HANSJE NAAR HET HOOGDUITSCH DOOB W. F. WALCH. UITGEGEVEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE ZONDAGSSCHOLEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN PROTESTANTENBOND. 2e druk. H. TEN BRINK — ARNHEM. ZONDAGSSGHOOL-SBRIE. xjPfk dienst bosk en jeugd NpSN postbus 93054 nblc 25Ö9 AS den haag n*. és o! HANSJE NAAR HET HOOGDUITSCH DOOR W. F. WALCH. UITGEGEVEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE ZONDAGSCHOLEN VAN DEN NEDER LANDSCHEN PROTESTANTENBOND. 2e druk. AMSTERDAM, VAN IIOLKEMA & WARENDORF. Cci HANSJE. Hans Werner liep heel langzaam, veel langzamer dan negenjarige knapen gewoon zijn. En bij Hansje was het nog vreemder, dat hij zoo nadenkend en schoorvoetend daarheen ging, omdat hij anders den weg naar de school zoo schielijk mogelijk aflegde. Voor dien haast was dan ook wel reden; want niet alleen had Hans vóór schooltijd alle jongens op de hoogte te brengen van de plannen voor den dag; maar bovendien had deze kleine luiaard de niet zeer prijzenswaardige gewoonte, om zijn huiswerk steeds zeer vlug af te maken, voordat de meester in de klasse kwam. Hansjes werk droeg dan ook in den regel den stempel van groote over- haasting. Hansjes gedrag in de school gaf wegens zijn ongedurigheid veel stof tot klagen. Hansjes schriften en boeken lagen dikwijls als oud vuil onder bergen van touw en papier ver. scholen. Hansjes oplettendheid liet dikwijls veel te wenschen over. Maar Hansjes lach was onweerstaanbaar. „Dien jongen moet men omkeeren, om hem te kunnen bestraffen," had eens meester gezegd, zuchtende als iemand, die zich tegen wil en dank in zijn lot tracht te schikken. 't Was, toen Hans, na het een of ander guitenstuk, dat hij pas had uitgevoerd, met de hem eigene waarheidsliefde zichzelf als den dader kwam aangeven. Het haar hing hem over het voorhoofd, en doodbedaard stond hy den meester, die erg boos was, aan te kijken. „Voor ditmaal zal ik het ongestraft laten/' had de meester gezegd en, als om z\jn eigen zwakheid te verbergen, had hij er half binnensmonds bijgevoegd: „Omdat je voor de waarheid bent uitgekomen." En Hans had hem toegelachen met zijn zonnigen lach, en de weekhartige meester kon het nog vele weken lang zichzelf niet vergeven, dat hij zich door het schalsch gezicht van den jongen zoo had laten inpakken, en zelf nog mee had gelachen op den koop toe. Hans rekende wel een weinig op de gunst, waarin hij bij den meester stond, en niet minder op zijne vlugge geestvermogens. Hij wist door zijn goed geheugen en z;jn handigheid bij de examens een aardig figuur te maken en het zoo aan te leggen, dat hij in de driemaandelijksche rapporten, die hem toch altoos, als hij aan de strengheid van zijn vader dacht, wat angtig maakten, voor zijne vorderingen als meer dan middelmatig stond aangeschreven. „Ik wensch niet langer voor gedrag en oplettendheid een drie te zien," had zijn vader eens gezegd, en tegelijk kwamen boven den bril eenige rimpels te voorschijn. Hans was nog brutaal genoeg om met een beminnelijk lachje en een vleiende stem te verzekeren, „dat drie toch nog zoo heel slecht niet was." „Er is immers ook nog een vier, vader!" „Er is immers ook nog een nommer één," had de heer Werner daarop met strengheid geantwoord. En Hansje stak bedremmeld de handen in de zakken, zijne oogen dwaalden verlegen rond en hij pruttelde binnensmonds: „Nu ja, er is ook een nommer één." Het was voor Hans altijd een erg ding geweest, dat er een één bestond: ja, hü klaagde zelfs over het bestaan van een twee. En hoe steeg die klacht tot vertwijfeling, toen tegen het eind van het volgend kwartaal een verpletterende tijding van vader Werners lippen werd vernomen. Juist had een paardenspel zyn intocht gehouden binnen de muren der stad. Welke jongen kan de groote gebeurtenis van een eerste voorstelling van een paardenspel zonder hartkloppingen tegemoet zien? Uit een naburig stadje waren zelfs twee neven van Hans voor deze gelegenheid overgekomen. Daar luidt nu bet ontzettend besluit van zyn vader: dat Hans alleen dan mee naar het paardenspel mag gaan, als het rapport niet weer die noodlottige drie vermeldt. Hans liep heel langzaam. Hij maakte in 't geheel geen dolle sprongen en deed in 't geheel de lucht niet weergalmen van zijne lievelingsdeuntjes. Aan den hoek der straat, dicht bij de school gekomen, bleef hij staan en leunde een geruime poos tegen een boom. Hans dacht na en zijne gedachten waren van geen prettigen aard. Had hij het toch maar vroeger geweten! In ieder geval had hü het wel zoo kunnen aanleggen, dat hij het ten minste in de laatste acht dagen niet al te bont in de klasse had gemaakt. En als hij eens een week lang zich goed had gehouden, dan zou hij zeker wel een twee hebben gekregen. Maar nu, nu was het reeds de laatste dag. Het was verschrikkelijk. Zijn vader had hem toch even goed wat vroeger kunnen waarschuwen; nu was het te laat. Maar zoo was zijn vader, zoo was hij altijd. En moeder had er ook al zoo strak bij gekeken, zonder eens even tusschen beiden te komen. En grootvader, die zich altijd aanstelde, alsof hij hem de hand boven het hoofd hield, wat moest die nu al zoo vroeg in de stad doen? Nu juist zijn voorspraak noodig was, had hij hoed en stok genomen en was uitgegaan. Och! 't was geen nieuws. Zoo ging het hem gewoonlijk. Andere jongens liepen vrij; maar hij was er altijd bij. Maar waarom moesten ook juist nu de rapporten worden opgemaakt? Waarom niet morgen ? Dezen avond was de voorstelling, en als hij niet juist heden zijn getuigschrift ontving Ha! Daar valt hem iets in: als hij eens in 't geheel niet naar school ging! Als hij z\jn getuigschrift eens niet haalde ? Dan bleef zijn vader toch in 't onzekere omtrent die noodlottige drie. Dat kan helpen! Hoe ook zijn geweten er zich tegen verzet, Hans houdt met trotsche eigenzinnigheid aan dat denkbeeld vast. Hij kende een menigte jongens, die wel eens een schobbertje maakten. En het behoefde ook in 't geheel niet uit te komen en — „Één, twee, drie, vier" — Hans krimpt ineen ^san schrik. Wat was dat ? O ja! de schoolklok. Daar kwamen de jongens. „Vijf, zes, zeven." dreunde de oude klok. Er klinkt waarlijk een dreigende toon in hare slagen. „Acht, negen," Hans maakt zich zoo klein mogeliik en kruipt achter den boom. Daar komen nog eenige jongens aanrennen. Loop je niet, dan heb je niet. Bom! daar valt de schooldeur dicht. Nu was het geschied. De kleine jongen richt zich langzaam op. Rondom was alles stil; maar die stilte is alles behalve prettig. Hansje ziet aarzelend om en weet niet recht waarheen. Daar dringt op eens een koor van kinderstemmen tot hem door. Hans blijft als aan den grond genageld staan. „Het mor- genlied!" zegt hij zacht tot zichzelf, en door een schuwe vrees bevangen, gaat hy ijlings op de vlucht. De voormiddag duurt lang. De kleine vluchteling, heeft, als de middagklok luidt, reeds een vol uur op het hek van een dicht bij de school gelegen tuin gezeten. Moe van verveling, en nog veel meer van de sombere gedachten, die hem kwellen, is hij daar blijven wachten op het uitgaan van de school. Nu is zij uit. Hij kan dus gaan. Behoedzaam laat hij zich van het hek naar beneden glijden. Zijn pet staat scheef op zijn achterhoofd; een verraderlijke blos bedekt zijne wangen. Langzaam slaat hij den weg naar huis in. Voorzichtig trachtte hij zijne bekende schoolmakkers te ontwijken; maar hoe verschrikt hij, als hij zich uit de verte bij zijn naam hoort roepen. Tegenover hem, aan de andere zijde van een weiland, stond een dikke jongen met een gezicht vol zomersproeten. „Waarom ben je niet op school geweest?" schreeuwde de kleine man uit al zijn macht tusschen zijne handen door. „Ik kon niet!" schreeuwde Hans terug. „Waarom niet?" hield zijn vriend aan: maar Hans schudt zijn kroeskopje ongeduldig heen en weer en acht het beneden zich in nadere verklaringen te treden. De andere is niet licht geraakt. Zijn mededeelzaam gemoed dringt hem het gesprek voort te zetten. „Ben getuigschrift gekregen," roept hij met een stentorstem, terwijl hij een wit papier triomfantelijk omhoog houdt. En Hans voelt zijn moed zinken, terwijl hij over de weide in het zomersproetige, niets zeggende gelaat van zijn vriend staart. „Dat van jou is al thuis. Weet je 't al? Je grootvader heeft het." —„Wat?" — Hans is met drie reuzenstappen den kleinen ongeluksbode genaderd. „Wat zegt je ?" „.Je gi'ootvader heeft je getuigschrift. Hij was by den meester, en omdat je er niet was, heeft de meester het hem gegeven. Hij heeft het meegenomen." Onbewegelijk staat Hansje daar. Z\jn vriend is heengegaan; maar hij staat nog altijd op dezelfde plek en voert manmoedig strijd met een brok, die hem in de keel zit. Aan den hemel straalt de zon met gouden glans, in de voortuintjes der huizen tjilpen de vogels, Hansje ziet van dat alles niets. Worktuigelijk trekt hij aan de riomen van zijn schooltasch en staart sprakeloos van schrik voor zich uit. Bij het eten is Hans met een kloppend hart gaan zitten. Alsof hij uitgehongerd was, laat hij alles naar binnen glijden, en als hij zijn moeder op hare vragen antwoordt, geschiedt dit op een wreveligen en hoogen toon — totdat de deur opengaat. — „G-rootvader!" — Hoe zenuwachtig beven zijne handen. Zijne groote, blauwe, vochtige oogen kijken even op. Zijn hart bonst. „Eet smakelijk, kinderen!" Grootvaders stem klinkt zacht, als altijd; grootvaders blik is even vriendelijk als anders. Zou het dan per slot van rekening maar plagerij geweest zijn van zijn vriend? Had grootvader toch het getuigschrift niet? Kon de oude man hem zoo vriendelijk aanzien, als hij van zijn schoolverzuim wist? Had hjj het getuigschrift of had hij het niet ? Yorschend staarden zijne oogen in het rond. Ongeduldig stampte hij met de voeten. Als het eten maar was afgeloopen! Als grootvader nu maar naar zijn kamer ging, dan kon hij kon hij Hansjes oogen dwaalden onbestemd nu hier dan daarheen; de vork beeft in zijne handen. Haast kan hij zijn ongeduld niet bedwin- gen, als hij ziet, hoe grootvader met welgevallen zijn pijp stopt en aansteekt en al rookend door de kamer wandelt. „Grootvader !" Eer hij er aan denkt, is die uitroep hem ontsnapt. Hij schrikt van zijn eigen stem. De onzekerheid drijft hem het bloed naar het aangezicht — en nog altijd zit grootvader daar, en — ha, eindelijk! nu staat hü op - hij gaat heen. In een ommezien is Hans hem achtörop. — „Halt! Waarheen?" Hij moet zich omkeeren om z\jn moeder te antwoorden. „Grootvader iets vragen." — „Nu niet, kind. Grootvader doet eerst zijn middagslaapje." Zoo is hij nog niets verder. Hansje sluipt met een bezwaard hart naar den tuin. Wat kan het hem nu schelen, dat Trijn, de oude keukenmeid, van het boerinnetje eieren koopt ? Anders vond hij er pret in de grootste te helpen uitzoeken en ze dan nog eens na te tellen. Nu heeft hij te veel met zichzelf te doen. Trijn moet nu maar zelf uit de oogen kijken, en als Grietje zich verrekent — zie! daar kijven ze al. Wat gaat het hem aan ? Hij heeft zijn eigen zorg. „Dan moet ik mü den vorigen keer in 't opschrijven vergist hebben," hoorde hij het boerinnetje uitroepen. Driftig zag hij haar bladeren in een vuil zakboekje. „Daar staat een acht," zei ze hoofdschuddend bij zichzelf. Maar aanstonds bezon zij zich en streek met haar roode hand or over heen. „Dat merkt mevrouw toch niet. Ik maak van de acht een zes. Daar merkt zy niets van." Hoe vreemd! Hansje zag en hoorde dit alles, en toch wist hij eigenlijk niet, wat er om hem heen gebeurde. Hoe zou hij dat ook weten? Daarboven in die kamer, waar grootvader sl .... Wat! zag hij goed? Zag daar niet juist (Jat vriendelijke gezicht op hem neer? Met haastige sprongen is de kleine man op de trap. In een wip is hij boven, klopt aan, opent de deur en is binnen. Ja, binnen, maar wat nu? Als nu zijn hart m^ar niet weer zoo bonsde, dan — „Kom hier, mijn jongen!" Hans sloeg de oogen naar den grond. Hij behoefde den ouden man niet eens in 't gezicht te zien; zijn stem alleen zei genoeg. Nu wist hij het. Grootvader had het getuigschrift. „Grootvader!" Hans keek strak naar zijn laai zen. „Ik, ik... • gij hebt mijn getuigschrift." Grootvader knikt. „Zult gij het van avond aan vader geven?" „Ja, zeker!" Hansje heeft moeite zijne- tranen te bedwingen. Hij knipt angstig met de oogleden; zijn stem beeft op een verraderlijke wijze. „Zegt gij hem ook, dat ik . . . „Neen, neen, mijn jongen dat je de school verzuimd hebt, zeg ik hem niet,'' kwam de oude man hem tegemoet En de kleine jongen, die zoo dapper wilde wezen, loosde een zucht van verlichting en liet aan tranen den vrijen loop. „Dat je de school verzuimd hebt, is een kwaad, waaraan vele ondeugende jongens zich schuldig maken, en waarvoor zij in den angst, dien zij uitstaan, alleen reeds hun straf beet hebben. Buitendien deug ik niet voor aanbrenger. Als iemand dat verklappen zal, zult gij 't zelf moeten doen. Maar — doe het niet weer, Hans!" Meteen stak grootvader hem de hand toe en Hansje nam die gretig aan. „Neen, grootvader!" Dat was weer de trouwhartige blik, die ieders hart voor hem ontsloot. Grootvader trok den jongen naar zich toe. „En nu, wat verder? Is het nu goed?" Een snikkend en zuchtend„ja, grootva- der!" en de jongen ging — ging tot aan de deur en bleef daar peinzend staan. Was. het dan nu goed? Was dat nu alles, wat hij gewild had ? Moest hij heengaan en zich houden, of het heele paardenspel hem niets kon schelen? Neen, dat niet?" „Grootvader!" klonk het eindelijk nauwelijks hoorbaar, „grootvader, ik zou zoo graag nog weten.... is het een drie ?" De oude man keek verwonderd op. „Hoe zou ik dat weten, kind?" De jongen zag hem ongeloovig aan. „Gij hebt het toch." — „Jawel, maar het couvert is gesloten en aan uw vader geadresseerd." Hans stond onbewegelijk stil. Hij nam een aanloopje om wat te zeggen, maar bleef aanstonds weer steken. Hij had de deur geopend en liet haar al knarsend op de hengsels draaien. Eindelijk kwam het hooge woord er uit: „Grootvader, grootvader! toe, zie het eens even in." Een oogenblik van pijnlijke stilte, — maar wat duurde dat lang! — daar staat de oude man in zijn volle lengte voor hem. „Hans," zei hij hoog ernstig, „tot zulk een slechte daad zijn wij beiden niet in staat, ik niet en gij ook niet." De deur viel achter hem dicht. Daar zat Hans in zijn kamertje. Met de ellebogen op de tafel geleund, het hoofd in de beide handen, zag hij mokkend voor zich neer. Hij had zoo graag geweten, wat er in stond. Het was zoo gemakkelijk geweest, maar eens even te gluren en — Nu, stond er toch zeker een drie, en met een drie kwam h\j niet in het paardenspel. Ja, als er nog twee a drie stond, of wel een twee! Als het eens een twee mocht wezen! Op eens hief hij het hoofd op. Waar hoorde hij toch een poos te voren over getallen spreken? Over een acht en een zes? O! nu kwam hij tot bezinning. Het was de zware stem van het boerinnetje. Duidelijk kwamen hem nu de woorden voor den geest, die zü had gesproken : „Men merkt het toch niet. Maak van de acht een zes." Dat kon immers een drie even goed in een twee worden verandeid. O! Hoe begonnen bij deze gedachte eensklaps Hansjes wangen te gloeien! Hoe begonnen de vingers hem te jeuken! En daarbij moest hij, of hij wilde of niet, voortdurend naar de deur van grootvaders kamer kijken. „Kom! maak van de drie een twee,'' klonk het hem plotseling met een zware basstem in de ooren. En weer was het stil — en in de kamer daarnaast hoorde hij een luid gesnork. „Grootvader slaapt." Het kind stond op. Zachtjes sloop hij naar de deur en stiet haar open. Zou hij binnen gaan? Zou hij? Grootvader sliep vast, en de rok, waarin het couvert stak, hing goed en wel aan den stijl van het ledikant, als altijd. Niemand zou het zien. „Men merkt het niet. Schrijf twee in plaats van drie." Hansje was binnen. Vreemd, dat, zoodra hij binnentrad, de stem, die zich pas zoo krachtig liet hooren, op eens zweeg. Vreemd, zoo bang als het Hansje nu te moede was. Daar lag de oude man en sliep. Of sliep hij niet? Bewoog hij zich? Neen, toch niet, zijn slaap was vast. Hij kon gerust bij het bed komen en met zijn hand — ach! wat beefde die nu al — daar in dien zak tasten. Eén blik nog op den slapende, die zoo onbewegelijk stil op het kussen lag — een snelle greep — hij heeft den brief! De terugtocht gaat heel wat gemakkelijker, Hans is weer in zijn kamer. H\j waagt het niet de klink op te lichten, om de deur te sluiten. Voor- zichtig steekt hij zijn vinger door de reet en trekt haar zachtjes toe. Zoo, nu is 't gedaan. „Maak van de drie een twee," begint weer de zware stem van zooeven, „men merkt het niet, men merkt het niet." Hansje houdt het couvert in de hand — de zware stem hield niet op met zijn verleidend gefluister. — Ras besloten, steekt hy den vinger in de opening van het couvert — een kleine ruk — het ding is open. Doch wat is dat nu weer? Wat spreekt de zware stem nu? Wat zegt zjj daar van „een slechte daad — niet in staat daartoe — ik niet en gij ook niet." Neen, toch niet: dat was niet de zware stem van zoo even. Dat was een andere, heldere, ernstige stem. En hoe meer hy er naar hoorde, te duidelijker werd de zin, die door het oor tot het hart drong. Het was de stem van grootvader. „Onbekwaam tot zoo'n slechte daad, ik en gij ook!" Onbewegelijk stond Hansje daar. Alles draaide hem voor de oogen: en van alle kanten klonk het hem tegen: „een slechte daad, een slechte daad." Het open couvert lag nog in zyne handen. Bedroog hy zich, of hoorde hij daar binnen loopen ? Eén enkel oogenblik van aarzeling. De blauwe kinderoogen zagen op het briefje neer, dat welbewaard in zyn omslag rustte. Een bont tafereel van ruiters, muziek en lichten duikt vluchtig op in 't kinderhoofd. Eén enkel oogenblik — en Hansje heft, als gehoor gevende aan een innerlijke roepstem, vastberaden het hoofd omhoog, brengt met een verhelderd oog het losgemaakte couvert aan de lippen en sluit het met de gom, die er nog aan zat, weer toe. Een diepe zucht geeft hem lucht. Hij strijkt zijne gekrulde haren van zijn voorhoofd en ziet om. Grootvaders deur staat aan. G-rootvader slaapt. Met zachten tred sluipt hij naar binnen. Aan al zijne leden bevende, nadert hij het bed, waarop de oude man in zachte sluimering nederligt met het hem eigene kalme en vrome lachje om den ingevallen mond. Met schroomvalligen haast steekt hij het couvert weer in den zak, waaruit hij het genomen had, en sluipt even onhoorbaar weer heen, als hij gekomen was. Hij ziet het niet, hoe die oude oogen zich openen, om hem na te staren. Hij hoort niet, hoe die ingevallen lippen zoowat mompelen van: „een zware strijd, een dappere kerel." Hans zelf stond, toen de avond viel en daarbuiten de gaslantarens aangestoken werden, voor het raam van zijn kamertje en drukte, zonder eenige dapperheid, zijn natbeschreid gelaat tegen de vensterruiten. Wat was zoo'n paardespel toch verleidelijk! En die vroolijke kinderen, die daar overal uit de deuren kwamen! Al een half uur was zijn vader thuis. Hans had hem wel zien binnenkomen; maar hij was hem niet tegemoet gesneld, zooals hij anders altijd deed, omdat hij — nu ja, omdat hij schreien moest en zich schaamde. En hij behoefde zich toch in 't geheel niet te schamen; want het was toch geen kleinigheid, zoo'n voorstelling van een paardenspel. Hoor! daar roept moeder weer! „Ik kom al." „Theedrinken!" — Wat kan hem het theedrinken schelen? Langzaam klimt hij de trap af en doet hij de kamerdeur open. Ja, wel, het was zoo laat. Zij zaten allen aan tafel en vader had het getuigschrift in de hand. Hans aarzelde, of hij wel binnen zou komen. Hij wist al, welk een predikatie er zou volgen en zijn gemoed was waarlijk al vol genoeg om ook dat nog aan te hooren. „Kom hier, Hans Het kind zag op. Was dat de stem van zijn vader? Zoo vriendelijk, zoo tevreden .... Wat was er gebeurd? „Ik ben over je te vreden, mijn jongen. De twee, die je gehaald hebt, heeft mij geheel met je verzoend. Ik zie er je goeden wil in. Misschien komt er nu den volgenden keer wel een één. En nu — wat denk je van het paardenspel?" Hansje staat als door den donder getroffen. Zijne blauwe oogen dwalen vragen van grootvader, die zijn gelaat had afgewend, naar vader, en dan weer naar het getuigschrift. „Grootvader," roept hij. als zocht hij hulp, daar hij nu op eens weer met zijn eerlijke natuur in strijd geraakt, ik verdien „Maak je gauw klaar, jongen, het is tijd." valt de oude man hem in de rede, en Hans wordt schielijk de deur uitgeduwd. „Maak je klaar." Grootvader is in zijn kamer, moeder ook in de hare. Yader is alleen in de woonkamer, als Hans, geheel klaar om naar het paardenspel te gaan, binnentreedt. „Yader!" — „Zoo! ben je al reisvaardig, jongen?" — „Yader! Ik . . . Hansje aarzelt. Heldere druppels blinken in zjjne kinderoogen, als hij dapper naderbij komt en zijn vader flink in 't aangezicht ziet. „Ik ben uit de school weggebleven, omdat — omdat ik bang was voor een slecht getuigschrift - neemt gij mij nu toch mee ?" Vader Werner is zeer ernstig. Hij fronst een oogenblik het voorhoofd en ziet dan op het open gelaat van zijn kind neer. 't Wordt hem week om 't hart, als hij die twee groote oogen zoo argeloos op zich ziet gevestigd. Ernstig legt hij zijn hand op het hooftd van zijn kind. „Het is eerlijk van je, dat je 't bekent — ik neem je toch mee." Hansje ziet hem door zijne tranen heen dankbaar lachende aan — en Hansjes lach is onweerstaanbaar. Zijn vader grijpt hem bij zijn krullekop en drukt hem aan zijn hart. Daarboven in 't stille kamertje voor het raam staat een oud man, die met een peinzende uitdrukking op het gelaat de huisgenooten nastaart. Uit de verte, van het eind der straat, dringt trompetgeschal tot hem door. En zie! daar heft te midden van het gewoel der haastig voorbijsnellende kinderscharen een lieve jongen zijn gelaat nog even op om hem groe- tend toe te wuiven. Grootvader lacht stil voor zich heen. „En nu weet hij nog niet eens, dat ik in de vroegte den meester die twee voor mijn jongen heb afgebedeld," zegt hij bij zichzelf, en trekt weltevreden de jaloeziën dicht,