan de schaduwzijde," antwoordde ze lachend, „maar daar voel ik ook niet veel voor." „Thom," sprak mijnheer Helda, toen ze eindelijk vermoeid uitrustten van het gezang, „nu heb je jezelf overtroffen. Ik wist niet, dat je zoo zingen kon." „Dat doe ik van blijdschap," antwoordde ze „in het vervolg zing ik weer zoo, dat u er ernstig voor zit te kijken. Weet u wel, dat ik altijd meende, dat u het niet goed vond, omdat u zoo strak keek?" „Heusch?" vroeg hij glimlachend. „Och, dat is nu eenmaal mijn gezicht zoo. Maar nu ben ik werkelijk heelemaal tevreden over je. Hierzoo, dit krijg je van me." Hij haalde een roos uit den ruiker, en bood haar die aan. „U bent ook royaal," zei Thom lachend en draaide de bloem tusschen haar vingers om, „u denkt zeker, dat u iets tweemaal kunt weggeven." „Steek ze maar liever in je haar, je ziet er toch zoo deftig uit vandaag, zoo groote-menschenachtig heb ik je nog nooit aangetroffen." Zijn blik gleed van haar goudachtig haar, dat heel eenvoudig in een vlecht was opgestoken (van ingewikkelder coiffures had Thom voor goed afgezien) naar de nieuwe donkerbruin fluweelen japon, met den langen rok, expres voor de gelegenheid gekregen. „Laat ik je eens helpen, zoo, nu ben je feestelijk genoeg." „U lauwert me bijna," lachte Thom terug. 't Eerste wat Thom deed, toen ze dien avond op haar kamer kwam, was neerknielen en God danken voor het geluk, dat Hij haar geschonken had. Terwijl ze haar hoofd ophief viel de roos, die mijnheer Helda haar gegeven had, op den grond. Ze nam een boek uit haar kastje en legde er de bloem in om te drogen. „Als een herinnering aan dezen prettigen dag," zei ze tot zichzelf. Toen Mary boven kwam vond ze Thom nog aangekleed, op den rand van het ledikant, met een gelukkig gezicht zitten droomen. XXV. BESLUIT. Van de leerlingen van Instituut Douma was alleen Bep afgewezen. Ze had zich niet bijzonder ingespannen en bij haar middelmatigen aanleg verwonderde het niemand, al speet het ook allen zeer. Duifje kreeg na eenige maanden een plaats als onderwijzeres op een armenschool, ging bij haar tante inwonen, en vermaakte deze dame door fragmenten uit de gedichten, waarin ze zich nu nog meer dan vroeger verdiepte, voor te lezen. Stella was, door bemiddeling van juffrouw Douma, geplaatst als gouvernante bij een Hollandsche familie met drie kinderen, te Antwerpen. Zooals de directrice terecht ingezien had, was ze voor een dergelijke betrekking beter geschikt, dan om als onderwijzeres voor een klas op te treden. De blijdschap over deze schikking, waarbij ze haar eigen brood kon verdienen, werd wel verminderd door het afscheid, dat ze nu van de familie Vermeer moest nemen, doch de vriendinnen troostten zich met het vooruitzicht op de vacanties, waarin ze van eikaars gezelschap zouden kunnen genieten. Tot nog toe, was ze alleen met Kerstmis in Doornstad geweest. Thom verdiende haar brood als los-werkman, zooals Duifje het eens sierlijk had uitgedrukt. Ze was plaatsvervangend onderwijzeres op een meisjesschool, waar ze mettertijd voor goed in functie hoopte te treden. 'tWas ruim een jaar geleden, dat Thom examen gedaan had. Ze zat na het eten in de serre aan een klein kousje te breien, (een opgave van de handwerkles, waar voor ze met allen ijver werkte, met het doel, zoo gauw mogelijk haar akte te halen), toen Zus haar aandacht afleidde, door haar een brief te brengen. „Van Stella," mompelde ze, terwijl ze het adres bekeek. Na den inhoud gelezen te hebben sprong ze op en liep haastig naar haar moeder, die alleen in de huiskamer zat. „Ma, wil ik u eens wat prettigs vertellen? Stella schrijft me, dat ze hier in de stad een betrekking krijgt. Bij twee kinderen als gouvernante. Juffrouw Douma heeft er haar voor aanbevolen. Heerlijk, hè. Nu kan ze haar vrije uren bij ons doorbrengen en dan kunnen we samen gaan wandelen.' Thom sprong in de hoogte bij dit heerlijke vooruitzicht. „Ik heb nu geen zin meer om aan dat peuterige breikousje te werken, ik ga haar gauw een antwoord schrijven. „Feliciteer haar dan vooral van mij ook en schrijf, dat ik haar heel dikwijls hier hoop te zien." „Ja, ma!" Geheel onder den indruk van het blijde nieuws schreef Thom een opgewonden felicitatiebrief. „Ma, ik ga even mijn brief op de post brengen. „Ga je gang maar, 't is goed weer." Ze zette haar hoed op en liep naar buiten. Het was een warme Meidag geweest en zelfs tegen het vallen van den avond was het nog lekker buiten. Toen Thom haar brief gepost had, liep ze dan ook nog een eind den weg op. Ze was zoo in gedachten verdiept, dat ze niet bemerkte, dat er iemand naast haar liep en ze eerst opkeek, toen een haar welbekende, diepe stem zeide. „Dag Thom, ben je zoo aan het wandelen?" „Dag mijnheer Helda," antwoordde Thom verrast en toen ging ze kalmer verder: „Het is zulk prachtig weer, dat ik mijn werk maar liet leggen en een eindje ging loopen." „Ik was van dezelfde gedachten, mijn werk leek me zoo duf en droog, dat ik de verzoeking er eens tusschen uit te loopen niet kon weerstaan. Als het je hetzelfde is, Thom, laten we dan dit laantje nemen, dan gaan we langs het land en komen voor ons huis uit." „Dat is goed." Ze liepen naast elkaar in de smalle laan, waar de hooge popels ruischten en de mugjes dansten in den zonneschijn. „Wat is het hier mooi!" zei Thom met een zucht van genot, terwijl ze haar oog van de zilveren blaadjes, wuivend in de blauwe lucht, liet glijden langs de slanke stammen, die een fraai perspectief vormden. Opgewekt vertelde ze haar nieuwtje. Tot haar verwondering antwoordde haar geleider er al bijzonder weinig op. Hij keek zoo nadenkend voor zich. En hij plaagde haar niet, zooals hij gewoonlijk deed. Zou hij niet in zijn schik zijn? Zijn stem had toch zoo verheugd geklonken, toen hij haar daar straks begroette. Onwillekeurig had zijn afgetrokkenheid invloed op haar en liep ze verder zwijgend naast hem voort. Hij keek haar aan. Ze was mooi. Haar lief, kinderlijk gelaat, omlijst door het krullende, goudkleurige haar, was voor hem het mooiste, wat er bestond, doch het was niet daarom, dat hij den laatsten tijd steeds aan haar had moeten denken. Haar eenvoudige, natuurlijke manieren, haar opgeruimdheid, de hartelijke belangstelling vooral, die ze duidelijk toonde, ook wat het kind betrof, hadden gemaakt, dat hij meer van haar was gaan houden, dan van iemand anders. Hij ontroerde, toen hij de vraag, die hem al weken op de lippen brandde, wilde uitspreken. „Thom !" Thom wist niet, dat haar korte jongensnaam zoo Day. Thommy. liefelijk kon klinken. Ze keek op, doch sloeg haar oogen verlegen neer, toen ze zijn blik ontmoette. „Thom, houd je van me?'' Zijn stem beefde. Ze had zichzelve die vraag nooit zóó gesteld, maar nu wist ze het. Ja, ze hield van hem. Vanaf, dat ze zijn levensgeschiedenis kende, had ze bewondering voor hem gevoeld; hij was werkelijk haar held geworden, meer en meer leerde zij zijn edel karakter, zijn goedheid voor het kind, waar ze zooveel van hield, waardeeren. „Ja," zei Thom zachtjes. Hij trok haar hand in de zijne, en fluisterde ontroerd : „Ik durf het bijna niet gelooven. Ik mag je haast niet vragen of je mijn zorgen met me deelen wilt. Je bent zoo jong." „Zeg dat niet. Ik ben er trotsch op, dat ik u helpen mag. Juist daarom houd ik zooveel van u." In-gelukkig liepen ze hand in hand verder, totdat ze voor hun huis stilstonden. Met een hartelijken handdruk namen ze afscheid. „Dag Thom, ik zou je vader wel graag willen spreken, wanneer mag ik komen?" „Kom maar zoo gauw mogelijk," antwoordde Thom blozend, „ik kan het heusch niet lang voor me houden, ik ben zoo blij, ik moet het vertellen." Hij drukte haar nog eens de hand. „Dag Thom." „Dag-e, mijnheer." „Zeg," plaagde hij, „kan je niets beters zeggen?" „Dag Just, wat een mooie naam, dat beteekent rechtvaardig, hè." Toen liep ze verlegen naar binnen. „Zeg Lise, waar is Ma." „In de serre, geloof ik, ga maar eens kijken." „Huil je ?" vroeg Jet, „wat zie je er verhit uit. Is er iets aan de hand?" „Ik kan het je niet vertellen, ik moet eerst even met ma praten." Mevrouw Vermeer, die in de serre een beetje zat uit te rusten, keek wel wat verwonderd, toen Thom haar met een geheimzinnig gezicht meedeelde, dat ze haar iets heel gewichtigs had te vertellen. Haar verwondering steeg ten top, toen Thom haar het nieuws verteld had. Zoo iets had ze nooit kunnen denken. Thom, zoo'n kind nog en mijnheer Helda, die al in de dertig was en voor Margootje te zorgen had. „Maar, kind," zei ze, „heb je er wel goed over nagedacht, weet je wel hoeveel verplichting je op je neemt? Ik zal pa eens even gaan roepen." „Waar is pa?" „In den tuin, hij begiet de bloemen." „Maar kindje," sprak papa, en zette zich naast Thom neer, „wat ben je nu van plan. Ben je er wel zeker van dat je dat wilt? Ik geef mijn dochters zoo maar niet weg." „Toe, vadertje, zeg nu maar ja, ik weet het zeker en ik wil niets liever dan dat u toestemming geeft. „En als ik nu eens weiger, omdat ik mijn robbedoes niet missen wil." „Dat zult u niet en als u het goedvindt, kom ik immers naast u wonen." Lise kwam zeggen, dat mijnheer Helda daar was en verzocht om pa even te mogen spreken. „Laat hem maar in de voorkamer en steek het licht aan, ma en ik komen zoo dadelijk bij hem." „Ja, pa," antwoordde Lise, wel wat verwonderd over den ernstigen toon, waarop het antwoord gegeven werd. Day. Thommy. 30* „Thom, zeg nu nog maar niets tegen de anderen, dan zullen we de zaak eerst nog eens bespreken." De meisjes Vermeer voelden wel, dat er iets bijzonders aan de hand was, vooral toen Thom, die zenuwachtiger was, dan toen ze den uitslag van haar examen afwachtte, haar geen enkele inlichting wilde geven. „Als Thom nog bij juffrouw Douma op school was, zou je denken, dat ze de een of andere ondeugende streek uitgehaald had en dat mijnheer Helda, namens het instituut Douma, zijn beklag kwam doen," zei Mary. „Daar zou hij zich nooit toe leenen," sprak Thom met zooveel vuur, dat Lise glimlachend opmerkte: „Daar gaat me een waskaarsje op, wat haar gebruikelijke uitdrukking was, als haar iets duidelijk werd. „Och, Lise, zeg nu niets," smeekte Thom. ,,'Ihom!" riep haar moeder in de gang. „Ja ma," en Thom verdween haastig. Het bepleiten van de zaak scheen aan Just Helda beter toevertrouwd geweest te zijn, dan aan Thom, want na eenige oogenblikken kwamen allen vier weer terug en kon Thom haar vroegeren leeraar als haar verloofde voorstellen. Wanneer Thom zich voorgenomen had, eens in haar leven iets te verrichten, wat haar heele familie zou verbazen, dan mocht ze wel rekenen, dat nu het oogenblik gekomen was, waarop ze haar doel bereikt had. De verwonderde gezichten om haar heen bewezen dit volkomen. Jacques Dormets, die in den tusschentijd ook gekomen was, bekwam het eerst van den schrik. „Zoo, waarde schoonzuster, dat is niet mooi, om zoo mijn plannen te verijdelen, je had beloofd, dat je zou wachten, totdat ik een man voor je uitgezocht zou hebben en ik had er nu juist een op het oog gekregen." „Bewaar dien dan maar voor een ander," lachte Thom, „ik ben nu zoo goed voorzien, dat ik niemand anders hebben wil." Het ijs was nu gebroken en het paar werd door iedereen geluk gewenscht. Jet, die anders zoo koel leek, was nog het meest ontroerd en feliciteerde Thom met tranen in haar oogen. „Jet, begrijp jij hoe zoo'n dom kind nog zoo'n verstandigen man heeft kunnen vinden?" vroeg Thom zachtjes. „Thom, ik ben zoo blij voor je, je had geen betere keuze kunnen doen." Zus was maar niet te overtuigen, dat mijnheer Helda, die ze altijd „een man net als pa" gevonden had met Thom trouwen en haar zwager worden zou, maar het feit, dat ze nu in de toekomst een echte tante van Margootje zou zijn, verblijdde haar bijzonder. Juffrouw Helda, die eens kwam informeeren hoe de zaak afgeloopen was, voegde haar hartelijke gelukwenschen bij die der overigen. Wie haar dat nu eens voorspeld had, toen ze op school zoo tegen de statige onderwijzeres op gezien had, dat ze haar nog eens als schoonzuster begroeten zou. „Wie zou daar nog zijn?" vroegen allen verwonderd, toen er tegen een uur of negen nog gebeld werd. Het was Duifje, die in een voor haar manier van doen, heel nette reformjapon, met opgestoken haar, verscheen. „Wat zal er nu nog gebeuren?" zei Duifje verbaasd, toen ze het nieuws gehoord had, „Thom, als je dat nu eerder gedaan had, had ik het door jouw voorspraak misschien tot een zes voor zingen kunnen brengen. Neen, maar Thom, dat had je toch ook niet gedroomd, toen je zoo'n heilzaam ontzag voor den nieuwen leeraar toonde." „Stella komt hier in de stad," vertelde Thom, die Duifje nog meer wou verwonderen. „Heerlijk," zei Duifje. „Nu is mijn nieuwtje niet veel meer." „Wat dan?" vroeg Thom. „Je weet, dat ik bijna een jaar onderwijzeres ben bij meneer Van Veen. Hoe ik het jaar fatsoenlijk ben doorgekomen, weet ik niet, wat eigenlijk heb ik me er al vechtende door ,heen geslagen." „Ja, werkelijk," vervolg deze, toen ze de verwondering over de elegante termen, waarin ze het verhaal deed, op meneer Vermeers gelaat las, „er waren zulke ondeugende jongens, en ik had de hoogste klas gekregen, zoodat de kinderen bijna nog grooter waren dan ik zelf." „Dat moeten reuzen geweest zijn," merkte Jacques op en keek naar Duifjes opgeschoten gestalte. „Ze haalden de ondeugendste streken uit en daar de oudeheer Van Veen alles maar aan mij overliet, kwam ik er maar zelden zonder kleerscheuren af, want ik wilde mijn leerlingen er toch onder hebben. In mijn vrijen tijd zocht ik mijn troost in de stadsbibliotheek, waar ik dikwijls een ouden heer ontmoette, die me altijd op zoo'n bijzondere manier aankeek, dat ik dacht: Zou hij me soms voor een verloren geraakt nichtje van hem aanzien en ik verwachtte al half, dat ik vandaag of morgen met een legaat zou verblijd worden, toen hij zich gisteren aan me voorstelde en me verzocht...." „Of je met hem trouwen wou," viel Thom in. „Zeg, als je nu nog eens wat weet," antwoordde Duifje op een toon van hoe-kan-je-nu-zoo-iets-van-me-denken, „iedereen is nu nog niet gek geworden, o, pardon mijnheeer Helda, ik zei het niet op u, ik bedoelde Thom." Toen de lachbui, die Duifjes opmerking veroorzaakt had, bedaard was, ging ze voort: „Vroeg hij me, of ik zijn dochter, die in Leiden in de letteren ging studeeren wou vergezellen en bij haar studies behulpzaam zijn. En nu zie je me hier voor je staan als toekomstig doctor in de letteren, ik moet natuurlijk eerst nog wat Grieksch en Latijn leeren, maar dat moet die andere jonge juffrouw ook nog en al moest ik er 's nachts voor op blijven, komen zal ik er." „Veel succes, hoor Duif, wat een uitkomst, zoo iets heb je toch altijd verlangd!" „Er komt vandaag geen eind aan de heugelijke tijdingen," sprak Mary. „Ik wou, dat Stella hier was, dan konden we van eikaars plezier nog meer genieten," zei Thom. „We zullen haar uitnoodigen hier te komen," sprak meneer, die nu geheel met Thoms voornemen verzoend was, „we moeten toch eens bedenken hoe we het best al deze loffelijke voornemens kunnen vieren." „Geen stijve receptie als-'t-u-blieft," verzocht Thom, „dan liever een familiefeest, waarop alleen menschen gevraagd worden, waar ik van houd. Mijn allerintiemste kennissen." „Wie zijn dat dan wel ?" vroeg haar verloofde, die blij was dat ze na lang heen en weer loopen, naast hem op de canapé was aangeland. „In de eerste plaats de hier aanwezigen, tante Thom, Jeanne, mijn vroegere vriendin met haar zusjes, Estelle, had ik nu nog maar wat gewacht, met schrijven, dan had het in eene moeite doorgegaan." „Mag ik dan ook een klein plaatsje voor mijn verloofde verzoeken?" vroeg juffrouw Helda. „Hij komt Zondag met verlof over en zal wel graag met zijn aanstaande schoonzuster kennis willen maken." „Wat zijn er veel menschen, die je gedachten bezighouden," merkte Just zachtjes en eenigszins verwijtend op. Thom keek hem lachend aan. „Je hoort er ook bij," begon ze plagend, doch ernstiger vervolgd ze: „Als ik nu nadenk, vind ik mijn leven precies een spoorreis en dan zijn de menschen, die ik ontmoet heb en die aardig voor me zijn geweest, (heusch, ik heb werkelijk wel reden om dankbaar te zijn), de tusschenstations geweest, waar ik uitgerust heb en vriendelijk ontvangen ben, terwijl ik nu aan het eindstation gekomen ben." Just spoorde maar niet na, waaraan deze vergelijking mank ging, doch antwoordde: „Ik verlang niet anders, dan je alle andere genegenheden te vergoeden en je gelukkig te maken." Thom knikte. Het was waar, ze vertrouwde, dat ze gelukkig zou worden, ze had alle reden om dit te gelooven; een nieuw leven zou ze beginnen, een leven, dat haar aantrok, ook om de plichten die het met zich bracht, ze zou niets anders dan dit verlangen; maar even toch bedacht ze met weemoed, dat nu haar blij, onbezorgd meisjesleven voor goed voorbij was. LOUISE M. ALCOTT's = WERKEN = HERZIENE UITGAVEN IN BIJKORF FORMAAT ONDER MOEDERS VLEUGELS. — OP EIGEN WIEKEN. — DE WERELD IN. — ROZEKNOP. - FIJNE HANDSCHOENEN. SYLVIA EN HARE LUIMEN. — EEN NICHTJE MET ZEVEN NEVEN. — ZONNESCHIJN NA REGEN. — EEN HANDJE HELPEN. — DE KOSTSCHOOL VAN MENEER BEER. - UIT TANTE JO's SNIPPERMAND. — IN DE KERSTVACANTIE. 12 DEELEN INGENAAID PER DEEL GEBONDEN PER DEEL f 0,60 = = f 0,90 Uitgaven van Firma D. BOLLE — ROTTERDAM nfltfllv \70n eschstruth's :: Romantische Werken :: GEÏLLUSTREERDE UITGAVE ELK BOEK MET 40 ILLUSTRATIËN INGENAAID f 1.25 GEBONDEN f 1.75 GANZENLIZE - POOLSCH BLOED JONG VERLOOFD STANDAARDUITGAVE ZONDER ILLUSTRATIËN INGENAAID f 1,25 GEBONDEN f 1,60 VREDE - IEDER HET ZIJNE DE ERFGENAAM VAN NIEDECK ZONDAGSKINDEREN Uitgaven van Firma D. BOLLE — ROllERDAM VERHALEN VOOR KINDEREN EN VOOR HEN DIE VAN KINDEREN HOUDEN VAN JOHANNA SPYRI Elk Boek versierd met 4 Platen Elk Boek ingenaaid f 0.45 Elk Boek in Prachtband f 0.75 1. NERGENS THUIS 2. MOEDER'S LIED 3. GRIETJE'S KINDEREN 4. KLEINE HEIDI IN DEN VREEMDE 5. KLEINE HEIDI THUIS 6. OOM TITUS 7. GOUDEN SPREUKEN 8. UIT ZWITSERLAND 9. KLEINE VERHALEN Uitgaven van Firma D. BOLLE — ROTTERDAM DE MEEST GEZOCHTE MEISJESBOEKEN angela brazil DE MEISJES VAN DE DERDE KLAS EEN KOSTSCHOOLGESCHIEDENIS Uit het Engelsch door C. E. DE LILLE-MOQERWAMRD Ingenaaid I 1.40 MET 4 PLATEM In Prachtband f 1.90 agatha DE GENIUS VflN HET KRANSJE 4e Herziene Druk MET 4 PLATEN Groote Prachtuitgave Ingenaaid ! 1.30 In Prachtband f 1.90 MAY BALDWiN De Victoriaschool Instituut Steidel Beroemd Meisjesboek Een Kostschoolgeschiedenis MET 4 PLATEN MET 4 PLATEN Ingenaaid f 0.60 In Prachtband f 1.— Ingenaaid f 0.60 In Prachtband f 1.— TWEEDE DRUK frank Ingenaaid . f 0.90 MET 4 PLATEN BRUINTJE In Prachtband f 1.30 ravmond jackberns EEN ONTEVREDEN SCHOOLMEISJE MOOIE GROOTE UITGAVE MET 4 PLATEN Ingenaaid f 1.— In Prachtband f 1.40 li li an f. we\7ill — BETTV OP KOSTSCHOOL — NIEUW BOEK MET PLATEN Ingenaaid f 0.60 In Prachtband f 1.— Uitgaven van Firma D. BOLLE — ROTTERDAM