ZONDAGSSCHOOL-SERIE. DE EERSTE PRtfS DOOR J. A. C. J. v. R. Schrijfster van „Het Kerstlichtje UITGEGEVEN DOOR DE OOMMISSIE VOOR DE ZONDAGSSCHOLEN VAN DEN NEDEIiLANDSCHEN PROTESTANTENBOND. H. TEN BRINK — ARNHEM. DE EERSTE PRIJS door J. A. C. J. v. R. Schrijfster van „Het Kerstlichtje" Uitgegeven door de Commissie voor de Zondagsscholen VAN DEN NEDERLANDSCHEN PROTESTANTENBOND Van Holkema & Warendorf — Amsterdam. DE EERSTE PRIJS. «Jakob, daar is de post; doe eens gauw open.» Jakob, even nieuwsgierig als vader, wat de brievenbesteller zou brengen, wipte snel van zijn stoel af en liep den postbode te gemoet. «Een brief van oom Kees, vader. Toe, lees eens gauw.» Vader legde zijn courant en zijn pijp neer en opende 't couvert. »Wel jongen, dat 's een buitenkansje: oom Kees vraagt, of je de zomervakantie bij hem komt logeeren.» «Hoezee! Hoezee! juichte Jakob, gooide zijn pet in de lucht en danste in het rond. «Bedaard, bedaard wat! 'k heb nog geen ja gezegd.» »Hè, vader, 'k mag toch? Toe, vadertje, zeg maar ja. Nietwaar, moeder, u vindt 't ook goed?» vroeg Jakob, terwijl hij zijn moeder smeekend aanzag, om haar hulp in te roepen. «Ik laat 't aan vader om te beslissen.» dk zal je eens wat zeggen, mijn jongen: je moogt gaan, op één voorwaarde.» «En dat is?» viel Jakob hem haastig in de rede. «Dat je op school den eersten prijs hebt.» «Goed, goed, heerlijk, heerlijk!» juichte Jakob. 'k Zal werken als een paard. Hoezee! naar oom Kees!» «'t Is nog maar zes weken voorde vakantie, Jakob; bedenk je goed,» zei moeder; «je zult je knikkers zoolang moeten begraven.» «'k Zal ze in uw werkdoos stoppen, moedertje. Heusch, wees maar niet bang, 'k zal oppassen, ik beloof 't u.» Jakob was een vlugge jongen en kon opperbest leeren, maar—hij was speelsch en spande zich niet altijd even hard in;'t gebeurde meer dan eens, dat hij zijn lessen vergat voor 't spel. Op school kon hij met gemak nommer één zijn, en toch zat hij nu twee, terwijl Jan Blom, die lang zoo vlug niet was, maar meer blokte, de eerste van de klasse was en veel kans had, den eersten prijs te winnen. Wasjan de eerste van de klasse. Jakob bleef de eerste onder de kameraden. Geen prettiger jongen dan hij om mee te spelen; rond en vluggen flink, was hij aller lieveling, en geen spel was volmaakt, voordat Jabob er bij was. «Nog drie en veertig dagen, moedertje,» zei Jakob,"die onderwijl op den almanak had uitgerekend, wanneer de vakantie begon. Nog ^tweehonderd acht en vijftig boterhammen moet u voor me snijden, en dan eet ik krenten-mik bij oom. Oom Kees had een flinke boerderij, en daar te logeeren was voor Jakob, die in de stad woonde, 't grootste genot. Hij mocht dan 's morgens vroeg mee naar 't land, om te melken en warme melk te drinken, zoo van de koe, of met de knechts mee om paarden van de wei te halen en vóór den knecht op 't paard naar huis te rijden. Hij mocht er de kippen voeren, de eieren uit 't hok halen, bessen en frambozen plukken, en snoepen onder 't werk naar hartelust, de afgevallen appelen en peren oprapen, aan 't dorschen helpen, naar 't karnen kijken; o ! 't was er alles even heerlijk, voor Jakob t beloofde land. Maar 't zou nog moeite kosten om 't pretje te verdienen. Zes weken waren gauw om en Jakob had in den laatsten tijd niet hard gewerkt. Nu begon hij zich terdege in te spannen; en Jan, die gemeend had, dat hij al zeker was van den eersten prijs, merkte al spoedig dat Jakob een gevaarlijke mededinger werd. Hoe meer Jakob zich inspande, des te harder werkte ook Jan, en 't werd een strijd op leven en dood. De meester had er schik in, zooals de twee jongens hun best deden. De vakantie naderde meer en meer, en 't was de gewoonte op school, om door een klein examen te beslissen, wie den eersten prijs verdiende. 't Schriftelijk werk daarvoor kregen ze mee naar huis. Jakob zat dan 's avonds met den grootsten ijver over zijn werk gebogen. De sommen, die meester hem dezen keer had opgegeven, waren bijzonder moeielijk; één er van kon hij maar niet oplossen. Zou Jan hem goed hebben? dacht hij telkens; als Jan hem goed heeft, ben ik 't kwijt, en met nieuwen moed ging hij aan 't cijferen; maar vergeefs; hoe hij ook rekende, hij kon 't maar niet vinden. Morgenochtend, dacht Jakob; 'k heb slaap; morgen ben ik frisscher. Maar de morgen bracht hem niet veel verder. Onderweg naar school vergat hij zijn sommen, en vroolijk zingende als een leeuwerik, wandelde of liever sprong hij naar school, 't Was nog vroeg en er was nog geen enkele jongen op 't schoolplein. Vol gekheid als altijd, bedacht Jakob in eens, hoe grappig 't zou zijn, als hij zich in een der hooge venster-kozijnen schuilhield, om er af te springen, als de eerste de beste er langs kwam, en die zoo te verschrikken. Als een kat klom hij tegen den muur op en plaatste zich in 't kozijn. Maar wat zag hij daar? Jan was reeds in de school en met meesters boek bezig zijne sommen te veranderen. Ja, de sleutel stak in de kastdeur; meester had dien zeker vergeten. Kijk, daar ging Jan't boek weer bergen; hoe schichtig keek hij rond! 't Bloed steeg Jakob naar 't hoofd; van 't kozijn af en naar binnen vliegen, was 't werk van een oogenblik. Hij stoof op Jan aan, die zat te schrij- ven, en riep: «Niets veranderen! Schei uit!» «Waar bemoei jij je mee?» was 't knorrige antwoord. «Niets veranderen! zeg ik je. Schei uit, valschaard,» riep Jakob woedend. «Wat gaat 't jou aan? 'k Heb onder weg een fout bedacht en die wil ik even veranderen.» «Je liegt,» gilde Jakob, «je hebt gekeken in meesters boek.» «'t Is niet waar,» snauwde Jan; «ik heb 't onder weg bedacht.» «Je geeft je schrift, zooals je de sommen thuis gemaakt hebt, of ik sla je bont en blauw.» «Blijf van m'n lijf!» en Jan weerde hem af; maar Jakob, zijn drift niet langer meester, viel op Jan aan en in 't zelfde oogenblik lagen de beide jongens te worstelen op den grond. «'k Zal je leeren, jou valsche bedrieger!» en met een forschen ruk had hij Jan onder en zijn knie op Jan's borst. «Beloof, dat je 't veranderen zult, of... . «Wat is me dat hier voor een gevecht? Wil jelui wel eens één twee drie uitscheiden, kwajongens! «sprak meester, die op 't gerucht binnenkwam. Hier moog je geen kloppartij houden. Allo, één, twee, drie, naar je plaats, allebei. Is me dat een schandaal maken.» Zonder een woord te spreken, stonden de jongens op en gingen naar hun plaats; onderwijl kwamen ook de anderen, die buiten ge- speeld hadden, binnen, en de school begon. 't Was Jakob, alsof er een prop in zijn keel zat; luisteren kon hij haast niet, zijn sommen waren niet goed, hij wist 't wel. Nu zou Jan den eersten prijs hebben, en dat was valsch, heel valsch; want Jan had gekeken! Zijn heerlijke vacantie was verloren; hij zou thuis moeten blijven, en dat alleen, omdat Jan een bedrieger was. Maar als hij 't meester vertelde, dan, — maar dan was hij een klikspaan. Neen, dan liever niet naar oom! En toch, Jakob kon 't niet van zich afzetten. Meester haalde de schriften op; Jan gaf 't zijne met de verbeterde sommen; nu was 't feit beslist: Jan zou 't winnen. Elk oogenblik zweefde 't Jakob op de tong. Toen om 12 uren de school uitging en de jongens haasjeover speelden, deden Jan en Jakob niet mee. Jakob slenterde mismoedig naar huis, en Jan liep op een draf heen, alsof hij vreesde, dat ze 't hem zouden aanzien. Nog twee dagen, dan was de groote dag daar. Jan was die dagen treurig en stil. Vader en moeder, die 't wel merkten, zeiden tot elkaar: wat zit hij in angst over dien prijs! maar hij heeft flink gewerkt en zijn vakantie verdiend. De laatste dag brak aan; al vroeg waren al de jongens in hunne beste kleeren aan school; de prijsuitdeeling zou om tien uren beginnen. Jakob kwam laat, en de andere jongens zeiden gekscherend: «Wel, Jaap, je ziet er uit alsof je je laatste oortje versnoept hebt; en dat nogal nu je den eersten prijs komt halen.» «Ik zal hem niet hebben,» mompelde hij. «Och wat! Je bent de bolleboos van de klasse: als jij hem niet krijgt, krijgt Jan hem ook niet.» 't Brandde Jakob op de tong; maar hij hield zich stil. Daar sloeg de klok tien uur en de jongens stormden naar binnen. Meester zat aan een lange tafel. Vóór hem lag een stapel prijzen met mooie bandjes; dat zagen ze onder den tip van 't servet, dat er overheen gespreid lag. De prijsuitdeeling begon. Eerst de hoogste klasse; toen de klasse van Jan en Jakob. «Wel, jongens,» sprak meester, «dat is een heele dobbel geweest voor jelui, een zware strijd. Je hebt allebei flink gewerkt. Jij, Jan, hebt den eersten prijs; dat heb je te danken aan de sommen; die waren uitstekend, 't Spijt me voor jou, Jakob, maar ik kan niet anders zeggen, of je hebt je best gedaan, en vooral de laatste zes weken flink gewerkt. Gaat beiden zoo voort. Dit is voor Jan,» en meester nam een prachtig boek van de tafel, getiteld: «Stuurman Flink,» in prachtband, met mooie platen er in. Voorin stond met meesters fraaie hand geschreven: «Eerste prijs aan Jan Blom, leerling der tweede klasse.» Ook Jakob kreeg een boek, maar niet zoo mooi, en toen hij 't aannam, vielen er een paar groote tranen op. Hij veegde zijne oogen met zijn mouw af en keerde zich haastig om. Jan nam zijn prijs aan; 't boek trilde in zijn bevende hand; hij durfde niet opzien; 't brandde hem in de hand. Op eens gaat hij naar Jakob, stopt hem het mooie boek in de hand en stamelt: «'t Hoort jou, Jakob, Meester, ik had gekeken,» en snikkend holt hij de school uit. Jakob stormde hem achterna. Een oogenblik heerschte er doodsche stilte in de school; daarop volgde een gemompel van: «Hoe gemeen, hoe valsch!» «Heel valsch, dat is zoo, jongens,» zei de meester, «maar bedenkt nu ook, dat Jan den moed gehad heeft om schuld te bekennen, en dat durft menigeen niet. Wie zijn fout bekent, is niet verloren. Zeker zou ik haast durven zeggen, dat hij nooit weer zoo iets leelijks doen zal. Jakob is een flinke jongen, omdat hij 't niet heeft aangebracht, een makker, op wien ge aan kunt.» «Wist hij 't dan, meester?» En nu vertelde meester, hoe hij Jakob en Jan vechtende gevonden had en uit de houding der twee jongens na dien tijd opmaakte, dat Jakob Jan had betrapt. Toen Jakob de school uitliep, om Jan te volgen, vond hij hem op de speelplaats op den grond onder een boom, waar hij met 't gezicht in de handen lag te schreien. «Huil toch zoo niet, Jan; toe, huil niet zoo.» «Had ik 't maar niet gedaan! had ik't maar niet gedaan!» en hij verborg zijn gelaat in 't zand. Een stap werd gehoord; verschrikt keek Jan op, en toen hij meester zag aankomen, vloog hij op en rende voort. «Kom hier, Jan,» sprak meester zacht. Jan bleef stilstaan, hield de handen voor 't gezicht, doch kwam niet nader. «Kom eens hier, Jan,» klonk 't nog eens. Schoorvoetend kwam hij aan. «Wat spijt me dat van je: ik had 't nooit gedacht,» sprak meester bedroefd. Een luide snik was 't antwoord. «Ik geloof, dat je wat geven zoudt, als je 't ongedaan kondt maken.» Jan knikte, maar zag niet op. «Hoor eens, Jan, en zie me eens aan. Kan ik uit jou naam aan al de jongens beloven, dat ze voortaan een eerlijken kameraad aan je zullen hebben? En sta je er voor in, dat ik waarheid spreek?» Jan veegde zijn oogen af met zijn mouw, keek meester aan en sprak dankbaar; «O, meester!» «Ga dan mee en zorg, dat ik nooit berouw heb over mijn belofte.» «Kom, Jacob» en hij tikte Jakob hartelijk op den schouder, kom, mijn jongen, ga ook mee.» De beide jongens volgden meester in school «Jongens,» sprak hij, «hier breng ik jelui je twee kameraden, en uit Jan's naam beloof ik jelui, dat hij voortaan een makker zal zijn op wien je rekenen kunt, zoowel in 't spel als in t werk; hij zal door zijn rondheid en eerlijkheid maken, dat 't geen nu gebeurd is, vergeten wordt.» ö Nauwelijks had meester uitgesproken, of Jacob kwam naar voren en gaf Jan een hand. Al de jongens volgden zijn voorbeeld. En toen ze naar huis gingen, ging Jakob met Jan mee. Ze spraken niet veel, maar dachten des te meer. Dat Jakob van zijn vakantie buiten genoot spreekt vanzelf; en toen hij terug kwam, bleek' net, dat hij nog meer dan ooit aller lieveling geworden was: dat hij niet geklikt had, bewonderden ze allen evenzeer. Jan moest nog menigmaal voelen, dat ze 't gebeurde niet vergeten konden, en menig wantrouwend gezegde deed hem vaak pijn. Beide jongens waren echter goede vrienden geworden en Jan zou voor Jakob door een vuur geloopen zijn. Een jaar of twintig later was Jan als ingenieur naar Rusland geroepen, om een onderzoek in te stellen naar een nieuw aan te leggen spoorweg, en te zien, of dat een winst- gevende zaak zou zijn voor de aandeelhouders. Nauwgezet deed hij al zijne opmetingen en waarnemingen. Op zekeren avond, dat hij druk bezig was zijne berekeningen te maken, kreeg hij bezoek van een heer, die de onderneming mede op touw gezet had. «Hoe staat 't met uwe berekeningen, mijnheer de ingenieur? Zijt ge met onze plannen ingenomen?» vroeg de bezoeker. «Ik ben nog niet geheel gereed,» was't antwoord, «maar ik vrees, dat ik den geheelen aanleg zal moeten ontraden : de bezwaren voor 't aanleggen van dien weg zijn bijzonder groot, en de voordeelen, die de lijn zal opbrengen, kunnen daar nooit tegen opwegen.» «Er is ons toch veel aan gelegen, dat uw rapport gunstig is; de gelden, die men ons voor ons plan heeft beloofd, zal men ons anders niet afstaan, en komt die spoorweg niet tot stand, dan kan ik noch mijn compagnon directeur worden.» «'t Zou mij voor u spijten,» hernam Jan, «maar, zooals ik u zeg, ik vrees, dat mijn rapport ongunstig zal luiden.» «'t Zou mij veel waard zijn, indien u kondet besluiten den aanleg aan te raden, 't Geld is al zoo goed als bijeen, — meer, veel meer zelfs dan de aanleg kosten kan ; 't hangt alleen van uw advies af. En ik verzeker u, wij zullen op geen kosten zien, wanneer u ons hierin helpt. >- Verontwaardigd keek Jan op en hernam op vasten toon: «Ik zal een rapport uitbrengen, dat ik voor God en mijn geweten verantwoorden kan.» «'t Is mij wel een ton gouds waard, wanneer de zaak tot stand komt,» herman de bezoeker opstaande. Ge zegt, uw werk is nog niet gereed. Welnu, mijnheer, ge hebt 't nog geheel in uwe hand. Ik verlang nu geen antwoord ; maar zoo ge gunstig rapporteert, bied ik u 100,000 gulden. Neen,» hernam hij, ziende, dat Jan een afwijzend gebaar maakte, zeg nu nog niets; denk er over na. En ik beloof u, ik doe mijn woord gestand, 100,000 gulden zijn voor u, als ge het voorstel aanvaardt.» En hij vertrok. Als versuft, staarde Jan hem na. Honderd duizend gulden! Een kapitaal! Werken kon hij niet meer; met groote stapen wandelde door de kamer. Honderd duizend gulden! Hij zou een rijk man zijn: geen zorg meer voor vrouw en kinderen: een goede opvoeding voor zijn zoons. Hij had 't geluk voor het grijpen. Maar 't zou gestolen geld zijn, gestolen van de aandeelhouders, die, op zijn oordeel vertrouwende, hun geld gaven in een zaak, die nooit goed kon gaan. Gestolen geld ! Doch — als hij nu eens inzag, dat de spoorlijn wèl winstgevend gemaakt kon worden. Hij was immers nog niet gereed met zijne berekeningen. Hij schudde 't hoofd: hij wist wel beter, al was hij nog niet klaar. Eindeloos liep hij heen en weer, en telkens hoorde hij in zijn oor: tl00,000 gulden zijn voor u, zoo ge gunstig rapporteert». «Neen», sprak hij in zich zeiven, «neen en meteen ging hij naar zijn werktafel, haalde plannen en berekeningen voor den dag en ging werken met een haast en een ijver, alsof 't morgen klaar moest wezen. Den ganschen nacht werkte hij door, en toen 't eerste daglicht door de vensters scheen, was hij bezig, zijne stukken in te pakken en te verzegelen. Hiermede gereed, zonk hij afgemat in een stoel neer en sprak: «Goddank, dat is mijn eerste prijs». Eenige dagen later vermeldden al de bladen, dat, wegens 't ontgunstig advies van den ingenieur Blom, van de spoorweglijn niets komen zou.