ZONDAGSSCHOOL-SERIE. HOE KREUPELE TOM SOLDAAT WERD. EENE PINKSTERVERTELLING DOOR J. A. C. J. v. R. UITGEGEVEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE ZONDAGSSCHOLEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN PROTESTANTENBOND. H. TEN BRINK — ARNHEM. HOE KREUPELE TOM SOLDAAT WERD EENE PINKSTERVERTELLING DOOR J. A. C. J. v. R. Uitgegeven door de Commissie voor de Zondagsscholen VAN DEN Nederlandschen Protestantenbond. AMSTERDAM - VAN HOLKEMA & WARENDORF. HOE KREUPELE TOM SOLDAAT WERD. «Dat zal me een pret geven! Hoezee! Wie helpt mee?» Met die woorden stormde Kees Jansen, bijgenaamd «Lange Kees,» de kamer in. «O jongens! 't zal heerlijk zijn! Morgen om twaalf uur begint de vacantie; dan de twee Pinksterdagen nog, en Dinsdag krijgen we er bij, omdat 't bloemmarkt is; dus bijna vier volle dagen ! Bart Spoor is generaal, ik officier en » «Maar, Kees, draaf toch niet zoo door!» viel zijn zusje Mietje hemin de rede. «Ik begrijp niets vanje.» «Wel, Mie, we hebben een leger, een heel leger; we hebben met wel vijf en twintig jongens afgesproken om soldaatje te spelen en van avond maakt ieder een paar epauletten en een schako en de heele vacantie gaan we exerceeren. Paul Fransen heeft een trom en zal trommelslager zijn, en zijn zusje marketentster. En jij mag ook meedoen!» «O! dol!» klonk het op eens uit een hoek van de kamer, en Tom, een kleine kreupele jongen van elf jaren, die stil had zitten lezen, gooide zijn boek in de lucht van pleizier. «Maar ik bedoel jou niet,» zei Kees. «Mie mag mee als marketentster, jij niet!» Tom schaterde 't uit. «Ik, marketentster! Neen, als soldaat natuurlijk.» «Nu was 't de beurt van Kees om te lachen. «Jij, soldaat? Een mooie grap! De veldslag zou al gewonnen zijn, voordat jij op de plaats van 't gevecht was!" «Neen, Kees! dat 's gemeen! Ik kan best meedoen!» riep Tom boos. Maar Kees begon nog harder te lachen, zette zich in postuur, en hinkend de kamer doorloopende, riep hij hijgend: «Haast je zooniet; ik moet ook mee. Wacht een beetje met vechten; ik ben er nog niet! - Ha, ha! ha! zoo'n mankpoot soldaat!» Maar Tom liet hem niet uitlachen; woedend was hij opgesprongen, en zoo snel als zijn te kort been 't hem toeliet, sprong hij op Kees toe om hem een slag in 't gezicht te geven, maar Kees was hem vooruit en sprong op een stoel,roepende: «We spelen al soldaatje. Ik ben de vijand. Komaan, held! dapper er op los! Toon nu je kunsten, hinkebeen! — Kom, hinkebeen! kom.» «Gemeene slungel!» was al wat Tom hem toeduwde, en bevende van drift vloog hij Kees achterna. Maar Kees was de vlugste: hij wist wel, dat springen Toms zaak niet was. Vlug en handig wipte hij van een stoel op de tafel, van de tafel op een stoel en lachte den armen Tom braaf uit. 't Kleintje in de wieg, wakker geworden van 't leven, schreeuwde erbarmelijk; Grietje, een klein meisje van vier jaren, kroop vol angst in een hoekje weg; Mietje werd bang en riep: «Houdt toch op! Houdt toch op!» Maar Kees vond de grap te aardig en plaagde voort; Tom zag of hoorde niets: hij wou en zou 't Kees betaald zetten; hij voelde geen moeheid, en hoe meer Kees sarde en lachte, hoe driftiger hij werd. Eindelijk was hij zichzelf geen meester meer; hij nam den pook en gaf Kees een harde slag. Maar Kees was vlug op zij gesprongen, en rinkelend vielen de scherven van kopjes en schoteltjes op den grond. De pook was niet op Kees, maar op het theeblad neergekomen, dat op tafel stond. Tom zag of hoorde er niets van; driftiger nog stoof hij Kees achterna. De drie kinderen schreeuwden om 't hardst van angst. Kees alléén lachte nog. - Daar gaat de deur open. — Kees ziet zijne moeder binnenkomen en springt van den stoel af. Tom die niets heeft gezien, wil Kees nu juist een duchtigen slag toebrengen, maar daar wordt hij bij zijn kraag gepakt, en terwijl de vrouw hem den pook uit de handen rukt, klinkt 't barsch: «Kwajongen, die je bent, is me dat hier den boel kort en klein slaan! Geef ik je daarvoor den kost? Marsch! naar bed! Dat zal me niet meer gebeuren. Voor je straf zet je geen van de Pinksterdagen een voet buiten de deur; ik zal je dat wel afleeren!" «Tante!» stotterde Tom, «Kees plaagde me zoo, en toen » «Geen woord meer. Dat's geen manier van huishouden; maak dat je wegkomt!» En met één arm wordt Tom de deur uit gezet. Nog eens balt Tom de vuisten, en terwijl hij tusschen de tanden bromt: «Ik zal 't hem betaald zetten,» gaat hij naar boven. Hij is spoedig uitgekleed en in bed; maar nu kan hij de langopgekropte tranen niet meer inhouden, en terwijl hij zijn gezicht in 't kussen verbergt en zyn gansche lichaam krampachtig trilt, snikt hij: «Moeder! O, moeder!» — totdat hij vermoeid van 't schreien in slaap valt. Arme Tom! hij voelde zich zoo eenzaam: zijn vader had hij nooit gekend, maar met zijn moeder leefde hij o! zoo gelukkig op een klein dorpje, totdat ja, totdat op zekeren morgen de doodgravers kwamen om de kist, die alles bevatte wat hij liefhad, zijn eenigen schat, zijn moeder, naar buiten, naar 't kerkhof te brengen; en toen was een vreemde oom gekomen, dien hij nooit gezien had, en die had hem meegenomen naar de stad, waar hij woonde, en zoo was hij een huisgenoot geworden in het gezin van Jansen, een druk, woelig huishouden. Jansen zelf was agent van politie en moest meestal op zijn post zijn; moeder Jansen waschte en streek voor de menschen en had 't veel te druk om zich met de kinderen bezig te houden. Op dc jongste na gingen ze ook allemaal school, en Tom werd er ook gauw heengezonden. «Ze kon hem niet over den vloer hebben; en op straat loopen deugde nog minder dan maakte hem dat zoo trotsch en gelukkig. voor zoo'n jongen,» zei vrouw Jansen. Nu, Tom was blij toe ! Op school voelde hij zich beter te huis dan bij tante; daar kon hij in 't geheel niet wennen. Met Kees, den oudste, een jaar ouder dan Tom, maar wel anderhalf hoofd grooter, kon hij volstrekt niet overweg; die behandelde hem als een klein kind, schoof alle lastpostjes op hem en plaagde hem nog bovendien. Ach! Kees had eens moeten weten, hoeveel verdriet Tom had van dat korte been. Soldaat worden was zijn lust en zijn leven; maar hij kon niei: hij was kreupel. Hij kon uren aaneen in een hoekje zitten, als hij maar een boek had over helden, oorlogen en veldslagen. De vaderlandsche geschiedenis las hij 't allerliefst. En als hij dan met een kleur van verrukking verdiept zat in de geschiedenis van den een of anderen held, dan vergat hij, dat hij kreupel was, en droomde van de veldslagen, die hij mee zou maken, en hoe hij op de gevaarlijkste punten moedig en onverschrokken den vijand zou aanvallen en voor geen kogels terugdeinzen; — en hij zag zichzelf reeds als overwinnaar uit den slag terugkeeren, totdat zijn oog viel op dien kleinen verdraaiden voet, en dat korte kromme been. Arme Tom! Bij moeder te huis had hij er nog zóóveel verdriet niet van gehad; de liefde van moeder maakte 't soms waarlijk minder erg. Hij was al wat ze had. En als ze hem «haar steun en haar troost» noemde en zei: «Ik zou hem nooit kunnen missen! Maar nu was moeder er niet meer, en hier had niemand hem noodig; hier kon hij zoo best gemist worden. — En nu werd hij er soms nog mee geplaagd ook! Arme Tom! Er was nu voor hem maar één genot, en dat was een bezoek bij grootmoeder. Hij kende grootmoeder volstrekt niet, toen hij in die vreemde stad kwam ; maar niemand had hem nog zóó vriendelijk aangezien sinds moeders dood, niemand hem zóó hartelijk in de armen gesloten; en toen ze haar arm om hem heen lei en zeide: «Kom maar dikwijls bij grootmoeder, dan kunnen we samen over moeder praten!»— toen was al de liefde van zijn warm hart voor grootmoeder. En van dat oogenblik af kende hij geen grooter genot dan een middagje of een avondje bij haar. Ach, grootmoeder had 't kind zoo graag bij zich genomen; maar op 't hofje, waar ze op haar ouden dag een onbezorgd onderkomen gevonden had, mochten geen kinderen wonen en zoo had ze de zorg voor Tom aan haar zoon moeten opdragen. 't Was Pinkster-zondag en 't mooie weer lokte iedereen naar buiten. Baas Jansen en zijn vrouw waren met de kinderen en 't kleintje in 't wagentje er op uit. Kees was aan 't soldaatje spelen met de schooljongens, en Tom zat alléén voor 't raam van de kleine kamer naar buiten te turen; hij keek eigenlijk ner- gens naar, hij was zoo bedroefd en zoo alléén. Hij had er zich zóó op verheugd om naar grootmoeder te gaan, en nu moest hij te huis blijven en morgen weer en Dinsdag ook. O, als hij 't tante gevraagd had, dan zou ze hem misschien wel hebben vergeven, maar dat deed Tom nooit, dat was kinderachtig en lafl Zeggen, «dat 't hem speet,» - neen ! nog liever ging hij nooit meer uit, dan dat hij d a t deed. Hij had ook geen spijt! Kees had schuld, en hij niet. O, die Kees! Kon hij 't helpen, dat hij kreupel was? En bij de herinnering kwamen de tranen hem weer in de oogen en hij lei de armen op de vensterbank, verborg er zijn hoofd in en begon weer te schreien. Hij merkte niet, dat de deur openging en er iemand binnenkwam, voordat hij een zachte hand op zijn schouder voelde en een vriendelijke stem vroeg: «Hoe komt mijn kleine ventje hier zoo alléén ?> «O! Grootjeb — en door Toms tranen heen kwam er een glans van vreugde op zijn gezicht. «Maar kindlief! hoe kom je met zulk heerlijk weer alléén thuis ? En waar zijn de anderen ?» «Allemaal uit, grootmoeder. Ik mocht niet.» «Zoo! dat 's erger! Nu begrijp ik, waarom er zooveel tranen vielen.» «O, Grootje! Maar nu is 't niets meer, nu ik u hier heb!» en hij sloeg zijn armen om haar hals, kuste haar hartelijk en vleide: «Toe, grootmoê, blijf wat bij me!» «Dat's best; en vertel me dan eens wat je wel hebt uitgevoerd !» Grootmoeder ging in den leuningstoel zitten, en op een stoof naast haar, dicht tegen haar aangeleund, vertelde Tom haar alles. Hoe Kees hem had geplaagd, hoe driftig hij was geweest. En hij eindigde: «O grootmoe, toen moeder er nog was, kon ik voor haar werken, maar nu heb ik niemand. Als ik nu maar zoo kreupel niet was, dan kon ik soldaat worden.» «Ik geloof 't niet, Tom. Je zoudt niet dapper vechten.» «Maar, grootmoeder! dat meent u niet! O, u zou 't wel zien: ik zou net als Piet Hein, en De Ruyter en Van Speyk, vechten als een leeuw, en de moeielijkste posten zou ik 't heerlijkst vinden.» Zijn oogen begonnen te schitteren, en vol vuur vertelde hij, hoe hij een held zou zijn, totdat hij met een zucht eindigde : «Maar ik kan niet!» «En, Tom, zou je niet wegloopen, als't heel bar werd?» «Maar, Grootje, dat's juist de eer; dan is 't pas wat waard!» „En, Tom, als al de anderen wegliepen, en niemand hielp je, en je moest heel alleen vechten tegen een machtigen vijand, zou je dan nog den moed niet verliezen ?" „O, grootmoeder, u moest mijn boeken eens lezen: een dapper soldaat sterft, maar loopt niet weg! Ik zou vechtende sterven, liever dan opgeven!" Tom, zei grootmoeder heel ernstig „word dan soldaat." Tom zette groote oogen op ! Was 't een ander geweest, hij zou zich driftig hebben gemaaktmaar grootje plaagde niet, en hij zei alleen' «Maar, grootmoeder!» «Ik meen 't in ernst, Tom; je kunt best een held worden. — Weet je wel, wat we vandaag vieren ?" «O, zeker, grootmoeder; tante heeft van morgen op Pinksterbollen getrakteerd; maar ik kreeg er geen voor mijn straf.» En zijn gezicht betrok weer. «Dan weet je ook wel, aan welke helden we vandaag denken, niet waar? Die eenvoudige mannen, die zoo bang werden, toen 't met hun meester slecht afliep, die allen op de vlucht waien gegaan en op dien dag den moed terug kregen en 't plan opvatten om helden te zijn, om te leven en te strijden voor de zaak van hun geliefden meester, om alles daarvoor op te offeren, goed en bloed; om nooit meer op de vlucht te gaan, maar overal van dien meester en van zijn liefde te spreken, al kregen ze daardoor ook vijanden, al zouden ze er ook, evenals hun meester, om worden gedood. Weet je nog wel, Tom, waardoor ze dien moed kregen «O ja, 't was de uitstorting van den heiligen geest." ö «De heilige geëst, Tom, dat wil zeggen, de geest van Jezus, die niet vroeg, of 't moeielijk was om goed te zijn en zijn plicht te doen, maar er alles voor over had om anderen gelukkig te maken, 't Was lang geen gemakkelijke taak, die de apostelen op zich namen, maar Jezus' geest maakte hen tot helden. En zoo'n held wou ik zoo graag, dat mijn Tom werd.» Tom had stil geluisterd, en hij keek grootmoeder aan, alsof hij dacht, dat zulk soldaatje spelen niet prettig was; en hij zei zachtjes: «Maar dat is geen soldaat worden." «Die helden noemden zich toch wèl soldaten. Ze spraken zelfs van hun wapenrusting. Een van die helden noemt zijn harnas, waardoor het zwaard van den vijand hem niet deren kan: t't vertrouwen op God» — en zijn schild waarop de vijandelijke pijlen afstuiten: «de liefde», en het zwaard waarmede hij zich verdedigt «zachtmoedigheid». Ziet ge Tom, dat zijn de wapens, waarmee die helden streden: met liefde tegen vijanden, met zachtmoedigheid tegen plagen, met geduld tegen moeite en verdriet, met viede tegen twist, met moed tegen teleurstelling, metvriendelijkheid en voorkomendheid tegen, stuurschheid! En zou mijn jongen zoo'n held niet kunnen zijn?» «O Grootmoe, dat is zoo moeielijk. Kees is zoo naar, en tante zoo stuursch ; dat kan ik niet alléén. Als u er nog was, om mij te helpen! Maar alleen dat kan ik niet!» «Weet je nog, Tom, hoe je daar straks zei, (lat de moeielijkste posten het eervolste waren, dat je alléén in den oorlog wel zou durven tegen den vijand, al was 't nog zoo bar? Ik geloof, dat onze Hemelsche Vader mijn kleinen Tom een heel moeielijken post heeft gegeven, om juist een fermen held van hem temaken; en nu zou je zeggen, dat het ie moeielijk was?-' Probeer liever om 't een eer te vinden, dat God je zooveel te doen gaf; dan komt er misschien nog een tijd, dat ge er God voor dankt. «Maar Grootje, O neen I ik kan niet! Heusch, ik kan niet! U weet niet, hoe naar 't hier is. Hoe moet ik dat doen? Niemand is hier vriendelijk. Neen, waarlijk, ik kan niet!» en Tom lei zijn hoofd in grootmoeders schoot en begon bitter te schreien. Grootmoeder streek zacht met haar hand over zijn hoofd en zei: «En is Tom hier even vriendelijk als hij thuis bij moeder was? — Kom, laten we eens samen bedenken, met welke wapens mijn kleine soldaat hier vechten kan. — Heb je voor Mietje al eens zoo'n mooi knipsel gemaakt, als je in mijn Bijbel hebt gelegd voor bladwijzer?» «Neen, Grootje. Voor Mietje? Die bemoeit zich nooit met me!» «En als mijn kereltje nu eens begon met wat voor Mietje te doen, zou dat niet een wapen zijn om de stuurschheid van Mietje te overwinnen? — En heb je voor kleine Grietje weieens die mooie liedjes gezongen en haar die mooie verhaaltjes verteld, die moeder je leerde, en die ik zoo graag van je hoor?» «O, Grootmoeder! Voor kribbige Grietje! Alles vertellen, wat ik van moeder heb?» «Ik zou denken, Tom, dat moeder haar jongen nog ééns zoo lief zou hebben, als hij al wat zij hem gaf, gebruikte om anderen pleizierte doen !» Tom antwoordde niet, maar keek ernstig voor zich heen, totdat grootmoeder vroeg: «En, Tom, is er niets, waar je Kees mee kunt helpen?» En zachtjes kwam 't antwoord: »Zijn sommen, Grootmoe; hij is zoo dom met sommen.» «Wel, Tom, wat een heerlijk ding om hem te kunnen helpen, jij, die zoo'n baas in 't rekenen bent. Kom, jongen, ik zie wel, dat er genoeg is om te beginnen. Je kunt hier heel wat doen. — Maar, ventje, je moet niet denken, dat dat alles is! Tot de wapens van een goed soldaat hoort héél wat, en hij moet naar alle kanten uitkijken, of er geen vijand van achter of van op zij komt. Zul je daaraan denken, als Kees je weer plaagt? — En bedenk nu maar eens wat 't allereerste gevecht is, daar je al van avond mee beginnen moet; want ik moet weg. Ik heb een ziek meisje beloofd om haai wat voor te komen lezen, en ze zou zoo bedroefd zijn, als ik niet kwam. Nu, mijn jongen, als Grootje weerkomt, zult ge haar dan eens vertellen of ge een dapper soldaat zijt? — En vergeet niet,» voegde ze er zachtjes bij, «vergeet nooit, dat ge 't niet alleen hoeft te doen; dat er een is, die u, o! zoo graag helpt, als ge Hem maar vraagt, of Hij u dienzelfden geest van liefde en moed wil zenden, die de apostelen tot helden maakte.» En met een hartelijken kus nam ze afscheid. Tom keek haar na, zoolang als hij kon, en dacht bij zichzelf: «'k Geloof heusch, dat Grootje ook soldaat is.» Wat zou Grootje toch bedoelen met het eerste gevecht? — Daar begreep hij niets van, en zijn blik dwaalde door de kleine kamer, totdat op eens zijn oog viel op het theeblad. Was het dat? - Ja, dat zou grootmoeder zeker bedoelen. O, dat eerste gevecht kostte hem al véél; maar toen hij 's avonds naar bed ging, fluisterde hij tante in 't oor: «Tante! o, 't spijt me zoo van 't theeblad, en dat ik zoo driftig was. Och, wees maar niet boos meer op me!» En een hartelijke kus was 't antwoord. Op 't zolderkamertje gekomen, leunde Tom nog even uit 't kleine dakvenster, en de maan scheen vriendelijk naar binnen. Tom dacht over alles wat grootmoeder had gezegd, en terwijl hij opzag naar de heldere sterren, fluisterde hij: «Moeder, ik zal mijn best doen om een held te zijn!" Weer was 't Zaterdagmiddag. Tom zat in een hoek van de kamer te lezen in de geschiedenis van de Ruyter; 't was prachtig mooi! Vrouw Jansen was druk bezig aan 't strijken, 't kleintje in de wieg schreeuwde erbarmelijk, en Grietje, die niet uit mocht, omdat ze hoestte maalde onophoudelijk om op straat te gaan. „Kind, zanik toch niet langer; ik kom zoo nooit klaar!» hoorde Tom op eens; en daar binnen fluisterde een stem: „Nu kunt ge wat doen; wees een dapper soldaat I" — Maar 't boek was zoo mooi 1 De Ruyter zat net boven op den kerktoren! Tom sloeg een paar bladzijden om, keek op — en nog eens op ... legde 't boek in een hoek, zeggende: Tante, wil ik 't kleintje wat nemen? Kom, Grietje, dan zal ik jou onderwijl een mooie geschiedenis vertellen." Zoo gezegd, zoo gedaan. — Nog nooit had tante hem zóó vriendelijk aangekeken. Toen hij midden in zijn verhaal was, en 't kleintje onderwijl op zijn knieën heen en weer wiegde, kwam Kees binnen, met zijn epauletten aan en zijn schako op, om weer soldaatje te gaan spelen, en riep hem spottend toe: «Zie je, Tom, je bent veel beter voor kindermeid, dan voor soldaat!" Tom trilde ! Maar binnen in hem fluisterde een stem: „Wees dapper, vecht nu met geduld en zachtmoedigheid!» — Hij kreeg een kleur en zweeg. Maar tante had 't gehoord en verontwaardigd riep ze: «Je moest je wat schamen, Kees, om zulke leelijke aardigheden te zeggen, ik wist geen raad, als Tom me van middag niet zoo heerlijk hielp!» — en ze knikte hem vriendelijk toe. «Zulk soldaatje spelen was toch w e 1 prettig 1" dacht Tom. Jaren waren voorbijgegaan. Weer was 't Pinksterdag. Grootmoeder rustte sinds lang onder de groene zoden ; ook vaderJansen was reeds gestorven, en in de kleine woning was 't heel stil, al zaten ze allemaal bij elkaar. Ze waren zoo stil, omdat 't de laatste avond was; morgen moesten ze afscheid nemen, want Kees ging weg. Kees was soldaat geworden en had geteekend voor Indië, en morgen ging hij scheep. Hij zat tusschen zijn moeder en Mietje thans volwassen en een knappe keukenmeid; ze had haar uitgaansdag vandaag, om den laatsten avond van Kees te huis te kunnen zijn. Naast haar Grietje en Tom, met't kleintje, nu een aardige dreumes van acht jaren, op zijn schoot, sloot den kleinen kring. Kees had de hand van zijn moeder in de zijne en nu vatte hij die van Tom en sprak: «Zie, Tom, als ik niet wist, dat jij bij moeder bleef, dan was ik niet gegaan!» En vrouv Jansen knikte hem toe en zei: «Ja, mijn Tom kan ik niet missen; zonder hem wist ik geen raad.» «O, Tom gaat nooit weg!» riep 't kleintie terwijl ze de armen om zijn hals sloeg. «Als Tom weggaat, gaan we allemaal mee * Kees lachte en zei: «'k Geloof heusch, Tom dat ze nog meer van jou houden, dan van mi,!" »Neen, neen," zei Mietje lachend, »we hJu- één Tom n°U eve"v®el' maar er is toch maar een lom niemand, die zóó voor moeder kan rnn^h . J' ■ ^ mC "U die kamer eens rond, hoe keurig hij die met de schoonmaak weer voor moeder behangen heeft „liIJa'" Ite^de Griet]e toe> »Tom wreet voor alles raad, Tom weet alles, en Tom kan alles." ! ho ! nep Tom lachend. en 7Pi- kleint4e kUSte hem nog eens hartelijk n zei. En Tom is mijn vadertje, en ik kan mijn vadertje niet missen.» kpnr°en T?m, dien ,avond op 't oude welbekende zolderkamertje kwam en uit 't oude akvenster naar buiten, naar de flonkerende sterren en de heldere maan keek, dacht hij aan dien avond, zoolang geleden, dacht hij aan t gesprek met grootmoeder, die nu ook reeds lang bij den Hemelschen Vader was, en U zag op en fluisterde: «Nog wel treen hplri Sr'7?er' r de s,r«d is - maar toch wel een soldaat.» En de Engelen daarboven zagen op hem eenrheïdZ»0ngen; ^ G°dS °°gen is hij reeds