aoLMitm' ( SPROOKJESBOEK DOOR JAC. VAN DER KLEI iÉSffeH-TEN-BRINK- ARNHEMüü (1*675- 1925) 5&t/.Wcc^ J U LI AN A-BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES, ONDER REDACTIE VAN NANNIE VAN WEHL (S. LUGTEN—REYS) SPROOKJESBOEK ===== DOOR ■ JAC. VAN DER KLEI SCHRIJVER VAN: MET DEN WOONWAGEN, UIT LICHTE LANDEN, ENZ. MET PLAATJES VAN W. HARDENBERG UITGAVE VAN H. TEN BRINK - ARNHEM INHOUD. Bladz. WIDEWIND 3 DE SCHELP VAN DEN ZEEKONING 25 PRINS DURFAL EN PRINSES ROZEBLAD 45 LANGBAARD, STOPPELBAARD, GRASBAARD 63 DE SLAAPGORDEL VAN DEN KONING 80 DE DRIE NOTEN 108 HOE PETER ZIJN ZOONTJE STEVEN VERLOOR EN TERUGHAALDE 120 DE TOOVERRING 137 DE GESLOTEN GOUDEN KNOP 151 / wiDewinD Er waren eens een koning en een koningin. Wel waren ze rijk en machtig, maar gelukkig waren ze toch niet. Want ze hadden geen kinderen, geen enkel prinsje of prinsesje. Vaak zat de koning op zijn troon met het hoofd in z'n handen verborgen en zuchtte. Hij peinsde er over wie hem zou helpen regeeren, als hij oud en moe geworden was, of wie hem zou opvolgen, als hij eenmaal stierf. Al deed de hofnar dan ook nog zoo z'n best, al liet hij de vroolijkste grappen hooren, waarom de koning anders hartelijk zou gelachen hebben, al buitelde hij ook tienmaal achter elkaar over 't hoofd, zoodat de belletjes van zijn roode en grijze kap luid rinkelden — het baatte allemaal niets; het gezicht van den koning werd door geen lach verhelderd. Dan was de dag triest in het groote paleis; er werd slechts fluisterend gesproken en de hovelingen liepen op hun teenen, om toch maar zoo weinig mogelijk leven te maken. „De koning heeft weer een droeve dag ... stil... stil..." zeiden ze. „Morgen zal het wel weer voorbij zijn." Maar dan was soms de koningin treurig, omdat er geen zilveren kinderlach door het paleis klonk; want och, ze hield zooveel van kinderen. „Hadden we toch maar één jongetje of één meisje,'' zuchtte ze dikwijls. Dan zuchtten de kamermeisjes met haar mee, want ze hielden erg veel van de goede koningin, en ze vonden het ook in het paleis wel een beetje stil. Nu stond de koning eens op een morgen vroeg op. Hij had den heelen nacht geen oog dicht gedaan, zoo hadden de zorgen hem geplaagd, en toen de eerste zonnestraal door de ruiten gluurde, was hij opgestaan en had zich aangekleed. In het paleis was alles doodstil. De koning besloot geen van zijn kamerheeren te wekken, doch alleen een wandeling te doen in den grooten tuin, die achter het paleis lag. Het was een heerlijke morgen, vol zonneschijn en vogelenzang, en het berouwde den koning dan ook niet, dat hij z'n legerstede verlaten had, om buiten wat rond te dwalen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door eenig geritsel in een heg en een piepend stemmetje, dat smeekte: „Help mij, help mij, o lieve koning!" „Wat is dat? Wie roept daar mijn hulp in?" vroeg de vorst. „Ik, ik; o red mij, de dorens prikken mij nog dood," klonk de klaagstem opnieuw. Toen zag de koning een vogel, die zich verward had tusschen de dorens van de heg. En welk een vogel! Zijn snavel en pooten leken wel van klinkklaar goud te zijn, en zijn veeren schitterden, alsof de prachtigste edelgesteenten blonken in het zonnelicht. De koning had niet durven denken, dat zoo iets moois kon bestaan. Bevend van blijdschap strekte hij z'n handen uit, bevrijdde den vogel en zei: „Ik neem je mee, vogeltje; je bent zoo mooi; ik zal je een gouden kooi geven en die ophangen in de mooiste zaal van mijn paleis, je bakje zal altijd gevuld zijn met het heerlijkste eten." „O, neen, doe dat niet," bad de vogel. „Geef me de vrijheid, anders zal ik sterven." „Maar de koningin zal je ook zoo mooi vinden! Ik kan je niet laten vliegen: ik vind je te schoon. Wat schitteren je veeren, als het heldere zonnelicht er op schijnt!" „O, goede koning, laat me toch vliegen! Wat zoudt ge er aan hebben, als ik stierf?" Terwijl hij dit zei, keek de vogel den koning aan met zulke droevige oogen, dat de vorst medelijden met het gevangen dier kreeg en uitriep: „Neen, neen, ik wil uw dood niet! Neem de vrijheid en leef!" Hij opende zijn hand en de vogel vloog heen. Op een tak ging hij zitten en zong vol dankbaarheid een lied. De koning verstond elk woord en zijn hart werd blij, omdat hij een goede daad had verricht. Nu zweeg de vogel even, en rustte uit, één minuut maar. Toen klonk het: Een koningskind, een koningskind, Komt binnen deze muren; Het duurt geen jaar, het duurt geen maand, Het zal geen dag meer duren. Ze komt, ze komt, het koningskind, Ze komt, haar naam is Widewind. De vogel vloog heen, en, terwijl de koning hem nazag, zei deze zuchtend: „Een koningskind, ja, ja, een koningskind.... neen, goede vogel, hoe schoon ge ook moogt zijn, wat zoudt gij weten van een koningskind? Hier is er geen, en hier komt er geen . . . ." Hoofdschuddend en in diep gepeins verzonken liep de vorst voort, totdat hij de poort, die toegang gaf tot zijn tuin, bereikte. Even buiten die poort stroomde een breed en diep water, en daarop dreef een voorwerp, dat al nader en nader kwam. „Wat zou het zijn?" dacht de koning. „Het lijkt wel. . . het lijkt wel... neen, dat is toch niet mogelijk . . . maar wezenlijk, ik geloof . . . neen, toch niet. . . ja, toch wel.. . waarlijk, 't is een wieg." Haastig liep de koning naar de drijvende wieg en ontdekte weldra, dat er een heel mooi kindje in lag, een meisje, dat lachend de armpjes naar hem uitstrekte. Zonder zich te bedenken stapte hij in het water en redde het kind, dat een gouden band om haar middel droeg, waarop met groote letters stond: Widewind. Vol blijdschap droeg hij daarna het kind in zijn armen naar het paleis, wekte de koningin en verraste haar met de mededeeling, dat ze nu een kind hadden, een kind, zoo mooi, zoo lief, als er geen tweede op heel de aarde was. En de koningin vond, dat haar gemaal gelijk DAT LACHEND DE ARMPJES NAAR HEM UITSTAK. had. Ze kamde en borstelde de blonde krulharen van de kleine Widewind en bond er rose strikjes om. Daarna maakte ze de fraaiste kleeren gereed, allemaal van satijn en zij, met gouden biesjes en gouden loovertjes, en ze trok haar sierlijke schoentjes van goudleer aan. Toen leek de kleine Widewind heelemaal een koningskind. De menschen juichten haar toe, als ze door het land reed, gezeten tusschen haar pleegouders, en iedereen verheugde zich, dat er nu een prinsesje was, dat een lach kon tooveren op de gezichten van het vorstelijk paar. Het prinsesje groeide heerlijk op. Hoe grooter ze werd, des te liever en des te schooner werd ze ook, en niemand was er in het land, die zich niet verblijdde, als hij een vriendelijk woord van haar gehoord, een vriendelijken blik van haar ontvangen had. Soms verdrongen de menschen elkaar om haar te zien, als ze uitreed. Dan reed de koning heel zacht door de menigte heen en hief zijn pleegkind op zijn armen omhoog. „Leve de koning en de koningin, leve prinses Widewind," riep men dan van alle kanten, en het prinsesje lachte zoo vriendelijk en wuifde zoo dankbaar met haar handjes, dat het wel tienmaal herhaald werd: „Leve onze lieve prinses Widewind." Toen Widewind zestien jaar was, besloot de koning een groot feest te geven. Allerlei prinsen en prinsessen werden uitgenoodigd. Maar daarbij bleef het niet, want de koning liet ook alle feeën en zelfs een paar goede, oude toovenaars vragen, of ze deel wilden nemen aan het blijde feest. En allemaal namen ze de uitnoodiging aan. Één booze vrouw was niet gevraagd: een tooverheks. De koning dacht, dat ze zijn lief kind niets zou kunnen schenken, dan wat slecht was, en daarom had hij haar stil thuis laten blijven. Daarover was ze erg boos. „Ik zal me wreken," siste ze met haar tanden- loozen mond. Ze veranderde zich in een raaf, vloog naar het paleis, ging op den schoorsteen zitten, en KRASTE ZE NAAR BENEDEN : terwijl daar binnen alles vol vroolijkheid was, kraste ze naar beneden: Blind, blind, blind, Wordt het koningskind; Er is één man, Die haar helpen kan; Maar niemand weet, Hoe die wel heet. Blind, blind, blind, Blijft het koningskind. Ja, wel had de heks zich gewroken! Plotseling verstomde elk feestgeluid in het paleis, want alle gasten hadden verstaan, wat er door den schoor- steen geroepen was, en allen gevoelden ze diep medelijden met den goeden koning en zijn gemalin en vooral met het lieve prinsesje. Niemand wist raad, hoe nu te handelen. 't Prinsesje bewaken, dag en nacht, dat zou wel het beste zijn, dachten ze. Daarop namen ze afscheid en het koninklijk gezin bleef achter met groote zorgen. Widewind was nu steeds omgeven door menschen, die haar bewaakten. Ze mocht nog niet van de eene kamer naar de andere gaan, of een hofdame ging mee. En als ze in den tuin wandelde, liepen er twee dames voor haar en twee achter haar, terwijl een paar stevige dienstknechten steeds in de nabijheid waren. Dagen gingen voorbij, zonder dat er iets bizonders gebeurde. Widewind's oogen glinsterden al weer even vroolijk als vroeger en ze dacht nauwelijks meer aan de voorspelling, dat ze blind worden zou. De dagen werden weken en de weken maanden, maar nooit had eenig gevaar het prinsesje bedreigd, en zelfs de koning en de koningin begonnen geruster te worden. Natuurlijk vond Widewind het wandelen onder toezicht niet prettig. Zoo gaarne was ze eens alleen uitgegaan, maar dat mocht nooit. Toen besloot ze op een keer stilletjes den tuin in te gaan en alleen te genieten van het schoone gezang der vogels en den heerlijken geur der bloeiende rozen. Voorzichtig opende ze de achterdeur van het paleis en snelde voort. Gelukkig, nu was ze eens vrij, nu kon ze eens genieten naar hartelust! Nadat ze een poosje gewandeld had, met onrust in haar hartje, omdat ze iets deed, dat ze niet mocht doen, — kwam ze een oud vrouwtje tegen. „Dag m'n lieve prinses", zei het moedertje. „Dag vrouwtje," antwoordde het prinsesje vriendelijk. „Hoe zijt ge toch in den tuin van mijn vader gekomen ?" „De tuinman heeft mij binnen gelaten, opdat ik de mooie bloemen eens kon zien; maar nu ben ik verdwaald en moe en ik moet noodig weer naar m'n huisje toe. O, lieve prinses, help me en wijs me den weg." „Dat wil ik gaarne doen," zei Widewind, terwijl ze naar het oude vrouwtje ging en zich naast haar plaatste. „Kijk, als u rechtuit wandelt en ginds den hoek omslaat, ziet u de poort in de verte; de weg is heel gemakkelijk te vinden." „Dank u wel, lieve prinses," zei de oude vrouw. „Omdat ge mij zoo vriendelijk geholpen hebt, wil ik u ook een dienst bewijzen. Kom dicht bij me, dan zal ik u tot de gelukkigste van alle menschen maken." ;,Hoe zou ze dat doen?" dacht Widewind, die wel een beetje nieuwsgierig was. Ze kwam met haar gezichtje heèl dicht bij de oude vrouw en toen blies die één keer in elk van haar oogen. Arme prinses, waarom waart ge ongehoorzaam! Plotseling werd alles donker om haar heen: ze was blind. De booze heks, die het voorkomen van een vriendelijk oud vrouwtje had aangenomen, veranderde zich in een raaf en kraste, boven in een boom gezeten: Blind, blind, blind Is het koningskind, En slechts één man, Die haar helpen kan! Toen vloog ze krijschend en klapwiekend heen. Het arme prinsesje echter zonk van droefheid op den grond neer en barstte uit in geween. Nooit zou ze nu haar lieve vader en moeder, nooit de heerlijke zon en de schitterende vogels en bloemen meer zien. Ze schreide, alsof haar hartje breken zou. Zoo vond haar de koning, die haar miste en zocht. Hij was al even bedroefd als het prinsesje en de koningin ook. Dadelijk liet de koning de grootste toovenaars en de knapste dokters uit zijn groot rijk bijeenkomen. De toovenaars zeiden allerlei wonderlijke spreuken op, die niemand kon verstaan; ze maakten vreemde gebaren, die niemand begreep; en ze hulden zich en het prinsesje in vreemd-kleurige dampen, zooals nog nooit iemand had gezien, — maar 't was allemaal tevergeefs. Het prinsesje was blind en bleef blind. Toen kregen de geleerde dokters een beurt. De een smeerde zalf op de oogen van het koningskind, een ander probeerde het met een vloeistof en een derde deed allebei en gaf haar bovendien nog een bitter drankje te slikken. Maar ze konden de prinses evenmin genezen als de groote toovenaars. Eindelijk trokken ze allemaal weg, de dokters en de toovenaars, en de koning bleef met z'n gemalin en het arme prinsesje ongetroost in het groote paleis achter. Toen kwam de dwerg, die den koning altijd in een plezierige bui moest brengen en zei: „Neef, je moet niet zoo zwart kijken, want dat staat je leelijk. „Je hebt mooi praten," zei de koning, „weet je dan niet, dat de knapste dokters en de grootste toovenaars m'n dochtertje niet kunnen genezen?" „Dat weet ik," zei de nar, „en ik weet ook, waarom ze het niet kunnen." „Waarom dan niet?" „Omdat ze zoo vreeselijk dom zijn," „Maar jij bent de domste van allemaal," zei de koning boos en wou heengaan. Maar toen greep de nar hem bij een knoop van z'n jas en zei: „Neef, als je mij tot minister benoemt, zal ik eens laten zien, wat ik kan." Toen moest de koning toch wel even lachen. Hij riep: „Een nar minister! Zullen de gekken dan het land regeeren? Maar als je zoo verstandig bent, dat je mijn dochtertje weer ziende maakt, dan. . . ja, dan ben je eigenlijk heelemaal niet dom, en dan kun je best minister worden." „Afgesproken," zei de nar. Hij had in z'n jeugd een klein beetje tooveren geleerd van z'n grootmoeder en dat kwam hem nu goed te pas. Weet je waarom? Omdat hij de booze heks, die Widewind blind gemaakt had, wou opzoeken en afluisteren. Misschien ontdekte hij dan, wie de prinses genezen kon. Want de heks had immers geroepen: „Er is één man, die haar helpen kan." Wie dat was, dat wou de dwerg gewaar zien te worden. Hij veranderde zich des avonds in een vleermuis en vloog wel vijf mijlen het noorden in, waar de booze heks in haar hut woonde. Op den schoorsteen van haar kleine woning zette hij zich neer en luisterde. Maar het hielp hem niet veel. Want wel zong de heks: „Blind, blind, blind Is het koningskind," doch den naam van dengeen, die haar genezen kon, noemde ze niet. De dwerg bleef wel drie uren zitten luisteren, maar toen de heks slapen ging, keerde hij naar het paleis terug. Hij gaf echter zoo dadelijk den moed niet op. > Avond aan avond nam hij z'n vleermuizengedaante aan en luisterde; en eindelijk, eindelijk diende het geluk hem. Eens stak de heks een groot vuur aan en danste er omheen, want ze was erg blij, omdat geen een van de toovenaars of de dokters het prinsesje het gezicht terug had kunnen geven. Toen de vlammen hoog oplaaiden, zong ze: Blind, blind, blind Is het koningskind; Dat zal ze nu altijd wezen. O, wist ze den Wolvenheuvel maar, Dan waren haar oogen gauw weer klaar; De Wolvenprins, de Wolvenprins, Die kan haar alleen genezen. Toen de nar gehoord had, dat de Wolvenprins de eenige was, die de prinses genezen kon, verliet hij zijn plaats op den schoorsteen en vloog heen. „De Wolvenprins en de Wolvenheuvel,'' dacht hij, „wist ik ze maar te vinden! Ik heb die namen nog nooit gehoord. En ik geloof ook niet, dat iemand anders ze kent. De Wolvenheuvel ligt vast in een land hier ver vandaan." Nadat hij het paleis bereikt en zijn menschengedaante weer aangenomen had, vroeg de nar aan al de menschen, die aan het hof van den koning leefden, of ze ook wisten, waar de Wolvenheuvel te vinden was, maar niemand kon hem den weg wijzen, of had ooit den naam gehoord. Toen besloot de dwerg aan de dieren te vragen, wat de menschen niet wisten. Hij veranderde zich des avonds opnieuw in een vleermuis en vloog naar den dikken eik in het bosch, waarin de eekhorens rondsprongen en "waaronder de konijntjes speelden. Hij fladderde midden tusschen de spelende diertjes neer, die verschrikt alle kanten uit stoven, maar terugkeerden, toen ze merkten, dat ze voor een vleermuis op de vlucht waren gegaan. „Wat wil je?" vroegen ze nieuwsgierig. ,,Ik weet, dat ge wijze dieren zijt, en daarom kom ik u om raad vragen," zei de dwerg. WOU HIJ GRAAG VERTELLEN, WAT HIJ WIST. De konijntjes vonden het erg prettig, dat ze wijs werden genoemd en riepen: „O, we willen u graag helpen, als ge maar zegt, waarmee we dat kunnen doen." „Ik wou graag weten, waar de Wolvenheuvel ligt; weet iemand van u het?" vroeg de nar. Toen keken alle konijntjes, op één na, verlegen en zeiden: „Neen, dat weten we niet." Maar dat eene zei: „Ik heb er van gehoord. Een oude uil, die hier dicht bij woont, heeft er mij van verteld. O, die is zoo verstandig, zoo geleerd; hij weet alles. Ga mee, dan zal ik u bij hem brengen." De vleermuis trok nu met alle konijntjes dieper het bosch in, net zoo lang tot ze bij een hollen boom kwamen, de woonplaats van den uil. Het konijntje klopte driemaal met zijn eene poot tegen den boomstam en toen riep de uil: ,,Ik kom, vriend konijn." Het volgende oogenblik verscheen hij en toen het hem duidelijk gemaakt was, wat de vleermuis wenschte te weten, wou hij graag vertellen, wat hij wist. De Wolvenheuvel lag honderd uur het noorden in op een eiland midden in een groote rivier. In den heuvel was een grot en daarin woonde de Wolvenprins, dien niemand ooit gezien had. Er werd verteld, dat hij eigenlijk een mensch was, een echte prins, die door een heks was betooverd en nu als wolf in de grot moest blijven tot hij op de een of andere wijze weer mensch werd. Maar of dat kon en of dat alles waar was, dat wist de uil niet. De dwerg dankte den vriendelijken vogel hartelijk voor zijn mededeelingen en spoedde zich terug naar het paleis. Den volgenden dag ging hij op reis naar den Wolvenheuvel op een paard, dat hij van den koning in bruikleen had ontvangen. Want zich veranderen in een vleermuis kon hij des daags niet, dat kon hij alleen des avonds doen. Toen de avond begon te vallen, had hij den halven weg afgelegd, VAN DER KLEI, SPROOKJESBOEK. 2 maar toen was zijn paard dan ook zoo moe geworden, dat het geen stap verder kon. Daarom bracht hij het bij een boer in den stal, veranderde zich in een vleermuis en vloog heen. Na vijf uren zag hij het water van een groote rivier onder zich blinken en na eenig zoeken ontdekte hij ook weldra het eiland, waarop zich de Wolvenheuvel verhief. Op dat eiland nam hij zijn menschengestalte weer aan en zocht den ingang van de grot, dien hij spoedig vond. Hij klopte aan de deur, die zich onmiddellijk opende, ofschoon er geen levend wezen te zien was. De dwerg trad binnen en zag wel duizend menschen om zich heen, allemaal dwergen. Sommige stonden rechtop, andere schenen in de lucht te hangen met hun hoofd naar beneden. Het was een vreemd gezicht. Maar al spoedig bemerkte de dwerg, dat hij alleen was in een groote zaal, waarvan de wanden bestonden uit spiegelglas en kristal, die zijn beeld duizendmaal weerkaatsten. In de verte zag hij een deur, die ook weer van zelf open ging en toen hij de zaal, die er achter lag, binnentrad, stond hij plotseling voor den Wolvenprins. „Wat wilt ge?" vroeg die meteen vriendelijke stem. De nar boog diep en zei: „Lieve prins, ik kom uw hulp inroepen voor de dochter van mijn vorst, voor de schoone prinses Widewind." „Waarmee zou ik, arme gevangene, haar kunnen helpen?" zuchtte de Wol venprins. „Maar vertel mij in elk geval, wat haar scheelt." „Ze is blind, goede prins. Een booze heks heeft haar het gezicht ontnomen en er is slechts één mensch, die haar genezen kan en dat zijt gij." „Dat is waar," zei de Wolvenprins. ,,Mijn grootmoeder leerde mij jaren geleden de kruiden kennen, waarvan de sappen, als ze dooreen gemengd worden, iemand van blindheid kunnen genezen. Gaarne wil ik de beklagenswaardige prinses helpen, maar het is noodzakelijk, dat ze hier twee weken komt. Ik mag mijn gevangenis niet verlaten; als ik het deed, zou ik nog ongelukkiger worden dan ik nu ben, want ik zou dadelijk veranderen in een krokodil en in een moeras moeten wonen. Maar zal prinses Widewind willeij komen?" „Stellig wil .ze," verzekerde de nar, die daarna hartelijk afscheid nam van den Wolvenprins en zich naar het paleis van zijn koning terugspoedde. Den volgenden dag deelde hij den vorst mee, dat zijn dochter kon worden genezen, maar dat ze dan twee weken naar den Wolvenheuvel moest. Hij bood zich aan de prinses te vergezellen. De koning en de koningin, en prinses Widewind natuurlijk niet minder, waren erg blij, toen ze het goede nieuws hoorden en dadelijk werd de gouden koets gereed gemaakt en reed de vorst met zijn dochter en de nar weg. De reis duurde lang en was zeer moeilijk, maar na drie dagen bereikte het gezelschap toch den Wolvenheuvel en kort daarna bevonden de reizigers zich reeds in gezelschap van den prins, die er gevangen zat. „Nu moeten er kruiden gezocht worden," zei deze, en toen noemde hij allerlei namen op, die de anderen nog nimmer hadden gehoord. Maar de dwerg schreef ze op een papiertje en vroeg, hoe de planten er uitzagen. Toen ging hij zoeken en ofschoon hij een paar dagen werk had om de goede planten te vinden, kwam hij eindelijk toch terug met die, welke de Wolvenprins noodig had. Deze ging toen aan het koken en persen en mengen en had na korten tijd een vloeistof gereed, waarmede hij de oogen van prinses Widewind bestreek. Eiken dag ging de trouwe nar nu nieuwe kruiden zoeken, waarvan de Wolvenprins het geneesmiddel bereidde. Na een week kon de prinses al weer een heel klein beetje zien en ieder oogenblik werd dat beter. Hoe verlangde ze den prins te aanschouwen, die haar het licht in haar oogen terug gaf! Wat was hij goedig en medelijdend en vol zorg! Maar toen ze hem eindelijk zag, schrok ze toch. Ze wist, dat hij een wolvengedaante had, maar ze had hem zich zoo toch niet kunnen voorstellen. Dat kwam, omdat ze altijd zijn menschenstem gehoord had. Wat zag hij er akelig uit met z'n grooten mond, z'n rechtopstaande spitse ooren en z'n behaard lichaam. Alleen z'n oogen, z'n groote oogen, waaruit de droefheid sprak, waren menschelijk. Och, och, wat kreeg Widewind een medelijden met hem, toen ze hem in die droeve oogen keek. Na veertien dagen waren de oogen van het prinsesje volkomen genezen. Ze glansden zelfs nog meer dan vroeger, en zij en de koning en ook de dwerg waren erg blij en dankten den Wolvenprins om het zeerst. „Ga mee naar mijn paleis,'' zei de koning, „ge zult er het heerlijkste leven hebben, dat ge denken kunt." „Ja, beste prins, ga mee,'' zei Widewind. „Ge hebt het hier zoo eenzaam. Ik vind het verschrikkelijk, dat wij heen zullen gaan en gij hier in eenzaamheid achter blijft. De wind huilt hier zoo dikwijls langs den heuvel en het water van de rivier bruist en klotst zoo woest, als het stormt. Ga met ons mee.'' Maar de Wolvenprins schudde het hoofd. „Ik mag dezen heuvel niet verlaten,'' zei hij zuchtend. „Als ik het deed, zou ik immers veranderen in een krokodil. De booze heks, die u blind maakte, is ook de oorzaak van mijn ongeluk. Altijd moet ik hier blijven, of ... . of . . . ." Toen zweeg hij. „Nu, of of ?" vroeg de prinses. „Neen, dat gebeurt toch niet,'' zei de prins zuchtend. „Zeg het maar," drong Widewind aan. „Of een schoone prinses moet met mij willen trouwen," vervolgde de Wolvenprins. „Als dat het geval is, mag ik den heuvel verlaten en met haar meegaan." \ Widewind schrok. Trouwen met een wolf? Neen, dat kon ze niet. Ze sloeg de oogen neer en wist niet, wat ze zeggen zou. Maar toen ze even later weer opkeek, zag ze, hoe de Wolvenprins twee tranen wegpinkte en dat maakte haar medelijdend hartje zoo droef, dat ze uitriep: „Ik kan het niet verdragen, dat ge hier alleen zult blijven. Gij hebt mij het licht in mijn oogen teruggegeven, zoodat ik weer mijn lieve ouders en de zon en de schitterende bloemen kan zien ... ik wil met u trouwen, want ge zijt goed en lief. . . „O neen, dat zal niet gebeuren," riep de koning. Maar Widewind dreef haar zin door en den volgenden dag verliet de Wolvenprins den heuvel op het eiland, want hij zou met de prinses trouwen. De koningin was erg blij, toen ze haar pleegkind IK WIL MET U TROUWEN, WANT GE ZIJT GOED EN HEF. hersteld terug zag, maar toen ze hoorde, dat ze met den Wolvenprins in het huwelijk zou treden, schrok ze toch wel. Het nieuwtje liep al spoedig door de heele stad. „De prinses is teruggekomen en ze kan weer zien ook, maar nu gaat ze trouwen met een wolf." Iedereen zei: „O, die arme, lieve, schoone prinses." Veertien dagen later werd het huwelijk gesloten. Toen prinses Widewind met haar wolvenbruidegom naar de kerk reed, zag ze een raaf op een boomtak zitten. Het dier scheen erg onrustig te zijn en kraste: „Trouw hem niet, trouw hem niet, 't Brengt je stellig groot verdriet." Maar even verder zat een wonderschoone vogel. De koning knikte hem vriendelijk toe, want hij zag, dat het dezelfde vogel was, dien hij vele jaren geleden de vrijheid teruggegeven had. Toen prinses Widewind en de Wolvenprins voorbij reden, zong hij: „Koningskind, koningskind, Lieve, schoone Widewind, Wees gerust een blijde bruid: Elk verdriet is spoedig uit. „Dank u, schoone vogel," zei de prinses. Eindelijk had de stoet de kerk bereikt, waar een oude, goede bisschop reeds wachtte. Hij legde de handen van den Wolvenprins en van prinses Widewind ineen en zegende hen, en foen ... ja, toen gebeurde er iets zonderlings. Plotseling veranderde het gelaat van den prins, zijn wolvenhuid viel af en hij stond daar als de mooiste, flinkste bruidegom, dien een prinses maar wenschen kon. De betoovering, die de heks over hem uitgesproken had, was verbroken nu Widewind met hem trouwde. Groote vreugde heerschte overal. De koning danste bijna van blijdschap en de koningin klapte in de handen, en-de anderen riepen allemaal: ,,Leve de prins, leve de prinses, hoera!" De stem van den hofnar klonk boven al de andere uit. Nu, hij had ook veel reden om blij te zijn: de koning had hem dien zelfden morgen eersten minister gemaakt. Het bruidspaar zei niet veel, maar was 'gelukkiger dan al de andere menschen te zamen. Eén was er slechts ontevreden. Dat was de booze heks. Toen de bruiloftsstoet de kerk verliet, gaf ze een luiden schreeuw en vloog weg, zoo ver, dat niemand haar ooit terug heeft gezien. Gelukkig! Eelco, een jonge visscher, voer alleen met zijn scheepje over de groote zee. Toen hij zijn net ophaalde, was het, of er plotseling aan gerukt werd; het ontglipte bijna aan zijn handen, maar toch gelukte het hem het vast te houden en verder op te trekken. De vangst was al zeer gering. Slechts een enkele blanke visch had zich vast gehaakt in de mazen en spartelde nu op het vochtige dek. Plotseling echter verscheen er iets glinsterends boven de oppervlakte van het water, 't Was of er DE SCHELP VAN DEH ZEEKOttlMG vonken uitschoten, zoo schitterde het voorwerp, toen het door de zon beschenen werd. „Wat zou het zijn?" dacht Eelco. Haastig trok hij het net geheel binnen boord en na korten tijd hield hij een kroon in z'n hand, zooals er door keizers en koningen wordt gedragen. De kroon was van zuiver goud en overal versierd met kostbare steenen, paarlen en robijnen . . . vooral met paarlen. Kleine parels vormden sierlijke figuren, zooals visschen en zeesterren; en groote waren overal zoo overvloedig aangebracht, dat het geheel niet alleen schitterend schoon was, maar bovendien een onmetelijke waarde vertegenwoordigde. Met verbaasde oogen keek Eelco den opgevischten schat aan; hij wist niet, of hij waakte of droomde. Nu was hij rijk, schatrijk! Hij, de eenvoudige visschersjongen, die nauwelijks den kost verdiende, kon nu het mooiste huis uit het dorp, ja misschien wel uit de stad koopen en hij zou geld genoeg overhouden om daarin een onbezorgd leven te leiden. Hij bewonderde de edele steenen, die de kroon versierden, hij woog het goud op zijn hand, en hij droomde . . . droomde zich een heerlijke toekomst. Toen spleet het water naast zijn schip en een menschelijk gelaat kwam te voorschijn. „Eelco, geef mij m'n kroon terug," klonk een diepe stem. „Uw kroon?" „Ja, mijn kroon. Ik ben de zeekoning en ge hebt met uw net mij de kroon van m'n hoofd gerukt. Zonder kroon kan ik geen koning meer zijn; geef ze me dus terug.'' Eelco weifelde. Als hij de kroon terug gaf, waar bleef dan zijn onbezorgd leven, en waar zijn mooi huis in dorp of stad ? „Ik heb ze eerlijk gevischt," zei hij stug. De oogen van den zeekoning keken toornig, toen hij vroeg: „Dus zoudt ge u willen verrijken met mijn eigendom? Ge zoudt een dief willen zijn?" „Een dief? Neen, dat niet," dacht Eelco. Hij overwon de slechte begeerte in zijn hart en zei: ,,Hier is uw eigendom terug, zeekoning. Mijn eerlijke naam is mij meer waard, dan het bezit van uw kostbare kroon." Meteen wierp hij deze terug in de zee. Met een kreet van vreugde dook de zeekoning omlaag, doch voor er een minuut was verstreken, kwam hij reeds weer te voorschijn, het hoofd getooid met het schitterende sieraad. „Dank," zei hij, ,,ge zijt een eerlijk mensch, Eelco, en daarom zal ik u beloonen." ,,Ik begeer geen belooning," antwoordde Eelco. „Best, best, maar ik moet u bewijzen, dat ik niet ondankbaar ben. Spring naar beneden en volg mij." Toen begon Eelco luidkeels te lachen. „Naar beneden springen? Ik zou immers verdrinken ?" „Ge zult niet verdrinken, dat verzeker ik u." „Ik geloof u niet; waarom wilt ge mij dooden? Ik heb u toch uw kroon teruggegeven?" De zeekoning schudde het hoofd en zei: ,,Eelco, Eelco, ge hebt het gebrek, dat vele menschen aankleeft; ge zijt wantrouwend. Geloof hetgeen ik u zeg: als ge naar beneden springt, zullen de wateren u zachtkens opvangen en ge zult blijven leven." De zeekoning sprak zoo overtuigend en z'n oogen keken den jongen visscher zoo eerlijk aan, dat Eelco dacht: „Ik sta geheel alleen op de wereld; niemand, die om mij treuren zal, als ik niet terugkeer. Ik doe, wat de zeekoning mij vraagt." „Ik kom," zei hij en meteen sprong hij van het dek van z'n schip af in het water, 't Was, alsof dit lange, blanke armen naar hem uitstrekte, die hem zacht opvingen. Het water bruiste hem in de ooren, de adem stokte hem in de keel, een vreemd gevoel beving hem . . . „Zou ik nu verdrinken?" dacht hij. . Maar hij verdronk niet. Snel daalde hij en na korten tijd stond hij op den rotsigen bodem van de zee. „Welkom hier!" klonk een stem achter hem. Toen Eelco zich omkeerde, zag hij den zeekoning, die naar hem toe zwom. „Heb ik onwaarheid gesproken?" vroeg de2e. „Neen, dat hebt ge niet. Maar ik verbaas mij daar toch over," zei Eelco. „Hoe kan ik mensch zijn en als een visch onder water leven ? Het is vreemd." „Ge zult meer vreemde dingen zien, kom maar mee.' De zeekoning zwom heen met groote slagen en Eelco, die nooit had kunnen zwemmen, volgde hem. Een wonderlijke wereld was het hier toch! Overal verhieven zich kleinere en grootere rotsen, waaraan zich zeeanemonen vastklemden; als kleurige bloemen versierden ze de kale wanden of den bodem. Zeesterren lagen overal verspreid; visschen zwommen voorbij en keken met starende oogen den zeekoning en Eelco aan. En van boven daalde een wonderbaarlijk schoon, zacht licht, dat alles in een heel lichte schemering hulde. „Hoe vindt ge 't hier?" vroeg de zeekoning. „Prachtig, prachtig," zei Eelco. „Mooier dan daar boven, hé?" Eelco dacht aan de schitterende zon en de groene boomen en den blauwen hemel, en hij wist niet, wat hij antwoorden moest. Maar mooi was het hier beneden. Eindelijk kwamen ze bij een paleis, dat geheel gebouwd was van koraal. Het gewelf werd gedragen door honderden pilaren en verder naar binnen zag men overal deuren. De kleurigste, fijnste schelpen waren langs de kozijnen aangebracht en op tal van plaatsen schitterden de helle stralen van edelgesteenten of blonk het zachte geglim van duizenden parels. „Dit is mijn woning," zei de zeekoning. Hij klopte driemaal aan een deur, die daarna vanzelf open ging; en toen hij en Eelco waren binnengetreden sloot ze zich op dezelfde wijze. In een groote zaal, waarvan de wanden kwistig versierd waren, waarin zeeanemonen zich overal hadden vastgehecht, en waarin visschen met schitterende kleuren rustig rondzwommen, liet de zeekoning zijn gast op een gouden stoel plaats nemen. „Nu zullen we eens praten,'' zei hij. „Omdat ik weet, dat ge een eerlijk mensch zijt, wil ik u voorthelpen. Ik zou u goud of paarlen kunnen geven, maar dat doe ik niet. Ge zoudt zonder moeite uw wenschen bevredigd zien, en dat is niet goed voor een jonge man. Maar Ineens hoorde Eelco een vreeselijk lawaai. Uit de verte klonk een gejank, een gehuil, een geloei, dat hem de haren van schrik ten berge rezen. „Wat is dat?" vroeg hij. „Dat . . .? O, maak u niet ongerust . . . dat zijn mijn waterwolven maar. Zoo nu en dan laat ik ze los; dan maken ze plezier aan de oppervlakte van de zee. Ze zijn wel eens wat woest en dan breken ze in hun overmoed soms dijken en dammen door en jagen het water de lage landen in . . ." „Als 't stormt?" vroeg Eelco. „Ja juist, de menschen noemen het spelen van mijn lieve dieren storm," lachte de zeekoning. „Ze worden weer onrustig ... ja, ja... houdt jullie maar stil; nog een paar dagen, dan geef ik je de vrijheid weer voor een poosje." „Maar luister nu verder," verzocht hij Eelco. „Ik zal u helpen om vooruit te komen in de wereld, maar zelf moet ge uw best doen." „Wat wilt ge, dat ik doe?" „Duizend uren hier vandaan ligt een land, waarover een koning regeert, die zeer machtig is. Hij heeft een schoone dochter, zoo schoon, als er op aarde geen tweede is. Al honderd prinsen zijn naar het land van den machtigen vorst getrokken om naar de hand van de mooie prinses te dingen, maar geen een is het gelukt te doen, wat de koning vroeg. En dan ja, dan kregen ze zijn dochter niet tot i vrouw, maar ze verloren hun leven. Ik zal u naar dat land brengen en u helpen, zooveel ik kan. Ga, en probeer of ge gelukkiger zijt dan de honderd prinsen, die vóór u kwamen." „Ik wil 't graag beproeven," zei Eelco. „Goed zoo ! Maar eerst zullen we u betere kleeren geven." Toen ontving Eelco van den zeekoning een prachtig kleed, zoodat hij er heelemaal als een jonge, rijke prins uitzag. „Nu onze rijdieren nog," zei de gastheer. Hij bracht een schelp aan z'n lippen, floot er op, en dadelijk daarna kwamen er twee reusachtige bruinvisschen binnen zwemmen. „Bestijg er een, dan gaan we op reis," zei de zeekoning. Zelf zette hij zich schrijlings op een der bruinvisschen. Eelco volgde zijn voorbeeld; de deuren openden zich en met geweldige snelheid doorkliefden de reizigers op hun wonderlijke rijdieren het water. Dagenlang waren ze onderweg, maar dat was niet zoo erg, want de zeekoning had overal paleizen staan, waarin ze konden overnachten en waarin door onzichtbare handen de heerlijkste spijzen op tafel werden gezet. Na een week echter was het doel van den tocht bereikt. „Nu moeten we scheiden, Eelco, want we zijn in de nabijheid van het land, waarover de machtige koning, vanwien ik u sprak, regeert. Hier hebt ge een schelp. Mocht ge ooit hulp noodig hebben, blaas dan daarin, en oogenblikkelijk zullen mijn dienaren u bijstaan. Het ga u goed." En voor Eelco er aan dacht, was de zeekoning verdwenen. Hij zelf werd door den bruinvisch verder gedragen en bereikte na eenige minuten het strand. Toen hij voor 't eerst na lange dagen zijn hoofd boven water stak, werd hij bewusteloos en viel neer. Daardoor bemerkte hij niet, dat een groote menigte dames en heeren den oever van de zee naderde, 't Was de schoone prinses, die met haar gevolg een wandeling maakte en Eelco ontdekte, zooals hij daar lag in den helderen zonneschijn. „Kijk, kijk, een drenkeling ; 't schijnt wel een prins te zijn, zoo mooi is hij gekleed," riep de prinses uit. „Zou hij nog leven?" Juist op dat oogenblik opende Eelco de oogen. „Hij leeft, hij leeft," juichte de prinses. Ze klapte in de handen en toen deden alle dames van haar gevolg dat eveneens. Eelco stond op, maakte z'n mooiste buiging voor de schoone prinses en verzocht haar hem den weg naar het paleis van den koning te willen wijzen. „O, ga maar met ons mee; ik zal u.wel bij mijn vader, den koning, brengen, riep de prinses uit. Zoo ging Eelco dus met haar mee en de andere dames en heeren volgden hen, en lachten, als zij lachten, of zwegen, als zij zwegen. Eindelijk bereikte de stoet het paleis. „Hm, ik zie het al: daar is opnieuw een prins, die met mijn dochter wil trouwen," bromde de koning. „Maar dat zal niet zoo gemakkelijk gaan. Als ik een schoonzoon krijg, wil ik den besten van heel de wereld hebben. Hij moet kunnen doen, wat niemand kan, anders kan ik hem niet gebruiken." Hij bleef rustig staan, toen Eelco binnen trad, maar nadat deze hem had gegroet, vroeg hij dadelijk : „Wou je met de prinses trouwen? Kom je daarvoor?" Eelco schrok er van, dat hem dat zoo pardoes werd gevraagd, maar omdat hij wezenlijk graag wou trouwen met de schoone prinses, antwoordde hij: „Ja, Sire, daarom ben ik naar uw land gekomen." „We zullen zien, we zullen zien," bromde de koning. „Je zult wel precies iemand zijn, als de honderd prinsen, die vóór je gekomen zijn. Die konden niets, maar hun brutaliteit heeft hun weinig voordeel gegeven. Wie mijn zoon wil worden en later koning van mijn groot rijk, moet meer kunnen verrichten, dan iemand anders. Wat kun je doen?" Ja, wat kon Eelco doen? Dat was een lastige vraag. VAN DER KLEI, SPROOKJESBOEK. 3 Daarom zei hij: „Draag me iets op, o koning. Als het een moeilijk werk is, zal ik mijn best doen het te volbrengen, en anders „Ja> en anders.... zal het slecht met je afloopen," zei de koning, terwijl hij boosaardig lachte. „Je kunt nu nog ongehinderd vertrekken .... wees gewaarschuwd Maar Eelco schudde het hoofd en zei vastbesloten : „Neen, beveel me, wat ik doen moet." „Welnu dan," zei de koning, „er heerscht hongersnood in mijn land. Zorg, dat er voor morgenavond overvloed van voedsel is. Als ge dat kunt, dan zult ge mijn dochter tot vrouw hebben en mij eenmaal als koning opvolgen." Het was wel een moeilijke taak, die Eelco vervullen moest. Hij verliet het paleis en liep rond in den grooten tuin, die er zich achter uitstrekte. Allerlei middelen, die een eind zouden kunnen maken aan den heerschenden nood, bedacht hij, maar .... geen van alle deugde. Moedeloos dwaalde hij al verder en verder, verliet den tuin en bevond zich na een poos aan den oever der zee. Op een vooruitstekende rotspunt ging hij zitten, liet het hoofd in de handen rusten en tuurde over de wijde watervlakte. Toen voelde hij, hoe een hard voorwerp in zijn kleeren hem hinderde: het was de schelp, die hij van den zeekoning had ontvangen. Hij nam haar in zijn handen en toen schoot hem te binnen, wat de zeekoning hem had gezegd: „Blaas er in, als ge hulp noodig hebt." Hulp had hij noodig, dat was zeker. Daarom zette hij de schelp aan den mond en blies. Een langgerekt, hoog geluid klonk over het water. Dadelijk ging dat vaneen; een bruinvisch vertoonde zich en vroeg: „Wat wenscht ge?" Eelco schrok even, maar spoedig had hij z'n kalmte teruggekregen en antwoordde: „In dit land heerscht hongersnood; help mij, dat er vóór morgenavond overvloed van voedsel is." „Het zal gebeuren," zei de bruinvisch. „Morgen middag, als het drie uur is geweest, zullen millioenen visschen de rivieren van dit land op zwemmen. Er zullen er zooveel zijn, dat de menschen ze met hun handen kunnen vangen." Nadat hij dit gezegd had, verdween hij in de diepte, en Eelco keerde naar het paleis terug. „Sire," zei hij, „morgenmiddag zal de hongersnood uit uw land verdwenen zijn. Laat ieder manden en emmers gereed zetten, want millioenen visschen zullen de rivieren opzwemmen, en men zal er zooveel kunnen vangen, als men wil." ,,'t Zal vast niet waar zijn," dacht de koning, maar toch gaf hij bevel, dat alles, waarin men iets kon bergen, klaargezet moest worden. Daardoor zag men den volgenden ochtend op straten en pleinen, voor en achter de huizen, tobben, manden, emmers en kisten staan, alsof de heele stad verhuizen wou. Honderden menschen hadden bovendien schepnetjes gereed gemaakt. Toen de klokken drie uur sloegen, kwamen groote scholen visch de rivieren opzwemmen. Er waren er zooveel, dat men soms nauwelijks het water. zag. De menschen schepten zoo hard ze konden, doch er kwam geen einde aan den overvloed. Voordat de zon in zee gedaald was, waren alle klaar gezette DE MENSCHEN SCHEPTEN ZOO HARD ZE KONDEN. manden, tobben, emmers en kisten tot den rand gevuld en uit alle huizen stroomde de lucht van gebakken visch naar buiten. „Zijt ge tevreden, koning?" vroeg Eelco. „Hm, hm," zei de koning en hij krabde zich achter de ooren; „ik geloof, dat het heelemaal toeval is, dat er zooveel visschen de rivier opge- zwommen zijn. Nee, hiervoor kan ik je mijn dochter niet geven, dat gaat niet . . . eerst moet je toonen, dat je werkelijk wat kunt doen ... dit was toeval, niets dan toeval ..." Of Eelco al zei, dat het geen toeval was, de koning schudde het hoofd en zei: „Nee, nee . . . dat moeten we eerst nog eens beter probeeren Want hij was niet van plan z n woord te houden. Hij was listig en boos, heel anders dan zijn lieve dochter, en hij dacht: „Ik zal je nu wel zoo'n moeilijk werk opdragen, dat je toch niet klaar komt." Den volgenden morgen zei hij tot Eelco: „Kijk eens, ik kan het niet gelooven, dat je ons gisteren die visschen bezorgd hebt. Ben je echter zoo knap, dan kun je ook wel, wat ik je nu vraag: maak voor morgenochtend de haven van m'n hoofdstad zóó diep, als de hoogste boom van mijn rijk lang is. Als je dat kunt, verdien je met een koningsdochter te trouwen." Lachend ging hij heen, overtuigd, dat geen mensch in een dag en een nacht zou kunnen doen, wat hij aan Eelco had gevraagd. Want de haven was verzand en zeer ondiep en honderden menschen zouden maandenlang moeten werken, om haar een behoorlijke diepte te geven. Eelco ging weer naar het strand en floot op zijn schelp. Opnieuw kwam de bruinvisch te voorschijn en vroeg: „Wat wenscht ge?" „De koning heeft mij bevolen de haven van de hoofdstad voor morgenochtend zoo diep te maken, als de hoogste boom in zijn land lang is. Help mij, goede bruinvisch." „Uw wensch zal vervuld zijn, voordat de zon morgenochtend boven den horizon is gekomen," zei de bruinvisch. Meteen was hij verdwenen. Eelco keerde terug naar het paleis en zei tot den koning: „Voordat de volgende morgen is aangebroken, zal de haven zoo diep zijn, als ge hebt gewenscht." De koning schrok, maar hij dacht al spoedig: „Och kom, dat kan niet." Hij liet Eelco den heelen dag en nacht bewaken en hoorde den volgenden morgen, dat deze het paleis niet verlaten had. Maar zie... toen de zon haar eerste stralen over het zeevlak wierp, begon er beweging te komen op de schepen, die in de haven lagen en weldra kwam er een schipper aan het paleis om den koning mee te deelen, dat er een wonder gebeurd was: de haven was plotseling zoo diep geworden, dat men den bodem nauwelijks peilen kon. Niemand begreep, hoe dat mogelijk was, de koning en Eelco óók niet. Toch was de zaak heel eenvoudig. Des nachts waren tientallen millioenen visschen de haven binnen gezwommen, hadden elk een bek vol zand genomen en dat weggebracht, ver in zee. Zonder ophouden waren ze daarmee doorgegaan, totdat het water de vereischte diepte had. „Zijt ge nu tevreden, koning, en zult ge mij de prinses tot vrouw geven?" vroeg Eelco. „Hm, hm," en de koning krabde zich weer achter de ooren, ,,ik geloof niet, dat het dieper worden van de haven uw werk is. Een heelen dag en nacht heb ik u laten bewaken, maar ge zijt niet buiten het paleis geweest." ,,Toch heb ik gedaan, wat ge wenschtet, en ik verwacht, dat gij uw woord zult houden, evenals ik dat heb gedaan," zei Eelco. Maar de koning schudde het hoofd en zei: „Nee, nee, eerst wil ik duidelijker bewijs hebben, dat ge machtig zijt. Ziet ge dezen ring? Welnu, dien werp ik in de haven. Zorg, dat hij binnen twee minuten weer voor mijn oogen verschijnt en ge krijgt de prinses tot vrouw." „Sst," daar ging het kostbare voorwerp heen, en viel ver van de kade in de haven neer. Eelco floot heel zacht op z'n schelp en sprak bijna onhoorbaar: „Bruinvisch, geef mij den ring weder." Toen verhief het water zich tot aan den rand van de kade; een weinigje er van spoelde er zelfs overheen, en zie — de ring lag voor Eelco's voeten. Hij nam hem op en zei: „Hier is uw ring terug, o, koning; houd nu uw woord!" Nu verbleekte de koning van schrik. „Die man is zeer machtig en daardoor gevaarlijk," dacht hij. „Het beste zal zijn, hem tot vriend te houden, en te doen, alsof ik in een huwelijk toestem. Maar, zoo gauw ik kan, zal ik hem laten dooden; als 't mogelijk is dezen nacht nog." Hij zei dus: ,,Ja, ik zal mijn woord houden: gij zult met de prinses trouwen en later koning worden over dit groote, machtige rijk." Maar 's nachts, toen Eelco rustig sliep, met een glimlach van geluk op het gelaat, kwam de vorst met tien sterke mannen zijn slaapkamer binnen, en voordat de jonge man begreep, wat er met hem gebeurde, lag hij aan handen en voeten gebonden op den vloer. „Naar de gevangenis met hem," gebood de koning, ,,en werpt hem in een van de donkerste kelders neer." De tien mannen gehoorzaamden het gegeven bevel en na korten tijd lag Eelco in een afschuwelijk hol op den grond. Nauwelijks drong er een lichtstraal binnen; er hing een vunze lucht en allerlei vies gedierte kroop er over den natten bodem. „Zou ik hier nu moeten sterven?" dacht Eelco. Het scheen wel zoo, want uur na uur ging voorbij en niemand keek naar hem om. Dorst en honger begonnen hem te kwellen en hij leed ondragelijk. Hij beproefde z'n handen los te krijgen, maar het scheen onmogelijk dat te doen. In 't laatst echter trok hij zoo woest en wanhopig aan de koorden, dat ze knapten. Maar toen werd hij door de geweldige krachtsinspanning ook bijna bewusteloos. Minuten lang snakte hij naar adem, maar daarna ver- vulde de gedachte, dat hij nu toch pogen kon zich zelf te bevrijden, hem met nieuwe hoop. Hij maakte de koorden om z'n beenen los, stond met moeite op en strompelde door zijn gevangenis. Maar de muren waren gaaf en dik en de ijzeren deur was buitengewoon zwaar en sterk. Er was geen kans op bevrijding. Toen ging Eelco op den drempel voor de deur zitten, sloeg de handen voor 't gelaat en zuchtte: „O, nu al te sterven, zoo jong nog Tranen welden op in zijn oogen .... Plotseling echter voelde hij de schelp, die hij van den zeekoning had ontvangen en hij verbaasde zich, dat hij daaraan niet eerder had gedacht. Krachtig blies hij en onmiddellijk klonk een zwaar, ver verwijderd geluid hem in de ooren. Toch onderscheidde hij duidelijk de woorden: „Wat wenscht ge?" „Help mij uit deze gevangenis en zorg, dat de koning zijn woord houdt en mij de prinses tot vrouw geeft," zei Eelco. „Het zal gebeuren," klonk het. Even later kwam er uit zee een onweer opzetten; de wind begon krachtig te blazen en een ver verwijderd gehuil en geloei werd hoorbaar. Dat gehuil en geloei won aan in kracht, het werd al heviger en heviger, tot in 't laatst menschen en dieren vol ontzetting luisterden naar de stem van de waterwolven, die door den zeekoning alle waren losgelaten en nu in wilden dans op het strand aanrenden. „Vreeselijk, wat een storm!" jammerden de menschen. Het water werd hoe langer hoe wilder, het rees al hooger en hooger en eindelijk spoelde het over de strandmuren en de kaden heen. Verder ging het, al verder; hooger werd het, steeds hooger. Het vloeide naar de stad en stroomde de straten in. Maar — vreemd, het ging steeds in HET WATER WERD HOE LANGER HOE WILDFR. dezelfde richting en verbreidde zich niet. Recht op 't koninklijk paleis ging het aan, en weldra was dit aan alle zijden door 't kokende water omgeven. Het stond daar als een rots te midden van de branding. De koning werd erg bang. Met doodsbleek gelaat stond hij voor één der vensters en staarde naar beneden in het water. Toen klommen de waterwolven omhoog, tegen de muren op, en drongen de ramen binnen. Ze lieten den koning hun oorlogsgehuil in de ooren klinken, terwijl ze hem over z'n voeten heen liepen. „O, wat moet ik doen, helpt me dan toch," riep deze in doodsangst uit. Plotseling riep een stem: „Geef Eelco de vrijheid terug en uw dochter tot vrouw!" „Ja, ja, dat is goed," riep de koning en hij zond een dienaar naar de gevangenis om Eelco te halen en een naar de prinses, om die te verzoeken bij hem te komen. Dadelijk werd het water rustig en de vorst herademde. De deur ging open en de prinses trad binnen. „Kind, je zult met prins Eelco trouwen," zei haar vader. „Gelukkig, gelukkig," riep de prinses uit en ze klapte van blijdschap in de handen, want ze had niemand liever tot man dan juist hem. En toen hij even later binnengeleid werd en de koning zei: „Hier is hij, vooruit, trouw dan maar met hem," viel ze haar vader om den hals en vroeg: „Wanneer, lieve vader?" „Morgen," zei de koning. Nu ging Eelco voor het raam staan en zei: „Waterwolven, alles is in orde, trekt maar terug." Ineens begon het water te dalen; met een diepgrommend geluid, alsof het erg voldaan was, trok het terug en verdween na korten tijd in de zee. Den volgenden dag trouwde Eelco met de schoone koningsdochter en heel het land vierde feest. Vurige fakkels werden gebrand, lampions hingen overal, vuurpijlen spatten hoog in de lucht uiteen en duizenden menschenmonden riepen: „Leve het bruidspaar!" Prins Durfal, de zoon van koning Goedhart, droomde op een nacht, dat een gouden vogeltje voor hem uitvloog en hem den weg wees naar een kasteel. En zie, toen hij den volgenden dag te paard de stad uitreed, zag hij werkelijk een als goud gekleurd vogeltje, dat hem al sjilpende tot volgen scheen uit te noodigen. Maar Durfal geloofde niet aan droomen; hij gaf zijn paard de sporen, en keerde na een woesten rit in zijns vaders paleis terug. Des nachts echter droomde hij opnieuw van het goudkleurig vogeltje, dat hem naar een schoon kasteel voerde. En wonderlijk, toen hij na het ont- fPRINS DWALEN PRINSES RQZEBLAD.j : ■ IE-W.1—UiW MMiUÉ waken een plezierrit maakte, zag hij werkelijk het sierlijke vogeltje uit zijn droom weer voor zich uitvliegen, en hij hoorde het uitnoodigend sjilpen. Opnieuw echter luisterde de prins niet naar de stem van het lokkende diertje, doch keerde terug naar het paleis van zijn vader. Den derden nacht verscheen het vogeltje den prins opnieuw in zijn droomen. Toen kon hij niet langer gelooven, dat dit slechts toeval zou zijn. Daarom ging hij des ochtends naar zijn vader en zei: „Lieve vader, driemaal is mij een vogel in mijn droom verschenen, die mij uitnoodigde hem te volgen. En twee keer heb ik dien vogel op mijn wandelrit gezien. Komt hij vandaag weer op mijn pad, dan moet ik hem volgen, er moge van komen, wat er wil.*' Koning Goedhart zag wel, dat zijn zoon vastbesloten was, en daarom zei hij: „Ga, mijn zoon en gedraag u als een koningskind. Mijn zegenwenschen zullen u vergezellen.'' Daarna omhelsden vader en zoon elkaar en de prins steeg te paard, nadat hij zich van geld en wapens had voorzien. Wat hij vermoedde, gebeurde. Het goudkleurige vogeltje verscheen weer op zijn pad en trachte hem mee te lokken. De prins zette zijn paard in den draf en reed achter het vogeltje aan, dat hem vroolijk piepend den weg wees. Uren lang reisde hij zoo door en tegen den avond was hij dan ook in een vreemd land gekomen» een land met veel bergen en boomen. Pas toen de zon onderging, kwam een kasteel in 't zicht, hoog gelegen op een berg, en dadelijk zag de prins, dat dit het kasteel was, dat hij in zijn droomen had aanschouwd. Het vogeltje voerde hem tot aan de poort en ging toen op een muur zitten, alsof het afwachtte, wat de prins zou doen. Deze aarzelde niet lang. Met het gouden gevest van zijn zwaard sloeg hij tegen de poort, zoodat het duidelijk gehoord werd in en buiten het kasteel. Plotseling ging de poort open en een barsche stem vroeg: „Wie durft mij hier te hinderen in mijn eigen huis?" Eer de prins goed begreep, wat er gebeurde, had de sterke hand van den reus, die in het kasteel woonde, hem vastgegrepen en naar binnen getrokken. „Peuter, durf jij aan de poort van mijn woning te kloppen met je zwaard ? Dat zal je berouwen; m'n knecht zul je zijn en de leelijkste werkjes zul je doen, je heele leven lang, omdat je zoo brutaal bent geweest." Toen werd de arme prins aangesteld tot stalknecht van den reus. Hij moest de paarden poetsen en de tuigen schoonhouden en de stallen ledigen. En o wee, als er iets niet in orde was: de reus was geen gemakkelijke meester, dat bleek dan maar al te zeer. Menigen zweepslag ontving de prins, die toch zijn uiterste best deed. Dat hij terug verlangde naar het paleis van zijn vader, en dat hij het goud- kleurig vogeltje niet veel goeds toewenschte, valt gemakkelijk te begrijpen. Toch schikte hij zich in zijn lot en besloot rustig op een gelegenheid tot ontvluchting te wachten. Die gelegenheid kwam echter niet. Wel zonderde de reus zich alle dagen een uur of drie af, maar hij had bevolen, dat prins Durfal dan elk half uur de bel moest luiden, ten teeken, dat hij zich nog op t kasteel bevond en aan zijn werk was. Hoogstens had hij dus één half uur tijd om te ontvluchten en die tijd was veel te kort, omdat de reus vanuit zijn kasteel meer dan een uur in het rond kon zien en hem dus dadelijk zou bespeuren. Op zekeren dag, toen prins Durfal even uitrustte van zijn werk, zag hij een wonderschoon meisje naar zich toekomen, dat den vinger op den mond lei om hem te beduiden zich stil te houden. ,,Ik ben prinses Rozeblad," zei ze met een lieve stem, ,,en de reus heeft mij gevangen genomen, evenals u. Ik heb u reeds een paar keeren in stilte bespied, maar ik durfde u niet te roepen, want de reus wil volstrekt niet, dat ik ook maar één woord tot u spreek." „Lieve prinses Rozeblad, ik ben verheugd, dat ik u zie, zei prins Durfal, „en van dit oogenblik af zal ik dag en nacht peinzen om een middel te bedenken, dat u en mij de vrijheid terug zal geven. Zijt ge reeds lang op dit kasteel?" „Bijna twee jaren," zuchtte de prinses. „Op zekeren dag was ik met mijn broeder te paard uit- gereden, toen een onweersbui ons overviel. We moesten schuilen tot het avond werd en toen verdwaalden we op den terugweg. Urenlang zwierven we rond, totdat we tegen den morgen dit kasteel bereikten. Nauwelijks had de reus ons gezien, of hij greep mij en voerde mij naar het kasteel, zeggende : ,,Ik heb juist iemand noodig om mijn eten te bereiden en mijn kamer schoon te houden; ge komt alsof ge geroepen zijt." Hij sloot de poort en liet mijn broeder wanhopig buiten staan. Deze sloeg tegen de ijzeren deur en schold en dreigde, maar de reus lachte hem uit en zei: ,,Ho, ho, mannetje, houd je zooveel 'van piepen? Welnu, piep dan, wees een musch, zoolang je zuster in mijn macht is." En toen veranderde hij door zijn tooverkunsten mijn armen broer in een vogel, wel niet in een musch, zooals hij had gewild, (dat kon hij niet, omdat mijn broer een koningskind was), maar in een vogel met goudkleurige veeren " „Dan heeft uw broeder mij hier heen gevoerd," riep prins Durfal uit." ,tik weet het. De reus had een nieuwen knecht noodig, en toen besloot mijn broer u hier heen te voeren, omdat wij zooveel van uw moed hadden gehoord en hoopten, dat gij ons zoudt kunnen redden." ,,Ik zal het beproeven," riep de prins uit, ,,al zou ik er mijn leven ook door moeten verliezen.'' Prinses Rozeblad dankte hem met een vriende- VAN DER KLEI. SPROOKJESBOEK. lijken hoofdknik en spoedde zich weer naar de keuken, want ze wist, dat prins Durfal misschien gedood zou worden, als de reus ontdekte, dat hij met haar had gesproken. Een paar dagen later ontmoetten de twee elkaar opnieuw. De prins had zijn tijd goed gebruikt en een plan tot ontvluchting gemaakt. „Heeft uw broer zijn menschelijk verstand behouden, prinses Rozeblad?" vroeg hij. De prinses antwoordde bevestigend. „Eiken dag komt hij bij mij binnenvliegen door het openstaande raam en dan vertel ik hem alles, wat er gebeurd is," zei ze. „Luister dan," zei de prins. „Morgen zal de reus zich wel weer een paar uren afzonderen. Dat is de tijd, waarin we moeten ontvluchten. Zooals ge weet, moet ik echter elk half uur de bel luiden, en dus zal onze vlucht zeer gauw bemerkt worden. Dat moeten we verhinderen en wel op de volgende wijze: we binden Hector, den ouden luien hond, die, als hij goed gegeten heeft, uren lang niet van plaats verandert, met een lang touw aan de bel. Maar elk half uur komt uw broer en jaagt hem op en pikt hem, totdat hij op de vlucht gaat en daarbij de bel in beweging brengt. De reus zal meenen, dat ik het doe en geen argwaan koesteren." Prinses Rozeblad klapte in de handen van blijdschap, zoo goed leek haar dat plan, en ze beloofde, dat ze het des avonds dadelijk aan haar broer zou meedeelen. Alles geschiedde den volgenden dag, zooals afgesproken was. Toen de reus zich naar een van zijn kamers had begeven, bond prins Durfal Hector, den ouden hond, aan de bel vast, liet door een openslaand venster den betooverden prins binnen en vluchtte daarna met de prinses door middel van lange touwen, waarlangs ze zich lieten neerdalen, buiten het kasteel. Zoo snel mogelijk vluchtte het tweetal voort. De reus vermoedde geen kwaad: de bel luidde precies op tijd, wel een beetje onregelmatig, maar toch: ze luidde. Toen hij echter na een uur of drie z'n kamer verliet en bemerkte, dat zijn beide gevangenen waren ontvlucht, maakte een vreeselijke woede zich van hem meester. Hij trok z'n stevigste laarzen aan, nam z'n knods van tweehonderd pond in de hand en rende als een dolle de poort uit. Dadelijk sloeg hij den goeden weg in, want hij dacht wel, dat prins Durfal de prinses naar het land van haar vader terugvoeren zou. Ook zag hij even den goudkleurigen vogel, die voor hem uitvloog. Deze haalde zonder groote inspanning de beide vluchtelingen na een half uur in en veranderde, toen hij de aarde aanraakte, weer in een mensch. Groot was de blijdschap van de prinses, toen haar broer in zijn vroegere gestalte naast haar stond, maar ze had slechts even den tijd om hem te omhelzen en geluk te wenschen. Voort gingen ze weer, nu met z'n drieën. Eindelijk kwamen de vluchtelingen aan een groot meer, zóó groot, dat de overkant niet zichtbaar was, en zóó diep, dat de grootste toren er in verzinken kon. Nauwelijks hadden ze den oever bereikt, toen ze in de verte een vreeselijk gerucht hoorden... 't was de reus, die hen ontdekt had en luid schreeuwend nader kwam. Gelukkig zag prins Durfal een bootje liggen. Haastig trok hij de prinses en haar broeder er in en roeide toen weg met zulke geweldige slagen, dat het vaartuigje in weinige oogenblikken een eind van den oever verwijderd was. Maar de reus was niet van plan zijn prooi te laten glippen; hij stapte het water in, totdat het hem boven de schouders kwam. Tevergeefs ... de boot bleef buiten zijn bereik. Toen werd hij zoo woedend, dat hij z'n knods. ophief en naar het kleine vaartuig wierp met het doel het te verpletteren. De zware knods viel vlak naast het bootje neer; de golven verhieven zich een oogenblik zeer hoog, toen daalden ze even snel en voerden de vluchtelingen ver weg van den brullenden reus. Woedend verliet hij het water en aanvaardde de terugreis. Prins Durfal evenwel bracht de boot behouden over het meer en bevond zich toen met zijn lotgenooten in een landstreek, die bewoond werd door dwergen. Deze dwergen waren ongeveer een meter lang en zeer leelijk en boosaardig. Toen ze de prinses DEZE DWERGEN WAREN ONGEVEER EEN METER LANG EN ZEER LEELIJK. en de twee prinsen zagen, hieven ze een luid geschreeuw aan, omsingelden hen en maakten dreigende bewegingen met hun handen. Maar hun boosheid steeg pas ten top, toen ze de boot zagen, waarmee het drietal over het groote meer was gevaren. Die boot kenden ze. Het was het vaartuig, waarmee hun koning en zijn raadsheeren des morgens weggevaren waren om een bezoek te brengen aan de overzij, waar hun aartsvijand, de reus Sterkeman, woonde. Nu zwierven ze daar rond en konden hun boot niet terugvinden. Misschien waren ze al in handen gevallen van den reus en dan was het land der dwergen zonder koning en zonder raadsheeren. Wel meer dan honderd dwergen tegelijk vielen nu op de ongewapende prinsen aan, en, hoeveel vijanden dezen ook mochten neerslaan door goedgemikte vuistslagen, tegen de overmacht waren ze niet bestand en weldra bevonden zij zich aan handen en voeten gebonden te midden van een tierende dwergenmenigte. In de rijksgevangenis werden zij opgesloten; ook de prinses kreeg daarin een plaatsje. „Gelukkig, dat we tenminste samen opgesloten zijn, dan kunnen we ook samen trachten te ontvluchten," zei prins Durfal, die met belangstelling zijn gevangenis bekeek. Nu, deze was stevig genoeg; ze bood niet veel kans tot ontvluchting. Tegen den avond werd de deur geopend en de koning en zijn raadsheeren verschenen. Een paar dwergen waren met de boot dadelijk het meer overgestoken en hadden aan den oever hun vorst en zijn dienaren in groote wanhoop aangetroffen. Maar nu waren ze dan terug en 't eerste, wat de koning, de leelijkste dwerg, dien men zich denken kon, zei, was: ,,Gij, jonge mannen, hebt nog één nacht te leven; morgen wordt ge opgehangen aan den hoogsten boom, die er in mijn land te vinden is. Het meisje zal blijven leven en ons als slavin dienen." Het vooruitzicht was dus voor de drie gevangenen alles behalve schoon, en toen de dwergen hen verlaten hadden, barstte de prinses dan ook in tranen uit. Maar haar broer troostte haar en zei: „Houd moed, lieve zuster, de nacht is lang; wie weet, wat hij ons nog brengt. Misschien is onze redding nader bij dan wij vermoeden." Dat was ze werkelijk. Want s avonds kwam de eerste raadsman van den koning naar de gevangenis en opende deze heel voorzichtig. Hij trad binnen en zei: „Ik kom u bevrijden. Ik ben de eerste toovenaar van dit rijk en heb in de sterren gelezen, dat gij alle drie koningskinderen zijt en dat uw vaders veel macht bezitten. De koning van dit land is een tiran en ik dien hem niet gaarne; als ge mij dus beloven wilt, dat ik met u mee vluchten mag en dat ik later in het land van een uwer raadsheer word, dan zal ik er voor zorgen, dat ge de vrijheid terug krijgt." De prinses en de prinsen luisterden vol aandacht en toen ze bemerkten, dat de dwerg alles ernstig meende en veel beter was dan zijn landgenooten, riep de prinses verheugd uit: „Beste vriend, als ge ons redt, wordt ge vast raadsheer in 't land van mijn vader." Haar broer, de prins, bevestigde deze woorden. „Dan, zei Nomea, zoo heette de dwerg, „moet ik u en mezelf een ander voorkomen geven. Zooals we nu zijn, zouden we niet kunnen vluchten, omdat overal wachtposten staan. Prinses, mag ik u verzoeken een buiging te maken en de tooverwoorden triola-triotra uit te spreken?" De prinses deed het en veranderde eensklaps in een sierlijke ree. „En wilt u nu nog eens buigen en „triotra-triola" zeggen ?" Opnieuw gehoorzaamde de prinses en zie, ze was weer een mensch geworden. Haar broer moest tweemaal buigen en het tooverwoord uitspreken en veranderde toen in een wolf, terwijl prins Durfal na drie buigingen een beer werd. Nadat Nomea zich zelf in een vos veranderd had, trok het gezelschap naar buiten, snelde door de kleine stad en bereikte de uitgezette wachtposten. Toen prins Durfal echter maar even z'n berenstem liet hooren, vloden de wachters alle kanten uit en ongehinderd kon het viertal zijn reis voortzetten. Toen ze een paar uren hadden afgelegd, maakten ze zich in een bosch een leger van dorre bladeren en legden zich ter ruste. De zon stond den volgenden morgen al vrij hoog aan den hemel, voor Nomea ontwaakte. Hij ontdekte, dat zijn metgezellen nog sliepen en wekte ze, want nog altijd AAN EEN BEEK LESCHTE HET VIERTAL DAAROP DEN DORST. stond het gevaar, dat de dwergenkoning hen achtervolgen en inhalen zou. „Zullen we nu weer onze menschelijke gestalte aannemen ?" vroeg prins Durfal. ,,Later, later, nu is het gevaar nog te groot, omdat we nog in het dwergenland zijn," zei Nomea. Aan een beek leschte het viertal daarop den dorst en trok toen verder. „Als we flink doorloopen," zei Nomea, „kunnen we tegen den avond het land van uw vader hebben bereikt." „O, wat zal ik mij verheugen hem weer te zien," riep de prinses en ze maakte een dartelen sprong van vroolijkheid. Ja, ze werd zoo blij, dat ze vooruit liep, of achter bleef, alleen maar om het genot te smaken eens iets anders dan gewoon te doen. Een paar keeren waarschuwde Nomea haar en zei, dat het beter was bijeen te blijven, maar toen hij zag, dat zijn woorden niets uitwerkten bij de uitgelaten prinses, zweeg hij en liet haar naar hartelust omspringen. Eindelijk, de zon raakte bijna den horizon, bereikten de reizigers het land, waarover de vader van de prinses regeerde. „Nu nemen we toch onze menschelijke gestalte weer aan," zei prins Durfal. „Ik niet; ik wil nog even plezier van mijn vlugge beenen hebben," riep de prinses, en lachend rende ze heen, zoover van de anderen af, dat die haar uit het oog verloren. „Ze zal zoo meteen wel terugkeeren," zei Nomea, die evenals de beide prinsen weer mensch geworden was. Maar wie terugkeerde, de prinses niet. In haar dartelheid was ze een bosch ingerend, waarin een jager strikken had gezet. Daarin raakte ze vast, en hoe ze ook trok, het was haar niet mogelijk zich te bevrijden. Niet lang duurde het, of de jager bemerkte, dat hij inplaats van een haas een ree had gevangen. Hij nam het verschrikte dier in zijn armen en droeg het naar zijn woning, waar hij het een plaats gaf in een goed gesloten hok. „Man, ik ben geen ree, ik ben een prinses, ik ben de dochter van uw koning," riep ze. Maar de jager verstond haar klagelijk geblaat niet. Toen wou de prinses buigen en het tooverwoord uitspreken, maar hoe ze ook nadacht, ze kon het woord niet vinden. Honderd buigingen maakte ze, honderd woorden sprak ze uit, maar tevergeefs: ze was een ree en ze bleef een ree. En terwijl de beide prinsen en Nomea overal zochten en telkens haar naam riepen, maar ten laatste het zoeken moesten opgeven, zat zij gevangen in een geitenhok. De drie mannen reisden verder en kwamen na één dag in de hoofdstad van het land, waarover de vader van prinses Rozeblad als koning regeerde. Toen deze zijn zoon zag, was hij innig verheugd ; hij breidde zijn armen uit, drukte den prins aan zijn hart en schreide tranen van vreugde. Maar zijn blijdschap kreeg een geduchten schok, toen hij op zijn vraag: „En waar is uw zuster, mijn lieve dochter Rozeblad?" ten antwoord kreeg: „Lieve vader, wij hebben haar meegenomen, en zij is in uw land; maar het is ons onbekend, waar ze zich op dit oogenblik bevindt." De prins vertelde daarop alles, wat er gebeurd was. De koning drukte prins Durfal hartelijk de hand en dankte hem vurig voor 't geen hij had gedaan en Nomea verhief hij dadelijk tot opperraadsheer van zijn groot rijk. Maar zijn hart riep om zijn schoone en lieve dochter. Hij zond verschillende dienaren uit om nog eens onderzoek naar haar te doen, maar de een na den ander keerde terug, zonder iets van haar te hebben gehoord of gezien. Intusschen had prinses Rozeblad het niet zoo heel slecht. Ze miste de vrijheid, dat was waar, maar ze werd goed verzorgd door het dochtertje van den jager, een lief meisje, dat haar vader zoo lang gesmeekt had de ree te laten leven, tot hij daarin had toegestemd. Ze bond de ree een blauwe zijden strik om den hals, voederde haar goed en streelde haar dikwijls liefkoozend over kop en rug. Maar al had ze het niet zoo heel slecht, toch verlangde prinses Rozeblad erg naar de vrijheid, toch wou ze haar vader en broeder en den goeden, dapperen prins Durfal gaarne terugzien. Op zekeren dag liep haar kleine meesteres in het bosch en vond een stukje perkament, waarop een paar vreemde woorden waren geschreven. Een poosje later vond ze waarlijk nog zoo n stukje perkament met dezelfde vreemde woorden en later nogmaals een. „Zonderling," dacht ze, terwijl ze met de strookjes in haar hand naar huis liep. Toch was het minder zonderling, dan zij dacht. Want prins Durfal was op de gedachte gekomen, dat prinses Rozeblad misschien het tooverwoord, dat haar in een mensch herscheppen kon, was vergeten en nu, daar ze den weg naar de hoofdstad niet kende, in de bosschen ronddwaalde. Op zijn voorstel hadden alle klerken van den koning zich aan het schrijven gezet en duizenden strookjes perkament beschreven met deze woorden: Triola-triotra. Misschien dat de prinses één van de strookjes vond, als deze in de bosschen verspreid lagen. Maar niet prinses Rozeblad, doch de kleine meesteres van deze vond de tooverwoorden. Natuurlijk begreep ze heelemaal niet, wat die woorden beteekenden, of dat ze een bijzondere kracht hadden. „Triola-triotra," zei ze onophoudelijk. En toen ze van 't zeggen moe was, begon ze te zingen: „triola-triotra." Zoo kwam ze thuis. De prinses hoorde in haar gevangenis de woorden, die ze zich vroeger niet herinneren kon. Vlug boog ze en zei: „triotra-triola," en als een schoone jonge dame stond ze daar en vroeg met een vriendelijke stem: „Och, Greta, wil je even de deur van dit hok openen, opdat ik het verlaten kan?" De kleine Greta schrok geweldig en vluchtte naar haar vader. Die was minder bang, ging zijn woning binnen, schoof den grendel van de deur, waarachter prinses Rozeblad vol ongeduld wachtte en liet haar naar buiten treden. De prinses vertelde hem alles, wat er met haar was voorgevallen en verzocht hem vriendelijk haar naar haar vader, den koning, te brengen. Dat deed de jager graag. Hij sloot zijn woning en bracht, vergezeld van de kleine Greta, prinses Rozeblad naar de hoofdstad, Hoe groot de vreugde was van haar vader en haar broer en van prins Durfal is niet te beschrijven. De goede koning was zoo verheugd, dat hij nu zijn beide kinderen terug had, dat hij een groot feest liet aanrichten,' waaraan al de bewoners van de hoofdstad deelnamen, 't Was een prachtig feest, maar 't was toch nog niets, vergeleken bij het feest, dat een paar maanden later gevierd werd, toen prins Durfal en prinses Rozeblad trouwden. Want dat deden ze, en dat hoort er ook zoo bij. Dagenlang was de pret niet van de lucht. Nomea was eerste ceremoniemeester en kleine Greta strooide rozen voor de voeten van haar lieve prinses. En ze riepen allemaal „hoezee" en ,,hoera", tot zelfs de vader van Greta toe. Nu, die had ook dubbel reden om blij te zijn, want hij was koninklijk: hofjager geworden. En dat is geen kleinigheid. Een oude vrouw liep snikkend door het bosch. Daar ontmoette ze een kaboutertje, dat haar vroeg, waarom ze zoo droevig schreide. „Omdat ik mijn huisje moet verlaten," zei ze. „Veertig jaren heb ik er in gewoond, en nu ik oud ben geworden en de huur voor den eersten keer niet op tijd kan betalen, wil de rijke Langbaard mij er niet langer in laten wonen. O, o, waar vind ik nu een dak om onder te slapen?" Het kaboutertje kreeg medelijden met het arme, oude schepsel. „Is Langbaard, de rijke boer van de Berkenhoeve, de eigenaar van uw woning?" vroeg hij. „Ja, meneer kabouter." „En hebt ge veertig jaren trouw de huur betaald?" „Ja, en dat doe ik nog. Maar nu moet hij een paar weken wachten, en nu denkt hij zeker, dat ik heelemaal niet zal betalen." "^^^immnTir—TTW-MTM—— — Toen schudde het kaboutertje het hoofd en zei: „Zoo n schraper, zoo n gierigaard, foei! Ga met mij mee; ik zal u naar onzen koning brengen en dan zullen we verder zien.'' Het vrouwtje ging met den kabouter mee en weldra kwamen ze bij een grooten boom. Vijf malen tikte het mannetje tegen den stam en toen kwamen van alle kanten kaboutertjes te voorschijn, 't Leek erg grappig, zooveel kleine ventjes met lange baarden bij elkaar! Eindelijk kwam de koning ook. Hij droeg een rooden mantel, had een gouden kroontje op het hoofd en een stokje in de hand. Ook zag hij er veel voornamer uit dan al de anderen. „Wat wil dat moedertje?" vroeg hij vriendelijk. Toen begon de kabouter te vertellen van Langbaard, die zoo rijk was en zoo gierig, en die geen medelijden kende. En nu wilde hij dit oude vrouwtje uit haar woning jagen, zoodat ze onder den blooten hemel zou moeten slapen.... „Foei!" zei de koning. „Wat zijn de menschen soms toch slecht! Ja, ja, over dien Langbaard heeft al menigeen geklaagd. Hij bespot en plaagt oude menschen, hij martelt vleermuizen, kikvorschen, mollen en andere dieren, en hij begeert altijd, wat een ander heeft. We zullen hem eens geducht straffen." Hij dacht een poosje na en al de kaboutertjes keken hem met nieuwsgierige oogjes aan.- O, hun koning was zoo verstandig, vonden ze. Hij zou vast wel een middel vinden om Langbaard te straffen en de oude vrouw te helpen. Eindelijk hief de kabouterkoning het hoofd op en zei: „Weet-al, breng me eens een wortel." Weet-al spoedde zich heen en kwam na eenige oogenblikken met een wortel terug. ,,Kijk nu goed toe, moedertje, en vertel alles, wat ge ziet, aan Langbaard." De koning sneed den wortel aan kleine schijfjes. Daarna raakte hij deze met zijn stokje aan en zie, ze veranderden in goudstukken. ,,Neem ze op, moedertje, en betaal er Langbaard uw schuld mee. Hij zal u vragen, hoe ge aan die goudstukken komt, en dan moet ge hem alles vertellen, precies zooals het gebeurd is. Dat belooft ge me, nietwaar?" „O ja, koning," zei de oude vrouw, terwijl ze bevend van vreugde het goud opnam, ,,ik zal hem alles, wat ik gezien heb, vertellen." ,,Dan is het goed." De oude vrouw nam nu afscheid van de kabouters en vertrok. Den zelfden dag nog betaalde ze Langbaard haar schuld. „Hoe kom je ineens aan zooveel goud?" vroeg hij, terwijl hij met begeerige oogen in haar geldbeurs keek. „Van de kabouters gekregen." „Van de kabouters?" „Ja! Ik ontmoette er een in het bosch en die heeft me naar den koning gebracht, en de koning VAN DER KLEI, SPROOKJESBOEK. 5 sneed een wortel in dunne schijfjes, raakte die met zijn tooverstokje aan en veranderde ze in goudstukken.'' Langhaard haalde een goudstuk te voorschijn en bekeek het wantrouwend. Maar 't was toch van echt goud gemaakt, daar viel niet aan te twijfelen. VAN DE KABOUTERS. „Wonderlijk," zei hij. „Dus van een wortel maakte hij ze?" ,,Ja, van een wortel." Langhaard zei niets meer, doch hij dacht: „Dat knoop ik in mijn ooren. Vanavond ga ik met een mand vol wortelen naar het bosch en als ik den kabouterkoning vind, zal ik hem vragen van al die wortels goudstukken te maken." Zoo deed hij. Toen 's avonds de maan alles met zilverglans overgoot, nam Langhaard een mand, laadde die in z n tuin vol wortelen en ging op reis naar het bosch. Werkelijk ontmoette hij al spoedig een kaboutertje. „Wat doet ge zoo laat in het bosch?" vroeg het kaboutertje. „Ik zoek uw koning," zei Langbaard en zijn stem klonk veel vriendelijker dan gewoonlijk. Want hij was een ruwe, liefdelooze man, maar nu had hij den kabouterkoning noodig. „O, ga dan maar mee," zei 't kleine ventje, en 't klonk net, alsof hij een beetje lachte. Maar Langbaard hoorde dat niet; die dacht alleen aan het goud, dat hij straks zou bezitten. Hij volgde zijn kleinen leidsman en weldra hadden ze samen den dikken boom bereikt, waaronder wel honderd kabouters in den maneschijn dansten, 't Was een vroolijk tafereeltje. Onder den boom zat op een glazen bankje, met een sierlijk kussen er op, de koning, hij keek toe, hoe zijn volkje zich vermaakte. „St, klonk het ineens, en alle kabouters staakten hun spel. Langbaard liep naar voren, recht op den koning toe. „Wat moet die man?" vroeg de koning. „Het is Langbaard, o koning, en hij heeft u wat te vragen." „Zijt gij Langbaard?" klonk het streng. „Ja koning, die ben ik." „En hebt ge laatst een oude vrouw uit haar huisje willen jagen, omdat ze u de huur niet precies op tijd betaalde?" Toen begon Langbaard te stotteren. „Ja, ja, ik hoor het al. Zeg nu maar gauw, wat ge wilt." Langbaard zette de mand met wortelen neer en vertelde, wat hij wenschte, dat gebeuren zou. De kabouterkoning begon te lachen en alle dwergjes lachten mee. „En hoe zoudt ge de mand dragen, als ik uw wensch vervulde?" Dat was waar, Langbaard had er nog niet aan gedacht. Als al de wortels in gouden schijfjes veranderd waren, zou hij onmogelijk de mand kunnen dragen. Maar hij wist iets beters. Hij sneed van één wortel een schijfje af en smeekte: „Verander dit ééne stukje in goud, o koning. Ik wou het zoo graag eens zien." De koning raakte met zijn stokje het schijfje aan en 't was klinkklaar goud geworden. Verrast stond Langbaard er naar te kijken. Toen zei hij: „O, lieve koning, geef mij dat stokje, dan kan ik goud maken, zooveel ik wil." Spottend keek het kaboutertje hem aan en vroeg : „En wat wilt ge er voor geven?" „Duizend gulden," zei Langbaard, die dacht: „Nu kan ik wel royaal wezen." De kabouter schudde 't hoofd. „Tweeduizend .... drie duizend .... vijf duizend gulden Weer schudde de koning neen. „M'n huis, m'n vee," riep Langbaard. „Neen," zei de koning, „ge kunt dit stokje krijgen, maar dan moeten wij van u hebben...... uw baard." „Mijn baard?" „Ja, uw baard." Langhaard vond het niet prettig, maar hij dacht: „Zooveel goud is wel een baard waard, ik doe het." „Aangenomen," zei hij. „Maar uw baard groeit niet weer aan," zei de kabouterkoning. „ I och doe ik het," zei Langbaard. Toen kwamen er een paar kabouters, die den baard afknipten en den koning en al hun kameraadjes er een gedeelte van gaven. Wip, daar was het al vastgegroeid. „En hier is het stokje," zei de koning. Langbaard nam het aan, groette haastig en snelde naar huis. Daar sneed hij dadelijk een wortel in schijfjes, riep zijn vrouw, en raakte met het stokje de schijfjes aan. Maar wat hij wenschte, gebeurde niet; geen enkel goudstuk kon hij maken. O, o, wat werd hij toen boos; hij zwoer, dat hij alle kabouters, die hij te pakken kreeg, doodslaan zou. Den volgenden morgen, toen hij door het dorp ging, werd het nog erger; want alle menschen, die hij ontmoette, hielden hem staande en zeiden : „Wat zie jij er gek uit, waar is je baard toch gebleven? Ze mogen je nu wel Stoppelbaard noemen." Dat hoorden een paar jongens en ze riepen: „Stoppelbaard . . . Stoppelbaard . . ." En het duurde geen drie dagen, of iedereen noemde hem Stoppelbaard. Wel probeerde hij de stoppels van zijn gezicht te verwijderen, maar het gaf niets. Als hij zich om negen uur schoor, zat hij kwartier over negen al weer onder de stoppels. En groeien deden ze niet. Toen dat ongeveer een maand geduurd had, en de man op een avond weer danig uit zijn humeur WAAR IS JE BAARD TOCH GEBLEVEN? op de kabouters zat te schelden, zei z'n vrouw: „Och man, scheld nu niet langer, maar ga weer naar het bosch en vraag aan den kabouterkoning je baard terug. Misschien doet hij het, want hij is heel goed, zooals ik wel eens gehoord heb." Stoppelbaard wou daar eerst niets van weten, maar eindelijk begreep hij toch, dat zijn vrouw verstandiger was dan hij, en hij besloot den tocht naar het bosch te ondernemen. Den volgenden avond ging hij heen en het gelukte hem werkelijk den dikken boom terug te vinden, waaronder de kabouters hun maneschijndansen hielden. Toen ze hem gewaar werden, bleven ze stilstaan. „Kom nader," zei de koning. En toen Stoppelbaard voor hem stond, vroeg hij: „Wat wilt ge ?" „Ik wil m'n baard terug," schreeuwde Stoppelbaard. „Dien heb ik gekocht en betaald," zei de koning. „Maar het stokje was niet echt, dat weet je wel." „Hebt u 't bij u?" „Ja, daar heb je 't terug, bedrieger!" En woest smeet Stoppelbaard het stokje naar den koning. Hij dacht: „Ik zal maar goed opspelen, dan wordt hij bang." Maar de kleine koning werd heelemaal niet bang. Hij liet een wortel in schijfjes snijden, raakte één er van met het stokje aan, en. . . een goudstuk was gereed. „Laat mij het eens probeeren," zei Stoppelbaard. Maar of hij de schijfjes al aanraakte, het baatte niet. Toen begon hij weer ruwe taal te gebruiken. Maar de kabouterkoning zei: „Luister. Dat stokje maakt geen goud, dat doe ik; en die kunst kunt u nooit leeren. U hebt mij alleen om dat stokje gevraagd en ik heb het u verkocht voor uw baard. Die handel is zoo eerlijk mogelijk." Maar Stoppelbaard wou dat niet toegeven, en hij schreeuwde maar steeds: „Geef me dan m'n baard terug." „Uw baard is met den onzen vergroeid, dien kan ik u dus niet terug geven." „Geef me dan maar een anderen!" „Dat kan gebeuren. Wilt u er een hebben, die hard, of een die langzaam groeit?" „Een, die verschrikkelijk hard groeit; hoe harder, hoe liever." ,,'t Zal gebeuren," zei de kleine koning. Hij raakte de lippen en de kaken van Stoppelbaard met z'n stokje aan en toen zei hij: „Ga nu slapen. Als ge morgen wakker wordt, is uw wensch vervuld." Zonder te groeten ging Stoppelbaard heen. Ziezoo, nu was alles weer in orde. Ja, ja, je moest maar weten, hoe je tegen die peuterige kereltjes spreken moest. In het vervolg zouden ze hem wel met rust laten. Toen hij thuis kwam, vertelde hij alles aan z'n vrouw. Ze schudde het hoofd en zei: „Als je maar niet te ruw geweest bent, dat kon je nog wel eens berouwen . . ." Maar Stoppelbaard lachte haar uit. Hij ging slapen, en hij verlangde al naar den volgenden morgen. Zou hij dan misschien al een beetje baard hebben ? Zou hij ... ? Toen hij wakker werd, had hij werkelijk een baard, een langen baard, zoo lang, dat hij hem tot aan de voeten reikte. Toen Stoppelbaard hem echter zag, gaf hij een schreeuw van schrik, want de baard, waarnaar hij zoo vurig verlangd had . . van gras was hij, van malsch, jong, heerlijk groen gras. Zn vrouw schrok niet minder. „Een schaar, geef me een schaar," riep Stoppelbaard woest. Haastig kwam z'n goede vrouw er EEN SCHAAR, GEEF ME EEN SCHAAR. mee aanloopen en begon te knippen; weldra lag er een mandjevol gras op den vloer. Maar het knippen baatte niet veel, want een half uur later was de baard al weer zoo lang geworden, dat hij den boer op de klompen hing. Hij durfde de deur niet uit te gaan, uit vrees, dat de menschen hem zouden zien en uitlachen. Maar de menschen werden het toch gewaar en spoedig kwamen ze voor de ruiten staan en loerden naar binnen. En de schooljongens dansten voor zijn huis en riepen: „Grasbaard, kom je huis eens uit." Grasbaard, zoo noemde nu ieder hem. Als hij 't hoorde, werd hij geweldig boos, maar wat kon hij er aan doen? Hij had den heelen dag werk met knippen, want het gras groeide verbazend hard. Zijn goede vrouw veegde telkens dat gras bijeen en voerde er de geiten mee. „Dan hebben die er tenminsten nog wat van," zei ze. En daaraan had ze groot gelijk. De geiten groeiden er goed van; ze werden glanzig en gaven veel melk. Maar dat kon Grasbaard niemendal schelen: hij verwenschte zich zelf en z'n baard en de geiten, en de kabouters ja, de kabouters wel het meest van allemaal, dat is duidelijk. Natuurlijk wou hij zijn baard graag missen. Daarom reisde hij met een doek om z'n hoofd en gehuld in een lange jas, die zijn groenen baard verborg, van den eenen dokter naar den anderen. Maar het gaf allemaal niets. Ze smeerden hem vieze zalven om z'n neus en op z'n kin, zoodat hij er naar van werd, maar de baard groeide er even hard om door en moest nog telkens geknipt worden. Dat reizen kostte echter veel geld en de dokters lieten zich ook goed betalen, maar het scheen wel, dat Grasbaard daaraan heelemaal niet dacht. Geld was voor hem de hoofdzaak niet meer. Toen hij z'n baard maar niet kwijt worden kon en wanhopig op zijn stoel zat, zei zijn vrouw: „Och man, ga nog eens naar het bosch, naar den kabouterkoning en smeek hem je van dezen last te bevrijden." „Neen, neen," schreeuwde Grasbaard angstig, „hij zou het nog erger kunnen maken en mij een baard geven van ijzerdraad of drop of zooiets." En hoe zijn vrouw hem ook aanspoorde, hij bleef zitten op z'n stoel met het hoofd in de handen en deed niets dan zuchten. Nu hij zelf zoon verdriet had, begon hij echter het leed van andere menschen te begrijpen en daardoor veranderde hij heelemaal. Vroeger had hij er nooit over nagedacht, dat arme menschen niet voor hun plezier van huis tot huis gingen en om een aalmoes vroegen. Toen had hij ze menigmaal met ruwe woorden weggejaagd. Maar als er nu een bedelaar kwam, richtte hij z'n hoofd soms op en zei: „Och, dat is ook al een arme stumper, dat is ook al iemand, die verdriet heeft." En dan tastte hij dieper in den geldbuil, dan men vroeger ooit van hem zou hebben gedacht. Kon een van de menschen, die in een huis van hem woonden, de huur niet betalen, dan was het vroeger altijd geweest: „Er uit!" Maar nu .... geld, wat was geld? Voor al het geld, dat in zijn eikenhouten kast lag, kon hij zijn baard nog niet kwijt.... geld was niets waard en hij gaf den armen huurder uitstel van betaling. De menschen begonnen langzamerhand beter over hem te denken en ze zeiden: „Och, hij is toch zoo kwaad niet." En soms gebeurde het, dat Grasbaard een brief kreeg van iemand, die hem ergens voor dankte, en dat vond hij toch wel prettig, 't Was eigenlijk 't eenige plezier, dat de arme man had. Maar naar de kabouters gaan, dat wou hij nog altijd niet. Als zijn vrouw daarover begon, keek hij haar met verschrikte oogen aan en zei: „Neen, neen, ik ga niet." Toen dacht ze: ,,dan zal ik gaan." Ze zei niets, maar op een mooien avond, toen de maan hoog en helder aan den hemel stond, verliet ze haar woning en begaf zich naar het bosch. Ze dwaalde van het eene pad naar het andere, maar het gelukte haar niet den dikken boom, waaronder de kabouters dansten, te vinden. Eindelijk zag ze een konijntje voor zich uit huppelen. Telkens keek het beestje om, alsof het zeggen wou: „Volg mij maar!" Dat begreep de vrouw niet, maar ze dacht: ,,'t Is precies hetzelfde, waar ik loop; ik zal dwalen tot ik den kabouterkoning heb gevonden, al zou ik ook den heelen nacht in het bosch moeten blijven. Dat konijntje geeft nog een beetje gezelligheid: laat ik dat dus maar volgen." Ze deed het en — voor ze een kwartier had geloopen, zag ze den boom, waaronder de kabouterkoning zat en met vriendelijke, vroolijke oogen naar den dans van zijn onderdanen keek. De vrouw trad op het koninkje toe, viel op de knieën voor hem neer en hief haar handen smeekend naar hem op. „Wat scheelt er aan, brave vrouw?" vroeg hij. „O, goede koning, help mijn man toch," bad ze. „Hoe heet uw man?" „Hij heet Langhaard, en hij is wanhopig, omdat u hem zoo zwaar gestraft hebt." „Langhaard! Nu, die had het verdiend: hij was O, GOEDE KONING, HELP MIJN MAN TOCH. gierig en hardvochtig en ruw," zei de koning, terwijl er rimpels op zijn voorhoofd kwamen. „Maar nu heeft hij zich gebeterd, nu weet hij, wat verdriet is, en nu heeft hij iets over voor arme menschen." „Ik weet het, goede vrouw, en daarom zal ik hem helpen. Zeg hem, dat hij morgenavond hier komt, en we zullen zien, of hij verdient, dat ik hem zijn last afneem." De vrouw van Langhaard stond op, dankte den kleinen koning en spoedde zich naar huis toe. Haar man was al ongerust geworden over haar lang uitblijven, maar toen ze vertelde, wat ze had gedaan, was hij recht blij en dankbaar. Den volgenden avond ging hij zelf naar het bosch. De kabouters keken ernstig, maar niet onvriendelijk. „Laat den mol komen," zei de koning. De mol kwam in zijn blauw-fluweelen pels en de kleine koning vroeg: „Meneer Mol, hebt u tegenwoordig nog last van Langbaard?" „Neen," zei de mol, „hij plaagt en doodt ons niet meer en hij heeft zijn knechts bevel gegeven ons te sparen." „Dat is één goed ding. Roep den vleermuis!" Deze fladderde naderbij en toen de kabouterkoning vroeg: „Vleermuis, vervolgt Langbaard u en uw familie nog?" luidde het antwoord: „Neen koning, hij spijkert ons niet meer met onze vlieghuid vast aan de staldeur " Zoo getuigden allerlei dieren. Toen zei de kabouter: „Langbaard, ge hebt u gebeterd en daarom zal ik u helpen; ik zal u den grasbaard afnemen." Het tooverstokje raakte den baard even aan, en toen viel die op den grond. „Ga nu naar huis, en wacht rustig den tijd af," zei de koning. „Het is een harde, maar een goede les voor u geweest." Langbaard stamelde eenige woorden van dank en spoedde zich overgelukkig naar huis. lederen keer voelde hij, of zijn grasbaard ook groeide, maar dat gebeurde niet. Dien kreeg hij nooit terug. Wel begonnen er stoppels op zijn gelaat te komen en veertien dagen later heette hij al weer Stoppelbaard. Maar echt gelukkig was hij pas, toen die stoppels groeiden, al maar groeiden, tot hij ten laatste weer Langbaard genoemd kon worden. Maar 't was een andere Langbaard dan die van voorheen. De koning van Zuidland werd door slapeloosheid geplaagd. Als hij 's nachts op z'n donzen bed onder zijden dekens lag, wierp hij zich om en om, maar de slaap bleef verre van zijn moede oogen. Elk uur en elk half uur hoorde hij de zilveren klok van zijn paleis slaan; hij telde de slagen; hij hoorde hoe telkens het aantal vermeerderde; en hij smeekte den Slaap hem in zijn koesterende armen te nemen, zoodat hij de klokslagen niet meer zou hooren. Tevergeefs. De Slaap hoorde den koning niet. Totdat hij tegen den morgen op zachte voeten binnenkwam en zich onzichtbaar voor het vorstelijk bed neerzette. Met z'n staf raakte hij den woelenden man aan en deed hem in droomen wegzinken. In kwellende droomen. Al het verdriet, dat de koning anderen had aangedaan, herleefde; zijn slechte daden veranderden in verscheurende, woeste dieren, die hem bedreig- tp e -cS iMPGO RMLVAnbenKoriiNg den . . . Soms schreeuwde hij het uit van angst, en als hij dan ontwaakte, parelden tallooze zweetdroppels op zijn voorhoofd en zijn haren waren nat. En toch was de vorst geen slecht mensch. Integendeel; iedereen prees hem, en menigeen was hem oprecht dankbaar. Maar die droomen, die ontzettende droomen, verscheurden zijn geluk, en maakten hem rusteloos en somber, zoodat iedereen medelijden met hem kreeg. Zoo ging het niet langer; tengevolge van zijn slapeloosheid moest de koning wel ziek worden. Daarom werden bij trommelslag en klokgelui de honderd geleerdste menschen uit Zuidland opgeroepen om aan het paleis te verschijnen en raad te verschaffen. Er kwamen geen honderd, maar veel meer dan vijfhonderd groote geleerden, die allen raad gaven, waarvan het alleen jammer was, dat hij niet deugde. De koning onthaalde de heeren feestelijk, liet ze daarna huiswaarts keeren en — was nog even slapeloos als te voren. Toen klopte er op zekeren dag een oude vrouw aan de poort van het paleis, en verklaarde, dat zij den koning genezen kon. Eerst werd ze uitgelachen : als vijfhonderd groote geleerden den koning niet konden helpen, dan zou zij 't zeker óók niet kunnen doen. Maar toen ze volhield, dat ze den vorst wou spreken, diende een lakei haar eindelijk aan. VAN DER KLEI, SPROOKJESBOEK. 6 „Wat wou je, vrouwtje?" vroeg de koning vriendelijk. „Ik kan u genezen van uw slapeloosheid, mijn koning," antwoordde ze. „En hoe wil je dat doen?" Toen haalde het oude vrouwtje een linnen gordel, die met allerlei wonderlijke teekens bestikt was, te voorschijn en sprak: „Deze gordel, o koning, heeft meer dan honderd jaren geleden aan een toovenaar toebehoord. Wie hem om zijn middel bindt, slaapt heerlijk en heeft de schoonste droomen, die men bedenken kan." Opmerkzaam bekeek de koning den gordel en zei: ,,Ik zal hem dezen nacht ombinden. En mocht hij mij den slaap teruggeven, dan kun je op een groote belooning rekenen." Die begeerde het oude moedertje niet eens; dat zij haar goeden koning kon helpen, vónd ze al belooning genoeg. Dien nacht probeerde de vorst den riem en zie — hij viel dadelijk in een verkwikkenden slaap en droomde heerlijk. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, gevoelde hij zich zoo heerlijk frisch, als hij de laatste jaren nooit geweest was; en hij was zoo vroolijk, dat de koningin en de prinses het telkens uitschaterden van lachen. Alle nachten deed de koning nu den gordel om, en alle nachten sliep hij best; — en iedereen voer er wel bij, want de koning was goedhartiger en rechtvaardiger en wijzer dan ooit te voren. Voor het oude vrouwtje liet hij een huisje bouwen van rozenhout met een paarlemoeren dak, vlak naast zijn paleis; en ze had van nu af een leven als een prinses. Een paar jaar ging dat alles zoo door. Toen heerschte er op een avond een groote opschudding in het paleis. En dat was geen wonder! Want toen de koning, als naar gewoonte, zijn gordel omknoopen wou, was die verdwenen. Alles werd afgezocht, iedereen werd ondervraagd, maar de gordel werd niet gevonden, en niemand was er, die eenige inlichting geven kon. Droevig gestemd ging de koning naar bed en — sliep heelemaal niet. Geen oog deed hij toe, en toen des morgens de hanen kraaiden en de zon boven den horizon verscheen, stond hij op, verliet het paleis en dwaalde wanhopig in den grooten tuin rond. ,,0, riep hij uit, ,,had ik mijn slaapgordel maar terug !" Toen kwam er eensklaps een gedachte bij hem op en hij liep vlug weer naar z'n paleis terug. Daar schreef hij eenige woorden neer; die werden honderdvoudig overgeschreven en daarna brachten honderd boden op vlugge paarden de koninklijke boodschap naar alle deelen van het groote rijk. Een dag later stond overal aangeplakt: De koning mist zijn slaapgordel. Wie dien terug bezorgt, krijgt honderdduizend gulden belooning. Dat gaf me een beweging in het land! Wat werd er gepraat en gehoopt en gezocht! Maar gevonden werd er helaas niets, tenminste geen gordel, en toen er een week voorbij was, had de koning nauwelijks een oog geloken. Hij werd mager en bleek en zijn krachten verminderden. Ten einde raad zond hij ten tweeden male honderd boden uit met een koninklijke boodschap. Den volgenden dag las ieder het: Wie den slaapriem van den koning terugbezorgt, krijgt het halve rijk als belooning en mag trouwen met de prinses. Ja, nu zochten er nog veel meer menschen om den gordel, 't Was de moeite ook waard: het halve rijk ... en dan zoon mooie prinses . . .! Alle slooten van het land werden afgedregd en alle dakgoten nagekeken er was geen plekje, dat niet afgezocht werd .... Toen alle menschen zoo zochten, was Nicolaas op reis naar de stad, waar de koning woonde. Een paar dagen geleden had hij zijn ouders goeden dag gezegd, want hij wou graag de wijde wereld eens bezien, waarin zooveel wondere dingen gebeurden. Vader en moeder hadden het goed gevonden en na een hartelijk afscheid genomen te hebben, was Nicolaas vertrokken. Hij las ook de koninklijke boodschap en dacht: „Dat zou iets voor mij zijn: het halve koninkrijk en de mooie prinses Maar verder dacht hij er niet over na. Welgemoed vervolgde hij zijn weg, totdat hij eindelijk in een groot bosch kwam, dat een uur of vier van de residentie lag. Ineens hoorde hij een angstig geluid. „Roept daar iemand om hulp?" dacht Nicolaas. Hij begon te draven en bereikte weldra een bocht van den weg. Daar zag hij, hoe een oude vrouw aangevallen werd door een wolf. Haastig snelde Nicolaas toe, gaf den wolf eenige harde slagen met den stok, dien hij in z'n hand droeg, en joeg daarmee het vreeselijke dier op de vlucht. Toen beurde hij de arme vrouw, die op den grond gevallen was, overeind en verbond een groote wonde, die zij aan den arm bekomen had, met zijn zakdoek. „Dank je, dank je!" stamelde ze en ze keek Nicolaas met dankbare oogen aan. Maar die weerde haar dank af en zei: ,,'t Is de moeite niet waard, moedertje. Ik ben blij, dat ik u heb kunnen helpen. Kom, neem mijn arm, dan zal ik u steunen onder het loopen." Samen liepen ze nu door het groote bosch. Aan den anderen kant stonden eenige kleine huizen: in een daarvan woonde de oude vrouw. Nicolaas bracht haar daarheen, zette haar neer in een leunstoel en nam toen zelf ook eenige rust. >,En waar ga je wel heen?" vroeg het moedertje. „Naar de stad, waarin onze goede koning woont," antwoordde Nicolaas. „Wou je misschien zoeken naar den slaapgordel ?' „Ja, vond ik dien maar," lachte Nicolaas, „maar dat doe ik toch niet." „Wie weet! Als ik je zei, waar de gordel is, zou je dan willen beproeven hem terug te halen en naar den koning te brengen?" „U weet het evenmin als ik," zei Nicolaas. „Ik weet het beter dan jij. Maar jij hebt mij geholpen en nu wil ik jou helpen," antwoordde de oude vrouw. En ze vervolgde: „Luister! De gordel is gestolen door den reus van den glazen berg. Of eigenlijk door diens knecht, een leelijken dwerg. De reus van den glazen berg leed aan slapeloosheid en toen hij hoorde, dat de koning van Zuidland des nachts een gordel droeg en dan heerlijk sliep, zond hij z'n dwerg naar Zuidland om dien gordel te stelen. Dat gelukte, ' want de dwerg is erg listig en nu slaapt de reus van den glazen berg alle nachten minstens tien uren . . ." „Waar ligt de glazen berg?" vroeg Nicolaas. „Tienduizend uren hier vandaan.' „Dat is heel ver," zei Nicolaas. „Dat is het; maar aan een goed paard kan ik je helpen. Hier heb je een fluitje; als je daar op blaast, komt het paard, dat harder loopt dan de stormwind waait, te voorschijn." Nicolaas blies en. . . het volgende oogenblik stond er een schoon paard voor het raam, dat hem met verstandige oogen aankeek. „Als je dit paard maar zegt, waar je heen wilt, voert het je in een oogenblik naar de plaats van je begeeren . . ." ,,Ik wil naar den glazen berg . . ." en Nicolaas zou den voet reeds in den stijgbeugel zetten. „Dwaas," zei de oude vrouw. „Voordat je naar den glazen berg kunt gaan, moet je eerst drie dingen in je bezit hebben." „En welke dingen zijn dat?" „Het eerste zal ik je noemen: den boog en een pijl van den reus Snelloop. Om dien boog te krijgen ga je eerst naar mijn vriend Weetveel. Die zal je verder helpen. Heb je den boog, en een pijl bovendien, kom dan bij mij terug, dan zal ik trachten je verder te helpen." Nicolaas dankte de oude vrouw voor haar goedheid, steeg te paard, en sprak: „Paardje, breng me naar Weetveel!" Het volgende oogenblik was de kleine woning reeds uit 't gezicht verdwenen; het scheen, alsof het paard vloog inplaats van liep; dorpen en steden, bosschen en weiden gingen als schaduwen voorbij. En 't vreemdste was, dat Nicolaas niet moe werd van den woesten rit en even rustig in den zadel zat als bij z'n moeder thuis op een stoel. Eindelijk stond het paardje stil voor een eenvoudig huisje, met wilden wingerd begroeid en gedekt met een bemost rieten dak. Een schrander uitziende oude man trad naar buiten, streelde het paard en groette Nicolaas. „Weetveel, ik kom uw hulp inroepen; uw vriendin aan den rand van het bosch heeft me naar u toegezonden," zei Nicolaas. „Ge zijt welkom," was het vriendelijke antwoord. Toen vertelde Nicolaas, dat hij naar den reus Snelloop moest, om diens boog en een pijl te halen. Weetveel knikte ernstig met het hoofd en zei: „Misschien weet ik raad; we kunnen het in elk geval probeeren." Uit een oude kast zocht hij een paar dunne schoenen en reikte die Nicolaas toe. „Het is de gewoonte van den reus Snelloop, dat hij iedereen, dien hij ontmoet, uitdaagt om met hem om 't snelst te loopen. Niemand won dat ooit van hem, en ieder die de weddenschap aannam, werd daarna zijn slaaf. Gewoonlijk wedt hij om een zak vol goud. Gij kunt hem voorstellen, dat ge om z'n boog en pijlenkoker zult loopen. Misschien weigert hij, want zijn boog is de beste van de geheele aarde. Maar probeeren kunt ge het." „Maar ik win het immers niet," zuchtte Nicolaas. „Ge wint het zeker, als ge deze schoenen maar aantrekt." Verheugd stak Nicolaas de schoenen in zijn tasch en steeg daarna te paard om naar den reus Snelloop te rijden. Zijn paard bracht er hem binnen het uur. De reus stond voor zijn kasteel uit te kijken, of er misschien ook een weerloos reiziger voorbij ging, dien hij van zijn vrijheid kon berooven. Eindelijk zag hij Nicolaas, die z'n paard in een boschje achtergelaten had. De reus wreef zich in de handen van genoegen. Hij groette Nicolaas heel vriendelijk en voordat er een kwartier verstreken was, had hij hem reeds uitgenoodigd met hem om 't hardst te loopen. Nicolaas deed, alsof hij er geen zin in had. Maar de reus drong hem al meer en meer en eindelijk stemde hij toe. „Waar zullen we om loopen?" vroeg hij. ,,Ik zet een zak vol goud in," zei de reus; „wint gij den wedstrijd, dan is het goud voor u; maar verliest ge, dan moet ge mijn knecht worden." Nicolaas begon luidkeels te lachen. „Waarom lacht ge?" vroeg Snelloop boos. „Een zak met goud! Wat heb ik aan goud! Wat doe ik met goud! Neen, ge moet wat beters inzetten." „Wat dan?" gromde de reus. „Ik zal het u zeggen. Gij bepaalt, hoe ver we zullen loopen. Daar zet ge uw boog rechtop in den grond en bindt er uw pijlenkoker aan vast. Wie den boog het eerst aanraakt, heeft den strijd gewonnen en mag van den ander nemen, wat hij wil." Snelloop dacht even na. Hij bekeek Nicolaas, loerde eens even naar diens beenen en dacht: „Kom, ik heb niets te vreezen." „Ik doe het," zei hij. Zachtjes, om Nicolaas niet te laten merken, hoe hard hij wel kon, liep hij toen een half uur ver en zette daar den boog in den grond. Nicolaas trok in dien tijd de schoenen aan, die hij van Weetveel gekregen had. Eindelijk kwam Snelloop terug. Hij hijgde erg, MAAR NICOLAAS GING NOG VEEL SNELLER. alsof hij zeer moe was, maar er was niets van aan. „Laten we maar beginnen," zei hij. ,,Is u niet te moe?" vroeg Nicolaas, die wel beter wist. „Nee, nee, vooruit maar." „Ze gingen naast elkaar staan en de reus telde: „Een — twee — drie . . Nee maar, dat was de moeite waard om te zien! De reus nam stappen van een meter of tien. Hij kwam zoo vlug vooruit, dat geen vogel hem bijhouden kon. Maar Nicolaas ging nog veel sneller; die gleed als het ware vooruit. Hij voelde niet, dat hij zijn voeten bewoog en toch was hij in een oogenblik den reus een eind voor. Hij raakte het eerst den boog aan en wachtte even, totdat de reus wat dichterbij gekomen was. Toen trok Nicolaas den boog uit den grond, hing den koker op zijn rug en riep: ,,Ik heb het gewonnen en ik neem den boog!' Meteen liep hij, zoo hard hij kon, weg. „Blijf staan," brulde Snelloop en schudde de vuist. Maar Nicolaas wachtte natuurlijk niet. Hij zette het fluitje aan z'n mond, blies, en zat een oogenblik later te paard. „Naar Weetveel, m'n paardje," zei hij. Weldra had hij de woning van Weetveel bereikt en vertelde hij den goeden man den afloop van den wedstrijd. Daarna gaf hij de schoenen terug en reed verder. Tegen den avond bereikte hij het huisje van de oude vrouw bij het bosch, die hem hartelijk verwelkomde. „Het tweede, dat ge hebben moet," zei de oude vrouw den volgenden morgen, „is het haar, dat de hond van de heks Zwartoog draagt. Elk haartje is meer dan een meter lang, fijn als rag en sterk als een kabeltouw." „Waar woont Zwartoog?" vroeg Nicolaas. „In het Zilverdal. Alles is daar van zilver: de weg, de boomen, het water en ook de woning van Zwartoog. Maar o wee, wie er een stukje van nemen wil. Zoodra hij het zilver maar even aanraakt, blijft hij verstijfd staan. Dan komt Zwart- oog, neemt hem mee en maakt hem tot haar slaaf. Voor de woning van de heks ligt een draak, die rook blaast en vuur spuwt, en in haar woning bevindt zich Pluto, de hond met het ragfijne haar. Wie den draak ontkomt, wordt door Pluto verscheurd. 't Is een gevaarlijke onderneming naar het Zilverdal te gaan, maar ik zal u helpen. Je rijdt naar mijn vriend Helpgraag, en die zal je zeggen, wat je verder moet doen." Nicolaas bedankte de oude vrouw hartelijk, blies daarna op z'n fluitje en zat weldra weer op het paard, dat hem den vorigen dag zoo vlug naar de plaats van bestemming had gebracht. ,,Naar Helpgraag, m'n paardje," zei hij, terwijl hij het edele dier liefkoozend op den nek klopte. Het paard strekte zijn leden en rende voort als de stormwind, zoodat Nicolaas binnen het uur de woning van Helpgraag had bereikt. „Helpgraag," zei hij, toen de goede man hem vriendelijk tegemoet trad, ,,de oude vrouw aan den rand van het bosch heeft mij naar u gezonden." „Waarmee kan ik haar en u van dienst zijn?" vroeg Helpgraag. Toen vertelde Nicolaas, dat hij naar het Zilverdal moest en het haar van Pluto, den waakhond, mee terug moest nemen. „Gedeeltelijk kan ik u helpen," zei Helpgraag. „In dit doosje zitten drie pillen; als het u gelukt den draak één daarvan in zijn muil te gooien, moet hij sterven. Maar mist uw worp, dan zal de dood u zelf wachten." Dankbaar nam Nicolaas het doosje aan, en hij besloot van de pillen een goed gebruik te maken. ,,Maar hoe moet ik nu voorkomen, dat Pluto mij verscheurt?" vroeg hij. Helpgraag trok de schouders omhoog. „Er is een middel, dat den hond zacht als een lam maakt," zei hij, „maar ik ken het niet. Alleen Zwartoog kent het. Zonder dat middel zou Pluto ook haar verscheuren. „Komt tijd, komt raad," dacht Nicolaas. Hij nam voorloopig afscheid van z'n vriendelijken raadsman, steeg te paard en draafde naar het Zilver dal. }a, daar was alles, zooals de oude vrouw hem gezegd had. Boomen en bloemen en water . . . alles was van zilver. Maar Nicolaas raakte niets aan, bang als hij was, dat hij op het zelfde oogenblik zou verstijven. Daar zag hij de woning van Zwartoog oprijzen. In een boschje liet hij z'n paard achter en daarna snelde hij op het zilveren huis aan. Er voor rustte een geweldige draak, die opstond en rook en vuur uitblies, toen Nicolaas naderde. Groote vlammen sloegen onzen held tegemoet en een verstikkende walm benam hem bijna den adem. De draak stormde op hem los en wou hem tusschen z'n vurige kaken knijpen, maar Nicolaas dook snel neer, terwijl hij meteen een pil wierp naar den bek van het monster. Zijn worp miste en maar nauwelijks ontsnapte hij den woedenden draak. Ten tweeden male kwam deze brullend op Nicolaas los, die den aanval afwachtte en opnieuw een pil wierp. Maar weer tevergeefs. Juist zou de draak hem grijpen, toen haastig de derde pil geworpen werd, die het monster in de keel vloog. Het slaakte een vreeselijken kreet, stortte neer, wentelde om en om en stierf aan de voeten van Nicolaas, die den Hemel voor zijn redding dankte. Eén gevaar was hij nu te boven, maar een tweede, niet minder groot, wachtte hem. Toen hij de woning naderde, zag hij daar binnen Pluto, den wachter, een hond zoo groot en zoo grimmig, als er geen tweede op heel de aarde was. Prachtig, als zijde glinsterend haar, dekte zijn lichaam, maar dat was ook het eenige mooie aan hem. Z'n oogen waren afzichtelijk groot, z'n tanden leken op scherpgepunte dolken, en z'n geluid was vreeselijk om aan te hooren. Zwartoog, de heks, scheen niet thuis te zijn. Nicolaas besloot zich te verschuilen achter eenige struiken, niet ver van de deur verwijderd en af te wachten, wat er gebeuren zou. Na een poos hoorde hij een suizen door de lucht en Zwartoog kwam op haar bezemsteel aangereden. Pluto begon woedend te blaffen, toen ze voor de deur stond. Zij echter plukte een hazelnoot van een groenen struik, klopte daarmee driemaal op de deur en sprak: „Pluto, mijn hond, Houd toch je mond; Bijt dood, bijt dood, De hazelnoot." Toen deed ze de deur open en gooide de noot naar binnen. Pluto vloog op de noot af met een woedend gehuil, hij slikte ze op, en toen bedaarde hij plotseling. De heks ging naar binnen en de hond ging haar kwispelstaartend en van vreugde blaffend tegemoet. Nicolaas had alles gezien en verstaan. Vol ongeduld wachtte hij, of Zwartoog opnieuw zou uitgaan. Dat deed ze inderdaad. Ze besteeg opnieuw haar bezemsteel en vloog heen. Toen verliet Nicolaas zijn schuilplaats, plukte een hazelnoot, zooals hij de heks ook had zien doen, klopte daarmee driemaal op de deur en zei: „Pluto, mijn hond, Houd toch je mond; Bijt dood, bijt dood, De hazelnoot." Hij wierp de noot naar binnen en alles geschiedde, zooals hij had verwacht. Pluto, die eerst een afgrijselijk geblaf en gehuil had laten hooren, kwam nu vriendelijk kwispelstaartend op hem toe en liet zich gaarne door hem streelen. Nicolaas haalde een schaar te voorschijn, die hij meegenomen had, en niet lang duurde het, of Pluto was zijn ragfijne, zijdekleurige haren kwijt. Nicolaas nam ze mee, zocht z'n paard op en was weldra uren ver van het Zilverdal verwijderd. Lang voordat het avond was, kwam hij bij zijn vriendin, de oude vrouw aan den rand van het bosch, aan en vertelde haar, wat hij dien dag had beleefd. Zij verheugde zich zeer over den goeden afloop. „Nu moet je nog één ding hebben, voor je naar den reus van den glazen berg kunt gaan, en dat is de sleutel, die op alle sloten past," zei de oude vrouw den volgenden dag. „Een wonderlijke sleutel," zei Nicolaas. „Wie heeft hem in zijn bezit?" „De raadseldwerg!" „De raadseldwerg? Dien ken ik niet. Zal hij mij den sleutel willen geven?" „Neen, dat niet. Maar je moet hem te slim af zijn. Hij noodigt iedereen uit hem een raadsel op te geven. Wie hem een opgeeft, dat hij niet raden kan, krijgt een diamant van hem, zoo groot als een duivenei. Maar als hij 't raadsel weet, moet degeen, die het opgaf, hem levenslang dienen. En natuurlijk raadt hij het altijd. Jij bent nu vooruit gewaarschuwd en je kunt een moeilijk raadsel bedenken, terwijl je naar hem toe rijdt. Weet hij 't antwoord niet, dan vraag je hem den sleutel." Nicolaas floot het snelle paard, dat hem reeds twee dagen gedragen had en begaf zich op weg naar de woonplaats van den raadseldwerg. Hij verzocht" het paard langzaam te loopen, want hij wilde een zeer moeilijk raadsel bedenken. Maar daarmee ging het niet zoo goed, als hij wenschte. Met „Itje Witje zat op het hek" of „Hoe heet keizer Kareis hond ? behoefde hij toch wezenlijk niet aan te komen. En de geschiedenis van den wolf, de geit en de kool, of het raadsel van de vier appels, die op een schaal lagen,, en die door vier menschen zoo verdeeld moesten worden, dat elk er één kreeg, terwijl er ook nog één in de schaal bleef liggen —, waren overbekend. Ook, dat er twee vaders en twee zoons op jacht gingen, die elk een haas schoten, terwijl ze samen toch maar drie hazen neerlegden, vond hij te gemakkelijk. Ingespannen zat hij te denken, en toen eindelijk zijn paard stil stond voor de kleine woning van den raadseldwerg en deze met z"n verstandige, booze oogjes naar hem keek, was hij nog niet besloten, welk van de honderd raadsels, die hem door het hoofd waren gegaan, hij nemen zou. De dwerg begroette Nicolaas en vroeg hem, wat hij kwam doen. Nicolaas besloot de waarheid te zeggen, en sprak: „Ik weet, dat u een sleutel hebt, die op alle sloten past; dien heb ik noodig, en ik kom u beleefd vragen hem mij te geven of te leenen." VAN DER KLEI. SPROOKJESBOEK. De dwerg werd geweldig boos en zei: ,,Dien sleutel krijg je niet; dien krijgt niemand . . . Maar toen hij Nicolaas goed aankeek, dacht hij: „Wat zou dat een sterke, flinke knecht voor me zijn. Die mag mij niet ontkomen. Hij zette dus een heel vriendelijk gezicht, liet den diamant zoo groot als een duivenei, in de zon schitteren en zei: „Dien kunt ge wel van mij krijgen. Ik houd erg veel van raadsels oplossen. Als je er mij een zeggen kunt, dat ik niet kan raden, dan mag je den diamant hebben." „En als u 't antwoord wel weet? „Dan moet je mijn knecht worden. „Neen," zei Nicolaas, „den diamant wil ik niet hebben, maar den sleutel, die op alle sloten past. Geef me dien, als ik u een raadsel zeg, dat ge niet raden kunt." Weer werd de dwerg boos. Hij haalde den sleutel uit zijn broekzak te voorschijn, zwaaide dien voor Nicolaas' oogen heen en weer en riep: „Dezen sleutel? Dacht je, dat ik dien wagen zou ?" Maar ineens lachte hij en zei: „Nou, vooruit, ik doe het." Want hij dacht: „Ik raad het toch; het is nog nooit mis geweest, en dezen keer gaat het wel weer goed. „Vooruit dan," riep hij, toen Nicolaas zoo gauw nog niet wist, welk raadsel hij nemen zou. Nicolaas keek ernstig naar den grond, alsof hij vandaar hulp verwachtte. Toen zag hij ineens, dat de dwerg in een van zijn kousen een gat had Z'n raadsel was klaar. „Luister," zei hij. I -Als het er is, dan is er niets; Als het er niet is, dan is er iets. Ra, ra, wat is dat?" De dwerg ging op een bankje zitten en dacht na. Diepe rimpels kwamen er op zijn voorhoofd en z'n oogen keken kwaadaardig. Vijf minuten peinsde hij. Toen stond hij op en zei: „Dat kan niet. Je raadsel deugt niet." ,,'t Deugt wel," zei Nicolaas. „Zeg het dan nog eens," riep de dwerg. Nicolaas zei: „Als het er is, dan is er niets; Als het er niet is, dan is er iets. Ra, ra, wat is dat ?" Weer ging de dwerg aan t denken, maar zonder baat. Hij werd boos en riep: „Je liegt, dat is geen raadsel." „Doe uw best maar," zei Nicolaas, die hoe langer hoe geruster werd, nu zijn raadsel zoo moeilijk bleek te zijn. Eindelijk, na een uur gedacht te hebben, zei de dwerg: „Ik geef t op; ik kan 't niet raden." „t Is een gat," zei Nicolaas; „geef me nu maar gauw den sleutel, want ik heb haast." „Den sleutel? Denk je dat ik je dien geef?' raasde de dwerg. „Dien krijg je nooit, nooit, nooit Toen greep Nicolaas het valsche mannetje bij zijn langen baard en ontrukte hem den sleutel. En toen de raadseldwerg op zijn fluitje had geblazen en van alle kanten andere dwergen waren WEF.R GING DE DWERG AAN 'T DENKEN. toegesneld, zat Nicolaas reeds te paard en reed een tiental van die ventjes onderstboven. Een hevig geschrei om den verloren sleutel klonk hem na, maar hij stoorde er zich niet aan. Eerlijk had hij hem gewonnen. Toen hij bii de oude vrouw was terug gekeerd, vertelde hij haar zijn wedervaren. Ze was erg blij, dat alles zoo goed gegaan was. „Ik heb goede hoop, dat je den koning zijn slaapgordel terug brengen zult," zei ze. „Morgen zal ik je vertellen, wat er verder gebeuren moet. Ga nu rusten." Nicolaas deed het. Hij sliep heerlijk en droomde, dat hij met de dochter van den koning trouwde en dat alle menschen „hoera" riepen. Maar zoo ver was het nog niet. Want nog altijd was de slaapgordel van den goeden koning in het bezit van den reus van den glazen berg. „Nu zal ik je zeggen, wat je verder moet doen," zei de oude vrouw den volgenden morgen. „Luister ! De glazen berg is zoo steil, dat geen sterveling hem beklimmen kan, en zoo hoog, dat zijn top tot aan de wolken reikt. Het zou je dan ook onmogelijk zijn het kasteel van den reus te bereiken, als je niet den boog en de pijlen van Snelloop en de sterke haren van Pluto had. Die haren zijn licht en fijn als rag. Je knoopt ze aan elkaar en maakt er telkens een lus in, groot genoeg om je voet er in te zetten. Als je zoo een ladder hebt gemaakt van duizend meters lengte, bind je die aan een pijl vast. Je legt den pijl op den boog, mikt nauwkeurig en schiet hem vast in de deur van het kasteel, waarin de reus van den glazen berg woont. Daarna klim je omhoog en opent met den sleutel, die op alle sloten past, de deur. Verder kan ik je niets zeggen; wat er dan gebeuren moet of zal, weet ik niet.' Nicolaas begon dadelijk aan het maken van de lichte ladder, die hij gebruiken moest om op den glazen berg te komen. Het was een heel werk, maar de oude vrouw hielp dapper mee en tegen den avond was hij met zijn arbeid gereed. De geheele ladder woog niet meer dan één blad uit een boek, maar ze was zoo sterk, dat ze wel vijftig mannen kon dragen. Den volgenden morgén floot Nicolaas op z'n fluitje en reed daarna welgemoed weg op het toegesnelde paard. De afstand tot den glazen berg was zeer groot, en hoewel het paard harder liep dan ooit, was het toch reeds midden op den dag voor de glazen berg in het gezicht kwam. Eindelijk stond Nicolaas aan den voet van den berg, die steil als een muur omhoog rees. Hij nam zijn boog, zocht den mooisten pijl, die er in den koker zat, en bond de lichte ladder er aan, Toen mikte hij nauwkeurig. Gonzend vloog de pijl weg en trof juist de deur, die Nicolaas had willen raken. Met geen anderen boog zou iemand zoo'n ver schot hebben kunnen doen. Nicolaas trok eens aan de haren ladder, en toen hij merkte, dat de pijl stevig vast zat, klauterde hij omhoog, 't Duurde geruimen tijd eer hij boven was, maar eindelijk stond hij dan toch voor de poort van het kasteel. Hij haalde den sleutel te voorschijn en — wonderlijk — hoewel het slot veel grooter was dan de sleutel, toch ging de deur open en Nicolaas trad in een groote hal. Plotseling schoot er een gedrochtelijk, klein schepsel op hem af. 't Was de dwerg, die voor zijn meester den gordel van den koning had gestolen. „Wat wil je?" krijschte hij. „Ik kom den gordel terughalen," zei Nicolaas. „Die is hier niet," loog de dwerg. Maar met dat antwoord liet Nicolaas zich niet afschepen; hij greep den dwerg bij zijn baard, zoodat het mannetje kermde van pijn. „Zeg op, waar de gordel is, of ik smijt je van den glazen berg naar beneden," dreigde Nicolaas. Toen bad de dwerg om genade, en vertelde, dat de reus zijn middagslaapje deed en den gordel om zijn lichaam droeg. „Breng me naar zijn slaapkamer," gebood Nicolaas. De dwerg bracht hem tot aan de slaapkamer van den reus, die zoo snorkte, dat de vloer er van trilde. De kleine deugniet dacht: „Als den reus de gordel ontnomen wordt, ontwaakt hij. Er is dus geen gevaar. Mijn meester kan dezen jongen man wel in zijn mantelzak steken." Hij lachte in z'n vuistje en zei: „Hier slaapt mijn meester; ga maar binnen." „Ik zal jou eerst vastbinden," zei Nicolaas. Hij nam een paar haren van Pluto en wond ze om armen en beenen van den dwerg. Een paar knoopen er op en de kleine man was volkomen weerloos. Toen opende Nicolaas met zijn sleutel de slaapkamerdeur en trad binnen. Geweldig, wat een reus lag daar voor hem ! Hij was op z'n minst acht Meter lang. „Hij mocht eens wakker worden, als ik hem den gordel ontneem; daarom zal ik hem stevig binden," dacht Nicolaas. Hij wond een groot aantal van de sterke haren, die hij meegenomen had, om de armen van den reus, en daarna kregen de beenen DAAROM ZAL IK HEM STEVIG BINDEN. een beurt. Zoo was de sterke man machteloos gemaakt, zonder dat hij er iets van merkte. Nicolaas ontdekte al spoedig den riem, knoopte dien los en het gelukte hem na eenige vergeefsche pogingen den reus daarvan te berooven. Maar juist toen hij het laatste rukje deed, en den gordel in zijn handen hield, ontwaakte de slaper en keek Nicolaas met grimmige oogen aan. „Geef hier, of ik sla ik je dood," brulde hij met een stem, die een kwartier ver klonk. Hij wou z'n armen uitslaan en zich oprichten, maar machteloos viel hij terug op z'n ledikant. Toen wentelde hij zich brullend om en om en rolde met rustbed en al op den vloer, en als Nicolaas niet haastig was gevlucht, had de reus hem door zijn gewicht verpletterd. De dwerg lag te steunen en te zuchten en smeekte om genade. Nicolaas beurde hem op en nam hem mee tot aan de poort. Toen maakte hij zijn armen los en zei: „Ziezoo, voordat je jezelf en je meester bevrijd hebt, ben ik verdwenen." Met den gordel zorgvuldig in een van zijn zakken opgeborgen, snelde hij naar zijn ladder, liet zich naar beneden glijden en bereikte ongedeerd den grond. Z'n trouwe paardje stond te wachten en voerde hem in een oogenblik ver weg van den glazen berg en den woedenden reus. Tegen den avond kwam Nicolaas opgeruimd aan bij zijn vriendin, de oude vrouw aan den rand van het bosch. Hij toonde haar den gordel, terwijl hij haar vurig dankte voor de hulp, die zij hem had verleend. Met den koning ging het intusschen zeer slecht. Hij werd al zwakker en zwakker en in 't laatst werd hij ziek, doordat hij te weinig slaap kreeg. Hij was zóó gewend aan den gordel, dat hij nu nog minder slapen kon dan een paar jaar geleden. En de gordel kwam niet terug. Wel waren van alle kanten prinsen en graven komen opdagen, die gaarne met de prinses wilden trouwen en het halve rijk bezitten, maar aan niemand was het gelukt den gordel te vinden, of zelfs maar mee te deelen, waar hij te vinden was. Toen Nicolaas dan ook aan de deur van het paleis klopte en den koning wou spreken, schudde de portier het hoofd en zei: „Dat gaat niet, goede vriend, want de koning is zoo ziek, dat al zeven professoren gezegd hebben, dat hij nog maar een paar dagen kan leven." „Maar ik moet hem spreken," zei Nicolaas, „want ik kan, wat de zeven professoren niet kunnen: hem genezen." De portier bleef echter het hoofd schudden. Toen liet Nicolaas den gordel zien en zei: „Ziehier, dit is de slaapgordel van den koning, en dien moet ik hem zelf brengen." Natuurlijk werd hij nu dadelijk binnen gelaten. De portier bracht hem naar een kamerheer, deze bracht hem weer naar een anderen kamerheer en zoo voort, maar eindelijk stond hij dan toch in de slaapkamer van den koning. Of de koningin en de prinses ook blij waren! De eerste bond haar man den gordel om en dadelijk viel hij in een verkwikkenden slaap, die drie dagen aaneen duurde. Toen de koning wakker werd, voelde hij zich veel beter. Zeven dagen later was hij genezen. En nog een week later trouwde Nicolaas met de mooie prinses en kreeg het halve land van zijn schoonvader. Drie weken werd er nu feest gevierd; alle huizen in de stad vlagden, en alle menschen hadden pret. De straatjongens bliezen op stuiverstrompetten en gooiden met serpentines, en de meisjes liepen allemaal met bloemkransen op het hoofd en witte schorten voor. En overal werd geroepen : „Leve de oude koning ; leve de jonge koning! Hoera!" q^DEDRIE Helena, de dochter van den koning van Laagland, wandelde in den tuin van haar vader, toen plotseling een reusachtige vogel uit de lucht daalde, haar in z'n sterke klauwen greep en meevoerde. Haar broer, prins Reino, hoorde haar hulpgeroep, kwam toesnellen, maar kon niet verhinderen, dat de vogel haar roofde. Hij snelde het paleis in, begaf zich naar zijn vader en vertelde, wat er gebeurd was. De koning schrikte hevig, maar de prins stelde hem gerust, zeggende: „Lieve vader, ik ga onmiddellijk heen en zal alles beproeven om u uw lieve dochter terug te brengen. Geef mij het vlugste paard uit uw stallen en uw zegen bovendien." De koning zegende zijn zoon en gaf hem een melkwitten schimmel, die harder loopen kon en sterker was, dan eenig ander paard in het land. De prins nam afscheid van zijn vader en reed op zijn mooi, sterk paard heen in de richting, welke de vogel, die zijn zuster stal, uit gevlogen was. Lang reisde hij door zonder ook maar eenmaal af te stijgen, of zich zelf en zijn rijdier eenige rust te gunnen. Tegen den middag kwam hij voor een diepe en breede rivier, waarover geen brug lag. Aan den kant van het water stond een oude vrouw, die met verlangende blikken naar de overzij keek. Prins Reino hield zijn paard in, keek het haveloos gekleede, ineengebogen oudje aan en vroeg vriendelijk: „Wel moedertje, waarom staat ge hier zoo te turen over het breede water?" „Lieve prins, ik wil graag naar den overkant en ik weet niet, hoe ik er komen zal," was het antwoord. „Is het anders niet? Wel, als ge niet bang zijt voor een beetje water, stijg dan achter mij te paard. Mijn schimmel is sterk genoeg en zal ons beiden wel over de rivier dragen." Het oude vrouwtje nam gaarne het aanbod van den prins aan, klom achter hem op het paard en liet zich zoo over het diepe water brengen. „Ik dank u hartelijk, prins Reino," zei ze, toen ze veilig aan den overkant stond, „ge hebt mij een grooten dienst bewezen en daarvoor ben ik u recht dankbaar. Neem deze noot van mij aan, en mocht ge u ooit in gevaar bevinden, werp haar dan op den grond en zie, wat er gebeurt. Ik weet, dat ge uw zuster gaat zoeken, welnu deze vrucht kan u daarbij misschien te pas komen." Terwijl ze deze woorden sprak, gaf ze den prins een groene noot en ... . was verdwenen. Verbaasd keek prins Reino het voorwerp, dat ze hem gegeven had, aan, stopte het in één van zijn zakken en vervolgde daarna zijn weg. Een paar uren reed hij aan een stuk door; toen besloot hij zijn paard wat rust te geven en zelf eveneens een uurtje zijn gemak te nemen. Hij ging in de schaduw van een dikken boom zitten en terwijl zijn schimmel smulde van het gras, dat in de nabijheid stond, haalde hij z'n knapzak voor den dag en begon ook te eten. Nog maar kort was hij aan den gang, toen er een man naderde, die er zeer hongerig uitzag. Niet ver van den prins ging hij zitten en zuchtte. „Wat scheelt u, dat ge zoo zucht?" vroeg prins Reino. „Ik heb zoo n vreeselijken honger," zei de man. „Den geheelen dag heb ik nog geen eten gehad en gisteren en eergisteren was het ook maar zeer weinig." „Wilt ge meeëten, goede vriend?" „Gaarne." De hongerige man plaatste zich naast den prins in de schaduw en at... . at ... . alsof hij voor een week voedsel innemen wilde. Weldra was de geheele voorraad uit den knapzak verdwenen. „Het schijnt u te smaken; ge hebt een goeden eetlust, beste vriend," zei prins Reino. „Ge hebt gelijk, prins! Omdat gij zoo vriendelijk voor mij zijt geweest en mij zulk een grooten dienst hebt bewezen, wil ik ook iets voor u doen. Ik ken het doel van uw tocht. Reis altijd maar rechtuit, dan komt ge eindelijk aan het kasteel, waarin de reus Krachtman woont. Hij heeft uw zuster Helena laten rooven, want hij had een meisje noodig om voor hem te koken en te braden en het kasteel schoon te houden. Hier hebt ge bovendien een blauwe noot; mocht ge ooit in gevaar komen, werp die dan op den grond en zie, wat er gebeurt." De prins nam de noot aan en ... . meteen was de gever verdwenen. De schimmel kwam vroolijk hinnikend op zijn meester toeloopen; deze steeg te paard en reed verder, vol begeerte om zoo spoedig mogelijk het kasteel van Krachtman, den reus, te bereiken. Weer reisde hij een paar uren door, toen hij een vos zag, die in een strik gevangen zat. De prins sprong van zijn paard zei: „Zoo, zoo, vriend Rein, ge hebt daar een leelijken strop om uw hals; nu is het met uw ondeugende streken gedaan." „Och, lieve prins, help mij, verlos mij uit dezen strik," smeekte Reintje. „Ik geloof niet, dat ge 't waard zijt, ge zoudt dadelijk weer kippen gaan rooven," zei de prins. „Neen, neen, ik beloof u, dat ik een jaar lang geen enkel hoentje stelen zal," riep Reintje. De prins kreeg medelijden met den schavuit en zei: „Welnu, ik zal je vertrouwen en den strop van je hals doen." Hij bevrijdde den vos en toen zei deze: „Ik weet, waarheen ge gaat. Volg mij, ik zal u den weg wijzen. Maar neem eerst deze noot van mij aan, die u helpen kan, als ge den een of anderen tijd in gevaar mocht verkeeren. Werp ze dan op den grond en wacht af, wat er gebeurt.'' De prins nam de roode noot dankbaar aan, stak haar bij de andere twee in een zijner zakken, steeg te paard en volgde den vos. Nadat ze een uur samen hadden gereisd, zei Reintje: „Ziet ge ginds die hooge muren, prins?'' „Ja, vriend Vos." „Welnu, daar woont de reus Krachtman, die uw zuster gevangen houdt. Ik keer nu terug en wensch u verder een goede reis." Meteen was de vos verdwenen. Prins Reino gaf zijn schimmel de sporen en reed in vliegende vaart op het kasteel aan, dat hij na ongeveer een half uur bereikte. Hij steeg af, liep naar de zware ijzeren poort en klopte er met het gevest van zijn zwaard luid tegen aan. Maar korten tijd duurde het, of er verscheen een geweldig groote reus, die met een stem, als een onweer, vroeg: „Wat wenscht ge, nietig manneke?" „Ik wil mijn zuster, die gij geroofd hebt, terug halen," antwoordde de prins, die moedig op den grooten man af ging. „Geef haar de vrijheid en ik ga dadelijk heen." „En als ik haar behoud, wat dan?" vroeg de reus spottend. „Dan zal ik u mijn goed zwaard tusschen de ribben stooten," antwoordde prins Reino. De reus begon onbedaarlijk te lachen ; hij schudde zoo, dat de grond er van trilde; maar toen hij uitgelachen was, werd hij boos, greep den prins bij z'n eenen arm en tilde hem daaraan op, alsof hij slechts een hondje of een kat omhoog beurde. „Ik zal je leeren brutaal te zijn, peuter dat je bent! Je mag je zusje gezelschap houden en haar helpen bij 't vaten wasschen en het vegen en schrobben; dat is wel goed werk voor zoo'n wijsneuzigen prins, die zich te veel verbeeldt." De reus droeg zijn gevangene het kasteel binnen, en bracht hem naar een groote keuken, waar een jong meisje voor een zeer groot fornuis stond, bezig met het braden van een half schaap. „Helena, hier heb je iemand, die je helpen wil; ik geloof, dat het wel een goede koksjongen zal zijn," zei de reus lachend, terwijl hij den prins voor de voeten van het meisje neerwierp. Helena schrok hevig, maar toen ze in den nieuwen gevangene haar broeder herkende, was ze toch erg verheugd en met een kreet van blijdschap omhelsde ze hem. „Iveino, jij ook in de macht van Krachtman, o, wat spijt me dat, en toch . . toch . . ja toch ben ik blij." De reus verliet broer en zuster, zeggende; „Troost elkaar maar een beetje, je zult het noodig hebben, want de kleine schreeuwer, die strakjes aan de poort VAN DER KLEI. SPROOKJESBOEK, o durfde te kloppen, zal niet zoo'n erg gemakkelijk leventje hebben, dat verzeker ik hem." „Waarom kwam je hier heen?" vroeg de prinses. „Om jou te helpen, zus." „Maar dat kun je nu toch niet; je bent immers gevangen, evenals ik! De reus zal ons niet laten ontvluchten; hij heeft de sleutels van de deuren steeds bij zich, en zorgt er voor, dat alle uitgangen zorgvuldig gesloten zijn." „Toch moeten we het beproeven," zei de prins. „Als de reus morgen weer verschijnt, zal ik hem nogmaals vragen ons beiden de vrijheid terug te geven, en doet hij dat niet, dan zal ik hulp inroepen." „Van wien?" vroeg de prinses verwonderd. „Van deze groene noot," lachte de prins en liet zijn zuster dat voorwerp zien. De prinses lachte mee, doch niet van harte. „Je spot maar een beetje," zei ze, „maar de zaak is ernstig genoeg." Den volgenden morgen kwam Krachtman terug en vroeg: „Hoe gaat het, manneke; ben je al een beetje verzoend met de gedachte, dat je nou koksjongen bent?" „Geef ons de vrijheid terug," zei prins Reino, „ge hebt het recht niet ons gevangen te houden.' „Toch laat ik je niet gaan. Nooit zul je meer een voet buiten de muren van dit kasteel zetten. „Nog eenmaal vraag ik: laat ons vrij," zei de prins. „Neen, je blijft hier!" DEN VOLGENDEN MORGEN KWAM KRACHTMAN TERUG. De prins greep nu de groene noot en wierp deze voor de voeten van den reus neer. Een geweldige knal weerklonk, daarna schoten vonken omhoog en Krachtman werd gehuld in een rooden damp, die hem in enkele seconden bewusteloos maakte, zoodat hij met een zwaren plof neerviel. „Nu gauw de sleutels en dan op de vlucht," riep de prinses. De reus droeg den sleutelbos aan een riem, dien om zijn middel bevestigd was. Prins Reino sneed den riem door en spoedde zich toen met zijn zuster naar de volgende kamer. De deur daarvan was gesloten en eerst na lang zoeken gelukte het den vluchtelingen den goeden sleutel te vinden. Een volgende deur was eveneens gesloten en de volgende weer. Daardoor duurde het meer dan een uur, voordat de prins en de prinses buiten het kasteel waren gekomen. Prins Reino floot zijn schimmel, die den nacht buiten doorgebacht had en nu rustig liep te grazen, sprong in den zadel, hielp zijn zuster achter zich opstijgen en reed daarna snel heen. Na een poos riep Helena; „O, broer, wat zijn we nu dom geweest." „Waarom ?" „We hebben de deuren van het kasteel alle open laten staan; nu kan de reus ons ongehinderd volgen, als hij uit zijn bewusteloosheid ontwaakt." De prinses had gelijk. De reus bleef bijna twee uur buiten kennis; toen werd hij wakker, miste zijn sleutels en begreep, dat zijn gevangenen waren ontvlucht. Haastig stond hij op, klom op den hoogsten toren van zijn kasteel en zag in de verte den witten schimmel, waarop broer en zuster voortjoegen. „Ha, ik heb je weldra weer in mijn macht," siste Krachtman. Hij klom omlaag en liep de vluchtelingen na, zóó snel, dat deze hem na een half uur zagen naderen. „Daar komt hij, daar komt hij, kreet de prinses. „Wees gerust, Helena," zei haar broer, „eenmaal bracht de groene noot ons redding, zoo straks zal, hoop ik, de blauwe hetzelfde doen." "Sta,' bulderde de geweldige stem van Krachtman. Doch de schimmel holde door; het trouwe dier deed zijn uiterste best om zijn meester en diens zuster te redden, maar de dubbele last maakte, dat het minder snel vooruit kwam, dan gewoonlijk. Eindelijk was de reus dichtbij gekomen. De prins nam de blauwe noot en wierp deze op 'den grond. Waar ze den bodem raakte, ontstond plotseling een breede kloof met steile wanden, die Krachtman verhinderde verder te gaan. Maar hij gaf den moed niet op. Hij snelde naar een bosch en rukte een drietal van de hoogste boomen omver, die hij daarna stevig aan elkaar vastbond en over den afgrond legde. Hij had nu een smalle brug gekregen om over te gaan, en bevond zich eindelijk aan den overkant. Natuurlijk waren de prins en de prinses hem ver voorgekomen, doch hij liep ze snel na en had ze na ongeveer een half uur opnieuw achterhaald. „Daar komt hij opnieuw; o, wat zul je nu doen, broer?" vroeg de prinses. „Ik niets, maar deze roode noot zal hem een nieuwe hindernis in den weg leggen," zei de prins. Toen de reus dicht genoeg genaderd was, viel de noot op de aarde. Met een hevigen knal sprong ze uiteen en verspreidde een regen van vonken, die aangroeiden tot torenhooge vlammen. Een vuurzee bevond zich nu tusschen den reus en de vluchtelingen. Krachtman durfde er niet doorheen te gaan: hij zou levend verbrand zijn. Maar toch wilde hij de achtervolging niet opgeven. Hij begon in de vlammen te blazen om ze uit te dooven, maar het baatte niet; ze werden er juist te grooter door. Toen schepte hij met z'n laarzen water en goot dat in het vuur. Dat hielp beter en na een paar uren hard werken gelukte het hem werkelijk de vlammen te beteugelen. Opnieuw rende hij nu voort, de sporen, die de schimmel gemaakt had, volgende. En eindelijk — eindelijk — zag hij den prins en de prinses heel in de verte. Maar — 't was te laat! Ze waren in hun eigen land teruggekeerd en bevonden zich veilig te midden van een duizendtal soldaten, die de oude koning zijn zoon had nagezonden. Woedend liep de reus terug naar zijn kasteel. De prins en de prinses echter reden vroolijk verder en kwamen weldra behouden in het koninklijk paleis aan; hun goede vader was zoo verheugd, dat hem de tranen van blijdschap over de wangen vloeiden. Heel het land vierde een week lang feest en ieder juichte luid, als de namen van Reino, den jongen, dapperen prins en van Helena, de lieve, schoone prinses, genoemd werden. „Leve de prinses, leve de prins, leve de koning! Hoera!'' HOE PETER ZUfi ZOOflTJESTEVEII ±YESLOORETlT£RUGHMLDE • Boer Peter was een flinke, werkzame man. Hij woonde met zijn vrouw op een pachthoeve, die aan een rijk heer toebehoorde. Alle jaren ging hij op Oudejaarsmorgen naar de stad, waar de landeigenaar woonde, en betaalde hem de pacht. Nooit ontbrak er ook maar één gulden aan het aantal, dat hij schuldig was. En tegen den avond keerde hij dan welgemoed terug, blij dat hij aan zijn verplichting had voldaan en nu weer een vol jaar op de hoeve kon blijven wonen. Maar eens kwam er een jaar, waarin het veel regende, zóóveel, dat het hooi en het koren van Peter op het land rotten; de oogst werd zoo klein, dat de opbrengst niet eens voldoende was om het kleine gezin te onderhouden. Voor den pachtheer schoot er niemendal over. Toen dan ook de oudejaarsavond naderde, was Peter zeer ongerust. Wel vroeg hij aan enkele vrienden, of ze hem niet wat geld konden leenen, maar die menschen waren bijna even arm als hij zelf: ook hun oogst was mislukt. Zoo gebeurde het, dat de arme boer, toen de Oudejaarsdag was aangebroken, met een leege geldbeurs naar de stad trok en aan den landheer niets kon geven dan beloften, dat hij alle schuld eerlijk zou betalen. Maar zou de landheer daarmee genoegen nemen ? Hij stond bekend als een hardvochtig man, en Peter had dus niet veel hoop op een goeden afloop van de zaak. Met een bezwaard hart ging hij dan ook op reis, en al de troostwoorden, die zijn lieve vrouw hem toevoegde, konden zijn gedachten niet vroolijker maken. Als Peter niet zulke groote zorgen had gehad, zou hij vroolijk zijn weggestapt, want het was een mooie wintermorgen; de grond was hard en klonk onder de voeten, en de boomen waren schitterend berijpt. Peter had geen oog voor al het schoone. Toen hij het groote bosch binnen trad, waar zijn weg door heen liep, sloeg hij nauwelijks de oogen op naar al de pracht, die boven hem schitterde. Hij dacht er over, wat de landheer zou zeggen, als deze hoorde, dat hij geen huurpenningen zou ontvangen. O, hij zou hem de deur uitjagen, en hem toeschreeuwen: „M n hoeve uit, m'n hoeve uit!' Peter zuchtte hardop en zei: „O, dan.... dan.... dan weet ik geen raad meer Plotseling schrok hij op door een stem, die naast hem klonk. „Waarom weet je geen raad meer, Peter?" De boer keek op zij en zag een oud vrouwtje naast zich loopen. Haar rug was gebogen; haar armen waren zoo mager, dat het wel leek of ze latjes in haar mouwen droeg; haar neus was erg gebogen, en haar oogen glinsterden als vuurbollen. 't Was een heks; maar dat wist Peter niet. Ze zette haar vriendelijkste gezicht en daardoor zag ze er niet zoo erg leelijk uit. „Waarom weet je geen raad meer, Peter?" vroeg ze voor de tweede maal. „Heb je me beluisterd?" vroeg de boer boos. „Nee, dat niet, maar ik hoorde toevallig de woorden, die je sprak. Als ik kan, wil ik je graag helpen, hoor!" „Dat kun je toch niet," zei Peter, „daar ben je te arm voor." „Omdat ik niet zoo deftig gekleed ben, als de vrouw van den landeigenaar? Maar daarom behoef ik toch niet arm te zijn? Zal ik je eens wat zeggen, Peter: als je geld noodig hebt, om je pacht te betalen, wil ik het je geven." „Hoe weet je, dat ik daarvoor geld noodig heb?" vroeg Peter verwonderd. „Dat doet er niet toe; ik wéét het nu eenmaal." „Dus je wou me geld leenen?" „Leenen niet, maar geven." „Geven ?" „Ja, geven; je verstaat me toch zeker wel?" „Maar dat doe je toch zeker niet voor niemendal?" vroeg Peter, die de zaak maar half vertrouwde. „Neen, dan zou ik gek zijn. Maar veel behoeft het je toch niet te kosten. Kijk eens, ik zal je honderd goudstukken geven .... De oude vrouw stak de hand onder haar jakschoot en haalde ze, gevuld met goudstukken, terug. Peter keek met begeerige oogen naar het glinsterende goud. „Honderd goudstukken," dacht hij, „daar kon ik wel drie jaar lang de pacht van betalen. Als ik die had, dan was ik bijna een rijk man " „Wat moet ik er voor doen?" vroeg hij. „Doen? Niets. Je moet me wat geven." „Geven? Ik heb niet veel om te geven. Alles wat ik bij me heb, is nauwelijks één goudstuk waard." „Ik begeer ook niets van 't geen je bij je hebt, maar je moet me geven, wat er dezen dag voor 't eerst in je huis komt." Peter dacht na. Wat kon er voor 't eerst in zijn huis komen? Niets.... ten minste niet iets, dat waarde had. Ja — 't was waar .... buurman Gerrit zou hem honderd pond hooi brengen.... nu, die wou hij voor honderd goudstukken wel missen .... Maar iets anders .... neen, iets anders kon er niet komen. „Ik neem het aan," zei hij. „Dat had ik wel verwacht," zei de heks. Ze telde daarop honderd goudstukken in Peters hand. „Later kom ik wel om te halen wat mij toekomt," zei ze. De arme boer was recht in zijn nopjes met zoo n schat. Vol blijdschap vervolgde hij zijn weg, bereikte de stad, en betaalde den landheer de pacht. Daarna ging hij al gauw weer naar huis terug, om zijn vrouw het blijde nieuws mee te deelen. Wat zou ze groote oogen opzetten! Maar wie bij z'n thuiskomst de grootste oogen opzette ? Peter zelf. En dat was geen wonder; hij had een zoontje gekregen, een fermen, dikken jongen Of me dat een blijdschap gaf! Toen hij z n zoon aan alle kanten had bekeken, vertelde hij z'n vrouw, wat hem in 't bosch overkomen was. Maar tot zijn groote verwondering sloeg ze de handen voor de oogen en begon luid te schreien. „Waarom schrei je toch? Ben je dan niet blij, dat ik de pacht heb kunnen betalen?' vroeg hij. „Maar man, begrijp je dan niet, dat je je eigen kind verkocht hebt?" kermde de vrouw. Toen begreep Peter plotseling de zaak. „Zoon gemeen wijf," riep hij, „ze heeft het geweten, en ik ben zoo onnoozel geweest om haar m'n kind te verkoopen. Maar ze zal het nooit hebben, nooit! Als ze hier komt om het te halen, zal ik haar t overgebleven goud terug geven en het andere zal ik haar dit jaar nog eerlijk teruq betalen." Daarop nam hij z n zoontje in de armen en wandelde met hem de kamer rond, terwijl hij telkens zei: „Ze krijgt je niet, o voor geen duizend goudstukken; jij blijft bij je vader en moeder, hoor!" Toen werd Peters vrouw weer een beetje geruster en ze dacht: „Och, alles zal nog wel goed afloopen." De volgende dagen brachten zij en haar man echter in onrust door: ieder oogenblik verwachtten ze de oude vrouw te zien verschijnen om het kind op te eischen. Maar wie er kwam, de oude vrouw niet. Een week ging voorbij .... nog een week .... de weken werden maanden .... toen verdween de onrust heelemaal uit de harten van den vader en de moeder van den kleinen Steven, zooals het ventje gedoopt was. Hij lag in de wieg en kraaide van gezondheid en groeide als kool. Toen hij een jaar was, kon hij al loopen en voor zijn tweede verjaardag was aangebroken, kon hij al praten ook. 't Was bepaald een wonderkind. De geschiedenis van de goudstukken was Vader bijna vergeten. Ze hadden hem zegen gebracht, leek het wel, want na dien tijd waren de oogsten altijd groot geweest, zóó groot, dat er nu al jaren lang telkens een sommetje weggelegd werd als een appeltje voor den dorst. Eindelijk was Steven vijf jaar geworden. Op zekeren dag kwam hij thuis met een vreemd verhaal. In een boom had een uil gezeten, en die uil had gepraat, precies als een mensch. Vader lachte hem uit. Moeder vroeg: „En wat zei die uil dan?" „Hij zei: „Je bent mijn, je bent mijn, Als je zes jaar zult zijn." Vader en Moeder vonden 't een gek verhaal en dachten niet anders, of Steven had het gedroomd. Zeker was hij onder een boom in slaap gevallen. Ze schonken dus heelemaal geen aandacht aan 't geen Steven vertelde. Maar een jaar later, juist toen de jongen zijn zesden verjaardag beleefde, riep Moeder des middags vergeefs zijn naam. Ze zocht alles af, maar Steven was niet te vinden. Ze ging naar haar man, die op den akker werkte, en samen keken ze opnieuw overal — tevergeefs. Toen zochten eenige mannen de heele omgeving af, maar Steven was weg en bleef weg. „O, man, 't kind is vast gestolen," huilde de moeder. „Gestolen? Door wien?" vroeg Peter. Toen kregen ze allebei dezelfde gedachte: de oude vrouw, die het kind voor zes jaar had gekocht en toen herinnerden ze zich ook 't verhaal van den uil ... . Ze waren radeloos van schrik en smart. Wie moest, wie kon hen helpen? Wie kon hun den kleinen Steven terug brengen? Met betraande oogen keken ze elkaar een tijdlang zwijgend aan. Toen zei Peter eensklaps: „Ik ga naar de fee, die aan den rand van het bosch woont. Ze is altijd bereid menschen, die in nood zitten, te helpen. Haar zal ik raad vragen." Snel verliet hij zijn woning en begaf zich naar het bosch. Aan den rand stond een kleine, vriendelijke woning, waarin een fee woonde. Peter klopte aan de deur, en toen hij zich hoorde toeroepen: „Binnen," trad hij de kleine woning in. De fee ontving hem vriendelijk en vroeg: „Wat is er, Peter? Is je iets ergs overkomen, dat je zoo bedroefd kijkt?" „Lieve fee, help me; ik heb voor zes jaren iets heel doms gedaan, en daar word ik nu voor gestraft," zei Peter. En toen vertelde hij alles, wat er gebeurd was. De fee luisterde met een ernstig gezicht toe en en zei eindelijk: „Peter, Peter, je bent niet verstandig geweest, toen je iets verkocht en-je wist niet wat. Nu zit je in den nood, en ik weet wezenlijk niet, of ik je helpen kan. Ik weet, waar je kind is; het is in de macht van Vineta, de heks, die in de grot woont, vijf uren het bosch in. Maar het zal heel wat moeite kosten, het terug te krijgen, want het is bijna onmogelijk om in de grot door te dringen. Je eigen leven loopt groot gevaar, als je het probeert. „Dat is niemendal, lieve fee; als ik maar weet, waar m'n kind is, haal ik het. „Luister," zei de fee. „Vineta woont, zooals ik zei, in een grot. Die grot heeft twee ingangen. De eene ingang is afgesloten door een steen, zoo zwaar, dat geen honderd paarden hem weg kunnen trekken. De heks echter spreekt een tooverwoord uit en dan wentelt de steen vanzelf om en laat den ingang vrij. Maar dat tooverwoord ken ik helaas niet; niemand kent het dan Vineta en die gebruikt het bijna nooit, omdat ze bang is, dat iemand het hooren zal. Ze gaat altijd door een tweeden ingang haar woning binnen. Dien ingang weet ik te vinden . een van m'n boschvrienden, een eekhoorn, heeft hem ontdekt. Hij is in een hoogen, hollen boom. De opening is echter zeer nauw en daarom verandert Vineta zich in een uil; dan kan ze er door. Wat er echter komt, als men door den boom naar beneden is gegaan, weet niemand. Nu heb ik u alles gezegd, wat ik weet, en ge moet zelf maar beslissen, of ge uw leven wagen zult. Eén ding wil ik u nog vertellen: mocht ge Vinetas woning binnendringen, stop dan bilzenkruid in uw pijp, en rook. De heks zal met haar tooverkunsten dan geen macht over u krijgen. Peter bedankte de goede fee hartelijk voor haar raad en vroeg, of het eekhoorntje hem den weg wijzen kon. „Dat zal het gaarne doen," zei de fee. „Maar het is nu te laat geworden. Kom morgenochtend bij het opgaan van de zon hier heen en ga dan op reis." Peter ging nu naar huis om zijn vrouw alles te vertellen. Toen hij z'n woning naderde, zag hij een vogel op een boom zitten, die begon te spreken, toen hij Peter zag. „Ik heb hem gekocht, Ik heb hem betaald, Ik heb hem gezocht, En 'k heb hem gehaald." De boer raapte een steen op en slingerde dien verwoed naar den vogel, die met een gillenden kreet weg vloog. Uit de verte schreeuwde hij nog: „O, Peter, wat dom, Nooit krijg je 'm weerom." Peter stapte z n woning binnen en deelde zijn vrouw mee, wat de goede fee aan den rand van het bosch hem gezegd had. Alleen dat de tocht zoo gevaarlijk was, verzweeg hij, anders had zijn goede vrouw hem misschien niet laten gaan. Toen de zon den volgenden morgen nog niet boven den horizon was verschenen, ging hij reeds op weg. In zijn zakken droeg hij honderdvijftig goudstukken, die hij de heks geven zou in ruil voor den kleinen Steven. Want hij wilde van haar geld niets behouden en achtte zich verplicht rente te betalen ook. Bovendien nam hij een lang, sterk touw mee, dat hij misschien noodig kon hebben, als hij in den boom afdaalde, benevens een mes en een stevigen wandelstok. Ook stak uit den zak van zijn jas het mond- VAN DER KLEI, SPROOKJESBOEK. g stuk van een pijp, die met bilzenkruid was gevuld. Weldra klopte Peter aan de woning van de fee. Deze klapte in haar handen en dadelijk kwam er een vroolijk eekhoorntje aanspringen, dat zich zonder eenige vrees op Peters schouder neerzette. De fee wenschte daarop Peter een goede reis. Nadat de boer vijf uren geloopen had, was hij in de nabijheid van den boom, die toegang gaf tot de grot van de heks. Hij ging nu eerst even rusten, want hij veronderstelde, dat hij zijn krachten wel noodig zou hebben. Na een half uur was hij uitgerust en vond nu weldra den boom, dien hij zocht. De eekhoorn klauterde omhoog en Peter volgde hem en zag het gat, waardoor Vineta als uil in en uit vloog, 't Was voor hem veel te klein: hij kon er nauwelijks zijn voet in wringen. Maar hij bedacht zich geen oogenblik, greep zijn vlijmscherp mes en weldra vlogen de spaanders alle kanten uit. Het gat werd nu veel grooter en dieper en na verloop van een uur was Peter ongeveer een halven meter gevorderd. Hij drukte met z'n voet op het vermolmde hout, en zie.... plotseling ging z'n been naar beneden: de boom was verder heelemaal hol. Peter bond het meegebrachte touw aan een stevigen tak vast en liet zich zakken. Nu kwam hij in een lange gang, die door glimwormpjes flauwtjes werd verlicht. Het was hem echter onmogelijk de gang te betreden, want de vloer was geheel bezet met steenen, waarvan de punten als scherpe naalden omhoog staken. Even stond Peter te denken, toen klauterde hij weer tegen het touw op en daalde langs den buitenkant van den boom naar beneden. Hij zocht een omgewaaiden boom, die niet al te dik was en sneed met z'n mes daar een paar stevige stukken hout af, die hij vervolgens met touwen onder zijn voeten vast bond. Zoo gewapend ging hij opnieuw den boom in, liet zich zakken en stapte voort, zonder dat de scherpe rotspunten hem ook maar in 't minst bezeerden. Het overschietende touw nam hij mee: wie weet, of het hem nog niet te pas kon komen! Na een paar honderd meter voortgeloopen te zijn, kwam Peter voor een zeer breed water, dat door een krokodil werd bewoond en bewaakt. Toen het groote dier Peter zag, kwam het met opgesperden muil op hem af, alsof het hem zoo voor ontbijt wou gebruiken. En dat was ook stellig zijn plan, maar Peter, niet lui, sneed haastig aan eiken kant van zijn wandelstok een scherpe punt en schoof daarna den stok tusschen de kaken van den krokodil. Die kon toen z n bek met geen mogelijkheid weer sluiten. Hij dook onder water en woelde en ploeterde daar, maar al spoedig kwam hij, half gestikt, weer boven en bad Peter hem van den stok te verlossen. „Op één voorwaarde, zei deze, „dat je me veilig naar de overzijde draagt." Dat beloofde de krokodil en daarop ging Peter op zijn rug zitten en bereikte veilig den tegenover liggenden kant. Getrouw aan zijn woord, verloste hij daarna den krokodil van den stok. Met een vreeselijken slag in het water, zoodat de droppels Peter in het gezicht vlogen, verdween het dier en liet zich niet meer zien. Peter echter vervolgde hoopvol zijn weg. Een paar moeilijkheden was hij nu reeds te boven; dat gaf hem moed voor het komende. Even later stond hij voor een afgrond. De wanden EN DAAROP GING PETER OP ZIJN RUG ZITTEN. waren aan beide zijden zoo steil» dat noch het afdalen, noch het omhoog klimmen mogelijk was. En nog moeilijker was het over de gapende kloof heen te springen: daartoe was de afstand veel te groot. Met een bedenkelijk gezicht stond Peter deze nieuwe moeilijkheid te beschouwen. Maar eensklaps verhelderde zijn gelaat; hij had aan het gewelf een dikken wortelknoest ontdekt, die hem een kansje gaf. Fluks maakte hij van het meegebrachte touw een strik en slingerde dien, na eenige vergeefsche pogingen, behendig om den sterken boomwortel heen. Toen trok hij een paar keeren stevig aan het touw, dat zich vast om den wortel knelde. Peter nam nu een flinken aanloop met het touw in z'n handen en slingerde zich met een vluggen zwaai over den afgrond. Behouden kwam hij aan den overkant neer. Daarna zette hij zijn tocht voort en bereikte nu weldra de eigenlijke woning van de heks, een open ruimte, verlicht door zonneschijn, die door het gewelf naar binnen kwam. In die open ruimte zag Peter haar zitten. Een zwarte poes zat op haar schoot en een klein, wit geitje stond in een hoek en blaatte klagend. Maar den kleinen Peter zag Steven niet, en daarom toch alleen kwam hij, daarom toch alleen had hij den moeielijken tocht aanvaard. Hij besloot echter Vineta te overvallen en haar het geheim af te persen, waar ze zijnkind had heen gebracht. Heel voorzichtig sloeg hij daarom vuur en stak het bilzenkruid in zijn pijp in brand. Hoe zacht hij dat echter gedaan had, de heks had het gehoord, Ze stond op, liep op Peter toe en schreeuwde: „Wie ben je, en wat moet je in mijn huis ?" „Ik ben Peter en ik kom mijn kind halen," zei de boer en meteen blies hij haar een rookwolk in het gezicht. Ze kon hem nu niet in haar macht krijgen en hem betooveren, zooals ze gewild had, en daarom begon ze luid te kermen: „Ik heb je kind niet, ik ben een onschuldige, oude vrouw, die niemand kwaad doet. Genade Peter, dan zal ik je honderd goudstukken geven." Peter had haar met z'n sterke handen vastgegrepen en zei: „Neen, geen genade, voordat je mij m'n kind teruggeeft. En goud wil ik niet van je hebben; ik heb zelfs honderdvijftig goudstukken voor jou: honderd, die je me gegeven hebt en vijftig als rente. Hier zijn ze." Peter liet haar even los om het geld uit zijn jaszak te halen. Van dat oogenblik maakte Vineta gebruik en snelde voort, vergezeld van haar zwarte kat. Peter liep haar na, maar voordat hij haar had bereikt, sprak ze: Zwarte steen, sterke steen, Open u vlug." De rotswand opende zich, liet haar door met haar poes, en sloot zich vlak voor Peters neus. Peter begreep, dat hij nu geen kans meer had haar te achterhalen. Daarom besloot hij de heele grot te doorzoeken, of zijn lief kind ook ergens verborgen was. Maar hoe hij ook zocht, nergens vond hij den kleinen Steven. Geen levend wezen viel er te bespeuren, behalve het witte geitje, dat klagend achter hem aan liep. „Arm beest," zei Peter, „vind ik mijn jongen niet, ga jij dan toch maar mee." Hij liep naar de plaats, waar zich straks de wand voor Vineta had geopend, en sprak: „Zwarte steen, sterke steen, Open u vlug." De steenen scheidden zich vaneen, lieten hem en het geitje door en sloten zich daarna onhoorbaar. Met een hart vol droefheid aanvaarde Peter nu den terugtocht. Hij had zijn kind niet gevonden, en zou het misschien nooit terugzien. O, wat zou zijn vrouw een verdriet hebben, als hij zonder Steven terugkeerde. Al het geluk zou hun huisje verlaten, geen blijde lach zou daar ooit weer klinken Zoo denkend stapte Peter voort, en had nauwelijks een blik over voor het geitje, dat vroolijk blatend achter hem aan liep, ja soms voor hem uit huppelde. Na vijf uren bereikte hij den rand van het bosch, waar het huisje van de goede fee stond, die hem raad had gegeven. Ze zag Peter al aankomen, trad naar buiten en vroeg: „Welnu, hoe is het gegaan?" „Slecht," zei de boer, „ik heb mijn kind niet gevonden, het was niet in de grot van de heks; niets dan dit geitje heb ik meegenomen." De fee lachte en vroeg : „Wil je het mij verkoopen, voor honderd goudstukken?" „Ik wil het u voor niemendal geven," zei Peter. „O, Peter, domme Peter; nou geef je het mij en je weet niet, wat je geeft," zei de fee. Ze ging naar haar woning, plukte een roos van den struik, die tegen den muur opklom, hield het geitje de bloem voor en sprak een paar vreemde woorden. Het geitje at de roos op en . . . Ja, Peter gaf een schreeuw van vreugde en verwondering : zijn zoontje, zijn Steven, stond voor hem en strekte de armpjes naar hem uit. Vineta had het ventje in een geitje veranderd. Met een hart vol dankbaarheid jegens de goede fee keerden Peter en Steven een poosje later huiswaarts EN SPRAK EEN PAAR VREEMDE WOORDEN. en maakten moeder door hun terugkeer gelukkig. De vreugde was in het kleine huisje teruggekeerd. Van Vineta heeft nooit iemand meer iets vernomen. Toen Peter jaren later de grot nog eens bezocht, lag alles diep onder het stof en het was duidelijk te zien, dat er niemand meer in woonde. DC TOOVeRRTTTG Snipper, de kleermaker, ging eens naar zijn kippetjes kijken. Juist toen hij het hok naderde, zag hij Reintje, den vos, die door het openstaande deurtje naar binnen was geslopen en een hoentje dacht te kapen. Snipper was hem te vlug af, sloeg het deurtje toe en zei: „Nou ben je er geweest, vriend Rein! Maak je testament maar. Ik zal m'n geweer halen en dan zal ik je looden pilletjes te slikken geven, die je niet best zullen bekomen." Reintje hoorde wel, wat Snipper zei, doch hij dacht: „Om je geweer te halen, moet je naar huis gaan. In den tijd, dien je daarvoor noodig hebt, kan ik misschien nog ontsnappen." Toen de kleermaker zich dan ook omgedraaid had, begon Reintje te graven van wat-ben-je-me. Hij wou onder 't hok door naar buiten, maar hij had zich vergist, want het hok stond een heel eind in den grond. Snipper keerde terug met het geweer in z'n handen, voordat vriend Vos gereed was. „Lieve beste Snipper, schiet me niet dood, ik ben nog zoo jong en ik kan me nog beteren," zei Reintje, terwijl hij z'n eerlijkste gezicht trok. „Neen," zei de kleermaker, „je moet sterven; je hebt nu al vijf kippen van me gestolen en dat vergeef ik je niet. Je bent een aartsdeugniet, Reintje; van beteren komt toch niets. Als ik je nu spaarde, zou je mij tot loon m'n andere kippen ook nog ontstelen. Bereid je tot den dood voor." Hij zette het geweer tegen den schouder en legde op den vos aan. Die werd nu wel erg ongerust en jankte: „O, schiet niet, schiet niet; als je me laat leven, zal ik je wat heel moois vertellen. Ik weet iets, dat niemand weet." Snipper liet het geweer zakken en zei: „Vertel op, wat weet je." „Als je me niet doodschiet," zei Reintje. „Dat beloof ik je nog niet. Het hangt er van af, wat je te vertellen hebt. Als het wat heel goeds is... wie weet. . . misschien ontneem ik je dan het leven niet. Maar eerst moet ik hooren." „Als je me in leven laat, zal ik je een schat wijzen," zei Reintje. „Wat voor een schat?" „Een prachtigen ring met een grooten diamant er in, een diamant als een knikker." „En waar is die schat verborgen?" „Dat vertel ik je, als je me loslaat.'' „Ha, ha, ha," lachte Snipper. „Als ik je losliet, zou je me gauw je staart laten zien. Kom, kom, Reintje, zie me nou niet voor zoo dom aan, dat ik jouw leugens geloof." „Ik zal je een voorstel doen," zei de vos. „En dat is?" „Je bindt me een touw of een ketting om den hals en houdt me daaraan vast. Ik breng je naar den schat en als je dien in handen hebt, geef je mij de vrijheid terug." De kleermaker bedacht zich even en zei: „Dat is te doen." Hij bond daarop den vos een dunnen ketting om den hals, hield het eene eind in z'n hand vast en ging op reis. De vos en de man liepen een uur of vijf voort, toen ze eindelijk in een groot bosch kwamen. „Ik word moe; zijn we er haast?" vroeg Snipper. „Bijna," antwoordde Reintje. En werkelijk kwamen ze een kwartier later op de plaats, waarnaar ze zochten. Op een open plek in het bosch stond een groot kasteel met een zwaar ijzeren hek er voor. „Hier moeten we zijn," zei Reintje. „Hoe komen we binnen het hek?" vroeg Snipper. „Dat zal ik je vertellen. In het kasteel woont een reus, dien ik dikwijls thuis heb zien komen, want ik woon in het bosch. De reus tikte dan driemaal met z'n linkervoet tegen het hek en zei: „Aba, baca, cadra." Probeer dat ook eens.'' De kleermaker deed het, en zie: het hek ging open. En toen hij en de vos binnen waren, sloot het zich weer vanzelf. „Dat gaat gemakkelijk," zei Snipper, „maar waar is nu die schat, waarvan je sprak?" „Kom mee!" Reintje bracht hem achter het kasteel tusschen eenige struiken. Daar was een gat in den grond. De vos kroop er een eind in en keerde met een ring in z'n bek terug. „Vroeger ben ik hier eens geweest en toen heb ik den ring gevonden," zei hij. „Hij is voor jou; geef me nu m'n vrijheid terug." Snipper bekeek den ring met den schitterenden diamant met verrukte oogen. Toen stak hij dien in z'n vestzak en maakte den vos los, die vlug heen snelde. Maar nauwelijks had de kleermaker zich weer opgericht, of hij hoorde achter zich geritsel. Verschrikt keek hij op, doch op hetzelfde oogenblik greep een reuzenhand hem beet en een zware stem bulderde hem in z'n ooren: „Wat moet jij hier, worm, dat je bent?" „Genade," bad Snipper, toen hij den twintig voet langen reus zag, den bewoner van het kasteel. „Genade? Ja, ik zal je genade! Werken zal je voor me, zoo hard als je nog nooit gewerkt hebt. Je zult ondervinden, dat niemand in mijn tuin kan komen zonder zwaar gestraft te worden." Of Snipper om vergeving bad, of hij beterschap beloofde, 't gaf niets. De reus nam hem bij den kraag van z'n jas beet en droeg hem zoo het kasteel binnen. In een groote, hooge kamer werd de kleermaker neergesmeten, en een paar zware grendels werden aan den buitenkant voor de deur geschoven. Door een van traliën voorzien venster, vijf meter boven den vloer, zag Snipper de blauwe lucht. . . daar was de vrijheid . . . Dat de kleermaker dien nacht niet rustig sliep, en door benauwde droomen gekweld werd, behoeft niemand te verwonderen. Des morgens al vroeg werd hij wakker door de dreunende stappen van den reus, die naar zijn gevangenis kwam. Hij opende de deur, bracht brood en vleesch voor Snipper mee en zei: „Eet, want zoo meteen moet je hard werken." De kleermaker kon nauwelijks iets door de keel krijgen; z'n tanden klapperden op elkaar van vrees. Maar eindelijk had hij toch iets gegeten. „Ik ben klaar om aan 't werk te gaan," zei hij. „Luister," zei de reus. „Ik zal je twintig zakken met graan brengen. Alle korrels moet je vandaag in tweeën snijden. Vanavond kom ik kijken: ben je klaar met je werk* dan krijg je dezen zak met goud van me, en de vrijheid, maar ben je niet klaar, dan moet je sterven." Bij deze woorden zette de reus een grooten zak vol goudgeld op den grond. Hij sloot de deur en haalde twintig zakken vol graan, onder eiken arm tien. Al de korrels smeet hij op een hoop en zei: „Daar is je werk; ik hoop, dat je klaar bent, als 't avond is." Lachend ging hij heen, want hij wist wel, dat Snipper niet klaar wezen zou. Van niet één zak zou hij alle korrels in tweeën kunnen snijden. Wanhopig keek de kleermaker naar den graanberg. Hij begon als een razende met z'n mes de korrels door te snijden, maar toen hij een kwartier aan den gang was, zag hij wel, dat er geen doorkomen aan was. Moedeloos smeet hij z'n mes neer, ging zitten en dacht: „Ik moet sterven, er is niets aan te doen." Hij dacht na over wat er in z'n leven gebeurd was en over wat hij nog graag gewild had; en hij zuchtte en snikte. Onwillekeurig stak hij de vingers in z'n vestzakken en voelde den ring. „O, ja, daar heb ik dien ring nog," dacht Snipper en hij stak het sieraad aan een van z'n vingers. En zie, nauwelijks had hij dat gedaan, of er kwam een zwerm van vliegen voor het raam van zijn gevangenis, vloog naar binnen en zette zich op den grond neer. En elk vliegje, dat den grond raakte, veranderde op hetzelfde oogenblik in een kabouter, een mannetje van een voet lengte. Of Snipper groote oogen opzette! „Meester, wat belieft u?" vroeg een van de kabouters. „Meester . .. meester . .stamelde Snipper. OF SNIPPER GROOTE OOGEN OPZETTE! „Ja, meester," zei 't kaboutertje, „want wie den ring heeft is onze meester en hem moeten wij gehoorzamen, als hij dien aan z'n linker wijsvinger steekt." Toen werd het Snipper duidelijk, welke waarde de ring voor hem kon hebben . . . „Ik ben blij, dat ge komt," zei hij, „want ik heb juist een zeer lastig werk voor u. Ziet ge dien berg van koren? Welnu, al die korrels moeten vóór den avond in tweeën gesneden zijn. „Is het anders niet? O, dat is in een paar uren gebeurd, riepen de kabouters, en ze begonnen al te snijden. Zonder ophouden werkten ze twee uren door, terwijl Snipper naar hen zat te kijken en te luisteren. Toen was het werk gedaan: de korrels waren zoo netjes in tweeën verdeeld, dat de stukken precies even groot waren. „Is u tevreden, meester ? vroeg de grootste kabouter. „O ja, dank u wel," zei Snipper. Toen veranderden de kereltjes allemaal weer in vliegen en vlogen het raam uit. 's Avonds kwam de reus grijnslachend binnen stappen. „Klaar met het werk?" vroeg hij. „Alles is in orde," antwoordde Snipper rustig. De reus bekeek de doorgesneden korrels en toen hij geen enkele heele meer vond, werd hij boos en brulde: „Een bedrieger ben je; dat heb jij niet gedaan!" Woest smeet hij de deur achter zich dicht. Wel kreeg Snipper s avonds voedsel, maar den zak met goud en de vrijheid kreeg hij niet. Zoo brak de reus zijn woord. Den volgenden morgen stapte hij al weer vroeg bij Snipper binnen. «Krijg ik nu m n vrijheid terug?'' vroeg de kleermaker. „Neen," zei de reus, „het werk, dat je gisteren gedaan hebt, was bedriegerij. Voor vandaag heb ik heel wat anders te doen, en als je daarmee klaar komt voor den avond, krijg je je verloren vrijheid terug en twee zakken goud." Meteen zette hij een tweeden zak vol goud naast den eersten. „ t Is niet eerlijk, zei Snipper, „maar wat moet ik doen?" Toen haalde de reus de vacht van een schaap en zei: „Al deze haren moet je aan elkaar knoopen en den langen draad, dien je dan krijgt, netjes op een klos rollen." Hij dacht natuurlijk: „Dat krijg je niet klaar, mannetje." Snipper zei niets, maar toen de reus zijn gevangenis had verlaten, stak hij den kostbaren ring aan zijn linker wijsvinger en een oogenblik later kwamen de kabouters weer binnen. „Wat is er nu te doen, meester?" vroegen ze. De kleermaker wees hen op de wol en zei: , Al die haren moeten aaneen geknoopt en netjes opgerold worden." VAN DER KLEI, SPROOKJESBOEK. „O, dat is de moeite niet waard," riepen de kabouters. Ze begonnen dadelijk aan het werk en nog vlugger dan den vorigen dag waren ze er mee klaar. „Is u tevreden, meester?" vroeg de grootste weer. „Heel tevreden, dank u wel," antwoordde Snipper. Een paar minuten later waren alle kabouters weer als vliegen vertrokken en de kleermaker wachtte rustig de komst van den reus af. Toen deze tegen den avond «kwam, en de netjes opgewonden wol zag liggen, werd hij nog boozer dan den vorigen keer, en hij schreeuwde opnieuw: „Je bedriegt me, dat heb jij niet gedaan, dan kón je niet doen." En weer smeet hij de deur met een smak dicht en gaf den armen kleermaker geen vrijheid en geen goud. Den volgenden morgen keerde hij terug en zei: „Met die wol heb je me bedrogen; ik kan je de vrijheid nog niet terug geven, maar als je volbrengt, wat ik je dezen dag zal opgeven, ben je vanavond een vrij man, die gaan kan, waar hij wil; en drie zakken goud zal je hebben." Meteen zette de reus een derden zak vol goud naast de twee vorige. De kleermaker begreep wel, dat hij toch niets aan de zaak kon veranderen en daarom zei hij: „Zeg maar, wat ik moet doen, maar wees den derden keer dan ook eerlijk." „Zonder twijfel," antwoordde de reus. Toen bracht hij een grooten zak vol veeren binnen en zei: „De haartjes, die aan deze veeren zitten, moeten drie aan drie keurig gevlochten worden, en aan 't eind van elk vlechtje moet een knoopje gelegd worden. Zijt ge met dat werk dezen avond gereed, dan kunt ge heen gaan en de drie zakken vol goud meenemen." Hierop liet hij den kleermaker alleen achter. Deze riep natuurlijk weer de hulp van de kabouters in, die met hun kleine, vlugge vingertjes alleraardigste vlechtjes maakten met een sierlijk knoopje aan 't eind. Wel duurde het wat langer dan de vorige dagen, maar toch was het werk lang voor den avond klaar. Toen de reus dan ook kwam, wist hij niet, wat hij zag. Hij werd rood van boosheid, dat hij den kleermaker geen werk kon opgeven, waarmee deze niet klaar kwam. „Bedriegerij, al weer bedriegerij," schreeuwde hij, „dat is nu al de derde maal. Denk je, dat ik je de vrijheid zal teruggeven en goud bovendien, als je me bedriegt?" En hij smeet de deur zoo hard dicht, dat het heele kasteel daverde en dreunde. Maar den volgenden morgen dacht hij: „Nu zal ik je toch vangen. Dezen nacht heb ik een werk bedacht, waarmee je nooit klaar komt, of je moet een geweldig groot toovenaar zijn. En als je dat bent, moet ik het toch tegen je verliezen. We zullen eens zien, wat je kunt." Hij kwam bij Snipper, trok een vriendelijk gezicht en zei: „Gisteravond heb ik me een beetje boos gemaakt, maar dat is nu al weer voorbij. Verricht VAN DER KLEI. SPROOKJESBOEK. 10* nog één werk voor me en je bent vrij en krijgt vier zakken met goud tot belooning. „Ik vertrouw je niet meer," zei de kleermaker. „Dezen keer zal ik eerlijk doen, wat ik zeg," antwoordde de reus. De kleermaker wist wel beter, maar wat kon hij er aan doen? Hij zei dus: „Vertel maar, wat er moet gebeuren." De reus haalde een groote vracht houtblokjes en zei: „Hier zijn duizend blokjes, waarvan je me dezen dag een stoel moet maken. Als ik aan den linkerkant op een knopje druk, moet de stoel heel laag worden, zoodat ik er gemakkelijk in kan zitten na den maaltijd. En als ik aan den rechterkant op een knopje druk, moet hij heel hoog worden, zóó hoog, dat ik met mijn hoofd tegen den zolder kom." „Maar ik moet daarvoor toch gereedschappen en spijkers hebben," zei Snipper. „Neen," antwoordde de reus, „je krijgt alleen maar het hout; van de rest wil ik niets weten. Als je meer noodig hebt, moet je maar zien, dat je 't krijgt." Valsch lachend vertrok hij. Nu was hij zijn gevangene toch te slim af . . . sterven moest hij . .. Maar de kleermaker riep opnieuw de kabouters te hulp, die den stoel gereed maakten. Het hout lijmden ze met lijm, die een paar van hen vlug hadden gehaald. De stoel werkte prachtig. Een druk links — en hij werd een heerlijke ruststoel; een druk rechts — en met een schok reikte hij tot vlak aan den tien meter hoogen zolder. Toen Snipper er op zat kon hij dien met zijn handen aanraken. Hij bedankte de kabouters recht hartelijk voor hun hulp en wachtte rustig tot de reus kwam. Nu, die was erg nieuwsgierig en vóór de avond viel, schoof hij de grendels al voor de deur weg en trad binnen. Tot zijn grooten schrik zag hij daar werkelijk een stoel staan. „Hij deugt niet," riep hij al vast. „Probeer maar eens," zei Snipper. Ja, dat zou de reus doen. Hij ging op den stoel zitten, drukte links op een knop, en had den lekkersten ruststoel, dien hij wenschen kon. Zou die leelijke vent hem dan toch ontsnappen... ? Woest drukte hij op den rechterknop en... rrtt daar vloog hij omhoog met zoo'n vaart, dat hij met z'n hoofd dwars door den zolder heen ging. Daar hing hij nu met zijn beenen in de lucht te spartelen. Maar Snipper — niet lui — nam vlug de vier zakken met goud, die hij eerlijk verdiend had, en verliet het kasteel. Drie tikken met den voet tegen het hek en ,,aba, baca, cadra gezegd en de kleermaker verheugde zich weer in zijn vrijheid. Of de reus ooit de vrijheid teruggekregen heeft? De kleermaker weet het niet. Misschien hangt hij nog aan den zolder, wachtende tot er iemand komt, die hem verlossen wil. Toen Snipper thuis kwam, waren zijn vrouw en kinderen zeer blij. Geen wonder: ze dachten, dat hij verongelukt was. Hij liet hun de vier zakken met goud zien, en toen werden ze nog vroolijker. Ze vierden een feest, waarbij alle kaboutertjes werden uitgenoodigd. En die kwamen ook. Toen de feestvreugde ten top gestegen was, ging de kleermaker opstaan en zei: „Gij kabouters, hebt mij het leven gered, en door u ben ik rijk geworden meteen. Gij zijt verplicht ieder te dienen, die dezen ring bezit. Ik zal u van die slavernij ontslaan; hier hebt ge den ring van mij present, dan behoeft ge nimmer iemand tegen uw zin te dienen.' De kabouters hieven een oorverdoovend gejuich aan en dansten en rolden als dollen om elkaar heen. Maar ze waren erg dankbaar, en om dat te toonen, bouwden ze den kleermaker den volgenden nacht een nieuwe woning, zóó mooi, als er geen enkele in het dorp stond. Snipper was nu een aanzienlijk man geworden. Hij maakte geen broeken en jassen meer, doch werd al gauw tot burgemeester gekozen. En — als hij niet gestorven is — zal hij dat nog wel zijn. Er was eens een jager nog laat in een groot bosch. De maan stond al hoog aan den hemel en deed heel den omtrek als zilver glanzen, toen de jager huiswaarts keerde. Zijn voetstappen waren nauwelijks te hooren op den bemosten grond en daardoor kwam het, dat hij op een open plek in het bosch een menigte dansende elfen kon naderen, zonder dat de kleine wezentjes hem hadden opgemerkt. Haastig verschool de jager zich achter een dikken boomstam en bespiedde het dansen van de elfen. 't Was werkelijk de moeite wel waard dat te doen. Vroolijk en sierlijk bewogen zich de kleine lijfjes en de vlugge beentjes. Met de handen zwaaiden ze DE GESLOTEn GOUDEHKHOP ragfijne sluiertjes boven haar hoofden, of ze plooiden ze over haar lange lokken, die zacht glansden. Den adem ingehouden zag de jager toe. Plotseling ging er een algemeene ontsteltenis door de rijen van de elfen en haar geween klonk den jager in de ooren. Wat was er geschied? Een rat was uit de schaduw te voorschijn geslopen, had een van de elfjes in haar bek gepakt en wou zich met haar uit de voeten maken. Een akelige dood zou dan het lot worden van het kleine schepseltje. De jager sprong plotseling achter den boom vandaan, doodde met een slag de rat en redde daardoor het elfje. Dit was wel vreeselijk geschrokken en ook eenigszins gewond door de tanden van de rat, maar nadat ze een paar druppels dauw uit een bloemkelk had gedronken en één der elfen haar wonden met rozewater had afgewasschen, herstelde ze spoedig weer. Natuurlijk was ze den jager zeer dankbaar voor zijn hulp. „Ik ken u, goede jager, en ik weet, wat uw liefste wensch is," zei ze met haar zacht stemmetje. „Uit dankbaarheid, dat ge mij gered hebt, zal ik dien wensch vervullen. Hier hebt ge een zaadje, poot het in een bloempot, en wacht rustig af, wat er verder gebeuren zal." De jager nam het zaadje aan, borg het zorgvuldig op, en verliet de elfen met een vriendelijken groet. Thuis gekomen vertelde hij alles aan zijn vrouw, en den volgenden morgen pootten ze samen het zaadje in de aarde van een grooten bloempot. Vol ongeduld wachtten ze nu het oogenblik af, dat het zaadje ontkiemd zou zijn en zijn stengeltje zou verheffen boven de aarde. Nu, lang behoefden ze niet te wachten: geen drie dagen waren voorbijgegaan, of een teer groen spruitje in den bloempot vertelde, dat het groote wonder, dat zich elk jaar millioenen keeren herhaalt, was geschied: het zaadje was uitgegroeid tot een plant. Vol liefde zorgde de jagersvrouw voor het teere spruitje. Ze zette het in de zon, als die nog niet te warm scheen, en ze gaf het een plaatsje in de,schaduw, als de hitte te groot werd. Ook zorgde ze geregeld voor water. Het plantje groeide flink op; het werd forscher en sterker en na verloop van een paar maanden, toen het ongeveer drie en een halven decimeter hoog was, begon het knoppen te vertoonen. „Ik tel er vier," zei de vrouw tot haar man. ,,'t Zal mij verwonderen, welke vreemde bloemen er uit te voorschijn zullen komen. De knoppen lijken wel van goud te zijn." De knoppen waren wezenlijk van goud. Toen ze ouder en grooter werden, was dat duidelijk te zien. Zwaar hingen ze neer aan de dunne takjes, zoodat de jagersvrouw die moest steunen door een stukje hout. Eindelijk waren de knoppen zoo groot geworden als een knikker, behalve één, die de grootte van een noot had en het meest van alle schitterde. Op een morgen stonden de jager en z'n vrouw vol blijdschap en vol verlangen naar de gouden knoppen te kijken, toen één er van zijn blaadjes opende. Verwonderd keken de beide menschen naar hetgeen gebeurde. De spleten werden al grooter en grooter, de toppen krulden naar buiten om en lieten het VERWONDERD KEKEN DE BEIDE MENSCHEN. binnenste van den knop zien, dat een schitterenden glans uitstraalde. En tusschen de blaadjes — o wonder — stond een klein ledikantje van goud, afgezet langs de randen met fonkelende edelgesteenten. De jagersvrouw strekte haar sidderende handen uit, vatte het ledikantje voor¬ zichtig aan en zette het neer op de tafel. En zie.... het begon zich uit te zetten, al meer en meer, . .. zienderoogen vergrootte het zich, tot het ten laatste even lang was als de tafel. Nog waren man en vrouw niet van hun verwondering bekomen, toen ze den tweeden knop zich zagen openen op dezelfde wijze als de eerste dat had gedaan. En ook deze knop bevatte iets vreemds: een gouden wiegje, dat zich vergrootte tot een echte kinderwieg, en dat, evenals het ledikantje schitterde van edelsteenen. „Begrijp jij er iets van, man?" vroeg de jagersvrouw zacht. „Ik niet, maar ik weet wel, dat we nu rijk zijn, dat we nu nooit weer gebrek behoeven te lijden: ledikantje en wiegje zijn allebei van zuiver goud." Terwijl de jager dat zei, keek hij toevallig naar de plant in den bloempot, en ook de derde knop opende zich. Hij deed het veel langzamer, dan de twee andere, precies alsof er iets zeer kostbaars binnen zijn blaadjes was verborgen. Nu, dat was er ook. Want toen de knop zich geheel geopend had, lag op het onderste van zijn bladeren een klein, levend kindje, zoo mooi, als menschenkinderen maar zelden zijn. Het meisje was ongeveer een vinger lang, maar toen de jagersvrouw haar vol blijdschap uit den knop nam en kuste, groeide ze, totdat ze binnen een uur een gewoon kind geworden was. Of de jager en z'n vrouw ook gelukkig waren! „Nu hebben we ook een kind, en welk een mooi kind!" zei de vrouw. „Je mag de elf wel bedanken voor haar heerlijk geschenk." Ze legde het kleintje in de gouden wieg en dekte haar warm toe, terwijl ze haar met liefderijke oogen aankeek. De jager ging des nachts naar het bosch, om de elf te bedanken. Zijn tocht was echter tevergeefsch, want hij vond zijn kleine weldoenster niet, en hij heeft haar ook nimmer terug gezien. Al waren man en en vrouw ook nog zoo tevreden met hetgeen de drie knoppen hun gegeven hadden, toch waren ze erg nieuwsgierig, wat er in den vierden, den grootsten knop verborgen was. Doch hoe lang ze ook wachtten, deze opende zich niet. Stijf bleven de blaadjes toegevouwen, ook toen de knop op een morgen op den grond gevonden werd: hij was losgeraakt van de plant, die nu ging kwijnen en weldra stierf. De jager probeerde den knop te openen, maar het gelukte hem niet, en zoo scheen het wel, dat het altijd een geheim zou moeten blijven, waarom hij aan de plant in den bloempot was gegroeid. De jagersvrouw kocht een keurig zijden lint en bond daar den knop aan, terwijl ze tot haar man zei: „Het zal een sieraad zijn voor ons kindje, als het grooter geworden is. Ik heb nimmer iets gezien, dat zoo schittert en fonkelt." Jarenlang leefden de pleegouders met hun kindje, dat ze Hilda hadden genoemd, nu voort. Hilda groeide flink op; ze werd een lief meisje, dat door iedereen bemind werd. Toen ze de wieg niet meer noodig had, was die door haar vader verkocht. Hij had er zeer veel geld voor ontvangen, zooveel, dat hij met z'n gezin een onbezorgd leven kon leiden. De kleine woning was vervangen door een flink huis, binnen welks muren drie gelukkige menschen leefden. En schoon was Hilda! Schooner dan zij was er geen meisje in heel het land. En ook was er geen, wier stem een zoo liefelijken klank had. Als ze aan de bron zat, en zong, kwamen de herten en reeën naar haar luisteren en de vogelstemmen zwegen. Aan den rand van de bron in het bosch zat ze gaarne. Te midden van de natuur gevoelde ze zich zoo gerust; misschien was er iets van den elfenaard in haar gebleven. Terwijl ze daar op een dag weer zat, en met haar zilveren stem lieve, oude liederen zong, kwam een jachtstoet voorbij. Vooraan reed een man op een prachtig, melkwit paard. Hij was in een jachtgewaad gekleed, dat glinsterde van goud en sieraden, en het rijkleed van zijn paard was bezet met fonkelende steen en. Fier keek hij in het rond, alsof niemand in zijn omgeving zich met hem meten kon. En dat kon ook niemand. Hij was de sterkste en de moedigste van allemaal, hij, de jonge koning van het land. Reeds lang hadden zijn ooren geluisterd naar Hilda's gezang, en hij dacht: „Nooit hoorde ik zoo iets schoons." Maar toen hij Hilda zelve zag, kende zijn verwondering geen grenzen. „Deze wordt mijn vrouw," zei hij, „en anders niemand." Hij steeg af, begroette Hilda vriendelijk, en ging met haar naar haar brave pleegouders toe. En toen hij daar vroeg, of Hilda met hem trouwen wou, zei ze met een gelukkige stem: „Ja,-" en de jager en zijn vrouw vonden het heel goed, dat hun pleegkind koningin zou worden. Een week daarna werd het huwelijk gesloten en het heele land vierde feest, omdat de moedige koning zoo'n schoone vrouw had gekregen, en nog meer, omdat die schoone vrouw zoo zacht en goed en zoo verstandig was. ]a, verstandig ook. Dat begreep de koning al heel spoedig, en menigmaal, als hij het een of ander doen of laten wou, vroeg hij zijn vrouw om raad. Tot nog toe had hij altijd zijn eersten raadsheer gevraagd, en toen deze nu merkte, dat de koning dikwijls niet meer naar hem luisterde, maar naar de jonge koningin, werd hij boos en hij zon op middelen om haar kwaad te doen. Hij wist echter niet, hoe hij dat doen kon, want in heel het land was stellig niemand, die hem zou willen helpen. Daarom ging hij naar een land, ver weg, waar een oude toovenaar woonde, dien hij kende, en vroeg hem om raad. De toovenaar kende de jonge koningin niet en beloofde dus den raadsheer te helpen. Hij gaf hem een fleschje met helder vocht en zei: „Geef hiervan den koning ongemerkt een paar druppels. Dan zal hij ziek worden en de koningin zal hem verplegen. Eiken dag moet ge daarna een paar druppels mengen in het eten of drinken, dat de koning gebruikt. Hij zal steeds zieker worden en zich akeliger gevoelen, maar sterven zal hij niet. De dokters, die hem behandelen, zullen zeggen, dat hij vergiftigd is, en omdat niemand dan de koningin hem voedsel gegeven heeft, zal zij verdacht worden.'' De raadsheer schudde het hoofd en zei: „Vriend toovenaar, hoe kan ik nu in de kamer van den koning dringen en iets van deze vloeistof in zijn voedsel werpen?" „Hier is een ring," sprak de toovenaar. „Steek HIJ GAF HEM EEN FLESCHJE. dien aan uw linkerwijsvinger en ge zijt onzichtbaar en kunt gaan, waarheen ge wilt, zonder dat iemand u bemerkt. Dien ring wil ik u een maand lang leenen, daarna moet ik hem terug hebben, want ik moet hem zelf af en toe gebruiken." De raadsheer was nu volkomen tevreden. Hij gaf den toovenaar veel geld en ging met den ring en het fleschje op reis naar zijn eigen land. Reeds den volgenden dag was de koning onge- steld. Met zware hoofdpijn en hevige koortsen lag hij te bed, terwijl zijn jonge vrouw met een hart vol onrust bij hem zat. Een geleerde dokter werd geroepen, onderzocht den zieke en schudde het hoofd. „Vreemd, heel vreemd," mompelde hij. Toen de koningin hem naar de beteekenis van die woorden vroeg, zei hij: „Misschien vergis ik mij en daarom zeg ik liever niets, maar ik verzoek u alles, wat de koning gebruikt, zelf klaar te maken en het hem zelf te geven." Dat beloofde de koningin en ze deed het ook, maar den volgenden dag voelde de koning zich nog akeliger. En toen de geleerde dokter met nog een anderen geleerden dokter kwam kijken, kon hij niets anders zeggen, dan: „de koning is vergiftigd." Of Hilda ook schrok! De dokter verklaarde echter, dat er geen gevaar was, als de koningin nu verder maar alles bereidde, wat de koning gebruikte. Weer beloofde ze het, en weer deed ze het ook. Maar den volgenden dag was de toestand van den zieke veel ernstiger geworden. Toen begon de slechte eerste raadsheer de koningin te beschuldigen, en ofschoon niemand hem gelooven wou, toch werd er besloten, dat hij bij de bereiding van de spijzen en dranken tegenwoordig zou zijn. Van dat oogenblik af aan genas de koning. Maar toen de raadsheer één dag ziek was, en de koningin haar man alleen verpleegde, voelde de koning zich na den maaltijd weer erg ongesteld, en de geleerde dokter zei opnieuw, dat hij vergift had gebruikt. Nu begon iedereen te gelooven, dat de koningin haar man had willen dooden, al begreep ook niemand het „waarom". De eerste raadsheer wist nu door te drijven, dat ze voor de rechtbank kwam. Zeven strenge heeren moesten uitmaken, of ze schuldig was of niet. Het was heel moeilijk voor hen, want in hun hart geloofden ze aan de onschuld van de jonge koningin. Maar toen ze uit haar eigen mond hoorden, dat niemand het voedsel of den drank van den koning had toebereid, of zelfs maar aangeraakt dan zij zelf, toen, ja toen konden ze haar niet vrijspreken. De arme Hilda! Men had haar de gouden kroon van het hoofd genomen en haar mooie kleeren uitgetrokken. Nu droeg ze het eenvoudige kleedje, waarin de koning haar aan de bron had gevonden en het eenigste sieraad, dat ze had mogen behouden, was de gouden knop, die zich nimmer geopend had. Bleek en schoon stond ze voor de rechters en bezwoer haar onschuld, terwijl haar aanklager, de eerste raadsheer, valsch lachte. Hij stelde voor haar op te sluiten in een sterk kasteel, dat ergens in een groot bosch stond; dan zou ze niemand meer kwaad kunnen doen. „Want schuldig is ze," zei hij. „Als haar onschuld zou blijken, dan mocht er wel een groot wonder gebeuren." En zie, het wonder geschiedde. Met een klank als van brekend glas opende zich plotseling de knop, dien Hilda aan een zijden lint droeg en een kleine elf trad er uit te voorschijn. „De koningin is onschuldig," zei ze met een helder stemmetje; „de schuldige zit daar. En ze wees den eersten raadsheer aan. Deze verbleekte en begon te stotteren: „Ik-ik-ik b...ben..." „Het bewijs zit in z'n linker vestzak," ging het elfje voort. Dadelijk onderzochten de rechters den linker vestzak van den raadsheer, maar daarin vonden ze niets, dan een eenvoudigen gouden ring. „Ziet ge wel, dat er niets bijzonders in zit," zei de' raadsheer, en hij wou den ring reeds terugnemen. Maar het elfje was hem te vlug af, greep den ring en schoof hem den oudsten van de rechters om den linker wijsvinger. Op hetzelfde oogenblik was de rechter verdwenen en iedereen begreep de too ver werking van den ring. Nu zag de raadsheer wel in, dat hij verloren was, en daarom bekende hij alles, wat er gebeurd was. Schitterend kwam de onschuld van de jonge koningin aan het licht en onder luid gejubel werd ze teruggebracht naar het paleis., waar de nog niet herstelde koning schreide van blijdschap, toen hij alles hoorde, wat er voorgevallen was. De eerste raadsheer werd opgesloten in het kasteel, dat hij voor de koningin bestemd had en kon daar nadenken over zijn zonden. Den heerlijken zonneschijn en de lieve vogels en de kleurige bloemen zag hij alleen door een heel klein raampje en om den anderen dag kreeg hij water en brood. De koning en de koningin leefden nog wel vijftig jaren voort in het grootste geluk. Ze werden geëerd en bemind door alle menschen; de koningin, die zooveel had moeten lijden, niet het minst. De gouden knop bleef haar liefste sieraad, dat ze altijd droeg. Het elfje was verdwenen en de blaadjes hadden zich weer gesloten, maar 't was haar, alsof ze zonder den knop minder gelukkig en minder veilig was. En misschien was dit ook wel zoo.. Met een klank als van brekend glas opende zich plotseling de knop, dien Hilda aan een zijden lint droeg en een kleine elf trad er uit te voorschijn. „De koningin is onschuldig," zei ze met een helder stemmetje; „de schuldig^ zit daar. En ze wees den eersten raadsheer aan. Deze verbleekte en begon te stotteren: „Ik-ik-ik b...ben..." „Het bewijs zit in z'n linker vestzak," ging het elfje voort. Dadelijk onderzochten de rechters den linker vestzak van den raadsheer, maar daarin vonden ze niets, dan een eenvoudigen gouden ring. „Ziet ge wel, dat er niets bijzonders in zit," zei de raadsheer, en hij wou den ring reeds terugnemen. Maar het elfje was hem te vlug af, greep den ring en schoof hem den oudsten van de rechters om den linker wijsvinger. Op hetzelfde oogenblik was de rechter verdwenen en iedereen begreep de too ver werking van den ring. Nu zag de raadsheer wel in, dat hij verloren was, en daarom bekende hij alles, wat er gebeurd was. Schitterend kwam de onschuld van de jonge koningin aan het licht en onder luid gejubel werd ze teruggebracht naar het paleis, waar de nog niet herstelde koning schreide van blijdschap, toen hij alles hoorde, wat er voorgevallen was. De eerste raadsheer werd opgesloten in het kasteel, dat hij voor de koningin bestemd had en kon daar nadenken over zijn zonden. Den heerlijken zonneschijn en de lieve vogels en de kleurige bloemen zag hij alleen door een heel klein raampje en om den anderen dag kreeg hij water en brood. De koning en de koningin leefden nog wel vijftig jaren voort in het grootste geluk. Ze werden geëerd en bemind door alle menschen; de koningin, die zooveel had moeten lijden, niet het minst. De gouden knop bleef haar liefste sieraad, dat ze altijd droeg. Het elfje was verdwenen en de blaadjes hadden zich weer gesloten, maar 't was haar, alsof ze zonder den knop minder gelukkig en minder veilig was. En misschien was dit ook wel zoo. AANBEVOLEN BOEKEN @&§)8AS)@£®(g*S UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE ARNHEM. Voor kinderen van 4—8 jaar. HET BOEK MET DE VERHALEN VAN SUUSJE door NANNIE VAN WEHL. Platen en bandteekening van WILLEM HARDENBERG. Prijs in prachtband f 3.25. Voor kinderen van 8—12 jaar. UIT LICHTE LANDEN» Oorspronkelijke Sprookjes van JAC. VAN DER KLEI. Met 100 platen en bandteekening van WILLEM HARDENBERG. Prijs in prachtband f 3.25. Een mooi Meisjesboek. CONSTANCE TROK VAN HUIS TOT HUIS door NANNIE VAN WEHL. Platen en bandteekening van ENNA NIEUWENHUIS. Prijs in prachtband f 3.25. Een flink Jongensboek. DE ONZICHTBARE DRAAD. Oorlogsverhaal van W. H. KIEVIET. Platen en bandteekening van JAN FRANSE. Prijs f 1.90, gebonden f 2.90. Een heerlijk Jongensboek. HET ZEEGAT UIT! door H. BERTRAND. 2e druk. Met platen, gebonden f 2.90. Voor kinderen van 4—8 jaar. ONZE MOOISTE SPROOKJES door B. J. DOUWES. Met heel veel mooie plaatjes van JEANNE FAURE. Prijs in keurigen prachtband f 2.75.