Vaders liefste zoon. ,, Jozefs vader. V i geschiedenis van Jozef is een mooie geschiedenis. Maar voordat ik u iets over Jozef zelf ga vertellen, wil ik u eerst iets mee- deelen over zijn vader. Jozefs vader heette Jakob, en was een van de twee zonen, die geboren werden aan Izaak en Rebekka. Tweelingen waren Jakob en zijn broer Ezau. Maar toch leken zij niets op elkaar. Ezan was sterk, een ruwe man, met een ruige, harige huid. Hij werd een jager. En Jakob was een zachte man, zwakker dan zijn broer, met een glad vel. Hij werd een schaapherder. Ezau vreesde God niet, Jakob wel. Toch deed Jakob leelijke dingen. Eens riep Izaak zijn zoon Ezau bij zich en zei: „Jaag mij een wildbraad, en maak mij een smakelijke spijs klaar. Dan zal ik u zegenen eer ik sterf." Izaak was al oud en blind. Hij dacht, dat hij niet lang meer leven zou. Maar Izaak had dien zegen niet aan Ezau moeten geven. Want God had hem gezegd, dat Jakob dien moest hebben. Rebekka hoorde, wat Izaak tegen Ezau zei. Zij hield meer van Jakob dan van Ezau. Daarom wilde zij Jakob den zegen bezorgen. Zij riep Jakob en vertelde hem, wat er gebeuren zou. „Maar," zei ze, „doe nu wat ik u zeg, dan krijgt gij den zegen. Haal spoedig twee geitenbokjes; slacht ze en geef mij het vleesch; dan zal ik dat lekker klaarmaken. Trek dan Ezau's kleeren aan, en ga naar uw vader, en zeg, dat ge Ezau zijt. Dan krijgt gij den zegen." Jakob durfde eerst niet. Hij vreesde, dat zijn vader het merken zou, en dan zou hij een vloek inplaats van een zegen ontvangen. Maar Rebekka praatte zóólang, dat Jakob zich liet overhalen. De bokjes werden geslacht en toebereid. De velletjes werden om Jakobs handen en hals gedaan, opdat de blinde vader niet voelen zou, dat het Jakob was. En zoo ging Jakob met een kloppend hart naar Izaak. „Mijn vader, ik heb gedaan, wat gij gezegd hebt. Eet nu van mijn wildbraad en zegen mij." — „Wie zijt gij?" — „Ik ben Ezau, uw oudste zoon." — „Hoe zijt ge dan zoo spoedig terug?" — „Uw God heeft mij geholpen, zoodat ik het wild spoedig gevonden heb." — „Maar de stem is Jakobs stem. Kom dicht bij mij en laat ik u aanraken." — Toen naderde Jakob tot Izaak, en deze betastte zijn handen. „Ja, de stem is wel Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen." Toen kuste Izaak zijn zoon en hij rook den frisschen geur van Ezau's kleeren. Nu twijfelde Izaak niet meer. En hij zegende Jakob. Kort daarna kwam Ezau thuis. Hij maakte ook zijn spijzen klaar, en ging naar zijn vader. Maar wat schrok de oude man, toen Ezau bij hem kwam en om den zegen vroeg! Toen begreep hij, dat Jakob hem bedrogen had. Ezau kreeg nu nog wel een zegen, maar niet zooals Jakob. Ezau was hierover erg boos en zei: „Wacht maar, als mijn vader gestorven is, dan sla ik Jakob dood!" Dit vertelde men toen aan Rebekka, met het gevolg, dat Rebekka Jakob wegzond naar haar brcer Laban, om daar te blijven tot de toorn van Ezau bedaard zou zijn. Jakob moest dus vluchten. Waarheen? Naar zijn oom Laban. Daar kon hij dan meteen een vrouw zoeken. Zie daar gaat hij, den langen, moeilijken en gevaarlijken weg. Een reis van vele dagen lang! Dikwijls moet hij 'snachts buiten slapen. Wat zal hij vele malen gedacht hebben aan de droeve gevolgen van zijn leugen! Hoe vaak zal hij gevreesd hebben, als hij zoo alleen in den nacht onder den blooten hemel zich bevond! Maar God was met Jakob en waakte over hem. Want God wist, dat Jakob Hem liefhad, ook al had hij iets gedaan, dat niet goed was, en dat hij zeker Hem beleden heeft. Op een avond nu legde Jakob zich neer om te slapen. Zoo maar op den grond. In zijn mantel gewikkeld. Met een steen onder zijn hoofd. Vermoeid van de reis, slaapt hij spoedig in. En daar heeft hij een wonderlijken droom. Hij ziet een ladder, hoog, heel hoog, tot boven in de wolken. Het eind van dien ladder ziet hij niet. Engelen klimmen langs dien ladder, van boven naar beneden en van beneden naar boven. Wonderlijk! Hij is dus niet alleen, en niet verlaten. Hij ziet de engelen klimmen, altijd maar hooger. En hij kijkt ze na, zoover hij zien kan. En — wonderlijk! — daar ziet hij God Zelf. Heel hoog boven zich. Vergissen kan hij zich niet. Want hoor maar! God spreekt tot hem! „Ik ben de God van uw vader Abraham en van Izaak. En dit land, waarop gij nu ligt te slapen, zal Ik aan u en uw kinderen geven. Een groot volk zult gij worden, een zegen voor de gansche aarde. En Ik zal met u gaan en Ik zal u behoeden, overal waar gij gaan zult. En Ik zal u ook wederbrengen in dit land." Toen werd Jakob wakker. Maar hij wist nog alles, wat hij gezien en gehoord had. En hij wist, dat het niet maar een droom was, doch dat God waarlijk tot hem gesproken had. En hij was vol eerbied en vrees. „0," zeide hij, „ik dacht, dat God maar alleen was bij het altaar, waar mijn vader Izaak op offert. Maar Hij is ook hier. Dat wist ik niet. Het is hier de poort van den hemel! Nu zal die God ook mijn God zijn. En als God mij bewaart, en mij eten en drinken geeft, en kleeren, en mij in vrede weer thuisbrengt, in het huis van mijn vader, dan zal ik Hem hier een altaar bouwen, en hier zal ik offeren." En hij nam den steen, waarop hij geslapen had, en zette hem rechtop. Hij goot er olie bovenop, en zeide: „Hier, op dezen zelfden steen, zal ik God een offer brengen." Bethel noemde hij die plaats. Dat wil zeggen: Huis Gods. Verheugd ging hij verder, den langen weg naar Laban, zijn oom. En het is alles gekomen, wat God gezegd had. Natuurlijk. Want God vergeet nooit, wat Hij belooft. Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft! Bij zijn oom vond Jakob werk. Maar ook trouwde hij er na eenigen tijd, en kreeg kinderen. Heel veel zelfs: twaalf zonen en een dochter! Jozef verkocht. Jakob beleefde niet veel vreugde van zijn zonen. Integendeel. Hij had veel verdriet door hen. Want zij deden booze dingen. Maar één zoon had hij, die hem tot veel blijdschap was. Dat was Jozef. Want deze vreesde God. Daarom hield Jakob ook van dezen zoon het meest. En bij gelegenheid gaf hij hem een prachtigen, veelkleurigen mantel. Toen zijn broers dat zagen, werden ze nijdig op Jozef, van wien ze toch al niet hielden. m Eenigen tijd later droomde Jozef een wonderlijken droom. Hij was met zijn broers op liet veld. Het koren was gemaaid, en zij bonden bet tot schooven. Ieder had een schoof klaar, en toen bogen de schooven van zijn broers zich voor de zijne. Toen Jozef dien droom vertelde, zeiden zijn broers: „Wel kom aan! Zal hij dan over ons heerschen, en zullen wij ons voor hem buigen? 't Wordt hoe langer hoe mooier!" Een poos later droomde hij weer. Jozef vond het zelf heel vreemd. De zon, de maan en elf sterren hadden zich voor hem nedergebogen. Zelfs zijn vader vond dit wel wat erg. Hij zeide: „Wat is dat nu voor een vreemde droom? Zullen we dan allemaal ons voor u buigen? Uw vader en moeder en uw broers?" Maar de broers haatten Jozef nog te meer om zijn droomen. Het werd zelfs zóó erg, dat ze hem niet meer vriendelijk konden toespreken. Nooit kreeg hij meer een goed woord van hen. 't Was weer wat later. De broers waren met de schapen ver weg, en Jakob had in langen tijd niets van hen gehoord. Hij riep Jozef, en zeide: „Ga eens naar uw broers. Zie, hoe ze het maken, en breng mij dan antwoord weder." Jozef was dadelijk bereid, hoewel hij wist, dat zijn broers hem niet vriendelijk zouden begroeten. Maar hij was gehoorzaam, en ging op weg. Het was een verre tocht. Eindelijk echter, na veel vragen, vond hij ze toch. De broers hadden Jozef al zien aankomen. „Kijk," zeiden ze, „daar komt de meester droomer aan! Wat zou hij nu weer te vertellen hebben?" „Wacht," zéi er een, „we moesten hem maar doodslaan, en in één van deze kuilen werpen. En dan zeggen we, dat een wild dier Jozef opgegeten heeft." „Neen," zei Ruben, „dat is te erg. Hij is toch onze broer. Maar laten we hem levend in zoo'n kuil werpen, dan moet hij toch ook sterven; en dan zullen we eens zien wat er van zijn droomen komt!" En zoo deden ze. Ze trokken hem den mooien mantel uit, en wierpen hem in den kuil. Daarna gingen ze zitten eten en drinken alsof er niets gebeurd was! Ruben echter ging weg. Als de broers vertrokken waren, wilde hij terugkomen, en Jozef uit den kuil halen. . Doch toen de broers nog aan het eten waren, kwam er een gezelschap kooplieden aan. Ismaëlieten waren het, en zij gingen naar Egypte. „Nu weet ik wat moois" riep Juda ineens. „Als we Jozef eens aan die mannen verkochten! Dan gaat hij als slaaf naar Egypte, en wij zien hem nooit weer. Hem daar in dien kuil te laten sterven, is toch wel wat erg. Hij is toch onze broer." De anderen vonden het best. En zoo werd Jozef verkocht. Voor twintig zilverstukken. Hoe schreide en smeekte Jozef om medelijden! Wat was hij in angst en benauwdheid! Maar niets hielp. Hij moest mee, en de vreemde kooplieden brachten hem naar Egypte. En toen slachtten de broers een bok. Het bloed smeerden ze aan Jozefs mantel. Ze maakten scheuren en gaten in den mantel, en stuurden er toen een knecht mee naar vader Jakob. De man moest zeggen: „Dezen mantel hebben wij gevonden. Kijk toch eens goed, of het niet de mantel van Jozef is." Wat was de oude vader bedroefd, toen hij den mantel zag! Want hij zag, dat het Jozefs mantel was. „Och," zeide hij, „een boos dier heeft Jozef opgegeten, en ik zal nog van droefheid sterven." Toen de zonen thuis kwamen, deden ze net, alsof ze erg bedroefd waren. Zulke booze mannen; zulke huichelaars! Jozef bij Farao. J "ozef werd slaaf bij Potifar. Potifar was heel goed yoor Jozef. Hij gaf hem het opzicht over alles wat er in zijn huis was. Maar Potifar had een booze vrouw, en deze wilde Jozef tot kwaad verleiden. Doch Jozef luisterde niet. Hij zei: „Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen (iod r Toen werd de vrouw boos en beschuldigde Jozef bij haar man. En deze liet hem in de gevangenis werpen. Daar zat Jozef nu onschuldig in een akeligen kerker. Maar God verliet hem niet. De gevangenbewaarder was vriendelijk voor hem. Het duurde niet lang, of Jozef mocht zich vrij in de gevangenis bewegen. Hij bracht het eten en drinken aan de andere gevangenen. Op een keer vond hij twee gevangenen, die er zeer verdrietig uitzagen. Het waren de bakker en de schenker van den koning. Zij hadden gedroomd, en wisten niet wat hun droomen beteekenden. Toen kreeg Jozef wijsheid van God, om hun droomen uit te leggen. Hij vertelde, dat de bakker opgehangen zou worden. En de schenker zou weer vrij komen. Zoo gebeurde het ook. Maar de schenker, die Jozef beloofd had, dat hij een goed woord voor hem zou doen bij den koning, vergat Jozef, twee jaren lang. Doch God vergat hem niet. Na die twee jaren droomde de koning. Hij stond aan den oever van den Nijl. Daar kwamen uit het water zeven koeien op, prachtige dieren, dik en vet. Na die zeven kwamen er zeven andere koeien uit het water, leelijke, magere dieren. Die magere koeien aten de vette op, maar zij bleven even mager. En daarna droomde de koning nog eens. Weer stond hij bij den Nijl. Toen kwamen er uit het water op, eerst zeven volle korenaren en daarna zeven ledige, verdorde aren. De laatste aten de eerste op, en bleven toch even dor en leeg. Toen ontwaakte de koning, en hij liet dadelijk de wijzen en toovenaars komen, om zijn droomen uit te leggen. Maar niemand kon de uitlegging te kennen geven. Toen werd de koning zeer verdrietig. Gelukkig, daar dacht de schenker aan Jozef! Hij ging naar den koning, en vertelde hem, dat in de gevangenis een man was, die droomen kon verklaren. Dadelijk werd Jozef gehaald. Eerst werd hij wat opgeknapt, en toen voor den koning geleid. De koning vertelde van de koeien en de korenaren. „Weet gij wat dat alles beteekent?" vroeg hij. En Jozef antwoordde: „God wil aan Farao zeggen, wat er geschieden zal. Eerst zullen er zeven zeer vruchtbare jaren komen. Overvloed van koren zal er zijn. Maar dan znllen er zeven jaren van honger komen. Niets zal er groeien. En al wat er van de eerste jaren overgebleven is, zal opgegeten worden. Daarom moet de koning een wijs man zoeken. Die man moet voor den koning al het koren koopen, dat er in de eerste jaren overblijft. Schuren moeten er gebouwd worden, groot en ruim, om al dat koren in te bewaren. Want wat de koning gedroomd heeft, zal zeker gebeuren. Daarom heeft de koning het ook tweemaal gedroomd." — i — Jozef verhoogd. E: toen ging Jozef weer naar de gevangenis? Wel neen! Farao was zóó ingenomen met al wat Jozef gezegd had, dat hij uitriep: „Zouden wij wel ergens jen man kunnen vinden, die wijzer is dan Jozef? De wijsheid der goden is in hem" En hij maakte Jozef tot onderkoning van geheel Egypte. Een fijn kleed van zuiver wit linnen werd gehaald, en Jozef aangedaan. Een zware gonden keten werd om zijn hals gehangen. Den gouden zegelring, dien de koning aan zijn vinger had, deed hij aan Jozefs vinger. En toen werd er een mooie wagen gehaald. Niet de allermooiste; die was voor Farao; maar de tweede. En daar moest Jozef op rijden. Knechten liepen voor den wagen uit en riepen: „Knielt!" En zoo reed Jozef door de stad. Een nieuwen naam kreeg hij: Zafnath Paanéah, dat wil zeggen: Redder der wereld. Ook een vrouw kreeg hij van den koning, n. 1. een dochter van den voornaamsten priester. En voordat de honger kwam, werden Jozef twee zonen geboren: Efraïm en Manasse. Overal reisde Jozef heen; het heele land door. Overal werden korenschuren gebouwd. Altijd maar meer, en altijd grooter. Want o, er kwam zooveel koren! Nog nooit was er zooveel gegroeid. De menschen wisten er geen raad mee. Maar Jozef kocht alles, en vulde er zijn schuren mee. En toen nu de honger kwam, riepen de menschen tot den koning. En deze zeide: Gaat tot Jozef, en doet wat hij u zegt! Vindt ge niet, dat in dit alles Jozefs geschiedenis veel gelijkt op die van den Heere Jezus? Die is ook door Zijn broeders gegrepen en verkocht, ja, zelfs gekruisigd. Maar toen is Hij opgewekt, en nu zegt God tot alle menschen, ook tot kinderen: „Gaat tot Jezus, en doet wat Hiju zegt." Jozef en zijn broeders. I a Egypte was honger. Maar ook in Kanaan, waar Jakob en zijn zonen woonden. Jakob hoorde, dat er in Egypte koren was, en daarom zond hij zijn zonen daarheen om koren te koopen. Alleen Benjamin, de jongste zoon, bleef thuis. Toen de broers in Egypte kwamen, werden zij voor Jozef gebracht. Jozef herkende hen dadelijk, maar zij kenden Jozef niet. Zij zagen een voornaam heer, en zij bogen zich diep voor hem. Toen dacht Jozef aan zijn droomen. Maar hij maakte zich niet bekend. Hij wilde eerst zien, of ze nog zoo boos waren. Hard sprak hij tot hen. Hij zeide, dat ze verspieders waren, en dat ze verkeerde dingen wilden doen. Hij zette ze zelfs drie dagen in de gevangenis. Toen liet hij ze gaan, behalve een van hen, Simeon^ die moest in Egypte blijven. „En," zeide Jozef, „ge zegt, dat ge thuis nog een broer hebt, den jongste? Welnu, als ge weer komt, brengt dan dien broer mee." Zoo reisden ze weer naar huis. Onderweg deden ze hun zakken open, en toen vonden ze het geld, dat ze betaald hadden, boven op het koren liggen. Ze konden nu eerst een lieelen tijd thuis blijven, maar eindelijk moesten ze toch weer terug. En ze wilden ook wel gaan, als Benjamin maar meeging. Doch dat wilde vader Jakob niet. „Dan zie ik hem nooit meer terug," zei hij. „Jozef is er niet meer, Simeon zal ik ook wel niet meer zien; en nu Benjamin óók nog. Neen, dat is te veel." Maar de broers wilden niet gaan zonder Benjamin. En eindelijk moest Jakob wel toegeven. Ze namen dubbel geld mee, en nog een geschenk voor dien vreemden man. Misschien zou hij dan wel wat vriendelijker voor hen worden. Zoo kwamen ze weer in Egypte, en ook weer bij Jozef. En zie, nu was Jozef veel vriendelijker. Hij vroeg, hoe het met hun vader ging en hij zeide tegen Benjamin: „God zegene u, mijn zoon." Simeon kwam weer bij hen, en allen zouden ze bij Jozef eten. Toen Jozef binnenkwam, bogen ze zich voor hem, alle elf. Ze gaven hun geschenk, en zetten zich vroolijk aan tafel. Ze zaten van den oudste af, Benjamin 't laatst. Maar Benjamin kreeg vijfmaal zooveel als de anderen. Ze waren echter niet jaloersch op Benjamin, zooals vroeger op Jozef. Jozef lette goed op hen, maar hij zag niets verkeerds. Toch wilde Jozef zijn broers nog op een zware proef stellen, 's Avonds zei hij tegen zijn knecht: „Vul de zakken van deze mannen met koren. Leg het geld, dat ze meegebracht hebben, boven in de zakken. En dan nog: leg mijn zilveren beker in den zak van den jongste." 's Morgens vroeg vertrokken de broers. Blijde en verheugd. Maar toen ze een klein eindje op weg waren, kwam hun een knecht van Jozef achterop, en die zei: „Wat is dat nu? Mijnheer is zoo vriendelijk voor jullie geweest. En nu hebt gij zijn zilveren beker gestolen? Zet af de zakken, dan kan ik dadelijk gaan zoeken. En de man, die 't gedaan heeft, moet mee terug. Die moet als slaaf verkocht worden." De broers waren hevig geschrokken. Ze wisten zeker, dat niemand gestolen had. Dadelijk werden de zakken geopend. Het onderzoek begon. En zie, uit Benjamins zak kwam de beker! Nu gingen allen terug. Ze waren verslagen en geheel in de war. Toen ze weer bij Jozef waren, nam Juda het woord. „Ach, mijnheer," zei hij, „wat zal ik zeggen. De beker is in Benjamins zak gevonden. Maar laat mij de straf dragen, en laat Benjamin toch naar huis gaan. Ik ben borg voor den jongeling geworden bij onzen vader, en ik kan zonder hem niet thuis komen. Want onze vader houdt zóóveel van Benjamin, dat hij sterven zal, als Benjamin iets overkomt. En ik kan de bittere smart van mijn vader niet aanzien." Toen Jozef d&t hoorde, kon hij zich niet langer goed houden. Hij stuurde alle vreemden weg, zoodat hij alleen was met zijn broers. En toen barstte hij uit in tranen, en riep: „Ik ben Jozef. Leeft mijn vader nog?" De broers schrokken niet weinig. Ze wisten niet wat ze zeggen zouden. Het was al te onverwacht, al te ongelooflijk. Maar Jozef zei: „Ja, ik ben het, uw broer! Kijkt me maar goed aan. Gij hebt mij wel verkocht, maar God heeft alles goed gemaakt." Hij omhelsde Benjamin en zei: „En gaat nu spoedig naar huis, en brengt allen hier. Want er komen nog vijfjaren van honger, en hier is brood genoeg." Hij gaf aan allen geschenken, maar aan Benjamin het meest. — Wat waren de broers veranderd bij vroeger! Toen gaven ze niet om het verdriet van hun vader. Nu hadden ze een hart voor hem. En ze beleden ook schuld. Daarom kon God alles zóó leiden, dat ze hun broer terugzagen en door hem rijk gezegend werden. Jozefs vader in Egypte. D at was een blijdschap voor Jakob, toen hij zijn zonen weer thuis kreeg! Maar daar riepen ze hem toe: „Vader, Jozef leeft nog, en hij is onderkoning over Egypte." Jakob wist niet, wat hii hoorde. Jozef was immers al zeventien jaar dood. En nu zou hij nog leven? En dan... onderkoning in Egypte? Maar toen ze hem alles verteld hadden, en hij de paarden en wagenen gezien had, die Jozef gezonden had, om hem naar Egypte te halen, zeide hij: „Ja, nu weet ik, dat Jozef nog leeft. En ik zal naar Egypte gaan en hem zien, eer ik sterf." Dadelijk werd alles gereed gemaakt voor de reis. Vóórdat hij het land verliet, bracht Jakob nog eerst een offer aan God, die tot Jakob zeide: „Ga gerust naar Egypte. Ik zal met u gaan, en gij zult Jozef zien. En Ik zal met uw nakomelingen zijn| en ze weer in hun land terugbrengen." Toen Jozef hoorde, dat zijn vader niet ver meer was, spande hij zijn wagen aan, en ging hem tegemoet. Toen ze elkaar ontmoetten, sprong Jozef van den wagen af. Hij snelde op zijn vader toe, en met tranen van blijdschap viel hij hem om den hals. Lang weende Jozef. En wat was Jakob gelukkig! Hij klom bij zijn zoon op den wagen, en nu ging het naar Jozefs huis in de stad. Maar hij zag niet veel van al het schoone en vreemde, dat er te zien was. Hij zag alleen maar Jozef, zijn geliefden zoon. Farao hoorde, dat Jozefs familie gekomen was, en hij zei. „Laat ze maar in het beste van het land wonen." De oude vader werd aan Farao voorgesteld, en de koning sprak vriendelijk met hem. „Hoe oud zijt ge wel?" vroeg de Farao. En de vader antwoordde: „Ik ben honderd en dertig jaar oud. Dat is echter nog lang niet zoo oud als mijn vaderen geworden zijn. Neen, mi in jaren zijn nog niet veel en ze zijn kwaad geweest ook, vol moeite en verdriet" En daarna zegende hij Farao. Want de oude, eenvoudige Jakob was meer dan de rijke en machtige Farao. Hij was een geloovige en kon den zegen van God op Farao leggen. Van de broers werden er enkele aangesteld tot opzichters over de herders van Farao. En toen mochten zij tezamen wonen in Gosen, het beste en vruchtbaarste deel van het land. Zeventien jaar heeft Jakob er nog rustig en gelukkig geleefd. Hij zag de zonen van Jozef, en zegende hen. Toen Jakob honderd en zeven en veertig jaar oud was, voelde hij, dat hij sterven ging. Hij riep al zijn zonen bij zijn bed, en heeft ze één voor één gezegend Heerlijke woorden heeft hij gesproken. Vooral tot Jozef. Hij zeide ook, dat ze zijn lichaam moesten begraven in het land Kanaan, in het graf, waar Abraham en Izaak begraven waren. Toen hij gestorven was, was er rouw in gansch Egypte Zijn lichaam werd gebalsemd, en toen naar Kanaan gevoerd. Als een koning werd hij begraven. Daarna keerden de broers weer terug naar Egypte. Maar toen werden ze bang, dat Jozef hen straffen zou, voor 't geen zij vroeger gedaan hadden. Doch Jozet dacht er niet aan. Hij zeide: „Ben ik dan in de plaats van God? God heeft alles ten goede beschikt, en mij naar Egypte gezonden, om een groot volk in het leven te behouden."