Maar ze hoort het niét! Moe geeft Wies wel een zoen op 't voorhoofd, maar zegt niets. „Pap!" roept de kleine opeens. Ze schrikt van haar eigen stemmetje. Bij de doodsche stilte, die heerschte, had ze gehoord, dat de sleutel in het slot van de buitendeur werd gestoken. Ze wil naar de gang vliegen. Maar Moe houdt haar tegen. „Hier blijven! Ik zal zelf naar Pappa gaan!" zegt ze en gaat meteen de kamer uit. De heer Steenkamp kwam thuis van een wandeling. Sedert een drietal weken ging hij dagelijks een uurtje wandelen. Dat deed hij op raad van den dokter. Meer dan een half jaar was hij ziek geweest. Langen tijd had de beangste echtgenoote aan herstel gewanhoopt. Maar het had den Heere behaagd, den kranke weer op te richten en zoover te herstellen, dat hij dagelijks weer een wandeling kon doen. Zichtbaar nam nu de heer Steenkamp in krachten toe, maar de dokter meende, dat het toch nog een heelen tijd zou duren, eer hij zijn werk kon hervatten. De kinderen hadden het eerst naar gevonden, toen „Pappa" te bed lag, maar ze waren eraan gewend geraakt. En wel waren ze erg blij geweest, toen „Pappie" weer in de huiskamer kwam, al was het maar een uurtje; maar dat ze zoo stil moesten zijn, verveelde hun al spoedig, al hadden ze ook stilletjes afgesproken, dat ze, o, zoo stil zouden zijn, en, o, zoo lief voor „armen, zieken Pappie!" Daar kwam „Pappie" binnen. Hij zag bleek en vermoeid en wat was hij mager! Toch was de trek van moedeloosheid verdwenen. En daar was wel eenige reden voor. De dokter had gezegd, dat een verblijf buiten, in bosch en hei hem, onder 's Heeren zegen, geheel den oude zou maken, maar Vader had, zuchtend, gezegd, dat daar wel nooit iets van komen zou. En nu zou er toch wèl wat van komen. Want, verbeeld je, dien middag was de patroon gekomen met het blijde bericht, dat hij ervoor zou zorgen, dat de heer Steenkamp met zijn gezin den ganschen zomer buiten kon doorbrengen, op zijn kosten. Hij kende een uitnemend adres bij een boer bij Heihuizen. Hij zou er zelf over schrijven. Geen bericht had den heer Steenkamp aangenamer kunnen zijn. 't Was toch voor zijn uitgeputte vrouw en z'n bleekneuzen van jongens ook zoo noodig, van de rust en de zon en de dennenlucht te genieten. Geen wonder, dat de moedelooze trek voor een van blijde hoop had plaats gemaakt! Maar thans was Pappa toch te zeer vermoeid, om opgewekt te kunnen zijn. Bijna zonder nota van de kinderen te nemen, die als muisjes zoo stil waren en haast niet opkeken, omdat ze wisten, dat ze een ernstige vermaning verdiend hadden, liep Pa regelrecht op z'n gemakkelijken stoel toe. De kleine Wies was nog druk bezig, het kussen door te schudden. Pa kneep haar even in de wangen en liet zich in den stoel vallen. „Mijn kleine verpleegstertje, hè?" zei hij en Wies pakte Pa's hand in de hare en streek erover, zoo zacht, zoo zacht! „Opruimen, jongens!" klonk Moe's stem en weldra zat de familie aan tafel. Met het vullen der hongerige magen kwam de goede stemming zachtjesaan terug. En toen het half acht was en tijd voor de drie jongsten om naar bed te gaan, keek Willy Moe zoo smeekend aan, dat deze het niet langer houden kon en zei: „Nu, dan zal ik het je nu maar vertellen, maar weest voortaan niet zoo onhebbelijk tegen elkaar. Als er geen ernstige verhindering komt, gaan we naar buiten, naar een boer, voor heel den zomer." 't Maakte niet den indruk, dien Moeder verwacht had. Ze hadden allen wat anders verwacht en het nieuwe konden ze zich niet goed indenken. Maar eindelijk kwamen de vragen. „Gaan we dan buiten wonen? Hoeven we dan niet naar school? Mogen we vrij op de boerderij rondloopen? Mogen we mee gaan rdelken ? Mogen we.... mogen we „Ja, jongens! daar praten we nog wel eens over!" zei Vader nu. „Gaat nu maar rustig naar bed en droomt er niet van!" II. Naar Heihuizen. Wat een drukte! En wat een overhoopte boel! 't Salon leek wel een pakhuis! Een aantal kisten stonden, geheel- of halfvol, door elkaar. Daar zat aardewerk in, en daar keukengerei, en daar huishoudgoed, en daar kindergoed, en daar kleeren, en daar speelgoed en boeken. Vooral de laatste kist genoot volop van de belangstelling der kleine Steenkampjes. „Mag mijn drukkerij ook mee, Moe?" vraagt Bert. „Welnee, jö," brengt Tom daartegen in. „Denk je nu, dat je buiten in huis kruipt om te spelen? Daar speel je toch den heelen dag op het erf, of op de hei!" En hij springt rond, of hij al op de hei is, waarbij hij een buiteling over een kist maakt. j »Toch zou ik ze d'r maar bij doen, vent!" zegt Moeder, „t Kan wel eens heele dagen regenen. Dan ben je blij, als je in de kamer spelen kunt." Daar had Tom niet aan gedacht. Wie denkt daar nu aan, als hij naar buiten gaat? Dan mag je denken aan een bal, en een hoepel, en een kruiwagen, en een schop, en een emmertje en ja, aan al die dingen, die je in de stad eigenlijk nooit goed gebruiken kan; maar aan kamerspelletjes? Maar, zie je, als het buiten ook wel eens een heelen dag regent, ja, dan Dan moeten er maar meer spelletjes mee! En daar komen ze aandragen met bouwdoozen, met damspel en schaakspel, met kegelspel en tafelcroquet, met allerlei spelletjes ; de gansche speelgoedkast wordt geplunderd en bij de kist ligt een stapel, die er met den besten wil niet in kan. Moeder moet schiften. Dat heeft heel wat voeten in de aarde! Waarom mag dit spel nu wel mee, en dat niet? Juist is Moeder klaar met de uitzoekerij en heeft ze den kinderen gezegd, de niet-ingepakte dingen weer netjes weg te bergen, als kleine Wies nog met haar schatten komt aandragen. Ze hijgt er van! En ze heeft een kleur als een kroot. Geen wonder: ze draagt haar ijzeren poppeledikantje aan. Ze heeft Jaapje gevraagd, haar te helpen dragen, maar deze heeft geantwoord, dat hij dat niet deed, want dat dat ledikantje toch niet mee mocht. Maar dat scheen haar onmogelijk! Haar ledikantje en haar pop met mee? Die prachtige pop met z'n eene oog, en zijn gebroken neus, en z'n zwarte wangen, en z'n lamme armen? Die pop, die ze alle avonden mee naar bed neemt, waarmee ze een groot deel van den dag in haar armen rondloopt, waaraan ze zelfs in school moet denken en waar- van ze zooveel aan de juffrouw verteld heeft; die pop, die lieve, lieve pop zou niet mee mogen? Onmogelijk! Jaap wist er niets van, natuurlijk! Ze zou het ledikantje binnenbrengen en dan zou Moe het best inpakken! Zij gingen toch naar buiten om roode wangen te krijgen. Dan was het toch ook goed voor haar pop! Moe moest er om lachen, toen de kleine puk met de groote wieg kwam aandragen, waarin ze zelf haast wel kon liggen. „Maar die kan er toch niet in, mijn Gansje!" zegt Moe. „Ja, Moe, mijn pop moet ook mee, anders blijft hij zoo alleen hier. Dat kan toch niet?" De tranen schieten haar in de oogen. „Nu, hoor eens! je pop mag je meenemen, maar je ledikantje kan onmogelijk in de kist. Maar we zullen bij den boer een kistje of een mandje vragen en daar kan dan, zoolang we buiten zijn, je pop in slapen. Geef dan je pop maar hier. Dan zal ik die inpakken." Daartoe is Wiesje echter heelemaal niet te bewegen. Haar pop tusschen al die harde doozen en boeken in? Ze kan hem toch best in de armen houden, als ze op reis gaan! „Dat moet dan maar," vindt Moe. En Wies neemt haar pop in de armen, drukt ze heel strak tegen zich aan, geeft een kus op de verwarde haren en zingt: „Popje blijft bij Wiesje! Popje blijft bij Wiesje." Wel, wat heeft Moe het druk! Pa heeft wel aangeboden te helpen, maar Moe heeft schertsend gezegd: „Pappa is ziek en mag niets doen tegen den wil van de verpleegster. En de verpleegster zegt: „Rustig zitten en anders naar bed!"" Maar na enkele dagen is het toch zoo ver, dat alleen voor de dagelijks gebruikte dingen nog een kist open is gelaten. 't Wordt tijd ook. Want overmorgen is het i Mei en dan Groei II. 2 — dat was afspraak — zullen ze Vertrekken, als het gunstig weer is. 't Was maar gelukkig, dat er school was. Hoe zouden ze anders de lange dagen zijn doorgekomen? Zelfs op school moesten ze er telkens aan denken! De gelijkmoedige Bert zelfs had nog meer moeite met z'n sommen dan anders; wat moesten dan wel de bewegelijke Tom en de Wildebras, Jaapje! En de kleine Wies maakte van elke gelegenheid gebruik, om de juffrouw nieuwe geheimpjes mee te deelen, die maar altijd in dat kleine kopje woelden en maar niet tevreden waren, dat ze zoo opgesloten zaten. Ze moesten er uit! En als de juffrouw langs haar kwam, had ze haar wel aan haar rok willen vasthouden, om haar wat in het oor te kunnen fluisteren. Bij het plaatvertellen stak niemand zoo vaak den vinger op als Wiesje, die zeker wist, dat in Heihuizen óók koeien waren, en paarden-, en schaapjes, en lammetjes, en „ja, juf! heusch, echte lammetjes, en daar mag ik mee spelen." III. Op reis. i Mei! Eindelijk! Den vorigen avond waren de Steenkampjes vroeg naar bed gegaan, want ze moesten vroeg op en — als je sliep, dan ging de tijd ongemerkt voorbij. Maar het duurde toch erg lang voor ze sliepen; ze woelden in hun bedden en eindelijk riep Jaapje fluisterend: „Bert, Bert, slaap je al?" „Nu, wat wou je?" vroeg Bert zacht. „Weet jij, hoe laat we weggaan?" Eigenlijk kon het hem niet veel schelen, maar hij wilde wat vragen. Hij verveelde zich zoo. En hij had Bert in het spoorboekje zien kijken, in het nieuwe, dat „vandaag pas kalm een gedeelte uit den Bijbel voor. Dat had nu toch wel achterwege kunnen blijven, meende Tom. „Ken den Heere in al uwe wegen," klonk het plechtig van den overkant. Tom kreeg er een kleur van. Ja, hij wist het toch eigenlijk veel te goed: buiten God konden ze immers niets doen! Gelukkig! De boterhammen waren op en Vader had gedankt. „Kwart over achten al, Moe!" riep Tom. Hij greep zijn pet en zette die op, nam zijn cape over den arm, greep het pakje, waarin zijn nachthemd en zijn pantoffels waren gepakt, en ging voor het raam staan om uit te kijken naar het rijtuig. Zijn ongeduld greep ook de anderen aan. Ook zij maakten zich gereed en voegden zich bij Tom. Telkens keek deze om, om te zien of Moe haast nog niet klaar was. Moe moest de tafel nog opruimen, en de kruimels van den vloer vegen. Tom vond dat volmaakt overbodig; er kwam immers den heelen zomer niemand in huis. Wat hinderde het dan, of er al een kruimeltje op den grond lag! Maar Moeder vond, dat het wèl hinderde. Je kon nooit weten, wat er gebeuren ging. En Moeder zou zich de oogen uit het hoofd schamen, als iemand iets gezien had, waardoor men haar voor een slordige huishoudster zou houden. Hè, eindelijk! Daar komt Moe binnen. Wel, wel! meteen kleur als een wijnappeltje! „Toe, Bert, laat jij de jalouzieën eens neer, als een flinke jongen," zegt Moe. Dat kan Bert. Hij deed het altijd zoo voorzichtig, veel kalmer dan Tom, die het leuk vond, ze plotseling met geraas te laten vallen. Maar die mocht het dan ook nooit doen. Nu zou hij het trouwens ook niet willen, want dan kon je immers maar door zulke heel smalle kiertjes kijken en kon je dus haast niet eens zien, of het rijtuig al kwam. Eindelijk, ha! daar zal je 't rijtuig hebben! Hoor maar! Stap, stap, stap! draaft het paard. „Hoera!" roept Tom en draait op zijn hielen rond en gooit zijn pet in de lucht. Maar direct dringt hij de anderen op zij, om zijn kiertje in de jalouzieën weer op te zoeken. Ja! 't Is het rijtuig! Kijk maar, 't rijdt al langzaam! Neen, toch niet! Het gaat door! Wat jammer! O, neen! Het keert om. 't Komt terug. Nu staat het stil. Vlak voor de deur. „Moe, het rijtuig is er. Zal ik de deur maar vast opendoen en zeggen, dat we komen?' Tom staat al in de gang. Maar Vader roept hem terug en zegt, dat hij even moet gaan zitten. „Als de koetsier gebeld heeft, is het vroeg genoeg om de deur te openen." „Al bijna een minuut voor negen," zegt Tom, „we komen vast te laat aan het station. Mag ik naast den koetsier zitten, Pa? Dan zal ik tegen hem zeggen, dat hij wat voort moet maken." Maar Pa had reeds uitgemaakt, dat daar Berts plaats was, en Bert zat er dan ook al. Om kwart over negen waren ze voor het station. De kinderen vonden het jammer, dat de tocht maar zoo kort geduurd had, maar de vrees van te laat te zullen komen pakte allen aan en ze haastten zich naar de ruime hal van het station. Alleen de kleine Wies hield Pappa's jas vast en begreep er niets van, waarom Pappa nog zoo lang werk had, om met den koetsier af te rekenen. Toen Pappa klaar was, greep ze snel zijn hand en trok hem de treden op en zette haar geheele lichaampje tegen de klapdeur, die echter niet veel om haar duwen gaf en eerst voor Pappa s krachtiger hand bezweek. Bert had reeds het loket voor reizigers „in de richting Heihuizen" ontdekt en allen stonden met ongeduld op Pappa te wachten. Er stonden heel wat menschen op het perron, 't Leek wel of de kerk uitging, vond Jaapje, die nog maar ééns met een trein gereisd had, maar net deed of hij er lang alles van af wist. „Pa, mag ik aan het raampje zitten?" vroeg Tom. „We zullen zien," was het antwoord, „als we een leege coupé treffen, zal het misschien wel gaan, anders vrees ik er voor." Daar kwam de trein aan, langzaam achteruitstoomende. „Nijmegen via Amersfoort-Kesteren" stond op een bord. „Dien moeten we hebben," zei Bert. „Niet waar, jö, daar staat toch geen Heihuizen op!" „Naar Nijmegen ga je toch langs Heihuizen," zei Bert, „kijk maar, Pa gaat er al heen." Allen stapten in. „Waar is Jaapje?" vroeg Pa. Moe lachte. „Die zit daar al, aan het raampje. Hij kroop onder je arm door." Er kwam niemand bij en zoo kon ieder van de jongens een plaatsje bij een raampje krijgen. Wies zat vlak naast Pa, aan wien ze al haar aandacht wijdde. Ze was immers zijn verpleegstertje! Willy zette zich vertrouwelijk naast Moe, die met een overgelukkigen blik naar haar man keek. „Nu ga je weer gezond en sterk worden, mannetje!" zei ze, haar hand op zijn knie leggende. „Als God het wil," was Pa's antwoord. Maar z'n oogen zeiden, dat hijzelf ook de beste verwachtingen had van de toekomst. En Wil keek, of ze zeggen wilde: „Zou God dat dan niet willen? Zoo'n goede, lieve Pappie!" „Heihuizen, uitstappen!" klonk het na een half uur en weldra stond de familie op het perron en zakte af naar den uitgang. „Rijtuig, Mijnheer?" riep een koetsier. „Mooi coupeetje, Mijnheer?" schreeuwde een ander. ,,'k Heb een flink rijtuig, Mijnheer, voor zes personen," riep een derde, die al gauw begreep, dat een coupeetje hier veel te klein was. „Waar wil Mijnheer heen?" vroeg hij verder, toen hij zag, dat de heer Steenkamp naar hem luisterde. „Naar Veldhuis; weet je waar die woont?" „Veldhuis, Veldhuis. Een boekhandelaar, Mijnheer, in de Kerkstraat?" „Neen, een boer op de Boombergsche hei." „Ah zoo. Dan zal ik het wel vinden, Mijnheer, stapt uwes maar in!" Daar ging het, dwars door Heihuizen. 't Leek nu niets op een dorp, meende Tom. Je zag heel geen boerderijen en geen tuinen en 't was maar winkel aan winkel. De huizen waren niet zoo hoog, maar anders zou je denken, dat het een stad was. Maar eindelijk! Daar had je bosschen en een boerderij ook. Zou het daar wezen? 'tWas een nieuwe boerderij, maar 't zag er niets gezellig uit, vond Willy, zoo stijf alles. Ze hoopte maar, dat het daar niet was. Het rijtuig hield stil. „Woont hier Veldhuis niet!" vroeg de koetsier aan iemand, die aan het hek stond. „Ja, hier woont Veldhuis, maar ..." Meteen liep de boer naar het rijtuig. Willy schrok er van. Zouden ze bij dien man moeten zijn? Wat had die een valsche oogen. Dat kon vast geen prettig man zijn. „Bij welken Veldhuis moet Mijnheer wezen?" vroeg hij, terwijl hij met z'n vinger naar z'n pet wees. „Bij H. Veldhuis." „Wat gaat jou dat aan?" riep Jaapje brutaal terug. „Maak je, dat je wegkomt?" klonk het uit den tuin en meteen vloog er een kluit aarde om Jaapjes ooren. 'tWas mis, maar Jaapje oordeelde het toch beter, terug te gaan. Dat was niet zoo gemakkelijk. Het rulle zand gleed onder z'n voeten weg en hals over kop tuimelde hij midden op den weg, vlak voor de voeten der kleine Wies, die juist alle aandacht aan hare pop wijdde, op wier verwarde krulletjes een deel van de aardkluit was terecht gekomen. Ze had daardoor geen erg in Jaapje en viel languit over hem heen, terwijl haar pop een eind verder in het zand terecht kwam. Bert en Tom, die juist waren begonnen'te zingen: Komt, vrienden, op, naar buiten, Tot wand'leiH aangetreên!" waren door het geroep van den jongen uit den tuin opmerkzaam geworden op wat achter hen gebeurde. Ze zetten hun koffer neer en keken om. Daar zagen ze juist Jaapje z'n buiteling maken. Ze schaterden het uit van lachen. Maar hun vreugde duurde slechts kort. Tusschen de eikeboompjes verscheen het vuile gelaat van den tuinjongen, die de grootste pret bleek te hebben, vooral toen ook Wiesje viel. Dat was den beiden jongens te veel. Dat Jaapje, de kleine opsnijer, eens getrakteerd werd, vonden ze niet zoo erg, maar Wiesje? Neen, daar moesten ze af blijven. Wie Wies, hun Wies, aanraakte, kreeg met hen te doen. Ze stormden, zoo hard het losse zand het toeliet, naar de plek, om „dien nikker" eens flink onder handen te nemen. Maar Vader gebood hun, terug te gaan en den jongen met rust te laten. Al mopperend en elkaar zacht belovend, dat ze het hem toch betaald zouden zetten, namen ze den koffer weer op en zetten hun weg voort. Willy raapte de pop op en gaf die aan Wies, terwijl Vader haar traantjes wegveegde. „Ha, ha! wat een mormel," klonk het tusschen de eikestruiken en nogmaals viel een kluit aarde in de nabijheid van de beide jongens. „Wacht maar," mompelde Tom, „we zullen je wel krijgen, nikker! Wat gaat hem de pop van onze zus aan? Wacht maar!" Maar zijn aandacht werd spoedig door iets anders getrokken. „Daar heb je de boerderij," riep hij, „daar, tusschen die boomen. Vast; ik zag rook boven de boomen uitkomen en ik zag wat roods; dat was vast het dak." Bert geloofde het niet geheel, maar hij tuurde toch ook naar het boschje en hij verhaastte de schreden. Ja, waarlijk, Tom had gelijk. Nu zag hij ook een dun rookwolkje en hoor, daar blafte een hond. Nog een minuut en daar stonden ze voor een ijzeren hekmet het opschrift „Heidezicht", dat toegang gaf tot een zeer net onderhouden boerenerf. Wat zag het er daar gezellig uit! Voor het huis stond een rij van vijf geschoren lindeboomen, en daarvoor lag een mooie, groote bloemtuin, vol geplant met dahlia's en rozeboompjes, die wel niet bloeiden, maar toch iets schoons beloofden. Aan den anderen kant van het erf lag een moestuin, netjes in bedden verdeeld. Aan den kant van het erf achter den moestuin stond een hooiberg met nog een klampje hooi, van den winter overgebleven en daarachter een boomgaard, vol besseboompjes en appel- en pereboomen. Dat beloofde wat! „O, wat gezellig," riep Willy, toen ze zich bij de jongens gevoegd had; „zou het hier wezen? Ik hoop het maar, 't ziet er hier veel leuker uit, dan bij die nieuwe boerderij daar." Juist toen de heer Steenkamp met Wies, al hijgende, bij het hek aankwam, en dat wilde openen, kwam de boerin uit een laag deurtje naar buiten, voorafgegaan door een luid- blaffenden hond. Ze liep naar de vreemdelingen, die, uit vrees voor den hond, het hek gesloten hielden. „Woont hier H. Veldhuis?" vroeg Vader. Ja, Mijnheer. U is zeker de familie uit Amsterdam ? Komt u binnen. Ik heb een kopje koffie klaar. Stil Max, ga liggen. Hij doet niks, Mevrouw. Hij is alleen maar een beetje speelsch. Noemt u hem maar bij zijn naam, dan is hij direct goede vrienden met u. Ja, Mijnheer, 't is een ouderwetsche boerderij. Wees u voorzichtig, stoot uw hoofd niet. U is nogal groot, 't Zijn zulke dure tijden nu, anders zouden we dat al lang hebben laten veranderen. Maar bouwen hangt er nogal in, tegenwoordig. Dat is het achterhuis, Mijnheer. Daar huizen wij 's zomers. Hier links is de huiskamer, ziet u. Een flinke, ruime huiskamer, ziet u wel? Op het zuiden en toch niet zonnig door de boomen. Mijn man had die boomen willen omhakken, maar ik heb hem er afgebracht, 't Zou hier niet uit te houden zijn. Nu is 't hier koel, zelfs bij de grootste hitte. Daar is een slaapkamertje voor Mijnheer en Mevrouw, en daar, aan den anderen kant, voor de jongens, en de meisjes kunnen in die bedstede slapen. Daar slapen wij anders, ziet u. Maar in den zomer kunnen we heel goed in den koestal slapen. Zoekt u een kapstok voor^ uw kleeren? Die is daar in het gangetje bij de deur. En hier is een kast voor het huishoudgoed en daar een voor de kleeren en het speelgoed. De koffers en kisten zijn al aangekomen. De schipper heeft ze van morgen gebracht. Ze staan op de deel. Maar gaat u eerst even zitten. Mijnheer is moe, dunkt me. Gaat u op de canapé zitten, Mijnheer. Die zit erg gemakkelijk. Die heb ik nog geërfd van Dominee Ter Horst. Daar heb ik vijftien jaar gediend, ziet u. O, zulke beste menschen, door, om het kalfje te streelen, dat nieuwsgierig was naderbij gekomen. Maar het liep een paar stapjes achteruit en toen ook de anderen hun arm tusschen de latten door staken, maakte het beestje zulke dwaze sprongen naar links en rechts en achteruit, dat de kinderen er de grootste pret van hadden. „Mag ik je poppie nog 'es zien?" klonk het opeens. „Dat is vast die nikker," zei Tom, „maar waar zit ie?" „Daar," riep Jaapje, „achter die boomen bij den zandweg." „Hij komt hier langs, Bert, laten we 'm nu eens nemen. We zullen hem afleeren, met Wies d'r pop te spotten. Hierheen, jö, achter het huis om, dan heeft ie geen erg in ons en dan pakken we 'm ineens aan." „Je doet het niet, hoor," roept Willy, „als je het doet, zeg ik het tegen Pa. Je mag niet vechten." „Mag hij ons dan plagen en met steenen gooien?" Snel liepen de drie jongens om de boerderij heen, terwijl Willy op den hoek bleef staan, om te zien, of ze inderdaad hun bedreiging zouden uitvoeren. Ze had nog hoop, dat ze den sterken buitenjongen niet zouden aandurven, of dat die een anderen weg zou inslaan. „Waar is hij nu?" vroeg Tom, toen hij den hoek van het boschje achter de boerderij omsloeg. „Daar gaat ie," riep Jaapje, „achter dat boompje." Daar vloog hun een steen om de ooren. „Haast raak," riep Tom. „Kom, jó, laten we 'm achterna rennen. We kunnen harder loopen dan hij en we zijn met z'n drieën." „Ja, maar dat is niet eerlijk," riep Willy, „drie tegen een, dat heb je zelf dikwijls gezegd." Ja, dat was ook zoo, maar moest die „nikker" dan maar ongestraft voortgaan met sarren? Straffen zoud'-ie 'em. Hoe, dat wist ie nog niet. Maar hij zou 'em. Vast! Dien middag vertrok ons vijftal naar den Zandkuil. Uit de koffers waren ook schoppen en emmertjes gekomen. En wat heb je nu aan schoppen en emmertjes, als je met graven mag ? Het ging echter met dat graven niet zoo vlot, als de jongens gedacht hadden. Voor de boerderij en aan eene zijde ervan lag wel een uitgestrekte heide, maar de eigenaars daarvan hadden ten strengste verboden, plaggen te -steken, of heide te plukken, of zand te graven. Dat laatste mocht alleen gebeuren in den Zandkuil en slechts met toestemming van den opzichter. Die opzichter gaf echter nooit toestemming aan kinderen. Die konden zoo licht onder het zand bedolven raken! Maar op voorspraak van Veldhuis, die een goede kennis van den opzichter was, werd voor de Steenkampjes een uitzondering gemaakt, zoolang de man, die daar juist aan het grintgraven was, zich daar bevond. Uitdrukkelijke voorwaarde was, dat de kinderen den kuil zouden verlaten, zoodra de grintgraver wegging. ,,'k Hoop maar, dat ie d'r is," zei Willy onderweg. „En als ie d'r niet is, ga ik niet terug," zei Tom, „wat geeft het nu of die man d'r bij is. Ik kan best graven zonder hem. 'k Heb hem heelemaal niet noodig." „Maar 't mag niet van Pa en ook niet van mijnheer Veldhuis en van den opzichter." „Wat kan mij dat schelen. Ze zien het immers toch niet. Ik stoor me niets aan dien grintgraver." „En ik ook niet," riep Jaapje. „We zullen samen een heel diep gat graven, jö, en als de opzichter komt, kruipen we daar in. Dan kan hij ons lekker niet zien." „Je bent dus toch wel een beetje bang voor 'em," meende Bert. „Hoor eens, jongens, ik geloof, dat we de meeste pret zullen hebben, als we geen verkeerde dingen doen. Laten we nu maar doen, wat de boer gezegd heeft." „Jij wil zeker weer baas over ons spelen, hè? Maar ik geef niks om je, als je dat maar weet." Bert zei niets. Hij wist wel, dat Tommetje wel vaak een grooten mond had, maar als het er op aan kwam, toch meestal zijn grooteren broer volgde. „Zoo, dat zijn zeker de Amsterdamsche jongedames en jongeheeren," klonk het opeens achter een grooten hoop grint vandaan. Ze schrokken er van, want ze hadden niemand gezien. Wel hadden ze gehoord, dat er iemand aan het werk moest zijn. Nu zagen ze, waar dat gerammel telkens van daan kwam. Daar stond een groote zeef, met gaten er in als een kleinen aardappel, schuin opgericht, en een man gooide telkens een schop vol aarde daar tegenaan. Het zand vloog door de gaten en kwam aan den achterkant van de zeef op den grond terecht, terwijl het grint langs den schuinen bodem van de zeef naar beneden gleed en daar een vrij grooten hoop vormde, 't Was leuk om te zien. Telkens waren er van die vrijpostige steentjes, die ook door zoo'n gat wilden en ze sprongen met kracht tegen het ijzerdraad op, maar met een grooten zwaai werden ze terug geworpen. De man stond nu met z'n hand op de schop en keek naar de kinderen, terwijl hij met z'n mouw het zweet van z'n voorhoofd veegde. Wat een leelijke man was dat! Hij was niet grooter dan Tom, maar hij was wel tweemaal zoo breed en op z'n rug had hij een grooten bult. Z'n beenen en armen leken wel tweemaal zoo lang als z'n romp. En z'n gezicht? Een slordige baard, een groote mond met dikke lippen, z'n eene wang opgezet door een dikke tabakspruim, een breede neus, een buitengewoon hoog voorhoofd, dat alles maakte hem tot zulk een gedrochtelijk mannetje, dat kleine Wies achter Willy wegkroop en schuchter om den rand van haar schort heen gluurde. Groei II. 3 Jullie moogt daar spelen, op die groote, open plek. Daar is zand, waarin je lekker graven kan. Maar niet aan den kant komen, hoor, want als je daaraan stoot, komt het zand naar beneden glijden. Nu, speelt nu maar prettig. Ik kom straks eens kijken, of je mooie tuintjes hebt aangelegd. Kijk, daar langs kan je er uitkomen en daar kan je plantjes plukken voor je tuin." „Mogen we dan plantjes plukken?" „Binnen het hek van den Kuil wel, maar niet daar buiten. Maar niet aan den kant komen, hoor!" Steven keerde naar z'n zeef terug en weldra hoorden ze weer het regelmatig: Plof! Rrrr! Plof! Rrrr! Zoo druk waren ze weldra aan het graven en overleggen en plannen maken en weer veranderen, dat ze niet eens gemerkt hadden, dat er voetstapjes naderden. Opeens echter riep Wies: „Een kindje! een kindje!" Maar plotseling meenende, dat er gevaar dreigde voor haar pop, die ze in de zon had neergelegd, om een kleur te krijgen, snelde ze daar heen en drukte haar lieve kindje tegen haar schortje. „Itte hep oot e pop," klonk het van om het hoekje. 't Kwam van een leuk, blond krullekopje, dat misschien al lang daar had staan kijken. Willy liep snel op haar toe, pakte haar om het middel en gaf haar een zoentje op de bruine wangetjes. Ze was niets verlegen. Ze hield haar houten popje omhoog en wilde dat ook laten kussen. „Marie pop," zei ze, maar opeens zich omdraaiende en omhoog wijzende, „tat is me fader." Met de grootste verbazing hoorden de jongens die laatste woorden. Hoe? Dat kon niet! Zulk een leelijke man zou zulk een lief kindje hebben? Alleen Willy vond er niets geks in. Zij vond dien man zoo leelijk niet. Intusschen maakte de al te groote belangstelling de kleine toch wel wat verlegen; ze keerde zich om en liep de helling op naar haar vader. „Taar is tintjes," zei ze, en wees omlaag. „Ga maar met de kindjes spelen," zei Vader. Maar ze schudde haar krullekopje en ging midden in een hoop grint zitten en liet de kleine steentjes door haar vingertjes glijden. Willy en Wies waren eerst blijven staan en hadden haar nagekeken, maar het verlangen om nader met dat aardige kindje, in haar geruite jurkje en op haar snoeperige klompjes, kennis te maken, dreef ook haar naar boven en weldra zaten ze met haar drieën in den grinthoop en rollebolden, dat het een aard had. Toen gingen ze met de poppen spelen. Dat waren twee zusjes. Die moesten naast elkaar slapen in een ledikantje, waarvoor een kuil in den grinthoop dienst deed. Wat hadden ze een pret! Ze vergaten heelemaal de drie jongens, die in den kuil waren achtergebleven. Die waren intusschen op een kostelijk idee gekomen. Dat tuintjes aanleggen verveelde al spoedig. Ze zouden een vesting bouwen en die belegeren. Daar waren steenen genoeg! Steven had hun niet verboden aan de steenen te komen. Ze lagen wel niet op de plek, waar ze spelen mochten, maar ze mochten ze er toch wel heen rollen, meenden ze. „Allo, Bert! Pak aan! Eerst dien grooten!" riep Tom. Maar jawel! Duw maar, met al je macht! De kei geeft er geen zier om ! Ze konden hem nog geen stroohalm omdraaien! Dan maar een kleineren! 't Was anders wel jammer! Zoo'n groote kei leek alleen wel een vesting. Die daar was wat ronder en veel kleiner. Die zou misschien minder onhandelbaar zijn. „Vooruit, jongens! Duwen nu!" En Tom zette beide handen tegen den steen en duwde zelfs met de borst, zoodat er voor de beide anderen bijna geen plaats over was. „Een, twee, huup!" Daar ging hij! Prachtig! Hij kantelde heelemaal onderstboven, veel gauwer dan Tom had gedacht. Hij viel voorover en kwam met z'n neus op den grond, juist op de plek, waar de steen gelegen had. Bert en Jaapje schaterden het uit van de pret. Tom hield zich goed, maar hij had wel wat pijn; er kwam een blauwe plek op z'n voorhoofd! Maar de overwinning was te schoon, om er geen voordeel van te trekken. De steen moest nu naar het vlakke zandplekje, waar het fort verrijzen moest en hij kwam er dan ook eindelijk. „Nu een tweeden!" riep Tom. De jongens werkten als ploegpaarden. Daar klonk de stem van Steven: „Jongeheeren, 't is vijf uur. Ik moet naar huis en jullie ook!" Jammer, toch! Ze hadden haast een ring van steenen vol. „Er komen nog meer dagen," riep Steven. „Niet alle koek op één boterham. Ook wat voor morgen bewaren." Ja, morgen! Dan moesten ze naar school! Maar Steven troostte ze: Woensdags- en Zaterdagsmiddags hadden ze toch vrij! „Vanavond niet meer hier komen, hoor!" riep Steven tot afscheid. ,,'t Is toch een beste man, die Steven!" vond Tom. „Hij zei d'r niks van, dat we die steenen gepakt hadden. Nu, we gaan Zaterdag weer hoor, hè, Bert?" Bert vond het natuurlijk goed. Na het eten mochten ze met den boer mee, om mols- je bijna elk woord opzoeken, want als je er maar naar raadde, dan raadde je natuurlijk net altijd mis! En dat opzoeken! Toen hij pas een woordenboekje had, vond hij het wel leuk. Er stonden plaatjes in en telkens, als hij een woord moest opzoeken, maakte hij van de gelegenheid gebruik om een aantal van die plaatjes te bekijken. Maar hij kende die plaatjes al gauw alle uit het hoofd. Het nieuwtje was er af en 't opzoeken werd hem een last. Als hij baas was, dan schafte hij al die ennetjes en teetjes af. Hij had een heimelijke hoop i er waren schoolmeesters, die ze werkelijk afgeschaft hadden; daar had hij wel eens afkeurend over hooren praten. Hoe dat mogelijk was, kon hij niet begrijpen ; maar dat er zulke schoolmeesters bestonden, dat was vast en nu hoopte hij maar, dat er op de Heihuizer school ook zulke schoolmeesters waren. Dat zou nog eens heerlijk zijn en als ze dan maar niet van die nare Fransche werkwoorden behoefden te maken, nu, dan zou het schoolgaan misschien nogal meevallen. Van de andere vakken hield hij wel. Bij aardrijkskunde en bij geschiedenis en bij natuurkennis werd vaak zoo eenig verteld! Daar hoorde je telkens wat nieuws. Daar ging je soms heelemaal in op, zoodat je vergat, dat je in die nare, harde schoolbank zat. De goedige Bert begreep niet veel van dien tegenzin. Hij bouwde natuurlijk ook liever een fort in den zandkuil, dan dat hij een som maakte over proviand van de bezetting van een fort, maar je kon toch maar niet als een heiden blijven rondloopen. Als je later wat worden wou, moest je toch leeren! En om te leeren, moest je toch naar school! Wat hij worden moest, wist hij nog niet. Eigenlijk kon het hem niet veel schelen! Naar een kantoor, dat was misschien het beste en later boekhouder worden, net als Pa! Maar dan moest hij eerst z'n Mulo-diploma halen. En haal dat nu eens zonder werken! Bert vond het dan ook de allernatuurlijkste andere jongens uit de klas. Ze zouden schoppen en sabels meebrengen, zoo was afgesproken, en dan zouden ze een vesting bouwen en die innemen. Dol had Wim het plan gevonden en z'n vrienden niet minder. Geen wonder. Ze hadden nooit in den kuil mogen komen en nu zouden ze er zoo vrij spelen. „We zijn om twee uur bij Veldhuis, hoor!" had Wim nog tot afscheid geroepen, „en we brengen misschien nog meer jongens mee." „Hoe meer hoe liever!" had Tom nog teruggeroepen, „en lang blijven, zeg!" En nu zou er heelemaal niets van komen! Kon het nu vervelender? „'k Ga toch," zei Tom, „wat geeft het of die kromme d'r bij' is. Die heeft met ons spel toch niets te maken. Als we mogen, als hij aan 'twerk is, mogen we ook, als hij er niet is. 'k Zou niet weten waarom niet. 'k Ga toch." „En als ze je dan snappen?" wierp Bert er tegenin, „dan mogen we er nooit meer komen. „O, ze snappen ons zoo gauw niet! Er komt haast nooit iemand bij den kuil. Veldhuis zegt, dat de opzichter haast nooit dezen kant uit komt. Ik ga vast. Wim zou ons mooi uitlachen, als we niet gingen." Daar lei iemand de hand op z'n schouder. Verschrikt keek hij om. 't Was Vader. „Je gaat niet, vent!" Tom kleurde tot in z'n nek, maar zei niets. .„Nu?" „Neen, Pa!" stotterde Tom. 'tHuilen stond hem nader dan 't lachen. „Moe, mag „Pie van Steven" bij ons blijven van middag? 't Is zoo'n lief meisje," vleide Willy. „Wie is Pie van Steven?" „Dat kleine meisje, dat daar aan 't hek staat, 't Is het kindje van „krommen Steven", van dien grintgraver. Ze is met haar zusje meegekomen, om de boodschap te brengen, dat we niet naar den kuil mogen. Mag het, Moe? Ze kan zoo aardig met de poppen spelen. Toe, mag het, Moe?" „Nu, vooruit dan maar. Als je dan maar op het erf speelt! Want op Zaterdagmiddag wil ik den boel binnen netjes houden!" En weg stormde Willy naar het hek, waar de twee meisjes nog altijd stonden. „Zeg, mag Pie van middag bij ons blijven spelen?" „'k Weet het niet. We zullen het even gaan vragen en als ze mag, dan zal ik ze wel even brengen." Een uur later stond het tweetal weer voor het hek. De kleine had schoone, wit geschuurde klompjes aan en een schoon schortje voor. Ze zag er snoezig uit, vond Willy. 't Was maar jammer, dat haar zusje niet blijven mocht. Die had ook al zoo'n lief gezichtje. Maar 't was Zaterdagmiddag. Dan moest alles thuis een extra beurt hebben en dan moest de negenjarige Mien haar moeder helpen. Ze kon al zoo aardig wat uit de hand nemen. „Wil mag alles, en wij mogen niets," mopperde Tom. „Wat moet ik nu straks tegen Wim zeggen?" Hij was nauwelijks uitgesproken, of daar hoorde hij een druk gepraat aan den zandweg. „Hoor eens, wat een lawaai! Wie weet, hoeveel jongens er zijn!" „Ik zie er zes," zei Bert, die naar het hek geloopen was. „Hoera!" riepen ze, toen ze Bert ontdekten; en daar kwamen ze aan stormen. „Wat kijk jij leelijk," zei Wim, toen hij Tom zag. „Heb jij een oorwurm doorgeslikt?" „Nu mogen we niet naar den kuil." „Waarom niet?" klonk het uit verschillende monden, terwijl allen zich om Tom groepeerden. „Omdat die kromme d'r niet is." „Nu, wat kan ons die kromme schelen? Die heeft toch niets over den kuil te zeggen," meende Wim. „Die kuil is niet van hem." „Neen," zei Bert, „maar de opzichter heeft gezegd, dat we alleen in den kuil mogen, als de grintgraver er is. En die is er nu niet, en daarom wil Vader het niet hebben." „Nu, dan gaan jullie niet," riep een ander. „Wij gaan wel. Wij hebben niets met jullie Vader te maken." „Wij mogen in den kuil komen," zei Tom, „maar jullie niet. Jullie mogen er alleen komen, als wij er zijn en misschien zouden er toch niet zooveel gelijk mogen komen." „Hè! zeker omdat jullie Amsterdammers zijn? Die kuil is van Heihuizen, hoor! Wij hebben er meer over te zeggen, dan jullie. Wie gaat er mee? Ik ga naar den kuil." Twee maakten aanstalten den revolutie-kraaier te volgen, maar Wim riep: „Jongens, geen herrie maken! Samen uit, samen thuis. Ik weet wat. We gaan onze schoppen bij den kuil brengen en dan gaan we met z'n allen in het bosch spelen. Daar kan je ook heel goed vestinkje spelen. Wie doet er mee?" „Ik! Ik!" klonk het van alle kanten. Gert van Zalen zag wel, dat hij alleen in den kuil zou moeten spelen, als hij z'n wil doorzette en daarom sloot hij zich ook maar bij het troepje aan. Tom kende hen allen reeds. Op het schoolplein had hij al een paar malen met hen gespeeld en ook Bert kende de meesten van hen, al zat alleen Gert van Zalen in de hoogste klas. Gert was een stevige jongen, maar onder de makkers was hij niet erg gezien. Ze hielden hem voor een opsnijer. Slechts twee uit het groepje, die bang waren voor z'n stevige vuisten, stonden onder z'n invloed, maar Wim, de leuke Wim, had veel meer vrienden en vaak ook sloten Gerts trawanten zich bij Wim aan. Ook nu gebeurde dat, en Gert besloot zich te wreken. Spoedig was ons negental op weg naar den kuil. Ook Jaapje ging mee. Hij kon toch niet met de poppen spelen, zooals de meisjes! In stevigen stap liepen ze dwars over de hei. „Zeg jongens! Dat eikenboschje is prachtig voor vesting, 't Is maar een klein boschje en je kan het van alle kanten aanvallen," riep Dirk van den Berg. „Neen, hoor! Dat kan je immers niet verdedigen! Je kan den vijand niet zien aankomen, als je tusschen die boomen zit. 't Is veel te groot ook. We hebben zooveel jongens niet," vond Gijs Boom. „Neen, jongens! Daar, dat dennenboschje is veel leuker," riep Piet Volkers. „Dat is lang zoo groot niet en daar kan je je ook lekker in verstoppen." „Nu, ga jij daar maar in," riep Kees van Putten; „jekan haast niet tusschen de boompjes door komen of je scheurt je goed." „Ha, die is bang voor een gescheurde broek," riep Gert van Zalen. „Verleden week kwam ik thuis met zoo'n scheur in mijn broek." „Maar je kreeg toch een lekker standje!" „Nu, ben je daar bang voor? Een klein standje is een groot gemak." „Ik wil liever geen standje hebben en..." Maar Kees ging niet door. Hij had willen zeggen: „En m'n moeder heeft het druk genoeg," maar hij bedacht zich in tijds. Gert had hem al eens bespot, omdat z'n moeder wel eens waschjes voor andere menschen aan huis deed. De jongens merkten het gelukkig niet, dat hij bleef steken, Alle steenen kwamen nu in de nabijheid van de vlag terecht, maar geen enkele raakte. De aanvallers durfden niet nader komen, want ook uit de loopgraaf vlogen telkens steenen in de richting der Duitschers. Zoo nu en dan klonk de kreet: „Vive la France!" en dan „braakten de kanonnen uit de loopgraven dood en verderf over de verdorven vijanden," zooals Bert zich poëtisch uitdrukte. Maar direct daarop hoorde men in het leger der belegeraars den kreet: „Leve* de Duitschers, weg met dat Fransche vee!" en een viertal kogels kwamen neer op de groote keien, waartusschen de Engelsche vlag geplant was. 't Was een hoogst gevaarlijk spelletje, maar de moedige verdedigers wisten evenmin van gevaar of vrees, als de aanvallers. Daar klonk opeens een onneilspellend gekraak, direct gevolgd door een vroolijk hoerageroep der aanvallers. De vlaggestok was door een grooten steen getroffen en in tweeën gebroken. Daar lag nu de fiere, Engelsche vlag, „in het slijk gesleurd," zooals Wim uitriep, die toonde even poëtisch aangelegd te zijn als z'n Amsterdamsche vriend. „Wie haalt de vlag ?" klonk de stem van den veldmaarschalk. „Het ijzeren kruis voor hem, die het eerst de loopgraaf heeft bereikt." In de loopgraaf scheen alle aandacht aan de vlag gewijd: er kwam althans geen enkele steen en het scheen dus te wagen. In dollen ren stormden de soldaten op de vlag toe. Den bevelhebber paste zulk draven natuurlijk niet. Op een steen staande, overzag hij met spanning het gevechtsterrein. Daar zag hij handen boven de borstwering uitkomen, die rondtastten naar de gevallen vlag. „Wie de vlag redt, wordt bevorderd tot kapitein," hoorde hij generaal Foch roepen. Dat leek te helpen. Meer dan een pet zag hij boven de borstwering uitkomen. Wacht, bang maken, dat ze niet verder durven! En generaal-veldmaarschalk Von Hindenburg slingert met eigen hand een handgranaat in de richting van de plek, waar de vlag heeft gestaan, en waar hij een grijze pet zachtjes omhoog ziet komen. Dat is de grijze pet van Wim. Hij zou het niet onaardig vinden, als de steen hem eens even raakte, of de pet van 't hoofd slingerde. „O!" klonk het verschrikt uit de loopgraaf, en alle handen en petten verdwenen. Zou hij hem geraakt hebben? Nu, erg kon het niet zijn, want hij had immers niets dan de grijze pet gezien? Ja, onder 't gooien had het wel een ondeelbaar oogenblik geleken, of het hoofd verder voor den dag was gekomen, maar dat had dan toch maar zóó kort geduurd, dat hij niet eens gezien had, wie het was. Wim was het niet, dacht hij. 't Leek het meest op dat kleine Amsterdammertje, 't Zou toch jammer zijn, als hij dien geraakt had. Die Amsterdammers waren wel echte opsnijers, en een flinke opstopper kon ze wel eens goed doen; maar. . . zie je.. . die vreemde mijnheer kon er de politie wel eens bij halen ... en dan ... hij had Wim wel willen trakteeren om dat van van middag, maar . .. Hij stond wel wat beteuterd te kijken, niet wetende, wat hij doen moest. Plotseling schoot de gedachte hem door het hoofd, dat niemand hem had zien gooien. Die in de loopgraaf hadden hem niet kunnen zien en de anderen hadden te veel erg in de vlag gehad, dan dat ze z'n kei hadden gezien. Zelfs nu nog leek het, of ze niets bijzonders merkten, want ze waren alle drie op hun buik gevallen bij de vlag en vochten er om, wie ze zou hebben. Het was dus het beste, maar net te doen, of hij van niets wist, en hij liep naar voren, alsof hij den strijd van de terwijl Gert met beide handen het hoofd van den bewustelooze ondersteunde. 't Was erg griezelig. De „koddebeier" had een zakdoek om het hoofd gebonden, maar het bloed kwam er al door, en nu en dan kwam er wat van op Gerts hand. Tom en Bert liepen naast Gert. Ze keken telkens schuin naar hun broertje. Ze hoopten blijkbaar, dat hij de oogen openen zou. Maar dat gebeurde niet en de vrees drong zich bij hen op, dat die man zich misschien vergist had. Jaapje was zoo bleek. Dat hoofd hing zoo slap neer. Ze konden er haast niet meer naar zién. En toch konden ze er hun oogen niet af houden. O, wat was dat akelig! En wat zou Moe schrikken! En Pa! En de dokter had nog wel gezegd, dat dat zoo slecht was voor Pa! En weer kwamen die verraderlijke tranen voor den dag en Bert moest maar telkens slikken! Ook de andere jongens waren geheel onder den indruk. Niemand dacht meer aan wegloopen. Die man was voor hen niet meer de gevreesde „koddebeier", hij was voor hen de reddende engel, die kwam goedmaken, wat zij bedorven hadden. Want wel wist ieder voor zich zelf vast, dat hij niet met dien steen gegooid had, maar toch ... ze waren allemaal een beetje schuld aan het ongeluk. Als ze dat roekelooze spelletje van gooien met zulke keien niet begonnen waren, dan zou het vast niet gebeurd zijn. Ze hadden dus allemaal schuld en hadden er dus allemaal belang bij, te weten, of het met Jaapje inderdaad zoo erg was. Daarom liepen ze allen mee, nu en dan schuw naar Jaapje kijkende en met hun oogen vragende: „Zou hij nog leven?!' „Er moet dadelijk een dokter bijkomen," zei opeens de „koddebeier". „Kan jij hard loopen?" vroeg hij aan Kees. De jongens voelden het als een verlichting, dat er iemand sprak en een paar vroegen haastig: „Mag ik? Ik kan het hardst loopen." Maar de „koddebeier" keek hen met z'n strenge oogen aan, zonder iets te zeggen. Dat was voor hen genoeg. Toen ging hij voort: „Loop naar dokter Hazelaar in de Havenstraat. Dat is het dichtst bij en zeg, dat er groote haast bij is. Als hij niet thuis is, loop dan naar het politiebureau en vraag of ze daar een dokter opbellen." Kees schrok er van. Naar het politiebureau ? Als ze hem daar maar niet hielden! Maar dan had hij het immers verdiend. En er moest toch wat gedaan worden voor Jaapje! Maar hij hoopte toch maar, dat de dokter thuis was en dat hij niet naar het bureau hoefde! VI. Een moeilijke Weg. Het ergst was intusschen Gert er aan toe. Hij wilde zich goed houden. Niemand wist, dat hij den steen gegooid had. Als hij nu grooter ontroering toonde dan de andere jongens, zouden ze achterdocht krijgen. Net doen of het hem niet zoo heel veel schelen kon, dat was wel het beste. Hij beet z'n tanden op elkaar. Maar — als Jaapje nu toch werkelijk dood was? Of sterven ging? 't Was net, of hij nog bleeker werd! Ja, hij ging vast dood! Hij kon er haast niet meer naar zien! Kon hij maar wegloopen! Maar hij moest vasthouden! Hu, daar liep weer een druppel bloed langs z'n vingers! 't Leek wel een stroompje. Hij had vast al een grooten plas bloed verloren! Hij moest wel sterven! En hij, hij was de moordenaar. Het hielp niet, of hij al slikte en op z'n tanden knarste. Er drongen toch groote tranen uit z'n oogen en druppelden langs z'n neus en over z'n wangen. Ze moesten het wel zien, want hij kon ze niet eens met z'n mouw afvegen. Hij kon toch Jaapje's hoofd niet loslaten! Gelukkig! Daar had je eindelijk het achterhek van Heidezicht. 't Was of 't een eeuw geduurd had! Veldhuis kwam juist van melken thuis. Hij sprong van de kar, ongerust geworden door de bedrukte gezichten van de jongens en door de aanwezigheid van den „koddebeier", die er wel een leek te dragen. „Ik breng hier een van je logeetjes thuis, Veldhuis," zei de „koddebeier", „dien hebben ze een steen tegen het hoofd gegooid, dat ie d'r haast geweest is. Breng 'em maar gauw naar bed. Ik heb al om een dokter gestuurd." „Zou ik niet eerst even Mevrouw waarschuwen ?" vroeg Veldhuis, die haast geen tijd had, om te schrikken. Hij was zoo bleek geworden als een doek. „Hij is toch niet dood?" vroeg hij angstig. „Nog niet," was het antwoord, „maar hij bloedt erg en het wordt hoog tijd, dat er een dokter komt. Loop gauw naar binnen, Want we kunnen 'em haast niet meer houden." Geen minuut later kwam Mevrouw Steenkamp aangevlogen, gevolgd door haar man en den boer. „O, mijn jongen! mijn lieve Jaapje! wat hebben ze nu gedaan? O, Mijnheer, is ie dood? Hij is dood! O, kijk eens, zoo bloedt hij! En hij zegt niets! Jongen, Jaapje! Zeg toch eens wat! Hoor je je moesje niet? O, toe, zeg toch eens wat. Laat toch eens hooren, dat je niet...." De arme moeder kon het vreeselijke woord niet meer zeggen. De heer Steenkamp moest haar ondersteunen, om te voorkomen, dat ze viel. De „koddebeier" begreep, dat hij verder moest handelen. Hij vroeg Veldhuis, hem een bed aan te wijzen en ze traden het achterhuis binnen. De boerin kwam met een glas water voor Mevrouw. Maar opeens scheen deze haar kracht en zelfbeheersching terug te krijgen. Zou ze de zorg voor haar arm, gewond kind aan anderen overlaten? Zonder het glas water aan te raken, maakte ze zich los het zoo kalm en zoo zacht. Je kon er niet uit wijs worden, of hij gevaar vreesde of niet. Maar erg leek hij het toch wel te vinden, want hij keek zóó ernstig! Eindelijk was hij klaar. Hij lei het dek over Jaapje heen. Toen wendde hij zich tot mevrouw Steenkamp: „Dat is goed afgeloopen, Mevrouw. Het lijkt me althans toe, dat het alleen maar een huidwond is. Maar het had hem z n leven kunnen kosten. Er moet een flinke kei tegen gekomen zijn, want er zijn wel twee scheurtjes in de huid, wel twee centimeter van elkaar. We zullen hopen, dat er geen wondkoorts komt. Neemt u geregeld de temperatuur op? Als er verhooging komt, laat u me direct waarschuwen. Voorloopig maar liever niemand er bij! Het ventje is uitgeput door pijn en bloedverlies. Als er niets bijzonders gebeurt, kom ik morgenochtend kijken. Ik zal hem voorloopig zelf verbinden. Dag, mijn jongen, stil liggen, hoor! Dag, Mevrouw! tot morgen!" De heer Steenkamp vergezelde den dokter tot het hek. Moeder liet zich op een stoel vallen. Ze hield haar oogen dicht en haar handen samen. Zou ze bidden? De jongens keken elkander aan. Ze durfden niets zeggen. Daar stond Moe op. Ze ging naar het ledikant en legde het dek, dat onberispelijk lag, nog eens netjes. Ze vond het naar, dat ze niets voor haar armen jongen doen kon. Jaapje sloeg even de oogen op en glimlachte. Hij scheen dus niet zooveel pijn te hebben en dat deed blijkbaar de rust gehee! terugkomen in het hart van z'n broertjes. Ze hadden behoefte, aan hun vreugde uiting te geven. Maar in de kamer moesten ze stil zijn. Daarom slopen ze op hun teenen naar de deur. Snel liepen ze door het achterhuis. Bij het achterhek stonden de jongens nog te wachten. „Zeg jö, wat ben jij stil!" zei hij, „vond je 't niet naar, om dat hoofd zoo vast te houden? Je zag zoo wit, jó! En het bloed liep langs je handen. Ik zag het." Onwillekeurig keek Gert naar zijn handen. Ze zaten nog vol bloed. „Ga ze wasschen, jó, onder de pomp bij Veldhuis. Wil ik met je meegaan ?" ,,'k Ga alleen," zei Gert, blij, dat hij een voorwendsel had, om van het troepje te scheiden. Snel liep hij weer naar de boerderij. En toen hij een poosje later alleen naar het dorp terug keerde, nam hij het besluit, alles aan z'n moeder te vertellen, ook dat van dien nijd tegen Wim, en voortaan die booze neiging in zichzelf te bestrijden. En in z'n hart vroeg hij God, hem daartoe kracht te geven en hem ook dit kwaad, als zooveel ander, dat hij vroeger gedaan had, te willen vergeven. Gert zei niets, maar hij wist wel, dat God ons gebed verhoort, ook al zeggen we het niet hardop en al denken we het maar, als het een oprecht gebed is. VII. Zoo'n Valschaard! Den volgenden morgen was Gert van Zalen erg laat op school. Hij hijgde als een oud paard, toen hij binnen kwam en hij had een kleur als een kalkoensche haan. Je kon merken, dat hij hard geloopen had. Wat viel het hem tegen, dat de les al begonnen was! Hij had zóó gehoopt, Bert nog even te spreken vóór schooltijd. Nu kon hij hem zijn geheimpje niet meedeelen, voordat de school uitging. Bert zat wel kort bij de deur: Gert, die daar moest blijven Groei II. - staan, tot de meester hem gevraagd had, waarom hij zoo laat kwam, kon hem haast een hand geven. Maar hij durfde toch niets tegen hem te zeggen, ook niet, toen Bert heel eventjes naar hem om keek. Het was zoo stil in de klas! Er was pas gezongen en de meester stond juist gereed om te gaan bidden. Neen, hij kón nu niets zeggen, zelfs al had hij daar niet gestaan als arme zondaar. Wat keek hij verdrietig! Als de meester hem nu maar niet liet schoolblijven, want dan kon hij Bert niet eens om twaalf uur te pakken krijgen! „Zoo Gertje! Jij te laat? Dat ben ik van jou ook niet gewend. Hoe komt dat zoo?" klonk het van voor de klas. 't Huilen stond den jongen nader dan het lachen. „Een boodschap gedaan bij mijn grootvader." „Hm! nu, ga voor dezen keer maar zitten, 't Is voor 't eerst. We zullen hopen, dat het niet meer gebeurt." Dat was ten minste een verlichting! 'tWas toch ook zoo'n beste meester! Op z'n teenen haastte zich Gert naar z'n plaats. In z n haast struikelde hij bijna over den poot van de bank en z n dikke broekzak kwam met een bons tegen de voorste bank aan. Nieuwsgierig keken de jongens naar hem. Wat zou hij wel in dien zak hebben? Gert vond te-laat-komen verschrikkelijk naar. 't Zou hem vast niet meer overkomen! Eindelijk zat hij op z'n plaats op een der voorste banken. En de meester begon te bidden. Maar Gerts gedachten waren er niet bij. Die waren nog onderweg en bij z'n grootvader. Die was jarig en die had de gewoonte om z'n kleinkinderen, die hem kwamen feliciteeren, een grooten appel te geven. Grootvader had een jong appelboompje in z'n tuin. Hij, te zetten. Hij keerde zich weer om en ging kalm verder. Doch Gert gaf den moed niet op. Hij nam de beenen onder den arm en holde de straat af. Hij zag te wel niet meer, maar ze konden de zijlaan nog niet ver in zijn. Hij had een steek in de zij toen hij den hoek omsloeg. Ha! daar waren ze nog, net bij de kromming. „Bert! Tom!" riep hij uit alle macht. „Hoor nu 'es." „Nu, wat moet je dan?" vroeg Tom ongeduldig. Gert was nu haast bij hen. Bert wachtte even, maar hij kon niet begrijpen, wat die jongen toch eigenlijk wilde. Buiten adem stond Gert nu bij het groepje. Met z'n mouw veegde hij z'n voorhoofd af en hij moest even bijkomen, voor hij uit z'n woorden komen kon. Maar toen kwam het. „Wil je dien aan je broertje geven?" En hij haalde den dikken, rooden appel voor den dag, waarnaar iedere jongen en ieder meisje uit de klas zulke smachtende blikken had geworpen. „O, wat een mooie!" riep Willy, die hem nog niet gezien had. „Hoe kom je daaraan?" „Van m'n grootvader! Die heeft er nog wel meer!" Hij was er niet weinig trotsch op, dat zijn appel zoo bewonderd werd. „Mag je 'm dan weggeven?" „Natuurlijk, ik heb 'em gekregen en ik mag er mee doen, wat ik wil." „Maar waarom eet je 'm dan niet op? Lust je geen appels? Ha, ha! Gert geen appels lusten! Hij had liever een mandvol dan een handvol! „Jawel! maar ik wou dien aan Jaapje geven, zie je. Ik kan er misschien nog wel een van mijn grootvader krijgen. Daar twijfelde hij echter zelf wel een beetje aan. Maar hij moest toch wat zeggen, om die lastige vragen, waarop hij heel niet gerekend had, te ontkomen. Ze hoefden toch niet te weten, dat hy dien steen gegooid had gisteren, en dat hij zoo graag wat doen wilde, om het kwaad weer een beetje goed te maken. „Geef hem mij, zei Willy, „mag ik hem aan Jaapje geven ? Toe! Mag ik, zeg?" En ze keek Gert bijna smeekend aan. Gert gaf 'em haar, blij dat hij er af was. Haastig keerde hij zich om en stormde weg. Bij het eind van de laan liep hij Hein van Dijk bijna onderstboven. Die had net gezien, dat hij den appel aan Willy gaf. „Ha, ha! Die vrijt met een Amsterdamsche meid!" riep Hein. „Wil jij gauw weg wezen, lafaard! Jij hebt m'n appel op den grond gegooid! Met opzet! Hier, pak dat maar vast aan." En hij gaf hem een harden duw tegen den schouder, zoodat Hein, die er niet op bedacht was, op zij tuimelde. Gert stormde haastig weg. Hein trachtte hem in te halen, maar het lukte niet. „Wacht maar, ventje," mopperde Hein. ,,'t Is maar geleend." Om kwart voor twee stonden de Steenkampjes dien middag voor het hek van het schoolplein uit te kijken naar Gert van Zalen, om hem voor Jaapje te bedanken en ook voor Moe, en om hem te zeggen, dat hij Woensdagmiddag op de boerderij mocht komen spelen. Op de speelplaats stond een groepje gichelend bij de houten schutting. Geen wonder. Hein was bezig met een stukje krijt op die schutting te schrijven : „Gert {van Zalen vrijdt met die Amsterdamsche mijd." „Hè! die schrijft meid met een ij," riep een meisje. „Nu, anders rijmt het toch niet op vrijdt." Algemeen gelach en gedrang om de fout te zien! „Ha! ha! vrijt met dt!" riep een ander. ,,'t Is toch mannelijk!" riep Hein; „hij vrijdt toch en hij is toch mannelijk !" „Ha! die zit in de hoogste klas!" riep een klein wijsneusje uit de vijfde. Maar de bel luidde en het kibbelende volkje stormde naar de schooldeur en bekommerde zich verder niet om de schutting-advertentie. Intusschen had de meester alles gezien en hij besloot Hein te bestraffen. Toen de taalles begon, liet hij Hein voor het bord komen. „Schrijf eens op dit rijmpje: Bedenk, dat gij een valschaard zijt, Als gij uw vriend een val bereidt." 't Krioelde van de fouten. Hein kon goed rekenen, maar in taal was hij geen bolleboos. „Wie ziet er fouten?" vroeg de meester, en hij pakte Hein bij de schouders en keerde hem om. „Zie je dat? En dat is nog wel van iemand, die rijmpjes op schuttingen schrijft." Hein liet beschaamd het hoofd hangen. Wist de meester dat nu ook w^er? Zeker een klikker geweest! De jongens en meisjes uit de klas mochten de fouten er uit halen. „Je ziet dus, jongen, dat een woord met ei wel rijmen kan op een woord met ij," zei de meester nu. Verbaasd keek Hein even op. Dat had hij dus ook gehoord ! „Na schooltijd moet jij eens blijven om mij te vertellen, waarom je dat op de schutting hebt geschreven en om het weer eens netjes schoon te maken." Hein ging naar z'n plaats, met alles behalve vriendelijke gevoelens voor z'n buurman en voor „die Amsterdamsche opscheppers." Zijn broer Toon, die bij den groenteboer in de Havenstraat werkte, had ook al over die „opsnijers" geroepen. Hij vond z'n vader erg dwaas, dat die hen in den zandkuil liet spelen. Heihuizer jongens mochten er nooit in komen, waarom die vreemde snoeshanen dan wel? 't Was- eigenlijk maar goed, dat dat kleine jong — dat was nog de grootste opschepper — zoo leelijk terecht gekomen was. Maar dat Gert van Zalen, die anders ook niet zoo lief was tegen vreemde jongens, partij voor hen koos, en hèm, z'n buurman nog wel, bij hen achterstelde, dat zou hij hem betaald zetten ; dat zou hij! VIII. Een Spel, dat slecht afliep. Zaterdagmiddag, en geen school! Mooi weer! Onmogelijk in huis te blijven! Dat behoefde ook niet, vooral niet in Heihuizen. Daar had je zóóveel gelegenheid om te spelen en te ravotten, zelfs in het dorp, dat veel jongens er niet aan dachten, om naar veld en bosch te gaan, al was het nog zulk mooi weer! Groote stukken grond lagen daar, die nergens voor gebruikt werden. Vroeger hadden daar bosschen gestaan, maar die waren omgehakt en de vrij gekomen grond was voor bouwterrein bestemd, maar nog lang niet volgebouwd en de jongens legden er beslag op voor speelterrein. Niemand stoorde hen daar. Niemand had ook last van hen. Integendeel, menig voorbijganger bleef even staan om van het vroolijk spel te genieten. Eén zoo'n terrein was bekend onder den naam van den Driest. Dat had, vóórdat men de bosschen omhakte, eenige kon wel hard loopen, maar hèm zou hij niet pakken. Hij kroop onder z'n armen door, dat zou je zien! „Een, twee, drie! Het eerste jaar gaat in." En daar liepen ze. Die het verst van Hein af waren, gingen in een sukkeldrafje. Ze kwamen gemakkelijk aan den overkant, maar je kon zien, dat ze 't eigenlijk niets prettig vonden. Op die manier kon je niet laten zien, wat je wel durfde, en hoe vlug je kon loopen! Anderen draafden echter kort langs Hein heen. Die stak z'n handen naar hen uit, maar deed toch niet bijzonder z'n best om hen te grijpen. 't Was Hein om den sterksten jongen te doen. Want, wie gevangen werd, moest helpen vangen. Hij loerde daarom op Dirk van den Berg en op Kees van Putten. Die waren wel niet zoo groot als hij, maar het waren pootige jongens, en loopen als ze konden! Met de armen omhoog rende Kees op Hein in. Hij hoopte hem zoo omver te loopen. Maar Hein kende den truc en was er op bedacht. Hij zette z'n eenen voet naar achteren en hield de beide armen uitgestrekt. Kees liep er net in en hoe hij worstelde, hij zat een oogenblik in de klem. 't Was maar een oogenblik, hij worstelde zich behendig los; maar 't was toch te laat. Hein gaf hem drie tikken; den derden tik ontging hij wel bijna, maar hij erkende ruiterlijk, dat hij „er bij" was en hielp, zonder eenigen tijd te laten verloren gaan, mee om Dirk te vangen, die nog altijd niet voorbij was. Dirk hield er van, langzaam van wal te steken, en den vanger een beetje te plagen. 't Viel hem wel tegen, dat Kees dadelijk gevangen was. Dat was een lastige baas! 't Zou nu een heele toer zijn, er nog door te komen. Maar dan was het des te leuker, als het lukte. En hij kwam er door. Er ging een gejuich op, toen hij bij de boomen aankwam. Hein en Kees spraken zacht af, dat Dirk van den Berg nu eerst gevangen zou worden. Ze wreven zich de handen en zwaaiden de armen en trokken de schouders eens op, terwijl ze ongeduldig heen en weer liepen, het oog op het slachtoffer houdende, dat vallen moést. „Het tweede jaar gaat in." Dirk had gemerkt, dat het op hem gemunt was. Maar dat kon hem niet schelen. Hij kwam er toch wel door! Recht stormde hij op het tweetal in. Met de handen omhoog, trachtte hij zich tusschen hen door te drukken. Hein greep hem; maar vlug bukte Dirk en raakte uit den greep lós. Zou hij het nog ontkomen ? Snel den draf er in! O, wee! Kees heeft hem bij z'n kiel gegrepen en bijna oogenblikkelijk daarna voelt hij een arm om zich heen en klinkt het: „een, twee, drie!" „Au, zeg! dat kan wel zachter!" roept Dirk, een weinig spijtig. Geen wonder! De laatste tik was nogal raak op z'n hoofd terechtgekomen. Die Kees was zoo in vuur, dat hij niet zag, waar hij sloeg. Intusschen waren de andere jongens op hun gemak naar den overkant gekuierd. Sommigen, de vreesachtigsten, vonden dat leuk. Ze hadden nu mooi gelegenheid te doen, alsof ze toch heusch wel moedig waren en liepen daarom heel langzaam. Maar anderen vonden het niet prettig. Wat heb je nu aan een spel, als je heelemaal geen moed of handigheid kunt toonen? Waarom namen Kees en Hein van hen geen nota ? En ze mopperden! „Da's gemeen! Je mag niet loeren!" riepen ze. „We loerden geeneens, jó!" „Je loerde wel, ik schei d'r uit!" 't Zou misschien ruzie geworden zijn, als er niet plotseling een stem geroepen had: „Wat spelen jullie? 'kDoe mee, jongens.1' Ik volle vaart kwam Gert van Zalen den Driest op draven. Hein had hem niet zien aankomen. Hij stond met den rug naar hem toe. Maar nauwelijks herkende hij de stem, of hij keerde zich om en riep: „Neen! Jij doet niet mee! Ga jij maar naar je Mokumsche vriendjes op de hei." „Daar heb jij wat over te zeggen! Ik doe mee, zeg ik je!" „Je doet niet mee, mannetje. Vooruit jongens, het derde jaar gaat in." Maar slechts enkelen keerden naar de schutting terug. „Waarom mag Gert niet meedoen?" vroeg Kees. Hij hield wel niet zoo heel veel van Gert, omdat die altijd den baas wilde spelen, maar sedert dien Woensdagmiddag, toen Gert zoo dapper het hoofd van Jaapje had vastgehouden, al liep ook het bloed langs zijn handen, sedert dien middag had hij hem toch wel een flinken jongen gevonden; en bovendien: Hein van Dijk speelde even goed altijd den baas. Er was dus geen enkele reden om Gert uit te sluiten. Daarom vroeg hij, waarom Gert niet mee mocht doen. „Omdat hij mij geen enkel hapje van dien appel wou geven, maar hem heelemaal aan die Amsterdamsche meid gaf. Heihuizer jongens achterstellen bij een vreemde meid, dat vind ik gemeen! Jij toch zeker ook! Hij doet niet mee, en nou jij!" „Welke Amsterdamsche meid bedoel je toch?" vroeg nu Kees. „Die bij boer Veldhuis thuis is." „O, bedoel je die ? Nu, wat hindert dat of hij die een appel geeft? 't Zijn wat een aardige jongens." „Ik had 'em om een stukje gevraagd. Wij zijn al zoo lang kameraad. Waarom trekt hij die vreemde stoethaspels voor ?'r Weldra mengden allen zich in de kibbelpartij, en het liep uit op een geweldige vechtpartij. Gelukkig kwam er een gemeente-veldwachter. De vreesachtigsten, die alleen om hun fatsoen te bewaren, partij gekozen hadden of voor Gert, öf voor Hein, maar die al telkens uitgekeken hadden, of er geen hulp kwam opdagen in den vorm van een vader of een diender, zagen hem het eerst. Dadelijk liepen ze weg en riepen: „Daar is Van der Hagen." Die naam werkte als een electrische schok onder de vechtersbazen. Ze vlogen op, en in minder dan geen tijd was de Driest ontruimd. Er was geen jongen meer te zien! Gert van Zalen en Kees van Putten waren in de richting van het bosch geloopen. Ze waren reeds een eind tusschen de boomen, voordat ze het waagden om te kijken. Gelukkig! Het veld was ruim. Daar in de verte zagen ze Dirk van den Berg nog en Kees Verhulst. Die kwamen ook dezen kant uit. Maar ze liepen niet hard meer en keken niet meer om. 't Gevaar was dus geweken. De angst scheen bij Gert nu wat te wijken. Hij had eens het ongeluk gehad, den diender in handen te vallen. Toen had hij voor den burgemeester moeten verschijnen. Voor alle schatten der wereldhad hij dat niet weer gewild! Wat had hij toen het schreien van z'n moeder verschrikkelijk gevonden en hoe plechtig had hij haar beloofd, niet weer te zullen vechten en met steenen gooien! 't Was nu nog al goed afgeloopen, maar als die jongens niet gewaarschuwd hadden, wie weet, of hij niet weei in de handen van dat diendertje gevallen was. En dan ....?• Dirk van den Berg was intusschen genaderd. „Je hadt het leelijk te kwaad, jochie!" zoo begon hij plagend. „Hein trakteerde je knapjfë, zeg!" „Dat kon jij niet zien, mannetje! want je hadt genoeg te doen met Krijn Harmsen." „Maar ik had 'em er best onder gekregen, als Van der Hagen maar niet gekomen was." „Ik struikelde over een steen en toen viel die valschaard dadelijk op me en Thijs Peters ook. Met z'n tweeën tegen één. Zoo zijn ze, die gemeenerds. Maar laat ze opkomen, als ze durven, man tegen man, en dan zullen we 'es zien, wie 't wint." „Alsof jij niet net zoo hard liep als wij!"antwoordde Gert. „Zeg, jó, wat zie je d'r uit!" riep Dirk nu. Nu eerst had Gert erg in z'n kleeren. Z n kiel zat heelemaal in de hoogte en z'n broek was afgezakt tot onder z'n sportriem en even boven de knie zat een scheur; al z'n goed zag grijs van stof. Met vereende krachten gingen ze nu aan 't afkloppen. De stofwolken vlogen door de lucht. Gert vond de hulp maar half aangenaam. Hij had er niets tegen, dat ze z'n broek uitklopten, maar dan zat hij er liever niet zelf in. Maar hij nam het van den grappigen kant en deed of hij die scheur in z'n broek niet erg vond. Maar op z'n gemak was hij toch niet. Wat zou z'n moeder weer bedroefd zijn, als ze van deze nieuwe vechtpartij hoorde. En hij moest het wel vertellen. Hoe moest hij anders die scheur verklaren? Even kwam een ander stemmetje fluisteren: „En als je je broek eens niet gescheurd had, zou je het dan niet verteld hebben?" Maar dat stemmetje bracht hij tot zwijgen. „Als! Als! Die stemmetjes van binnen kunnen zoo lastig zijn! „Ik ga zwemmen," zei Kees van Putten. „Gaan jullie mee?" „Ik ga mee," riep Kees Verhulst. „En ik ook!" liet Dirk van den Berg er op volgen. Maar Gert zei niets. „Kom, jö! ga ook mee! Hoe meer zielen, hoe meer vreugd!" riep Dirk. Maar Gert had geen zin. Hii keerde zich om en liep langzaam naar huis. romr , iss r-- Als ie ft «echten wU, ra»z wel in een glazen kastje gaan zitten zijn, die nooit vechten? IX. Die Rakker! Moe mogen we gaan zwemmen, van middag?" vroeg op „Moe, mog s school terugkwam. een Zaterdagmiddag Tom toen 1,', ut ^ ^ „Zwemmen, jongen? Op de nei. „Doode Vaart"! De andere jongens ga>°°een vaart! Neen, hoor, Dat is veel te gevaarlijk, i „I ti. 7nu ielui verdronken thuis krijgen. ^Jeen Moe, heusch! 't Is heelemaal niet gevaarlijk! Vraag ^Veldhui^kwam juist het erf op met Jans, het paard. Li was zoo vervuldmet de ïld'Jrlesprek tnsschen Mevrouw Steenkamp e\lTh»TStrtorCv«g„t°°llk zou ze maar laten gaan, MevronW He, is'daa, niet diep. Uw jongens:kunnen,, .doo I nA*r aevaar voor verdrinken en bovendien zijn er waden zond g minste ongeluk zou altiid zooveel menschen, dat er n jaren niet meer gevaren; 't is er dan ook bijna geheel begroeid met riet en andere planten." „Is het ver?" „Een twintig minuten. Daar, in die bosschen achter Doornestein." „Nu, ik wil er eens met je Pa over spreken." Veldhuis knipte met de oogen tegen Tom, alsof hij zeggen wilde: „Ziezoo, dat is al half gewonnen. De andere helft komt nu ook wel!" En de andere helft kwam; gemakkelijker zelfs dan Tom gedacht had. Vader was zelf een liefhebber van zwemmen geweest, toen hij nog jong was; en — hij zou zelfs nu graag mee gegaan zijn, als hij zich maar niet zoo in acht had moeten nemen. Precies twee uur stonden Gert van Zalen, Kees van Putten en Dirk van den Berg bij het hek. De drie Steenkampjes kwamen snel uit het achterhuis naar buiten en riepen: „Hoera! we mogen! Jaapje ook. Maar die mag alleen pootje baden. Dan moet hij vanzelf dichter bij den kant blijven. Dag Pa, dag Moe, da-ag!" „Voorzichtig, hoor! jongens, en om half vijf thuis!" riep Moe hen na. Daar trok het zestal af. Jaapje, die nog altijd een pleister op het hoofd had, natuurlijk haantje-de-voorste. 't Ging recht op Doornestein toe. Dat was een groote, oude buitenplaats. Er stond een heerenhuis op, maar daar kwam „de Familie" maar hoogstens een paar weken in den zomer en gedurende het jachtseizoen, logeeren. De uitgestrekte bosschen heetten niet vrij: er stond bij alle paden een bordje met „Verboden toegang, ingevolge art. 461 Wetboek van Strafrecht," maar nog nooit was er iemand bekeurd, als hij door de bosschen wandelde. En er kwamen heel wat menschen uit Heihuizen zoover wandelen om te genieten van de heerlijk-koele schaduw. Jammt, da, de kwajongens er misbruik van maak,er, er.den boel vernielden. Ze sneden hun namen m de basten der boomen en in de leuningen en zittingen der banken, rukt takken van de boomen en struiken, vertraden de grasza^e"' die de tuinman met veel zorg langs de paden gelegd had en rukten zelfs jonge boompjes uit. Menigmaal was er dan ook reeds gefluisterd, dat „de Familie" het bosch zou sluiten maar tot op dat oogenblik was het gelukkig maar bij fluisteren ^Als je dwars door Doornestein liep, kwam je weer op een hei en daarachter lag het bosch, waarin „de Doode VTlterto' liepen de jongens langs het strooperspaadje, dat van de hei naar den hoofdweg liep. Kijk eens, jongens! een rood konijntje! Daar. nep Jaapj en"hij holde in de richting van de plek, waar hij het aardige diertje had gezien. Maar Gert lachte hem hartelijk uit. , n • Dat is geen konijn, jó! Dat is een eekhorentje! Daar raat ie kijk daar op dien boom! Weg is ie! Neen, daar springt'ie over op dien anderen boom! Hij strekt z'n staart heelemaal uit. Weg, waar is ie nu? Zien jullie em jongens. Maar niemand had 'em gezien, dan Jaapje en Gert. Die eekhorentjes zijn ook zoo vlug. Zóo zie je ze en zoo Z^JKijZkVniezei Gert nu, „hier heeft ie gezeten. Zie je wel? Die dennenappel heeft ie heelemaal uit elkaar gepeuzel „Waarvoor doet ie dat, zeg?" vroeg Jaapje, vol belang- S,eüm de kleine pitjes op te eten, die e, oude, zitten. Onder eiken schub zit een dennezaadje. Die lusten ze graag. Ik heb eens gezien, hoe ze dat doen. Ze zitten op hun achterpootjes en met hun voorpootjes houden ze den dennenappel vast en dan happen ze telkens een schub ervan af, net als een aapje, en zoo gauw!" „Maar hoe kon jij dat dan zien? Ze zijn toch zoo schuw?" „Ik was op m'n eentje inktappels gaan zoeken en toen was ik op den Konijnenberg gaan liggen en daar was ik in slaap gevallen en toen ik wakker werd, toen zag ik er een zitten, een klein eindje van me af. Ik hield me zoo stil als een muis en toen heb ik het gezien. En konijnen als ik toen heb gezien, zeg! wel vijftig. Ze speelden krijgertje met elkaar en gingen op hun achterpooten zitten en keken dan rond en sprongen over elkaar heen. Ze schenen heel geen erg in me te hebben, maar toen ik even met m'n voet over de dorre blaren schoof, was alles dadelijk weg. Dat had je moeten zien, zeg! Al die witte staartjes en die witte achterpootjes huppelden en dansten, en achter elkaar kropen ze de holen in." • „Is die Konijnenberg ook in dit bosch! Laten we er ook eens heengaan," vroeg Jaapje. „Denk je dan, dat je ze ziet?" „Nu, als we heel stil zijn!" „Ja, maar dan moeten we toch lang wachten." „Maar we kunnen er toch wel even gaan kijken?" „Nu, vooruit dan, 't is hier vlak bij." Ze drongen rechts door het kreupelhout en stonden weldra voor een heuveltje, waarop een groote denneboom stond. „Kijk eens! Wat een gaten! Hier zitten wel duizend nesten," riep Tom. „Wel neen, jö!" antwoordde Gert. „Een konijnenhol heeft een heeleboel uitgangen. Daarom kan je ze zoo moeilijk in hun holen vangen. Want als je het eene hol uitgraaft, loopen ze „i, een ander prtgauw weg. En ze kunne» zoo gauw ""o irll/mólkn!'' meende Jaapje, „dat heb ik gezien, '".zlTgauw kunnen"de konijnen het wel niet, maar toch WeV"fenwëWh'iehr°wat gaan spelen, zeg! In dien boom! Daar kan je gemakkelijk in klimmen," meende Tom. 7'n voorstel vond algemeen bijval. ^tWas ook waarlijk al te verleidelijk! 'tWas net of d,e krom «egroeide denneboom wilde zeggen: „Mijn broers zijn allemaal zoo recht en zoo lang, dat er niemand haast inkan klimmen, of hij moet al een hed handige baas z„n, maar 7al het ie gemakkelijker maken. De stanT zelf was op een plaats zoo krom, dat je er , 1 1-1 ™ ritten kon en de takken begonnen zoo kort gemakkelijk oP k°nc ^ ^ ^ ^ ^ d^k als°ze'waren' 't Leken zelf wel liggende boomen. '"De jongens noemden dien boom den Apenboom en dat was wd een goede naam, want als ze zoo op handen voeten langs de takken kropen, leken het net apen. voeten lang ^ ^ ^ zestal m den boom. Gert1 was in den stam geklauterd en zat nu op een ta , met z'n beenen om den stam. Hij zwaaide met zn pet en riejaa^ was'langs een dikken tak gekropen en zat nu niet -D^r - ^i^-e weging en Gert kreeg het daar hoog wel wat moeilij houden. Hij vond het veel te prettig, dat schommelen en hij deed het nog erger dan straks. „Wel, jou kleine aap! Zul je dat wel eens laten?" klonk het boven uit den boom. Maar Jaapje stoorde zich aan niets. Gert brak doode takjes af en trachtte die op Jaapje's hoofd te gooien, maar de andere takken zaten hem in den weg en geregeld gooide hij mis. Daar had Jaapje de grootste pret van en hij schommelde hoe langer hoe harder. Den anderen jongens, die door het geschommel geen veilig zitplaatsje konden machtig worden, begon het te vervelen. „Ga je d'r af!" riep Tom. „Hou je nou op!" schreeuwde Bert. Maar het eene hielp zoo min als het andere. „Eruit zal ie!" riep nu Gert, en voorzichtig kroop hij naar beneden, tot aan den tak, waarop Jaapje zat. Menigmaal was hij daarover geloopen tot bijna aan het eind. Hij vond het te kinderachtig om nu te kruipen. Voorzichtig zette hij z'n eenen voet op den tak en toen den anderen, terwijl hij zich met de eene hand aan den stam vasthield. Langzaam schoof hij nu verder, zich altijd nog vasthoudende. Maar wilde hij Jaapje bereiken, dan moest hij wel loslaten. Dat begreep de kleine rakker ook en daarom schommelde hij uit alle macht. Maar Gert was niet bang! Als hij maar vlug was, zou het wel lukken! Hij liet zich los en wilde snel voortloopen, juist toen de tak weer een harden ruk kreeg. Hij stapte mis. Maar handig nam hij een sprong en kwam heelhuids op den grond terecht. Daar hij echter juist op de helling aanlandde, kon hij niet blijven staan, maar moest hij naar beneden draven. „Wacht, jou kleine wurm!" riep hij, toen hij tot stilstand gekomen was, „d'r af zal je." En hij klauterde naar boven met het doel, Jaapje bij de beenen uit z'n nestje te trekken. Intusschen waren ook de anderen naar beneden gekomen. Ze hadden hartelijk gelachen, toen ze Gert z'n raren sprong zagen doen, maar vonden toch, dat Jaapje geleerd moest worden, zich niet tegen den wil der grooteren te verzetten. Jaapje begreep, dat eene belegering zou volgen en daarbij zou hij het moeten opgeven. Snel liet hij zich naar beneden glijden en hing nu aan de handen, nog wel een meter van den grond. Maar er was geen tijd te verliezen. Hij liet zich los. Ongedeerd kwam hij op de helling, maar hij viel en rolde naar beneden. Snel kroop hij overeind en holde een smal paadje in, dat door het eikenhakhout liep en dat zich spoedig in tweeën verdeelde. Een paadje boog naar rechts, een ander naar links, beide met veel kronkelingen. Zóó snel was alles in zijn werk gegaan, dat niemand had gezien, welk paadje Jaapje gekozen had. Bert, die het eerst bij het begin der twee paadjes kwam, wist niet, of hij rechts of links gaan zou en bleef besluiteloos staan. Maar Gert bleek den weg te kennen. „Ze loopen allebei op de hei uit," riep hij, „gaan jullie dat pad, dan gaan wij met z'n tweeën hierheen, en op de hei komen we weer bij elkaar. We moéten hem dan zien." Bert was er wel niet zoo gerust op: 't was een vreemd bosch, Jaapje was er nooit in geweest; hij kon best verdwalen. Maar Gert sprak met zulk een beslistheid, dat hij geen ongerustheid durfde te laten merken. Hij hoopte maar, dat hij z'n broertje gauw zou zien. Als er nu onderweg maar niet weer een dwarspaadje kwam! zagen, boezemde hun zooveel belangstelling in, dat ze vergaten, om Berts nieuwe buiteling te lachen. Daar zagen ze Jaapje. Op handen en voeten kroop hij voort achter een vogel, die vruchtelooze pogingen deed om weg te vliegen en slechts met groote moeite al huppelend trachtte te ontkomen aan het gevaar, dat hem in den kleinen vervolger dreigde. Niemand dacht er meef aan, hem te straffen voor z'n plagerijen van daar straks. Ze waren veel te blij, dat ze hem teruggevonden hadden. Het was hun echter een raadsel, waar hij vandaan gekomen was. Straks hadden ze hem toch niet gezien! Dat moesten ze weten en ze holden daarom van het bergje af naar de groote, breede kom van mul zand, in het midden waarvan Jaapje nog altijd langzaam voortkroop. Hij was veel te vol ijver om den vogel te vangen, dan dat hij aan wegloopen dacht. Bijna had hij den vogel bereikt. Plotseling echter, blijkbaar opgeschrikt door het leven, dat de aanstormende jongens maakten, schoot deze weer een eind vooruit. „Flauwerds!" riep Jaapje nu. „Hou je nu koest, anders krijg ik 'em nooit." „Wacht, we zullen je helpen," riep Tom, „we zullen 'em tegenhouden." En hij liep in een wijden kring om den vogel heen, om zoo tegenover Jaapje te komen. Maar de hulp was niet meer noodig. Het arme beestje scheen doodmoe te zijn. Het viel telkens om. Weldra had Jaapje het bereikt. „Zijn poot is kapot en z'n vleugels ook," riep hij. Je kon aan zijn stem hooren, dat hij medelijden had met het arme diertje. Zeer voorzichtig nam hij het beestje in de handen. „Voel z'n hartje eens kloppen!" riep hij. „Hij gaat vast dood, als hij hier blijft. Ik neem hem mee naar huis en daar geef ik hem te eten, net zoo lang tot hij weer beter is." Intusschen waren de andere jongens allen naderbij gekomen en stonden in een kringetje rondom Jaapje. „Een kraai!" zei Dirk van den Berg, eenigszins minachtend. „Weineen, jó!" riep Gert, „'t is een lijster! Kijk maar naar z'n gelen snavel! Er zitten hier geen kraaien. Lijsters zitten er door 't heele bosch. Kijk, daar heb je een nest. Daar, in dien hoogen boom!" „Hoe zou z'n vleugel zoo kapot komen, en z'n poot?" vroeg Dirk nu. „Vast gevallen!" meende Jaapje, „uit dat hooge nest." „Ha! ha! dat kan niet, jó," meende Dirk. „Een vogel kan toch niet vallen. Als hij valt, slaat ie z'n vleugels uit, en dan vliegt ie weg." „Nu, hoe kan het dan anders?" vroeg Jaapje, die zijn oplossing toch de eenig mogelijke vond. „Ze hebben 'em vast met een steen gegooid," zei Kees nu. „Wie zou dat nu gedaan hebben? Er is hier niemand," wierp Jaapje weer tegen. Maar het antwoord kwam van een anderen kant, dan ze gedacht hadden. Ze schrokken er allen van. Plotseling kwam er een steen tusschen hen door vliegen. Een tweede kwam vlak bij Jaapje in het zand. Gelukkig werd niemand geraakt. Gert en Dirk waren in een oogenblik op de hoogte en keken uit, of ze de jongens zagen, die de steenen gegooid hadden. Maar ze zagen niets. „Daar zie ik wat!" riep nu Kees, die ook boven gekomen was, „daar, in die grep, achter die berken." Ja, daar zagen ze wat voortkruipen, eerst wat zwarts en dan wat blauws. „Laten we ze een pak ransel geven," stelt Dirk voor, maar Bert heeft geen lust: hij wil Jaapje niet alleen laten. Hij heeft al te veel angst om hem gehad, en Gert bedenkt dat hij beloofd heeft, niet meer te zullen vechten. „Je krijgt ze toch niet meer," zegt hij, zich groot houdende, „je kan door dat mulle zand niet hard loopen en zij zijn op vasten grond." „Nu, ik ga naar de vaart," zegt nu Kees, „ik wil zwemmen." „Ik ook," roept Dirk. „Wacht even; wij gaan mee," voegt Tom er bij. „Kom, Jaapje! ga je mee?" vraagt Bert. Maar Jaapje denkt er nog niet aan. Hij moet eerst z'n vogel een veilige schuilplaats bezorgen. „Helpen jullie even," roept hij. „Wat wou je dan toch?" „Gauw dan!" klinkt het van verschillende kanten. Ja, hij deed zoo gauw hij kon. Achter een hoog boven den grond uitstekenden boomstronk op de helling van het bergje, was een klein hol in den zandbodem, zoo groot, dat Jaapje er net in kon. Nu begrepen de jongens, dat ze hem straks niet gevonden hadden. In dat hol had hij zich verstopt en daar was hij blijven zitten, tot de hinkende vogel hem er uitgelokt had. Daar zette hij nu z'n vogel neer. Vlug brak hij dorre takken af, die voldoende aan den bijna geheel dooden boom zaten, en zette die op een rij voor de opening, zoo dat de vogel er niet uit hinken kon. Er over vliegen kon hij heelemaal niet. De jongens begrepen Jaapje*s plan: Als hij straks naar huis terugkeerde, zou hij den vogel hier vandaan halen. Met gemeenschappelijke hulp was het werk spoedig klaar. Nog eens keek Jaapje om, en toen ging het, zoo vlug als 't maar kon, op de vaart los. X. 't Arme Beest! Wat was dat daar een aardig en gezellig plekje ! Onder de boomen zaten moeders met trommels vol versnaperingen. Kleine kinderen speelden in haar nabijheid met het zand en schepten bergjes, of maakten vestingen, of bakten taartjes. De grootere jongens en meisjes liepen, met de bloote beenen — de broeken zoo hoog mogelijk opgestroopt — door de ondiepe vaart en speelden krijgertje, waarbij het water hoog opspatte, veel te hoog om hun kleeren droog te laten. Maar ze hadden te veel pret, om op zoo'n kleinigheid te letten. Verderop, waar het water dieper was, waren nog-grootere jongens aan het zwemmen. ,,'t Lijkt hier Zandvoort wel," riep Bert vol verwondering. „Ja, maar heel anders," riep Tom, die al bezig was, zijn kousen uit te trekken. Kees en Dirk konden zwemmen; Bert ook; die had in de stad zwemles gehad. Die gingen naar het diepe gedeelte, maar Gert bleef bij Tom en Jaapje. Hij mocht niet zwemmen. Al spoedig sloten dezen zich bij de kinderen aan, die reeds aan het „pootje baden" waren, en zóó gingen ze in hun spel op, dat Jaapje al gauw vergeten was, dat hij aan den kant moest blijven. Ze liepen het water in en uit, sprongen van den hoogeren kant in de vaart, dat het water naar alle kanten opgolfde en opspatte, gooiden elkaar dartel met water en liepen hard om aan het stortbad te ontkomen en.... hadden pret en niets dan pret. Intusschen had Bert zich uitgekleed. Hij haastte zich meer nog dan de beide anderen. Hij wilde toonen, dat een Amsterdamsche jongen ook zwemmen kan leeren, al waren er, zooals zijn Heihuizer vriendjes geplaagd hadden, enkel stoffige straten en vuile grachten in de hoofdstad en al moesten ze zich daar „met een eendenkommetje behelpen." Zóó'n haast had hij, dat hij niet eens zijn kleeren samenbond en onder een boom legde, zooals Kees en Dirk deden; maar ze op een hoopje aan den kant liet liggen. Toen de beide vrienden in het water sprongen, was Bert al een eind weg. Ze repten zich om hem in te halen, maar Bert bleef vóór en toen hij aan het eind van de vaart gekomen was, ging hij rechtop staan en riep den dapper aanspartelenden jongens toe: „Nu, wie kan het nu beter?" „Nu," vond Kees, toen hij naast Bert stond, „jij hebt ook zwemles gehad." „Jullie hebben een mooie, lange vaart en wij hebben maar een eendenkommetje. Jullie moesten dus veel beter een langen afstand kunnen zwemmen, baasje 1" „Dit water is toch veel frisscher en lekkerder," meende Dirk. „Dat denk je maar, joggie! Bij ons is het stroomend water!" „Ha, ha! zeker van de rivier de Prinsengracht!" „Neen, van de waterleiding, man! Altijd schoon en lekker van warmte, en je kan er zoo lekker duiken! 't Is er veel dieper dan hier!" „Dieper dan hier? Denk je maar! Je kan vast niet op den grond komen hier." „Kan jij op den grond komen?" „Neen, 't is veel te diep. Geen een jongen kan het." „En ik kan het best. Wil je 't zien? Waar is het 't diepst?" „Daar, in 't midden, bij dien wilg." „Kom mee dan!" Eindelijk gaat hun een licht op, als de juffrouw tegen een andere, die ook is toegeloopen, zegt: „Maar, als het mijn jongens waren, zou ik ze niet zoo ver van huis sturen. Er zijn dichter bij ook wel dennenappels te vinden. Ik schrok al, toen ik ze aan zag komen, mensch! Ik dacht: Daar heb je dat rapaille van Van Dijk ook! Die doen vast weer niets goeds hier — en 't is net zoo uitgekomen, mensch! Waarom moet hij dien jongeheer juist met een dennenappel gooien, als hij duiken wil? Als je schrikt, kan je toch niet springen! Ik kan wel niet zwemmen, maar zóóveel verstand heb ik er toch wel van, dat iemand vallen moet, als hij schrikt onder het springen " Intusschen was Bert weer wat op z'n verhaal gekomen. Zachtjesaan kwam z'n kleur terug. De oude juffrouw gaf hem een paar zuurtjes. Bert wilde ze eerst niet aannemen, maar de juffrouw drong zoo bij hem aan, dat hij ze eindelijk aanpakte en in den mond stak. „Lekker frisch, hè?" zei ze. „Als je geschrokken bent, lust je wel wat frisschigs! De jongens hadden geen lust meer, in het water te gaan. Ze gingen dus hun kleeren opzoeken. Kees en Dirk hadden de hunne spoedig en begonnen zich aan te kleeden. Maar Bert kon de zijne niet vinden. Hij hinkte rond op de plek, waar hij meende, dat hij zich uitgekleed had, keek onder eiken boom en eiken struik; duwde de takken op zij om goed te kunnen zien; ook al kon hij zonder dat ook wel zien, dat z'n kleeren er niet waren; kwam tienmaal op hetzelfde plekje terug en herhaalde tienmaal, dat hij ze daar toch neergelegd moest hebben. Kees en Dirk, in hun hemd, zochten ijverig mee. Ze tuurden langs den kant in het water, omdat ze wel wisten, Hij begreep, dat Kees hem had willen plagen. Dat hij er niet eerder erg in gehad had! Hij had dien ketting wel gezien op Kees z'n kiel, maar hij had er niet aan gedacht, dat het de zijne kon zijn. Die leuke Kees! Toen ze lang genoeg gedraafd hadden, liet hij zich vangen en gaf horloge en ketting aan Tom over. Ja, waarlijk! het was al tien minuten voor vijf. En ze moesten om half vijf thuis zijn! „Wat zal die Moe ongerust zijn," zei Tom, „en konden we nu maar hard loopen! Maar die Bert teut zoo!" „Zeg, laten we nu den kortsten weg naar huis nemen!" riep hij Kees toe. „Hoe lang zou het zijn?" „Nu, ik denk van een kwartier. Maar dan kunnen we niet door de zandstuivingen en hoe dan met die arme lijster?" „Die moet mee naar huis," wierp nu Jaapje tegen. „Maar Moe dan? Moet die dan maar in ongerustheid zitten?" „Moe zal 't best goedvinden, als ze 't hoort." „Maar Moe hoort 't toch niet, voordat we thuiskomen! Al dien tijd is ze toch in angst!" „Ik wil de lijster meenemen. Het arme dier gaat anders vast dood." Tom voelde daar wel veel voor, maar toch... z'n Moe! Daar kwam hij op een prachtig idee! Bert kon toch niet hard loopen. En hij en Gert konden draven! Als een renpaard! Als zij tweeën nu eens langs den kortsten weg naar huis draafden en alles gingen vertellen; en de anderen gingen dan door de zandstuivingen! 't Voorstel vond bijval. „Vooruit dan!" kommandeert Gert. „Hard loopen, hoor! Ik ga voorop. Jij me vlak op de hielen! Daar gaat ie!" Intusschen was ook Bert bij de anderen aangekomen, en nu ging het op de zandstuivingen aan. Ze hielden echter zoo dicht mogelijk den boschrand: daar was de grond vaster. In dat mulle zand „ligt Trekbeen begraven," zooals Kees zei. Daardoor waren ze reeds vlak bij het bergje, waarachter de zandkom lag, zonder dat ze de „vogelgrot," zooals Kees haar gedoopt had, bemerkten. „Nu, Bert! wie 't eerst boven is?" riep Kees. Maar Bert had heelemaal geen zin. Z'n knie deed hem hoe langer hoe meer pijn. Hijging liever liggen dan klimmen. „Gaan jullie maar! Ik wacht hier wel," zei hij. Jaapje was al bijna boven. Zijn hoofd verdween al aan den anderen kant, voordat zelfs de vlugge Kees boven was. „Wat is er, Jaapje?" hoorde Bert Kees roepen. Wat zou er nu weer wezen? Vol bezorgdheid keek hij naar boven. Kon hij nu ook maar wat vlugger uit den weg! Niemand hoorde hem, toen hij vroeg, of er wat gebeurd was. En er was wat gebeurd. Jaapje was woedend! Hij stampte met den voet op den grond. De tranen persten hem in de oogen. Toen Kees bij hem kwam, begreep hij wat de oorzaak daarvan was. De takken van „de Vogelgrot" waren platgetrapt. Je kon zien, dat ze met opzet platgetrapt waren. En de lijster was weg. Nergens te zien! „Ze hebben 'em vast meegenomen," zei Dirk. „Want hij kon haast niet loopen. Als ze 'm niet meegenomen hadden, moest ie hier ergens in de buurt zijn." Ze keken rond, maar zagen niets. „Daar!" riep Kees opeens, en hij liep in de richting van een boomgroepje, dat iets verder op den rand van het bergje stond. Daar hing iets, dat bepaald de gezochte lijster moest zijn. Kees schudde even en daar kwam het naar beneden vallen. „Zie je, dat vogels ook wel vallen kunnen?" riep hij. ,,'t Arme beest. Hij is zoo dood als een pier. Hij nam den vogel bij den ongeschonden poot en bracht hem bij Jaapje. Wat zag het arme beest er uit! Vooral nu het met den kop omlaag en de uitgespreide vleugels in Kees' handen bengelde. Jaapje stak er de handen naar uit. Wat was dat een akelig gevoel! Zoo koud en zoo griezelig! En die kop hing zoo slap, ook nu Jaapje den vogel recht hield. Die kop was bebloed en zat vol zand. Weer schoten Jaapje's oogen vol tranen, maar nu niet van woede, 't Was diep medelijden, dat uit z'n gezichtje sprak. Dat arme dier was mishandeld en erg ook. „Hij is d'r geweest!" zei Dirk. „Gooi weg, jö. Je hebt er nu niets meer aan." Maar Jaapje dacht er niet aan, hem weg te gooien. Plotseling keerde hij zich om naar „de Vogelgrot". Hij knielde neer, groef met beide handen een diep gat, lei den vogel er netjes in — de vleugels streek hij zoo glad als hij kon — en daarna gooide hij er zand overheen. Hij maakte den grond zoo vlak mogelijk, zoodat men niet kon zien, dat er gegraven was. „Anders halen ze 'm er nóg uit en mishandelen hem nog meer," mompelde hij. „Daar zou ie nu toch niets meer van voelen, jó!" meende Kees. „Ik wil het toch niet," zei Jaapje en hij keek nog eens met voldoening naar z'n werk. Ze klommen den heuvel weer over en voegden zich bij Bert. Met een pijnlijk gezicht stond deze op. XII. Wat voor de arme Weduwe gedaan werd. Willy zat in dezelfde klas als Mien, het oudste dochtertje van „krommen Steven". Wel had ze nooit met haar gespeeld, omdat Mien altijd net op het nippertje school kwam en na schooltijd altijd een anderen kant uit ging. Maar ze had onder schooltijd toch dikwijls naar haar gekeken en haar toegeknikt eri eens zelfs had ze haar een griffel geleend, toen Mien de hare vergeten had. Eigenlijk wist ze niet precies, waarom ze Mien een aardig meisje vond. Misschien was het alleen maar, omdat ze een zusje was van die aardige, kleine Pie, die al een paar malen op de boerderij was komen spelen met Wies. Mien vond het wat leuk, als Willy zoo aardig tegen haar was en ze vond het erg jammer, dat ze nooit eens een middag op de boerderij mocht komen. Haar moeder had het te druk. Ze kon haar oudste dochtertje niet missen. Woensdag was waschdag en Zaterdag extra-werkdag! „In de vacantie," had Moeder eindelijk gezegd. „Dan kan ik je wel eens een dag missen, als je dan Pie ook maar meeneemt." En na schooltijd had ze toen toch even gewacht, en was ze zelfs een eindje met Willy meegeloopen, om het heuglijke nieuws te vertellen. En Willy was er erg blij mee. Ze nam Miens arm onder den haren en liep echt vertrouwelijk met haar te babbelen, of ze oude vriendinnetjes waren. Maar op eens had Mien zich losgerukt en was hard naar huis geloopen, roepende: „Ik moet eten. Ik mag niet zoo laat thuis komen." Maar onder het wegrennen had ze zich nog eens omgedraaid en had gewuifd tegen Willy, die haar stond na te kijken. ,,'tls toch zoo'n aardig meisje, die Willy!" meende Mien, „niets trotsch en zoo lief!" En Willy meende, dat er in gansch Heihuizen geen liever meisje was, dan Mien, of het moest haar kleine zus zijn. En nu zou het nog maar een week duren. Dan begon de vacantie! Onder haar sommen moest Mien er telkens aan denken, en dan keek ze eens schuin over haar lei heen, tusschen de andere kinderen door, naar de bank waar Willy zat en dan knikte ze tegen haar, als ze toevallig eens omkeek. 's Middags was Mien er niet. Dat gebeurde meer. Haar moeder was zwak en moest nogal eens het bed houden. Dan moest Mien wel thuis blijven om op Pie en haar nog kleiner broertje te passen. Maar Dinsdagmorgen was Miens plaats wéér leeg. De juffrouw vertelde, voordat ze ging bidden, van een ernstig ongeluk, dat aan den vader van een der leerlingen was overkomen. Sommige kinderen knikten. Ze wisten er alles van. Maar Willy keek nieuwsgierig rond. Wie zou de juffrouw bedoelen ? ,,'tls van Mien van „krommen Steven"," fluisterde haar buurmeisje, blij dat ze zoo goed op de hoogte was. Willy werd er bleek van. Miens vader dood ? Wat was dat verschrikkelijk! De juffrouw bad, of God de arme weduwe en de kindertjes troosten en helpen wilde. Willy bad het van harte mee. Ze had wel hardop willen zeggen: „Ja, Heere! doet U dat." Maar ze zei het zachtjes, terwijl haar oogjes zich met tranen vulden. Die arme Mien! Geen Vader meer! Denk eens, als haar vader eens gestorven was. O, ze moest er niet aan denken! En 't was zoo'n goede man! Wat was hij niet lief voor hen geweest, toen ze in den kuil speelden. Zelfs onder het vertellen moest Willy er telkens aan denken en den heelen morgen was ze in de war. De heele klas leek trouwens onder den indruk en de juffrouw keek ook zoo heel ernstig! Toen Willy thuiskwam, ontlastte ze haar bedroefd hartje bij haar moeder, die ook innig medelijden had met die arme Mien. Juist kwam Veldhuis het erf oprijden met een wagen met rogge. Hij sprong van de kist en wierp de leidsels over het paard heen, terwijl Bert en Tom al ijverig bezig waren, het uit te spannen. Mevrouw Steenkamp liep naar hem toe en vroeg, of hij iets van het ongeluk gehoord had. En nu vernam Mevrouw in den breede, wat er gebeurd was. „En wat moet die arme vrouw nu? Ze heeft zeker een heel gezin ?" „Ja, ze heeft zes kinderen. En de twee oudsten zijn een paar ondeugende jongens. Toon wordt overal weggejaagd en ik vrees, dat het den tweeden niet veel beter gaan zal, als hij onder de menschen moet. Ik denk, dat het arme mensch heel wat te tobben zal krijgen." Veldhuis liep al sprekende weg; de jongens waren met het paard naar de wei gegaan. Hij hield graag een oogje in het zeil. „Wie met een paard omgaat, gaat met zijn vijand om," zei hij altijd; „daarom, voorzichtig jongens!" Willy had het gesprek tusschen haar moeder en Veldhuis gehoord en dat had haar nog bedroefder gemaakt. Ze had tot nu toe alleen gedacht aan het verdriet, dat die arme Mien zou hebben, nu ze haar lieven vader nooit, nooit meer zou zien en zijn stem nooit meer zou hooren. Maar nu verscheen opeens een ander schrikbeeld voor haar. Miens moeder was nu arm, maar ze zou nog armer worden. dagen. Ze mocht dan de twee kleine peuters meebrengen en dan hadden ze gewoonlijk een goeden dag, want Veldhuis en zijn vrouw meenden, dat de arbeider niet alleen zijn loon, maar ook zijn voedsel waardig was. Die Veldhuis had 's middags zijn broer ontmoet en van hem gehoord, dat de heer en mevrouw Steenkamp zoo met het lot der arme weduwe begaan waren. Toen was er een mooi plannetje in hem gerijpt en hij was meteen maar naar „Heidezicht" gegaan, om het met den heer Steenkamp te bespreken. Het was te Heihuizen gewoonte, in de maand Augustus een feestweek te houden. Dan hadden de Heihuizer kinderen vacantie en er waren honderden vreemden in Heihuizen, zoodat die feesten gewoonlijk met groote opgewektheid gevierd werden. Er werd een dag ringrijderij gehouden; op een anderen dag werden muziek- en zanguitvoeringen gegeven in de open lucht; volksspelen werden georganiseerd; een bloemendag stond gewoonlijk op het programma; er was voor „Elck wat wils." Vooral zoo'n bloemendag was iets aantrekkelijks voor de logeergasten. Ieder, die kon, sierde dan tuin en venster en tafel met wilde of gekweekte bloemen; de heeren droegen een bloem in het knoopsgat, de dames hadden bloemen in het haar en op de borst; op het feestterrein — den Driest — prijkten boomen en palen met kransen van bloemen, en verscheidene tentjes hadden uitstallingen van bloemen in vazen en potten en van losse bloemen, die te koop werden geboden en waarvan de opbrengst geheel of gedeeltelijk gebruikt werd voor een liefdadig doel. Nu wilde de heer Veldhuis aan de feestcommissie vragen of hij zulk een tent mocht inrichten en de opbrengst daarvan mocht bestemmen voor de weduwe van den zoo jammerlijk omgekomen Steven. Hij wilde daarvoor bloemen leveren uit zijn tuin en hij wist nog wel enkele andere bloemisten, die er ook wel wat voor wilden afstaan. Als nu Willy, en een paar andere meisjes, wat mandjes wilden maken van hei, dan zou Veldhuis er blikken bodempjes in laten maken en ze vullen met mooie bloempjes en op den bloemendag zouden de meisjes, in witte jurkjes gekleed en met kransjes om het hoofd, in en om de tent als verkoopstertjes optreden. De geheele opbrengst zou dan voor de weduwe kunnen zijn, als de heer Steenkamp en nog een paar anderen, die de bloemist wenschte te bezoeken, een deel van de onvermijdelijke kosten wilden helpen dragen. De hei, die noodig was, om de mandjes te maken, zouden de meisjes wel mogen plukken achter Doornestein; daarvoor zou Veldhuis wel zorgen: de tuinman van Doornestein was een neef van hem en wat die deed, vond zijn heer altijd goed. Wat was die Wil blij, toen ze hoorde, dat men zoo druk in de weer was, om voor die arme, lieve Mien te zorgen. En of ze mandjes wilde maken? Nu, wat graag! Als ze 't maar goed kon! Maar ze zou haar best doen. Als Moeder 't haar maar goed voordeed, zou 't best lukken, en ze wou maar liefst dadelijk beginnen. XIII. Vóór het Feest. De jongens vonden het in één woord dol, toen ze hoorden van de volksspelen. 't Zou hier zoo heel anders gaan, dan in Amsterdam. Als daar volksspelen waren, dan kon je daar niet aan meedoen. Eigenlijk wist je niet eens goed, wie er daar aan mee mocht doen. Maar hier buiten, in Heihuizen, daar mocht iedereen er aan deelnemen. tegen het trapje op, dat tegen de tent stond en brachten ze netjes op hun plaats. En ze hielden nog adem genoeg over, om met de hand voor den mond vast een uitvoering te geven, door zoo luid als ze konden het Wilhelmus of een ander lied te tetteren, totdat de timmerlieden meenden, dat het mooi genoeg was, en dat ze helpen moesten, nieuwen bouwvoorraad te halen uit de schuur, waar het vorig jaar de tent en de tribunes opgeborgen waren. Wat trokken ze aan dat touw! Er was geen jongen meer tusschen te krijgen, zoo dicht liepen ze achter elkaar. En wie aan het touw geen plaatsje kon krijgen, hielp duwen, of probeerde zich op de kar te werken. Dat vonden veel jongens wel het beste plekje! Trekken en duwen; meehelpen op welke manier dan ook, dat was echt, zie je! Maar je laten voortrijden op zoo'n kar, al hobbelde het dan wat over die ongelijke keien, dat was toch nog echter! Maar 't gedrang om een plaatsje op de kar te krijgen, was soms zoo groot en de schermutselingen waren daarbij zoo hardhandig, dat de timmerlieden alle gemakzuchtige heeren er af joegen, waarna de noeste werkers onder groot gejuich met de leege kar er van door gingen, harder dan een paard loopen kan. De teleurgestelden liepen dan maar naar den anderen kant van den Driest, waar anderen bezig waren, tribunes te bouwen. Er moesten er wel drie gebouwd worden. Eén voor den burgemeester en de leden van den Raad met hun gezinnen; één voor de leden der feestcommissie met de hunnen, en één, de grootste, voor heeren en dames, die er een gulden of een rijksdaalder voor over hadden, om gedurende de spelen een zitplaats te hebben, vanwaar ze alles konden zien en waar ze toch van zon of regen en wind geen ergen last hadden. Ook daar hadden de timmerlieden haast niets te doen dan te kommandeeren en te leiden: de jongens deden het werk. Het eenige bezwaar was, dat er soms te veel hulp was, waardoor de helpers elkaar in den weg liepen. Maar de handige opzichter kende z'n Pappenheimers: als het gedrang te groot werd, riep hij vrijwilligers op voor een nieuwe karwei. Er was nog zooveel te doen! Er moesten nog palen om het terrein opgericht worden: om den anderen een groote en een kleine. Daartusschen moesten touwen gespannen worden. Aan de hooge palen moesten vlaggen of wimpels bevestigd worden. Tentjes moesten opgericht worden voor de bloemen en voor ververschingen. Reusachtig veel was er te doen en de werklieden, die zelf jongens geweest waren, en dus wisten, dat jongens, die meehelpen, geen lastige jongens zijn, lieten ze helpen, zooveel ze maar wilden. 't Was nu echt op den Driest! Haast nog echter dan met het eigenlijke feest. XIV. Eindelijk! Eindelijk was het toch Maandagmorgen, de eerste dag van het feest! Den vorigen Zondag hadden de jongens haast niet kunnen doorkomen. 's Morgens, naar de kerk, dat was nog gegaan! De wandeling, ongeveer een half uur — Pa hield niet van hard loopen — was wel prettig. Je moest wel erg stijf loopen, je mocht heel niet eens heen-en-weer draven, maar je zag dien dag allerlei de wedstrijd natuurlijk niet doorgaan! In den regen zouden immers alle vliegers kapot gaan. „O, maar dan zetten ze het op een anderen dag," meende Jaapje. „Datkan niet, jó!" zei Tom; ,,'t staat immers op het programma. Daar kan geen verandering in gebracht worden." „Ze kunnen net zooveel programma's maken als ze willen. Als het regent, moet het wel veranderd worden." „Ja, dan laten ze den vliegerwedstrijd heelemaal weg." „Weglaten? Denk je maar. 't Is het mooiste van het heele programma!" „Ik vind zakloopen en hardloöpen veel leuker. En tobbesteken! Heb je de rails gezien, zeg? De tobbe heb ik ook in de schuur zien liggen. Wat een gek ding, zeg! Er zat een plank onderaan, recht naar beneden, met een gat er in." ,,'k Hem 'em ook gezien," zei Jaapje, „maar 'k vond er niets aan. 't Kan heelemaal niet leuk wezen." „Omdat je niet mee mag doen, zeker! Ik zeg, dat het wat leuk zal zijn. En stroophappen ook." Tom plaagde er Jaapje mee, omdat het hem uitdrukkelijk verboden was, aan de stroophapperij mee te doen. Maar Jaapje hield zich groot. ,,'k Vind het erg vies," zei hij. „Alle jongens steken hun hoofd in dezelfde stroop. Lekker, zeg!" „Je wou toch maar wat graag!" „Ja, toen wist ik het nog niet, maar nu zou ik niet meer mee willen doen." Zoo zouden ze zeker den heelen middag in het achterhuis hebben staan zeuren en zich vervelen en misschien uit verveling verkeerde dingen gedaan hebben, als Moe hun niet voorgesteld had, in het prieeltje te gaan zitten, waar Moe dan zou voorlezen uit het nieuwe boek, dat Bert op z'n verjaring gekregen had. Zoo was dan de lange middag voorbij gegaan en na het eten hadden ze met Pa een kleine wandeling gemaakt, — niet ver; de lucht dreigde nog, al was het droog. Eindelijk was er ook aan den langen dag een eind gekomen en de Steenkampjes lagen op het eene oor en droomden misschien wel van bloemen en vliegers en stroop. En nu was het heusch Maandagmorgen. 't Was Tom volkomen onbegrijpelijk, dat die Bert maar niet wakker te krijgen was. En nog minder begreep hij, dat Moe zoo kalm was! Hoe kon je nu kalm zijn, als er zoo'n pret te wachten was? 't Was nu al acht uur en nu pas aan de ontbijttafel! En om tien uur begon de optocht al. Eigenlijk om negen uur, want dan zou de opstelling plaats hebben op den Driest. Pa keek het zenuwachtig ronddrentelende tweetal glimlachend aan. Ze begrepen wel, dat ze met al hun heen-en-weer loopen geen oogenblik vroeger klaar zouden zijn, en daarom zetten ze zich maar aan tafel en trachtten geduldig te wachten, tot Moe klaar was en Pa en Moe heel kalmpjes hun boterham gebruikt en Pa heel rustig een gedeelte uit den Bijbel gelezen had. Het leek alles zoo heel lang te duren, dien morgen. En vooral Willy teutte zoo! Dat die niet meer haast maakte! Die moest toch ook mee! Maar die arme Wil kon haar boterhammetjes haast niet door de keel krijgen. En ze moest toch, dat wist ze wel. Daarom deed ze maar flink haar best en ze kreeg het gedaan, maar ze zuchtte er van, toen ze klaar was. Daar trok het viertal op weg. Willy zag er wat aardig uit. Ze had een wit jurkje aan, met een roos op de borst en een paar roosjes in het haar, en in de hand droeg ze een mooien ruiker van witte rozen, dien de bloemist dien morgen vroeg reeds gebracht had. Wat een drukte op den Driest! De jongens waren er eerst verbijsterd van! Hoe moest uit dien dooreen dwarrelenden troep een ordelijke optocht gevormd worden? Maar al spoedig vonden ze den weg. Hier hield een jongen een bordje omhoog, waarop stond: „Bloemenmeisjes". Daar stond een ander met het opschrift: „Klepperjongens". Ginds las men: „Werkjongens". Elders: „Kleederdrachten", „Reclame", enz. En rondom ieder bordje verzamelden zich een aantal jongens en meisjes, die door commissarissen-van-orde spoedig in rijen werden opgesteld. Willy kwam bij de voorste groep, de bloemenmeisjes. 't Was een genot, die groep te zien! Die vroolijke gezichtjes, die rozen in het haar, die ruikers in de handen, 't was alles zoo fleurig en frisch, dat je er je oogen niet af kon houden. De jongens vonden echter, dat hun afdeeling veel belangrijker was. Ze waren allen voorzien van een paar houten kleppers. Al weken hadden ze zich in het handig gebruik daarvan getraind. Want ze moesten, netjes op maat, verschillende liederen spelen, die je niet aan de toonhoogte, maar aan de maat moest kunnen herkennen. En ze hadden een aardige hoogte in hun kunst bereikt, zoodat ze zich heel wat voorstelden van dien „Kleppermarsch". Geen wonder, er namen wel driehonderd jongens aan deel. De afdeeling kleederdrachten was echter niet minder aardig. Er waren telkens vier kinderen, twee jongens en twee meisjes, gekleed in het costuum, dat vroeger in Heihuizen of in een der omliggende dorpen, of zelfs in ver-weg-liggende dorpen gedragen werd. Je kreeg het zelf warm, als je die jongens zag, in hun lange broeken en hun buizen van dikke stof, of die meisjes met haar lange, zwarte of bonte jurken en met haar dikke, zwarte mutsjes op het hoofd. Ze waren eindelijk allen opgesteld, en velen vonden dat het nu toch tijd was om op te trekken. Ze begonnen te stoeien, en de commissarissen hadden heel wat werk, het woelige volkje ongeveer op de plaats te houden. Maar eindelijk speelde de muziek en langzaam zette de stoet zich in beweging. „Wat een lange rij!" zei Tom, omkijkende, en op lang den klemtoon leggende en het woord rij lang uithalende. Ze hadden een heelen tocht voor den boeg. De optocht zou bijna twee uur duren. Ze zouden het heele dorp in alle richtingen doorkruisen. Nu, hoe langer het duurde hoe liever! Daar zweeg de muziek! Nu moesten de klepperaars hun kunst toonen. 'tTrof prachtig! 'tWas net bij de Koninginnelaan. Daar zouden Pa en Moe en Wies gaan kijken, Willy glansde van genoegen toen ze Moe zag en ze knikte zoo hard, dat de rozen bijna uit heur haar vielen. Wies zag haar eerst niet, maar Pa beurde haar op en wees naar Willy en toen opeens zag ze haar. Wat had het kleine ding een pret! „Dag, Willy! dag!" riep ze en wuifde met haar hand. Tom zag z'n vaders grijzen hoed al in de verte en hij waarschuwde Bert en Jaapje. Wat klepperden ze! 'tWas of Toms armen de wereld in gezwaaid moesten worden. „Hoorde u me niet klepperen ?" vroeg hij, toen hij doodmoe thuis kwam. „Ik hoorde mijn kleppers boven alles uit." „Ik ook!" zei Vader plagend, „ze riepen „Hier is Tom, kent u hem wel ?" " Het laatste deel van den optocht vonden de jongens wel wat saai. Ze werden moe en verlangden er naar, even te zitten. Maar éénig vonden ze 't toch, zoo'n optocht! 't Groote feest echter, de volksspelen, zou Dinsdag komen. In troepen kwamen ze opzetten, de jongens en meisjes, den volgenden morgen. Bij den ingang van het feestterrein kreeg ieder een nummer en werd hun meegedeeld, in welke volgorde de spelen zouden worden gehouden. Men zou beginnen met boegspriet-loopen en mastklimmen. Aan het eerste deed Tom mee; aan het laatste niet. Toen Moe gehoord had, dat de klimmast met zeep besmeerd zou worden, vond ze het beter, dat haar jongens het mastklimmen maar overlieten aan anderen, die met een oud pakje op het terrein verschijnen konden. Ook van de makkers had niemand zich voor mastklimmen aangemeld, 't Waren oudere jongens, die daar elkander den prijs zouden betwisten. Tom vond het intusschen toch jammer: er hingen zulke aanlokkelijke prijzen daar boven in dien mast. „Kijk 'es, jö!" riep Dirk van den Berg, „een fietspomp." Hij dacht er zeker aan, dat de zijne juist stuk was. „Nu, 't is ook wat," riep Wim, „ik had liever dien voetbal; kijk 'es wat een groote! Van echt leer!" „En dat gouden horloge dan, daar heel boven in!" „Denk je maar! Dat is geen goud! Ik zou ook geeneens een gouden horloge willen hebben. Ha! ha! een jongen met een gouden horloge!" „Ik heb er een," zei Kees. ,,'t Is nog van m'n vader. Maar ik mag het pas dragen, als ik achttien jaar ben." „Ik heb liever nu een zilveren, dan met m'n achttiende jaar een gouden. Ik krijg misschien een zilveren, als ik door mijn examen kom." 't Was Gert van Zalen, die dat zei. Die wilde onderwijzer worden, en moest het volgend jaar examen doen voor de „Nor . „Daar heb je hem ook weer met z'n examen," riep Wim. ,,'t Is ook wat zoo'n examentje voor de Nor. Ik ga naar de H. B. S. Da's veel moeilijker, man; daar is ook Fransch bij." „Als je d'er komt, toch zeker," riep Gert nijdig tegen, „maar Mijnheer heeft vaak genoeg gezegd, dat je d'r niet voor klaar kwam, ventje!" „O, ja! die praatjes! Niets als bangmakerij! Ik kom er best!'" Daar klonk de muziek en de boegsprietloopers verdrongen zich bij den boegspriet. „Ga nu op zij, jó! Ik heb toch een lager nummer dan jij, ik moet vóór jou staan!" „We hoeven niet in de rij te staan. Maak maar niet zoo'n drukte, joggie! De commissaris zal wel zeggen, waar jij mag staan, hoor! „Nummer één!" riep de commissaris. Dat was Gert van Zalen. Vol moed klauterde hij op de schraag. Hij liep best tot het eind! Hij had niet voor niemendal thuis dag in dag uit geoefend op het hekje tusschen hun tuin en dien van buurman. En verleden had hij over den tolboom geloopen, zonder er af te vallen, en dat nog wel, terwijl Piet van den tolbaas aan de palen geschud had, om hem te plagen. En dat was maar een dunne, ronde, ijzeren staaf, en zoo glad l Deze boegspriet was veel dikker, 't Is wel waar: hij lag niet vast, hij kon schommelen. Maar dat hinderde niets, als je maar kalm was en je voeten niet verschoof, maar kalm neerzette'. En kalm was hij! Hij kon het immers; waarom zou hij dan niet kalm zijn? Zie zoo! Eerst rustig stil staan op de schraag! En nu den voet een weinig schuin op den boegspriet. Prachtig! Geen zweem van vrees scheen er te bestaan bij onzen Gert! > Nu den tweeden voet! Ook een weinig schuin! Mooi zoo! Nu maar kalm voorwaarts, Gert! Wel, 't was of hij op den vasten grond liep! Vol spanning keken de jongens naar z'n voeten, of ze niet trilden; naar den boegspriet, of hij niet schommelde; naar zijn bovenlijf, of het niet overhelde; naar de armen, die hij wijd uitstrekte, nu eens meer omhoog, dan meer omlaag. Maar er gebeurde niets bijzonders. Al viermaal had hij den eenen voet voor den anderen gezet. 't Ging wel niet zoo gemakkelijk als op den tolboom, omdat die vast lag en de boegspriet hing aan korte eindjes touw; maar 't ging toch. Je zou zien, hij kwam vast zonder ongeluk -aan 't eind! Maar, o wee! Daar liep 't opeens mis! Hoe het kwam, wist hij niet, maar de boegspriet schudde op 't oogenblik, dat hij den voet er op zou zetten, 't Was net of de voet den balk niet vinden kon. Gert helde over en hij moest er af springen, als hij niet vallen wilde. „Hoera!" riepen de jongens, maar Gert had wel kunnen schreien van boosheid. Ze hadden zeker aan den balk gestooten, anders was hij vast niet gevallen. „Neen, man! je liep veel te voorzichtig," riep er een, „je had net moeten doen als hij." „Hij" was Kees van Putten, die niet zooveel geduld had als Gert «n er niet aan dacht, z'n voeten zoo voorzichtig neer te zetten. Met een drafje stak hij van wal. En 't ging waarlijk goed, tot hij op 't midden was. Maar eer iemand er op verdacht was, stond hij weer op den grond. Hij verborg zijn spijt onder een luiden lach en met de handen in den zak ging hij naast Gert staan. „Zie je wel, dat jij veel te voorzichtig bent," zei hij tot dezen. „Jij bent er toch ook niet gekomen?" „Maar 'k was toch veel verder dan jij!" Door hun gekibbel hadden ze niet gelet op nummer drie, maar die kwam er toch ook niet! 't Was gewoon onmogelijk. Maar nummer drie kwam er wel. „Hoera! Leve Jaapje!" klonk het. Inderdaad, Jaapje Steenkamp had het eind bereikt. „Er is niets aan," zei hij, „je loopt maar flink door en je moet maar niet bang zijn." „Denk je dan, dat ik bang ben?" vroeg Gert boos. Maar ze hadden geen tijd, om door te kibbelen, want daar klonk het: „Hoera voor Dirk van den Berg." 't Ging dus blijkbaar wel. Van de vijftien deelnemers bereikten vijf het eind. Die moesten den moeilijken weg nog eens afleggen. Nu waren er maar drie, die hem ten einde brachten, en daaronder waren Jaapje en Dirk. Nog eenmaal moesten ze loopen. Er waren twee prijzen. Een van de jongens moest dus nog afvallen. O wee! Er vielen er twee af en Jaapje alleen bleef over. Die kreeg dus den eersten prijs. „Wat is dat?" vroeg Jaapje. „Een groote passerdoos of een zij spek," antwoordde een van de jongens, „je mag kiezen." „Ik kies natuurlijk de passerdoos," zei Jaapje. „Waar is ie?" „Den prijs krijg je morgenmiddag. Als de spelen afgeloopen zijn, volgt de prijsuitdeeling," antwoordde de commissaris. Intusschen was het hardloopen met hindernissen begonnen, tegelijk met het zakloopen. Het eerste was voor jongens van tien tot twaalf jaren, het tweede voor jongens van acht tot tien. Dat speet Jaapje genoeg! Zakloopen vond hij wel leuk, maar hij zou het zoo graag van Tom en die andere groote jongens gewonnen hebben met hardloopen! Groei II. 10 Hij was dan ook niet met heel z'n aandacht bij het zakloopen en hij viel reeds bij de eerste beurt af. Erg hinderde hem dat niet. Nu was hij vrij en kon hij bij het hardloopen gaan kijken. Net liep Tom tegen Kees, den dikken, pootigen Kees. Daar waren ze vlak bij de ton. Precies gelijk kropen ze er in. Tom worstelde er dapper in. Met de handen naar voren was hij er in geschoten en nu trok hij zich er door, terwijl hij zich aan den rand vasthield. Wat werkte hij! Het duurde hem veel te lang! Maar toen hij er door was, zat de dikke Kees nog in z'n tonnetje vast. Die was zoo dom geweest met het hoofd en de schouders eerst in de ton te schieten. Daardoor zaten z'n handen en armen stijf tegen z'n lichaam. Hij kon zich haast niet verroeren. Maar hij gaf den moed niet op! Dapper duwde hij met de voeten tegen den grond. Dat hielp! Hij schoot een flink eind op. Nog één zet. Prachtig! Als een prop viel hij uit het vat. Een schaterlach ging er op. „Toe Kees! Hou je goed!" klonk het hier. „Kss! Kss!" riep een ander, alsof hij katten opjoeg. „Wil ik je opbeuren, Keesje?" spotte een derde. Maar Keesje behoefde niet meer opgebeurd te worden. 't Was haast wanhopig voor hem. Tom was al bij de greppel. Hij sprong er al over! Maar Kees kon harder loopen en beter klimmen dan Tom en ze moesten nog over een hek en over een schutting klimmen. Den moed dus niet verloren! De kans was nog niet verkeken! Wat loopt die Kees! Hoep! daar vliegt hij over de greppel. Wel een halven meter te ver springt hij. Dan komt hij bij het hek. Zonder z'n vaart te stuiten, steunt hij op z'n armen en slingert zich zoo er over. Dat is een voordeel! Tom heeft z'n vaart moeten inhouden en is been voor been er over geklauterd. Daardoor heeft Kees hem bijna ingehaald. Nu de schutting nog. Tom springt op, om den bovenrand te grijpen. Met groote moeite hijscht hij er zich tegen op. Eindelijk zit hij er schrijlings op. Maar juist op dat oogenblik komt Kees aanstormen. Eén sprong en hij heeft niet alleen z'n handen, maar z'n gansche, dikke lichaam boven op de schutting. En eer Tom van z'n hooge zitplaats af is, draaft Kees al weer voort. Nu is het nog maar een paar meters. „Hoera voor Kees!" klinkt het. Nu, hij heeft den lof verdiend. Hij heeft z'n uiterste krachten ingespannen. Geen wonder! 't Was de laatste toer geweest. Ze hebben moeten loopen om den eersten en den tweeden prijs. Kees heeft dus den eersten gewonnen. Maar Tom heeft toch den tweeden. 's Middags zou er voetbal-wedstrijd zijn. Vader Steenkamp hield niet van voetballen. Schertsend zei hij: „Schoppers worden nooit denkers of werkers"; of ook wel: „Wie zoo met de beenen werkt, kan niet met het hoofd werken, want al het bloed stroomt bij hem naar beneden." Zoo behoorde ons drietal tot de toeschouwers, dien middag. Maar den volgenden dag zouden ze weer op het appèl moeten zijn. Dan zou het bloemendag zijn en tegelijk vliegerwedstrijd. 10* Vol blijde verwachting trokken ze naar den Driest. De vlieger was van Jaapje. Die had hem zelf geplakt. Wel had Tom en vooral Bert hem geholpen, maar ze erkenden beiden, dat het Jaapje's vlieger was. Maar toch was het eigenlijk hun aller vlieger: Jaapje was tóch hun broertje en als Jaapje den eersten prijs had, dan was het toch hun Jaapje, die zoo knap was. Voor geen geld ter wereld mocht iemand met z'n handen er aan komen, dan alleen Jaapje zelf. Dat begrepen Tom en Bert ook heel best. Daarom vroegen ze hem maar niet eens, of ze hem dragen mochten. De menschen moesten anders eens denken, dat zij hem gemaakt hadden. Den enormen touwklos mocht Tom dragen. En dat was toch ook' leuk, zie je. Dan konden de menschen zien, dat hij ook bij den vlieger hoorde. Onderweg voegde Kees van Putten zich bij hen. Die ging alleen maar om te kijken. Hij hield niet van dat gepruts. En vliegers, die je niet zelf geplakt had, mochten niet meedingen naar den prijs. Maar vliegeren, ja, dat deed hij gaarne. En verstand had hij er ook wel van. Hij bewonderde den vlieger naar verdienste. Maar hij dacht toch, dat die van Gert van Zalen nog grooter was en die Was toch lichter. „Grooter dan deze? Denk je maar!" riep Jaapje verontwaardigd uit; „hij is net zoo groot als Bert. ,,'tls ook wat! Die van Gert is grooter dan hijzelf en zoo licht! Van dat heele fijne bamboe heeft hij er voor gebruikt en zulk dun papier en toch sterk! Laat me dien eens voelen. Ik wil wedden, dat hij zwaarder is." „Dat kan je toch niet voelen, als je ze niet bij elkaar hebt.' 't Was wel lastig, zoo'n grooten vlieger te dragen, vooral als er zooveel wind was; maar een ander kwam er niet aan, vast niet! Wat een jongens waren er al op den Driest! En wat een vliegers! Met kloppend hart keek Jaapje rond, of hij ook grootere zag dan den zijnen. 't Leek hem toe, dat hij wel den grootsten had. Maar er waren er, die veel en veel mooier waren. Die daar leek wel een vogel; daar was er een, uitgeknipt als een harlekijn; en die daar ginds — maar o, dat was fijn — dat leek net een echte vliegmachine. Wel, hij schaamde zich om met z'n eenvoudigen vlieger voor den dag te komen; hij had hem wel in den zak willen steken, als hij maar gekund had. Zou hij wel meedoen? Hij moest hem maar weggeven. Ze lachten hem toch maar uit, als hij hem zien liet. „Maar jouwe gaat veel hooger, jó!" zei Kees. „A1 die vreemde dingen kunnen ze niet goed omhoog krijgen en ze staan niet rustig en duikelen gauw!" „Die vliegmachine ook? Die gaat vast het hoogstI" „Die doet in een aparte groep mee. De Amerikaansche vliegers en de Hollandsche gaan apart." Dat stelde Jaapje's hart wat gerust. Maar geheel op dreef raakte hij niet, voordat een commissaris de Hollandsche vliegers om zich verzamelde en een ander de Amerikaansche. Gert was er niet. Zou hij niet komen? Kees had het toch gezegd! 't Kon nog. Maar de keuring zou direct beginnen en dan was het te laat. Daar klonk Jaapje's naam. Jaapje trad naar voren. Drie heeren vormden de keuringscommissie, „Wel, Jacob Steenkamp! dat is een baas!" sprak de oudste van de drie, „zet je vlieger daar maar neer." „Krijg ik 'em niet weerom?" vroeg hij angstig. „Ja zeker, straks! Die man zal er een nummertje op plakken en jij krijgt ook een nummertje en als we gezien hebben, welke de mooiste en welke de grootste is, dan kom je met je nummertje maar hier en dan kun je hem weghalen." Vol spanning wachtten de jongens den uitslag van de keuring af. „Jouwe is vast de grootste," zei Jaapje tot den jongen, die den harlekijn had ingeleverd. „Neen, hoor!" riep Tom, „de onze is grooter." „Maar de mijne is toch de mooiste en hij gaat zoo hoogl" Dat was een nieuwe angst voor ons Jaapje. Zijn vlieger ging hoog, maar die andere jongens, die hier alle jaren aan den wedstrijd deelnamen en veel meer aan vliegeren deden dan Amsterdamsche jongens, wisten eigenlijk toch beter, hoe je een vlieger moet maken, om hem heel, heel hoog te laten gaan. Hij werd er stil van, maar ze zouden toch niet merken, dat hij bang was! Dapper stak hij de handen in den zak en probeerde een onverschillig gezicht te zetten. Hij liep eens naar de andere groep, die van de Amerikaansche vliegers. Wat waren dat»een rare dingen. Die leken nu heelemaal niet op vliegers! Net een kistje, zonder bodem en deksel, waarvan ze uit eiken zijwand een stuk hadden uitgesneden. Daar was de keuringscommissie al klaar. „Nummer vijf heeft den eersten prijs voor den grootsten vlieger en nummer zeven voor den mooisten," maakte de commissaris bekend. „Ieder kan nu met z n nummer hier komen en den vlieger weghalen." Jaapje voelde naar zijn nummer. Hij haalde het voor den dag. 't Was nummer zeven. Dat was een geluksnummer, want die had den mooisten. Dat gaf voor hem dus niets. Als hij nu nummer vijf had gehad. Den grootsten had hij misschien wel, maar den mooisten vast niet. Hij durfde haast niet naar zijn groep terug. Daar kwam de commissaris uit de tent. „Wel, jongens!" riep hij — 't was dezelfde vriendelijke, oude heer van daar straks — „wie heeft nummer zeven?" Jaapje verstond het niet goed. Hij kwam net aanloopen. Niemand antwoordde. „Wie heeft nummer zeven?" vroeg de oude heer nog eens. Daar stormde Tom op Jaapje toe. „Jij hebt toch nummer zeven, jó! Kom gauw. Je hebt vast een prijs." „Hè, een prijs? Ik? Zeg, wat weet jij er van?" „Kom dan mee, dan zal je 't zien." Hij sleepte Jaapje mee. „Hier is nummer zeven, mijnheer!" „Zoo, heb jij nummer zeven?" vroeg de goedige, oude heer! „Dan moet jij mij eens vertellen, of jij dien vlieger zelf gemaakt hebt?" Wel, wat viel dat tegen ! Dat was wat anders dan een prijs. Hij kreeg er een kleur van. De tranen stonden om het hoekje te kijken. Maar hij trachtte toch zich dapper te houden en terwijl hij den ouden heer recht in de oogen keek, riep hij : „Ja, mijnheer !" „Er staat op: „J. van Echten, Kerkstraat, Heihuizen."" „Daar heeft ie het papier gekocht, mijnheer!" riep nu Tom. „Van Echten verkoopt geen vliegers, mijnheer!" riep Kees. „Zoo, zoo, we kunnen dus zeker zijn, dat je 'm zelf geplakt hebt?" vroeg nu de commissaris. Nu kwam een ander met een briefje uit de tent, en gaf dat aan den ouden heer. Deze las het voor. „Nummer twaalf heeft den mooisten vlieger. Maar wie den prijs voor den grootsten heeft, kunnen we niet bepalen; want nummer vier en nummer zeven zijn precies even groot. Vinden jullie goed, dat we die twee even oplaten en dan den prijs geven aan den hoogsten ?" Dat vond bijval, ook bij Jaapje. Daar begon de strijd! Prachtig gingen beide vliegers op. Langzaam maar regelmatig vierden ze hun koord. 't Was of de twee vliegers elkander trouw gezworen hadden. Ze bleven voortdurend bijna naast elkaar. O wee, daar begon nummer vier te wankelen, de staart begon onheilspellend heen en weer te slingeren. Nummer zeven echter bleef zoo kalm of 't een oud heer was, en al dunner en dunner werd Jaapje's klos. Vol spanning keken de jongens naar de lucht. „Nummer vier duikelt," riep er een. „Haal in!" riep een ander. „Vieren, jö! vieren moet je!" riep een derde. Het teeken tot inhalen werd gegeven. Jaapje's vlieger kreeg den prijs. Nu begon de eigenlijke wedstrijd. Dat was wel het belangwekkendste. Er werd op zooveel dingen gelet. Welke vlieger het eerst „stond." Welke het langst stond. Welke het hoogst ging. Vol vuur, en toch schijnbaar kalm, gingen de jongens geheel in hun spel op. Ze hadden te veel aandacht voor hun eigen vlieger noodig, om veel op de andere te kunnen letten. Maar de toeschouwers genoten misschien nog meer. 't Was een eenig gezicht, al die vliegers daar hoog in de lucht. Er waren er onder, die je haast niet meer zien kon, zoo hoog waren ze. „Ze kwamen vast in de wolken, als die er maar waren, meenden de jongens. Maar Tom zag wel, dat Jaapjes vlieger niet de hoogste was. Er waren andere, die veel hooger gingen, dat kon je zóó wel zien. Inmiddels liepen tusschen de toeschouwers de bloemenmeisjes rond met haar ruikertjes en bloemenmandjes. Op de tribunes zat geen dame, of ze had bloemen in het haar en op de borst en bijna allen hadden een heimandje gekocht. De kleine verkoopsters werkten op het gemoed van de dames, die niet kooplustig waren. Ze vertelden haar, dat de opbrengst was voor een arme weduwe met zes kinderen. Dan kregen de dames medelijden en de heeren niet minder, en menigeen, die bedacht, hoeveel hij zelf van den Heere ontvangen had, gaf een rijksdaalder, inplaats van een gulden, of zelfs nog meer. Opgetogen kwam Willy tegen half een thuis. Mijnheer Veldhuis had haar in stilte verteld, dat er al meer dan driehonderd gulden was ontvangen. Willy's oogen straalden van geluk. „Nu hoeven ze geen honger te lijden, hè, Moe?" riep ze, en ze vloog haar moe om den hals en kuste haar. „Ik wou, dat ik Mien gezien had, dan had ik het haar verteld. Wat zal ze blij zijn, hè, Moe?" „En onze Jaapje heeft weer een prijs?" vroeg Moe. „Wat zou het zijn?" „Een vergrootglas, geloof ik, maar de jongens wisten het niet precies. Lekker! van middag prijsuitdeeling!" Onder het eten zei Willy: „Ik wou, dat we vlak naast Mien woonden." „Waarom?" vroeg Moe. „Dan vroeg ik, of ik haar een boterham mocht brengen." „Hebben ze dan geen brood, kindje?" „Een meisje zei, dat Mijnheer Veldhuis ze gisteren eten heeft laten brengen, omdat ze den heelen dag nog niets gehad hadden." Tom keek Willy even aan, maar zei niets. Maar het was net, of z'n boterham hem ditmaal niet bijzonder smaakte. Toen het eten afgeloopen was, ging hij op het erf, waar Jaapje ook reeds was. Hij sloeg den arm om diens hals. Dat deed hij altijd, als hij vertrouwelijke mededeelingen had. „Zeg, jó!" zei hij, „ik neem het horloge niet. Ik neem het spek." „Spek? En je lust geeneens spek. Dat eten we toch nooit?" „Niet voor mezelf. Ik geef het weg." „Aan wien? Ik niet hoor, ik geef niets weg." „Aan Hein." „Aan Hein van „krommen Steven"? Aan dien gemeenen jongen, die mijn vogel heeft doodgemarteld?" „Z'n moeder heeft geen eten, zei Willy immers." „O, die praatjes! Veldhuis heeft ze toch eten gebracht?" „Gisteren, ja, maar hij kan dat toch niet alle dagen doen?1' „Ik doe het niet, hoor! Ik hou m'n passerdoos en m'n vergrootglas. Je bent dwaas hoor! Een horloge te laten loopen!" „Dat kan ik later altijd nog wel krijgen. Ze hebben daar honger." Tom liep naar binnen, om z'n ouders te groeten. Hij zei niets van z'n voornemen. Moeder zou 't wel goedvinden, dacht hij; maar Bert zou het ook dwaas vinden, als hij het hoorde en dat zou hij niet erg best kunnen verdragen. Hij sprak dus nergens over, maar liep met Bert en Willy het pad naar het dorp af. Jaapje kwam wat achteraan. Hij was bijzonder stil, maar 't drietal was weldra te druk, om daarin erg te hebben. Toen ze op den Driest kwamen, bemerkten ze, dat een plek vóór de burgemeesterstribune afgezet was. Daar stond een tafel, blijkbaar vol met allerlei dingen, maar je kon niet zien, wat het was, want er lag een groot laken over. Een paar lange banken stonden aan den eenen kant van de tafel. Aan de andere zijde stond een bureaustoel. 't Stond vast wel in verband met de prijsuitdeeling. Wat zou er wel allemaal voor moois onder dat laken liggen ? Alle jongens wisten natuurlijk precies, welke prijzen er waren en hoeveel ze gekost hadden. Als je vroeg, hoe ze 't wisten, dan bleek vaak, dat ze gebruik gemaakt hadden van hun duim, of dat een kennis of een verre neef van hun buurman „zelf een winkel had, waar ze verleden jaar de prijzen gekocht hadden." Eigenlijk wist niemand er iets van, en Jaapje begreep, dat hij nog maar niet zoo vast moest rekenen op zijn passerdoos, evenmin als Tom op zijn horloge. Daar ging het hek open. Degenen, die een eersten prijs gewonnen hadden, werden binnengelaten. Ze moesten op de voorste bank plaats nemen. Zij, die tweede of derde prijzen hadden gewonnen, moesten op de tweede bank gaan zitten. Jaapje zat vlak bij de tafel. Als hij maar gedurfd had, dan had hij best het laken kunnen oplichten en dan had hij al die heerlijkheden gezien. Maar hij durfde niet. Die commissarissen liepen zoo heen en weer. Daar kwam eindelijk de burgemeester. Nu zou het komen! Maar, o wee! 't kwam nog niet. De burgemeester keek eens over de jongens heen, en met een opgeruimd gelaat vertelde hij, hoe blij hij was, dat er zooveel flinke jongens in Heihuizen waren. Dat waren jongens, die zich de kaas niet van het brood lieten halen. Dat beloofde wat voor de toekomst. Maar de burgemeester hoopte, dat die flinke jongens ook een meelijdend hart hadden. De feestcommissie had eerst geen feest willen geven, omdat ze vond, dat er zooveel arme menschen in Heihuizen woonden en dat het beter was, het geld aan die armen te geven, in plaats van feest te vieren. Maar toen was een lid van de feestcommissie op een prachtig idee gekomen. Als ze de prijswinners eens de keuze lieten doen tusschen een weelde-artikel en erwten of boonen of spek, dan zouden ze misschien de laatste kiezen, om die aan een arm gezin te kunnen geven. Wie dus een fietspomp won, kon inplaats daarvan een zakje boonen krijgen. Wie een horloge won, een grooten zak of een zij spek. Nu mocht ieder kiezen. Als iemand liever zijn weelde-artikel had, dan mocht hij dat gerust zeggen. Jaapje zat zoo stil als een muisje. Hij dacht aan het woord „honger", dat Tom dien middag nog gebruikt had; maar een passerdoos, nog wel een groote.... Hij zuchtte diep, draaide eens heen en weer. Neen, hij deed het vast niet. Voor dien gemeenen Hein? Nooit! Daar gaf de burgemeester een teeken. Twee commissarissen lichtten het kleed op. Nu bleek, wat dat hooge geweest was midden op de tafel. Op een groot papier was met kleine bloempjes deze spreuk srewerkt: „Doe wel en zie niet om." Opeens moest Jaapje denken aan de woorden, die de meester op school gesproken had, de vorige week nog, toen ze gelezen hadden in den Bijbel. De meester had die woorden verklaard: „Die de hand aan den ploeg slaat en ziet om naar hetgeen achter is, is niet bekwaam tot het Koninkrijk Gods." Hevig schrok hij op. De burgemeester riep zijn naam. In zijn verbouwereerdheid stak hij den vinger op, net alsof hij in school was. De andere jongens lachten er om. „Wel, jongen!" zei de burgemeester. „Hier heb jij je prijs. Wees er zuinig op. Je zult er later meer aan hebben dan nu." De burgemeester reikte hem een prachtige passerdoos toe. Zoo'n mooie doos had niemand op school, zelfs in Amsterdam niet. Jaapje's oogen blonken van vreugd en verlangen. En toch stak hij er de handen niet naar uit. „Wil je 'em niet hebben, vent?" vroeg de burgemeester vriendelijk. Daar sprong hij op en met gloeiende wangen en van die vervelende, verraderlijke tranen in de oogen riep hij: ,,'k Heb liever boonen." „Bravo, mijn jongen! Hier heb jij boonen." De burgemeester reikte hem een kaartje over. Verwonderd keek hij van het kaartje naar den gever, en van dezen weer naar het kaartje. Zijn buurman lichtte hem in. „Kijk, daar staat: Goed voor Vi H.L. bruine boonen. De feestcommissie. Daar kan je 25 kop bruine boonen op krijgen." „Is dat veel, 25 kop?" „Nu, man, die eet je in geen week op, zeg!" Er waren wel zestig prijzen, groote en kleine. Die waren echter spoedig uitgedeeld. Toen de jongens weg gingen, waren de meeste weelde-artikelen van de tafel af. En er lagen nog heel wat bons. XV. Besluit. Ons drietal spoedde zich naar huis. „Zeg, wat voor prijs hebben jullie?" klonk het achter hen. 't Was Gert van Zalen. Tom durfde z'n bonnetje niet laten zien, maar Jaapje toonde het zijne. „Boonen, jij bruine boonen?" „Maar niet voor ons zelf." „Voor wie dan?" „Voor vrouw Van Dijk." „Voor die lui?" „Nu, wat heb je tegen ze?" „Hein heeft ons toch altijd geplaagd?" „Dat kan z'n arme moeder toch niet helpen en z'n zusjes ook niet, en Hein kan best een betere jongen worden. Hij is nu bij Veldhuis en die zegt, dat hij een flink werkman kan worden." Tom keek vol verbazing naar z'n broertje. Wat was die veranderd! Kon hij weten, wat er in dat kleine hoofdje was omgegaan ? „Breng je ze er nu heen?" vroeg Gert. „Ja, dadelijk! Weet je waar ze wonen? „Ja, dan moet je daarheen." Weldra stonden ze voor het huisje der weduwe. Jaapje klopte aan. Een jongen van vijftien jaar ongeveer, deed open. Wat schrok Jaapje! „De nikker!" liet hij zich van schrik ontvallen. „Wat motje?" vroeg „de nikker", alles behalve vriendelijk. „Zijn we hier bij vrouw Steven?" vroeg Tom nu. Hij dacht er niet aan, dat „de nikker" dezelfde jongen was als Toon van Dijk. „Zeker, jongeheer," klonk het nu om den hoek van het huis, en er kwam een vrouw naar voren met opgestroopte mouwen, die blijkbaar aan de wasch bezig was. „O, Juffrouw, vrouw Van Dijk of u dit hebben wou. Dit is voor u," stotterde Jaapje. Vrouw Van Dijk was geheel beduusd. Wat beteekenden die kaartjes? Ze bekeek ze aan beide kanten en dacht er eerst niet aan, om ze te lezen. „Daar kan je boonen en spek op krijgen," riep nu Gert van Zalen. „Boonen en spek? Van wie?" „Van de feestcommissie. Die hebben ze gewonnen." Zachtjes aan ging de goede vrouw een licht op. „O, ik dank je wel, hoor!" zei ze, terwijl tranen in haar oogen kwamen. „Ik wist het wel, dat de Heere zorgen zou. Dank je wel hoor, beste jongens! Dank je wel. God moge je zegenen." Jaapje werd er verlegen van. Die vrouw maakte er zooveel drukte van. Hij nam zijn pet af en keerde zich om, om weg te gaan. Hij wist niet, wat hij zeggen moest, en zei dus maar heelemaal niets. Toen ze thuiskwamen, hoorden ze Willy met groote opgetogenheid vertellen, dat er zooveel geld was ingekomen, datde heer Veldhuis een winkeltje er voor zou overnemen. In de buurt was juist zulk een winkeltje te koop. Daarin woonde nu een heel oude vrouw, die te doof werd, om de winkelbel te hooren, en die haar winkeltje al lang had willen verkoopen. Dien avond, voordat hij naar bed ging, sloeg Jaapje de armen om z'n moeders hals. „Ik ben zoo blij, Moe, ik zou de heele wereld wel willen zoenen," zei hij. „En daarom mishandel je mij zeker maar zoo?" Een week later vertrok de familie Steenkamp weer naar Amsterdam. Toen ze gereed stonden en het rijtuig afwachtten, dat hen naar het station zou brengen, kwamen Mien en Pie aanstappen. Ze moesten, namens hun moeder, nog eens hartelijk bedanken voor de heerlijke boonen en voor het spek en voor alles. Willy pakte de kleine Pie en gaf haar een stevigen zoen. Ze zou dat lekkere kindje wel mee willen nemen. Daar kwam Tom aandraven. Hij was wezen kijken, of het rijtuig al op den grintweg aankwam. Net, toen hij het hek binnen wilde gaan, stond Hein van Dijk daar. Hij had een mooien ruiker in de hand en reikte dien aan Tom over. „Complement van den baas," zei hij, „en of Mevrouw dien niet wilde meenemen, dan kon ze nog eens aan Heihuizen denken." Tom nam den ruiker aan, maar zei niets. Het was zoo vreemd in hem. Hij wilde wel vriendelijk zijn, maar hij wist niet, hoe hij dat toonen moest. En daarom ging hij maar weg, zonder wat te zeggen. Maar het leek, of Hein nog wat te zeggen had. Hij bleef ten minste staan en scheen te zoeken naar woorden. Eindelijk zei hij: „Tom!" Tom draaide zich om. „Hebben jullie een tuintje in Amsterdam?" „Neen, maar wel een plaatsje." „Hebben jullie dan bloempotten?" „Jawel!" „Dan zal ik jullie wat stekjes sturen van planten, die je in de kamer en op de plaats kunt houden." Tom was heelemaal verbluft. Hij dacht er niet eens aan, te zeggen, dat hij ze graag hebben wilde. Hij kon trouwens niet veel zeggen, want Hein was al weg. Jaapje had de laatste woorden van Hein verstaan en begreep er ook niets van. „'t Is toch een goede jongen, die Hein, hè?" zei hij eindelijk tot Tom, en Tom gaf hem gelijk. Toen Willy in Amsterdam weer op dreef was, schreef ze een briefje aan Mien, en Mien schreef haar terug. Die briefwisseling werd lang onderhouden. Zoo vernam ze, dat het winkeltje van vrouw Van Dijk heel goed ging, zoo zelfs, dat ze haast niet meer voor andere menschen behoefde te wasschen. Pa Steenkamp was gelukkig geheel hersteld en kon zijn vroegere betrekking weer zonder bezwaar waarnemen. Bert kwam later bij zijn Pa op het kantoor. En of Jaapje nog dominee geworden is? Dat zeg ik je maar liever niet, want anders zou je, als je hem hoorde preeken, misschien maar aan zijn verblijf te Heihuizen denken, in plaats van te luisteren! INHOUD. Bladz. I. Het Geheimpje 5 II. Naar Heihuizen 13 III. Op reis 18 IV. Op „Heidezicht" 28 V. Toch in den Kuil 4° VI. Een moeilijke Weg 57 VII. Zoo'n Valschaard! 65 vin. Een Spel, dat slecht afliep 74 IX. Die Rakker! 83 X. 't Arme Beest! 95 XI. Waarom Hein niet „school kwam." 108 xil. Wat voor de arme Weduwe gedaan werd . . . 120 XIII. Voor het Feest 128 XIV. Eindelijk 136 XV. Besluit 158 I. Het Geheimpje. „Dag, Moe, 'k heb een tien voor m'n sommen! Moe, een tien! Ik was het eerst klaar en ik had ze allemaal goed." „Dag, Robbedoes! Zou je niet even je muts afzetten en je jas uitdoen, en aan den kapstok hangen? En zou je de deur niet eens dicht doen?" Bom! daar vliegt de deur dicht! „Foei, wat gaat dat weer woest!" „Ja, u zegt ook nooit 'es, dat ik m'n best gedaan heb!" „Dat kan ik tegen zoo'n woest ventje toch moeilijk zeggen! Kleed je eens bedaard uit en kom me dan eens van je sommen vertellen, dan zal ik jou ook een geheimpje verklappen." Even kijkt Jaapje om. Een geheimpje? Zou Moe dat meenen! De nieuwsgierigheid doet hem geheel vergeten, dat hij op weg was, boos te worden. Hij vliegt naar de gang en werpt de deur weer even hard achter zich dicht; iets kalm te doen, is ons Jaapje eenvoudig onmogelijk. Maar er is nu een bijzondere reden om gauw voort te maken. Moe moet het geheim vertellen, voordat de anderen thuis komen. Willy moest nog wel een som afmaken, maar de anderen zijn gelijk met hem uit school gegaan. Hij was hun vooruit geloopen, om de heugelijke tijding van de „tien" te brengen. Hè, vervelend! Daar heb je ze nu al! Hoor maar! De keukendeur gaat al open. Maar ze zullen z'n geheimpje toch niet hooren! NAAR BUITEN door H. Streefkerk^ Te Ruswijk(z.h.) Bij H.J.Spruyti919 *. — •— v deel ii vw ^ BIBLIOTHEEK ^ VOOR JONGELIEDEN f \ EN KINDEREN É, NAAR BUITEN DOOR H. STREEFKERK GEÏLLUSTREERD DOOR TJERK BOTTEMA H. J. SPRUYT — RIJSWIJK (Z.-H.) — 1919 Hij slipt de deur in. Nu smijt hij ze echter niet dicht! Neen, heel zachtjes sluit hij ze en draait den sleutel om. En op z'n teenen loopt hij stilletjes naar z'n moeder, die met de grootste verwondering ziet, wat hij doet. Hij drukt zich tegen Moeders schoot en kijkt haar ongeduldig-vragend aan. Maar Moe zegt niets. Wat talmt Moe nu toch! Daar zijn ze al aan de deur. Ze draaien den knop al om. „Toe nu, Moe! vertelt u het nu!" Moe lacht een beetje. „Nee, kleine Wildebras! Jij zou me eerst van de sommen vertellen." O, ja, dat is waar ook. Hij was het al weer vergeten. Maar eigenlijk wist Moe het al. Hij had het immers al gezegd! Toch vertelt hij het nog maar gauw even; anders duurt het zoo lang, voordat het geheim komt. Hè, valsch toch! Nu komt het nog niet; want Moe vraagt: — „Maar waarom heb je die deur op slot gedraaid?" „Nu, ze hoeven toch ons geheimpje niet te hooren?" Moeder moest er toch om lachen. „Doe eens gauw de deur open. De anderen mogen het ook wel weten!" „O, dan is het geen geheim! Toe, vertelt u het nu aan mij alleen! Dat is toch veel leuker!" „Neen, Jaapje! Eerst de deur open!" 'tWerd tijd! Aan den anderen kant werden wanhopige pogingen gedaan, om de deur open te krijgen. Eerst draaide Willy aan den knop en drukte tegen de deur; maar toen kwam de groote Bert, een stevige jongen van dertien jaar, haar te hulp. „Wacht, Willy; zal ik het voor je doen?" vraagt hij. Maar al spoedig zegt hij: „Hij is op slot, denk ik." Nogmaals draait hij de kruk om, den anderen kant op en drukt met z'n heele zwaarte van negentig pond tegen de deur aan. De deur kraakt er van. Maar ze gaat niet open. Wat is dat vreemd! Zou Moe niet thuis zijn? Ze hooren ook niets! Of zou er iets gebeuren, dat ze niet zien mogen? Maar dan willen ze het juist zien! De deur zal open! Nog eens spant Bert alle krachten in, maar tevergeefs. De anderen bonzen op de deur en roepen: „Open! Doe nu open, Moe!" Eindelijk! Daar gaat de deur open en de kinderen dringen naar binnen, nieuwsgierig, boos! Ja, daar heb je 't al. Jaapje bij Moe. Die heeft zeker weer wat bijzonders! Wat flauw, om die deur op slot te doen! In hun boosheid vergeten ze, hun moeder te groeten. Ze durven niet erg best, omdat Moe er bij is; anders zouden ze Jaapje toch eens even onder handen genomen hebben. Nu laten ze het bij mopperen en brommen in zich zeiven over „zoo'n flauwe grap" en over „Moe's lievelingetje, die alles maar mag," en ze staan om de tafel, en werpen alles behalve vriendelijke blikken naar den kleinen zondaar, die intusschen niet veel vriendelijker kijkt, maar naar het raam gaat en, met den elleboog op de vensterbank, naar buiten staart. Nu weet hij het geheim nog niet! Die nare jongens ook! Waarom komen ze zoo gauw? „Dag Bert!" klinkt het op eens. „Dag, jongens!" Bert krijgt er een kleur van. Die goede, lieve, beste Moes! Die kan het toch niet helpen, dat Jaap zoo'n flauwerd is! Hij loopt naar Moe, half lachend, half verlegen en geeft Moe den gebruikelijken zoen. 't Gaat niet zoo hartelijk als anders, maar 't gaat toch. En als Moe zegt: „Ik dacht, dat m'n jongens boos op me waren, zoo leelijk als ze keken," dan breekt het ijs en Tom roept, nog boos : „Waarom doet dat vervelende jog ook de deur op slot ? Hij heeft altijd wat bijzonders." Alle tongen komen nu los. Moeder kan er bijna geen woord tusschen krijgen. Maar eindelijk gelukt het haar te zeggen: „Ik had jelui wat heel prettigs willen vertellen. Maar dat kan ik niet tegen zulke booze kinderen. Ik zal nu maar wachten tot de booze buien afgetrokken zijn. Gaat je huiswerk maar eerst maken, dan kalmeer je wat." Het duurt niet lang, of allen zijn aan het werk. Maar je kan wel zien, dat de gedachten er niet altijd bij zijn. Willy zit nogal eens over haar boek heen te staren. En Bert spant vergeefs alle krachten in, om z'n gedachten bij het werk te houden. Hij zet z'n ellebogen op tafel en stopt z'n vingers in z'n ooren. Maar toch zit hij soms een paar minuten op dezelfde woorden te turen, zonder hun beteekenis te begrijpen. Hij vindt de lessen vandaag erg slecht te begrijpen. En hij heeft nog wel zoo veel te doen! Vervelend toch! Nu en dan verschuift hij even, of stampt zacht met den voet op den grond. Maar 't wil toch niet, vandaag. Iets heel prettigs! Wat kan dat wezen? Misschien wel.... Maar Bert schudt de gedachte van zieh en bijna hardop gaat hij z'n les lezen, 't Gaat even, heel even. De Hongaarsche laagvlakte — de Hongaarsche laagvlakte — hè, wat staat daar nu? de Hongaarsche laagvlakte, waar is dat ding? Wacht even, de meester heeft er van verteld! Het was een.... een pannekoek. Hè, ja, als het eens pannekoek was! Daar houdt hij zoo dol veel van! Zou Moe pannekoeken gebakken heb- ben? En Bert staart op z'n boek, tot z'n heele boek en z'n atlas incluis een groote pannekoek lijkt. Z'n gelaat glimt van de pret en z'n oogen schitteren. 't Water loopt hem om de tanden. Hij kijkt even om naar de pendule, die haar vijf korte, blijde slagen laat hooren. Hè! 't Duurt nog een uur, voor ze aan tafel gaan. Hij heeft zoo'n honger! En als het eens pannekoeken waren! Maar — aan 'twerk jongen, anders kom je niet klaar. Aardrijkskunde wil niet. Morgenochtend maar even doen! Nu eerst maar even een Fransche thema maken. Bij schriftelijk werk zwerven je gedachten niet zoo overal heen. Arme Bert, 't wil ook niet. Dat akelige „heel prettige"! 't Verlaat hem geen oogenblik! En ook de anderen niet. 'Zie Willy's oogen maar eens staren en dan opeens schitteren, terwijl er een lach om haar mondje komt. Ze denkt aan Tante Wil. Die komt vast! Iets „prettigers" is niet denkbaar! Wat kan Moe nu anders bedoeld hebben, dan dat? Tante kon zoo eenig vertellen! En 't was zoo leuk wandelen met Tante! En ze bracht altijd zooveel lekkers mee! En.... en.... De Futur wordt gevormd, wordt gevormd .... door .... pralines en fondant.... hè, eenig! En Willy moet haar lipjes stevig sluiten en even ophalen en slikken. Heerlijk, hè? Heel wat heerlijker, dan die nare Fransche werkwoorden. O, ja, hoe is het ook weer? De Futur wordt gevormd door.... Zouden de anderen ook zoo naar Tante Wil verlangen als zij ? Ze zeggen altijd, dat zij Tante's lievelingetje is, maar ze houden toch ook wel van haar; door.... door achter den Infinitif.... Zie dien Jaap eens. Die is vast niet blij! Hij kijkt als een oorwurm. Nu, 't is ook dien akeligen jongen z'n schuld, dat ze nu zoo stil moeten zitten en maar moeten denken over dat heel prettige, dat komen zou en dat ze niet kenden en dat ze toch zoo erg, erg graag kennen zouden .... Zelfs met de kleine Wies wil het niet. Zij heeft nog geen huisv/erk. Ze is nog maar zes jaar en zit pas in de eerste klas. Maar ze heeft haar leesboekje mee naar huis gekregen en staat daaruit nu met een heel ernstig gezichtje te spellen en te lezen. Ze vindt, dat ze even goed huiswerk heeft als de grooten. Maar toch vlot ook bij haar de beoefening van de wetenschap vandaag niet. Ze zit niet aan tafel, maar staat. Dat is veel gemakkelijker, vindt ze, om in haar boek te zien. Maar telkens kijkt ze op en gluurt met een lachend-vleiend gezichtje naar Moe. Zachtjes aan — een heel klein eindje maar telkens — schuift ze in de richting van Moe. Ze merkt wel, dat de strenge trek zachtjesaan van Moe's gelaat verdwijnt en plaats maakt voor den gewonen trek, die Moe's gezicht zoo lief maakt, liever dan het gezicht van alle moeders in de wereld. Eindelijk staat ze vlak bij Moe's schoot. Moe heeft eerst gedaan of ze niets zag. Maar nu kijkt ze toch even, zoo uitnoodigend, naar haar jongste. En Wies weet, dat ze niet onwelkom is. Ze staat al spoedig aan Moe's schoot en staat te draaien en kijkt op en wenkt, dat Moe even voorover moet buigen. Dan pakt ze met haar kleine handjes Moe's hoofd en brengt Moe's oor vlak bij haar mondje en zegt, fluisterend — o, zoo zacht! —: „Zeg u het zachtjes, Mampie, heel zachtjes aan m'n oor." De anderen kijken op uit hun boek. Jaaps humeur wordt er niet beter op. Zij staat weer te vleien. Natuurlijk hoort zij nu het geheim! En 't was voor hèm bestemd! uitgekomen was," en hij wist wel, dat Bert er nogal grootsch op was, dat hij daarin den weg kon vinden. Om 9.28," zei Bert, „maar het rijtuig komt om 9 uur voor; we moeten om zes uur op, heeft Moe gezegd, ga dus maar gauw slapen." Jawel, slapen! Als je den volgenden dag met een rijtuig naar den trein mag, en dan met den trein naar Heihuizen, naar een boer nog wel en dan.... „Zeg, Bert! zouden we in Heihuizen ook met een rijtuig gaan ? Ik denk, dat die boer ons met zijn rijtuig komt afhalen." „Met zijn rijtuig?" vroeg Tom. „Denk jij, dat een boer een rijtuig heeft? Ha, ha, ha, op een boerenwagen! Dat zou leuk zijn, zeg! Ik wou, dat hij ons in een boerenwagen afhaalde, en dat ik sturen mocht, zóó! Hurt, paard! Rrr! Rrr! Tom zat overeind in zijn bed en reed op en neer, dat het ledikant ervan schudde. Daar ging de deur van de huiskamer open en Vaders stem klonk door de gang: „Hm!" Tom kroop onder de deken, en Jaapje, de guit, deed alsof hij sliep. Muisstil werd het en na een kwartier bewees de geregelde ademhaling, dat Klaas Vaak zich over het woelige vijftal ontfermd had. En nu was het toch echt de eerste Mei! Tom was al wel tienmaal naar de klok geloopen, om te zien, of het nog geen tijd was. Het was hem onbegrijpelijk, dat Pappa zoo rustig zijn boterham at en ook die Bert en die Wil. Ze waren vast niet klaar, als het rijtuig kwam. Vader zag Toms onrust wel en vroeg plagend: „Hoe laat is het al, Tom?" „Al vijf minuten over achten. We hebben nog maar vijf- en-vijftig minuten over." Ja, we mogen wel een beetje voortmaken, meende Pa, maar hij haastte zich heelemaal niet. Zelfs las hij nog heel „O, zoo, neen, dat is hier niet. Dat is daarginder in dien schapenstal. Daar kan je met je rijtuig niet komen, Mijnheertje . Daar dat zandweggetje moet je hebben. Een minuut of vijf door het losse zand baggeren." Meteen keerde de boer zich om. „Die zijn ook geen goede vrienden," mompelde de koetsier, „en misschien nog wel broers! Hurt, bles!" En bles trok het rijtuig voort, tot aan het zandweggetje. Daar trok de koetsier een bedenkelijk gezicht. ,,'k Ben bang, dat het niet gaan zal, Mijnheer!" zei hij, „de wagen is te vol. Bles zal 'em niet door dat mulle zand heen krijgen. Als de jongeheeren en jongejuffrouwen wilden uitstappen, dan zou het wel gaan, misschien." Vader vond het dan maar beter, dat allen gingen wandelen en weldra sukkelde ons zevental door het mulle zand naar „den schapenstal." Bert en Tom pakten ieder een handvat van den grooten, bruinen reiskoffer en liepen voorop. Jaapje trippelde naast hen en liep telkens tegen den hoogen wegkant op en trachtte zich er tegen op te werken, door zich vast te klampen aan de takken der eikenstruiken, die er bovenop groeiden. Willy stak haar arm in dien van Moe, terwijl de optocht gesloten werd door den heer Steenkamp met z'n verpleegstertje. Ze trok met haar eene hand Pappa voort, alsof ze bang was, dat ze anders verdwalen zou en hield met de andere haar dierbare pop stevig tegen haar borst geklemd. Het was Jaapje gelukt zich tegen den hoogen kant op te werken en daar stond hij nu tusschen de nog kale eikeboompjes en keek nieuwsgierig er tusschen door naar een tuin, die daar achter lag en waarin een jongen van een jaar of veertien aan het werk was. Toen deze het geritsel tusschen het eikenhout hoorde, keek hij op en riep: „Wat moet je?" Mijnheer! Maar ze zijn overleden, kort na elkaar. Ze hadden geen kinderen, ziet u, en daarom kreeg ik hun meubeltjes mee. Wilt u een voetenkussen, Mevrouw? Of heeft u liever een stoof. Neen, hè? 't Is nu niet koud meer. 'tls de laatste dagen gelukkig heel wat zachter geworden, 't Werd tijd, Mevrouw, 't werd tijd! We hebben al i Mei! 'k Zal gauw een kopje koffie voor u halen. De kinderen lusten zeker ook wel een kopje koffie?" „Ja, dol," riepen ze. Thuis kregen ze eigenlijk nooit koffie. Mevrouw had dat willen zeggen, maar 't was haar onmogelijk, één woord te krijgen tusschen den woordenvloed der goede boerin, die met haar laatste woord „koffie" de deur achter zich dicht trok. Even later kwam ze terug met een blad met zeven kopjes. ,,'k Dacht zoo: Mevrouw is natuurlijk niet direct op streek en als je van de reis komt, dan smaakt een kopje wel. Ik heb er voor de jongelui maar een balletje bij gedaan. Daar houden ze wel van. Die gebruiken ze in de stad niet, Mevrouw! Maar onder de boeren houden ze er wel van en 't is gezond. De jongeheeren moeten dadelijk maar eens op het erf gaan kijken. Daar zijn konijnen en we hebben al een hok met kuikentjes, 't Is wel vroeg, maar ze hebben den zomer voor zich. 'k Heb ze liever, dan die late kuikens. Dat blijven altijd krukken. Maar niet aankomen, hoor! of jagen, want daar kunnen ze niet tegen. In het weitje achter de schuur loopen kalveren en geiten. Die mag je wel zien aan het hek, maar niet in het land komen hoor, als we er niet bij zijn." Flap! ging de deur en de boerin was weer weg. IV. Op „Heidezicht". „Kom eens, Bert! Kijk eens, zulke leuke hondjes zitten in dat hokje," riep Wies. „Dat zijn geen hondjes, dat zijn konijnen, echte Engelsche konijnen. Mooie diertjes, hè? Truus, Truus!" „Je moet aan dezen kant komen, anders hooren ze je toch niet." „Waarom niet, Puk?" „Dat oor hangt toch dicht; daar kan ie toch niet mee hooren!" Bert moest om die zus lachen. „Dat oor is toch wel goed, hoor! Dat het zoo neerhangt, is "omdat het een Engelsch konijn is. Hier, geef 'em dat koolblad maar, dan zal je eens zien, hoe lekker ie het oppeuzelt." „Ik durf niet. Doe jij het eens, Bert!" Vol bewondering stond Wies er naar te kijken, hoe het blad tusschen de tralies door in het kleine bekje van het konijn verdween. Ze hield haar pop omhoog. Die moest het ook zien. Toen kregen de duiven een bezoek, die in een groote kooi huisden, opgehangen tegen de wagenloods. In die loods stond een boerenwagen en een licht karretje op twee wielen. „Dat is vast de melkwagen," meende Tom. Hij had in de stad wel meer zulke karretjes gezien, met melkbussen er op. Zouden er veel koeien zijn? En zouden die ver weg loopen? Vast wel, want anders was er geen melkwagen noodig. Zouden ze wel eens mee mogen? In het weitje achter de schuur liepen de kalvers en de geiten, had de boerin gezegd. Waar was dat? Opzoeken! Weldra stond ons vijftal aan het hek en had groot vermaak in de dolle sprongen van de geit, die het blijkbaar niets prettig vond, dat ze aan een touw gebonden stond, terwijl de kalveren vrij mochten rond loopen. Wies stak haar armpje tusschen de latten van het hek „Een orang-oetan," zei Jaapje fluisterend, maar Willy keek hem waarschuwend aan. Zij vond dien man zoo leelijk niet, want zij had meer op z'n oogen gelet, dan op het andere en ze had gezien, dat het een goede, lieve man moest zijn. Een slechte man kon onmogelijk zulke vriendelijke oogen hebben. „En nu komen jullie „krommen Steven" een beetje gezelschap houden? Wel, dat vind ik goed! Wel, wel, je hebt allemaal schopjes bij je? En emmertjes? Komaan, dan kun je mooie tuintjes aanleggen en huisjes bouwen. Maar geen diepe kuilen graven, hoor! Het zand is hier zoo los; je zoudt er licht onder raken. Komt maar eens mee, dan zal ik je een mooi plekje aanwijzen, waar geen gevaar voor jelui is. Wel, wat heb jij een mooie pop," zei hij nu tot Wies, die, door die vriendelijke stem gerust gesteld, voor den dag gekomen was; „ik wou, dat ik ook zoo'n mooie pop had. Mag ik hem niet even vast houden?" O, foei! Niemand mocht ooit aan haar popje komen en dan die rare man? Ze was altijd nog een beetje bang voor hem. Snel hield ze de pop achter haar rug en keek, alsof ze zeggen wilde: „Niet aankomen, hoor!" Steven hield niet aan, maar liep den hellenden weg af, die in den kuil voerde. Wat was dat leuk! Als je naar beneden liep, was het net of de grond omhoog ging, rechts en links, en eindelijk zagen ze van de heide niets meer. Daar lagen groote, grijze steenen. Steven zei, dat hij die niet opbeuren kon, zoo zwaar waren ze. Die had hij allemaal in het zand gevonden. Er waren ook groote, zwarte en zwartbruine plekken met witte spikkeltjes er in. Dat was allemaal grint; „kiezelsteentjes" noemden de jongens ze. „Als ik die loshak, mag je wel 'es kijken," zei Steven, „maar niet aankomen hoor! 'tls hier te gevaarlijk voor jullie. hoopen te slechten op de wei achter het huis. Wat gebruikte de boer daar een aardig ding voor. Hij noemde het een slee. Nu, daar leek het wel wat op, maar die slee was niet van planken gemaakt, maar van boomtakken, waaraan de kleine twijgjes nog zaten. Een zware balk lag er dwars over en drukte de takjes over den grond, als het paard de slee voorttrok. De jongens waren erg benieuwd, hoe dat gaan zou en liepen naast den boer om hem allerlei vragen te kunnen doen. Opeens zei Veldhuis: „En nu zal ik jullie eens wat vragen: Wie zijn de beste Hollanders?" „Ik weet het," riep Bert, die dat raadseltje vroeger al eens gehoord had, „de mollen, want die maken het land hol. Maar dat is toch goed voor het land. Waarom verjaagt u ze dan?" „Ik verjaag ze alleen, als er teveel zijn. Die molshoopen zijn zoo lastig bij het maaien. Dan snijdt telkens de zeis in het zand. En waar een molshoop is, groeit geen gras. Dat is dus schadelijk. Kijk maar eens naar dien kamp. Je ziet haast^net zooveel zwart als groen. We hebben soms erg veel last van die kleine gravers. Daarom kunnen de boeren zoo slecht muziek leeren." „Hè, wat zegt u? Kunnen de boeren daarom zoo slecht muziek leeren?" riepen ze haast tegelijk. „Ja, want ze zien een mol voor een kruis aan." „Ha, die is goed," riep Bert, „die zal ik onthouden. Daar zal ik m'n viool-leeraar eens mee te pakken hebben." Wat ging dat leuk! Kijk, die kleine takjes trekken alle hoopen om en spreiden de aarde over het land. Je zag in korten tijd haast geen molshoop meer. Wat was dat? Een zwart beest! Wies zag het! Ze kroop gauw achter Willy. Bert zag het ook. „Kijk eens!" riep hij, „dat is vast een mol. 'k Heb er zoo een in mijn dierkundeboek gezien." „Waar?" riepen de anderen, die nieuwsgierig toeliepen. „Daar! Waar is ie nu? 'k Zie 'em niet meer." Veldhuis lachte. »Ja> jongens, als je een mol wil vangen, moet je vlug wezen. Zoo zie je 'em en zoo zit ie in den grond." Ze trokken naar huis. 't Begon bedtijd te worden. Erg jammer vonden ze 't niet. 't Was nog wel heel lekker buiten, maar voor 't eerst in vreemde bedden slapen in een vreemde kamer en toch thuis, dat was ook wel leuk, zie je! En weldra lagen ze er onder, en — tegen hun verwachting — sliepen ze spoedig als rozen. De buitenlucht en de vermoeidheid kwamen Klaas Vaak te hulp. V. Toch in den Kuil. Den volgenden morgen moest ons vijftal naar school. Het ging natuurlijk niet aan, den ganschen zomer de school te verzuimen! Tom zou dat niet zoo erg gevonden hebben. Hij vond dat schoolgaan een marteling. Zoo lang stilzitten en luisteren, en niets mogen zeggen, als je niets gevraagd wordt! En dan — daar werd zooveel geleerd, waar je niets aan hebt! Rekenen, dat ging nog! Dat was wel prettig, vooral als je 't eerst klaar was. Maar die akelige taal. Wat komt er dat nu op aan, of er een ennetje achter zoo'n woord staat of niet? Je spreekt het immers toch niet uit! En hoe kan je nu onthouden, of een woord mannelijk of vrouwelijk is? Hadden ze nu maar een japon of een broek aan, dan kon je 'tzien! Maar nu moet zaak van de wereld, dat ze in Heihuizen naar school gingen. En de andere drie? Dat waren echte leergragen! Die waren bijna altijd nummer één, of nummer twee in hun klas, vooral Jaapje, die zich in het hoofd gezet had, om dominee te worden. Zij vonden het leuk, dat ze hier naar school gingen, 'tWas wat nieuws ook, hè! Nu, wat echt! Vader Steenkamp bracht ze dien eersten morgen naar school. Hij had reeds aan den Bovenmeester geschreven over hun komst, en hun eigen onderwijzer in de stad had met dien Bovenmeester gecorrespondeerd en zoo kwam het, dat ze direct een plaatsje kregen; Wies in de eerste, Jaapje in de derde, Willy in de vijfde, Tom in de zesde en Bert in de zevende klas, net als in Amsterdam. Tom kwam opgetogen thuis. „Moe, wil ik u nu toch eens wat vertellen? Raad u nu eens, naast wien ik zit? Raad u eens!" Maar Moe kon het natuurlijk onmogelijk raden. „Wim Hoogwout, Moe! die in Amsterdam boven ons gewoond heeft. Hij zei tegen den meester, dat hij mij kende, en toen zei de meester, dat ik dan maar naast hem moest gaan zitten. Vindt u dat niet aardig van dien meester? 't Is wat een aardige meester, hoor! Hij geeft vast ook niet zoo veel om een taaifoutje. Hij kijkt daar veel te vriendelijk voor. En Wim Hoogwout zegt, dat hij Zaterdag met ons in den kuil komt spelen. Leuk, hè, Moe?" Wat een teleurstelling was dat! Stel je voor: daar komen ze Zaterdag om half een thuis en daar staan me er twee meisjes aan 't hek met de boodschap, dat „Vader vandaag niet grinten kan en dat de jongeheeren en de jonge dames niet in den kuil mogen komen." Kon het nu vervelender! Om twee uur zou Wim Hoogwout komen met nog drie want ze waren juist bij den kuil aangekomen en kibbelden over de vraag, of ze er toch niet even in zouden gaan. „Natuurlijk," vond Wim, „éven wèl! We moeten onze schoppen even onder het zand stoppen. Vooruit in looppas. Wie 't eerst beneden is." Daar liepen ze. Wim en Gert waren al spoedig de voorsten. Tom weifelde een oogenblik. Had Pa niet gezegd: „Je gaat niet, vent?" Hij keek naar alle kanten. Er was niemand te zien. Van „Heidezicht" zag je hier alleen maar het roode dak even tusschen de boomen door schemeren, maar den zandkuil kon je daarvandaan niet zien. Hij lag juist achter een hoogte. Vooruit dan maar. En Tom snelde de anderen na, gevolgd door Bert. Jaapje was al beneden en stond met de anderen rondom den kring van steenen, dien de jongens den vorigen Woensdag daarheen gewurmd hadden. ,,'t Is toch wel jammer," vond Wim, „wat zou dat een mooie vesting worden, en wat zouden we die mooi kunnen verdedigen." Hij sprong in het midden van de vesting en zwaaide rond met een stok, dien hij bij wijze van sabel aan z'n zijde had hangen. „Komt op, als je durft, jullie leelijke Moffen," riep hij, „Generaal Foch zal jelui mores leeren." Gert sprong achter Wims rug in den kring en sloeg beide armen om diens middel, zoodat hij zich haast niet meer roeren kon. De jongens lachten en riepen: „Bravo voor Hindenburg." „Ja, jongens," riep Tom nu, die z'n vrees van daar straks en z'n vaders vraag al vergeten was, „laten we loopgraafje spelen. We graven hier een loopgraaf en leggen die keien op den kant. En dan gaan de Engelschen in de loopgraaf zitten en de Duitschers probeeren 'em te veroveren. Groei II. 4 Dat plan vond algemeene instemming. Alleen Bert trachtte eenige tegenwerping te maken. „Ja, maar,... " „Wat, jamaar," riep Wim, „als je niet durft, ga je maar naar huis en ga je met je zusjes spelen." Dat was Bert te veel. Als de anderen durfden, durfde hij ook en met geweld bracht hij het stemmetje daarbinnen tot zwijgen. Weldra waren allen aan het werk. Die schoppen bij zich hadden, groeven een greppel, dwars over de open plek. De anderen verschoven de keien, zoodat ze op den eenen rand van de greppel kwamen te liggen; weer anderen schoven en rolden keien uit het andere eind van den kuil bij. Ze leien twee rijen naast elkaar en een rij daar boven op. Zand uit de greppel werd daar op en tusschen geworpen en zoo kregen ze na korten tijd iets, wat inderdaad op een loopgraaf geleek. De kleinere jongens konden, eenigszins gebukt, er in staan, zonder dat de vijand over den steenwal hen zien kon, terwijl de grooteren zich, op hun knieën liggende, eveneens verbergen konden. „Nu een vlag! Wie heeft er een rooden zakdoek met witte strepen of stippen? Dat beteekent de Engelsche vlag," riep Gert. „Hè, jij hebt nooit een Engelsche vlag gezien," schreeuwde Tom. „De Engelsche vlag is blauw met een rood kruis er in." „Hier is een roode zakdoek," riep Kees van Putten, „waar is de stok?" „Hier is een stok. Bind vast. Hoera! leve de Engelsche vlag." Wat kwam het er op aan, of de kleur niet goed was? Hij werd midden op de borstwering geplant. „Nu de partijen kiezen. Ik ben veldmaarschalk Hindenburg," riep Gert. „En ik ben generaal Foch," riep Wim. „Wie pro-Duitsch is komt bij mij," riep Gert, „en wie pro-Engelsch is, gaat naar Wim." De meesten wisten het niet goed. Ze wilden zich graag bij den sterken Gert voegen, maar ze hielpen toch ook graag den leuken Wim. Ze bleven dus besluiteloos staan. „Kiezen!" zei Wim. „Ik eerst." „Neen, ik eerst," meende Gert. „Raden dan, hol of bol." „Nu, goed dan, wat raad je!" „Hol!" „Daar gaat ie." En Gert gooide z'n pet omhoog. Hij kwam omgekeerd op den grond. „Ik heb geraden," riep Wim. „Ik mag eerst kiezen. Bert Steenkamp!" Bert ging naast Wim staan. „Piet Volkers," riep Gert. Piet was een van zijn trawanten. Zoo werd het troepje verdeeld. Wim mocht viermaal kiezen, doordat hij eerst gekozen had. Maar de vijfde man beteekende niet veel. Het was kleine Jaapje, die eigenlijk maar „voor spek en boonen" meedeed. „Allemaal stokken?" riep Gert. Allen waren voorzien. „Eerst bombardeeren," kommandeerde Gert. „Hou je gedekt," beval Wim. De jongens kropen diep in hun loopgraaf. Klets, klets, klets! klonk het boven hun hoofd en de steenen ketsten terug tegen de keien van de borstwering. Enkele steenen vlogen over hen heen, maar geen enkele kwam in de loopgraaf. „Op de vlag mikken," kommandeerde Gert. „Als we die hebben, hebben we 't gewonnen." vlag wilde beslechten en zich voor overwinnaar verklaren. „Gewonnen! gewonnen!" riep hij dan ook, „leve' de Duitschers!" Daar vertoonde zich het hoofd van Wim. „Wie heeft dien steen gegooid?" vroeg hij, bleek als een doode. „Dien steen gegooid?" riep Gert onnoozel, „we hebben toch allemaal met steenen gegooid. Waarom vraag je dat?" „Waarom ik dat vraag? Kijk maar eens. Je hebt Jaapje dood gegooid." „Hè? wat zeg je? Dood gegooid? Hou mij voor den gek, zeg!" „Nu, kijk maar 'es. Daar ligt ie." Ja, daar lag Jaapje, nog met Wims pet op, bleek en met de oogen gesloten. Een groote, blauwe buil was even boven z'n oog en hij bloedde ook. Bert en Tom stonden over hem gebukt, en schudden hem, om te zien of er nog leven in was. Opeens sprong Tom op en riep, terwijl hij de handen voor de oogen drukte: „O, hij is dood; waarom zijn we toch naar dien ellendigen kuil gegaan ? O, Moeder! Moeder! wat moeten we doen?" „Dekselsche vlegels! Wat moet dat hier?" klonk het opeens achter hen. Wat schrokken die jongens! 't Was de „koddebeier"! Als diè je te pakken kreeg! „Wacht, heeren! Ik zal je leeren, op verboden terrein te spelen. Komt hier, of ik schiet," riep hij tot een paar jongens, die aanstalten maakten, om weg te loopen. „Geeft je namen maar op, heeren! Dan zal je er wel meer van hooren! Wat is er met dat jong! Hebben jullie dien doodgeslagen? 't Scheelt niet veel, geloof ik! Spreek op, wat is dat? En hij greep Wim bij het oor. ,,'k Weet het niet, Mijnheer!" schreeuwde deze. „Ik heb het niet gedaan. Ik zag hem vallen." „Vallen? Waar? Hoe?" Maar niemand kon hem het rechte vertellen. Ze hadden een steen zien vliegen en hadden Jaapje zien vallen, maar meer wisten ze niet. Intusschen had de „koddebeier" zich over den bewegingloozen Jaapje heen gebogen, en hem onderzocht, voor zoover het ging. „Jullie hadt 'em wel dood kunnen gooien, vlegels!" riep hij, zich oprichtende. „Leeft hij dan nog, Mijnheer?" vroeg Tom. Hij kon het bijna niet vragen, zoo bibberde hij. Hij lachte en schreide tegelijk. „Ja, hij leeft nog wel, maar Wie is het, en waar woont hij? Hij moet naar huis of naar een dokter. Allo! Jij daar," naar Gert van Zalen kijkende, die bleek als een doek op een afstand stond, „jij bent de grootste. Pak op, dan zullen we 'm wegdragen." „Hij is bij Veldhuis thuis," riep nu Kees van Putten, „dat zijn z'n broertjes." Kees had al dien tijd met grooten angst achteraf gestaan. Hij herinnerde zich, hoe zijn vader werd thuis gebracht, toen hij doodgevallen was van een steiger. Jaapje lag nu net zoo onbeweeglijk als zijn vader toen, en daarom had hij vast gedacht, dat hij dood was. Maar toen de „koddebeier" zei: „Je hadt hem wel dood kunnen gooien," begon hij te hopen, dat het misschien niet zóó erg was en er was een zekere blijheid over hem gekomen. Hij overwon allen angst en wenschte nu ook wat te doen, om den verongelukte te helpen redden, als het kon. Daar ging de treurige optocht. De sterke „koddebeier" droeg Jaapje op z'n stevige armen, uit de armen van haar echtgenoot en snelde de twee mannen na en was hun weldra vóór, om het ledikant in orde te maken. Ze was bleek, maar geen traan kwam meer uit haar oogen en geen klacht over haar lippen. Ze wilde sterk zijn en al haar gedachten waren één gebed om kracht en om Gods hulp voor haar kind. Wel trilden haar handen, toen ze een eau-de-cologne-flesch greep, en een flinken scheut van den inhoud over een zakdoek goot, om dat onder Jaapjes neus te houden. Maar weldra hield ook dat beven op en met zachte, maar vaste hand legde ze compressen op Jaapjes polsen, terwijl ze onafgewend de oogen op die van den gewonde hield. Vergiste ze zich niet? Was het heusch waar? Trilden de oogleden niet? Neen, ze vergiste zich niet! 't Was net of hij even de oogen opende, 't Was maar een ondeelbaar oogenblik. Maar ze had het goed gezien! Heel haar hart juichte, en ze kon niet anders denken dan: „Ik dank U, Heere, o, ik dank U!" Haar tranen begonnen te vloeien, tranen van dankbaarheid; daarvan getuigde ook haar lachen onder het weenen door. De deur ging open en dokter Hazelaar trad binnen. Mijnheer Steenkamp liep hem tegemoet en bracht hem naar het ledikant. Hij haalde het voorloopig verband weg en wiesch de wond. Dat deed zeker nogal pijn, want opeens opende Jaapje de oogen en kreunde. Bert en Tom, die zich in den versten hoek van het kamertje teruggetrokken hadden, werden beurtelings rood en wit. Hij leèfde! Dat was de blijde zekerheid, die dat kreunen hun gaf. En dat verheugde hen zoo, dat ze haast vergaten, welk een pijn de arme jongen moest hebben. Met welk een spanning namen ze de bewegingen van den dokter waar! Zei die dokter maar wat! Maar hij was zoo stil; hij keek zoo ernstig; en als hij wat noodig had, zei hij Ze hadden- den dokter zien heengaan. Hadden ze maar gedurfd! Dan zouden ze hem gevraagd hebben, hoe het met Jaapje was! Maar wie durft nu zoo'n deftigen dokter zoo maar aanspreken? „Hij kijkt zoo sip," zei Gert van Zalen zachtjes, ,,'t is vast heel erg. Zou hij dood zijn?" Hij werd er wit van, als hij daaraan dacht en hij bibberde of hij het koud had. Maar Kees van Putten stak hem een riem onder 't hart. „Hij kijktheelemaal nietsip, jó," zei hij. „Hij kijkt altijd zoo!" „Daar weet jij wat van," vond Dirk van den Berg. „Jij kent 'em net zoo min als wij, joggie!" „En ik heb hem toch moeten halen! Ik zal het beter weten dan jullie. Ik zeg je, dat ie niet dood is." „Die dokter niet?" vroeg Wim, die al eens een enkele maal geprobeerd had, de vroolijkheid er weer in te brengen. Maar de jongens lachten niet. Hun gedachten waren te zeer bij Jaapje. „Hoe weet je dat nu?" vroeg Dirk weer aan Kees. „Omdat hij veel te lang binnen geweest is. Toen mijn vader thuis gebracht werd, kwam er ook een dokter. Maar die was in tien tellen weer weg. „Daar is geen hulp meer noodig," zeid'-ie en weg was ie." Daar* snelden Bert en Tom naar buiten. Hun blijde gezichten zeiden genoeg. Ze moesten alles vertellen. Met de handen in de zakken schaarde zich het groepje om de twee broers. Ze vroegen weldra alles door elkaar. „Heeft ie erge pijn?" „Schreeuwt ie niet?" „Kwam er veel bloed uit?" „Is het een groote scheur?" „Zou het gauw weer beter zijn?" Bert en Tom konden ze haast niet alle beantwoorden. Maar de jongens begrepen tenslotte, dat Jaapje niet dood was, en dat de dokter gezegd had, dat het nog al goed afgeloopen was. Dat bracht hun jongensharten tot rust. Dat kon men aan hun gezichten zien. Wim sprong op en riep: „Jongens, we gaan nog wat spelen." Maar daarin hadden ze toch geen zin meer. Het gansche troepje trok af, langzaam loopend, in de richting van het dorp en druk babbelend. Alleen Gert zei niets. Hij had den heelen tijd achteraf gestaan, en had maar geluisterd. Toen hij hoorde, dat het goed afgeloopen was, was er een brok in zijn keel gekomen en zelfs tranen in zijn oogen. Zijn angst was zóó groot geweest. Hij had zichzelf al haast voor een moordenaar gehouden. En het had ook best kunnen gebeuren, dat hij het geweest was. En wat zou dat geweest zijn? Z'n moeder had hem zoo vaak reeds gewaarschuwd voor z'n nijdigheid en z'n drift. En hij had al zoo vaak beloofd, dat hij zich beteren zou. Hij had zelfs om kracht gebeden, om dat kwaad te bestrijden. En nu was hij toch weer nijdig geweest op Wim! En daardoor was het ongeluk gebeurd. Wat was hij dankbaar, dat het goed afgeloopen was! Maar hij voelde wel, dat het daarmee nog niet in orde was. Hij had weer z'n belofte gebroken. En dat hinderde hem. Niemand wist, dat hij den steen gegooid had. Niemand? Hij wist wel beter, en dat juist maakte hem bedroefd en angstig. Hij hoorde niets van het gebabbel der andere jongens en die waren te druk om erg te hebben in hem. Gelukkig maar! Zij behoefden niet te weten, dat hij zoo'n berouw had. Ze zouden hem immers uitlachen! Hè, wat schrok hij daar! Kees van Putten kwam in eens naast hem loopen, en hing met z'n eene hand op z'n schouder. had het zelf geplant en later geënt. En daar groeiden nu toch zulke echte appelen aan! Grootvader was heel zuinig met die appels. Hij bewaarde er altijd enkele van tot aan z'n verjaring in Mei. Gert had zich dien morgen gehaast, om het eerst bij Grootvader te zijn. Dan mocht hij den grootsten uitzoeken, dat wist hij wel. En een grooten wilde hij hebben, een extra grooten! Want hij had er een bijzonder plannetje mee! Dezen keer zou hij hem niet zelf opeten, al liep het water om z'n tanden, als hij er aan dacht. En nu had hij dien reuzenappel in den zak. Hein van Dijk, die naast hem zat, stiet hem eens aan met den elleboog en knikte eens in de richting van den zak en trok toen een vragend gezicht. Maar Gert schudde van neen. Hij wilde vandaag de kans niet loopen, school te moeten blijven. Na de bijbelsche geschiedenis moesten ze rekenen in het schrift. Daarbij moest je veel meer voorover zitten dan onder het vertellen, en daardoor kwam de dikkerd in Gerts zak in de verdrukking. Wacht, in het. kastje leggen zoolang! Hij haalde den appel uit den zak. Hein van Dijk zag hem en onwillekeurig ontsnapte een langgerekt, gefluisterd „O!" aan z'n lippen. Als hij daar eens een hap uit mocht nemen! Jammer, dat die meester maar altijd voor de klas stond! Je kon nu heelemaal niets zeggen, niet eens wijzen, of hij zag het! Daar keek de meester naar een bank achter in de klas. Hij zei niets, maar aan de oogen kon je wel zien, dat er iets niet in orde moest zijn. Langzaam liep de meester naar de achterste bank. Even keek Hein om. Het terrein was veilig en fluisterend, o, zoo zacht, maar toch zóó, dat Gert het moest verstaan, zei hij: „Wat een lekkere, jó! Geef me een stukje!" Gert schudde van neen. „Toe, jó! dan mag je m'n som overschrijven." Geen antwoord! „Doe je 't, zeg? Dan krijg je mijn potloodslijpertje." 't Was een prachtig, koperen potloodslijpertje met een echt stalen mesje, dat er met een paar kleine schroefjes aan vast zat, zoodat je het er af kon halen en slijpen. Gert had er al lang zin in gehad, maar hij liet zich er ditmaal toch niet door omkoopen en met kracht schudde hij van neen. „Gemeen! Jij krijgt ook nooit meer wat van mij!" zei Hein nijdig en hij gaf Gert onder de bank een schop tegen z'n voet. „Hm!" klonk het achter uit de klas. Hein trok dadelijk met ijver aan het werk, maar hij zou zich wreken op dien „gemeenen gierigaard . Wacht maar! Toen de rekenles afgeloopen was, moesten de jongens hun schriften in hun kastje leggen en hun atlassen voor den dag halen. Hein kon daarmee dezen keer niet erg opschieten. 't Was net of hij z'n atlas niet tusschen de overige boeken uit krijgen kon, zoo schoof hij boeken en schriften heen en weer. Gert was al lang klaar, toen Hein nog druk aan het rommelen was. „Bom! Hobbelebobbelebobbelebob!" klonk het opeens. Wat schrok die Gert! Hij werd rood en daarna wit! Daar rolde z'n mooie reuzenappel. Hij rolde maar door, tot hij vlak onder het bord tegen den muur tot rust kwam. Hein had eindelijk z'n atlas gevonden en zat nu strak te kijken, of hij van den prins geen kwaad wist, maar hij had moeite z'n lachen te bedwingen. De meester nam den appel op en lei hem op het krijtbakje. Hij kon er niet eens in, zoo groot was hij. Gert was er echt verdrietig om! Hij zou dien appel wel terug krijgen. Daarvoor kende hij den meester wel! Maar wanneer ? Hij moest er misschien een kwartier op wachten en dan liep z'n plannetje heelemaal mis! Die Hein was toch een echt nare jongen! Hij zou hem na schooltijd trakteeren, daar kon hij op aan! Het was Gert onmogelijk z'n gedachten bij z'n werk te houden en eens zelfs betrapte de meester hem, dat hij niet eens wist, wat deze juist verteld had, en dat bij aardrijkskunde, z'n lievelingsvak nog wel! En als hij naar bord keek, werd 'ter niet beter op! Die nare, lekkere appel keek hem zoo nijdig-plagend aan! Hein van Dijk zat met z'n armen over elkaar heel op het uiterste eindje van de bank. Hij was nog nooit zoo n brave, oplettende jongen geweest. Graag had Gert hem onder de bank een schop gegeven! Maar hij had er zoo geen gelegenheid toe! Gerts morgen was totaal bedorven! Gelukkig! Eindelijk twaalf uur! Hoe zou 'tafloopen? „Die beide heeren hebben me zeker nog wat te vertellen ? We zullen er hun even gelegenheid voor geven!" Daar had je 't al! Wie weet, hoe lang dat duren zou! Wat was dat toch naar! Die vervelende jongen; hij zou 'em! Wacht maar! „Waarom gooide jij dien appel op den grond?" vroeg de meester, toen de klas leeggeloopen was. „Ikke, meester? 'k Heb 'em niet op den grond gegooid," antwoordde Hein. Hij werd zoo rood als een biet. Die meester leek er alles van te weten, maar als hij volhield, dat hij het niet gedaan had, dan zou hij wel eens zien! „Wie dan, Hein?" Hein durfde niet opkijken. Hij vóelde de oogen van den meester op zich gericht. „Ik niet. Hij viel per ongeluk uit het kastje. Ik heb 'em niet aangeraakt." „Wat denkt Gert er van?" „Hij heeft 'em er vast uit geduwd met z'n atlas." „Waarom denk je dat?" „Omdat ik hem er geen stukje van geven wou." „En waarom wou je er hem niets van geven?" Gert keek verwonderd op, maar stotterde eindelijk: „Omdat .... omdat ik hem aan een ander wou geven." „'t Komt me voor," sprak de meester, „dat Gert onschuldig is. Hier heb je je appel en maak, dat je wegkomt. Maar ik geloof, dat Hein zich het geval niet meer goed herinnert. Die moet er nog eens over denken. Misschien schiet het 'em dan weer te binnen en kan hij mij over een poosje nauwkeurig vertellen, hoe het zich eigenlijk toegedragen heeft." Gert ging weg, zoo snel hij maar kon. Graag was hij de school uit gedraafd, maar — dat wist hij bij ervaring — dan zou de meester hem teruggeroepen hebben, en hem denzelfden weg op z'n teenen hebben laten afleggen. En dat zou nog langer geduurd hebben! Als Bert nu maar niet weg is! Bijna geen jongen meer op het voorplein! Maar misschien is hij nog in de straat en dan kan hij hem nog wel inhalen. Hij moet toch ook denzelfden kant uit. Ha, daar loopen ze! „Bert! Bè-è-èrt! Bert Stèèn .... kamp!" Bert keek om, stond even stil. Gert wenkte hem. Maar Bert, die zich zeker herinnerde, dat Gert den vorigen dag van „die Amsterdamsche opsnijers" gesproken had, scheen geen lust te hebben, de kennismaking met hem voort jaren als onbebouwde grond daartusschen gelegen en daarom had men het den Driest genoemd, wat eigenlijk „Driesch" had moeten zijn, want driesch beteekent „onbebouwde grond". Daar vinden we op den bedoelden Zaterdagmiddag een aantal kennissen: Kees van Putten, Dirk van den Berg, Hein van Dijk en nog veel anderen, wel een vijftiental! „Spelen, jongens!" roept Hein, „wat doen we?" 't Was den meesten onverschillig, als het maar wat was, waarbij ze draven konden. Zie je, als je zoo stijf op de banken hebt gezeten, een heele week, dan moet je eens draven. Vooral in het voorjaar. Dan jaagt je het bloed door de aderen; dan is het glad onmogelijk een rustig spelletje te spelen, als je op zoo'n heerlijk, open veld bent, als de Driest, die eenige Driest. 't Kon den meesten dus niet schelen, wat ze speelden, als het maar een spelletje was, waarbij het op vlugheid en behendigheid en kracht aankwam! Toch hoorde men van alles roepen. „Ongelukskrijgertje!" riep er een. „Bah, neen! da's veel te saai," klonk het van alle kanten. „Verstoppertje!" riep een ander. „Je kan je hier toch niet verstoppen! Neen, diefje!" „Da's voor kleine jongens! Roovertje!" „Verstoppertje met verlos!" „Jaren." „Ja, jaren!" riep nu Hein van Dijk. En de zaak was beslist. „Ik ben 'em!" schreeuwde Hein weer. „Tusschen die schutting en die rij boomen." Allen stormden naar de schutting en wachtten op het teeken om naar de overzijde te rennen. Ieder nam zich voor, wel op te passen, dat Hein hèm niet te pakken kreeg. Hein Groei II. 6 Hij liep zoo hard hij kon, maar lette toch goed op, of er geen ander paadje het zijne kruiste. Gelukkig was het paadje niet erg lang en hij zag weldra de heide voor zich. Maar hoe hij ook keek, nergens was een spoor van Jaapje te zien. Als de andere jongens hem nu maar gevonden hadden! Dat andere paadje was zeker veel langer, want hij zag ze nog niet. Het moest rechts van het hunne uitkomen; dus zouden ze maar in die richting loopen. Ze liepen eenige passen, maar zagen nog altijd niets. Eindelijk hoorden ze een luid „Aai-oei!" Dat was Kees van Putten. Die riep z'n kameraads altijd zoo aan. Maar waar zat die jongen nu? Ze keken den boschrand langs, maar zagen niets. „Daar!" riep Tom op eens, „daar, op dat bergje! Daar komt Gert ook aan, maar Jaapje niet! Zouden ze hem niet gevonden hebben?" Neen, hij was niet bij hen. „Is ie daar niet?" vroeg Gert verwonderd. „Dan moet ie zich verstopt hebben." Bert stond het huilen nader dan het lachen en ook Tom keek bedremmeld. Als Jaapje toch eens verdwaald was! 't Was nog maar zoo'n klein ventje en 't waren zulke onbekende, uitgestrekte bosschen! Gert lachte wel om hun onrust; maar die had gemakkelijk lachen; 't was zijn broertje niet en bovendien, diè wist den weg hier. Ja, die wist den weg! Dat bracht hen wel weer een beetje op hun gemak. Ze zouden hem gaan zoeken. Hij moest natuurlijk in het stuk bosch zijn, dat tusschen de twee paadjes lag. Dat stuk zouden ze doorzoeken. Zoo heel groot was het niet. Gert bracht de jongens boven op het bergje, waarover hij met Kees gekomen was. Daar kon je beide paadjes op de hei zien uitkomen en daar kon je wel zien, dat het eigenlijk maar een klein stukje was. Vlug klommen ze door het mulle zand omhoog. Ze hadden veel te veel haast, om te kijken, waar ze hun voeten neerzetten en kozen nu net de mulste plekjes, in plaats van de helmpollen en zwarte mosplekken, waar je veel gemakkelijker op staan kon. Maar eindelijk waren ze er. Bert, de dikke Bert, kwam het laatst. Wat zag hij rood en wat zweette hij! Hij dacht daar echter niet aan. Al z'n gedachten waren bij dat ééne punt: zouden ze er in slagen, Jaapje terug te vinden? Nog één stap, en dan was hij ook op den top! Pof! daar lag hij! De kant, waarop hij stapte, brak af en Bert kwam met z'n neus in het zand. Gert en Kees lachten hartelijk. Hoe konden die jongens nu toch lachen! Bert beet zich op de tanden. Hij had wel kunnen schreien. Hardop schrèien! Hij krabbelde weer overeind en zocht een plekje, waar hij beter houvast zou hebben. Achter de andere jongens vond hij zulk een plekje. Vol belangstelling keken de anderen naar hem. Met z'n eene knie klauterde hij op een ouden boomstronk. Juist zou hij opstaan, toen hij plotseling riep: „Daar is ....!" Maar voor hij z'n zin kon afmaken, gleed hij weer weg. Hij was ook zóó geschrokken! De jongens keken in de aangeduide richting en wat ze Groei II. 7 Alle drie zwemmen naar den wilg en daar klauteren ze op den kant. „Nu, daar gaat ie 1" roept Bert en steekt z'n handen reeds vooruit om den sprong te doen, Maar op dat oogenblik krijgt hij een dennenappel tegen het hoofd en hoort hij achter zich hard lachen en daarna roepen: „Opschepper!" Bert schrikt er zoo van, dat hij z'n sprong niet goed neemt en meer valt dan springt. Hij komt veel te dicht aan den kant terecht en valt met de knie op den wortel van een boom. Dat doet hem erg pijn en hij wordt wee. Zwemmen kan hij niet en hij schijnt te zullen zinken. Zoo denkt Kees althans. Haastig springt hij in het water en grijpt Bert aan den arm. „Help, jó!" roept hij Dirk toe. Met hun beiden gelukt het hun, Bert op het droge te trekken. 'tls de hoogste tijd! Wat ziet die Bert bleek! Hij moet een oogenblik in den grootsten angst verkeerd hebben en hij begint te schreien als een klein kind. „Da's wel goed! Huil maar flink uit, jongeheer! Da's goed voor de zenuwen!" zegt een oude juffrouw, die onder een boom heeft gezeten, • om toezicht te houden op een paar kleinkinderen, die ook aan het pootje baden zijn. ,,'tls goed afgeloopen!" gaat ze voort. „Dat had wel verdrinken kunnen worden. Die apen van jongens! Ze doen nooit anders dan kwaad, 't Is meer dan erg! De gansche buurt spreekt schande van ze. En ze hebben toch zoo'n besten vader! Die man heeft er wat een verdriet van." De jongens beginnen zachtjes aan te begrijpen, dat het goede oudje met „die apen van jongens" niet hèn bedoelt. Maar wie dan ?■ dat sommige jongens weieens de aardigheid hadden, losliggende kleedingstukken in het water te gooien; maar ze vonden niets. 't Was hun een raadsel. „Als Toon van Dijk ze maar niet in de gaten gehad heeft," zegt Kees opeens. „Die is niets te goed om ze in het bosch te verstoppen." Hij kijkt in de richting van het bosch, al heeft hij weinig hoop, daar iets te zien. „Daar," roept een kereltje van een jaar of drie, vier, en wijst met een gezicht, alsof hij er meer van weet, in de richting van een niet hoogen denneboom met breed uitgegroeide kroon. De jongens kijken in de aangeduide richting, maar zien niets. Bert hinkt naar het ventje toe; zijn knie doet hem altijd nog wat zeer, al kan hij wel op z'n been staan. En ja, dan ziet hij wat! Tusschen de takken hangt wat zwarts. Hij kan er niet zóó bij. Met een dorren tak werpt hij er naar, en daar komt het naar beneden. Het is een kous. Het kereltje heeft er pret van. Z'n oogjes stralen, maar hij zegt niets, al klapt hij in de handjes van blijdschap. Maar waar is nu de rest? „Daar! roept het kaboutertje weer. Hij wijst verder het bosch in. De jongens klauteren tegen den hoogen kant op. „Hoera!" roept Kees, die het eerst boven is. Eer Dirk den hoogen kant bereikt heeft, vliegen hem het hemd en de broek en de overige kleedingstukken van Bert om de ooren. „Waar lagen ze, jó?" roept hij. „Houd op!" „Daar, in dien kuil. Ik zag een puntje van het hemd er net boven uit steken." „Zou die kleine brasem ze daar verstopt hebben ?" vraagt Dirk. Maar het ventje schudt krachtig het hoofd en zegt met ernstig gezichtje: „Neen, die jongens gedaan," en meteen wijst hij weer naar het bosch. „Welke jongens?" „Groote jongens met den zak." Daar vliegt Kees, die altijd nog boven staat, een dennenappel om de ooren. Snel keert hij zich om. „Ha, die Kees!" klinkt het uit het bosch en meteen ziet hij Toon en Hein van Dijk, een zak vol dennenappels tusschen zich in, schaterlachend wegloopen. „Dat had ik al gedacht," zegt Kees, „gemeen, hè?" Het drietal kleedt zich nu verder aan. Ze gaan de anderen opzoeken, die van het gansche ongeval niets bemerkten, zoo'n pret als ze hadden. Jaapjes broek is geheel nat en ook z'n kiel zit vol spatten. „'tls niets,, hoor!" meent hij, „de zon zal het wel opdrogen." Het duurt vrij lang, eer het baasje z'n kousen aan heeft; maar eindelijk kan het zestal toch op weg, om naar huis terug te keeren. Kees stelt voor, langs een anderen weg te gaan, dan ze gekomen zijn; maar daar wil Jaapje niet van hooren. „Dan kan ik immers mijn vogel niet meenemen!" zegt hij. „Maar weet je wel, hoe laat het al is?" vraagt Kees nu. „Ik wed, dat het al kwart voor vijf is." Niemand had een horloge dan Bert. Hij had er nogal eens mee „gegeurd" en daarom had Kees er hem vaak mee geplaagd. „Hoe laat is het, Bert?" vraagt hij. Bert grijpt naar z'n horlogezakje. O wee! het horloge is er niet. Hij wordt bleek van schrik. ,,'tls er niet!" roept hij angstig uit. „Hebben jullie het niet gezien?" Tom was altijd jaloersch geweest op z'n grooten broer en hij had weieens gedacht, dat hij het niets erg zou vinden, als Bert het horloge verloor. Maar nu Bert het heusch kwijt was, vond hij het toch erg naar. „Laten we gaan zoeken!" riep hij. „Allemaal terug! Het ligt vast in den kuil." ,,'t Zal er wel uit gevallen zijn, toen Kees die kleeren naar me toe gooide," meende Dirk. „Dan is 't vast kapot," zei Bert nu. „Waarom gooi je' ook zoo met m'n goed!" 't Leek wel, of die goeie lobbes van een Bert nu toch heusch erg boos op Kees was, zoo leelijk keek hij naar hem. Maar Kees scheen de zaak niet zoo heel erg te vinden. Hij maakte heelemaal geen aanstalten om te gaan zoeken en vroeg half lachend: „Weet je wel, hoe laat het is?" „Als jij mijn horloge niet kapot gegooid had, zou ik het weten," beet Bert hem toe. En Tom riep: „Hoe zouden we dat weten? Help liever zoeken. Jij hebt het weggegooid!" „Nu, dan zal ik het je precies zeggen!" zegt nu leuk-weg Kees. „Op mijn horloge is het kwart voor vijf. Je ziet wel, dat ik het straks krek geraden heb." „Daar is het!" roept Tom nu. „Geef hier, gapperd! Geef je hier?" Maar Kees loopt hard het bosch in. Tom hem na! En de anderen er achteraan! De arme Bert, met z'n zeere knie, was de laatste. Hij kon heelemaal niet draven. Toch keek hij niet zoo verdrietig meer als straks. „Wat was er toch?" riep hij. „Waar zijn jullie zoo lang gebleven? Waar is de lijster?" „Dood!" riep Kees. „Jaapje heeft 'em een fatsoenlijke begrafenis gegeven." „Die Hein van Dijk heeft 'em dood gemaakt!" zei Jaapje. „Zoo echt gemeen! Z'n kop zat vol met bloed en toen hebben z'em in een boom gegooid!" „Hoe weet je, dat Hein van Dijk dat gedaan heeft?" „Anders wist toch niemand, dat ie daar was? We hebben ze van middag daar toch in die greppel zien kruipen, toen we de lijster in de grot hebben gezet!" Ja, Bert dacht ook wel, dat de Van Dijks er schuld aan hadden, en toen hij probeerde voort te loopen en daarbij een hevige pijn in de knie voelde, toen verdween elke lust, om het nog voor de ondeugende rakkers op te nemen. Ja, 't waren nare jongens! Daarover waren allen het eens. Vooral Jaapje was gebelgd! Als hij ze tegenkwam, nü, dan vloog hij ze vast aan! En op school moest Hein maar zorgen, dat hij voor hem uit den weg bleef! Zoo'n gemeene jongen moest en zou een geduchte afstraffing hebben! En Tom deed er evenveel bij, toen hij, van huis terugkomende, zich bij het clubje gevoegd had, en van „dien gemeenen streek" gehoord had. Moeder wees hun op den plicht om den naaste te vergeven. „Maar hij mag toch geen beesten martelen!" vonden allen. Moeder trachtte hen aan 't verstand te brengen, dat zij niet de rechters waren in deze zaak. Maar ze konden het ditmaal met Moe niet eens zijn. 't Was hun vogel toch? 't Arme beest! XI. Waarom Hein niet „school kwam." 't Was een druk groepje, dat den volgenden Maandagmorgen op de speelplaats het geval stond te bespreken. Sommige jongens kwamen toeloopen en luisterden, maar als ze hoorden, dat het ging over een „dooien vogel," keerden ze spotlachend om en liepen weg om te spelen. Welkejongen maakte nu zoo'n drukte om een „dooien vogel" ? Anderen vonden het jammer, dat het juist een lijster was. Als het nu nog een kraai was geweest! Maar een lijster! Zij hadden thuis een lijster in een kooi. Die kon wat mooi fluiten! „Mijn vader heeft een lijster gehad, die kon het Wilhelmus fluiten!" riep er een boven de anderen uit. „Ha! ha!" riep Kees van Putten spottend, ,,'toude of het nieuwe Wilhelmus?" „Het oude natuurlijk!" riep een ander, „want zijn vader woont immers op een boerderij van de Koningin." „Nu, geloof het dan niet, mijn vader heeft het immers zelf gezegd. Hij had het van de piano geleerd." „Je vader of de lijster?" „Zeg, kan je vader zoo mooi op de piano spelen?" „Nee, mijn tante; die is piano-onderwijzeres!" „Bij de koningin zeker?" Jaapje hoorde echter niet naar dat gekibbel. Hij vond het precies hetzelfde of het een lijster was of een kraai. Het was een béést! En een beest maar zoo dood te gooien, dat was gemeen, verschrikkelijk gemeen! En de meeste jongens waren het met hem eens. En ze zouden het Hein van Dijk eens goed aan het verstand brengen! Zoodra hij op school kwam! En ze keken eens rond, of ze 'm nog niet zagen. „Hij durft vast niet vóór negenen te komen!" meende er een, die altijd den meesten moed had, als er geen vijand was. „Hij komt haast altijd te laat," zei Gert van Zalen, „of anders komt hij net op het nippertje." Ja, Gert kon het weten. Die zat naast hem. Dat vond hij vervelend genoeg. Maar hij zou niets tegen hem zeggen en hij zou op het uiterste puntje van de bank gaan zitten. Daar klonk de bel en het rumoerige groepje stoof uiteen en rende op de schooldeur toe. Net voordat de meester beginnen zou, kwam Hein binnen. Gert deed net, of hij hem niet zag. Hein merkte het wel. 't Was niets! vond hij. Die Gert was zeker boos, omdat hij dien vogel doodgemaakt had. Maar niet om dien vogel zelf! Daar gaf Gert net zoo min om, als hij. Neen, 't was om die kale Amsterdammers! En daarom zou hij hem sarren, telkens als er gelegenheid toe was. En er kwam gelegenheid. Onder het vertellen, als de jongens met de armen over elkaar moesten zitten, bewoog hij, telkens als hij dacht, dat Gert het zien kon, zijn hand op en neer, alsof het een vleugel was. Onder het rekenen teekende hij een vogel op z'n lei, met den kop slap omlaag hangende, 't Was maar ruw geteekend, maar je kon best zien, wat Hein bedoelde. En Gert begreep het ook best, al deed hij net, of hij niets zag. Gert was vreeselijk boos. Maar de afrekening zou komen! Wacht maar! En de afrekening kwam. Toen de rekenles afgeloopen was, had Gert maar twee sommen af, en die waren beide nog fout. Als je boos bent, kun je natuurlijk niet goed rekenen, want daar heb je al je gedachten bij noodig en die zijn dan niet bij je werk. De meester vond, dat Gert gelegenheid moest hebben, z'n gedachten bij het werk te bepalen. Dat ging altijd het beste, als er niemand was, om die gedachten af te leiden, bijvoorbeeld om twaalf uur of om vier uur. Gert moest om twaalf uur de schade maar eens inhalen. Daar had je de afrekening al! Om twaalf uur keek Hein spottend naar Gert. Hij streek eens met den voorsten vinger onder de kin langs en ging de school uit, nu en dan eens omkijkende. Op de speelplaats stond Toon van Dijk zijn broertje op te wachten. Hij had zeker wat bijzonders te vertellen, want nauwelijks had Hein het vernomen, of de beide jongens snelden de speelplaats af, zonder dat iemand de gelegenheid had, zijn wraakplannen uit te voeren. Maar 't was niet erg! Wat in het vat is verzuurt niet! Dien middag kwam Hein niet op school. De meester vroeg, of iemand ook wist, waar hij was. „Hij was zeker bang," zei Gert. „Waarom bang?" vroeg de meester. En nu werd de geheele geschiedenis verteld. De meester vond het ook verschrikkelijk, een beest zoo te martelen; maar verbood den jongens toch ten strengste, er Hein voor te straffen. Dat was hun werk niet. Maar de jongens dachten er anders over. Dat kon men heel goed merken, toen ze om vier uur de school verlieten. Hein was een laffe jongen, dat vonden allen. Een weerloos beest martelen, dat durfde hij. Maar met hen vechten niet. Als het daarop aankwam, bleef hij zelfs uit school. Want dat hij maar stilletjes weggebleven was, dat stond vast. Toch was Hein niet stilletjes weggebleven. Integendeel! Er was reden genoeg om thuis te blijven, dien Maandagmiddag. Want er was iets heel ergs gebeurd! Iets dat voor Hein de ernstigste gevolgen had, en waaraan ook de andere jongens nog zeer vaak zouden denken. Wat er dan gebeurd was? Van Dijk, Heins vader, had voor een aannemer een diepen put moeten graven. Die aannemer had dat juist hèm opgedragen, omdat Van Dijk zulk werk al meer bij de hand gehad had. Hij had zooveel verstand van de verschillende aardlagen, waaruit de bodem bestaat, en hij wist precies, welke lagen zonder kisting vast genoeg waren en welke gekist moesten worden, om instorting te voorkomen. O, wee! als een laag instortte, terwijl een werkman op den bodem van den put aan het werk was! Dan werd hij onder het zand begraven. Dat fijne zand drong hem dan in de oogen en in de ooren en — 't ergst van al — in den neus, zoodat hij niet langer kon ademhalen en de arme man stierf een akeligen dood. Zoo iets, meende men, kon echter nooit overkomen aan een man, die verstand had van den bodem, en losse en vaste lagen wist te onderscheiden. Daarom juist koos men voor dat werk gaarne den bekwamen Steven van Dijk, die immers geheel zijn leven in den grond gewerkt had! Maar die zoo redeneerden, vergaten één ding. Wat dat was? Dat God den tijd bepaalt van ons leven en de wijze, waarop het eindigen zal. Ieder wist, dat Steven zeer voorzichtig te werk ging. Dat hij een ongeluk zou krijgen, was haast onmogelijk. En toch krèèg hij een ongeluk, en een heel ernstig ook. Niemand wist, hoe het gekomen was. Eigenlijk wist niemand precies, wannéér het gebeurd was. Er was niemand bij geweest, maar toen de aannemer in den loop van den morgen eens bij den put kwam kijken, om te zien of het werk goed opschoot, had hij verwonderd opgekeken. 't Was net, of de put minder diep was, dan den vorigen keer, toen hij er bij geweest was. De aannemer keek rond, om te zien waar Steven zat. Hij zag hem niet. Dat was nog het vreemdst van alles: Steven had de gewoonte niet, van zijn werk te loopen. Hij liep eens rondom den put, om de wanden goed te kunnen zien. Hé, daar, onder die grintlaag, leek een groot gat te zitten. De aannemer bukte diep, om te zien, hoe ver het gat zich wel uitstrekte, maar hoe diep hij ook bukte, hij kon het eind niet zien. Nu ging hem in eens een licht op. Dat de put minder diep leek, kwam daarvandaan, dat het zand uit dat gat op den bodem gestort was. „Nu, Steven! jongen!" mompelde hij, „daar ben je toch abuis geweest. Dat had je moeten kisten. Het zal je heel wat werk en tijd kosten, om dat weer in orde te maken. Maar waar zou ie zitten? Ik zie z'n schop ook nergens." Weer keek de aannemer rond. Neen, er was niets te zien. Maar wacht! Hé! Zou 't.... Neen, dat kon niet! En toch .... Ja, 't leek wel het handvat van een schop. Kon hij er maar bij! Maar 't was gevaarlijk in den put af te dalen, nu de grond aan 't verschuiven was. Had hij maar een ladder! Aan den anderen kant van dat boschje waren ze aan 't bouwen. Daar hadden ze vast een ladder! En daar waren ook menschen, die helpen konden, als als Neen, daar wou hij niet aan denken, 't Kon eenvoudig niet. Steven was een te bekwaam werkman. Dat hij in den put wilde gaan onderzoeken, was omdat hij weten wilde, of dat daar inderdaad de schop van Steven was. Als het zoo was, dan was die er vast door den een of ander ingeworpen. Misschien wel juist tegen die losse zandlaag aan. Ja, dat moest het zijn. Daardoor was die natuurlijk ingestort. Dat moest het zijn en Steven was vast van zijn werk geroepen! Maar hij wilde er toch het zijne van hebben. Haastig liep hij naar de in aanbouw zijnde boerderij en kreeg verlof een ladder te gebruiken. „Wacht, baas! Ik zal 'em wel even dragen," zei een krullejongen, die een weinig nieuwsgierig geworden was, en nu een voorwendsel zocht, om ook eens te kijken. De aannemer nam het aanbod gaarne aan. Toen ze weer bij den put waren, vond ook de krullejongen, dat dat ding daar, dat heel even van onder het zand te voorschijn kwam, het handvat van een schop was. ,,'k Zal wel eens even kijken, baas!" zei de jongen. Zachtjes liet hij de ladder in den put glijden en daalde er heel voorzichtig langs af. Hij kwam echter spoedig met den rug tegen den wand van den put en dat kon aanleiding geven tot een nieuwe instorting. Van de ladder op den bodem springen durfde hij ook niet. Je kon nooit weten! Heel voorzichtig liet hij zijn been langs den zijkant van de ladder zakken. Zoo zou het misschien gaan! Nog een weinig zakken! Nu kon hij er bij met den voet. Groei II. g Heel voorzichtig schoof hij het zand een beetje op zij. Ja, waarlijk! 't was het handvat van een schop. Hij had het duidelijk gezien. Even maar, want terstond was het zand weer gaan schuiven en nu was van het handvat niets meer te zien. Haastig trok de jongen zich weer op de ladder. Maar hij was geheel in de war en zoo bleek als een doode. Zonder een woord te spreken, vloog hij de ladder op en toen hij boven was, keek hij angstig om, alsof iemand hem achtervolgde. „O, baas!" bracht hij er eindelijk stotterend uit, „een hand! Een menschenhand! Daar! Bij de schop!" „Wat zeg je, jongen? Een hand?" „Ja, daar! Ik zag hem, toen ik het zand op zij schoof." „Zou dan toch Maar dan moet er direct hulp komen! Roep gauw de werklui van de boerderij. Laat ze planken en schoppen meebrengen. Gauw!" Weg vloog de jongen. Toen hij met een paar timmerlieden en metselaars terugkwam, zag hij den baas onder aan de ladder hangen, vergeefs trachtende het zand met den voet op zij te schuiven. Hoe meer hij schoof, des te harder kwam het zand naar beneden glijden. ,,'t Geeft zoo niets, baas," riep pen oude metselaar. „Eerst moet gekist worden. Eerder krijg je het zand niet weg. „Tien gulden belooning voor wie hem er levend onder uit haalt!" riep de baas, toen hij boven kwam. Doch die toezegging hadden ze niet noodig. 't Ging hier om het leven van een kameraad, al was het dan maar een „kromme". De oude metselaar gaf bevelen. Planken werden op maat gezaagd en voor het gat geplaatst, geschoven achter rechtopstaande planken, die zoo diep mogelijk in den grond werden gedreven. Ook aan de andere kanten plaatste men zulke schotten en om het naar binnen vallen te voorkomen bracht men er dwarsbalkjes tusschen aan. Gemakkelijk ging dat niet. De werklieden durfden haast niet op het zand gaan staan. Als er toch eens een mensch onder lag! Nu werd het zand weggeschept en in emmers en manden aan touwen naar boven geheschen. Wel, wat werkten die mannen! 't Was benauwd onder in dien put; maar ze merkten 't niet, al gutste hun het zweet van het voorhoofd. Niemand sprak. In zenuwachtige spanning werkte men maar voort, altijd voort. Zou dan het zand nooit weg komen? Langzaam zakten de staande planken dieper in het zand; langzaam schoven de dwarse planken omlaag en verhinderden nieuw zand toe te stroomen. Zoo kon men wel zien, dat men vorderde. Maar 't ging zoo langzaam, zóó langzaam! Men had wel door het zand heen willen kijken! O, als hij toch nog leefde! Maar 't was haast ondenkbaar. Als hij nog leefde, zou hij toch zeker wel om hulp roepen! Als hij ten minste niet bewusteloos was. Daar riep de baas van boven: „Hoor je ons niet, Steven ? Leef je nog?" t Klonk zoo akelig hard. De werklieden schrokken er van op. Maar er kwam geen antwoord. Toch was er nog hoop. Hij was misschien maar bewusteloos! Daar stiet een werkman met zijn schop op iets hards. 't Was een plank. Ja, dat hadden ze wel verwacht! Steven was er de man niet naar, om roekeloos te zijn bij zijn werk. Dat was natuurlijk een kistplank! Zoo zouden er wel meer liggen. Terwijl Steven bukkend aan het graven was, zullen die planken voor den druk van het zand bezweken zijn en boven op hem gevallen zijn. Wie weet! Misschien kon dat nog wel zijn redding zijn. Mogelijk is het zand niet onder die planken gedrongen en is er nog ruimte genoeg gebleven om adem te halen. Een straal van hoop verhelderde even het sombere gelaat der werklieden. „Niet optillen, die plank," riep de baas. „Eerst het zand er af." Welk een spanning! Het hart der mannen klopte hoorbaar. Hun handen trilden. Maar met vliegende haast werkten ze voort. Als, o, als hij toch nog leefde! Nu kon de eerste plank worden weggenomen. In de grootste spanning tuurden allen. O, bittere teleurstelling! Slechts zand en niets dan zand; ook onder de andere planken, die men verwijderde. Maar zou dan ten slotte hier tóch geen menschenleven te betreuren zijn? De hoop herleefde. Misschien was Steven weg geweest, toen de instorting plaats had. Maar die hand dan? Misschien had de krullejongen zich ten slotte vergist. „Komt, mannen!" klonk het nu van boven, „we zijn er nog niet." Werktuigelijk gingen ze weer aan het werk. Maar 't ging niet zoo vlot meer als straks. De gedachte, dat al hun moeite waarschijnlijk vergeefsch was, werkte, na de spanning van daar straks, verlammend op de werklieden. Daar stiet weer iemand op een plank. Wat! Zou er toch nog een kans zijn! Even keken de mannen elkaar aan. Ze zeiden niets, maar ze begrepen elkaar. Als er nog wat gered zou worden, dan moest het spoedig gebeuren. En met haast nog meer vuur dan straks zetten ze den zwaren, bijna bovenmenschelijken arbeid voort. Weldra lag een heele laag planken bloot, eenige schuin over de andere, maar de meeste netjes naast elkaar. Voorzichtig beurden de mannen een plank op. Daar.... o, schrik! o, blijdschap! Daar zag men den blauwen kiel! Nog één plank weg, en men zag het hoofd. Steven lag in gebogen houding. De oogen waren gesloten, maar er lag geen zand op zijn hoofd. Zou hij nog leven? Hij was nog warm, maar zijn pols klopte niet meer en de ademhaling leek tot stilstand gekomen te zijn. Met groote moeite droegen de twee mannen het zware lichaam tegen de steile ladders omhoog. Voorzichtig legden ze hem op den grond. Helaas! Alle pogingen, om den ongelukkige in het leven terug te roepen, bleken vergeefsch. Twee van de mannen spraken af, den doode op een kar naar huis te brengen, terwijl de baas op de fiets naar Stevens woning zou rijden, om diens vrouw te gaan vertellen, wat er gebeurd was. Juist op het oogenblik, dat de mannen het lichaam van zijn vader binnenbrachten, kwam Toon thuis. Hij werd uitgezonden, om Hein van school te halen. En zoo was het gekomen, dat Hein dien Maandagmiddag en ook den volgenden Dinsdag niet op school was. Steven zou geen geld meer voor haar verdienen. En hoe zou ze dan brood kunnen koopen voor Mien en voor Pie en voor de anderen? Het was haast te veel voor dat kleine hoofdje, om dat door te denken, en ze keek dan ook zoo ernstig, alsof de zorg voor heel de wereld op haar drukte. Ze stak haar arm onder dien van haar moeder, toen deze langzaam naar het prieeltje terugkeerde, waar ze zouden „koffie drinken". Maar opeens lichtte haar gezichtje op. „Moe?" zei ze zacht, bijna beschroomd, vreezende, dat haar verzoek niet in goede aarde zou vallen. Moe keek vragend op haar dochtertje neer. „Wat is er?" zei ze toen vriendelijk. „Het geld uit je spaarpot, Willeke! En je citer dan?" „Dat kan nog wel een poosje wachten! Ik zou er toch nooit prettig op kunnen spelen, want ik zou maar altijd aan die arme Mien moeten denken. Mag ik, Moe?" Moe streek Willy eens over het hoofd en keek haar in de lieve, blauwe oogjes, die vol blijde verwachting op haar staarden. Ze zei niets, maar de kus, dien ze op het voorhoofd van de vraagster drukte, was antwoord genoeg. Toen zei ze: „Als Pa het goed vindt." En Pa vond het goed. Er was tien gulden en twee-en-vijftig cents in. Dat wist ze precies, al kon ze het niet natellen, omdat haar spaarpot in Amsterdam stond. Ja, dat was nog een leelijk bezwaar. Ze zou het geld zoo gaarne direct geven, maar 't zou nu moeten wachten, tot ze weer naar Amsterdam terug keerden en dan, ja, hoe zou het dan moeten gaan? Zou ze het dan over de post moeten sturen, net als Pa de huur nu over de post naar Amsterdam zond, met een postwissel? Dat zou wel kunnen, maar 't zou niet zoo aardig zijn. Dan zag ze niets van het blijde gezicht van Mien. En ze wou Mien zoo graag blij zien. Misschien mocht ze het uit Amsterdam wel aan Mien gaan brengen. Maar dat zou ze toch eigenlijk haast niet durven. O, neen! alléén met den trein ? Neen, dat durfde ze vast niet. En dan, het zou nog vier weken duren! Jammer, dat ze haar spaarpot niet bij zich had. „Waar denkt mijn moedertje aan?" vroeg Vader opeens. Willy schrok ervan. Geen wonder: ze had zoo in gedachten gezeten, dat ze vergeten had te eten. Ze kreeg er een kleur van, toen Vader haar „moedertje" noemde. Vader had haar weieens meer zoo genoemd, als hij vond, dat ze deed en sprak, alsof ze veel ouder was, dan tien jaartjes. Ze wist wel, dat Vader haar liever vroolijk en onbezorgd zag, maar ze kon het toch niet helpen, dat ze maar aldoor aan die arme Mien moest denken en hoe ze het geld uit haar spaarpot aan haar zou sturen! „Ik wou, dat ik mijn spaarpot had meegebracht," zei ze. „Ja, „hadden" komt, als „hebben" te laat is," plaagde Pa. „Mocht ik hem maar gaan halen!" zei ze zacht, terwijl ze schuin naar Pa opkeek, om te zien, hoe die poging tot oplossing van het vraagstuk werd ontvangen. „Halen? Jij alleen? Nu, dat zou wel kunnen! Zal ik je dan den sleutel van de huisdeur meegeven en dien van de linnenkast? Als je dan maar oppast, dat de politie je niet ziet, want anders houden ze je voor een inbreekster." Ja, dat ging niet. Dat voelde ze ook wel. Maar Bert zou het best kunnen doen. Die was groot genoeg en hij zou het best willen ook. „O, ja Pa! Mag ik?" vroeg Bert, toen Willy de vraag deed. „En wie zal dat betalen? Moeten we het reisgeld er dan afhouden? Dan krijgt Mien niet veel." Dat was ook waar! 't Was toch erg jammer! Maar er was niets aan te doen. Ze zou nog vier weken moeten wachten. Ze zuchtte er van, en ze vergat heel haar boterham. „'k Zou eerst mijn boterham maar eens opeten en dan zullen we samen eens praten over de beste manier om deze moeilijkheid op te lossen," zei Pa. Zou Pa er heusch nog wat op weten? Je kon aan haar gezichtje zien, dat de hoop in haar herleefde. Ze probeerde er niet meer aan te denken en spoedig haar boterham op te eten, maar 'tging erg moeilijk. Telkens kwam het beeld van Mien en haar zusje voor haar, met hongerige magen zittende voor de tafel, zonder brood, en haar moeder vragende om een boterham, die deze echter niet geven kon. En dan kon ze de hare niet door de keel krijgen. Eindelijk echter was de karwei afgeloopen en toen bracht haar vader haar aan het verstand, dat het niet noodig was, dat het geld dadelijk gegeven werd. De patroon, waarvoor Van Dijk gewerkt had, zou wel in de eerste behoeften voorzien en dan twijfelde Vader er niet aan, of er zou wel iets gedaan worden, om te maken, dat de weduwe niet tot den bedelstaf geraakte. Daarbij zou Willy met haar spaarpot kunnen meehelpen en als het noodig was, zou Pa het haar wel voorschieten. „Zullen ze dan geen honger hebben?" vroeg Willy met angstig-vragende oogjes. „Ik denk het niet. God laat de weduwen en weezen niet onverzorgd. Er zijn gelukkig nog heel wat menschen met medelijdende harten, zooals mijn Willy er een heeft" — en Vader streelde hierbij over de wangen van zijn lief dochtertje — „en die graag willen geven, omdat de Heere gezegd heeft: „De armen hebt ge altijd met u." Daarom moeten we liefst geven, zonder dat de arme weet, wie het doet. Dan dankt hij God, die de harten bewerkt heeft, en niet den gever, die maar het middel is." Willy was erg blij, dat Mien wel geen honger zon lijden, al speet het haar, dat ze niet zelf rechtstreeks het geld aan Mien mocht geven. Ze had zoo graag haar blijde gezichtje gezien! Tom en Jaapje vonden het echter erg gek, om zooveel geld aan „die lui" te geven. Als Toon, die akelige nikker, en Hein, die gemeene jongens, die hen altijd geplaagd hadden en die hun lijster zoo wreedaardig doodgemaakt hadden, flinke jongens waren, konden ze gemakkelijk het brood verdienen voor ,hun moeder. Maar ze liepen liever langs de straat en haalden allerlei ondeugende streken uit. En zulke gemeene straatjongens zouden ze helpen ? Uit hun spaarpot kregen ze geen cent en die malle Wil zouden ze wel aan het verstand brengen, dat zij het ook niet moest doen. Toen Willy om vier uur thuiskwam, deelde Vader haar iets mee, dat ze heel prettig vond. Haar vader had bezoek gehad, bezoek van een broer van Veldhuis. Die broer was bloemist. Hij had een groote bloemisterij, juist naast het huisje van „krommen Steven". Toon van Dijk had het vorige jaar een poosje bij hem gewerkt, maar de vlegel was zoo lui en brutaal geweest, dat hij hem had moeten wegsturen. Dat had hem moeite gekost, want hij hield veel van Van Dijk en diens vrouw, die beiden steeds zoo opgewekt hun werk deden, hoewel ze heel wat moeite hadden, om hun zestal steeds fatsoenlijk voor den dag te doen komen. Vrouw Van Dijk hielp juffrouw Veldhuis vaak op drukke En er aan deelnemen zouden ze, alle drie. Jaapje wilde in alles den eersten prijs halen. Hij zou een vlieger plakken, zoo groot en zoo fijn, als ze in Heihuizen er nooit een gezien hadden en hij zou er mee oefenen; hier op de hei! Geen beter gelegenheid dan hier! Zijn vlieger zou vast de mooiste zijn en stond vast het hoogst. En hardloopen met hindernissen! Springen kon hij nog wel niet zoo best, maar loopen! Hij kon het net zoo hard als Tom, en die was bijna vier jaar ouder. En springen zou hij leeren. Langs de wei achter de schuur liep een droge sloot, 't Was of die er voor gemaakt was. Er liep wel een walletje langs, aan den eenen kant, en daar groeiden boompjes op, maar hij wist wel een plekje, waar de boompjes zoo ver van elkaar stonden, dat je er gemakkelijk tusschen door kon. En dan zakloopen! Daar deed hij natuurlijk ook aan mee. Boer Veldhuis had wel een aardappelzak of een korenzak, waarin hij zich oefenen kon. En wat hadden ze daar een prachtige ruimte voor op het erf! Jammer, dat je je in het tobbetje-steken heelemaal niet oefenen kon. Precies wist hij wel niet, hoe dat ging, maar zóóveel had hij er toch wel van gehoord, om te begrijpen, dat dat niet ging. Er was wel een tobbe, maar waar moest hij die aan ophangen? En er zat ook geen plank onder met een gat er in. En hij had ook geen wagentje op rails om er onderdoor te rijden. Neen, daarin kon hij zich niet oefenen, maar er aan meedoen? Nu, vast! En stroophappen! Zeg, dat moest wel het leukste zijn van al! Daar kon hij eigenlijk wel direkt een proef mee nemen. Een teil, waarin de kopjes gewasschen werden, stond in de keuken. Als hij daar nu wat stroop in deed en dan een kwartje daarin gooide, dan kon hij het er best uit happen. Hij ging het teiltje maar vast opzoeken en liep er mee naar z'n moeder. Groei II. n „Moe, mag ik den strooppot asjeblieft?" vroeg hij. „De strooppot, jongen?" vroeg Moe lachend, „wat wou je daarmee doen?" „Stroophappen leeren." „En dan wou je zeker dat teiltje vol stroop hebben ? Neen, jongen! Zooveel stroop heb ik niet. Maar, al had ik het, dan zou ik het toch niet goed vinden, dat je je daarin oefende, 't Is een veel te vies gedoe." ,,'k Zal best oppassen, dat ik m'n goed niet vuil maak en m'n hoofd wasch ik weer netjes af. Mag ik, Moe?" Maar Moe lachte en schudde van neen. ,,'tZal niet gaan, Jaapje!" Jaapje gaf echter den moed niet op. De boerin zou hem wel helpen. Die hielp hem wel meer, als hij zoo erg meende, iets noodig te hebben. Maar ook de boerin lachte hartelijk, toen ze hoorde, dat Jaapje maar een beetje stroop wou hebben. Wat was nu zoo'n beetje stroop? Het teiltje behoefde niet heelemaal vol te zijn! Als het maar goed half vol was, dat je er net met je heele gezicht in moest, om het kwartje van den bodem te kunnen happen. 'tZofi bovendien zoo echt lekker zijn, zóó maar in de stroop te happen, met wijd open mond. Een boterham met stroop 's morgens was al zoo lekker! Wat had hij niet dikwijls gedacht, dat een lepel vol zoo echt zou zijn en nu er zóó maar in happen! Hij deed er vast aan mee, al was het alleen maar daarom. Dat kwartje kon hem eigenlijk minder schelen! Als hij zich dan niet oefenen mocht, dan . . . maar wacht, hij kon het ook wel met water probeeren. Je kon dan het kwartje wel zien liggen, maar dat was niet zoo erg! Dan deed je je oogen maar dicht. Dat moest je in de stroop toch ook doen, natuurlijk! En nu liep hij met de teil naar de pomp. 't Viel hem niet mee. Hij kon met de lippen zoo slecht op den bodem komen. Die neus zat hem zoo in den weg. En die kwam vol water. Hij kreeg het vreeselijk benauwd en hij moest gauw het hoofd terugtrekken. Hij zag zoo rood als een kroot en hij moest een paar malen diep ademen, om weer op z'n verhaal te komen, maar het ergste was, dat hij het kwartje had moeten laten liggen. Maar opgeven deed hij het niet. Een tweeden keer kon hij het natuurlijk langer uithouden. Daar was juist de oefening voor noodig. Hij zou het nu eens met de tong probeeren. Die kon je verder uitsteken dan de lippen. En ziedaar! Eindelijk gelukte het hem. Hij hield het hoofd een weinig op zij en drukte den neus plat en zoo kreeg hij het kwartje tusschen de tong en de bovenlip. „Ik heb het! Ik heb het!" riep hij, terwijl hij het kwartje omhoog hield en onderwijl als een tol in het rond draaide. Tom, die naar een zak gezocht had, kwam toeloopen en ging het nu probeeren. Maar lang hield hij niet vol. Hij deed toch niet aan stroophappen mee. Hij hield niet van stroop. Van dien dag af trainden de jongens zich dagelijks. Bert deed daarbij echter slechts mee, omdat hij niets anders te doen had. De dikke Bert kon beter toekijken, of het wel goed ging. Hij zou toch in alles tot de minsten behooren. Klimmen kon hij heelemaal niet! Tom en Jaapje waren daarin ook wel geen meesters, maar door de dagelijksche oefening brachten ze het toch aardig ver. Eerst klommen ze in dunne denneboomen en toen in een telefoonpaal, die achter Doornestein stond. Bert sneed onderwijl hei af voor de heimandjes. Eiken middag bracht hij een grooten bos mee naar huis. Moeder en Willy waren er wat druk mee. En de boerin vond ze zoo leuk, die mandjes, dat ze waarlijk in haar vrije oogenblikjes ook al aan het draaien en binden ging, zoodat ze er samen al spoedig een vrij groot aantal klaar hadden. Zijden linten werden om de mandjes en om de hengseltjes bevestigd, sommige mandjes met mos gevuld, met bloempjes of kleine heiplantjes er tusschen; anderen van een blikken bodempje voorzien en met aarde gevuld, waarin de kleine groene tafelplantjes of bloeiende plantjes gezet werden. 't Was wezenlijk een heel mooi gezicht, die tafel met al die gevulde, paarse mandjes, en in stilte berekende Willy wel eens, hoeveel geld de menschen wel voor al dat moois zouden geven. En ze zou ze vast verkoopen! Want de menschen wisten toch, waarvoor de opbrengst zou dienen. En ze lachte in zich zelf bij de gedachte aan de blijdschap, die al dat geld in het huis der bedroefde weduwe zou brengen. Wel, wat een drukte op dien Driest, de laatste dagen voordat het feest zou aanvangen! Aan den eenen kant waren timmerlieden bezig, een muziektent op te richten, 't Ging wonder gauw, vonden de jongens. Nu, er behoefde ook niets gezaagd te worden en bijna niets gespijkerd. Alle palen werden maar in elkaar gestoken en de planken lieten ze er maar tusschen glijden. Jaapje vond de timmerlieden in Heihuizen erg knap. Veel knapper dan die in Amsterdam. Wat hadden ze daar niet lang werk om een huis te bouwen. En dit was precies een huisje en wat mooi! Jaapje wou er best in wonen. „Maar je zou het in den winter koud hebben, mannetje!" zei Kees van Putten, die de timmerlieden ijverig hielp bij het in elkaar zetten. Hij kon eigenlijk wel alleen zoon muziektent bouwen. Er was niets aan! Dat vonden trouwens de andere jongens ook, En ze zwoegden onder de zware balkén en planken; maar ze kregen ze toch i nieuws. Den vorigen Zaterdagmiddag hadden vele mannen,, die Zaterdags vroeger van het werk kwamen dan andere dagen, blijkbaar hun vrije uurtjes gebruikt, om versieringen aan te brengen van bloemen en groen. Hier zag men zulk een lijst om deur of raam, daar zag men het tuinhekje bedolven onder de bloemenpracht; ginds was een duiventil veranderd in een bloementoren; 't was alles groen en bloemen wat 't oog boeide en den reuk streelde. En in de kerk was het ook nog al meegevallen. Zelfs Jaapje had met aandacht geluisterd en toen hij thuis kwam, kon hij netjes vertellen, waarover de dominee gepreekt had. „Ik geloof vast," zei hij, „dat de dominee het er om gedaan heeft. Hij heeft zeker zooveel bloemen gezien, dat hij er over preeken moest." En Pa dacht, dat het best waar kon wezen. Als men zooveel moois in de bloemenwereld ziet, denkt men immers vanzelf aan die schoone woorden: „Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden en spinnen niet. En Ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijne heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk eene van deze." 't Was dus heel niet vreemd, dat de dominee juist daarover gepreekt had. Veel hadden de jongens zich nooit om de bloemen bekommerd, maar ze bekeken ze nu toch met een ander oog. „Maak jij ze maar eens na," zei Jaapje tegen Tom, die dacht, dat hij Salomo's paleis toch wel mooier gevonden zou hebben, dan een bloem. Maar Zondagmiddag was het gaan regenen. 'tWas thuisblijven voor de jongens, en het werd een echt vervelende middag. Jaapje haalde zijn vlieger voor den dag, maar kon hem natuurlijk niet gebruiken. Als het Woensdag maar niet zulk weer was! Dan kon