WTmU/ni KFN -■ MET ZILVEREN RAND , door MflRIt niJKERK G.F. CALLEMBACH nblc dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 AB den haag DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: C,r\\l\OPi\l SC hcifJjJtL jLtP biln- IcclLLÜLJL ' WOLKEN MEI ZILVEREN HAND OORSPRONKELIJK VERHAAL DOOR M ARIE Geïllustreerd door O. Geerling r~ \ \qib-j NIJKERK — G. F. CALLENBACH — zij drukte een paar liefdevolle kussen op het trouwe gelaat blz. 49 HOOFDSTUK I. Treeske en Jan. Treeske en Jan Bastings keken bedremmeld rond bij de halte, waar zij uit het locaaltje van Hilversum waren gestapt. Een koffertje stond naast hen, en ieder had nog een pakje in de hand, men kon hun aanzien dat zij echt in verlegenheid waren —, zij tuurden scherp den landweg op, alsof zij van daar iemand verwachtten. „Worden jullie afgehaald?" vraagde de baanwachter; „waar moet je heen?" „Naar het dorpje L., daar woont onze tante," zei Treeske met bevende stem, zij had moeite haar tranen te weerhouden. — „Mevrouw van den dominee te Weesp- heeft aan tante geschreven om iemand te zenden met een karretje of zoo iets; het koffertje is nogal zwaar, wij kunnen 't niet best zoo lang dragen Als tante den brief maar gekregen heeft.-..." Een boer stond in de nabijheid, hij moest den baanwachter even spreken. „Waar moeten ze heen?" vraagde hij. „Naar L." — „Naar onze tante, juffrouw Bastings," voegde Treeske er bij. De boer mompelde eenige woorden, die niet bemoedigend schenen te klinken. „Kent u haar?" vraagde Treeske met verlangenden blik op den boer. „Kennen.... kennen .... niet zoo heel bijzonder.... maar ik heb wel zoo iets gehoord van jullie komst.... Als tante' een karretje moet zenden," zei hij zachtjes tot den wachter, „dan kunnen ze lang wachten. Jullie bent immers de kinderen van stuurman Bastings, die van zijn laatste reis niet is teruggekeerd?" „Ja, ja," riepen beiden als uit een mond, „heeft u vader gekend?" „Of ik.... als jongen was hij de beste vriend van mijn jongsten broer.... hij is op zee gegaan, en wij zijn bij den ploeg gebleven .... hij was een beste kerel, een flinke zeeman....! En jullie moeke is ook gestorven? Kom je met je beidjes bij tante Trui?" „Ik maar een paar dagen," riep Jan, ,,'k word zeeman, net als vader!" „Zoo, zoo," zei de boer, den jongen op den schouder kloppend, „je lijkt precies op hem, en je zus op jullie moeke.... die heb ik ook wel eens gezien, maar heel lang geleden." De boer sprak zachtjes eenige woorden met den baanwachter. — „Weet je wat, kinderen, laat dat koffertje maar staan, — ik zal 't vanmiddag wel meebrengen als ik terugkom van de markt te Hilversum; mijn karretje zal wel goed beladen zijn, maar zoo'n kistje kan er nog wel bij. Kun jullie goed loopen, wel anderhalf uur?" „O ja, dat kunnen we best, als we niets te dragen hebben!" „Nu dan moet je den weg maar te voet afleggen, want je ziet wel, dat er geen karretje komt; doe het maar zoetjesaan, — heb je ook een paar boterhammen bij je?" „Ja," zei Treeske blijde, en liet haar pakje zien; „mevrouw van den dominee heeft er ons meegegeven; wij hebben er al van gegeten." „Ook wat om te drinken? 't is een lange zonnige weg." Jan haalde uit zijn pakje een flesch met een kroesje te voorschijn; er was nog een beetje melk in. „Drink die melk eerst op," zei de boer, „dan zullen we de flesch nog eens laten vullen in de boerderij hier tegenover, nietwaar Jansens?" De baanwachter kwam spoedig terug met de gevulde flesch Ziezoo, en nu op pad, — kalmpjes aan, hoor, want 't zal warm worden tegen den middag Zeg maar aan tante, dat boer Roesting op zijn wagentje het koffertje meebrengt." „Dank u wel, dank u wel," klonk het uit beide monden en de dankbare blik, waarmede de afscheidsgroet gepaard ging, bewees wel dat de vriendelijke toespraak van den boer het tweetal veel goed had gedaan. Telkens keerden Treeske en Jan zich om; zij wuifden en knikten, totdat eindelijk bij een bocht van den weg niemand meer te zien was. „Arme kinderen," herhaalde de boer met een zucht, „zij hadden zulke brave ouders! en nu bij tante Trui! daar zal het meisje ook geen makkelijk leventje hebben! Je kent die juffrouw Bastings zeker ook wel, Jansens?" „Niet bijzonder, ik heb een paar maal zaken met haar gedaan erg op de penning, dunkt me, een vriendelijk mensch is ze juist niet." „Allesbehalve, eerder het tegenovergestelde!" „Was zij een zuster van den stuurman?" „Een halfzuster, veel ouder dan hij; na den dood van hun vader heeft ze haar broer nooit vergeven, dat hij tegen haar zin trouwde; zij heeft een aardig duitje van haar eigen moeders kant, maar die schoonzuster heeft ze nooit kunnen zetten, 't was toch zoo'n best wijfke!" Treeske en Jan hadden in opgewekte stemming hun tocht begonnen; Treeske was ruim vijftien jaar oud, Jan ongeveer twaalf. „Wat een vriendelijke man is die boer Roesting," merkte Jan op, toen hun beschermer uit het gezicht was verdwenen, „hoe aardig dat hij vader zoo goed heeft gekend, hè, Trees?" „Ja, 'k hoop dat hij dikwijls bij tante Trui komt, dan kan ik hem ook veel van ons lief moeke vertellen." „Met tante Trui kun je ook over moeke spreken, zus; tante is immers bij moeke geweest, toen moeke al erg ziek was. Ik heb tante niet gezien, want ik was bij den schoolmeester in huis, maar jij hebt toch met tante gesproken, Trees." „Zeker, Jan," antwoordde Treeske, eenigszins ontwijkend, „tante en ik hebben samen koffie gedronken; moeke was erg moe door het praten over ons, geloof ik, en toen kwam tante bij mij in de huiskamer; ik heb haar ook naar den (rein gebracht." — Treeske vertelde echter niet, dat moeke na tante's bezoek zoo bitter had geschreid; — zij had Treeske hartstochtelijk tot zich getrokken, haar herhaaldelijk gezoend, al fluisterend: „Altijd goeden moed houden, Treeske, de Heer Jezus zal je Trooster en Toevlucht zijn Hij zal je nooit begeven Hij blijft bij je overal.... altijd ...." — „Moeke," had Treeske snikkend uitgeroepen, „ga hiet van ons weg we kunnen u niet missen!" Moeke had toen zachtkens haar wangen gestreeld. „God weet wat 't best voor ons is," had ze gezegd, „wij zullen op Hem vertrouwen, Treeske, nu en altijd dat zei vader ook toen hij wegging voor zijn laatste reis." Dit alles overdacht Treeske terwijl zij en haar broertje flink voortstapten; Jan maakte allerlei opmerkingen over 'tgeen hij zag langs den weg, de mooie weiden met koeien, de rijke korenvelden; hij lette er niet op dat Treeske niet of wel heel kort antwoordde zonder veel rond te kijken. Eindelijk riep hij uit: „Zeg, Trees, ik begin honger en dorst te krijgen; zullen we weer eens zoö'n lekker boterhammetje eten?' „Best, hoor, ginds zie ik een mooi beschaduwd plekje, daar zullen we wat rusten." 't Was een lief plekje, dicht bij een beekje, dat langs het weiland zachtjes voortkabbelde; daar vlijden zij zich neer in het gras onder een breedgetakten boom, en deden alle eer aan boterhammen en melk. Het gesprek ging alweêr over den gelukkigen tijd toen vader en moeder nog leefden. „Herinner jij je nog, Trees, den morgen van vaders vertrek? ik huilde altijd als vader over heengaan sprak, 't was zoo akelig dat hij weer weg zou gaan, misschien voor langen tijd. 's Avonds te voren hoorde ik vader tegen moeke zeggen: „we zullen morgen Jan maar laten slapen, — ik kan 't niet goed aanzien, als de jongen zoo schreit; — hij is eigenlijk overgevoelig, zoo zal hij nooit een flinke zeeman worden." Ik zei niet dat ik 't gehoord had, maar ik dacht: „neen, vader, dat zal niet gebeuren weggaan zonder dat ik er bij ben!" — En s morgens kwam ik heel vroeg he zoldertrapje af, lang voordat vader klaar was. Ik heb ook heel niet geschreid, en zei aan vader dat ik erg mijn best zou doen om een flink zeeman te worden zooals hij Vader kuste me, „ja, als t er op aan komt, dan ben je een echte zeemansjongen, dat zie ik nu wel," zei vader, „zorg .goed voor moeke en Trees, terwijl ik weg ben, hoor Janneman." -— Weet je 't nog, Trees, 't is nu al bijna twee jaar geleden?" „Zeker, Jan, hernam i reeske, den arm om zijn hals slaande, „en je hebt wat goed je belofte gehouden; — moeke schreef dat aan vader in eiken brief." — Jan keek nadenkend voor zich; op het vroolijke jongens, gelaat lag plotseling een diep-weemoedige trek. ,,'t Is toch wel hard, Trees, dat onze lieve Heer vader en moeder beiden van ons heeft weggerromen, zoo kort na elkaar!" Ook de oogen van Treeske vulden zich met tranen, maar neen, ze moest niet toegeven, al was 't haar ook zoo angstig te moede, nu ze naar tante ging; zij moest Jan opvroolijken, zooveel zij kon, haar broertje dat zij o zoo innig liefhad! „Weet je wel, dat vader en moeder altijd zeiden: „op God vertrouwen, — Hij weet wat 't best voor ons is." Dat zullen we ook doen, nietwaar, Jan. Voor elkaar bidden, elkaar helpen, zoo veel als we kunnen." „Ik hoop dat we nog een paar dagen samen kunnen blijven, zus!" Treeske's lief gezichtje betrok bij de gedachte aan het naderende afscheid. „Ik hoop 't ook, Jan, maar ik twijfel er toch aan. 'tZou misschien niet eens prettig voor je zijn. Tante is heel niet gewend aan kinderen. Maar kom, nu moeten we verder anders wordt het zoo laat." Moedig stonden ze op, na een half uurtje zagen ze in de verte een torentje. „Zou 't daar zijn, Trees?" „Ik denk het wel," en onwillekeurig vertraagde het tweetal hun stap, alsof zij het oogenblik van aankomst liefst nog wat uitstelden. Het torentje kwam al duidelijker te voorschijn; tante's woning lag een eindje buiten het dorp; weldra zagen ze dan ook het nette huisje, met een tuintje er voor, en een lapje grond er achter, zeker een moestuin. „Dat is het," zei Jan. „Je mo?t vooral heel vriendelijk zijn, hoor broer, tante is al oud." Zij traden het hekje binnen, Treeske liet den klopper op de voordeur vallen er was nog niemand te zien, alleen werd een gordijntje voor het raam een ziertje op zij geschoven. Jan's scherp rondturende oogen bemerkten het dadelijk. „Tante kijkt langs 't gordijntje, Trees, zij heeft niets geen prettig gezicht, hoor!" De kinderen wachtten geduldig; nog een paar minuten, de deur werd geopend, en tante stond voor hen. HOOFDSTUK II. Bij tante. „Zoo, ben julüe daar? — je hebt zeker erg getreuzeld onder weg," was de eerste begroeting. „We hebben een poosje gerust onder een boom bij een beekje, 't was nogal warm," zei Treeske, „hoe maakt u het, tante?" en Treeske hief het gezicht op, alsof zij een zoen verwachtte, die echter niet werd gegeven, alleen een handdruk. — „Dit is Jan, tante, u heeft hem nog niet gezien, hij lijkt erg op vader, zeggen ze." Even rustte tante's blik op het vroolijke jongensgelaat; ook hem werd een hand toegestoken, maar Jan had ook niets geen verlangen naar een zoen, tante trok hem niet erg aan. „Heb jullie geen koffertje meegebracht?" „Boer Roesting brengt het mee op zijn karretje," riep Jan, „hij heeft vader goed gekend, tante, zijn broer en vader hebben samen gespeeld!" Weêr zag tante even naar den twaalfjarigen knaap; toon en stem, alles herinnerde haar het vroeger zoo geliefde veel jongere broertje, wien zij het nooit had vergeven, dat hij zich later geheel aan haar invloed had onttrokken. „Zoo, heeft Roesting zich er weêr mee bemoeid? mij dunkt jullie had met je beidjes dat koffertje wel kunnen dragen, zóó zwaar is het zeker niet." Tante sprak er niet van, dat de domineesvrouw om een karretje of zoo iets had gevraagd, tante had er eenvoudig geen notitie van genomen. „Boer Roesting meende dat het dragen van het koffertje met het warme weêr wat vermoeiend zou zijn, „ik rijd er toch langs," zeide hij, „dus ik kan 't best meenemen," vertelde Treeske op zachten toon. „Zoo, 't doet er niets toe, hoe hij er over dacht, hij bemoeit zich graag met de zaken van anderen. Kom nu maar meê naar je kamertje boven, en dan kun jullie aan 't hek gaan staan, en 't koffertje aannemen, als boer Roesting voorbij rijdt, dat zal niet lang meer duren." 't Was een aardig bovenkamertje met uitzicht op den moestuin, alles even netjes en helder; Treeske was er over verrukt. „Houd 't nu netjes in orde, je ziet er mankeert niets aan, en toon door je gedrag dat je op prijs stelt alles wat ik voor je doe!" — „Ik beloof u dat ik goed mijn best zal doen, tante," verzekerde Treeske met een hoogen blos op het gelaat, „ik dank u wel voor al uw moeite." „Tante," riep Jan plotseling, „mag ik met Treeske een paar dagen bij u blijven, ik wou zoo erg graag!" Tante keerde zich naar hem toe, een scherp woord op de lippen, zij zag weer die trouwhartige bruine oogen zoo verlangend naar haar opgeslagen, zachte herinneringen werden wakker geroepen, het scherpe woord bleef achterwege. „Neen, dat gaat niet, Jan," zei ze kortweg, „heeft de domineesvrouw je dat niet gezegd? zij wist het toch. — Treeske, hier ligt een matras, en alles wat er bij hoort, je kunt Jan voor van nacht een bed op den grond spreien, jij slaapt in de bedstee, — ga nu naar boer Roesting uitkijken, straks drinken we koffie." Ze waren blij weêr met hun beidjes buiten te zijn, 't was binnen zoo dof en somber met de gordijntjes alle dichtgetrokken, — 't leek wel alsof tante alle vroolijkheid had buitengesloten. Ja, daar kwam in de verte een karretje aanrijden, heel vol geladen, Jan zag zelfs een paar biggetjes; hij wuifde met alle macht, alsof hij een ouden bekende begroette; ook Treeske zag met vroolijken blik naar den goedhartigen boer, die haar vriendelijk toeknikte. „Zoo, kinderen, is de wandeling goed afgeloopen? niet al te moe? hier is het koffertje, waar moet het heen?" „Dank u wel, dank u wel, boer Roesting," riepen Jan en "Treeske, „wij zullen het koffertje naar binnendragen!" „Wel neen, boer Roesting doet zijn werk niet half Jan, blijf jij even bij mijn paardje, — 't zal niet wegloopen hoor, 't is een mak beestje. — Juffrouw Bastings," riep de boer aan de deur, „hier is het koffertje van de kinderen, waar wilt u 't hebben?" Geen antwoord. „Je slaapt zeker op 't bovenkamertje," ging de boer voort met onverstoorbaar goed humeur, „ik ken het huis nog van ouds;" hij bracht het koffertje naar boven, en vervolgde: „wel mijn groeten aan tante, Treeske, en als je gelegenheid en lust hebt, kom dan gerust inloopen bij boer Roesting aan 't andere eind van 't dorp, je bent altijd welkom Kind, kind, wat lijk je op je moeke dat zachte, lieve menschje!" Tante Trui in haar slaapkamer had alles gehoord; „bij je komen," mompelde zij met een harden trek op't gelaat, „ja, dat kun je denken, Gijs Roesting, door jou toedoen werd mijn broer van me vervreemd, wil je 't nu ook met zijn dochter probeeren? dat nooit, hoor, zoo lang tante Trui wat te zeggen heeft!" „Moeten we niet wat betalen voor 't brengen van het koffertje?" vraagde Treeske aan 't hek, half verlegen. — „Wel neen, kindlief, ik heb nog wel wat meer over voor de kinderen van een vroegeren speelmakker;" tegelijk stopte hij haar een gulden in de hand, — „dat is voor postzegels, als Jan weg is; je zult elkaar wel dikwijls schrijven." Hij sprong op zijn wagentje, en 't was voor de kinderen alsof met boer Roesting een trouwe vriend uit hun gezicht verdween. 's Avonds kwam de zuster van de domineesvrouw te Weesp, die bij een vriendin logeerde, met tante spreken; Jan zou den volgenden morgen onder haar geleide naar zijn nieuw tehuis gaan; hij zou er blijven, totdat hij door den invloed van eenige belangstellenden in het Zeemanshuis te Rotterdam kon worden opgenomen. Treeske vergezelde Jan des morgens tot aan het huis, waar de juffrouw op hem wachtte; 't was broer en zuster zoo droef te moede, zij konden bijna geen woord zeggen; „o, zus," riep Jan plotseling in snikken uitbarstend, „ik vind 't zoo verschrikkelijk om van je weg te gaan!" — Treeske gevoelde, dat zij zich tegenover haar jonger broertje zooveel mogelijk moest beheerschen. — „Jan," zeide zij, met moeite haar tranen bedwingend, „denk aan wat vader heeft gezegd — je moet flink zijn, en ook mij helpen, en dat zul je doen, als je mij trouw schrijft, prettige lange brieven, alle veertien dagen, Jan, en ik jou ook, — wat zal 't heerlijk zijn elkaar alles te vertellen, en samen over vader en moeke te spreken, al is 't dan ook op't papier.— Hier zijn postzegels voor jou, Jan, — de domineesvrouw heeft me een heel pakje medegegeven, en ook nog geld om nieuwe te koopen, dus, als je er geen meer hebt, zend ik je andere. — Ik schrijf zondag, broer, en dan jij den volgenden zondag!" Het vooruitzicht van Treeske's langen brief deed Jan's tranen drogen, ook zijn vriendelijke geleidster sprak hem bemoedigend toe, het wagentje reed weg, en Treeske bleef alleen, zij voelde zich o zoo eenzaam en verlaten! HOOFDSTUK III. In het nieuwe tehuis. Eenige weken waren verloopen sedert de komst van Treeske bij tante Trui; in vele opzichten had zij het goed,, tante was wel hoogst zuinig, waar het in haar oog nuttelooze uitgaven betrof, zooals voor gezelligheid, genoegen, en zelfs het verleenen van hulp aan menschen, die het toch maar verkwistten, maar aan goed voedsel ontbrak het Treeske niet. Het jonge hart dorstte echter naar medegevoel en liefde, en 't teedere plantje der liefde scheen in deze kille omgeving geen wortel te kunnen schieten. Twee maanden geleden was moeder gestorven; Treeske wilde zoo gaarne over haar lief moeke spreken, veel van haar vertellen, — eens was zij over moeder begonnen, toen tante en zij samen de wasch in orde brachten. „Ik heb 't nooit met je moeder kunnen vinden," had tante kortweg geantwoord, „ik spreek ook liever niet over haar." Er kwam een koud, verlaten gevoel over Treeske, van dat oogenblik af noemde zij moeke's naam niet meer, maar tante'zelve had Treeske's hart van zich vervreemd. Treeske deed haar werk met ijver, met groote nauwgezetheid; soms sprak tante een woordje van lof, maar 't liet haar koud; zij moest immers wel haar best doen, om het genadebrood te verdienen, dat haar werd geschonken. Werken van den morgen tot den avond, daarin vond zij afleiding, en tegelijk bemoedigde haar de gedachte dat zij op deze wijze toch ook in haar eigen onderhoud voorzag, want zij spaarde tante eene meid uit. In moeke's bijbeltje vond zij altijd haar grootsten troost; 's morgens en 's avonds las zij daarin zooveel heerlijke woorden, door moeder onderstreept, waarover moeke met haar had gesproken; dan was 't haar soms alsof zij aan moeke's ziekbed was gezeten, en weder de zachte, lieve stem hoorde, die haar wees op den Heiland als de eenige Bron van troost en vrede, op een heerlijk wederzien in 't huis des Vaders. De oogen vulden zich dan dikwijls met tranen, maar die tranen brachten verlichting, en zij smeekte den Heer haar te steunen in den strijd, en de bitterheid jegens tante, die zij zoo dikwijls voelde opkomen, uit haar hart weg te nemen. Toch kende zij ook blijde oogenblikken, wanneer de brievenbesteller het hekje binnenkwam, met een brief voor haar, een brief van Jan, geregeld alle veertien dagen, en soms nog als verrassing een briefkaart tusschenbeide. Hij schreef altijd prettig en vroolijk, iedereen was goed voor hem, zei hij dikwijls. — „Hoe zou 't ook anders kunnen," dacht Treeske, „wie zou niet houden van dien vroolijken, eenvoudigen jongen!"— Dan overviel haar soms een heftig verlangen naar haar broertje, naar zijn vroolijke stem, zijn prettigen lach! hoe zou zij 't op den duur zonder hem uithouden? wie zou er voor zorgen dat ze weer een paar dagen samen waren? — Tante sprak er nooit over. Had zij het soms in haar brieven laten merken? Opeens vraagde Jan: „Trees, heb je wel schik?... . is tante goed voor je, schrijf het me toch, ik wou 't graag weten." En Treeske dacht: „ik moet voorzichtig zijn, anders wordt Jan ongerust." Zij antwoordde: ,,'t is natuurlijk bij tante heel wat stiller dan thuis, toen jij er was om me te plagen, en alles is heel verschillend, maar 't zal best wennen, hoor, je weet ik ben ook geen levenmaakster." Treeske schreef geregeld aan Jan zondags in den namiddag om de veertien dagen; Tante had zich een paar maal heel scherp geuit over het verkwisten van geld aan postzegels door menschen die alles van anderen moeten hebben, maar hoe bereid Treeske ook was om zooveel mogelijk tante's zin te volgen, met het schrijven aan Jan behoefde tante zich niet te bemoeien, dat was haar zaak, zoo lang zij tante niet om geld voor postzegels behoefde te vragen. Mevrouw van den dominee had haar een aardigen voorraad postzegels ten geschenke gegeven; in een verborgen zakje had zij nog eenige spaarpenningen van moeke, dan den gulden van boer Roesting, dus vooreerst ging alles goed, en zij had geen uitgaven, behalve catechisatieen kerkgeld. Zondag in den namiddag wanneer alles was opgeredderd en tante Trui in haar slaapkamer van een lang dutje genoot, dan kwam het kostelijke uurtje voor het lezen of schrijven van Jan's brieven, 't Was een heerlijk praatje! Zij haalde allerlei herinneringen op aan vader en moeke, die indertijd op den vroolijken knaap minder indruk hadden gemaakt; daarbij had zij de gelegenheid om veel over vaders kinderjaren te hooren door ouden Bram. Deze hield tante's tuintje en het stukje land in orde, terwijl Griet, zijn vrouw, een dag in de week kwam voor het allergrofste werk. Met haar kon Treeske niet veel praten, want zij was heel erg doof, en daarbij had zij het dien enkelen dag zoo druk, dat er geen minuutje afkon voor een praatje, maar met Bram was het anders. Hij had vader zoo goed gekend als jongen, en zooveel van hem gehouden, hij was onuitputtelijk in allerlei verhalen. „Ja," zeide hij dan met een breeden lach op het oude gelaat, ,,'t waren twee rakkers van jongens, hij en Kees Roesting, maar ze hadden geen valsche streken, hoor, echte Hollandsche jongens! zelfs de strenge schoolmeester had schik in het tweetal, al moesten ze nogal eens nablijven om den een of anderen dollen streek." Treeske genoot van die verhalen, terwijl zij ouden Bram moest helpen in het tuintje of op het stukje land. „Vertel haar maar van alles, Bram," zei boer Roesting meermalen en hij voegde er nog bijzonderheden bij, die Bram niet wist, of heel had vergeten, „het arme deerntje heeft het lang niet makkelijk bij tante Trui, en saai genoeg." „Ik begrijp niet," had boer Roesting wel eens tot zijn vrouw gezegd, „dat Bram en Griet toch nogal gehecht zijn aan tante Trui, ik geloof dat zij de eenige zijn in het heele dorp." De zaak was dat tante Trui met strenge woorden Bram en Griet ten zeerste op het hart had gedrukt, over haar en haar huishouden niet met boer Roesting of met anderen te spreken. terwijl zij ouden Bram moest helpen.... blz. 16 Eens was Griet in den winter erg ziek geweest; er moest hulp zijn om haar te verplegen, de dokter had allerlei versterkende middelen voorgeschreven, niemand kon begrijpen hoe oude Bram met hetgeen hij verdiende in alles kon voorzien. „Kun je 't wel bolwerken, Bram?" had boer Roesting eens gevraagd, „er komen heel wat onverwachte uitgaven bij een ernstige ziekte, — je weet wel dat je altijd op mij kunt rekenen." Bram had, zooals hem bevolen was, geen woord gezegd, maar eerst had hij den boer veelbeteekenend aangekeken, toen volgde een handbeweging in de richting van tante Trui's woning, daarna een uitdrukking op het gezicht, alsof hij zeggen wou: „wat die doet, daarvan heeft niemand idee." „Ik begrijp je, ouwe slimme Bram," zei boer Roesting lachend, „ik ben er blij om, zoowel voor jou en voor Griet, als voor " en boer Roesting eindigde den zin met dezelfde mimiek, waardoor Bram zoo meesterlijk zijne gedachten had uitgedrukt. Och ja, tante Trui was in haar latere levensjaren bijna voor al haar dorpsgenooten een onbekende geworden; slechts enkelen wisten evenals Bram en Griet van een andere tante Trui te spreken, doch op dezelfde voorwaarden als deze. Haar weinig aantrekkelijk uiterlijk was reeds oorzaak geweest, dat men haar niet dadelijk zooveel aandacht schonk als andere, in dit opzicht meer begunstigde meisjes; en een groote teleurstelling in haar jong leven, waarvan niemand, zelfs boer Roesting in eigen persoon nooit iets had vermoed, wekte nieuwe verbittering. Sedert den vroegen dood van haar tweede moeder wijdde zij al haar zorgen en liefde aan haar zooveel jonger broertje, zij had hem lief tot in het overdrevene, kon zelfs niet goed dulden, dat de kleine jongen zich ook aan anderen hechtte; de groote zelfopoffering van zijne zuster werd niet altijd door broer Jan genoeg gewaardeerd, omdat hij er aan gewoon was geraakt. Later was het hem een Wolken met zilveren rand 2 groote grief dat zijne zuster zooveel tegen het zachte, lieve moeke van Treeske en Jan had in te brengen, en er werden in dien tijd dikwijls harde woorden gesproken! Tante Trui leed veel, had een zwaren strijd te strijden, maar zij zocht niet haar toevlucht bij de eenige Bron van waren troost, en haar goede eigenschappen, waardoor zij zoo velen tot zegen had kunnen zijn, haar zuinigheid, haar groote nauwgezetheid, haar helder verstand en juist oordeel, gingen over tot andere uitersten, die haar den naam gaven van hard en gierig en zelfzuchtig te zijn. Natuurlijk kon zij, die eenig fortuin had, de zorg voor de twee ouderlooze kinderen van haar broer niet alleen aan vreemden overlaten; zij wist dat zij bij het ouder worden meer hulp dan die van Griet zou noodig hebben, dus had zij de zorg voor Treeske op zich genomen, maar zij had zelve niet vermoed, dat die zorg haar zooveel innerlijken strijd zou kosten. Waar de twaalfjarige Jan zachte herinneringen in haar opwekte aan den gelukkigen tijd van de jeugd zijns vaders, daar deed Treeske haar onophoudelijk denken aan de schoonzuster, die haar, zooals zij zichzelve wijs maakte, van zooveel liefde had beroofd. Het kon niet anders of Treeske's lieve, zachte aard, haar geduld en ijver moesten indruk maken, maar tante Trui verzette zich tegen alle zachtere opwellingen, ,,'t is al mooi genoeg," zeide zij tot zichzelve, „dat ik geheel alleen moet zorgen voor het kind van een schoonzuster, die me altijd heeft tegengestaan." Hoezeer Bram en Griet dikwijls vonden dat tante Trui verkeerd werd beoordeeld, de manier waarop tante met haar nichtje omging, konden zij onmogelijk goedkeuren; daarbij merkten zij op dat Treeske's gezichtje smaller werd en bleek; Bram sprak er eens over met boer Roesting, en deze riep de hulp in van den dominee en zijn zuster. Niemand bemoeide zich graag met de zaken van tante Trui; men hoorde dan soms woorden die niet aangenaam klonken, maar de zuster van den dominee bracht haar wel eens een bezoek. Ook nu besloot zij op vriendschappelijke wijze met tante over Treeske te spreken. „Juffrouw Bastings," vraagde zij in den loop van het gesprek, „vindt u goed, dat Treeske eens in de week of om de veertien dagen een kransavondje komt bijwonen in de pastorie met de andere meisjes onzer gemeente? ik heb de leiding, en ben er altijd bij." ■ „Een kransavondje!" riep tante Trui heel verontwaardigd, „geen kwestie er van, hoor! — ik ben zelve nooit opeen kransavondje geweest,.... Trees heeft genoeg te doen met haar eigen goed in orde te houden .... ik heb haar nu een warme japon van me zelve gegeven, om voor zich te vermaken tegen den winter.... Kransavondjes kransavondjes wel nu nog mooier! dat moet er noe bijkomen!" Deze poging om 1 reeske eenige ontspanning te bezorgen was dus mislukt; er moest wat anders worden bedacht, om haar in aanraking met andere meisjes te brengen. Zij kwam geregeld naar catechisatie en kerk, daarvoor had de predikant gezorgd. Hij had er tante, die zelve niet naar de kerk ging, over aangesproken, dat zij Treeske ook zoo dikwijls tehuis hield, na deze aanmerking van den dominee was tante er zeer op gesteld, dat Treeske zoowel kerk als catechisatie voortaan niet verzuimde. Kerk en pastorie waren een heel eindje verwijderd van tante's huisje en nu kreeg Mina Roesting van vader en moeder de opdracht om Zondagsmorgens en op den catechisatieavond Treeske tegemoet te gaan tot dicht bij haar woning, en haar ook zoo ver te vergezellen, als zij huiswaarts keerde, zoo had het lieve meisje nog eens een andere toespraak behalve de gesprekken met tante Trui, ouden Bram en doove Griet. De twee meisjes werden spoedig goede vriendinnen; of tante er iets van vermoedde? Zij vroeg naar niets en Treeske sprak dus liever niet over den gezelligen omgang met Mientje Roesting, want sedert den dag van haar aankomst had tante den naam Roesting niet meer genoemd. Tante keek echter altijd nauwkeurig op de klok of Treeske wel op tijd thuis kwam, - zij kon dus nooit eens even met Mientje meegaan. Hoe vertrouwelijk Treeske ook met haar vriendinnetje omging, en alles vertelde over moeke en Jan, haar de brieven van Jan ter lezing gaf, zij sprak nooit in het bijzonder over tante, zij klaagde nooit. „Vraag haar niets," had moeder Roesting tot Mientje gezegd, „Treeske is een braaf meisje, zij lijkt precies op haar moeder, en die had het ook lang niet makkelijk met tante Trui." Zoo werd voor Treeske gezorgd en over haar gewaakt; had Moeke ook niet altijd gezegd: „onze God is een Vader van weduwen en weezen;?" HOOFDSTUK IV. Lichtstralen. Zomer en herfst waren voorbij; Treeske scheen zich meer te gewennen aan de kille omgeving bij tante Trui, vooral door de vriendschap met Mientje Roesting. Haar gezichtje was wel wat spitser en bleeker dan vroeger, zij werd stiller, maar niemand hoorde ooit een woord van klacht. De brieven aan Jan bleven steeds blijmoedig, zoodat Jan niet anders dacht of Treeske had het goed bij tante Trui. „Ik zou het niet bij tante Trui uithouden," vertelde hij wel eens aan den een of ander, „zij kijkt altijd even brommig, maar mijn beste zus is heel anders dan ik — mocht ik maar eens een dagje bij haar komen!" Jan vergat in zijn brieven ook nooit de groeten aan tante Trui, en dat deed juffrouw Bastings genoegen. Zij zou wel eens graag zoo'n brief gelezen hebben, want zij had ook nog brieven van Jan's vader uit zijn jongensjaren, maar zij sprak er nooit met Treeske over, dus kon Treeske moeilijk tante's wensch raden; hoe gelukkig zou zij anders zijn geweest over dit bewijs van belangstelling! Kerstmis naderde; er zou een mooie Kerstfeestviering zijn op den tweeden Kerstdag voor de kinderen van behoeftige gezinnen en de kinderen der Zondagsschool. Eenige meisjes hadden op zich genomen om kleinere en grootere giften te verzamelen tot bestrijding der kosten; bij tante Trui waren zij echter niet geweest. Dergelijke bezoeken waren haar zeer onwelkom; zij voelde niets zooals zij zeide, voor zulk een vertoon van liefdadigheid men was dus overeengekomen haar niet meer lastig te vallen en dit was zeer naar tante's zin. Treeske had van haar schat aan de zuster van den predikant vijftig cents ter hand gesteld; „meer kan ik niet geven," had zij er poTtzfgd?."eVOegd' h6b mij" ge'd 200 "00dig voor „Ik zou dit ook maar houden, Treeske," was het vriendehjke antwoord, „we weten immers allen hoe graag je helpt en wat meegeeft." „Neen, neen," riep Treeske verschrikt, ,,'t zou me erg bedroeven, als ik niet een kleinigheid geven mag." — Kom je ook meehelpen bij de feestviering, Treeske ?" vraagden de meisjes van den krans na het catechisatieuurtje. Dat zal niet gaan, zie je, ik kan tante toch niet alleen laten." ben Paar dagen voor Kerstmis bracht de predikant een bezoek bij juffrouw Bastings; „ik wou tante graag alleen spreken," ze,de hij, toen Treeske hem met een blijden groet de deur opende, „blijf jij maar aan je werk, Treeske." — v "f°U u ,ons het genoegen willen doen, juffrouw Bastings," aagde de predikant, „aan Treeske toe te staan den weeden Kerstdag, als zij klaar is met haar werk, bij ons door te brengen? Zij weet er niets van, dus als u het niet goed vindt, komt zij er niets van té hooren." Keeds bij de eerste woorden kwam er een harde trek op het gezicht van tante Trui; de dominee deed echter alsof hij het niet merkte. „Er is een plannetje aan ver- ^ voor*' ,,en van mijn collega te Weesp; zooals u weet, heeft hij met eenige belangstellenden meer bepaald de zorg voor Jan's opvoeding op zich genomen. Hij zou het zoo goed vinden, dat de kinderen en toe eens een dagje samen waren, en dat lijkt me < erg gewenscht, anders vervreemden ze van elkaar Nu vraagt hij mij Jan voor den tweeden Kerstdag een uitnoodiging te zenden, en u tevens te verzoeken Treeske voor dien dag vrijaf te geven. U zou daartegen geen bezwaar hebben, meent hij: het tweetal is zoo innig aan elkaar verbonden maar 't moest voor beiden een verrassing blijven." . Tante Trui was in hevigen tweestrijd; 't is waar, zij voelde zich tegenwoordig dikwijls zachter jegens Treeske gestemd, dan klonk haar stem vriendelijker, zoodat het meisje wel eens] verwonderd opkeek, maar het duurde nooit lang. „Gelukkig, boer Roesting heeft met die uitnoodiging niets te maken," overlegde zij bij zichzelve. Zij vermoedde niet dat Treeske's trouwe vriend er wel degelijk de hand in had gehad; hij was de eigenlijke ontwerper van het plannetje, maar dat bleef een geheim tusschen hem en den predikant te Weesp. „Dus moet ik dien dag heel alleen blijven?" vraagde tante vrij knorrig, hoewel zij innerlijk reeds besloten had haar toestemming te geven. „Dat is toch wel eens meer gebeurd vóór uw nichtje bij u kwam," meende de predikant. „Trouwens, toen de meisjes aan Treeske vraagden, of zij bij de Kerstfeestviering kwam helpen, heeft zij zelve geantwoord: „ik mag tante toch niet alleen laten," dus als het voorstel van u komt, zal zij er u te meer dankbaar voor zijn. Deze woorden vonden ingang; de dominee vertrok met tante's toestemming; tante zelve zou het aan Treeske zeggen den avond vóór Kerstmis, maar van Jan zou niet worden gesproken. Den tweeden Kerstdag was Treeske al heel vroeg in de weer, om voor tante alles in orde te brengen, „hoe vriendelijk van tante om mij den heelen dag te laten gaan," zeide zij herhaaldelijk tot zich zelve; „ik moet nu maar zorgen dat ik niets vergeet, anders zou tante zich soms te veel vermoeien." Met opgewekt gelaat ging zij tante goeden dag zeggen; „ik dank u hartelijk, tante Truus, 't is toch zoo aardig van u, dat ik den heelen dag mag gaan helpen; u moet vooral niets wegruimen, ik zal zorgen bij tijds terug te zijn." Tante zag haar veelbeteekenend aan, alsof zij nog iets zeggen wilde, maar zij hield het voor zich. „Ik hoop dat je er veel pleizier van zult hebben, kind, dan is het mij best." Treeske was getroffen zoowel door de vriendelijke woorden als door den vriendelijken toon; hoe gaarne zou ze tante bij het heengaan een zoen hebben gegeven, maar zoo ver was het nog niet! Met vluggen tred begaf zij zich naar de pastorie wie stond daar op den uitkijk aan de deur, en wuifde haar toe, al heel in de verte? 't Was een jongen Was dat, — was dat Jan? hij kwam haar nu hard tegemoet loopen Ja, 't was Jan, — Jan in eigen persoon Treeske's hart bonsde zij kon geen stap meer doen zij hoorde weer de zoo geliefde vroolijke stem: „Treeske, beste lieve zus!" Twee armen werden om haar hals geslagen, er volgden tal van zoenen, en toen met den uitroep: „Jan, mijn beste Jan!" kwam Treeske eerst tot het besef van de heerlijke werkelijkheid! 't Was stil in de dorpsstraat, de menschen waren meest nog in de kerk; enkele voorbijgangers, die het tweetal kenden, genoten van die vreugde des wederziens, en verstoorden ze niet. „Een heele dag samen.... o, hoe heerlijk! wist jij er wat van, broer?" — „Neen, ik heb t pas gisteravond gehoord.... ik ben van morgen gekomen met den eersten trein .... boer Roesting en Wim hebben me aan de halte met 't wagentje afgehaald." Er kwam geen eind aan het vragen en vertellen; toch was er af en toe iets bezorgds in den blik, waarmee Jan naar zijn zuster keek, vooral later, als zij met den dominee en zijne zuster sprak. „Dominee," zeide hij half schreiend, toen Treeske even met de juffrouw was medegegaan, „ik vind Treeske veranderd haar gezicht is veel smaller, zij is dunkt me ook veel stiller dan vroeger zelfs haar stem klinkt anders zou ze het bij tante wel goed hebben ?" „Zij heeft het zeker bij tante lang niet zoo prettig als jij, Jan; tante is oud en dikwijls wat lastig, maar 't is het best er niet met Treeske over te spreken; ik geloof dat tante nu al wat anders wordt, dus je lieve zus zal er zich langzamerhand wel gelukkiger gevoelen." „Kan ik niets voor haar doen, dominee?" „Wel zeker kun je dat, mijn jongen; doe erg je best, schrijf haar altijd lange prettige brieven, dan zul je eens zien hoe je reeds nu, maar vooral later, haar tot een flinken steun kunt zijn." — Jan antwoordde niets, maar de ernstige uitdrukking op het vroolijk jongensgezicht bewees, dat de woorden van den predikant tot zijn hart waren doorgedrongen; in zijn binnenste herhaalde hij de belofte eens aan vader gedaan, dat hij altijd flink zijn best zou doen, en zooveel mogelijk, nu en later, voor zijne lieve zuster zou zorgen. 't Was een heerlijke Kerstfeestviering voor allen, maar in het bijzonder voor het gelukkige tweetal! O, wat spraken ze samen dikwijls over het laatste Kerstfeest, dat ze met hun lief moeke hadden gevierd, toen zij met de kinderen van den predikant Kerstliederen voor moeke hadden gezongen bij het aardige Kerstboompje dat de domineesvrouw had laten bezorgen. En wie kon het zeggen! misschien zag moeke wel hoe zij nu diezelfde mooie liederen medezongen met al de kinderen in de dorpskerk! Jan zat op een hoekje naast Wim Roesting, hij zong mee als de beste, en Treeske mocht naast Jan bij de zuster van den predikant zitten, terwijl allen luisterden naar de heerlijke Kerstgeschiedenis, zoo vol troost en vrede voor rijk en arm, voor oud en jong! Treeske hielp ook mede met het presenteeren van chocolade en krentenbroodjes; met stralende oogen kwam zij telkens bij Jan, en zorgde dat het hem aan niets ontbrak; Jan was al dikke vrienden geworden met Wim Roesting en hij fluisterde zijn vriendje toe: „Nu ziet Treeske er bijna net zoo uit als toen moeke nog leefde!" 's Avonds bracht Jan zijne zuster naar huis; tante zat eenigszins verborgen op den uitkijk, of de Roestings zich er ook weêr mee bemoeiden; zij hoorde juist de stem van Jan, die Treeske toeriep: „Vele groeten aan tante, zus, zeg dat ik tante morgen even kom goedendag zeggen!" Die woorden deden tante goed, evenals Treeske's dankbare blik en handdruk. HOOFDSTUK V. Donkere uren. t Was Februari, een Februarimaand die aan het voorjaar deed denken; vroege heesters vertoonden kleine blaadjes, en lieve voorjaarsbloempjes staken de kopjes boven den grond, alsof zij geheel vergaten dat Maartsche stormen zooveel liefs en schoons weieens zouden kunnen vernietigen. Ook Treeske verheugde zich in het herleven der natuur, doch niet met onverdeeld genot. Tante was den laatsten tijd, en vooral de laatste dagen weêr veel moeielijker in den omgang; Treeske moest weêr menige aanmerking hooren over het geld dat ze aan postzegels verkwistte; „ik kan niet begrijpen waar je het vandaan haalt," had tante zelfs eens tot haar gezegd. Die postzegelkwestie begon Treeske zelve ook te verontrusten, want haar kleine schat verminderde op schrikbarende wijze. Tante had haar met Nieuwjaar een gulden gegeven en er de vermaning bijgevoegd het geld nuttig te besteden. Zij zou dus aan tante geen geld durven of willen vragen, al meende zij behalve den kost en de geringe uitgaven voor kleeding, toch wel recht te hebben op een kleine geldelijke tegemoetkoming. Onlangs had Treeske aan Mientje Roesting gevraagd of zij bij Mientje's moeder of andere menschen niet een kleinigheid zou kunnen verdienen met breien of naaien. „Maar Treeske," had Mientje verwonderd uitgeroepen, „wanneer wil je dat doen ? — je werkt toch den heelen dag?" „Ik zou wat vroeger kunnen opstaan; 's morgens gaat het best, en ik kan goed naaien." Mientje sprak er over met moeder; „neen, neen," was het antwoord, „dat kan niet, Treeske zou door heel vroeg op te staan, slaap te kort komen, en slaap kan zij niet missen; wij moeten er wat anders op bedenken." Boer Roesting schreef weer aan den predikant te Weesp, en eenige dagen later kreeg tante een brief uit Weesp, die haar zeer verbitterde zoowel tegen den predikant als tegen Treeske; zij dacht namelijk dat Treeske aan den predikant geschreven had. Deze vroeg of juffrouw Bastings het niet met hem eens was, dat Treeske moest trachten wat voor zich zelve te verdienen, hetzij door een of ander werk te verrichten, of een betrekking bij vreemden te zoeken; mocht dit laatste aan haar tante, die toch niet bijzonder op Treeske's komst gesteld was geweest, het meest gewenscht voorkomen, dan zou hij Treeske bij het zoeken van een betrekking zeer gaarne behulpzaam zijn. ,,'t Is waar," zoo eindigde hij zijn schrijven, „dat ik mij met zaken bemoei, die mij niet aangaan, maar zooals u weet stel ik veel belang in het tweetal, daarom zal u mij deze vraag wel ten goede houden." Juffrouw Bastings was ten hoogste verontwaardigd; — „hoe durft hij me zoo'n brief te schrijven!" riep zij verbitterd; ,,'t is wat moois.... ik zal hem antwoorden, dat ik wel zal doen wat ik voor mijn nichtje het beste oordeel, dus dat anderen zich daarover niet druk behoeven te maken." Zij besloot echter eerst met Treeske te spreken, en dit werd telkens uitgesteld. Was het omdat eene innerlijke stem haar verweet, dat zij niet rechtvaardig was tegenover Treeske? had de predikant niet gelijk met te zeggen dat Treeske wat kon verdienen? het meisje werkte den geheelen dag, had zelfs van Griet, die oud en zwak werd, heel wat werk overgenomen, en wat gaf zij haar? den kost, natuurlijk kleeren ? Treeske had nog zoo goed als niets noodig gehad, zij was erg zuinig en netjes, — een geldelijke tegemoetkoming? neen, tante had haar nog niets gegeven behalve één gulden met Nieuwjaar. De brief bleef nog onbeantwoord, en tante sprak ook nog niet met haar nichtje. Treeske leed echter zeer onder tante's scherpe aanmerkingen; zij had met Kerstmis zoo gehoopt, dat tante en zij het steeds beter met elkander zouden vinden, en nu? het was eigenlijk nog erger dan in het begin. Maar er was nog iets dat tante zeer ontstemde; zij was zelve erg nauwgezet in het betalen als zij iemand iets schuldig was, daarom was het zoo vreemd dat zij dit tegenover Treeske geheel vergat; nu waren een paar boeren zeer slechte betalers, vooral een, dien zij reeds herhaaldelijk had gewaarschuwd. Zij had hem weer geschreven en verwachtte dagelijks zijn komst; „als hij er geweest is," dacht zij, „kan ik rustig aan andere zaken denken." Op den door haar bepaalden dag had zij in een oud kasboek nog eens nagerekend wat de boer haar schuldig was; daarna bracht zij haar geldzaken in orde, en legde verschillende bankbriefjes, soort bij soort op het geopende kasboek; zij noteerde telkens hoeveel er van ieder waren. Treeske was in de bijkeuken bezig met eenige fijne kleedjes uit de mooie kamer, heel oud, maar waarop tante hoogen prijs stelde. „Ik heb ze altijd zelf behandeld," had tante gezegd, „er is geen enkel scheurtje in, dat zie je wel, dus wees voorzichtig." De klopper viel op de voordeur; „tante, daar is boer Karstens om u te spreken." — „Zoo, laat hem maar in het spreekkamertje." Haastig legde tante de bankbiljetjes op een hoopje bij elkaar, het briefje er bij, iets zwaars er op, het oude kasboek bergde zij weer in het bureau, toen deed ze de keukendeur van binnen op slot, de kamerdeur van buiten, den sleutel in den zak, en tante ging naar het spreekkamertje in de hoop, dat de boer zijn schuld geheel of gedeeltelijk kwam vereffenen. Treeske had gezien dat tante alles afsloot, zij keerde dus buitenom naar het bijkeukentje terug. In de verte hoorde zij tante's driftige stem; „och, och, dat gaat niet naar wensch," dacht zij. Een oogenblik miste zij de noodige aandacht bij haar werk, zij was niet voorzichtig genoeg .... o wee, er kwam een klein scheurtje in het fijne ouderwetsche doekje. „Wat zal ik doen?" fluisterde zij hevig verschrikt, „kon ik het maar gauw heel fijn stoppen.... 't is zoo klein, tante zal het misschien niet eens merken Had ik maar een naald, en dat fijne klosje uit tante's mandje in de huiskamer, maar de deuren zijn op slot ik kan niet naar binnen .... Wacht, op het lage raam aan den tuinkant heb ik de pin niet gedaan, toen ik de kruimels voor de vogeltjes strooide dat kan ik van buiten makkelijk even openschuiven." Zoo gezegd zoo gedaan, 't was het werk van enkele oogenblikken, ook het scheurtje was spoedig naarwensch heel fijntjes gestopt. „Als je 't niet weet, zie je er zoo goed als niets van," dacht zij, heel voldaan over haar werk. „Zou ik geen koffie moeten zetten?" overlegde Treeske, geen blik afwendend van het bewuste kleedje, dat zij met ander goed voor den mangel gereed maakte. Neen, zij hoorde stappen, boer Karstens ging naar de huisdeur;.... „denk er aan, Karstens, tot half April," riep tante nog met scherpe stem, „anders zul je er van hooren!" de bezoeker ging weg, het hart vol zorg, en tante keerde terug naar de huiskamer. Zij hervatte haar werk, — de bankbiljetten werden opnieuw geteld, soort bij soort gevoegd, en het aantal met het op het briefje genoteerde vergeleken, tante's geheugen was niet meer zoo sterk als vroeger, daarom schreef zij alles op. „Hé," zeide zij plotseling verschrikt, „er moesten tien briefjes van tien gulden zijn, en ik tel er maar negen ja, ik heb ook tien opgeschreven;" zij telde opnieuw, nog eens, nog eens, 't bleef altijd negen, zij keek rond op de tafel, op den grond, er was niets te vinden. „Hoe is 't mogelijk! ik heb heel secuur geteld er is niemand hier geweest, — alles was dicht de keukendeur toch ook?" zij probeerde, ja, en de sleutel was aan den binnenkant. De brief van den predikant kwam haar weer te binnen, Treeske wist dat tante dikwijls vergat, vooral getallen zij had geld noodig, en meende misschien er recht op te hebben, maar .... de bezoeker ging weg, het hart vol zorg blz. 28 alles was dicht, zij had niet binnen kunnen komen. „Treeske, Trees!" riep zij plotseling met luide, scherpe stem; — Treeske kwam haastig aanloopen, tante's stem klonk zoo vreemd! „Wat is er, tante?" ( „Ben je in de huiskamer geweest, terwijl boer Karstens er was?" Zou tante haar gehoord hebben? ja, ze moest maar dadelijk vertellen van het scheurtje, 't was toch bijna niet te zien. „Ja, tante, heel even." „Hoe kwam je er in? — alles was dicht." „Op het zijraam zat geen pin ik heb het even opgeschoven!" — tante's stem klonk zoo verschrikkelijk hard — wat beteekenden al die vragen? „Wat had je hier te doen?" Met bevende stem volgde nu 't verhaal van het scheurtje in 't mooie doekje. Tante bleef haar voortdurend aanzien met zoo'n vreemden en harden blik — wat was er toch! „Allemaal verzinsels!" was de driftige uitroep bij 'teind van het verhaal; „geef 't bankbriefje terug, dat je hier hebt weggenomen dadelijk!" 't Was Treeske, alsof zij door den grond zonk.... „Wat bedoelt u?.... een bankbriefje.... ik?".... „Ja, jij.... ik had er tien, nu zijn er maar negen," riep tante, zich al meer en meer opwindend, „niemand is hier geweest behalve jij geef terug, zeg ik je, dadelijk," en heftig greep zij Treeske's arm. Treeske werd eerst vuurrood, toen doodsbleek, — neen, dat liet ze zich niet zeggen, — zij stelen — zij een dievegge! Zij schudde tante's hand van zich af. — „Ik heb het niet gedaan, hoe durft u zoo iets tegen me zeggen?" zeide zij met vaste stem. „U zal zich hebben vergist met tellen; — ik zal u het scheurtje laten zien dat ik heb gestopt," en Treeske wilde het doekje gaan halen. „Neen, je blijft hier, totdat ik je zakken heb nagezien. Je doet net als je moeder.... brieven schrijven en nu dit er nog bij!" Met harde hand onderzocht tante Treeske's zakken, haar japon; het arme meisje zei niets meer, zij trilde over het geheele lichaam van hevige innerlijke verontwaardiging. Toen moest zij tante volgen naar haar kamertje, ook daar werd alles nagekeken; het kleine doosje, waarin Treeske haar spaarpenningen bewaarde, bevatte behalve een tiental postzegels, slechts tante's nieuwjaarsgulden en eenige kwartjes, meer was er niet. „Je moet zeker weer postzegels zenden aan dien bengel van een jongen misschien heeft hij je om geld gevraagd, daarom heb je dan ook buiten mijn weten brieven geschreven, en mij bij anderen zwart gemaakt." Dat was Treeske te kras: „Tante, u mag tegen mij zeggen wat u wil, maar den naam van mijn moeder en van Jan laat u er buiten, God in den hemel weet dat ik onschuldig ben," en zonder verder naar tante om te kijken, verliet zij het kamertje en ging beneden haar werk hervatten. Treeske stortte geen traan, zij deed haar dagelijksch werk met strak, doodsbleek gelaat. „Eet jij maar in de keuken," riep tante haar toe vóór het middagmaal, „je komt niet aan mijn tafel eer het geld terecht is." Zoo,ging het ook 'savonds; „breng je mij het bankbriefje?" riep tante vóór het naar bed gaan, maar Treeske gaf geen antwoord. Treeske sloot haar kamertje, nu was ze alleen — met droge, brandende oogen wierp zij zich voor het bed op de knieën om te bidden; daar kwam het plotseling tot een hevige uitbarsting, zij kon niet bidden, het geheele lichaam schokte in wanhopige droefheid, zij kon slechts snikkend stamelen: „mijn God, mijn God, help mij ik weet geen raad!" — Zoo bleef zij geknield liggen, zonder aan naar bed gaan te denken, telkens met dezelfde wanhopige bede op de lippen, en zachtjesaan kwam er een onbewust gevoel van kalmte over haar. Was het moeke's stem die haar teedere troostwoorden toefluisterde .... „Treeske, mijn dochterke, goeden moed houden.... de Heer Jezus wil uw Trooster, uw Toevlucht zijn .... altijd, altijd .... overal...." Een van moeke's lievelingsgezangen kwam haar in de gedachten : „Schoon alles 't onderstboven raak', 't Gebergt' in zee verzink', En d' aard zich van haar plaats verzett', Ik zal uw Toevlucht zijn." En 't arme jonge hart kwam eenigszins tot bedaren, „Jezus, mijn Toevlucht," fluisterde zij, „help mij, wijs mij den weg." Zij ontkleedde zich, en toen zij zich ter ruste legde, stortte zij als vanzelf al hare angsten en zorgen uit in het geliefde lied: Houd Gij mijn handen beide Met kracht omvat, Heer, geef mij Uw geleide Op 't smalle pad! Alleen kan ik niet verder, Geen enkele treê, Neem, trouwe Zielenherder, Mij, arme, meê! De volgende dag ging voorbij zooals de vorige. Tante deed des morgens dezelfde vraag, Treesje gaf er geen antwoord op; 't was alsof zij zich met nog meer ijver wijdde aan haar werk, zij poetste en wreef, bracht kasten in orde, die eigenlijk pas de volgende week daarvoor in aanmerking kwamen. Wie meer bepaald op tante had gelet, zou denkelijk tot het vermoeden zijn gekomen, dat tante's driftbui was geweken. Haar gezicht was nog somber en streng, maar af en toe zag zij naar Treeske met bezorgden blik; zij had de doekjes nagezien bij het venster, door haar bril, nergens had zij een stopje kunnen bespeuren, eindelijk voelde zij met haren vinger een kleine oneffenheid, ja, nu zag zij een uiterst fijn klein stopje, 't was dus geen verzinsel geweest, zooals tante had gezegd. „Wat heeft zij 't keurig gedaan, ... men ziet er niets van 1... Zou ik mij toch misschien verteld hebben," vraagde zij zich zelve af, „ik heb het zoo nauwkeurig gedaan, wel een maal of drie, en altijd hetzelfde, ik kan niet gelooven dat ik me heb vergist maar 't zou toch kunnen zijn was die brief uit Weesp er niet geweest, dan zou ik misschien niet eens aan Treeske hebben gedacht .... morgen zal ik met haar spreken, waarom heeft ze zich tot anderen gewend in zaken die hun niet aangaan." Tante deed een vraag aan Treeske over haar werk op een toon, die anders klonk dan den vorigen dag; 't scheen echter alsof het meisje voor geen andere indrukken meer vatbaar was, zij hoorde de vraag niet eens, nog minder het verschil in toon. Oude Bram kwam een paar uur werken; hij wilde Treeske wat vertellen, zij zag hem aan met vreemden blik, en scheen niet eens te hooren waarover hij sprak. Dat was nog nooit gebeurd! "Ben je ziek, Treeske? vraagde hij bezorgd, het meisje schudde met het hoofd van neen, en verwijderde zich ; ook tante kon hij niet te spreken krijgen. „Er moet wat gebeurd zijn, dominee," zei Bram dien avond tot den predikant, „ik heb het meisje nog nooit zoo gezien, doodsbleek, met kringen om de oogen, en ze zegt geen woord." „Treeske was vanmiddag ook niet op de catechisatie," was het antwoord. „Zij verzuimt nooit, en niemand wist de reden, ik zal morgen eens gaan hooren." De arme Treeske ging rond als in een droom, bij al wat zij deed, werd zij als voortgedreven door die eene troostelooze gedachte: „Weg, weg van hier.... ik kan 't niet uithouden .... tante denkt dat ik steel" 's Avonds in haar kamertje begon zij dadelijk een bundeltje te maken van haar eigen kleeren, weinig in getal; alles wat van tante kwam, liet zij achter, ook den gulden dien zij met Nieuwjaar had gekregen, maar moeders bijbeltje, de portretjes van haar ouders, eenige brieven van vader, Jan's brieven werden er met teedere zorg bijgevoegd. „Brood heb ik vandaag met werken verdiend," fluisterde zij, „een paar boterhammen voor onderweg mag ik medenemen." — Zij maakte zich geheel gereed, moeke's dikken mantel deed zij aan, moeke's warmen doek om den hals zoo legde zij zich neder op het bed, om nog een paar uur te rusten eer zij vertrok, zoo vroeg mogelijk! De dorpsklok sloeg halfvijf; Treeske stond op, bracht het kamertje in orde, en schreef met potlood op een briefje: „Ik kan niet blijven in een huis, waar men denkt dat ik steel, nog een laatste vurig gebed steeg ten hemel uit het vertrek, waar zij zulke wanhopige uren had doorgebracht, — toen met haar bundeltje in de eene hand, haar schoenen in de andere, ging zij op haar kousen dé trap af, schoof zoo zacht mogelijk den grendel van de achterdeur, en stond buiten de woning, die voor haar geen tehuis meer kon zijn. Snel de schoenen aangetrokken, weer zachtjes het hekje geopend en gesloten, en dan voortgeijld langs den straatweg! — waarheen? — zij wist het niet! „Heer, wijs mij den weg dien ik gaan moet" was voortdurend haar bede. Niet naar de halte, in tegenovergestelde richting — daar kende men haar niet, zij was er nooit geweest. Was het verkeerd dat zij tante's woning verliet? „Neen, neen," fluisterde een stem in haar binnenste, „ik zou niet kunnen leven, waar men mij wantrouwt....' als er iets werd gemist, zou tante altijd er mij op aanzien.... de dominee en zijn zuster, de Roestings, Bram en Griet! zij zullen 't allen hooren.... niemand zal 't van me gelooven .... maar toch .... 't briefje is weg.... ik ben haast zeker dat tante zich niet heeft verteld zij is zoo secuur, vooral met geld! Arme Jan.... wat zul je wel zeggen als je hoort hoe ongelukkig ik ben!" Zoo mijmerend snelde zij voort, alsof zij vreesde te worden achtervolgd. Het had dien nacht gevroren, de maan wierp nog haar zacht schijnsel over de met rijm bedekte velden en weilanden, over hutjes en kleine boerderijen langs den weg, alles nog in diepe rust, al begon het reeds te schemeren; de frissche, koude lucht deed haar goed aan de brandende oogen, t gloeiend gelaat, en zij werd kalmer te moede hoe meer zij zich verwijderde van haar somber laatste Wolken met zilveren rand o tehuis! Gedeelten van Zondagsschoolliederen kwamen haar telkens in de gedachten, en zij herhaalde ze, terwijl zij zich voortspoedde langs den onbekenden weg: „Dierbre Heiland, o blijf bij mij.... De Heer kent al de Zijnen .... Hij redt ze uit all' ellend.... Ga mij niet voorbij, o Heiland!...." Ruim twee uur had zij reeds geloopen, zonder eenige vermoeidheid te gevoelen, de schemering was geweken, ginds in het oosten straalde de hemel in morgenzonnegloed; de velden, de weilanden, de fijnste takjes der boomen, nog zuiver wit door de vorst, 't schitterde en glinsterde alles onder de teerè aanraking der eerste morgenzonnestralen, en in Treeske's hart werd het eenige oogenblikken stil en vredig. Getroffen door de stille pracht om haar henen, neuriede zij als vanzelf: „Daar ruischt langs de wolken een lieflijke naam, Die hemel en aarde vereenigt te zaam ...." Plotseling schrikte zij op.... zij hoorde achter zich op een afstand het geraas van wielen.... zou tante een wagentje gezonden hebben om haar te achterhalen? de onmogelijkste gedachten kwamen bij haar op, — misschien het karretje van boer Roesting?.... neen, neen, zij zou niet medegaan zij keerde niet terug Angstig tuurde zij in de verte.... nu kon zij het onderscheiden, met een zucht van verlichting fluisterde zij: „gelukkig, 't is een ander, ik ken het niet!" • Het karretje kwam naderbij, en stond stil; — „moet je naar de stad?" riep de oude boer, die er in zat: Treeske knikte van ja, al wist zij niet welke stad hij bedoelde. „Wil je een eindje meerijden?" „Graag!" antwoordde Treeske, zij steeg op, blijde dat zij op deze wijze gauwer een heel eindje verder zou zijn. „Ga je op een dienst uit?" was de vraag. „Ja, mijn ouders zijn dood, — weet u ook een goeden dienst voor me, ik kan goed werken en naaien." „Je komt voorbij een groote boerderij, daar hebben ze een meisje noodig, mijn dochter heeft er gediend, eer ze trouwde, maar ze zullen je zoo maar niet nemen; heb je goede getuigen bij je?" Treeske zag hem verschrikt aan, zonder te antwoorden. — „Zoo, heb je die niet, dat is jammer, heb je dan niet gediend?" „Ik woonde bij een tante," stamelde 't meisje, „maar 't ging niet." „Die zaak is niet in orde," dacht de boer, zonder meer te vragen. — „Ziezoo, hier moet je er af," zei hij na een poosje bij een zijweg, „ik moet dien kant uit." Treeske 'dankte den ouden man op droeven toon; hij zag haar treurigen blik. „De boerderij ligt nog een eindje verder," vervolgde hij meêwarig, „altijd maar recht toe,.... je kunt het in elk geval eens probeeren, al ben ik bang dat 't niet zal lukken Vooral de waarheid spreken, hoor, denk daaraan nou, 't beste!" en 't karretje verdween. „Getuigen getuigen " herhaalde zij droevig, „daaraan heb ik heelemaal niet gedacht ! wie zal me nemen zonder getuigen, — ik kan niemand noemen, en als ik het vertel, zal men mij niet gelooven!" — Groote angst maakte zich van haar meester, „wat zal ik beginnen als niemand me wil nemen?" — 't Was al lang over den middag, zij probeerde een stukje te eten, maar 't ging niet, — 't was alsof elke brok haar in de keel bleef steken. Zij zette haren weg voort; 't duurde niet lang of zij zag in de verte een groote boerderij — onwillekeurig vertraagde zij haar schreden;, wat zou zij antwoorden als de boerin vraagde naar getuigen? „Heer, help me!" smeekte zij, en langzaam, met loome schreden trad zij het groote hek binnen. De boerin, een jonge vrouw met vriendelijk gelaat, kwam juist uit een der bijgebouwen, een kind aan de hand. Zij zag de jeugdige vreemdelinge, en ging haar een eind tegemoet. „Hebt ge een boodschap?" vraagde zij minzaam, dadelijk trof haar het vermoeide uiterlijk van het jonge meisje. „Een oude boer heeft me gezegd dat u een werkmeisje noodig heeft," zei Treeske aarzelend. „En nu komt ge uw diensten aanbieden? hebt ge zulk een langen weg gemaakt? ge ziet er zoo vermoeid uit?" „Ik heb een eind met den boer mee mogen rijden, zijn dochter heeft bij u gediend." „O, dan weet ik wien gij bedoelt, kom maar binnen, we kunnen dan samen eens praten." Treeske volgde met kloppend hart; nu zou de boerin haar allerlei vragen doen, wat zou zij antwoorden? de waarheid spreken, had de oude man gezegd. Ja, dat zou zij doen, natuurlijk. „Ga zitten," zei de boerin, een opkamertje binnentredend, maar Treeske bleef staan. „Ik heb geen getuigen," sprak zij met bevende stem, „de boer zeide dat ik u toch maar moest vragen, of u het misschien eens met me zou willen probeeren." „Geen getuigen? hebt ge dan niet gediend?" Treeske herhaalde wat zij ook aan den boer had gezegd; „ik deed al het werk," voegde zij er bij, „ik behoef me over niets te schamen, maar ik kan u niet zeggen waar tante woont,' en waarom ik ben weggegaan, nu niet, misschien later Och, probeert u het eens met me ik ben zoo ongelukkig!" en Treeske barstte uit in schreien. De boerin wist niet wat te antwoorden; het meisje trok haar aan, zij wist zelve niet waarom, diep meelij gevoelde zij met de bedroefde vreemdelinge, doch haar te nemen zelfs op proef, zonder getuigen, zonder te weten van waar zij kwam, of wat er met haar was gebeurd, neen, dat kon, dat mocht zij niet, ook terwille van haar man en kinderen. „Het spijt me heel erg," zeide zij op deelnemenden toon, „ik zie aan alles dat ge zeer ongelukkig zijt; toch kan ik u onmogelijk in mijn dienst nemen, als ik niets van u afweet. Mijn man zou het stellig niet goed vinden, ik ben al eens meer door mijn medelijden leelijk te pas gekomen, 't Kan niet, wezenlijk niet, al zou ik zelve 't graag eens met u probeeren Wist ik maar iets anders te bedenken maar kom, leg uw pakje neêr, rust een half uurtje, en drink een paar glazen melk, — dat zal u goed doen," de boerin haalde melk en brood, en liet Treeske toen een poosje alleen. „Zoudt ge nog een half uurtje verder kunnen gaan?" vraagde zij bij haar terugkomst. „O ja," verklaarde Treeske, „ik ben nu heel uitgerust." „Ik heb met mijn man gesproken, hij keurt mijn plan goed. Als ge nog een eind verder den grooten weg volgt, moet ge het eerste zijpad links inslaan; ge komt dan spoedig aan een boerenhofstede, niet zoo groot als de onze, maar keurig onderhouden, daar wonen mijn schoonouders, beste goede menschen, altijd gereed om anderen te helpen, er zijn geen kinderen meer thuis, en zij zijn reeds op leeftijd. Vraag om de boerin te spreken, en zeg dat de boerin van Zonnehoeve u zendt. Vertel haar alles juist zooals het is; dat zal u bij die lieve oude vrouw misschien makkelijker vallen dan bij mij, maar ge moet dadelijk gaan, anders wordt het donker, en 't is een eenzame weg voor een jong meisje alleen." Treeske vatte weêr moed, zij bedankte de jonge vrouw hartelijk voor haar groote vriendelijkheid, nam haar bundeltje op en zette den tocht voort naar de hofstede „Ruimzicht". Het uurtje rust had haar verkwikt; zij ging in het eerst met vluggen tred, maar 't duurde niet lang of uitputting en vermoeienis deden zich sterker gevoelen dan te voren, en daarmede ook het angstige besef van hare verlatenheid; bij den zijweg moest zij eenige oogenblikken tegen een boom leunen, het kostte haar moeite om door te gaan. „Wat -zal ik doen, als men mij niet wil ontvangen?" dacht zij, „ik kan niet verder, 'k zal op den weg neêrvallen," de tranen stroomden langs haar gelaat, de hoop, die haar bij de woorden van de boerin opnieuw had bezield, was nu geheel geweken. De weg duurde zoo lang, — zij had zeker wel meer dan een uur geloopen, 't begon reeds te schemeren! Eindelijk zag zij op eenigen afstand rook uit een schoorsteen opstijgen, en weldra stond zij voor de hofstede „Ruimzicht". Zij sleepte zich als het ware naar de voordeur; een arbeider, die over het erf ging, kwam naar haar toe; „wat moet je?" vraagde hij op ruwen toon. „De boerin van Zonnehoeve zendt mij," was het stame- lende antwoord, „ik zou gaarne de boerin van Ruimzicht spreken." Er behoefde echter niets gevraagd te worden; de boerin had het meisje door het venster zien aankomen; getroffen door het vermoeide uiterlijk, kwam zij zelve naar de voordeur, een statige vrouw, reeds op leeftijd, met vriendelijk en zacht gelaat, wel geschikt om vertrouwen op te wekken in een verslagen hart. „Wel meisje," sprak zij, „ge zijt een late bezoekster; hebt ge iets te vragen?" „De boerin van Zonnehoeve heeft me gezegd tot u te gaan," was het bedeesde antwoord; „ik ben zoo ongelukkig .... zij kon mij niet helpen, maar zij zeide dat u mij misschien raad zou willen geven." „Raad geven,... ja, dat is dikwijls een moeielijke zaak ... in elk geval gaat 't niet aan de voordeur. Kom dus binnen, . leg uw bundeltje maar op deze bank, en doe uw dikken mantel en doek af, want in de kamer is het warm." Daar zat ook de boer; „wel, wel, wat een late gast," zeide hij met vorschenden blik op het jonge meisje. „De boerin van Zonnehoeve zendt haar, zij komt raad vragen," vertelde de boerin. „Dat is makkelijker gezegd dan gedaan," meende de boer, „zij zal er wel bij moeten zitten, dunkt me." Man en vrouw wisselden een blik, alsof zij tot elkaar wilden zeggen: „wat ziet ze er vermoeid uit! —wat een uitdrukking van droefheid en zorg op dat jonge gelaat." De boerin schoof een stoel bij den haard; „ziezoo," zeide zij, „kom hier naast me zitten, en vertel ons dan waarom ge zoo ongelukkig zijt." Treeske hief bedeesd de oogen op naar de vriendelijke spreekster; toen welde plotseling een brandend verlangen in haar op om hier 't hart uit te storten. In schreien uitbarstend, riep zij met een door snikken afgebroken, bijna onverstaanbare stem: ,,'k Zal u alles vertellen.... juist zooals het is .... alleen de waarheid " 't Was een hevige uitbarsting van wanhopige droefheid, na alles wat zij de laaiste dagen had doorgemaakt; het de menschen wel eens meer wat medelijdend, zij ziet erg bleek, en wat beeft haar hand!" Hij maakte echter dat hij weg kwam, de juffrouw mocht nog eens veranderen van gedachte. Tante Trui was de volgende dagen nog meer in zich zelve gekeerd dan gewoonlijk Zij liep rond, maakte zich druk met allerlei dingen, alsof zij op die wijze neerdrukkende gedachten van zich wilde afzetten. Maar 's nachts lieten die haar geen rust, en 's morgens stond zij op, moede en lusteloos na een slapeloozen nacht. „U moet toch wezenlijk hulp in huis nemen," sprak Bram nogmaals; hij was de eenige, die nog wel eens een woordje durfde zeggen. „Val mij niet lastig, Bram, ik heb koude gevat, dat is alles, met het warme weer zal ik gauw genoeg beter zijn," en Bram haalde de schouders op met een ongerusten blik op het bleeke, vermoeide gelaat van zijn meesteres. Maar 't werd niet beter. De nachten, o, zij werden hoe langer hoe ellendiger; dan hoorde zij broer Jan, zooals hij bij zijn afscheidsbezoek vóór de laatste reis, waarvan hij nimmer terugkeerde, tot haar had gesproken: „wees toch vriendelijker voor mijn vrouw, Truus, 't is zoo'n best menschje," had hij gezegd, „je-doet zonde met zoo hard te zijn — je zoudt zooveel aan elkaar kunnen hebben, als je maar wilde." Of wel, zij stond weêr voor het ziekbed van Treeske's moeke .... zij zag het uitgeteerde gelaat, dat sprak van kommer en zorgen, en zij, Trui, had zooveel verlichting kunnen aanbrengen, zij zag de smeefcende oogen, zij hoorde de droeve stem fluisteren: „wees goed voor Treeske, Trui, zij is zoo zacht en goed,.... met liefde kun je alles van haar gedaan krijgen." ,,'t Zal er van afhangen, hoe zij het maakt," was het korte, koele antwoord geweest; een oogenblik scheen haar hart te zullen spreken, zij had de hand der zieke gevat, — daar viel haar blik op het portret van haar broer, aan wien zij door zijn huwelijk zooveel had verloren, en het koude antwoord weerklonk dat alle opwellende hoop in 't hart der zieke moeder weêr uitdoofde. En, wat nog 't ergste was, Treeske zelve zag zij telkens voor zich met het strakke, bleeke gelaat der laatste dagen. In haar oor weerklonken Treeske's wanhopige woorden: „Tante, ik zou zoo iets niet kunnen doen.... hoe zou ik aan vader en moeder kunnen denken, als ik het gedaan had?" Had zij Treeske maar mee laten zoeken.... zij zou wel aan dat oude kasboek hebben gedacht, het had immers dien morgen op de tafel gelegen. In dien overprikkelden toestand ontvlood haar de slaap — zij hoorde steeds meer de verwijtende stemmen, zag de bleeke gezichten — gedreven door de innerlijke onrust stond zij des nachts op, stak het licht aan, liep het huis rond, trachtte eenig werk te verrichten, maar niets baatte onrust en gejaagdheid lieten zich op die wijze niet verdrijven! „Je moet hier 's nachts komen slapen, Bram," zei juffrouw Bastings eindelijk tot den trouwen knecht, die bekommerd het overspannen, moede gelaat opmerkte; „ik ben wat zenuwachtig, en heb 'snachts angst zoo alleen in huis!" Bram vertelde alles aan boer Roesting, hoe de juffrouw 's nachts 't huis rondliep, af en toe hoorde hij haar praten. „Griet bij haar in huis," vervolgde Bram, „zou niets geven, 't goeie mensch is zoo doof als een kwartel; de juffrouw is ziek, boer Roesting, hard ziek, en zij wil van geen dokter hooren, ook den dominee of zijn zuster wil ze niet ontvangen!" Een paar dagen later kwam Bram in dén vroegen morgen haastig aanloopen. „De juffrouw dwaalde van nacht weer door het huis," vertelde hij aan den boer en zijn vrouw, „plotseling hoorde ik een plof in haar kamer, ik liep toe, en daar lag zij bewusteloos op den grond. Met groote moeite kreeg ik haar in bed, nu is zij weêr helder vsn hoofd, maar zij ziet me aan met angstigen blik zonder tets te zeggen. Den dokter heb ik al gewaarschuwd, en Griet is nu in huis,.... wat zullen we doen voor hulp en verpleging, want Griet is niet te beroepen, ik weet geen raad, boer Roesting!" „Treeske moet komen," sprak de boerin op vasten toon, „zij is de eenige die helpen kan." „Zou zij willen?" vraagde Bram met een lichtstraal van vreugd op het gelaat bij de gedachte alleen. „Als Treeske weet dat zij noodig is, komt zij zeker, daarvan ben ik overtuigd," was het besliste antwoord. „En tante, zou zij Treeske bij zich willen hebben?" „Dat moeten we afwachten, Bram." — „Je hebt 't alweêr aan 't rechte eind," zei Roesting, zijn vrouw op den schouder kloppend, „ik ga dadelijk het wagentje inspannen, en rijd er heen wie weet of ik Treeske niet medebreng!" HOOFDSTUK VII. Door strijd en lijden elkaar gevonden. Treeske was druk bezig in de huiskamer; tegenwoordig zong ze weêr onder het werk, evenals in de gelukkige dagen thuis vóór moeke's ziekte. Jan was in de Paaschvacantie een paar dagen op bezoek geweest, och, wat hadden broer en zuster van dat heerlijke samenzijn genoten! iedereen had schik in dien vroolijken, aardigen Jan! Treeske had hem natuurlijk nog eenige bijzonderheden verteld over haar vertrek uit tante's woning zonder echter de ware reden te noemen, maar Jan had er zich niet eens erg in verdiept. Hij was veel te blij dat Treeske er zoo goed uitzag, en zich zoo gelukkig voelde bij oom en tante Meertens. De vriendelijke boerin was er op gesteld geweest dat Treeske „oom en tante" zou zeggen; „ik houd van je als van een eigen nichtje," had zij gezegd, „en, Jan, als Treeske mijn nichtje is, ben jij natuurlijk mijn neefje, hoor!" nu, daartegen had Jan niet het minste bezwaar. „Tante," riep Treeske van haar werk opziende door het geratel van wielen, „daar - komt een wagentje den weg oprijden zou het de familie uit Maartensdijk zijn?" „Weineen, kind, die komen nooit om dezen tijd." ,,'t Lijkt me juist het karretje van boer Roesting," zei Treeske, scherp turend, „ja, hij is het ik herken het karretje en den bruinen bles .... de boer zelf zit er in er zal toch wel niets met Jan zijn gebeurd!" en zij spoedde zich naar buiten om de komst van het wagentje af te wachten. „Is alles in orde met Jan?" riep Treeske, nog eer het wagentje stilhield. „Hij maakt het best, hoor! Wim heeft gister nog een brief gehad vol aardigheden en grappen .... Ik zal even Bles op stal zetten, Treeske, dan kom ik bij jullie in de kamer .... ik heb oom en tante en je zelve wat te vertellen." Met spanning werd boer Roesting's komst afgewacht, het duurde dan ook niet lang, of hij trad binnen. „Ja," zeide hij, Treeske aanziende, „ik kom eens praten over tante Trui, zij is er niet best aan toe, en de stakkerd ligt daar heel alleen, met niemand bij zich behalve doove Griet." Hij vertelde nu in korte woorden alles wat hij van ouden Bram had gehoord, en zag daarna Treeske afwachtend aan. Bleek en rood wisselden zich af op 't gelaat van het jonge meisje; zenuwachtig bewoog zij zich op haar stoel, en verfrommelde zij een papier dat op de tafel lag. „Wat meent u dat ik voor tante doen kan, boer Roesting?" vraagde zij aarzelend, toen de boer ophield met spreken. „Wat het hart je ingeeft, Treeske." „Oom, tante, wat zal ik doen?" herhaalde zij met smeekenden blik op het geliefde tweetal. „Wat het hart je ingeeft, Treeske," zeiden ook dezen. „Zou u denken dat tante mij bij zich wil hebben, boer Roesting? zij gelooft immers altijd nog dat ik het gedaan heb." „Dat moet zij zelve weten .... maar dat verandert op het oogenblik niets aan de zaak voor jou, Treeske.... vraag je zelve af wat je ouders zouden zeggen." Vastbesloten stond Treeske nu op; „ik ga met u meê, boer Roesting, — God geve dat ik wat voor tante doen kan.... ik zal me gauw klaar maken." In het voorbijgaan sloeg zij de armen om den hals der boerin, — zij drukte een paar liefdevolle kussen op het trouwe gelaat, wel een bewijs hoe moeielijk het haar viel zoo plotseling van dit gelukkige tehuis te scheiden. Na een half uurtje reed het wagentje met boer Roesting en Treeske terug naar de woning, die Treeske ruim drie maanden geleden in zoo wanhopigen toestand had verlaten; zij sprak niet gedurende den rit, en de boer liet haar stil over aan hare gedachten, wel wetende dat Treeske ook nu haar toevlucht zocht in het gebed. Bram stond aan het hekje op den uitkijk; „o Treeske," riep hij verheugd, „wat ben ik blij dat je met den boer bent meegekomen 't is nog hetzelfde tante wil niets hebben, ze zegt niets, maar kijkt telkens angstig rond.... met den dokter heeft ze een paar woorden gesproken, hij heeft een drankje voorgeschreven." „Ik zou hoed en mantel maar afdoen, Treeske," zei boer Roesting, „en heel gewoon naar binnen gaan, alsof je thuis bent, ik blijf in de huiskamer, laat de deur van de slaapkamer maar op een kier, dan hoor ik alles." Zonder een woord te zeggen, volgde Treeske zijn raad; met ernstig gelaat trad zij evenals vroeger tante's slaapkamer binnen. De zieke sloeg de oogen op; zij staarde naar de persoon die binnen kwam met verwilderd gelaat, toen zich half in haar bedf oprichtend riep zij met angstige stem: „Kom je alweêr, Treeske, zooals vannacht om me verwijtingen te doen! je vader en moeder zien me telkens ook zoo verwijtend aan spreek dan toch.... weet je 't nu? ik heb het je vannacht toch verteld!" Treeske was hevig ontsteld door tante's opgewonden blik en wanhopige stem; zij naderde tante's bed en legde haar koele hand op tante's gloeiend voorhoofd; „tante, u is erg ziek," zeide zij zacht en teeder, „ik blijf bij u om voor u te zorgen en u op te passen." „Weet je al dat ik het gevonden heb," ging tante voort nu op geheimzinnigen toon, „al wel drie weken geleden .... ik heb het aan niemand willen zeggen .... aan den dominee niet, aan Roesting niet, aan niemand.... ook niet aan Treeske maar van nacht heb ik 't haar verteld " Een gevoel van blijdschap vervulde Treeske's hart; het vermiste bankbriefje was gevonden, en tante had het aan niemand willen zeggen, — dat was dus de oorzaak van al haar angst en onrust arme, arme tante! „Ik ben zoo blij, dat het briefje terecht is, tante, hoe geiukkig, nu kunnen we rustig samen blijven, en ik zal voor u zorgen, juist als vroeger." ,,'t Lag in het oude kasboek.... ik heb het niet willen zeggen .... aan niemand.... dat was zonde groote, groote zonde.... God zal ze mij niet vergeven.... en Treeske ook niet," gilde tante in haar ijlenden toestand, en 't was alsof zij weêr het bed wilde verlaten, maar lreeske hield haar tegen met zachten drang. „Treeske weet nu alles, tante," sprak zij met zachte, bedarende stem, „zij is niets, niets boos boer Roesting weet het ook, hij heeft me hier gebracht, hij wil u ook zoo gaarne helpen." „Waar is Roesting ik moet hem ook zeggen, hoe slecht ik ben geweest nu.... mijn heele leven lang, ook voor Treeske's moeke ...." In hetzelfde oogenblik stond boer Roesting voor het bed der arme zieke. „Hoor eens, juffrouw Bastings," zeide hij rustig, „wij weten nu allemaal dat je het briefje in 't oude kasboek hebt gevonden, en we zijn er heel blij om,'t was ook moeielijk voor je om 't ons te zeggen, maar je hebt het toch gedaan, doe nu je best om rustig te zijn, Treeske blijft bij je.... dat is heerlijk!" Tante Trui was teruggezonken in de kussens, de opgewonden bui was nu bedaard, zij lag daar bleek, met gesloten oogen, Treeske's hand in de hare geklemd; — „ik dank je, Treeske, dat je bij me wilt blijven," fluisterde zij. Boer Roesting verwijderde zich, — „ik zal den dominee vragen eens bij haar te komen," zeide hij zacht to* Treeske, ,,'t zal haar goed doen." In den namiddag kwam de predikant, en zijn bezoek was, misschien voor het eerst, echt welkom in deze woning, hij sprak van schuld, maar ook van schuldver- Treeske, moet jij gaan slapen op je eigen kamertje, zoo lang je maar kunt, 't is 't best dat jij 's nachts bij tante blijft, dat heeft zij 't liefst. Mocht tante naar je verlangen, dan roepen wij je dadelijk, dus ga rustig liggen, hoor!" „Mijn vrouw zorgt voor eten," riep hij haar nog toe, „tante wil ook graag den predikant en den notaris nog even bij zich hebben, wij zorgen voor alles." Nauwelijks was de boerin in huis, of Treeske ging naar boven; eerst drukte zij een zoen op tante's bleek gelaat, nu stil en vredig, alsof de strijd was weggenomen. „Ga je nu rusten, mijn kind?" vraagde zij zoo teeder, dat Treeske tot schreiens toe werd bewogen. Eerst in den vroegen avond ontwaakte Treeske na een langen verkwikkenden slaap; zij had niets gehoord van de verschillende bemoeiingen in tante's slaap- en huiskamer, notaris en predikant waren weder vertrokken, en Treeske vond tante wel erg zwak en moe, maar met een uitdrukking op het gelaat die er nooit op had gezeteld, en van innerlijken vrede getuigde. „Ik ben blij dat ik je weêr zie, Treeske," fluisterde zij, „groet Jan ook heel, heel hartelijk van me." „Ik heb juist een briefkaart van Jan gekregen.... zal ik ze u voorlezen, tante?" De zieke knikte van ja, en Treeske las: Beste Zus. Wim Roesting schreef me dat tante ziek is en heel zwak, ik ben toch zoo blij dat je dadelijk gegaan bent om haar op te passen. Je blijft nu zeker weer bij tante, want zoo alleen is toch niet goed. Ik hoop maar dat tante gauw beter zal zijn, dan mag ik zeker wel een dagje overkomen. Heel veel groeten aan tante, dag zus, schrijf me gauw hoe het gaat. Je liefh. broer Jan." Onder het voorlezen vloeiden tranen langs tante's gelaat .... „ik heb mezelve van veel liefde beroofd...." fluisterde zij, „veel geleden .... door eigen schuld .... God is genadig geweest geef me nog een zoen, Treeske." De nacht ging rustig voorbij; af en toe bewogen zich de lippen tot eenige bijna onverstaanbare woorden „het mooie lied " verstond Treeske eens met moeite, zij herhaalde het gezangvers dat van verzoening en vrede sprak, — tante vouwde de handen als in het gebed „ja, vergeving om Jezus' wil," fluisterde zij dat waren hare laatste woorden, nog eenmaal openden zich de oogen met een blik vol liefde op Treeske, toen bleven ook deze gesloten. In den vroegen morgen kwamen Roesting en zijne vrouw, zij zagen dat het einde nabij was, en zetten zich bij Treeske naast het bed der stervende .... het lijden was geëindigd .... de strijd volstreden.... onder stil gebed van het drietal ontvlood de ziel het sterfelijke omhulsel, het huis des Vaders te gemoet met de vele woningen, waar ook voor haar, de berouwhebbende, plaats was bereid. Jan kwam over voorde begrafenis; hij bracht met Treeske nog een laatsten groet aan tante op den morgen toen zij uit hare woning zou worden weggedragen naar de stille rustplaats van Gods dooden. Zielevrede en de ruste des doods hadden hun liefelijken stempel gedrukt op het vermagerde gelaat, en Jan was er diep door getroffen. „Ik had nooit gedacht," zeide hij in vertrouwen tot Wim Roesting, „dat tante er zoo kon uitzien, — 't was een heel ander gezicht!" Na de begrafenis deelde de notaris mede, hoe tante Trui in de laatste dagen haars levens nog voor allen had gezorgd, voor de armen, voor Bram en Griet, voor Jan, maar bovenal voor Treeske, die in haar verdere levensjaren van niemand behoefde afhankelijk te zijn. Oom en tante Meertens waren ook tegenwoordig op den dag der begrafenis; „ik mag toch bij u blijven, tante," smeekte Treeske, „en voor u werken?" Een liefdevolle omhelzing overtuigde Treeske dat de vriendelijke oude vrouw, haar troosteres in bange uren, niets liever wenschte, dan het nieuwe nichtje bij zich in huis te hebben. „Wat zullen we met tante's huisje doen, Treeske?" vraagde boer Roesting, die voor Treeske's belangen zou zorgen, eenige weken na tante's dood. „Zal ik u eens zeggen wat ik bedacht heb? — We moesten het verhuren aan Bram met zijn vrouw en zijn nichtje, voor hetzelfde huurtje dat hij nu voor zijn kleine woning betaalt. En dan had ik graag dat mijn kamertje blijft zooals het is; als ik dan eens een dagje bij u kom, kan ik daar altijd slapen, en 's morgens vroeg naar Ruimzicht terugkeeren, en Jan later ook, als bij u het huis vol is. Wat zegt u van mijn plan, boer Roesting?" „Uitstekend, kind, dat zou tante genoegen doen. — Vertel het zelf maar aan Bram, dan zui je zijn gezicht eens zien!" Bram was in de wolken, — hij had er al over getobd dat tuintje en akker nu door anderen zouden bearbeid worden; die zorg werd plotseling weggenomen, en nu werkte hij, zoo mogelijk, nog harder dan hij gedurende het leven van tante Trui had gedaan; als Treeske hem zeide zich toch niet te veel te vermoeien, was het eenige antwoord: „daar mag niets aan mankeeren, hoor, niets." 't Was vreugd in de kleine woning wanneer Treeske haar bezoek aankondigde, en een paar jaar later niet minder als Jan bij het terugkeeren van een zeereis ook een nachtje bij ouden Bram overbleef. Dan moest de jonge zeeman alles haarfijn vertellen, alles wat hij had gezien en doorgemaakt; meermalen schudde de oude man welbehaaglijk het hoofd, en verklaarde hij metgroote voldoening: „precies je vader, hoor, precies dat zou hij ook gezegd of gedaan hebben!" Dichte wolken waren over Treeske's jeugdig leven heengegaan, maar — wolken met zilveren rand; zij hadden Treeske dichter gebracht tot haren Heiland, de eenige veilige Toevlucht in jeugd en ouderdom, in vreugd en droefheid, in leven en in sterven voor het dikwerf zoo zwakke, bekommerde menschenhart. oude echtpaar zag met innig meelij neer op het arme meisje, — zij moest eerst maar eens goed uitschreien, — dat zou ontspanning geven. „Nu moet ge uw best doen om wat te bedaren," sprak de boerin na eenige oogenblikken, „wij willen u gaarne helpen en troosten, als we kunnen, maar dan moeten we toch eerst weten waarom ge zoo bedroefd zijt." Treeske trachtte zich te bedwingen, zij voelde den beschermenden arm der oude boerin om hare schouders, en met het moede hoofd tegen haar aangeleund, begon zij haar droevig verhaal. Zij vertelde van vader en moeke, van Jan, het broertje, dat zij zoo innig liefhad, hoe zij bij tante Trui was gekomen. „Tante heeft nooit van ons lief moeke gehouden," klaagde zij; „ik lijk op moeke, daarom vond tante het naar, dat zij mij in huis moest nemen, — ik was dikwijls zoo bedroefd, omdat ik voelde dat tante me niet liefhad; met Kerstmis scheen alles beter te gaan, maar in den laatsten tijd is er weêr een of ander gebeurd, ik weet niet wat.... o, nu komt het verschrikkelijke van de laatste dagen!" — zij vertelde met bevende stem alles wat er was gebeurd, — „ik spreek de waarheid," riep zij uit met angstigen blik op de boerin, „tante wilde mij niet gelooven,.... ik zou onmogelijk iets kunnen wegnemen wat mij niet toebehoort!... 't hielp niets wat ik zeide .... ik kon het niet verdragen dat ik voor een dievegge werd aangezien, daarom ben ik weggeloopen in den vroegen morgen om ergens anders werk te zoeken.... Nu zullen ze het allemaal weten, boer Roesting en zijn vrouw, en Mientje, de dominee en zijn zuster, tante zal het hun vertellen, ze zullen het wel niet van me kunnen gelooven, maar toch, 't geld is weg, en niemand anders is in de kamer geweest!... Niemand zal me in huis nemen, want ik heb geen getuigen daarom kon de boerin van Zonnehoeve me ook niet houden o, wat moet ik doen .... ik weet geen raad!" ... De boerin had herhaaldelijk een traan weggewischt onder Treeske's droevig verhaal, ook de boer was er zeer door getroffen; „komaan," zeide hij, „wij zullen het hierbij laten, gij hebt ons genoeg verteld, en wij gelooven dat ge de waarheid spreekt. Over dat bankbriefje zou ik maar niet tobben, tante heeft zich óf verteld, óf 't ligt ergens in een verborgen hoekje, en dan komt het nog wel voor den dag.... vanavond is mijn raad „gauw naar bed na al die vermoeienissen.... maar we weten nog niet hoe ge heet?" „Treeske Bastings," was het matte antwoord. „Bastings.... zoo zoo!.... goeden nacht, Treeske," ging hij voort haar de hand reikend, „denk maar aan het mooie psalmversje: „de Heer zal u steeds gadeslaan, opdat Hij in gevaar uw ziel voor ramp bewaar, dan kunt ge rustig zijn." Treeske nam haar bundeltje uit het voorhuis, en volgde de boerin; hoe vermoeid en uitgeput zij zich ook gevoelde, 't was haar toch alsof zij van een zwaren last was bevrijd, nu zij 't hart bij deze brave medelijdende menschen had mogen uitstorten. „Wij hebben altijd een bed gereed voor een onverwachten gast, ik hoop dat gij er vannacht goed op zult rusten, Treeske; ontkleed je maar gauw, als ge in bed ligt, breng ik een bord warme melksoep, dat zal je goed doen." De boerin keerde na een poosje terug, zij zag door de half geopende deur Treeske geknield voor haar bed. „Dat is een goed teeken," dacht zij, „bidden wanneer men in zorg is, maar ook danken bij de uitredding." Zij zette zich naast het bed neder, terwijl Treeske de pap nuttigde. „Ziezoo, en nu rustig gaan slapen en morgen niet aan opstaan denken; je zult wel heel wat slaap te goed hebben, ik zal je wel komen waarschuwen, wanneer het al te lang duurt." Treeske sloeg de betraande oogen met dankbaren blik op tot haar vriendelijke beschermster en weldra viel zij in een rustigen slaap. „De namen Roesting en Bastings zullen je ook wel bekend zijn, vrouw," sprak de boer, toen zijn vrouw zich weder bij den haard nederzette, „de jonge Roesting is mij wat vreemd geworden, maar zijn vader kende ik indertijd zooveel te beter. Weet je wat, ik rijd er morgen vroeg heen met de sjees, dan komen we nog beter op de hoogte van alles, en zij hooren tegelijk waar het meisje gebleven is; dat is noodig zoowel voor de tante en de vrienden, als voor Treeske zelve." „Ja, dat lijkt me ook 't best, ik twijfel er geen oogenblik aan, dat je met goede berichten zult terugkomen." Zoo was het ook, boer Meertens vertrok vroeg in den morgen; o, hoe verheugd waren allen bij de familie Roesting, toen zij de reden van zijn komst vernamen, Mientje schreide van blijdschap. De predikant had bij zijn namiddagbezoek van de verontwaardigde tante alles gehoord over het plotselinge verdwijnen van Treeske, hij had het aan Treeske's trouwe vrienden medegedeeld, men had onderzoek gedaan aan de halte, in verschillende richtingen, niemand had iets van het meisje gezien of gehoord. Allen verkeerden in groote verslagenheid, en nu plotseling het verblijdende bericht, dat Treeske in zoo goede haven was aangeland! „Houd het meisje bij je, Meertens," zei boer Roesting, toen de bezoeker hem vertelde dat zijn vrouw er wel eens over dacht een meisje tot hulp voor haar zelve in huis te nemen, „je vrouw kan geen beter, braver meisje hebben dan Treeske, en 't meiske zal bij jullie weer opluiken, zeg maar dat niemand hier iets gelooft van dat briefje, tante heeft zich verteld, of zij heeft 't verlegd." De oude boer ging ook naar den predikant, „wat een geluk dat zij bij jullie is terecht gekomen! ik zal het dadelijk aan haar tante gaan vertellen, al was zij erg verontwaardigd, ik geloof dat zij ook in groote ongerustheid verkeerde, 't Is beter dat ik ga, boer Meertens, zij is erg vreemd en lastig." Treeske wist niet wat zij hoorde, toen zij in den namiddag uit het veilige rustkamertje te voorschijn kwam. Haar hart vloeide over van dankbare blijdschap, vooral bij het bericht dat zij vooreerst op de hoeve „Ruimzicht" blijven kon. „Mag ik hier blijven, hier bij u beiden," riep zij opgetogen, „mag ik mag ik ?" „Ja, kindlief," antwoordde de vriendelijke boerin glimlachend, „wij zullen het eens met elkaar probeeren, jij met de oude vrouw, ik met het jonge meisje, ik denk wel dat het zal gaan." Treeske schreide van vreugd, „nu kan ik ook alles aan Jan vertellen," riep zij te midden van haar tranen. „Welzeker," sprak de boer, „maar volg mijn raad, en vertel aan Jan niet alle bijzonderheden. De jongen zou stellig erg verbitterd worden tegen zijn tante, en dat moet je vermijden. Schrijf hem dat je door een samenloop van omstandigheden hier bent gekomen, dat je hem later wel eens zult vertellen, hoe dat gegaan is, bijvoorbeeld met Paschen, in de Paaschvacantie kan hij wel eens een paar dagen hier komen, nietwaar, moeder?" „Zeker, zeker, dan leeren we hem ook kennen," was het antwoord der boerin. Zoo ondervond Treeske de waarheid van Moeke's woorden: „de Heer is onze toevlucht, Hij is nabij overal, altijd!" HOOFDSTUK VI. Arme tante Trui. Drie maanden waren verloopen sedert Treeske's vertrek uit tante's woning; tante Trui zou aan niemand verteld hebben, hoezeer zij haar nichtje miste! zoo langzamerhand had Treeske het meeste werk op zich genomen; nu moest tante weêr stoppen, naaien, en haar oogen waren in den laatsten tijd erg verzwakt, „ik moet een sterker bril nemen," dacht zij. Koken moest zij weer, de kasten in orde brengen, zij had het alles aan Treeske overgelaten, wel wetende dat haar nichtje het vlugger en beter deed dan tante zelve, al hoorde Treeske zelden een woord van lof. Tante Trui voelde zich dikwijls erg moe, men zag het haar aan dat het meerdere werk haar krachten te boven ging. „Hadden die anderen zich maar niet met mijn zaken bemoeid, dan zou alles wel terecht zijn gekomen," was menigmaal de stille verzuchting soms ook wel gepaard met eenig zelfverwijt, des nachts of in oogenblikken van nadenken. „Juffer," had oude Bram al eens gezegd, „je moest toch weêr een meisje in huis nemen, je maakt je veel te moe." „Houd op van een meisje, ik heb er meer dan genoeg van gehad! laat Grietje een dag meer komen, of je nichtje dat in Griet haar ziekte hier kwam, andere hulp heb ik niet noodig." Bram schudde het hoofd, hij wist dat tante zich zeer ergerde omdat iedereen Treeske's partij had genomen, ook hij en Griet waren vast overtuigd van Treeske's onschuld. „Tot zulke dingen is zij niet in staat, net zoo min als jij of ik," had Bram tegen zijn vrouw gezegd, zij spraken er echter niet meer over, „de juffrouw maakt zich driftig," zei Bram, „en dat is haar ook niet bediend." Het werd weêr tijd dat de slechte betaler moest komen, de drie maanden uitstel waren verstreken. „Nu ook geen dag langer," overlegde tante Trui, „zij denken dat ze met je kunnen doen, wat ze willen," en op zekeren morgen besloot ze alles reeds in orde te brengen, om lange praatjes te voorkomen. Haar geheugen werd er ook niet beter op; zij haalde dus het groote boek voor den dag, om de termijnen die hij schuldig was bij elkander te tellen, „en den interest er bij," dacht zij, „dat spreekt vanzelf." Ook het oude kasboek moest weêr geraadpleegd worden; zij bladerde er in, totdat zij de bladzijde omsloeg, waarop de naam van den schuldenaar stond. Waarom verbleekte zij plotseling?.... het boek ontviel aan haar handen, zij tuurde op de bladzijde met wezenloozen blik ... daar lag ... daar lag een bankbiljetje van tien gulden ... hoe kwam het daar? ... zou dat... zou dat het vermiste briefje zijn?.... En plotseling was het alsof een inwendige-stem haar met scherpe nauwkeurigheid alles te binnen bracht, wat betrekking had op het vorig bezoek van den boer in Februari. Hoe zij toen ook het oude boek voor zich had gehad, — daarop geld, bankbriefjes, had nageteld en gesorteerd, — bij de komst van den boer het boek haastig in de kast had geborgen, het geld op de tafel had gelegd met iets zwaars er op, — zeker had zij dit briefje in het boek laten liggen! Zij had overal gezocht — gezocht op de onmogelijkste plaatsen, 't was haast onbegrijpelijk dat zij niet aan het oude kasboek had gedacht, 't zou zoo natuurlijk zijn geweest ook daarin te kijken! O, haar geheugen.... haar geheugen! en nu, nu stond haar altes helder voor den geest. Hoe was het mogelijk geweest dat zij dadelijk Treeske had kunnen verdenken! Wat moest zij nu doen? aan Treeske, aan iedereen zeggen dat zij het briefje gevonden had?.... Neen, neen, dat nooit! door allen uitgelachen worden, — telkens te moeten hooren: „heb ik het je niet gezegd?" — de Roestings weêr gelegenheid geven tot allerlei aanmerkingen ? neen, neen, dat kon zij niet; zij moest de zaak nu maar laten zooals ze was.... Treeske had het goed bij het echtpaar Meertens, en niemand dacht meer aan het verloren briefje. Was het niet al erg genoeg, dat zij de hulp moest missen van haar eigen nichtje! Daar ging de klopper, tante keek door het venster, de man dien zij verwachtte stond voor de deur, en zij was nu in het geheel niet geschikt om met hem te spreken. Hare knieën knikten, toen zij opstond om hem binnen te laten, zij rilde alsof zij de koorts had; „ik zal't maar kort maken," dacht zij, „en zien wat hij meebrengt." Eenigszins verlegen deelde de boer haar mede, dat hij niet bij machte was de geheele som te betalen, wel een gedeelte, niet eens de helft.... over drie maanden de rest, hoopte-hij, als de oogst gunstig uitviel. Er volgden geen heftige woorden de boer zag verwonderd op. „Goed dan, over drie maanden de rest, ga nu maar spoedig heen," en met bevende hand teekende tante Trui de kwitantie. De boer kon zijn ooren niet gelooven; „zou zij ziek worden?" overlegde hij, „dan zijn geving, schuldverzoening, en zijne woorden vielen als balsemdroppels in het arme verontruste hart; gedurende 't geheele leven had het zooveel innerlijken strijd gekend, maar ook eigenzinnig aan zoovele roepstemmen der liefde, en bovenal aan de roepstemmen der Hoogste Liefde en Ontferming geen gehoor geschonken. Heete tranen vloeiden langs het vermagerd gelaat bij het vurig gebed om vrede en troost voor het beangstigde hart, en bij het vertrek zeide de hartelijke handdruk van de zieke meer aan dei predikant dan vele woorden hadden kunnen doen. „Als tante vannacht weer onrustig mocht worden," zei de predikant tot Treeske bij het heengaan, „herhaal dan zacht en rustig het heerlijke gezangvers: Jezus, Uw verzoenend sterven Blijft het rustpunt van mijn hart.... Dat deed Treeske zoodra in den nacht de opgewonden buien dreigden op te komen, en dan bewezen een .gefluisterd „dankje, Treeske," of wel een zachte handdruk hoezeer die woorden van troost tot het hart doordrongen. De dokter vond den volgenden morgen de zieke wel veel kalmer, maar erg zwak; 't was alsof de krachten meer en meer afnamen, ,,'t Heeft haar geducht aangepakt," zeide hij tot Röesting, „ik heb haar zelden behandeld, maar bij die enkele gelegenheden toonde zij een sterk gestel te hebben. Deze schok heeft hart en zenuwen een hevigen stoot gegeven, ik betwijfel zeer of zij het te boven zal komen." Treeske zat bij tante's bed met gesloten oogen, moede door de vele aandoeningen en de lange nachtwake. „Treeske," zeide de zieke met een stem zoo zwak en vreemd, dat Treeske er van opschrikte, „mij dunkt ik hoor Roesting praten met den dokter, wilt ge hem vragen nog eens bij mij te komen?" Roesting voldeed dadelijk aan het vèrzoek, terwijl Treeske den dokter naar het hekje geleidde. Eenigszins gejaagd kwam Roesting bij Treeske in de huiskamer, „ik ga even naar huis mijn vrouw halen," zeide hij, „als we hier zijn,