kW \u8 (Joo iiiiiiiiBB \ ^ ^ 0649 5565 Friesch [dorpsleven. UIT EEN VORIGE TUD. FRIESCH DORPSLEVEN FRIESCH DORPSLEVEN UIT EEN VORIGE TIJD DOOR NINE VAN DER SCHAAF FRIESCH DORPSLEVEN IDDEN in het kleine friesche dorp Elboorne stak de toren op; zijn spits was weinig hooger dan de kruinen der oude groote boomen, die stonden in een kring om het kerkhof heen. De meeste huizen waren laag en breed, de roode verweerde daken van sommige reikten bijna aan de grond. Zij blonken, nu het nazomer was, in een omgeven van veel donkergroen loover, want Elboorne was rijk aan boomen. Er stond een groote witte herberg, een nog nieuw gebouw, aan 't uiteinde van 't dorp. Verbonden met de toren was de eenige kerk, klein en sierloos, en niet ver daar vandaan, buiten de kring der kerkhofboomen, bevond zich de woning van de dominé, het tweede huis dat uitstak boven de andere. Nog een derde was er, dat in vorm en grootte afweek van de gewone nederige huizen. Het lag even buiten de kom van 't dorp waar de keienbestrating eindde en de grintweg begon, en pronkte met forsche gevel, had ruime vertrekken met groote ramen. Een boer-koopman, die in de veehandel veel geld had gewonnen, had zich voor enkele jaren dit huis doen bouwen en de menschen daardoor veel doen spreken van hoogmoed die ten val komt. En toen het pas bewoond werd, droeg men een doode uit: de vrouw van de koopman, die stierf, nadat zij bij 't verrijzen van het groote huis haar hartewensch vervuld zag. Van hun vorige woning, de oude boerderij, was alleen de schuur overgebleven, wegschuilend achter het nieuwe. Rondom het dorp lag het vlakke weiland, dat zich bijna overal uitstrekte tot de horizon. Hier en daar hieven zich boerderijen op uit de groene vlakte, tot groepen vereenigd of alleen staande, alle rood schemerend midden geboomte. Het meest nabije dorp, ruim een uur gaans van Elboorne, was Ankum, dat een stompe toren had en waarvan de kerk en enkele huizen bij helder weer duidelijk te onderscheiden waren. Meer in de verte spitsten vele torens van andere dorpen en van een enkele stad: Manswerd, de kleine marktstad van de greidhoek. Overigens was van deze plaatsen nooit meer zichtbaar dan een vage donkerte aan de horizon, en een ijle donkere streep duidde daar de boomen van een verre straatweg aan en een breedere blinkende waterstreep was op een andere plaats de verre begrenzing van het groene land. Daar lag het meer van Elboorne; — een bochtig vaarwater dat met zijn kronkelingen en zijarmen heel de vlakte doorsneed, raakte aan een uiteinde van 't dorp, waar de witte herberg stond, en vloeide uit in het meer. Een ophaalbrug leidde van Elboorne tot de weg naar Ankum; voorts verbond het vaarwater alle dorpen in de omtrek, en hoeve aan hoeve en sommige afgelegen boerderijen waren alleen over het water bereikbaar. Even buiten Elboorne hepen een jongen en een meisje samen langs de oeverweg, zich verwijderend van 't dorp en de jongen verklaarde aan het meisje, dat hij haar liefhad. HeerkWalling heette hij enhet meisjeheette Harmke en was de dochter van Hidde Gerkes, de boer-koopman die het huis had doen bouwen, dat zoo pralend stond buiten de gemeenschap der lage huizen. Doch deze woning scheidde niet de menschen die er hoor- den van de gemeenschappelijkheid die er was onder de dorpelingen. Met blijde schrik luisterde ze toen hij de eerste haperende woorden sprak, wichtig voor haar omdat het de eerste keer was dat een jongen haar op zoo ernstige wijze zijn liefde beleed. Gladde liefdesvleierij had zij tot nu toe gehoord die zij te beantwoorden placht met even gladde scherts, doch dit was het nieuwe, dat zij wel reeds verwachtte in haar leven en dat haar toch verraste nu het kwam, haar verwarde zoodat ze nauwelijks goed verstond wat hij zei. Doch spoedig genoeg kwam zij tot zichzelf: iets van samen trouwen had zij verstaan en ze sprak haastig, afwerend: „We zijn nog zoo jong, praat toch van trouwen niet", — en blozend lachte ze even, om 't noemen van t woord, dat ze nog nooit in ernst met betrekking tot zichzelf had uitgesproken. Verlegen vorschend zag hij naar haar, zag de blos, en de blinking in haar oogen, zag hoe mooi zij was, — en ook getroffen ondanks haar luchtig doen, en dit verzachtte hem de afwering der woorden. Als hij gedurende de laatste weken in bedeesde verliefdheid zijn vraag aan haar voorbereidde, — en tegelijk haar ontweek, droomde hij van een antwoord dat hem verrukken zou en dat hij reeds op velerlei wijze gefantaseerd had. Doch nu hij zich had uitgesproken en voelde hoe blozend en dwaas hij er uit moest zien en hoe weinig zijn wijze van vragen leek op de vraag in zijn droomen, nu was hij reeds tevreden, omdat zij door zijn woorden althans een weinig getroffen bleek en wenschte hij bijna, dat zij hem voorts niet anders bescheid zou doen dan op haar gewone luchtig schertsende wijze.—Hij hernam minder haperend dan aan het begin: „ We zij n wel jong maar we zouden elkaar toch kunnen beloven,—wij zijn niet te jong om van elkaar te houden, voor altijd . . Hij wachtte, opnieuw verlegen in de dwang van ernstige en nooit gesproken woorden. Zij wachtte ook, steeds blozend, tersluik ziende naar hem, in verbaasd nadenken en met nauw verholen lach. Hoe vreemd, dachtzij, ving hij'taan, alshijmethaar vrijen wou! W aar om kwam hij haar niet opzoek en te Zondagavond, zooals in 't land gewoonte was, als een jongen een meisje wel lijden mocht 1 Dan zou zij hem immers wel kussen of wegzenden, al naar zij 't wenschte en onnoodig waren dan al die dwaze woorden! Doch ook boeide haar nog steeds zijn ontroering die haar iets nieuws en vreemds in t leven bracht. En naïef dachtzij: dit moest mijn hart treffen en zij vroeg zich af, of er wezenlijk in haar hart iets was dat meesprak met zijn liefdewoorden. Heerk vervolgde'. „Ik ben zoo blij dat ik je hier ontmoet heb, want ik verlangde zoo om met je te praten en ik durfde je niet opzoeken. Lach mij niet uit en zeg het nooit aan een ander, maar ik durfde niet en dat is omdat ik je zoo liefheb. Ik wou je eerst vragen hoe je het vinden zou als ik bij je kwam en ik wou je eerst zeggen, dat ik altijd aan je denk, — niet Zondags, maar alle dagen, ■—1 aan jou, nooit aan een ander! Met neergeslagen oogen was hij begonnen en nu hij bij 't uitspreken der laatste woorden opkeek, zag hij in haar gezicht en zij lachte, lachte hem uit, doch haar blik was wel vriendelijk, — plagend en troostend tegelijk. Zij vroeg luchtig: „Waarom doe je zoo anders dan andere jongens?" En toen hij om die vage aanduiding van medeminnaars in dwaze angst fluisterde. „Anderen?''—ging zij plagend voort: „Wou je dat ik ook zooveel moois ging zeggen als jij gedaan hebt. Maar dat doe ik toch niet, want ik heb mijn vrijheid veel te lief!'' Zij keek hem lachend uitdagend aan en die blik bedwelmde hem. Hij wist niet of hij gelukkig was of heel ongelukkig, hij dacht enkel hoe dwaas hij zich te voren alles had voorgesteld. Hij had gedroomd, datzij tothemzeggen zou: Ik hield nooit van een ander dan alleen van jou! Ik maakte wel eens gekheid met andere jongens en ik heb wel eens gevrijd met een enkele,' maar ik dacht eigenlijk alleen aan jou en nu je gekomen bent is al dat andere uit! En inplaats daarvan zei ze hem met blik en woord : Ik bind mij niet, ik wil vrij en vroolijk zijn, allicht nog een heele lange tijd! En toch voelde hij in deze oogenblikken zijn teleurstelling nauwelijks en meende hij: het kon niet beter, het kon niet schooner zijn dan het nu was. Zij was haarzelf, — hoe zou zij de dwaze dingen zeggen, die hij zichzelf voorzegd had? — en zij was mooier en heerlijker nu in zijn nabijheid dan het meisje, dat hij zich in de laatste tijd van haar gedroomd had, als hij dacht aan haar en stil de liefdeversjes las van de enkele dichters in zijn land. Hij wou tevreden en gelukkig zijn en voortaan geen zwaarwichtige vragen doen om haar niet te ontstemmen. Zij had niet neen gezegd, waarom zou haar jawoord niet later volgen ? Zij spraken nu over onverschillige dingen en ofschoon hij moeite had spraakzaam te zijn, zorgde zij dat het gesprek wel vlotte. In kalme gang liepen ze voort langs t stil watervlak dat t hemelblauw en de wolken spiegelde.Geen van beiden hadhaast.Heerk zag droomerig in de verte het punt waar ze wel scheiden zouden en het leek hem al te dichtbij en zij verlangde weinig naar het bezoek dat zij ging brengen aan bloedverwanten die op de Kooiplaats woonden, een der verst-verwijderde boerderijen, die tot het dorp Elboorne behoorden. Beter beviel het haar met de vreemde verliefde jongen te loopen, — ofschoon 't goed was, dat hij nu een andere koers hield en zijn betuigingen staakte. Zij had genoeg gehoord; — was hij zoo voortgegaan als in het begin, ze zou geëindigd hebben met verlegen te worden en nu terwijl ze sprak en schertste met hem, vermaakte ze zich heimelijk een weinig met zijn verlegenheid, — en ook bleef zij heimelijk zich afvragen, of niet de stem van haar hart hem antwoord gaf dat haar mond niet sprak. Doch zij wist het niet. Heerk luisterde naar haar stem en gaf af en toe eenig bescheid, te verstrooid om het onderwerp van gesprek goed te volgen. Hij dacht: Wat een mooie stille dag is het vandaag! — Zouden ze ons van uit het dorp nog nakijken? •—Misschien niet, maar in elk geval werden ze wel gezien door de lui van de Boschplaats, die ze op korte afstand gepasseerd waren, en die hadden wel al lang tegen elkaar gezegd: „Kijk die twee!" Zou het wel ooit weer gebeuren, dat zij zoo met hun beiden deze lange wandeling maakten ? — Als het nooit weer gebeurde, welk een vreemde heilige dag was dan deze! — Zou hij haar durven kussen, als zij zoo ver van huizen en menschen verwijderd waren, dat niemand hen zag ? Hij kon niet dan hevig blozen, doch Harmke merkte er niets van; zij sprak rustig voort over dorpszaken, die hem zeker niet ontroerden. Zij naderden nu een tweede boerderij; deze lag aan de overzij van t water en uit het huis kwamen een man en een meisje die in een bootje stapten, dat tot overvaren gereed aan de wal lag. Harmke had hen dadelijk gezien toen ze te voorschijn kwamen, doch Heerk schrikte op bij het plas" send geluid van de vaarboom in het water. Hij werd nu ook de twee menschen gewaar en herin- nerde zich eensklaps 't zeggen van Harmke aan 't begin van de wandeling : dat zij samen met Martsen naar de Kooiplaats zou gaan. De onwelkome derde was het meisje in het bootje en verslagen zag Heerk 't aan, hoe het kleine vaartuig, voortgedreven door een enkele stoot van de krachtige geleider, naar deze zijde kwam. Martsen werd afgezet en liep vlug op het tweetal toe; nauwelijks had Heerk de tijd om zich, voor zij bij hen aansloot, een weinig te herstellen van de onaangename verrassing. Aan Harmke was niet merkbaar, dat de verstoring haar onaangenaam trof, zij was er trouwens beter op voorbereid dan Heerk en zij weerde Martsen's plagerijen af, die de eerste begroeting dadelijk volgden. Heerk was daaronder stijf en stroef, nauwelijks tot een lach te bewegen en kon niet nalaten Harmke een oogenblik vorschend in het gezicht te zien om haar verborgen gedachte te lezen, terwijl ze dartel schertsend beweerde: ze hadden elkaar gevonden en hun hart verpand, voor één heel jaar lang ! En haar oogen zeiden hem: „Kom, wees nu vroolijk als ik en doe zoo dwaas niet, want al wat je mij gezegd hebt, wichtig als dat zijn mag, dat is veilig bij mij!" Toen vermande hij zich, trachtte in de toon te komen en een passend gezicht te zetten. Hij werd zelfs spraakzamer dan voorheen, wist een paar maal iets te vertellen, in de hoop dat het zijn gezelschap zou interesseeren, — en dat zijn liefste tevreden zou zijn. Aan een plaats gekomen waar hij altijd gewoon was van het oeverpad af te wijken om midden door de weilanden zijn weg naar huis te vervolgen, wou hij afscheid nemen om ook nu zijwaarts te gaan. Want beleefdheid is geen gewoonte in het land en was dit nog veel minder en Heerk had niet de moed om tegen de gewoonte in, de meisjes zijn verder geleide aan te bieden. Doch een schalke vragende blik van Harmke onderbrak hem toen hij aanstalten maakte zich te verwijderen. Wat bedoelde zij ? Hij kleurde en zij vroeg hem half smeekend half schertsend om verder mee te gaan. En Martsen beaamde dringend het verzoek. Entoen Heerk verlegen toestemde en toonde niet te begrijpen wat men van hem wilde, kwam de opheldering: het zou niet vriendelijk zijn haar alleen te laten gaan langs de Groene Molen ! Dat hij daaraan niet dadelijk gedacht had! De Groene Molen waarvan zooveel ijselijke spookverhalen verteld werden die nog huiveren deden, ofschoon thans geen der jongeren meer bekennen dorst ze te gelooven! Heerk lachte even als een held, toen hij besefte, dat zijn bescherming gevraagd werd, doch terstond schaamde hij zich en wenschte wel dat het avond zijn mocht, donker en stormachtig; dan spookte de wind door het oude gewrocht en die voorbij kwamen hoorden vandaar klagende sombere geluiden en in de donkerte vormden zich de beruchte wezens die vanouds de menschen kwaad hadden gedaan. Dan zou het de moeite waard zijn zich een held te voelen in 't bijzijn van angstige meisjes. Maar nu op deze klaarlichte stille middag was hij bij eenig nadenken er niet zeker van dat haar smeeken om zijn geleide geen scherts was, — doch wat deed het er toe? Hij liep opgewekt mee en vroeg plagend hoe het gaan moest als ze vanavond terug zouden komen langs dit pad, — zonder hem. En overmoedig bood hij aan haar ook dan te vergezellen. Doch 't bleek niet noodig. Harmke zei koel-kalm: ,,'t Is licht vanavond want de maan schijnt. En we loopen niet, we varen terug met Gabe Jans . Gabe Jans was de vrijer vanMartsen.Het deed Heerk genoegen, dat het Gabe was die ze terugbracht van- avond! Het was wonderlijk zooveel hij nog te vertellen had op dit laatste gedeelte van de reis! En Harmke moedigde hem aan, maar op het gezicht van de andere kwam langzamerhand een nauw merkbare spotlach. Heerk had echter zijn verlegenheid nu geheel verloren en hield zijn gezelschap bezig met de dingen waarin zijn hart meesprak en die hij anders slechts te berde bracht als hij met een paar zijner beste kameraden samen was. Het leven, dat geleefd werd achter de horizon, waar hij de wereld nog nooit had gezien, doch waarvan hij ijverig te lezen en te droomen placht. Eerst hielden de meisjes hem hier geen van tweeën bij, dan kwamen ze op het nieuws waar alle dorpelingen zich in de laatste tijd wel mee bezig hielden: de komst van de spoorweg. Harmke zei: „Ja Heerk, pas maar op, datje ons niets wijs maakt, want als de spoorweg komt, dan reizen we zelf de wereld in". „Als die komt," zei de andere ongeloovig en Heerk zag haar minachtend aan, maar die blik gleed langs haar heen zonder te treffen en zij beantwoordde hem met haar hatelijk lachje. Zij vond Heerk een wijsneus en hij was verontwaardigd, dat zij twijfelen kon aan iets, dat zoo vast stond en van zelf sprak. Overal in 't land waren immers reeds spoorwegen,—maar de meisjes spraken over zulke dingen niet en wisten zoo weinig. Heerk dacht even aan een spoor weg,die vanElboorne naar Mans werd zou loopen: de stad die zoo moeilijk te bereiken was, langs een grooten omweg om het meer, of varende, en beide wegen waren bij slecht weer en donkerheid uiterst ongunstig. En hij fantaseerde hardop: „Dan leggen ze in Elboorne een nieuwe brug en ginds bij de Zandsloot nog een, en een station komt er en dan ben je binnen 't kwartier in stad; je kunt er heengaan 's avonds als het hier donker is en nog de eigen avond terug komen". In gedachte maakte hij zijn uitstapjes met Harmke, — met haar naar een of ander mooi, verlicht, feestelijk gebouw in stad (want in de stad is 't altijd feest) en weer terug naar 't huis in 't stille oord hier, 't toekomstig huis van hun liefde. Martsen zei koeltjes: „Als de spoorweg komt, zien we er hier nog niet veel van", — en Heerk wist dat ook wel, want de nieuwe spoorweg, de verbinding van provinciehoofdstad met Holland, zou gaan over Ankum, niet over Elboorne noch Manswerd. Maar later .. . Hij zag in zijn liefste's oogen vage verwondering en kwam tot zwijgen, vond ineens zijn gedroom dwaasheid, — en dat hij gelukkig zou zijn met haar, langs de moeilijkste weg. Zij waren de Groene Molen dicht genaderd en die leek vreemd groot nu, daar zij hem zelden zoo van nabij zagen. Hij was meer zwart dan groen en hij stond als een dreigend gevaarte naasthunpad. Heerk merkte dat de meisjes schichtig die kant uitkeken toen zij er langs liepen en zij schenen verruimd toen zij voorbij waren. Het was dus met haar vertoon van bangheid geen scherts geweest, dacht hij. Hemzelf leek de molen een oud vriend, slecht begrepen in zijn goedige ouderdom; zoo had hij wel meer gedacht als hij hier in de buurt kwam en in zijn opgewondenheid was hem deze gedachte nu zeer duidelijk en van zelfsprekend. Even later nam hij werkelijk afscheid, de meisjes hadden toen het erf van de Kooiplaats bijna bereikt en Heerk moest nog een half uur loopen, dwars door de weilanden. Hij was blij nog zoo lang alleen te zijn, na een ontmoeting die hem zoo'veel te denken gaf. Toch liep hij eerst onwillekeurig snel, als om verloren tijd in te halen, tot hij zich bezon en langzamer voortschreed. 't Zacht geschuifel van zijn eigen voetstappen over 't gras hoorde hij en de wijze kalme gezichten van zijn ouders zag hij even in gedachte vóór zich. En van dit bekende, overbekende land scheen iets geheimvols tot hem op te rijzen, een maning, een waarschuwing ... Er was deze dag iets groots in zijn leven gebeurd en hij wist dat op zeldzame belangrijke dagen de stomme natuur en alles wat om hem was meer dan anders scheen mee te leven met zijn menschenbestaan. En van al het omringende kwam nu een wonderlijke, onverstaanbare ontroering tot hem, — maar hij wou zijn eigen blijde en zotte gedachten hebben. —Welk een spijt had hij dat de derde gekomen was! Want zoo niet, dan zou hij Harmke gekust hebben, — hij was daar nu zeker van. Het zou anders en veel heerlijker geweest zijn als hij de geheele wandeling met haar alleen was gebleven! Want nu, — hij verbeet zich van schrik bij 't herdenken, — welk een dwaze en onnoodige dingen had hij verteld! Martsen's hatelijk lachje wondde hem nog. Verdroeg hij niet liever als voorheen dat men hem hekelde om zijn zwijgzaamheid, terwijl hij zich enkel vrijuit liet gaan met vrienden, waarmee hij spreken of zwijgen kon en peinzen zonder stoornis ? Maar dan troostte hem 't beeld van zijn liefste. Wat deerde hem de andere ? — En zij was er mee schuldig aan dat hij zooveel gesproken had, zij wenschte t zoo, dat was duidelijk. Zou zij hem wegzenden als hij haar opzocht,komende Zondag? Neen,—want dwaas vond zij 't dat hij dat niet al eerder gedaan had. Zij had hem uitgelachen daarom, — maar zij keek vriendelijk. Heerk liep voort met een gelukkige glimlach die hij nauw kon bedwingen, toen hij zijn vaders erf betrad en onder de oogen van zijn huisgenooten kwam. Op de volgende Zondagmiddag zaten in de huiskamer der boerderij van Heerk's vader, Atte Willems, om de tafel bijeen de boer en zijn vrouw, een oud man, de jongste knecht en Oukje, de eenige dochter, allen op z'n Zondags gekleed. Het theeblad stond op de tafel, de vrouwen deden een handwerk, de boer rookte,het knechtje had zich een krant bemachtigd en de oude man zat ineengedoken in een armstoel, suffend omlaag te kijken. Zijn pijp lag vergeten naast hem en hij zat onbeweeglijk, als in gepeins verzonken. Dan zich een weinig oprichtend of hij zich eensklapsietsherinnerde, gleed zijnblik grimmig zoekend over de tafel. Niemand scheen op hem te letten, alleen de boerin, zijn dochter, reikte hem zwijgend zijn kop thee aan, rustig en vriendelijk en de oude man zweeg en dronk. De twee jongsten van het gezelschap wisselden, nadat zij even naar buiten hadden gekeken, onwillekeurig een blik van verstandhouding, daarna keek het meisje weer als te voren naar haar werk en de knecht voor zich. Zijn krant vouwde hij op en hield zich in gedachte bezig met een nieuwtje dat hem meer boeide dan die van het papier. Ook de boer en boerin keken af en toe naar buiten, genietend van de behaaglijke rust die zij zichzelf op de Zondagmiddag gunden en zij spraken samen kleine genoeglijke woordjes over dagelijksche dingen. De twee ramen der kamer zagen uit over 't weiland, een paar mooie groote kastanjeboomen in de eigen hof versperden aan één kant een weinig het ruime vergezicht. — Achter die boomen verscholen lag Elboorne en op weg daarheen bevond zich Heerk, Atte's jong¬ ste zoon. Op het kronkelende pad langs 't water was hij nu en dan even zichtbaar om dan weer te verdwijnen achter de boomen. Jelke, de knecht, en Oukje gingen eindelijk deze tocht van Heerk naar Elboorne schertsend bespreken. Jelke begon op een toon van ingehouden jool enOukje, eveneens vol belangstelling doch wat koeler, antwoordde. Zij wisten dat Heerk's uitgang op deze Zondag voor het eerst een meisje gold, — en dat hij in de spiegel had gekeken eer hij ging ! „Als hij nu maar geen blauwtje loopt!" zei Jelke. ,,Waarom zou hij ? ' — vroeg Oukje half in scherts half ernstig. Martsen had in het dorp verteld hoe verliefd Heerk zich betoond had op de wandeling naar de Kooiplaats en hoe ook Harmke wel ingenomen scheen met de dwaze jongen. En met kluchtige weemoed deed Jelke volgen : „Ik wou dat ik in zijn plaats was". Oukje ried hem spottend aan het evenals Heerk bij Harmke te gaan probeeren, maar wat zij dacht was duidelijk in haar koele oogen te lezen. Dat een meisje als Harmke, die krijgen kon wie ze wou, zeker wel zou uitzien naar een vrijer met geld, met veel geld ! En dit stil overwegend, schertste ze met het jolige knechtje voort. De boer en boerin vingen al koutend wel een deel van deze samenspraak op en hadden in de dagen te voren het groot nieuws van Heerk's verliefdheid al vernomen, doch zij bleven zich bezig houden met hun eigen dingen en hun gezichten verrieden niet dat het nieuws hun aanging. Want het was geen gewoonte in het land dat ouderen zich moeiden met zulk begin van vrijerij hunner kinderen. De oude suffe man in de armstoel had eveneens iets opgevangen en voor zijn doen had hij het geval wonderwel begrepen. De wijze kalmte der volwassenen was hem in de loop der jaren ontgaan en zoo mengde hij zich eensklaps driftig in het gesprek der jongeren. „Die daar van' t Hooghuis zijn een volk van verkwisters. Het meisje zal wel niet beter zijn dan de anderen, want haar moeder was zoo! Dat Heerk daar heengaat, — daar komt niets dan ongeluk van!" En toen niemand iets antwoordde voer hij heftig voort: „Ine kon in het oude huis van Gerke Bonnes niet blijven wonen en toen kreeg ze haar zin en liet Hidde het nieuwe huis bouwen voor een schat van geld! En toen het klaar was, moest ze sterven, dat was God's oordeel!" Weer volgde zwijgen, doch de boerin die onder de booze woorden ontstemd het hoofd nader tot haar werk had gebogen in schijnbare ijver, richtte zich na eenige stilte op en koos met een mild glimlachje de partij der schertsende jongeren. „Vader", zei ze, „het gaat hier niet om de ernst van 't leven! Heerk heeft zich netjes aangekleed en gaat zien of een jong aardig meisje iets van hem weten wil! 't Zal nog wel een jaar of wat duren eer hij het tot trouwen brengt." Doch de oude man liet zich niet sussen en herhaalde koppig: „Er komt ongeluk van, want de dochter zal niet willen wonen in een huis als dit! De kinderen lijken op Ine, dat is haar straf! Ik waarschuwde haar vóór 't nieuwe huis gebouwd werd, maar zij lachte. Nu is ze dood en de jongens maken het geld op en Hidde mag gauw sterven als hij van zijn eigen geld begraven wil worden!" De boerin schudde haar hoofd en liet hem razen. De anderen luisterden nauwelijks. Dat Hidde Gerkes, die in vroeger jaren veel geld had verdiend, thans bezig was te verarmen door 't slechte gedrag van drie zoons was geen nieuws voor 20 wie Elboorne en zijninwoners kende. Dat zijn vrouw zorgeloos, verkwistenden pronkziek was geweest, wist ook ieder die haar gekend had. Maar in 't algemeen weet men niet enkel aan haar voorbeeld de losbandigheid van de zoons. Zij dronken, — hun vader dronk heel zijn leven, ofschoon zijn krachtige natuur hem steeds had behoed volkomen slaaf van de drank te worden. Hij dronk en won geld in de handel, onmatig beide. Doch de zoons dronken en verkwistten. Van Harmke zei men dat ze leek op haar moeder ; dat ze zorgeloos vroolijk was als deze. De boerin herdacht onwillekeurig de doode die haar in haar meisjesjaren een speelgenoot en vriendin was geweest. Zij dacht zich in die oude tijd terug : hoe Ine kwam in dit zelfde huis waar de oude suffe man van thans, haar vader, een streng en gierig meester placht te zijn. — Hoe ze lachte en vroolijkheid aanbracht, — en lachen durfde bij de vermaningen van de toen reeds grimmige man. Die zorgelooze, overmoedige lach had haar zijn haat bezorgd en die haat was vaster gegroeid in zijn ouderdom. De boerin keek van terzijde de bloedverwant aan, die haar innerlijk zoo vreemd was. En zij dacht even: de eene kon zijn geld verliezen en de ander al sparende zijn ziel. Een paar opmerkingen van haar man, die na een wijle bedaard terug kwam op het onderwerp dat hij vóór de uitbarsting van de oude met zijn vrouw besprak, bracht haar spoedig weer in de goedmoedige stemming die haar 't meest eigen was en waarmee ze ook deze middag had aangevangen. De knecht was inmiddels heengegaan om zijn werk te doen, Oukje ruimde op haar gemak de theeboel weg en keek onderwijl naar buiten. Heerk was sinds lang niet meer te zien; zij dacht echter niet meer aan Heerk. Zij dacht wel aan Harmke die zij benijdde om haar rui- me keus van vrijers. Doch ze was zelf nog zoo jong, wist dat zij er goed uitzag en troostte zich. Wie weet.zoo overwoog ze vaagde toekomstkansen, wie weet... Had zij wel gelijk Harmke te benijden? Ja, nu nog, maar later? Een wonderlijk koud lachje gleed over haar gezicht, haar groot slank lijf richtte ze fier op en ze voorzegde zichzelf, dat niet altijd Harmke benijdbaar voor haar zou zijn. En terwijl ze bezig heen en weer scharrelde door 't huis, zong ze van een lustig liedje grillig af en toe een paar regels: een kort luidruchtig gegalm, dat heel 't huis vulde. Tot ze even later weer terug in de kamer, haar handwerk hervatte en 't aanlei op een vertrouwelijk gesprek met haar moeder. Naar gewoonte dutte om deze tijd de oude man en Walling stond op, ging naar buiten en kuierde het land in. Heerk zocht in de avond zijn meisje op, na eenige uren vrij doelloos in 't dorp te hebben doorgebracht, en hij moest haar begroeten in een voorkamer van 't mooie huis, waar zich ook haar vader en een huishoudster bevonden. Er waren hier ook mooiere meubels dan hij thuis zag, stoelen zooals hij niet gewend was op te zitten, en dat alles verhoogde zijn verlegenheid. En Harmke die daar zoo rustig zat en hem betooverde met haar spotachtige en toch vriendelijkmooie oogen, haar goede gulle woorden juist van pas, waar hij naar woorden zocht, leek hem anders en toch hetzelfde meisje dat hij deze week zijn liefde had beleden. — Zij had hem wel verwacht en hij was welkom, — zou ze dat ooit aan een ander zoo duidelijk verraden hebben? — doch toen hij na een kort beleefd tusschengesprek met de huishoudster haar weer aankeek, trof hem een vreemd-ernstige blik; — hij ontroerde en verstond niet en zij dwong zich dadelijk weer gewoon te zijn. Heerk zat in nabijheid van de vader, die ziekelijk was in de laatste tijd, vervallen en oudachtig, schoon niet oud. Zijn oogen die vroeger met scherp waarnemen zijn medemenschen aanzagen stonden nu flauw en zijn gezicht had een uitdrukking van goedigheid, die hem vreemd was in de vroegere dagen van kracht en daad. In zijn eerste woorden, waarmee hij Heerk's groet en diens vraag naar zijn gezondheid beantwoordde, was hoogheid, — van de ervaren bereisde koopman, die neerzag op de groene verlegen jongen, doch wat later, toen hij scheen nagedacht te hebben over iets, zei hij op heel andere toon en met ernstige nadruk duidelijk doelend op Heerk's komst: „dat is goed!" Nu bloosde het meisje dat sneller dan Heerk de bedoeling van haar vader s woorden begreep. Vreemd vond zij hem in de laatste weken, gewoonlijk stil en lusteloos en soms even oplevend in een of andere ernstige gedachte, die hij te pas of te onpas uitsprak. Een vrijer aanmoedigen, dat moest hij toch aan haarzelf overlaten! Doch t was niet alleen ontstemming, die haar blozen deed. Haar vader s vreemde uitingen van de laatste tijd troffen haar hart. De huishoudster was een bejaarde vrouw, wier gezicht als versteend was in vroeger langdurig verdriet, doch zij voelde zich nu tevreden bij deze familie waar zij het goed had. Omdat Harmke spoedig weinig lust tot praten toonde hielp zij ijverig het gesprek gaande houden, zij sprak de woorden traag uit en richtte zich tot allen om de beurt omdat zij dat zoo als haar plicht opvatte. Zij hoorde noch zag veel van [t geen omging in de kleine wereld om haar heen, in het huisgezin waar ze trouw haar taak vervulde en in de wijdere kring van dorpsleven daarbuiten, maar zij wist van vele dingen juist genoeg om pratende te blijven als zij meende dat dit dienstig was. Harmke liet haar praten en wachtte haar tijd af. Toen ze later met Heerk alleen bleef haalde ze haar schade in en vertelde hem op vertrouwelijke toon allerlei dingen, meest kleine zorgelijke overwegingen uit haar leven. Zij sprak niet klagelijk, — wel was een kinderlijk-ernstige vraag in haar oogen, doch zij liet Heerk voor een tegenwoord niet spoedig de tijd. Zij sprak levendig en zonder pauze als een die haast heeft. Van haar ongerustheid over haar vader die zoo snel verviel,over zijn ziekelijkheid weiddeze lang uit en over de huishoudster die zoo goed voor hen allen was, maar met wie ze toch niet kon praten zooals ze nu deed met Heerk. Over haar broers: hoe ze hoopte, dat die zich beteren zouden. Over de jongste, Oene,sprakze 't meest, de eenige die nog thuis wasen met wie ze hier in huis strijd voerde, — om zijn bestwil. Want hij moest boer worden, vond zij en geen koopman zooals hij zelf wenschte. Hij had voor het vak van hun vader geen geschiktheid en 't reizen voor de handel bracht hem op verkeerde paden! Zijzelf wou de boerin wezen als hij mee aanpakte, en nu reeds trachtte ze met Reitse de vertrouwde knecht die al sinds jaren bij hen een boerderij in 't klein dreef, terwijl haar vader de meeste aandacht aan de handel schonk, de boel te vergrooten en in orde te brengen, opdat Oene er plezier in zou krijgen, — en ze won op hem! Heerk luisterde als in een droom. Zijn liefste verscheen hem nu, zooals hij haar tot hier toe nog niet kende, doch nietminder bekoorlijk !Hij wistvan veel dat ze vertelde, - meer dan zij zelf ? - vroeg hij zich af. Hij was als iedereen in Elboorne, reedslang gewoon de zoons van Hidde Gerkes te beschouwen als onverbeterlijke losbollen en de vader te veel verouderd en verzwakt om te verhinderen, dat men hem plunderde tot het einde toe. Dit deftige huis met de rijke meubels was maar schijnbare welvaart en grootheid, na korter of langer tijd zou al dat moois voor de familie, ook voor Harmke verloren zijn! Dit was de algemeene overtuiging en zoo dacht ook Heerk. Doch welk een lief geluk droomde hij zich midden die donkere dagen in de toekomst! Een ander, een bemind huis, dat goed en stevig stond! En hijzelf, de redder die zijn meisje troosten kwam in veel droefheid, — en meevoeren naar die betere woning. De stem van zijn hart zei: Vertrouw op mij, ik heb alles wat je wenschen kan, al zal 't zoo kostelijk niet zijn als hier in dit ellendige huis, waar je moeder stierf toen 't pas gebouwd was. Met mij zal je veilig zijn, ik heb je zoo lief en wij zullen zoo gelukkig zijn.... — Zij de boerin en boeren met hèm, dacht hij overmoedig, — dat zou beter gaan dan met Oene, die een zwakkeling was en toch niet deugen wou! Maar vóór al dat schoone mogelijk was, moest zij goedvinden met hem te trouwen en daarover mocht hij nu niet opnieuw praten; zijn lief toekomstgedroom moest hij wel gansch zwijgen. Alles in dit huis stond nu nog rustig op zijn plaats, Harmke sprak hoopvol over haar broers, over de jongste althans, en zij had vooreerst zijn troost en steun niet noodig, niet anders dan dat hij wat luisteren zou naar 't geen zij goedvond hem te vertellen. Hij had haar zoo lief en al luisterend vergat hij bijna hoe vóór zijn komst zijn zoetste gedachte geweest was, dat hij haar kussen zou. En toen hij dit opnieuw bedacht, meende hij dat het de on~ verwacht-ernstige gang van het gesprek was die hem de moed benam. Toen Harmke had uitgesproken al wat ze op 't hart had en hij nog daarover scheen na te denken, terwijl zij de zorgen nu uit haar gedachte verbande, glimlachte ze even, omdat ze hem zoo goed van het eiaen- lijk doel van zijn komst had afgeleid. Maar ernstigvertrouwelijk zei ze dan nog: ,,Ik weet niet hoe 't komt Heerk, dat ik je zooveel dingen vertel die eigenlijk niemand aangaan, — 't zal wel zijn omdat ik thuis niemand heb met wie ik zoo praten kan en omdat je zoo'n goeie ernstige jongen bent. En geef me nu je hand er op, dat we goeie vrienden zullen zijn om elkaar raad te geven en zoo, — en zeg dan eens of ik ook niet ernstig zijn kan, zoo goed als jij,—als 't maar niet de liefde geldt!" Hij zag niet op onder haar toespraak en zij merkte aan 't eind daarvan, hoe hij van ontroering beefde. Eensklaps kwam ze naar hem toe en omhelsde en kuste hem met warmte en hij trok haar onstuimig naar zich toe. Maar nadat hij haar gekust had, kuste zij hem niet meer, zij weerde hem spoedig af, ofschoon zacht. Doch dit verzet van haar kostte hem smart; — zij zag het en voelde zich eensklaps schuldig. En zij hield toch van hem en had hem willen leeren te leven — als een broer, waarover zij naar hartelust meesteren mocht, had zij hem willen genezen van zijn dwaze stijfheid en verlegenheid, — als haar liefste broer! En daarna, veel later Zij had gedurende de laatste dagen nagepeinsd over Heerk' sliefdesverklaring en ze had gedacht, dat later, veel later, hij 't wel zijn kon met wie ze trouwen ging. Maar dat was alles nog ver en met een heimelijk lachje besloot ze om deze gedachte wel zeer verborgen te houden voor hem. En nu had hij haar verschrikt met zijn omarming, zijn gloeiende kussen. Niet ver van hem ging ze zitten en zei behoedzaam, dat 't goed zou zijn als hij niet weerkwam na deze Zondag. Heerk kon niet antwoorden, hij begreep te moeten gehoorzamen en had 't gezicht van haar afgewend. Hij voelde hoe zij daar rustig in zijn nabijheid zat en toch was 't geluk nu zoo ver. Hij had willen huilen, maar bedwong zich en peinsde dan: zij had niet gezegd, dat hij dadelijk moest heen gaan, zij was goed voor hem en nu waren de oogenblikken die hij nog hier bleef kostbaar! Zij zwegen beide een kleine poos en hij vreesde thans haar zoete stem meer dan haar zwijgen; een beweging, een ademhaling die hij hoorde, alsof zij opnieuw aanving te spreken, bracht hem ineens tot een wanhopig kloek besluit, hij stak zijn hand uit en zei schijnbaar kalm en zelfs met een glimlach: „Op onze vriendschap dan, ik zal je met mijn liefde niet meer lastig vallen . Doch zijn mond beefde en hij kon zijn tranen niet geheel weerhouden. Zij nam zijn hand in de hare en was bewogen als hij. En na een kleine pauze terwijl ze zijn hand bleef vasthouden zei ze: „Nu weet ik beter nog dan zooeven waarom ik je zooveel van de omstandigheden hier vertelde, en ik ben nu ook ineens wijzer geworden. Het moet uit zijn met mijn vroolijke leventje, ik wil geen pretjes en geen vrijerij meer, ik wil alleen aan mijn plichten hier in huis denken. En daarom mag je niet weerkomen". „Je houdt niet van me", zei hij machteloos. „Van niemand, als je 't zoo neemt", antwoordde ze. „En nu goedenacht, wees niet boos!" Zijn tijd was om, hij moest heengaan. Later,— zou hij nog hopen op later ? O, dat zij hem nü niet kon liefhebben als hij haar! Doch hij moest heengaan. Zij kuste hem nog eens bij het afscheid, snel en behoedzaam om een kus van hem te verhinderen. Hij was haar dankbaar. Misschien had zij hem toch lief en wist het niet. Zou zij het ooit weten ? Alleen gebleven en terwijl ze zich naar bed begaf, dacht ze droomerig na; de ernst van het latere on- bekende leven overweldigde haar. Zij dacht weer: Zou hij 't zijn die ik eens zal lief hebben? En ze zei bij zichzelf, haar vader's woorden gedenkend, dat het wel heel goed zou zijn als hij het was! Eenige weken later, een Zondag in de aanvang van de herfst, wasHarmke 'smorgens naar kerk geweest, zij had weinig geluisterd, alleen enkele woorden, die haar van toepassing schenen op het eigen lot, had zij verstaan en sprak ze bij zichzelf nog eens na, terwijl de preek voortging. Bij het uitgaan der kerk ontmoette ze een paar harer vriendinnen,doch lang hield zij zich met deze niet op. In huis gekomen hoorde zij de joelende stem van Oene, die naar Zondagsche gewoonte pas was opgestaan en luid zong, terwijl hij zich aankleedde. Vandaag ontstemde haar zijn uitgelatenheid. In de voorkamer zaten haar vader en de huishoudster stil bij elkaar en de laatste verwachtte van Harmke, dat zij vertellen zou van 't geen de dominé gezegd had en van de menschen die in de kerk waren. Hidde scheen verstrooid en besefte nauwelijks dat Harmke uit de kerkkwam, zij vertelde het een en ander en lette er onderwijl op hoe vreemd en vermoeid hij er uitzag. Zij praatte voort, zonder belangstelling, gaf een eentonig relaas van menschen, die ze gezien en niet gezien had, en het hooren noemen van al de bekende namen scheen de vader genoegen te doen, hij knikte af en toe aanmoedigend, ofschoon hijzelf in spreken geen lust betoonde. Langzamerhand werden zijn oogen kleiner en flauwer; als een slaapliedje klonk Harmke's stem, zangerig in het zacht beweeg van de eigen peinzerij; in het achterhuis, vanwaar eerst Oene'sgejodel tot hier doordrong, was tnu stil geworden en na een wijl sliep de vader in opzijn stoel. De huishoudster zag het verwonderd aan daar hij anders niet op deze tijd zijn dutje placht te doen, doch Harmke die haar verhalen half fluisterend, tot de oude vrouw gericht, beëinde, om hem door een plots afbreken niet te storen, zeikoeltjes, dat 'tniets vreemd was, daar zij geloofde, dat hij deze nacht slecht had geslapen. Zij zwegen vervolgens en toen Oene binnenkwam beduidde Harmke ook hem te zwijgen; hij keek evenals de huishoudster verbaasd naar de slapende en ging spoedig de straat op. Tegen het eten keerde hij weer terug. In de namiddag toen broer en zuster samen in het achterhuis waren en hij opnieuw aanstalten maakte om heen te gaan, vroeg ze met vreemde nadruk: „Ga je uit?" Natuurlijk ging hij uit, — waarom zou hij op de Zondag thuisblijven ? Doch er waren tusschen hen beiden weinig woorden noodig om elkander te begrijpen. Haar vraag was een maning : kom niet thuis in de nacht zooals al te dikwijls gebeurt! Oene was onaangenaam verrast door de strakke uitdrukking van haar gezicht, alsof ze met moeite een uitbarsting van drift weerhield. Onwillig keek hij haar aan. Kon zij er niet mee tevreden zijn, dacht hij, zooals het tegenwoordig was? Hij gaf haar veel toe in de laatste tijd, — zou hij dan althans de Zondagen niet naar zijn eigen zin leven? Met wie hij uitging, vroeg ze even strak, doch haar blik gleed hem voorbij en zij staarde alsof zij daarin het achterhuis iets zag, voor haar alleen zichtbaar en dat haar gedachten afleidde van het onderwerp waarover ze sprak. Vaag voelde ze wel aan invloed te verliezen, terwijl ze hem zoo onvriendelijk vragen deed; niet op deze wijze had zij voorheen gewonnen, - doch het scheen haar nu niet om dadelijke winst te doen. Oene verbaasde zich over haar en werd koppig. Een oogenblik wilde hij antwoorden, dat zijn zaken haar niets aangingen, echter bedacht hij zich en zei uitdagend: ,, Met Jelmer." „Dat is een slecht kameraad voor je", zei Harmke koeltjes, brak daarmee 't gesprek af en ging schijnbaar kalm van hem weg naar de voorkamer. Oene keek haar ontstemd na in de gang. Dan veranderde hij van uitdrukking en volgde haar eensklaps. „Van Jelmer zou ik veel kunnen vertellen, als je 't hooren wou", zei hij geheimzinnig, terwijl ze de knop van de kamerdeur reeds in de hand had. Ze bleef even staan en keek vragend naar hem heen. Hij bukte en gespte zijn schoen vast. „Vertel dan op," zei Harmke. Oene lachte een beetje en zweeg plagend. Maar Harmke was niet in een stemming om te schertsen, haalde de schouders op en ging de kamer binnen. Zij vond hier niemand en Oene die wat later geheel tot uitgaan gereed, voorbij de opengelaten deur kwam, zette vandaar zijn plagerij voort. En toen zij niet naar hem kijken wilde en hij niet heengaan zonder eenig bescheid van haar, kwam hij wat naderbij en zei jongensachtig vertrouwelijk: „Het is eigenlijk jouw schuld Harmke, dat Jelmer zulke goeie vrienden met mij is. Omdat jij hem een blauwtje liet loopen en hij toch in de familie wil blijven, daarom troost hij zich met mij en als je nu wenscht, dat ik niet meer met hem omgaan zal is er maar één goed middel om je zin te krijgen, dat is: neem hem zelf!" Hij was wel ingenomen met zijn vinding, doch zij keek hem zoo donker aan, dat zijn gezicht eveneens betrok. Hij begreep haar vandaag niet, zij was niet gewoon zich zoo boos te maken op hem. Weer leek het een oogenblik of ze tegen hem zou uitvaren, doch weer bedacht ze zich en antwoordde slechts: „Ik ge- loof niet dat Jelmer bij mij past en bij jou past hij nog minder, — je moest je schamen, dat je je altijd door hem op sleeptouw laat nemen." „Hij is zoo kwaad niet, zei Oene en Harmke die niet meer antwoorden wou, liet hem door blik en houding duidelijk weten dat ze met ongeduld op zijn heengaan wachtte. En hij ging, brommende,dat zelfs Jelmer, zoo verliefd als die zijn mocht, haar niet zou willen hebben, als hij haar zag zooals ze vandaag was! Zij hoorde 't wel en verruimd door zijn heengaan, antwoordde ze in haar eentje terloops met een lachje van zelfbewustzijn: „Hij mij wel maar ik hem niet Jelmer Wolda, een beruchte losbol in Elboorne, was een der verleiders van de meegaande Oene en dus was hij Harmke s vijand. Zij had geen oogenblik geaarzeld hem af te wijzen, toen hij haar, kort geleden, vroeg zijn meisje te zijn bij een kermispretje. Het was alles ter loops en bijna in scherts gegaan, ofschoon zij in haar antwoord een weinig scherp was geweest, — hij had zich goed gehouden onder haar afwijzing en spoedig een ander genomen die hem wel wou, alsof het niets anders gold dan een vrijster te hebben voor het pretje. En sedert hadden zij elkander niet gesproken, wel gezien, en zoo in 't voorbijgaan, haast zonder dat zij 't zichzelf bekende, had zij zich soms even verheugd bij deze heimelijke gedachte: hij wil mij wel, — ik hem niet Ook nu ging deze gedachte spoedig voorbij en toen zij zich daarna onrustig in het vertrek heen en weer bewoog en verwarde gedachten elkaar snel opvolgden in haar brein gold haar opgewondenheid niet de afgewezen vrijer en niet de zwakke broer die haar moeite gaf. Een geluid in de nevenkamer, waar haar vader des middags zijn dutje deed, maakte haar rustiger, zij staakte haar beweging en ging op de vensterbank van het zijraam leunen, starend naar buiten in de verte zonder te zien ; zij hoorde haar vader rondscharrelen in het andere vertrek en daar verscheen hij, spoedig gevolgd door de huishoudster die het theegerei meebracht. Harmke ruimde plaats in voor de vader, die gewoon was aan het zijraam te zitten, waar hij van het uitzicht 't meest genieten kon; zij schoof zijn stoel terecht en zag nog juist, voor ze vandaar ging, een schuitje dicht bij het dorp onder zeil gaan en heenvaren naar de meerkant. De twee vaarlui in het schuitje herkende ze als Jelmer Wolda en Oene en ze dacht terloops: wel een goed plan om op de meer te gaan varen, maar hoe ook de uitstap van die twee begint, het eind is toch een drinkgelag! Hidde Gerkes die inmiddels had plaats genomen, zag er op de namiddag eerst wat levendiger en opgewekter uit dan 's morgens; hij stelde belang in het weer en wenschte wel dat deze of gene van zijn vrienden hem kwam opzoeken nu het toch Zondag was en zij weinig of niets te doen hadden. Hij verlangde te praten en de vrouwen hadden geen verstand van de zaken waarover hij 't liefst sprak, doch toen er enkel bezoek kwam van een meisje van Harmke s jaren, schikte hij zich, vergat spoedig zijn wensch van daareven en luisterde naar de gesprekken zonder zich erin te mengen. Hij vroeg zijn kijker en tuurde daardoor naar buiten, werd ook het schuitje gewaar, dat nuhalverwege de meer was gevorderd, en schoon hij niet zien kon wie zich daarin bevonden, vermoedde hij toch: een van de twee zou wel Oene zijn, daar de jongen zoo van varen hield. En dadelijk maakte hij zich ongerust: het woei te hard meende hij, voor een zeiltocht op de meer. Harmke trachtte hem gerust te stellen, glimlachend even om zijn dwaze vrees; er was juist wind van pas om goed te kunnen zeilen en het gevaar van deze dag was iets anders: een klein alleenig huis, nauw zichtbaar in de verte, een herberg, gelegen in nabijheid van de meeroever en aan een driesprong van wegen. Een van de plaatsen waar, uit de verschillende dorpen wijd rondom, degenen die in de eigen kleine kring geen genoegen vonden, elkaar plachten te ontmoeten, en waar onmatig gedronken werd. De vader bleef zorgelijk een tijdlang door zijn kijker in de verte staren en toen hij daarna het instrument neerlegde en in gepeins voor zich keek, vroeg Harmke zich af, of zijn zorg ook soms behalve 't licht golvende water, dat hij onstuimig noemde, 't verre huisje gold, hoewel hij daarover niet sprak. Of hij nu soms nadacht over't leven, dat daarbinnen geleid werd, — waar ieder van wist. Hij zei enkel, zichzelf geruststellend, dat oude Ulbe de vaarders nog wel zou waarschuwen voor ze de meer opgingen. Oude Ulbe was een visscherman die woonde in een hut vlak bij de meer, die de vaarkunst verstond als geen ander; daarbij was hij een kalm voorzichtig man. Doch vandaag zou hij zeker niet waarschuwen. De drie vrouwen trachtten nu de vader af te leiden, hem nu en dan in haar gesprek te betrekken, maar het was duidelijk dat hij zich onafgebroken bleef bezig houden met dingen buiten 't geen besproken werd. Of hij steeds in gedachte het schuitje volgde was onzeker, doch hoewel men in zijn gezelschap soms schertste en lachte, zijn gezicht bleef zorgelijk, bijna somber. Harmke lette voortdurend op hem, spijtig dat zij om te troosten, hem niet dadelijk 't denkbeeld van Oene's aanwezigheid in het schuitje uit 't hoofd had gepraat, al was het tegen beter weten in. Maar zij stond nog vreemd tegenover deze ongerustheid, 't was iets van de allerlaatste tijd. Over de twee oudste zoons die indertijd veel dolle streken uithaalden en daarbij soms leven en gezondheid waagden, had hij zich nooit op deze wijze bezorgd getoond. Een van deze twee woonde thans veraf en liet enkel van zich hooren als hij geld noodig had, de andere, de oudste, had zich schijnbaar gebeterd, was getrouwd en boer geworden op een paar uur afstands van Elboorne, en het eenige dat men daar tegenwoordig met zekerheid van hem wist, was dat hij veelal een uithuizig leven leidde. Booze, blijvende geruchten noemden hem de ergste van Hidde's zonen. De vader had tegen hun losbandigheid gestreden met toornige uitvallen en vergeefsche strengheid; nu hij langzamerhand versufte, trok hij zich van lot en leven van die twee weinig meer aan, scheen zonder veel nadenken in de beterschap van de oudste te gelooven, doch ten opzichte van zijn twee jongste kinderen groeide langzamerhand bij hem een angstvallige bezorgdheid. Nadat hij eenige tijd zoo in gedachten verzonken stil had gezeten nam hij opnieuw zijn kijker en bemerkte met schrik hoe het vaartuigje werkelijk de meer was opgevaren. Harmke kwam als onwillekeurig naast hem staan en terwijl ze bedaard zelf de kijker ter hand nam, zei ze niet te gelooven, dat Oene in het schuitje was en ze fantaseerde, dat dit behooren zou aan boer Rienk Jelkes, wiens zoons dikwijls plachten te varen; ze zei dit alles met een vreemde stelligheid en nadruk die haar zelf verwonderde, doch die doel trof; — droefheid was bijna onmerkbaar in haar stem en ze legde behoedzaam de kijker neer, op een plaats buiten zijn bereik. De anderen hielpen haar voorts de vader op deze wijze gerust te stellen en haar samen gelukte het deze keer hem het vaartuig geheel te doen vergeten. Verhalen van gebeurtenissen in en buiten't dorp, die zij dachten dat zijn belangstelling konden opwekken, deden de ronde; zij drongen hem te verstaan, doch hij, met zijn verwarde zinnen, verstond maar half. De bezoekster rees eindelijk van haar stoel op om heen te gaan, — met haar trok de mare het dorp in, dat Hidde Gerkes' verstand snel achteruit ging, en de anderen bleven in de kamer het gesprek nog wat voortzetten, tot elk der drie, vermoeid, zich overgaf aan eigen gedachten. En het laat namiddaglicht, dat tot schemer werd in 't midden der kamer waar de vrouwen aan de tafel handwerk deden, noodde tot uitzien naar buiten, waar aan de Westerhemel de wolken rood en goud pronkten, nadat de zon dicht aan de kim in een zware nevelmassa was weggezonken. Bleekblauwe effen hemelmeren glansden tusschen de kleurige langzaam verglijdende wolken. — De lucht was nog rood en licht, de schemer een weinig dichter geworden in de kamer, waar de stilte alleen werd verbroken door Harmke's stem, die eenige tijd lang zachtjes zong, het eene lied na het andere, droef-aandoenlijk of lustig, en zij zong ze alle op één toon, die wel aandoenlijk was, ofschoon droef noch vroolijk. Zij zong uit de gewoonte van zingen en de tijd die anders lang viel, ging onderwijl spoediger voorbij. Ze zong, tot ze eensklaps luisterend zweeg; een rijtuig naderde snel, ratelend over de keien, het hield stil voor het huis en Gerke, Hidde 's oudste zoon stapte er uit. Hij nam het paard bij de teugel, leidde het naar de schuur om het te stallen, zocht voor zijn sjees een goede plaats, en trad spoedig daarop het huis en de kamer binnen. Hij was hooggekleurd, zag er wat opgewonden uit en gaf terstond op levendige wijze verslag van zijn wedervaren sedert de vorige dag toen hij eveneens hier was geweest. Welk een goed nieuw paard hij had, een mooie bruine, hoe het draven kon zonder weerga, alleen wat schichtig was en met veel zorg behandeld moest worden. Hij had overnacht in de stad, en was nu op de terugweg naar huis; hij had veel bekenden gesproken, veel nieuws gehoord en zou tot de volgende morgen hier blijven; 't was nu spoedig donker en de weg naar zijn boerderij ongeschikt bij avond. Allengs sprak hij op meer onverschillige toon, omdat hij al pratende scheen te beseffen, dat hij zich in gezelschap bevond van een suffe man voor wie een groot deel van zijn meedeelingen verloren ging, en van een paar vrouwen, waarvan de eene hem niets kon schelen en de andere, het vroolijke zusje van vroeger, hem vreemd wantrouwend aanzag. De vader sprak eerst geen woord, had zijn zoon's groet onverstaanbaar beantwoord, doch toen er een gaping in het gesprek kwam zei hij in de stilte eensklaps, blijkbaar verheugd: „Wel Oene, het is goed dat je zoo vroeg thuiskomt, ik was bang, dat je op de meer zou rondzwalken en ik heb je graag hier als 't tegen de nacht loopt." Zwijgen volgde. Kwam het door 't schemerlicht, dat hij de eene zoon voor de andere aanzag ? Zulks was vóór deze dag nog nooit gebeurd. Hidde ging voort: „ Blijf nu maar stilletjes thuis jongen, want ik word een oude man, ik ben gauw ongerust, ik zit hier tegenwoordig maar altijd op mijn stoel en dat geeft een mensch nare gedachten, — nare gedachten die ik vroeger niet had". Weer volgde een korte wijl zwijgen, danzeiGerke, geruststellend, aarzelend ook omdat hij t vreemd vond de rol te spelen van zijn jongste broer Oene: „Nee vader, van uitgaan komt niet meer, 't is donker, ik blijf rustig hier." Ook de vrouwen gingen nu weer deel nemen aan het gesprek en dit had spoedig een gewone gang, de vader deed nu en dan zijn best om mee te praten voor zoover hij de draad kon volgen en de anderen zeiden alles gedachteloos : wat men bepeinsde of dacht dat werd niet uitgesproken. Gerke drong er weldra op aan dat men toch licht zou maken en zijn zuster verwijderde zich naar het achterhuis; toen zij terug door de gang liep, kwam door de open deur een flauwe lichtschijn naar binnen, die snel aanwon en het meisje verscheen daarop in de kamer, dragende een groote staande lamp. Het volle lamplicht scheen op haar gelaat terwijl zij naar 't midden der kamer liep, zij keek vóór zich zoolang ze de lamp vasthield, maar nadat zij deze op de tafel had neergezet, wendde ze haar oogen eensklaps naar Gerke, wiens onderzoekende blik zij reeds sedert haar binnenkomst op zich voelde. Ook zijn gezicht was scherp belicht nu, zij zagen elkaar aan in verwondering, als vreemden die elkaar wilden kennen. Haar blik, onderzoekend eerst als de zijne, verzachtte zich tot weemoed; in hun stille samenspraak scheen zij tot hem te zeggen: wij zijn nu geen kinderen meer, wij hebben geen helpende vader meer, — wat zal het leven zijn zonder vader en moeder ? Doch hij wendde zijn oogen 't eerst af en scheen ontevreden over haar. Hij vroeg of ze niet uit was geweest vandaag en merkte op dat ze te veel thuis zat in de laatste tijd. Wilde haar eensmeenemen naar zijn huis, waar 't vroolijker toeging dan hier tegenwoordig, en dat zou goed voor haar zijn. Hij ging op dit onderwerp een tijdje door, haar berispend omdat ze, naar hij zei, niet zoo goed geluimd was als anders, trachtte haar door eenig geplaag en het vleien dat ze toch een mooi benijd meisje was wat op te monteren, doch daar zij niet veel bescheid gaf, eindde hij met een gebrom van verveling. Daarna ging hij enkele zaken in orde brengen die gister zoowel als vandaag het voornaamste doel van zijn komst waren. Sedert de vader niet meer in staat bleek zijn bezitting goed te beheeren, was deze taak als vanzelf door hem waargenomen en zoo had hij ook nu het een en ander te beredderen. Hij vroeg op stuursche wijze dat men nog een andere lamp zou aansteken, daar hij in de nevenkamer licht moest hebben, —- overigens had hij niemand 's hulpnoodig en ging zijn gang alsof hij in zijn eigen huis was. Toen hij klaar was, zat hij met de anderen aan bij de groote tafel, waarop inmiddels brood en koffie was gereed gezet en terwijl men at en dronk verdiepte wie lust had zich in de nieuwsbladen. Een uurtje later, nadat de koffieboel weer was opgeruimd, kwam nog wat andere lectuur voor den dag en al lezend of bladerend in illustraties ging voor ieder de avond om; slechts nu en dan vielen enkele woorden in de lange stilte. Zoo werd het bedtijd en na weinig uitstel zocht elk zijn legerstede,—er ontstondnog eenig gedruisch van stemmen en schreden; voor en achter in het groote huis doolde gedurende korte tijd het bleeke licht van kaarsen, een paar grendels knarsten bij het dichtgaan en een vergeten luik werd nog gesloten, -— toen werd het overal in huis stil en donker. Maar te middernacht werd een der kamers schemerig verlicht door 't onzeker begin van een kaarsvlammetje. HiddeGerkes, die van zijn bed was opgestaan droeg de kandelaar in zijn bevende hand en liep met zachte voorzichtige schreden door het vertrek. Hij zocht eerst zijn sleutels, dan naderde hij het brand- kastje dat tegen de zijwand stond en zette de kandelaar op een kleine tafel daar dichtbij; het lichtje brandde nu stil en meer helder, goudlichtend, terwijl een dunne ijle walm, nauw zichtbaar, snel en aanhoudend omhoog kronkelde. Hidde staarde verdwaasd naar het kastje alsof dat tot hem sprak in zijn geslotenheid; dan opende hij de deuren en zocht daarbinnen. Hij haalde wichtige papieren voor den dag, bekeek ze aandachtig en legde ze op het tafeltje naast zich of terug op de plaats waar hij ze vandaan had genomen. Lange tijd was hij zoo ongestoord bezig, traag en nadenkend, en wist niet dat hij al die tijd stil werd gadegeslagen. Harmke had de uren voor middernacht in gepeins wakker gelegen, vroeg zich soms in haar ongeduld mistroostig af, waarom zij niet slapen ging als anders. Zij hoorde in 't zelfde vertrek waar zij lag, de huishoudster traag en regelmatig ademhalen, voorts was alles stil en alles was als anders, behalve dat zij klaar wakker in gespannen aandacht lag te luisteren en te turen, wachtende op bekende teekenen. En zoodra ze geritsel hoorde en licht zag schijnen door een kier naast de deur van de achterkamer, waar haar vader placht te slapen, stond ze stilletjes op en tuurde door deze kier, — wat later opende ze heel zachtjes de deur een weinig en zag alles wat haar vader deed en wat ze ook de vorige nacht op dezelfde wijze had waargenomen. Bang en aarzelend was ze toen blijven staan, onopgemerkt, en nadat haar vader eindelijk zijn nachtelijke bezigheid staakte, de papieren zorgvuldig opborg en in de kast sloot, had zij tegelijk de deur weer dichtgedaan en was in bed gevlucht, in ijverig nadenken zich afvragend wat dit alles beduidde en of dit alleen een dwaze gril was van zijn vroege ouderdom. Deze tweede keer, nu zij meer was voorbereid op de gebeurtenis, ofschoon zij de geheele vorige dag niet tot eenig vast besluit was gekomen en bij zichzelf gezegd had, dat zij moeilijk iets anders dan zwijgend toeschouwenkon, trad zij in strijd met deze gedachte, vastberaden de kamer in. Zij had de deur achter zich gesloten opdat de huishoudster niets merken zou en begon vóór zij haar vader geheel was genaderd hem zacht en duidelijk toe te spreken. Het gerucht van haar nadering had hij niet gehoord, toch schrok hij van haar stem en haar verschijnen niet zooals zij gevreesd had en hij scheen het zelfs niet vreemd te vinden, dat zij bij hem kwam. Hij keek haar ernstig aan en zei als in een droom: , Ja kind, ik heb over jou veel gedacht en het is goed dat je komt want je kunt het niet helpen, — jij niet en Oene niet. Ik word bestolen, ik ben een arm man geworden, een rijk man en een arm man". Harmke zei kalmeerend : „Vader, er is nog wel een goed bed yoor je om op te slapen. Zou je maar niet liever naar bed gaan nu het al zoo laat is ?" Doch hij schudde het hoofd. ,,Ik ben nog niet klaar," antwoordde hij. En toen zij helpen wou de boelinde kast te bergen weerde hij haar af. ,,Je hebt er geen verstand van," beweerde hij. „Toch wel vader", zei Harmke. „Ik kan het heel goed en als we 't samen doen is alles gauw klaar en dan kunnen we allebei gaan slapen". Hij gaf toe door de zachte drang van haar woorden en zag het aan dat zij de papieren op haar wij ze rangschikte. Nog nooit had zij een vinger in deze kast gestoken, nu was zij hier schijnbaar rustig bezig alsof het haar dagelijksch werk was. Doch toen hij opnieuw te spreken begon, met gedempte stem, omdat het een gewichtig geheim gold, staakte zij onwillekeurig haar bezigheid en luisterde tot het einde toe zonder hem te storen in zijn verhaal en wat hij haar vertelde moest zij gelooven ondanks zijn kindsch verstand. Hij herhaalde dat hij bestolen was en noemde nu zijn zoon Gerke als de dief, hij bleek zelfs heel goed te weten hoe deze 't had aangelegd en duidde het haar omslachtig uit. En in deze twee laatste dagen was het wichtigste feit gebeurd Zijn verhaal bevestigde een vermoeden, dat in de laatste tijd meer dan eens bij haar was opgerezen, — en dat voor haar bijna zekerheid was geworden vóór deze verklaring van haar vader. Toch had zij zichzelf, haar innerlijke overtuiging, niet willen gelooven, nu hoorde zij stil en zielsbedroefd naar de wonderlijke fluisterwoorden van haar vader, die de vorige dag zijn zoon, over wie hij nu zonder verwardheid sprak, niet eens herkend had. En toen hij alles wat hem op 't hart lag had uitgesproken, scheen hij wat verruimd, droeg haar met nadruk op, dat zij van zijn meedeelingen nooit zou spreken, opdat niemand ervan weten zou buiten dit huis. Na deze woorden volgde zwijgen, doch ziende dat hij antwoord wachtte, beloofde Harmke wat hij wenschte en borg de laatste stukken weg, terwijl de vader werkeloos toeschouwde, blijkbaar tevreden, dat zij alles voor hem afdeed. Daarna maande zij opnieuw dat hij naar bed zou gaan, haar stem klonk nauw hoorbaar als zijn eigen gefluister en hij stemde willig toe en liet zich geleiden. Nog eenmaal sprak hij er van dat hij bestolen was, doch hij zei het nu met eenige ingenomenheid, alsof het reeds goed was, nu hij dit zoo zeker wist. Tot hij eensklaps Harmke aanzag in diepe ontsteltenis, — een oogenblik het gewicht der dingen op hem viel, de sombere werkelijkheid van zijn verdwenen rijkdom, de onzekere toekomst van zijn kinderen. Dit bracht een smartelijke glans in zijn oogen, die spoe- dig weer verdofden, en meer duister dan voorheen was het in zijn brein, na dit korte felle licht. En terwijl Harmke zich machteloos voelde tegenover de smart die zij een oogenblik in zijn trekken zag, zei ze onbeduidende opbeurende woorden en die waren toch reeds voldoende troost voor hem, hij knikte goedig en wilde slapen gaan. Een vrome stemming kwam over hem, behoorende bij de verre kerkstonden in zijn jeugdiger leven, toen hij nog met aandacht de woorden van de preeker soms volgde; hij voelde zich nederig en dankbaar: een zondaar die van zijn God meer gunsten deelachtig wordt dan hij verdiend heeft. Toen Harmke terugkwam in 't vertrek waar zij zelf sliep, scheen de huishoudster iets vernomen te hebben ; zij vroeg verschrikt, ofschoon nog half in slaap, wat er gaande was, doch zij hoorde van het meisje niet anders dan dat deze haar vader, die in verwarring was opgestaan, weer in bed had geleid. Deze opheldering, kalm en als afdoende gegeven, stelde de oude vrouw niet zoo dadelijk tevreden, zij vroeg met eenige angst hoe zich dat had toegedragen en waarom zij niet geroepen was, doch het gelukte Harmke haar spoedig te sussen, te doen zwijgen en opnieuw slapen. Zelf voelde ze zich wonderlijk weemoedig en kalm tevreden tevens, ze sliep weldra in en werd alleen nog even wakker toen Oene thuiskwam, uit baloorigheid later dan andere Zondagen. Zij hoorde hem door een achterdeur binnenkomen en sluipend zijn legerstede opzoeken en half dommelend dacht zij: arme jongen, morgen zal hij spijt hebben! De volgende morgen vroeg zaten de huishoudster, Harmke en Gerke aan het ontbijt bijeen; de vader en Oene sliepen nog. Gerke schold op zijn broer die hij vergeefs getracht had wakker te schudden, overi- gens sprak hij onder het eten niet veel, — hij had haast om naar huis te rijden, wachtte het opstaan van zijn vader niet af, doch ging terstond na het ontbijt naar de schuur om paard en wagen te halen. Terwijl hij nog in de schuur bezig was, kwam zijn zuster bij hem en haar wijze van naderen, haar zwijgen eerst, om zijn volle opmerkzaamheid te trekken vóór zij sprak, deed hem met verwonderde blik haar aanstaren. Zij zag er niet uit of zij hem verschrikken wou en zij sprak hem toe zonder heftigheid of boosheid, ze zei enkel: ,,Je moet zorgen, dat vader er een volgende keer niets van merkt als je zijn zaken doet. Het schijnt wel buiten hem om te gaan als je hier komt, maar later is hij onrustig, — vannacht is hij opgestaan en heeft al zijn papieren nagekeken, — en ook gisternacht!" Gerke wist reeds van de huishoudster, dat zijn vader 's nachts was opgestaan en 't had hem verwonderd, dat Harmke, die het geval bijwoonde, aan de meedeeling haast niets had toegevoegd. Nu verschrikten hem haar zacht-gesproken woorden hevig en om zijn onrust te verbergen was hij stuursch en zei dat 't niet voor zijn plezier was, dat hij hier kwam tegenwoordig. Doch Harmke was niet in staat met hem te twisten. „Doe de groeten thuis! Als je weerkomt hoop ik dat vader je kennen zal", sprak ze gedwongen vriendelijk ten afscheid. Ze wist niet goed wat ze zei, ze voelde zich tegen hem gansch uitgepraat. Met een blik, als van een gewonde, zag hij haar aan. Ze begrepen elkander volkomen, daaraan was geen twijfel! En terwijl dat begrijpen hem smartte, overdacht hij sluw: ze weet niets. Ze kan niet anders dan vermoedens hebben, want ze heeft geen verstand van de dingen waar 't om gaat! Hij bromde nog wat terwijl zij in de schuur bijeenstonden. Even later reed hij de weg af naar huis, hij hield zijn vurig paard in en reed bedaard, in gelijkmatige draf. Haast onbewust leidde hem de gedachte: ik word nagezien en mijn rit moet niet lijken op een vlucht. En hij was trotsch op het feit, dat hij de lastige bruine zoo goed meesteren kon, — rustig was hij en volkomen zeker van zichzelf. Dat met Harmke was een heel onaangenaam voorval ! — Een onwillekeurige driftige beweging met de zweep die hij in de hand had, een gering geluid slechts, deed het paard, na een korte siddering, sneller voortdraven, doch bedarend klonk daarop de stem van zijn baas en het dier verstond de maning, gehoorzaamde en hield in. Het stond bij Harmke nu vaster dan ooit tevoren: zij moest en zou verhinderen, dat haar broer Oene aan de drank verloren ging. Zij had nagepeinsd, meer dan tevoren, over het zeggen dat men zoo vaak in het dorp te hooren kwam, dat de drank oorzaak was van veel ongeluk en dan dacht zij daarbij: van haast al 't ongeluk hier in huis. Drankgebruik had haar vader vóór zijn tijd doen versuffen en had haar twee oudste broers slecht gemaakt, — nu was de beurt aan Oene, maar nu was zij groot en wijs genoeg geworden om tusschenbei te komen! En met dit vast besluit was haar oude vroolijkheid teruggekomen. Het was triest in huis als zij niet vroolijk was, dat had zijzelf goed gemerkt en de anderen zeiden het ook,—daarom moest het uit zijn met onnoodige tobberij. Zij had vroeger altijd gemeend dat ze een rijk meisje was, al wist ze dat haar broers veel geld gekost hadden. Nu twijfelde zij daaraan sterk en kwam zij meer en meer tot het inzicht, dat die rijkdom nog slechts een schijn was. Doch ook door deze teleurstelling groeide ze spoedig heen. — 't Houdt wel uit, zoolang vader leeft, troostte ze zich, — en Oene en ik zijn jong en sterk. Wel was soms haar opgewektheid een mom,dat voor de buitenwereld haar ernstige overwegingen verborg. Niemand kon dat weten, daar zij was als vroeger. Zij leek zorgeloos, — en was opmerkzaam. Zij vermoedde, dat de menschen op het dorp veel spraken over haar familie en tegenover haar steeds hun meening verzwegen, — of omwonden met dwaze praatjes. Sinds zij geheimen wist, was zij nieuwsgierig naar de meehing der menschen. Maar men vond haar een lieve meid en wist niet dat vaak in eenzelfde uur haar lach meermaals luid klonk en haar blik boorde in hun verborgen gedachten. Zij was vroolijk, — doch onrustig. Zij dacht soms aan Heerk Walling in stil overwegen of zij hem tot vrijer zou nemen of niet. Het werd winter en als het vriezen ging en ijstochten in zicht kwamen, diende zij zich toch een vrijer te kiezen. Vorige jaren had zij dat ook gedaan zonder veel te aarzelen, er was altijd onder de jongens die haar vroegen wel een die haar 't meest beviel en dat was dan een korte pret geweest— zoolang het ijs duurde. Doch deze keer leek 't haar moeilijker, ze wist zelf niet recht waarom. En ze besloot : ze zou er maar geen nemen, — als het dan tot schaatsenrijden kwam, zou ze zich vergenoegen met het eerste't beste gezelschap, — vijanden had ze niet, vrienden veel. Als ze dan toevallig Heerk ontmoette zou hij 't wezen, — voor een dag, een week Maar 't vroor nog niet, toen 't begin van de wintertijd reeds voorbij was, en haar zorg om de vrijer verminderde haar zorg om de zwakke broer Oene niet. Vroeger wist zij hem soms met zacht beleid ongemerkt op 't goede pad te houden, zij had in 't dorp betrouwbare medeplichtigen en regelde het dan zoo, dat hij avonden gezellig en naar zijn genoegen kon doorbrengen zonder de verleiding om te veel te drinken. Doch deze omzichtige manier had zij nu voorgoed opgegeven, zij streed nu een harde openlijke strijd met hem, zonder helpers. Hij verzette zich en klaagde in slechte buien, dat hij de drank als afleiding noodig had, sinds zij doordreef dat hij 't handelen staakte en geheel opging in de saaie boerderij. Waarheid was, dat hij zelf op den duur 't koopmansvak te lastig vond en 't had opgegeven uit eigen wensch, schoon hij dat nooit zou willen weten. Zij hield vol en hij verzette zich niet steeds, — bij beurten wonnen ze en hij was soms goed en dankbaar jegens haar gestemd: zoo was haar winst verheugen voor beide, doch de zijne bracht niemand vreugde, ook hemzelf niet; hij was een trieste jongen als hij achter zij n glaasje zat en dronk in zotte gehoorzaamheid aan slechte geleiders en eigen begeerte. En zoo, in de dommel van de eigen dagelijksche gedachten, luisterde hij gaarne naar de verhalen van zijn vriend Jelmer, die spraakzamer was dan hij en hem soms, in de vertrouwelijkheid van hun beider samenzijn, meedeelingen deed die hij nooit vergat. Zij waren dan niet geheel nuchter en de menschen van wie Oene niet anders wist dan dat ze bestonden, boerden of een ander vak uitoefenden in Elboorne, zag hij uit die schemer in het licht gebracht en hij luisterde alsof hij wonderlijke geheimen hoorde. Jelmer, die een vurig temperament had, dikwijls met de dorpelingen in twist geraakte en toch in gezelschappen graag gezien werd, kende 't kleine dorp in veel vanzij n verborgenheden en wat hij niet wist, fantaseerde hij gaarne als hij door de drank uitsprekelijk was geworden en aangemoedigd werd door Oene s spraaklooze bewondering. En le vens waarheden van eigen vinding, bracht hij deze bij, hij was zijn verleider doch ook zijn leermeester en toonde zich vaak met hartstocht voor het goede bezield. Niet Oene alleen onderging zijn invloed, meerderen boeide en verleidde hij, doch met Oene was hij 't meest bevriend, en op een late avond met deze alleen in een hoekje van de gelagkamer, had hij in uiterste vertrouwelijkheid zachtjes gesproken over zijn liefde voor Harmke. Oene kreeg een kleur van verbazing over dit onderwerp van gesprek, — hij was zelf nog nooit ernstig verliefd geweest, en hij had tevoren in zijn onnoozelheid ook niet gedacht, dat van een alledaags ding als hij de liefde meende, zooiets groots te maken was. Jelmer sprak alsof het zijn leven gold, en toch waren het nu geen geestdriftige uitvallen, die zooals anders kracht bijzetten aan zijn betoog, hij sprak in één fluistertoon en minder vlot dan gewoonlijk. Oene vond hem deze keer bijna belachelijk, doch lachen durfde hij niet en wat later was hij toch geroerd en sloeg zelf mee aan 't nadenken over die vreemde omstandigheid in de wereld: de liefde. Jelmer was al sprekende neerslachtig, hij geloofde niet, dat Harmke hem ooit zou willen hebben en dat was 't ongeluk van zijn leven, beweerde hij. Oene wist niet wat hierop te zeggen en kon hem niet troosten, hij dacht zelf ook dat Harmke zich wel wachten zou om het ooit met zulk een losbol als Jelmer aan te leggen. Hij beloofde aan 't eind van 't gesprek geheimhouding en was daarbij haast plechtig gestemd, maar in de tijd die volgde, kon hij niet laten Harmke af en toe lastig te vallen met toespelingen op Jelmer's liefde voor haar. Er viel ook niets geheim te houden, bedacht hij dan, iedereen wist immers wel dat Jelmer een der afgewezen minnaars van Harmke was en de eigen meening, die Oene zich in nuchtere dagen soms verwierf, was dat de dingen in werkelijkheid niet altijd zoo belangrijk waren als Jelmer hem in hun avondbijeenkomsten wel wou doen gelooven. Zoo zou het, oordeelde hij, ook wel met die liefde zijn. Eens op een avond laat zat hij weer met Jelmer in de kleine oude herberg, die onder de jongelui meer gezocht was dan de groote witte aan het eind van het dorp. Hij had zich juist de laatste weken goed gehouden en nu al drinkende een oogenblik betreurd dat het met de beterschap weer mis was, toen eensklaps Harmke de gelagkamer binnenkwam. Zij keek eerst met snelle blik wat schuw rond, het had haar moeite gekost iets zoo ongewoons te doen en zij voelde zich verruimd bij de ontdekking, dat alleen Oene en Jelmer zich hier bevonden. De herbergier had pas geleden zijn gasten nog eens bediend en zich teruggetrokken. Harmke zag er kloek en vastbesloten uit en verklaarde zich dadelijk: zij kwam Oene thuishalen, dit was haar laatste troef, zij wilde hem met geweld redden. Dat de andere, de verleider, 'tmee bijwoonde deed haar genoegen en zij liet hem door blik en toespeling duidelijk haar verontwaardiging voelen. Oene keek haar onthutst aan, niet dadelijk tot meegaan bereid, zij stond voor niets tegenwoordig, dacht hij en dit optreden was hem heel onaangenaam. Doch terwijl hij nog tegenwerpingen maakte, ging hij letten op het vreemde doen van zijn vriend Jelmer, — en van Harmke ook. Jelmer was gloeiend rood geworden en keek haar aan en zij keek naar hèm, in schijn onbewogen, doch zij kon haar blik niet van hem afwenden. Hij leek heel ontroerd doch kon geen woorden vinden, en eerst nadat hij de oogen van haar afwendde, herhaalde zij haar dringende vraag aan de broer om mee te gaan. Oene zag besluiteloos van de een naar de ander. Jelmer had nu de blik neergeslagen en zei bitter-honend: „Ga dan toch, laat iemand niet wachten die om bestwil je komt halen!" Oene stond op en gehoorzaamde, onder 't heengaan verslagen mompelend, dat zij gek leken, alle twee. Zwijgend liepen ze daarna buiten op het drassige paadje, dat van de herberg naar de keienstraat voerde, maar voor zij die bereikt hadden, was Jelmer naast het meisje gekomen en fluisterde haar hartstochtelijk toe: „Ik zal een ander mensch worden, — de drank laten staan, — voor jou!" Nauwelijks zag zij hem in de donker en hij verdween geruischloos. Oene hoorde mee de woorden aan en toen zij thuiskwamen en hij bij 't lamplicht Harmke's ontroerd gezicht zag had hij 't wel begrepen: die twee hadden elkaar lief! Dat was nu een wonderlijke geschiedenis; in zijn onklaar brein was het hem alsof de wereld er eensklaps anders uitzag, nu die twee die zoo verschillend met hem hadden omgesprongen, één gingen worden. Hij sprak geen woord over 't geval en zij spaarde hem verwijten, — hoe zou zij gedurfd hebben! — en toen hij in bed lag, bleef hij nog wat wakker met de wensch, dat er een meisje bestond waarvan hij heel veel hield. Hij zou dan vanzelf op het goede pad kunnen blijven, — 't leven gaf nu zooveel moeite als hij dwaalde en verveling als hij zich braaf hield .. . De winter ging zonder ijs voorbij: een winter van veel thuiszitten en als Harmke en Jelmer elkaar toevallig toch ontmoetten, trokken zij zich, als bij afspraak, steeds een van beide terug. Zij vermeed schuw zich rekenschap te geven van haar toekomstverlangen, doch zij wist dat hij woord hield en dat blijdschap haar ziel overstroomde als zij de dorpsgenooten spreken hoorde over de verandering in zijn leven. Ook het voorjaar verliep en eerst op een dag in de volgende zomer vroeg hij haar zijn meisje te worden. Zij was 's middags bij 't mooie weer uitgegaan voor een bezoek buiten 't dorp en hij zag haar gaan en regelde het zoo, dat hij haar ontmoette op de terugweg. 't Was nog volop licht toen zij terugkwam, zij zag heïn van ver en voorvoelde, dat deze dag beslissend zou zijn voor heel 't leven, — en een jubeldag. Haar antwoord was duidelijk in haar vochtige blinkende oogen doch zij bedwong haar ontroering en zei wat strak: „Je moet er niet op rekenen een rijk meisje te krijgen Hij was zoo gelukkig en glimlachte nu wat meelijdend. — Arm meisje, zij had deze woorden wel goed voorbereid, ■— dacht zij dan, dat hij niet weten zou hoe het met Hidde Gerkes' rijkdom stond? „Ik reken op niets", zei hij, nog met zijn glimlach, en voegde er dan aan toe, zacht in diepe blijdschap: „Ik reken alleen op jou!" Zij zag in zijn oogen zijn groote liefde. En hij had nu als een goed held maanden lang zijn ondeugd bestreden, — overwonnen om haar te veroveren; onbezonnen geloofde hij nu aan een toekomst van puur geluk. Zoo niet zij. Doch zij gaf zich aan hem, voor heel 't leven, vreugdevol en zonder voorwaarde. Zij bleven niet lang bij elkaar, zij voelden zich niet alleen in 't wijd daglicht en wilden geen vreemde oogen om het geluk te zien, dat voor hun zelf nog zoo nieuw was. Later gaf zij hèm de kussen, die Heerk Walling zoozeer van haar begeerd had. Van haarzelf hoorde Heerk 't groote wreede nieuws, dat hij van de geruchten nog niet had willen gelooven, — zij beleed haar liefde, — welk ander meisje zou dat gedaan hebben? Zij deed het uit goedheid voor hem, opdat hij zich niet langer met valsche hoop zou vleien. Nu had hij al zijn gedroomd geluk verloren en na dit korte wichtige gesprek, dat zij te avond met hem hield, op een stille plek midden in 't dorp, onder de boomen, haastte hij zich daarvandaan, 't pad op naar huis, ofschoon hij naar huis niet verlangde .Verslagen was hij en had nauwelijks zijn bezinning, — naar de eenzaamheid verlangde hij, — dat dit pad eindeloos voort zou gaan door een land waar geen huizen, geen menschen waren! Hij had zijn smart lief, hij had ongestoord willen weenen en aan de lieve stille avond had hij al 't geklaag van zijn hart willen toevertrouwen, — liet de nacht komen en donkeren, — rouwen over deze ongeluksdag, — 't zou hem goed zijn, dat stille zwijgende donker, — maar geen menschenstemmen, geen menschenoogen om hem te zien in zijn ellende. Doch spoediger dan hij verwacht had, werd hij gestoord. Hette Wiersma, een zijner kameraden, liep hem achterop, — zou hij iets gemerkt hebben ? — Heerkmeende een boosaardig vermaak in zijn oogen te zien, — nu moest hij zich goed houden, 't koste wat wou! Door gesluierde oogen zag hij bij 't eerste aankomen naar de valsche makker, doch zijn gezicht dwong hij in de gewone plooi en vleide zich dat zijn ontroering voor de ander niet merkbaar was. Zij liepen samen op en Heerk was noch spraakzamer noch stiller dan gewoonlijk, hij kleurde niet bij de plagerig-nieuwsgierige opmerkingen van de ander en wist ze redelijk wel te beantwoorden, doch ontstelde en beefde, toen hij, onafhankelijk van hun gesprek, voor het eerst klaar besefte hoe wijd de kloof was tusschen deze avond en al de vorige tijd, 't leven van de hoop en hopeloosheid! Dan zag hij koeltjes naar de ander, vroeg zich weer af of het toeval zou zijn, dat deze hem juist nu kwam storen en plagen, doch hij voelde dat hij hem haatte en haten zou, al geloofde hij ook, dat het toeval en geen boos opzet was. Hij haatte hem, omdat hij zoo plomp en ongewenscht was gekomen om zich te stellen tusschen hem en zijn nieuwe liefste: de smart. Eindelijk verliet hem de kwelgeest door een zijpad in te slaan en Heerk ademde verruimd. Wat later week hij zelf af van zijn pad om een dichtbij, laag wilgenboschje te naderen, hij keek nog even om zich heen, of geen onbescheiden blikken hem volgen konden, doch hij zag niemand en had het boschje dadelijk bereikt. Het groeide langs een stil watertje en er was een plekje daar binnenin dat hij goed kende en waar hij zich in wellust neerlei. Het was een zoele windlooze avond en hier, verscholen tusschen het loover, was hij met zijn liefste gansch alleen en wist hij in zijn smartweelde van uur noch tijd. Hier verscheen hem alles wat zijn liefde aanging in zacht weemoedig gedroom en hij dacht aan het wondere geluk van Harmke's minnaar zonder bitterheid. Jelmer was zulk een innemende jongen, welk meisje zou zoo een niet kiezen boven hem ? En het kwam hem in zijn nederigheid voor, dat Harmke gelijk had en dat het alleen zoo wonderlijk treurig was. En al treurende schiep hij zich een ander beeld van haar, een droombeeld, dat zijzelf was en toch anders dan haar aardsche beeld, dat hij tot nog toe steeds met zich gedragen had. Zoo, in de diepte van zijn gedroom, was hij nog de eigen avond gelukkig met haar en meende: zijn geluk was van de aarde niet. De avond was zoo lang, zoo stoorloos, zijn tranen vloeiden aanhoudend, — teedere woorden van afscheid fluisterde hij, van al de oneindig-dierbare aardsche dingen die voortaan voor hem niet meer zouden bestaan .... Een paar maal verschrikte hem de zachte voetstap van een voorbijganger, zag hij in de schemer een gestalte langs 't nabije pad gaan, wachtte angstig, doch werd niet opgemerkt en met het spoedig vervagend geluid der schreden herkreeg hij zijn rust. En later verborg hem het nachtelijk donker, veiliger dan de wilgenstruiken vermochten, voor de oogen van de enkele voorbijgaande menschen. Toen hij eindelijk opstond en zich naar huis spoedde, nadenkend over een voorwendsel tot verklaring voor zijn late thuiskomst, — en in volgende dagen als hij zijn werk deed in 't nuchter daglicht, omgeven van nuchtere medemenschen die de zoete droomerij ver van hem hielden, leed hij met heel zijn hart, en leed hevig als door eenig toeval of opzet de pijnlijke plek van zijn teleurstelling werd aangeraakt. En hij toornde en haatte vaak in stilte als men hem willens of onwillens kwelde, doch deze haatvlagen waren te dwaas dan dat ze blijvend zouden zijn. En de schijn van gevoelloosheid, diezijntrotshembijbracht, werd hem gaandeweg eigener: hij was week, doch won aan hardheid. De eenvoudige minneliedjes van zijn eigen land, die hem vroeger bekoorden, hadden in deze tijd geen waarde voor hem, — hij haakte alleen naar de wijdromantische verhalen die van over de grenzen naar Elboorne's afgelegenheid verzeilden en daar hij behoorde tot een leesgrage familie, kostte het hem moeite noch strijd om tot het tijdelijk of vast bezit te komen van enkele wondermooie boeken en die enkele waren hem vele, daar hij ze waard vond om eindeloos herlezen te worden. In poozen van onbegrensde peinzerij kwam het wel eens bij hem op en ving hij soms aan een romantisch verhaal of lied te dichten, — want zou een droomer niet soms wenschen een dichter te zijn? Maar de arbeid leidde hem af en schaamte weerhield hem, de dichterij werd hem geen groote begeerte, en als sterke openbaring was in hem niet anders dan de geluksdroom van een liefdeleven, in 't eigen land, in de eigen dorpskring. Als 't werk hem niet vlotte en hij in 't gesprek verstrooide antwoorden gaf, waren het meest kleine zotte gedachten die hem afleidden. — Dat Harmke bij hem kwam en zeggen zou: Heerk hoe bedroog ik mij toen ik indertijd Jelmer koos, — nu eindelijk weet ik het, — jou heb ik lief .. . — Of dat Jelmer haar ontrouw werd en zij lang in stilte treurde en hij eindelijk haar ontmoette, toevallig. En zij hem vertelde als een diep geheim: 't Was geen goede keus die ik deed indertijd, — en ik heb dat al lang gevoeld. De menschen denken, dat ik nog treur om Jelmer, maar ik treurde zoo kort om hem, — ik treur nu al lang omdat ik jou liefheb ... Alleen in zeldzame poozen, als hij lange tijd ongestoord was en diep kon doordringen in eigen verborgenheid, dan vond hij weer de wonderlijk-zoete bekoring van de eerste smart-avond, dan geloofde hij haar de zijne, terwijl haar zichtbaar-aardsche wezen de andere minnaar bleef toebehooren. ICHT bij het huis van Atte Walling was een jeugdig timmerman op een middag bezig aan 't opknappen van een hek, dat het erf scheidde van aangrenzend weiland.Hij schouwde nu en dan het weer en achtte het een meevaller dat de regen wegbleef; het was in 't laatst van November, de lucht was voortdurend grauw en de wind gierde door het kaal geboomte. Soms lukte het de wind het dichte nevelkleed een weinig vaneen te scheuren, dan trokken laag-hangende verrafelde wolken vluchtend door 't luchtruim en onderscheidde men zware donkere massa's die moeizaam voortschoven, doch spoedig sloot zich alles opnieuw tot grauwe onbeweeglijkheid. Tot regenen kwam het niet. Soms floot Germen, de timmerman, een wijsje om zich de tijd te korten en omdat het ééne geluid in zijn nabijheid, 't voortdurend misbaar van de wind, hem verveelde. Aan 't begin van de middag had zijn vriend Heerk hem even gezelschap gehouden, daarna was deze voor zijn eigen werk naar de schuur gegaan en had hij 't zonder verdere aanspraak moeten stellen. Tegen drieën was hij even naar binnen gewipt om een kop thee te drinken; tot langer verpoozenin de warme keuken had hij geen tijd, omdat hij vóór de donker klaar moest zijn met zijn karweitje. Hij was geen forsche jongen, doch juist sterk genoeg voor het niet-zware werk dat hij bedaard afdeed. De wind overstemde met luid gehuil zijn zwak gefluit, doch voor hem zelf waren zijn liedjes voldoende hoorbaar. Hij was opgeruimd van aard en treurde niet om een meisje zooals Heerk; zijn loome gedachte verwijlde bij enkel genoeglijke dingen die er vele vóór hem lagen, in de komende winter. — Nadat hij eenige tijd stil was geweest, in volle aandacht bij zijn werk, deed hij eensklaps een kort schel geluid hooren, een noodkreet die ver door drong .Hij herhaalde dit enkele keeren en keek af en toe naar het huis met een verholen lachje. Eindelijk kwam Heerk uit het huis te voorschijn en liep traag op de ander toe. „Wat is er?" vroeg hij ontevreden. „Braaf dat je komt want je kan mij juist even helpen", antwoordde Germen. En hij wees Heerk om het hek vast te houden, terwijl hij een paar spijkers ging slaan. „Ben je zoover klaar?" vroeg Heerk, met een blik langs het hek. „Dadelijk. Nog een paar latjes zetten, hier aan deze kant". Heerk zweeg gemelijk, boos omdat de ander hem geroepen had eer 't strikt noodig was. „Je kan mij best wat gezelschap houden als je toch niets meer uitvoert", zei Germen, antwoordend op Heerk's onuitgesproken verwijt. „En waarom dacht je dat ik niets meer uitvoerde?" vroeg Heerk. „Van hieruit zie ik alles en weet alles wat gebeurt en niet gebeurt binnen de muren van jullie huis", verklaarde Germen. „Zou ik het hier in mijn eentje uithouden als 't niet zoo was?" Heerk kwam bij en lachte even. „Maar ik voerde wel iets uit", zei hij. „Lezen!" „Natuurlijk niet". — Maar de toon waarop Heerk die woorden sprak verried dat de ander juist had geraden. De avond was op de boerderij de aangewezen tijd tot lezen, maar Heerk was tegenwoordig verslaafd aan zijn boeken en als hij overdag een oogenblik aan zijn werk wist te ontsnappen, las hij. Hij dacht nu heimelijk van Germen, terwijl hij deze voorts aan zijn karweitje bleef helpen: hij is een goeie en slimme jongen, — en een slecht timmerman is hij ook! „Welkboek lees je op 'toogenblik?" vroeg Germen een tijdje later, met dringende belangstelling. Heerk noemde de titel en 't boek bleek de ander, die eveneens leeslustig was, niet bekend. „Breng 'teens mee als je 't uit hebt!" vroeg hij. Heerk beloofde 't. Zij praatten voorts over andere dingen en toen Germen klaar was trok hij zijn jas aan die over een boomstronk in de nabijheid hing. „Ga mee naar 't dorp", noodde hij. Deze avond was 'toefentijdvoorhetzangkoorvanElboorneenHeerk placht aan 't zingen deel te nemen zooals bijna alle jongelui uit het dorp en omstreken, maar in de laatste tijd bleef hij van de bijeenkomsten weg omdat Harmke meedeed en hij haar niet ontmoeten wou. Hij gaf nu geen antwoord op de noodiging, doch wel maakte hij aanstalten om met zijn kameraad mee op te loopen, daar hij een paar stukken van diens gereedschap nam, terwijl Germen het verdere en wat overgebleven hout bijeen raapte. Germen liep dan nog even naar 't huis om de familie voor zoover die daar aanwezig was goeden dag te zeggen. „Ga mee je jas halen", riep hij onderwijl tot Heerk. „Niet noodig", zei deze. — Hij wou dus niet mee naar 't dorp, wist Germen nu. Spoedig daarna gingen ze samen op pad. Onder de grauwe lucht was de heele middag geweest als een avond-begin, nu dunde de nevel en het werd lichter, ofschoon de tijd van avondschemer thans nabij was. De wind minderde een weinig, het hemelblauw werd zichtbaar omhoog, de wolken gleden aan alle zijden af; — langs de horizon bleven ze hier en daar, zwaar opgestapeld tot geweldige dammen. De laatste stra- ling der onzichtbare zon gleed langs de gansche hemel en kleurde een deel der wolken rood. De beide jongens liepen al pratend verder en 't was meest Germen die sprak en Heerk die luisterde. Er viel veel te vertellen van dorpsdingen, die Heerk niet wist, omdat hij zoo weinig in Elboornekwam. „Dom dat je zoo eenzelvig leeft tegenwoordig", zei z'n vriend, ,,'t is nu nog juist de tijd om te veranderen, — als je langer wacht, kennen de menschen je niet meer, en . .. Dat zou een harde straf zijn", ging Germen na kleine pauze bedaard voort. „Want de meisjes vinden je nu al zoo'n zonderling, omdat je je nooit laat zien en als 't zoo doorgaat verlies je al je goede kans op wat gunst, — en de eeneis tóch verloren.. Heerk hield zich onverschillig, ofschoon 't besef dat Germen, en mogelijk ieder een in Elboorne, zij n hartsgeheim wist, hem opnieuw pijn deed. „Maak je niet ongerust", sprak hij koeltjes. „Ik ben niet van plan hier altijd te blijven". 't Was de eerste keer dat hij tot zulk een uitlating kwam. Germen keek verbaasd op, doch nam zijn vriend's woorden niet terstond al te ernstig. „Wat wil je dan 7' vroeg hij, schijnbaar nieuwsgierig. „Dat zal wel blijken als 't zoover is", antwoordde Heerk, die zelf nog niet wist wat hij dan wilde. Germen lachte, doch toen hij zag dat het bij Heerk meenens was, werd hij ook ernstig en dacht na. ,,'t Moet een hard besluit zijn om je omgeving te verlaten", was de conclusie van zijn nadenken. ,,'t Kan noodig wezen", meende Heerk. Zij liepen nu zwijgend een eindje voort en kwamen dicht bij de hoofdvaart. Eensklaps pakte Germen zijn vriend opgewonden bij de schouder en riep uit: „Zie je dat?" Hij wees onderwijl in de richting van de meer, van- waar een groot zeilschip rustig aan kwam zeilen. Zijn donker tuig, wijd uitgespannen, was duidelijk oralijnd zichbaar en toen Heerk en Germen bij de oever stonden, zagen ze ook de romp van het schip, een weinig naar één zijde overhellend met de trek van het bolle zeil. Heel klein zagen zij in de verte een paar gestalten bovenop, aan het roer een en dichter bij de mast een en nog een. .. De komst van dit vaartuig was voor Elboorne het begin van de genoeglijke gebeurtenissen in de wintertijd. Eenige schippersfamilies die hier thuis hoorden, doch het grootste deel van het jaar door 't heele land verspreid waren, kwamen tegen de kwade weken van mogelijk strenge vorst naar hun geboorteplaats en brachten daar gedurende die tijd veel vertier. Zij lagen dan alle naast elkaar in een stille zijtak van 't vaarwater, nabij 't dorp; het eenige huis daar in de buurt was dat van de scheepstimmerman en daarnaast lag de ruime scheepswerf, een verlaten oord in de zomer, doch in de winter een centrum van gezelligheid. De eerste der wintervogels die nu naderkwam was van de schipper lede Minks, Heerk en Germen hadden dit reeds bij de eerste beschouwing tot elkaar # gezegd: zij meenden het te onderscheiden aan de vorm van 't schip, doch vooral zagen zij het aan de buitengewoon lange wimpel; dit was het zekerste teeken en zoo had elke tjalk zijn vast kenmerk. De jongens bleven wachtende nabij een oude lage wilg die vlak aan 't water groeide. De grond rondom de zware geknotte stam was drassig, de twee hielden zich op de droge rand en de boom, die zich schuin over 't water hief, gaf juist schuilplaats genoeg om hen te verbergen voor de oogen der naderende schippers. Zij konden onderwijl het schip al duidelijker in zijn deelen onderscheiden en herkenden de opvarenden; zij hoorden dan, behalve't windgeluid, een zacht bruisen nader komen en spoedig deed de lichte beginnende deining het water tot hun voeten stijgen. Toen verlieten ze de lage oeverplaats, kwamen te voorschijn en riepen, luid in de tegenwind, een welkomstgroet naar de varenden die verrast opkeken en dan kalm terugriepen, met forsche stemmen, die makkelijk hoorbaar waren. Enkel de schipper met zijn beide zoons waren op t dek, doch terstond doken nu een paar vrouwen een voor een met 't bovenlijf op uit het kleine luik in het achterdek; een meisje kwam daarna geheel te voorschijn, dat wasjikke, de oudste dochter van lede. De moeder bleef halverwege uit het luik staan en een kinderkopje werd naast haar zichtbaar. De vrouwenstemmen voegden zich bij de andere; over en weer deed men korte vragen naar elkaar s welstand en wedervaren en daar lede en zijn vrouw heel goede vrienden waren met Heerk s ouders, werden hun vragen meest tot hem gericht en voelde hij zich gedrongen zich opgewekt en belangstellend te toonen. De oogopslag van het zwijgende kind, een meisje, trof hem even, — hij had haar niet eerder gem zien meende hij. En terstond bedacht hij: dit zou dan Iefke zijn, het jongste dochtertje van de schipper dat tot nu toe altijd in Manswerd woonde, waar zij werd grootgebracht door een tante naar wie zij genoemd was. Wiebe, de oudste zoon, zag met vroolijke blik het leven van vacantie en pret tegemoet en begroette de twee bekenden voluit hartelijk, maar Ruurd, de jongste, keek eerst wat trotsch en stug naar de boerenknapen, vooral naar Heerk die hij niet lijden mocht. De jongens waren langs de oever gaan meeloopen zoodra het schip de plaats waar zij stonden voorbij- schoot. Zoo kon het gesprek wat langer duren; echter won het vaartuig spoedig op hen. Ruurd kwam even uit de plooi toen hij kans zag met Germen apart iets te bespreken, maar juist richtte de schipper zelf het woord tot deze en vroeg zijn aandacht voor zich. Hij was een streng man die sprak op koel-nadrukkelijke toon, aanduidend dat hij niet gewoon was de dingen tweemaal te zeggen; onwillekeurig luissterde Germen dadelijk naar hem en de zoon brak ontstemd af, in mokkende berusting. En daarna was het gunstige moment voorbij. „Kom vanavond", riep hij Germen nog toe en deze riep nog het een en ander terug van nieuwtjes die hij beloofde weldra omstandiger te zullen vertellen. Heerk was er niet rouwig om dat zij 't schip niet bijhielden. Zijn taak van vragen en antwoorden was afgeloopen en hij keek wat verstrooid naar 't schippersvolk, zag ineens Jikke's gezicht dat tot nu toe, naar de jongens gericht, vrij stuursch stond, ophelderen tot een lach van verheugde verrastheid en hij had juist even de tijd voor de onnoozele gedachte hoeveel mooier zij er uitzag nu zij vriendelijk keek, — toen klonk een nieuwe begroeting: Oukje, Heerk's zuster, was snel over 't weiland komen aanloopen, nadat zij van uit de boerderij het schip had zien naderen. De beide meisjes die veel samen plachten om te gaan, vingen nog even een druk gesprek aan met luide roepstemmen, daarna werd het stil; het schip schoot te ver vooruit en de drie, die nu samen langs de oeverweg liepen, hadden niet terstond iets te verhandelen. Heerk ving aan zich opnieuw rekenschap van zijn stemming te geven en vond een snaaksch plan dat hij terstond uitvoerde. Hij hield halt, droeg de twee anderen aan elkaar's gezelschap op, daar Oukje ook voor de zang-bijeenkomst naar 't dorp moest, gaf de paar stukken gereedschap aan Germen en keerde zonder antwoord af te wachten naar huis terug. Hij wist dat het paartje weinig van elkaar gediend was en dat verschafte hem even een klein genoegen, overigens waren zij beide opgewekt door de komst van het schip en mogelijk om nog vele andere dingen : die opgewektheid verdroeg hij niet langer. Zij gingen Elboorne's winterpret tegemoet en hij wilde in trieste eenzelvigheid gelukkig zijn. De geruchten zeiden al jarenlang van Ruurd Iedes dat hij een zeldzaam knappe jongen was; de schoolmeester van Elboorne rekende hem indertijd tot de beste van zijn leerlingen en had hem willen opleiden tot zijn vak, maar de vader wilde dat hij een schipper zou zijn en hijzelf haakte niet naar het schoolmeesterschap. Hij was altijd een vreemde jongen, die zijn pretjes en zijn verdriet alleen had en geen vriendschap sloot met de knapen van Elboorne. Toch was hij onder hen wel gezien, daar zij eerbied hadden voor zijn knapheid en hij soms boeiend vertellen kon van allerlei zaken waar de anderen niet van wisten, zelfs de schippersjongens niet, die evenals hij t land doorreisden. Maar Heerk, die wel zelf fantaseeren wou, placht hem tegen te spreken als zijn verhalen in strijd kwamen met hetgeen hij uit boek of krant onthouden had en dat maakte de ander soms vinnig tegen hem. Thans deden de geruchten iets wonderlijks verwachten van Ruurd en het was daarom dat zelfs Heerk, op een Zondag in December toen het nog vochtig donker weer was, naar 't dorp trok om daar getuige te zijn van 't geen te gebeuren stond. Vroeg op de middag kwam hij aan en liep als vanzelf langs het paadje dat voerde naar de scheepswerf, doch keerde halverwege terug toen hij zag dat alleen spelende kinderen zich daar bevonden. Hij zocht daarna in het dorp zijn vriend Germen, voor wie hij het beloofde boek had meegenomen, en hij vond hem in de werkplaats van zijn oom, de horlogemaker Sipke Roorda, waar een troepje knapen bijeen waren, alle aandachtig toeziende op de arbeid van Ruurd, die de laatste hand lei aan zijn meesterwerk: een kleine stoomboot, in alle deelen zooveel mogelijk gelijkend op de groote die hij kende en vaak bestudeerd had. Heerk voegde zich in de kring en keek verrast en bewonderend naar het maaksel; Ruurd hief onwillekeurig zijn gezicht even naar hem op en was wel gevleid door Heerk's duidelijke verrastheid. Hij had bovendien deze middag al veel lof gehoord die zijn trots goed deed, doch hij keek donkeren gespannen, want het hoogtepunt van zijn triomf moest nog komen, het kostelijk ding moest varen! Germen was de middelaar geweest die hem had ondergebracht in de werkplaats van Roorda, waar hem fijn gereedschap ten dienste stond; voorts had hij hem trouw geholpen bij 't werk en was dus volkomen in de geheimenvan het vaartuig ingewijd. Zij wisselden nu samen korte wichtige samenspraakjes die voor de anderen niet duidelijk waren en het was Germen aan te zien dat hij genoot van deze voorrang. Een paar jongens, wier belangstelling niet heel groot was, staken de draak met dit spelletje; Germen stond ze te woord, goedgeluimd als altijd, terwijl Ruurd zich stoorde aan niets. En de meesten rondom hem zwegen vol verwachting. Er ontstond eenige opgewondenheid toen het ding klaar bleek te zijn; — nu naar de werf! wisten ze allen en Ruurd nam vastberaden de stoomboot op. De werkplaats uit, kwamen ze in de winkel; bij de voordeur stond Roorda en zag, vanuit de hoogte, bedaard ongeloovig het vreemde voorwerp aan. „Komen kijkennoodde men hem, doch hij zei ja noch neen, deed de deur wijd open en liet de jongens voorbijtrekken. Heerk bracht onderweg het boek, dat hij kwijt wou wezen en waarvoor Germen thans geenoogen had, bij diens ouders; dit kostte hem een klein oponthoud en hij kwam wat later dan de anderen aan de werf. Er gingen juist kreten op toen hij kwam en bij t uiteenwijken der jongenstroep aan de rand van de werf zag hij de eerste stoomboot die voer in het vaarwater van Elboorne. De jongens waren nu stil en staarden het kleine ding dat met wisse gang voortstoomde in één verbazing na, — de kinderen op de werf, eerst door de grooten wat barsch op een afstand gehouden, kwamen nu naderbij en riepen luid over het wonder. Uit de schepen, die vlak in de buurt lagen, doken de bewoners de een na de ander op en zagen toe. Ruurd genoot nu met stralend gezicht het welslagen van zijn proef — doch lang bleef hij niet werkeloos. Met een paar kameraden ging hij naar de roeiboot van zijn vader die aan het schip lag vastgebonden, zij sprongen er in, maakten het touw los en roeiden vlug de stoomboot na die nog steeds recht door het water sneed en bij een komende bocht dreigde te stranden. Doch hij werd gered en zijn meester ging aan het roer werken, hetwelk hij spoedig zoo zette, dat het vaartuig veilig in een kring ronddraaide zonder zich te verwijderen. Zoo werd het later op de middag opnieuw bij de werf te water gelaten, ten aanschouwe van heel de jeugd en veel volwassenen van 't dorp, die voor het wonder hierheen waren gekomen. Op het dek van lede Mink's schip stonden eenige mannen bijeen, waaronder hijzelf en hij kreeg veel lof te hooren over de knapheid van zijn zoon. Doch het roerde hem niet. Hij keek wel naar het ronddraaiende ding, doch leidde het gesprek op andere zaken en toen de belangstelling van het gezelschap onwillekeurig terugkwam op het eene geval van deze dag en zij opnieuw de zoon gingen prijzen, zei hij koeltjes: „Het is beter een goed schipper te zijn". Onder de jongelui was Ruurdde gevierde held, doch na een korte uitbundigheid van trots en vreugde hield hij zich gesloten als gewoonlijk. Hij zei weinig en ofschoon hij een lachje van zelfvoldoening niet kon weerhouden, keek hij koel-uitdagend naar degenen die hem prezen en dit deed hem in de algemeene achting nog stijgen. Zijn medehelper Germen was de heele middag uitgelaten, sprak onophoudelijk en opgewonden over allerlei dat hem door het hoofd spookte, te midden van een groep jongens en meisjes die hem matig bescheid deden. Heerk die gewoonlijk zijn vriend was, liep nu uit de kring waar hij zoo druk 't woord voerde,' t naspel van de gebeurtenis verveelde hem reeds, maar de werf verlaten terwijl allen nog bijeen bleven wilde hij ook niet. Hij drentelde wat alleenig rond, doch dan bedenkend dat 't hier geen geschikt oord was om in afzondering te leven kwam hij terug met het plan zich wat beter bij de gemeenschap aan te passen. Toen hij zich weer onder zijn kameraads bevond merkte hij dat daar iets besproken was dat hem aanging en begreep ook spoedig wat het was: Germen moest verteld hebben dat hij plan had heen te gaan uit 't dorp. Dit was verraad van 't geen hij in vertrouwen gezegd had, maar de anders betrouwbare kameraad was zichzelf niet. Heerk kleurde een weinig bij de ontdekking en mompelde een grimmig antwoord op de vragen of 't waar was dat hij vanhier weg wou. Men bleef niet lang bij 't onderwerp; alleen trof Heerk wat later een minachtende, vreemd-spottende blik van Ruurd, nog voor hij zichzelf weer geheel meester was. Die blik zei hem: ik heb al wel gehoord wat je scheelt, — en wou je nu daarom uit 't dorp weggaan? 't Zou mij wel verwonderen als je dat durfde! Heerk wist wel dat Ruurd hen, boerenknapen, alle een beetje minachtte en hij voelde zich beleedigd zonder zich te kunnen verdedigen. Hij hoorde daarop Ruurd aan een andere jongen vragen: „Waar is JelmerWolda vandaag?" — en't antwoord was dat Jelmer reeds in de vroegte met zijn meisje was uitgereden naar Winshuizen, een dorp, uren ver. Heerk, die dit ook niet eerder geweten had, voelde zich vreemd aangedaan, — verruimd want hij durfde nu zonder schroom de geheele werf overzien, maar tevens leek hem de roerige plek plots vereenzaamd, nu hij zeker wist dat Harmke daar niet zou verschijnen. Overigens bleef hij te ontstemd om met genoegen aan het nu meer algemeen gesprek deel te nemen; — toen hij meende dat hij zich lang genoeg hadgoed gehouden om de anderen niet tot spotternij te brengen over zijn geraaktheid, verwijderde hij zich opnieuw. Hij zag nog even een paar oogen uit de kring op zich gevestigd, een paar aardige slimme meisjesoogen, die wat spotachtig keken zonder hem te beleedigen. Hij kende het meisje goed en moest dadelijk denken hoe zij 't was die hij vond dat van allen in de vereeniging 't mooist zong, — en hoe lang t nu al geleden was dat hij dit gehoord had. Maar hij ging elders afleiding zoeken. Rondkijkend zag hij terzij van een der schepen een vreemd jong meisje staan, heel alleen. Zij was dezelfde wier oogopslag hem getroffen had, een paar weken geleden, bij de aankomst van lede Minks' schip, — ze leek nu wel wat ouder dan toen, maar een kind was zij toch nog. Hij wist nu dat ze Iefke, het jongste dochtertje van de schipper was, zooals hij indertijd raadde, en dat men haar aan boord had genomen nadat haar tante in Manswerd gestorven was. Zij maakte hem nieuwsgierig en hij stapte naar haar toe. Hij deed zijn best heel vriendelijk te zijn en vroeg waarom zij hier zoo alleen was en zich niet bij de anderen voegde. Zij nam hem eerst op met schuwe blik en antwoordde dan: „Omdat ik ze niet goed versta en zij lachen mij uit als ik praat". Heerk hoorde dat zij gedeeltelijk sprak als de menschen in Manswerd; de stadstaal verschilde veel van de plattelandsspraak. Maar hij lachte haar niet uit en trachtte haar aan 't praten te brengen, zij was een fijn stadskind en had iets wonderlijk bekoorlijks voor hem. Haar spraak week ook niet zoo heel veel af van die in 't dorp, merkte hij spoedig : de tante die haar had opgevoed was zelf in Elboorne opgegroeid. Weldra kwamen een paar meisjes van haar leeftijd naderbij, nieuwsgierig omdat zij 't vreemde kindnu met de groote jongen vertrouwelijk zagen praten, terwijl zij met haar de omgang zoo gauw had opgegeven. Heerk zag dat de stoornis van het nieuw gezelschap Iefke niet aangenaam was en dat vleide hem, maar zij dwong zich nu toch om tegenover de meisjes wat toeschietelijk te zijn; — deze waren beter dan de eerste keer op haar vreemdheid voorbereid en zoo vlotte de kennismaking thans nogal. Toch bleef zij zich onderscheiden, zij was fijner en verstandiger dan de gewone kinderen, vond Heerk, en nog iets had zij dat hij niet wist aan te duiden, maar dat hem juist bekoorde in haar. Zij bleek in de omgang meer nadenkend dan vroolijk, — maar Heerk kon haar nu niet lang meer be- schouwen, want door de aanwezigheid der anderen voelde hij zich al gauw overbodig en wist niet meer wat met haar te praten. Hij liep van haar weg en was „ opnieuw overgegeven aan verveling en kwellende gedachten. Als vanzelf kwam hij weer in de buurt van zijn maats,hij werdbij zijnnadering terstond door Ruurd overvallen met de woorden: „Als 't je meenens is, Heerk, met dat weggaan uit 't dorp, kan je mijn plaats op 't schip krijgen 't volgend jaar . Heerk voelde dat dit een welberaamde aanval was om zijn moed te beproeven, ■— t was Ruurd aan te zien dat hij de aangeboden plaats niet benijdbaar vond en tevens dat hij dit Heerk gunde. „Wat wil jij dan?" vroeg deze koeltjes. „Ik ga het land uit", antwoordde Ruurd losweg, — schijnbaar onverschillig doch zijn gezicht gloeide van opgewonden gedachten die hij niet uitsprak. En zijn oogen zeiden tot Heerk: Je geeft geen antwoord! Je durft niet! De anderen waren verbluft, zij voelden dat Heerk wat verslagen stond en sommigen spotlachten daarom, maar wat Ruurd's voornemen betrof wisten zij niet of 't ernst of scherts was. „Geloof jullie het niet?" vroeg Ruurd ruw, toen hij dit merkte, en een jongen maakte gekheid over zijn vaartuig dat te klein was voor zoo groote reis .. Ruurd haalde de schouders op over deze scherts en blufte op vage toekomstplannen; reizen door de heele wijde wereld, als matroos op een groote boot. De jongens fantaseerden graag mee over dit onderwerp: zeeman worden leek wel meerderen verleidelijk; toch behandelden ze dit niet als een reëele wensch. En in die algemeene fantasie werd Heerk s aangelegenheid vergeten, terwijl Ruurd niet zijn best deed de jongens van de ernst zijner plannen te overtuigen, maar er blonk een ongewoon vuur in zijn oogen. Heerk sloeg hem nu en dan opmerkzaam gade en geloofde hem tot groote dingen in staat; zelf voelde hij zich laf en weemoedig, te nederig om booste zijn, en hij bewonderde en benijdde Ruurd aan 't eind van deze middag met heel zijn hart. Doch de dingen die zoo ver en vreemd leken op die Zondagmiddag, werden waarheid in het volgende jaar. Ruurd trok 't land uit om op groote booten te varen en te zwerven van de eene buitenlandsche haven naar de andere, naar de verst-verwijderde oorden en Heerk nam zijn plaats in, op het schip bij zijn vader. In de nawinter, kort voor 't uitvaren der tjalken, zat schipper lede bij Heerk's ouders in de woonkamer der boerderij. De twee mannen rookten een pijp en spraken bedaard over scheepsreizen en boeren; zij kenden elkaar goed en lang, zij kenden eikaars leven en hadden geen van beiden iets nieuws mee te deelen, dat de ander verrassen kon. Doch te spreken samen was hun een lieve gewoonte en als de eene zweeg nam de ander het woord; er was in hun gesprek geen gaping. Hun gezichten waren onbewogen, doch de oude kindsche vader, die dicht in hun buurt zat, luisterde met nieuwsgierig blinkende oogen en Heerk, pas binnen gekomen, toefde in een vergeten hoek der kamer en luisterde eveneens met belangstelling als de schipper op stroeve toon van zijn reizen vertelde. Het was een paar weken geleden dat Ruurd heimelijk het dorp verliet, met achterlating van een brief, die zijn ouders in kennis stelde van zijn plannen en waarin hij afscheid van hen nam. De boerin, die zich in het gesprek der mannen niet mengde, was minder rustig en welgemoed als gewoonlijk en beschouwde de twee pratenden soms van terzijde met verbazing en ergernis. Zij had deze winter veel zorg gehad over Heerk die niet als in vorige jaren en zooals alle jongelui plachten, vroolijk aan ijsvermaak had deelgenomen;—gezelschap dat hij anders zocht, had hij nu vermeden en hij was meermaals gemelijk en eenzelvig teruggekeerd, veel eerder dan de anderen. Doch daaraan dacht zij nu niet in de eerste plaats, erger vond zij wat met Ruurd gebeurd was en zij ergerde en verbaasde zich dat de schipper en haar man, de eerste maal dat zij na de schokkende gebeurtenis rustig samen praatten, zich hielden alsof er inde wereld geen ouderleed was. Van buiten klonk heel uit de verte geschater van jonge stemmen, een troepje uitgelaten jongelui klommen van het ijs op de groene lage oeverdijk en liepen dan recht op de boerderij aan. De boerin keek uit en zag bij het troepje haar eigen volk dat ze thuis verwachtte; — dit was wel de laatste dag van de winterpret, want de vorst had uit, de aarde was donker en vochtig en zachte witte dooiwolken waren aan de hemel. Het vroolijk gejoel vermeerderde de onrust van de boerin en met een luide zucht wendde ze zich tot de mannen doch deze letten niet op haar. Toen zei ze eensklaps: „lede, heb je nog niets omtrent je jongen gehoord?" Haar vraag deed het gesprek afbreken; lede antwoordde niet en zijn zwijgen werd spoedig gevoeld als een beklemming die ondraaglijk was. De boerin kleurde diep, — beter had zij gedaan het onderwerp niet aan te roeren dacht zij nu, doch haar hart was te vol geweest. Haar man was de eerste die opnieuw sprak. Of lede al een knecht had om zijn zoon te vervangen, vroeg hij. Nee, dat had de schipper nog niet. En weer scheen het gesprek rustig te zullen voortglijden, doch voor Heerk was nu een belangrijk oogenblik gekomen. Hij verklaarde ineens dat hij graag met lede mee wou varen, — 't was niet de eerste maal dat hij er van sprak, maar tegen de schipper zelf had hij dit nog niet gezegd. 't Duurde nog een paar dagen eer de beslissing viel. lede wou hem wel, daar hij een zoon van zijn vriend was, hij kende het vak nog wel niet, doch iedere jongen van Elboorne verstond van varen wel iets, het zij meer of minder, en op dat punt had de schipper in Heerk goed vertrouwen. Zijn ouders hielden hem liever thuis, doch verzetten zich niet lang toen hij hardnekkig bij zijn plan bleef. Boer Atte was ontstemd en zei in de eigen kring waar ook Heerk bij was dat deze, eenmaal volwassen, op zijn hulp kon rekenen om een eigen boerderij te be ginnen, maar om schipper te worden, nooit. Te avond liep Heerk door het dorp, hij was hier en daar een huis binnen gegaan om goedendag te zeggen, had enkele kameraads gesproken en glimlachte wat vergenoegd bij zichzelf om de verbazing der dorpelingen, die van zijn plan om uit te trekken niets wisten, en om de verbluftheid der maats die niet geloofd hadden dat 't hem daarmee ernst was. De deur van een winkel ging open, een belletje rammelde en in 't licht van de kleine winkellamp zag hij Jikke van lede Minks met haar jongere zuster Iefke die naar buiten kwamen, dragende elk een groote zak met waren : de laatste inkoop voor het uitvaren. Heerk liep met haar op, — Jikke en hij waren ineens vriendschappelij k ge worden door' t vooruitzicht van samen te zullen wonen in hetzelfde schip; Iefke die minder spraakzaam was dan de oudere zuster, liep stil aan de zijde van deze mee. Heerk nam zijn weg over de werf en daar gekomen had hij haar stem nog niet gehoord, doch ze zei: „Dag Heerk!", be- teekenisvol, toen hij na een kort „goedenavond" alleen wou doorstappen. Half vragend beantwoordde hij die groet, — Jikke bracht hem op de hoogte, zeggend: „Je ziet haar in lang niet weer, Heerk, ze gaat morgen terug naar Manswerd". Heerk ontstelde en dacht in verwarring na, — had hij dan niet gehoord dat de tante die in Manswerd voorhaarzorgde, gestorven was? Hij zei zulks, doch Jikke legde hem uit dat zij in Manswerd wel meer familie hadden en voegde er met trots bij dat Iefke daar vooreerst zou blijven om veel te leeren! Dit was alles heel gewoon en verklaarbaar,—alleen omdat Heerk zoo teleurgesteld was, kon hij het bijna niet gelooven. Het avonddonker hielp hem zijn aandoening te verbergen; waar zij stonden, dicht bij het schip van lede, scheen enkel een flauw licht van de lantaren die laag aan de mast hing, en Heerk zorgde dat zijn gezicht in de schaduw bleef. Hij gaf Iefke een hand, wenschte haar goede reis, zoo opgewekt hij kon en vroeg of ze zin had om naar de stad terug te gaan. Ze zei wat aarzelend en droefgeestig: „O ja", en de droefgeestigheid van dat antwoord verzachtte hem een weinig de hardheid van zijn teleurstelling. Natuurlijk was het moeilijk voor haar om, zoo jong als zij was, opnieuw van haar naaste familie weg te gaan, bedacht hij, terwijl hij wat later alleen voortliep. Klein en schaamtevol liep hij in de donker over het bekende pad naar huis, zijn moed voor tkomende leven was hem plots ontzonken. En meer dan vorige dagen besefte hij dat hij zijn besluit om te varen enkel had doorgezet omdat hij iets liefs verwachtte van de scheepsreis. Nu sloeg hem een ellendig toeval, -— dwaas dat hij van die plannen omtrent Iefke niet eerder gehoord had! Er was geen troost voor hem, zelfs de peinzerij over zijn oude liefde troostte hem eerst niet, — had hij niet in de laatste tijd haar soms vergeten terwille van een schuw kind dat hij nauwelijks leerde kennen ? Maar al verder peinzend bevond hij dat hij niet ontrouw was en 't nimmer zou zijn- 't Leven was alleen wonderlijk groot en anders dan hij ooit verwacht had. Met niemand ging hij liever om dan met het kind met de heldere ernstige oogen en hij had zich gedroomd : zij twee zouden in de komende tijd, evenals in de voorbij gegane winter, weinig woorden samen spreken, — en elkander wel verstaan. Zijn liefde zou slapen door haar, omdat zij een kind was en van de liefde nog niet wist. Doch nu moest hij zonder haar bijzijn 't nieuwe leven ingaan. Want hij moest voort op de gekozen weg, — om niet door ieder die hem kende te worden beschimpt als een lafaard, en dat waar erger dan de dood. . . Grauw en donker was alles om hem heen en hij was week en aangedaan en zag onwillekeurig op naar de eenige lichtjes, de enkele sterren die zichtbaar waren, en soms kwam een nieuwe te voorschijn of verdween er een achter een wolk. Hij keek graag naar de sterren, reeds toen hij een kind was, doch nu in zijn weekheid beleed hij met schaamte dat hij deschoone sterren niet méér kon liefhebben dan de heldere meisjesoogen. OEN het ijs geheel uit de vaarten was, eindde de rusttijd der schippers en zij verlieten met hun tjalken dorp en provincie. lede had een lading turf in zijn schip genomen, die naar de hoofdstad van 'tland moest gebracht worden, — de Zuiderzee was kalm toen Heerk voor de eerste maal mee overvoer. Doch uit de golven die zooveel hooger rezen dan die van 'tmeer van Elboorne, sprak een onstuimig leven tot hem, het bewustzijn van 't eigen leven verdoofde erin, het onbekende sleepte hem mee en hij liet zich willig bemeesteren, eenige uren lang. Hij was eergierig en deed met ijver de taak die hem bij 't varen was opgedragen, doch als 't werk hem vrij liet staarde hij droomend in de golven of tuurde naar een schip of eiland in de verte. Hij was een tijdlang alleen op t voordek, ongestoord overgelaten aan zijn gedachten, en toen de overzeesche kust al lang zichtbaar was, kleurige huisjes en torenspitsen, — maar de zee bekoorde hem meer en hij zag het eind van deze reis met onwil tegemoet, — bemerkte hij plots een visschersschuit, dicht bij de tjalk, en waarin enkele visschers en vrouwen zaten. Zij keken hem aan en lachten, — het luid galmen van hun kort gelach vervloeide in 't golfgeruisch, en Heerk wendde zich verstoord af, voelend dat de vroolijkheid hem gold. Hij moest er dwaas uitzien in zijn opgewonden en weemoedige droomerij: al een poos weerhield hij met moeite zijn tranen. Doch de lach van de visschers maakte hem nuchter, hij zag de kleine visschersschuit voortdobberen, en voor het eerst ervoer hij hoe statig de groote tjalk zeilde over het bewogen water; — nu lag de wijde zee achter, het nieuwe land was bijna bereikt, de zeezang betooverde hem niet meer en zooals het een boer betaamde, leek hem nu het vasteland begeerlijker dan wijd water. De vele torens en gebouwen van de groote stad! Hij kwam nu aan als een held uit romantische verhalen, die zijn geluk zocht! Maar voor hem was 't mooist geluk verloren, — wat bleef hem over ? Toen het schip een paar uur later in een kleine haven geankerd lag en hij van de stad niet anders zag dan de hooge verweerde muren van handelshuizen, een brug en een nauwe straat, had hij geen verlangens, ofschoon hij zich door Wiebe liet meetroonen om de stad verder te gaan bekijken. Weken later, toen Heerk reeds vele omzwervingen door het land had meegemaakt, het schip opnieuw in een haven der hoofdstad lag en Wiebe en hij weer samen uitgingen, was de eerste slecht gehumeurd en trad als geleider barsch en bevelend op, naar de wijze van zijn vader. Zij werden spoedig oneenig en verlieten elkaar; zoo zwierf Heerk voor de eerste maal alleen door de stadsstraten. Hij liep eerst wat geërgerd voort, onder de indruk der booze woorden die zij beide gesproken hadden. Heerk wist: Wiebe zocht een meisje, een schippersmeisje dat hij reeds eenige tijd gehoopt had te zullen ontmoeten en op wie hij al jaren verliefd was naar hij zei. Gedurende de winter in Elboorne had niemand kunnen merken dat Wiebe's hart niet daar was, maar nu hij onder 't varen terugdacht aan ontmoetingen met haar in vorige jaren en hij haar maar steeds niet treffen kon, groeide zijn verlangen. Als hij bij buien neerslachtig was en vertrouwelijk, sprak hij van zichzelf alsof hij een treurende minnaar was en Heerk geloofde hem, ondankshet tegenstrijdige, omdat aan Wiebe'soprechtheid niet te twijfelen viel. Die vertrouwelijkheid was echter zeldzaam; vandaag stak hij zijn verdriet in kwade uitvallen, als wel meer gebeurde en de tweespalt was gekomen toen hij met Heerk van de eene kade naar de andere trok, overal heen waar schepen lagen, hopende het meisje zoo te vinden. Eenmaal alleen deed Heerk zijn best om zijn maat en diens aangelegenheden spoedig te vergeten, hijzelf zocht niemand en voelde zich, nadat hij zijn ergenis verwonnen had, zoo tevreden als hij in lang niet geweest was. Het was hem innerlijk anders dan ooit te voren, zooals deze omgeving anders was dan hij vroeger ooit gekend had. Hij had kunnen huilen, doch voelde zich niet week als in de eerste tijd van 't varen, als heimwee naar zijn dorp en zijn huis hem overviel. Hij liep voort zonder te weten waarheen en kwam in een rustige straat, waar de huizen ongenaakbaar deftig waren en aan 't einde het groen schemerde van heesters in tuin of park. Hier vertraagde hij de tred en schouwde rond, eerst zonder aandachtig te kijken, droomerig als trachtte hij hier in de stilte het stadsgewoel waaraan hij ontkomen was te verstaan. Hij zag dan een agent naderen, langzaam loopend als hij, doch oneindig zekerder van gang en zwijgende, goedgekleede menschen, die bij deze buurt hoorden, trokken hem vlugger voorbij. Hij zag een negotiemannetje en een meisje dat arm scheen te zijn en toen deze gepasseerd waren lette hij op andere gestalten die dichterbij kwamen: dit waarnemen was een wonderlijke nieuwe bezigheid die hem bekoorde, terwijl hij niet wist waarom. Het was of hij zelf niet meer bestond als voorheen en deze menschen, wier bestaan hij niet kende en wier verschijnen hem boeide, dacht hij zich eerst als wezens uit een of ander verhaal dat hij vroeger gelezen had en weer vergeten, doch toen hij zich in't voorbijgaan toevallig een ontroerende episode uit zulk een boek herinnerde, zagen degenen die passeerden hem koel aan en ontnuchterden hem met hun blik. Hij kwam in een andere straat en weer in een andere, doch het waren straten van eenzelfde deftige buurt; hij zag demenschennietbij vele tegelijk en soms zag hij slechts een paar enkelingen, 't geen denken deed aan zijn dorp. Dat ze allen spreken konden en zwijgend voorbij gingen deed ook vreemd aan voor een jongen die van Elboorne kwam, waar de menschen elkaar bij 't ontmoeten bijna steeds toespraken, — maar daaraan was hij al zoo gewend geraakt, dat 't hem gewoonlijk niet meer trof. Hij droomde even: al deze vreemde verschillende wezens hoorden bijeen en wat ze gemeen hadden moest hij zoeken! — Zij hadden gemeen dat zij stadsmenschen waren, doch deze onnoozele gedachte kon hem niet helpen in 't geheim van zijn eigen gemoed door te dringen. De menschen boeiden hem, en de mooie voorjaarsmiddag, de zachte koelte, als bij zomerweer. Hij wist wel dat het eigenlijk voorjaar buiten was, — en de wonderlijke gemeenschap dezer menschen was misschien dat zij in deze groote gevangenis, de stad, rondliepen naar hier, naar daar en zich niet konden bevrijden . . . Maar een mooigekleede dame, fijn en schoon, die met een geurende tak seringen van buiten kwam, beantwoordde zijn zotte onwillekeurige blik met vernietigende hoogheid, — het was wel duidelijk dat zij met hem niets gemeen had en hij vervolgde zijn weg, wat verstoord en verward, doch spoedig getroost en droomend als tevoren. Wel voelde hij zich langzamerhand verdwaald in de deftige wijk en hij zocht de andere buurten terug waar veel rumoer was, en vertrouwelijkheid op straat, en waar de enkele deftige menschen schuw en als vluchtend passeerden. Hij hoorde de vele, veelsoortige geluiden der venters, hun rauwe zang, hij zag vele vrijmoedige gezichtendie hun gedachten naar buiten keerden, zag en hoorde soms een ruwe open lach. Over een markt kwam hij; in het vele geroezemoes klonken enkele verstaanbare woorden die elkaar verdrongen; niets verstond hij van dit drukke leven. De schimpende ruwe woorden midden de venterszang, het gelijkmatig stemgedruisch van de dichtgedrongen klanten hoorde hij als nieuwigheden, toch zonder verwondering aan, — of een geestigheid waarvan hij de zin maar half vatte, omdat het stadstaal was, doch die hem bij bleef en deed glimlachen, nadat hij het marktgewoel was ontkomen, en het wonderlijke was dat al de dingen hem boeiden, schoon hij 't had opgegeven in het veelsoortige de eenheid, in het onbeduidend gebeuren een geheime zin te zoeken. Soms hervond hij even zijn oude zelf als hij iets zag dat leek op de beelden van schoonheid die hij sinds lang kende: een kind met lange lokken en de blinkendschoone oogen van een vrouw. En een groot gebouw, waartegen hij hoog moest opzien, het klokkenspel dat hem verraste en dat hij aandachtig aanhoorde, toevend op een ruim plein waar de geluiden niet vele waren. Maar alles vervloeide nu in de rijkdom van beelden die hem eigen werden op deze dag, er viel niets te ordenen, in deze vreemde stemming was het eene hem niet liever dan het andere, niets ontroerde hem tot weekheid en alles vond hij zijne droomerige aandacht waard, — en dat was alles omdat hij zijn grootste ontroering verwonnen had, zijn week heimwee-verlangen dat bloeide nu als een geheime bloem binnenin hem. Hij kwam in de avond op 't schip terug na veel ge- zwerf. Wiebe en Jikke zaten op 't dek, daar 't nog weinig koel was. Wiebe's humeur was weer in orde, hij zag er nu kalm goeiig uit, niet als een die zijn geluk had gevonden, doch hij scheen in de tegenspoed nog maar te willen berusten. De eerste woorden die hij en Heerk samen wisselden waren een verzoening, die ze overigens niet uitspraken; Jikke zei: „Wat ben je lang weg gebleven, ken je nu de weg al goed in de stad, Heerk?" Ze was grillig, en vriendelijk nu, 't geen Heerk goed deed en hij antwoordde dat 't met het weg vinden nogal schikte, — met eenige bluf, want het had hem veel moeite gekost hier terug te komen. Doch niet altijd kon hij in onnoozele tevredenheid staren op de nieuwigheden van stad en land, die het schipperslevenhemboodom tezien. 'tWasnu volop zomer en ofschoon hij een nieuw mensch was geworden en lachen kon om zijn oude zelf dat altijd geneigd was tot heimwee en weekheid, groeiden toch weer verlangens in hem, waarvan hij niet wist of ze oud of nieuw waren. 't Leven was licht en donker; — als hij overdag blij was, bracht hem de avond veelal een sombere stemming, of ook schonk hem wel de avond wat de dag hem onthield. En dit begreep hij nu hij volwassen werd als een levenswaarheid, althans voor hem. — Had hij zich indertijd Harmke's liefde verworven, dan zou het in zijn leven altijd licht zijn geweest; nu was het licht en donker, — niet alleen donker zooals hij gemeend had toen hij nog dommer was en de oogen sloot om in een droombestaan het verloren geluk nabij te zijn. Hij had nu veel belangstelling voor 't leven van de menschen met wie hij op 't schip tezamen was, zij leken hem allen wijzer dan hij zelfwas en hij wou het leven nu van hen leeren. Van Wiebe leerde hij het meest, daar hij met deze 't meest vertrouwelijk was en zij stemden daarin overeen dat zij de liefde wel 't belangrijkste van 't leven vonden. Wiebe was vroolijk en innemend, bij de meisjes wel gewild, want zijn oogen waren warm en vol vleierij als hij haar aanzag; Heerk die van hem 't leven leerde, was verrast dat hijzelf nu onder 't varen terloops zooveel meisjes zag die hem mooi toeschenen en waard om lief te hebben. En ook daarin stemden zij beiden overeen dat zij gaarne op hun tochten meisjes ontmoetten en toch geen liefste zochten, want Wiebe volhardde koppig in zijn verlangen naar de eene en Heerk wenschte niet anders dan droomerig te genieten van schoonheid die komt en gaat. Wiebe trof eindelijk het meisje dat hij zocht in een stil stadje waar zij enkele dagen zouden toeven, s Morgens bij de aankomst herkende hij in de verte 't schip waarbij zij behoorde en in de middag zocht hij haar op ofschoon er voor hem en Heerk veel werk viel te doen. Hij kwam spoedig terug, wat gesloten van uitzicht nu, doch innerlijk zeer voldaan omdat hij haar gezien en gesproken had en zich verzekerd dat haar schip eveneens nog een paar dagen in 't stadje bleef, 's Avonds gingen Wiebe en Heerk beide van boord doch niet samen. Heerk zwierf alleen langs de grachten en straten en meer nog dan in de straten van de groote stad voelde hij zich hier een vreemdeling. De menschen kenden elkaar en zij kenden hem niet. Hij kwam buiten, liep een landweg op en ontmoette een boerenfamilie, doch 't leken hem heel andere menschen dan die van Elboorne. Voorts dacht hij daaraan niet meer. Hij kwam terug in de stad en zag langs een der stille grachten W iebe met het meisje loopen; Heerk keek nieuwsgierig van uit de verte hoe de lang begeerde er wel uit zou zien en daar zij geen erg in hem hadden, ging hij bijtijds een brug over om hen niet te ontmoeten. Hij slenterde daarop terug naar 't schip; in nabijheid daarvan kwam hij Jikke tegen die met een ander meisje liep en toen hij zich bij die twee even aansloot, vernam hij dat dit meisje en de andere zusters waren. Zij spraken juist schalk over Leida, Wiebe's meisje en hadden elkaar bovendien veel te vertellen. Heerk bleef niet lang bij haar en wist onder het voortgaan wel wie hij van de twee vreemde meisjes 'tbevalligst vond, — 't was degene die hij maar nauwelijks ge~ zien had en die met Wiebe liep. Op 't schip gekomen legde hij zich languit op 't dek, dicht bij de mast en verscholen achter 't opgerolde zeil. Hij lag daar te kijken naar de lucht en naar de overkant van 't breede water, daar was het park dat bij het stadje behoorde, een kleine donkere boomengroep in de verte, overwelfd door de nog lichte, onbewolkte hemel. De avond was zoel en Heerk voelde zich loom van de warmte overdag en het ijverige werken dat hij gedaan had; nu rustte hij heerlijk en nam, zoo goed hij dat uit de verte kon, de menschen waar, die met de gierpont van en naar de overkant voeren, meest wandelaars en verliefde paartjes dacht hij en er was geen meisje bij dat hij onderscheiden kon. Hij hoorde in nabijheid de stemmen van de schipper en diens vrouw die op het achterdek zaten, het geluid kwam tot hem als een zacht gemurmel, waarvan hij geen woord verstond. Hij had hen even gezien toen hij kwam, zij waren nu voor hem achter de roef verborgen en zij hadden hem niet opgemerkt geloofde hij; zoo lag hij gansch ongestoord en volgde met zijn blik steeds de gierpont, bij zijn loome overgang. De menschen op het dek werden minder duidelijk waarneembaar, zijn nieuwsgierige aandacht slonk, hij zag ze als bewegende poppetjes, hun bovenlijven nog scherp, afgeteekend tegen de lichte lucht; de omtrek van 't stil-bewegend vaartuig vervaagde in het donker-golvende water daaromheen. Alles werd stil, de schipper en vrouw waren naar binnen gegaan, sterren werden zichtbaar en de pont bleef zoo lang liggen dat Heerk hem vergat, tot hij hem plots weerzag met een lichtje, midden op de rivier. Het werd langzamerhand geheel donker doch de tijd ging voor Heerk ongemerkt voorbij terwijl hij op de thuiskomst van Wiebe en Jikke wachtte en lag te peinzen over het leven. Wat hij worden zou in de toekomst en wie hij zou zijn als hij eenmaal een man was geworden; de toekomst had opnieuw groote aantrekkelijkheid voor hem, hij wist niet waarom. — Iets hoopte en verwachtte hij dat hij zichzelf eerst versluierde en eindelijk toch wel wist; het leek het zelfde van weleer, de oude geluksdroom, doch dat was het niet. De volgende dag ging Jikke na het middageten van boord om boodschappen te doen. Zij bleef lang weg en toen zij terug kwam, was Leida bij haar. Onder druk gepraat begaven ze zich naar 't achterdek, waar de schippersvrouw kleeren zat te verstellen; bij haar zetten ze zich neer en Leida die haar hartelijk begroette en ook aan de praat bracht, oogde onderwijl gedurig naar de jongens die bezig waren touwen en katrollen in orde te maken, niet ver vandaar. Verder naar voren liepen de lossers af en aan en het gedruisch van hun schreden en van het ophijschen der lading maakte het de jongens lastig het gesprek der vrouwen te volgen of zich erin te mengen. Heerk gaf zich ook geen moeite daartoe, hij kende de bezoekster niet als de anderen en was niet toeschietelijk, doch Wiebe had zich geheel naar haar toege- wend, deed zich af en toe hooren en wenschte van zijn meisje bescheid in blik en woord. Toen Heerk een paar keer bij zulk een woordenwisseling onwillekeurig naar haar keek, merkte hij dat zij terstond ook hem aanzagen dat maakte hem verlegen. Welk een bekoorlijk meisje was het; waarom zag zij hem aan met die mooie oogen ? Zij lachte hem een keer toe en toen dacht hij dat zij hem een weinig uitlachte omdat hij zoo stil en verlegen was, doch haar lach zei hem een volgende maal toch iets heel anders. Nu werd hij onrustig, volhardde niet meer in zijn zwijgen doch ging zooveel hij kon deelnemen aan 't gesprek en zij diende hem heel willig van antwoord bij alles wat hij zei en had een wijze van hem op gang te helpen die hem ontroerde. Hij kon zich niet storen aan de verbaasde en daarna ontstemde blikken van Wiebe, — de oogen van Leida betooverden hem geheel. Raakte hij nu verliefd op dit vreemde meisje, dat hij voor het eerst zag en dat ook eigenlijk aan een ander behoorde? Waarom niet ? — het leven was zulk een dwaas ding en hij had zich al te veel verwonderd, — hij zou nu alles eenvoudig nemen zooals hij voelde dat het zijn moest. En hij voelde dat de oogen hem lokten en dat het zoet was haar gedachteloos aan te zien. Hij was eerst ongewoon levendig, daarna moe en loom, hij beantwoordde haar lach niet meer, het was genoeg voor deze middag, het was misschien veel te veel. Nu was zijn kameraad boos, — en dat zou nog wel erger worden, hij voelde ook Jikke's plagend glimlachje, maar hij was begeerig en droomde vaag van een betere tijd, als hij ongestoord mocht kijken in die oogen die vriendelijk en vol belofte waren. Toen het gesprek ook bij de vrouwen niet meer vlotte daar elk haar eigen gedachten had over de gang van zaken deze middag, stond Leida op om heen te gaan. Ze zei goedendag, gelijkelijk vriendelijk tot alle aanwezigen en Jikke stond mee op om haar weg te brengen en nog wat te wandelen samen langs de buitenkant van 't stadje. Later op de middag hadden Wiebe en Heerk hun taak af en konden ook de wal op gaan, doch de een liet het voor de ander na en zij spraken geen woord tot elkaar. De schipper kwam thuis en had een nieuwe vracht aangenomen, de schippersvrouw was luide teleurgesteld, omdat zij gehoopt had met een volgende vracht naar Friesland en dan in de buurt van Elboorne te zullen varen, maar haar man had daarmee niet kunnen klaar komen en nu moesten ze aan deze kant van de Zuiderzee blijven. Heerk verheugde zich er in; zulk een tusschentijds bezoek aan zijn geboorteplaats zou hem heel ongelegen komen, vond hij. Toen Jikke terugkwam, waren haar ouders binnen en zag zij met schalke blik naar de jongens die niet ver van elkaar op 't dek stonden, de een doende alsof de ander er niet was. De lossers hadden het schip verlaten. Het was nog volop licht. Jikke zette zich in de buurt van Heerk en begon na eenig zwijgen: „Weet je watik vanmorgen aanLeida verteld heb ? Dat je vader heel rijk is en jij zijn eenigste zoon bent. En dat hij om een meisje van huis was gegaan, had zij zeer kleurig verteld, doch dat zei ze niet. Zij had luid genoeg gesproken om ook door Wiebe verstaan te worden, ze lachte, Heerk kleurde en nam haar bekentenis eerst niet goed op. Waarvoor vertelde ze leugens? en het was bovendien heel niet noodig dat zij met*haar vriendinnen over hem sprak. „Zij is mijn vriendin niet", zei Jikke, beteekenisvol ziende naar Wiebe, die deed of 't gesprek hem niet aanging. Zij had een slim lachje en Heerk begreep haar wel: zij wenschte niet in nauwer betrekking te komen met Leida. Het gesprek stokte; ze keken alle twee een kant uit, doch er was vergetelheid in de stilte van de komende avond, — hoe was het ook weer geweest deze dag ? Hij wist 't nu wel: mooie oogen, valsche oogen, — maar wat deerde het hem ? Daar zong een vogel in een der boomen langs de nabije gracht en die zong anders dan de vogels bij hem thuis. Het was een mooi geluid en vogelgezang een van de liefste dingen die hij kende, maar de klank had nu een andere beteekenis. Het was niet om te zeggen hoe, want dat zou geen kunnen verklaren. Hij luisterde en toen alles opnieuw stil was keek hij tersluik naar Jikke, hij had nog ontevreden gedachten die haar golden, want haar werk was het geweest dat de andere hem deze dag betooverd had met haar blikken. Jikke keek nog steeds met schalke spotachtige blik voor zich uit, denkend aan Wiebe die stil en peinzend aan de andere zijde van 't schip stond. Haar blik trof een keer die van Heerk en er was geblink in haar oogen, maar zij schertste niet met hem zooals anders wel als zij hem goed gezind was. Zij had aan haar eigen gedachten genoeg, of er was een meer verborgen zin in haar zwijgen, inschikkelijkheid tegenover de broer, die zich in deze stemming te zeer ergeren zou aan open vroolijkheid. Zoo droomden ze alle stil voor zich en Heerk voelde hoe hem deze stilte beduidend werd, omdat hij Jikke bewonderen ging en teederheid groeide in de zoelte van zomeravonden. Doch hij verzette zich niet en keek een keer als een oud wijs man naar halmen die, van de oever afgebroken, stuurloos op het water dreven, en wist daarbij: het ging hem evenzoo. Jikke brak eindelijk het zwijgen af met de plagende opmerking : „Ik wist niet dat je zoo gauw verliefd was, Heerk," en er was ook zachtheid in haar woorden, een verontschuldiging dat zij hem aan haar kleine list gewaagd had. „ Maar je bent niet de eerste of de laatste,'' voegde zij er troostend bij, „ Leida heeft er zooveel veroverd.'' Heerk antwoordde niet en daar lachte ze om, denkend dat hij zijn verliefdheid nog niet te boven was. Opnieuw volgde zwijgen, tot spoedig daarop de schippersvrouw riep dat het tijd werd om brood te gaan eten. Aan die roepstem gaven ze alle drie gehoor ; Heerk ging het laatst naar binnen, in spijtvol besef dat nu de laatste betoovering van deze dag verbroken was. Wiebe bleef eenige dagen stil, doch was dan van zijn jaloerschheidenmeteen van zijn langdurige liefde genezen. Hij bekende zich niet waarom, hij zei bij zichzelf dat er ontspanning gekomen was, nuhij Leida weer ontmoet had, — en dat zij voor hem toch niet meer was geweest dan anderen die hij lijden mocht. Zij voeren nu stroomaf over de rivier; de gang van het water was de eenige en gelijkmatige beweegkracht ; loom dreef het groote schip met al de kleine drijvende voorwerpen mee langs de grillige bochten der rivier en werd door de vaarlui met zorg van de oever gehouden. De achtersteven was nu vooraan; bij de kop van het schip stonden de jongens en draaiden af en toe aan de spil waarom de ketting lag gewonden die het anker droeg; met dof geluid sleepte het zwaar ijzer over de bodem en hield tegen als het schip een weinig uit de koers dreigde te gaan. Toen het een keer zoover werd opgehaald dat het boven 't water uitkwam, was het blinkend als zilver, schoon het glansloos neer was gelaten. Zij voeren veel bosch voorbij, en weilanden die door boomen nauw waren ingesloten; soms was er plots een opening, een vergezicht, of een groot huis werd zichtbaar, in veel geboomte verscholen doch open naar de waterkant. Zij kwamen in nabijheid van dorpen en gehuchten; een paar huisjes waren dan te zien, dichtbij de oever, het overige verder weg en meest verborgen. En soms trok het vaartuig de aandacht van boerenkinderen die school gingen en van man of vrouw die opkeken van hun werk en wie men 't kon aanzien dat zij dicht bij huis waren. — Een enkele die in het bosch liep en een die op een eenzame plek doelloos stilstond en reeds naar het schip staarde eer het nabij was, leken zwervers. 't Volk was hier vriendelijk, de vaarlui wisten het en menige groet werd gewisseld. Windgeluid vervaagde de klanken, doch de stemmen van de schipper en Wiebe hadden nog weinig hinder. Op een praam, in een zijkreek der rivier, waren een paar bekenden en met deze kwam het tot een kort gesprek. „Zee over vandaag", zei lede, en over gunst en ongunst van de wind spraken ze. En welke vracht de schipper in had. Wat verder stonden een paar vrouwen, arbeidsters op het land, en keken luisterend toe. V an haar hoofddoeken fladderden de punten. Toen ze zich voelden opgemerkt, knikten ze en hervatten haar werk. Het gesprek werd met een paar luide afscheidswoorden beëindigd, 't schip was voorbijgedreven en kwam spoedig weer in een oord waar geen menschen te zien waren. De boomenkruinen wiegden, uit de bosschen kwam een sterk windgeruisch. Op de open plaatsen van de vaarweg deed de wind zich geducht voelen en hij won in kracht. Het was nog vroeg in de morgen. Wiebe en Heerk die dicht bij elkaar waren bespra- ken samen dat de zee er leelijk zou uitzien als 't nog harder ging waaien, en daar stond de lucht naar. Wat ze zeiden was niet bestemd om gehoord te worden door de schipper die bij het roer zat. Wiebe deed een enkele opmerking over 't weer luide hooren, nadat een harde vlaag over het dek was gestreken; zijn vader antwoordde koeltjes: „De wind is goed, vanavond zijn we in stad." De jongens hadden geen haast als de schipper, zij haatten niet als hij het oponthoud. Soms was dat het beste van 't geen 't vaarleven schonk, vonden ze stilzwijgend beide. Wiebehad het meest de gezelligheid lief. Hij vond 't goed om over zee te varen bij harde wind, doch buren met bekend schippersvolk in een luwe haven was een gunstige kans die hij gaarne trof. Zij naderden een stadje en hij wist dat het schip van Ale Rienks daar aanlag ; de vorige dag was dit hen voorbijgevaren, toen zij nog niet gereed waren met de lading. Er bevonden zich daar jongelui aan boord, goede bekenden. Doch er was geen kans dat zij op deze tocht bij hen zouden overblijven, ondanks 't niet gunstige weer. Zij kwamen in het stadje waar het moeite gaf om zonder stooten door de nauwe opening van een brug te varen. Ter zij stondengroote menschenen kinderen met kalme belangstelling naar het schip en de bezige vaarlui te kijken; even later zagen deze het stadsvolk in drom over de weer gesloten brug trekken, enkelen zeer haastig, om verloren tijd in te halen. In het verder gedeelte van het stadje waar zij doorvoeren was weinig beweging ; hier en daar kwam een vrouw aan de rand van de rivier om het een of ander te spoelen of water te putten, zij keken even op naar het schip, doch groetten niet als de menschen op 't land. Voorbij de huizen was 't ruime veld reeds zichtbaar. Nog voor ze het stadje geheel gepasseerd waren zagen de jongens de tjalk van Ale Rienks wat binnenwaarts liggen. T e ver af om eenroep te doen verstaan, vooral omdat er geen volk op 'tdek was. Jikke zag van binnenuit eveneens de tjalk en kwam te voorschijn. Het was jammer te moeten doorvaren zonder elkaar te zien en te spreken. „Wij treffen hen wel volgende week in stad'', zeiden de drie onder elkaar. „Over een, twee dagen gaat Ale ook die kant op!" De schippersvrouw stak het hoofd buiten en verontrustte zich dadelijk over de wind die zoo fel blies, nu ze buiten de huizen kwamen. Jikke die moeite had met haar uitfladderende kleeren, verdween weer binnenin. Haar moeder ging de schipper aanpraten om de zeereis voor vandaag uit het hoofd te zetten. De lucht stond naar woest weer oordeelde ze, doch hij sprak er wat gunstiger over; het werd tusschen hen een langdurig geredekavel en zij veranderde niet veel aan zijn plannen. Eindelijk trok zij zich ontevreden terug en sloot het luik. Het manvolk op 't dek sprak voorts over 't weer niet, schoon het aller gedachten bezighield. 't Schip voer thans niet meer op de enkele kracht van de stroom, doch zeilde, 't Groot zeil bleef opgerold, een klein lapje doek, vóór uitgespannen, was voldoende bij de sterke wind. Men kwam nog in deluwte van een enkel bosch, daarna, dichter aan zee, in het vol en steeds aanwakkerend geweld. De jongens deden zwij gend hun taak, de schipper schouwde rond en overwoog, doch sprak zich niet uit. De wind was de eenige stem. Het groene land lag wijd uitgestrekt terzij van de rivier, in vreemd-heldere belichting. De lucht was grillig, licht en donker en lood-kleurig waren de stille kreken die 't land doorsneden, 't oppervlak thans tot golving bewogen. Wild golfde het troebel water der rivier, nu en dan geëffend tot een snel en hevig gehuiver en dan was het water zwart. Eindelijk kwam van de schipper de boodschap: we zullen niet zee in varen! Dit bracht ontspanning, — de jongens heel willig dit besluit te gehoorzamen, stonden tot ankeren gereed, een goede plaats werd gekozen waar de stroom matig was en ze lieten het zeil neer, deden het anker de bodem grijpen. De vrouwen hoorden binnenin de toebereidsels maken en doken even op om zich verruimd te betoonen en de schipper om zijn besluit te prijzen. Doch deze was weinig ingenomen met de goede luim van al zijn scheepsgenooten. Nu was plots de ingespannen bezigheid van de vaarlui geeindigd. Wiebe dacht, terwijl hij het kale land beschouwde, aan het stadje waar de vrienden lagen. Nu ze toch niet zee over voeren was er met dit laatste eind varen niets gewonnen en veel genoegen verloren. Maar dat was niet anders. Heerk beschouwde het oord zonder de spijt van zijn makker. Als hij niet gevangen was in een begeertedroom en het beeld van een meisje niet zijn nieuwe wezen vertroebelde, had hij nog steeds eenzelfde wonderlijke verliefdheid voor al de dingen die hij zag. Hij had onderweg gekeken naar de gesloten ramen van een der groote huizen langs de oever, — dat huis was hem voorts bijgebleven. Hij had de zwerver gezien die van zijn eenzame plek zoo lang het schip aanstaarde en aan die onbekende man voelde hij zich nu gelijk, terwijl hij hier doelloos land en water overzag. Vandezeekant naderde la veer end een zwart scheepje dat leek te vluchten voor de storm. In de kromming gekomen, waar de tjalk lag, zette het hierheen koers. Het werd door een oud man en een jongen bevaren. Zij waren visschers en de oude bood met luide stem een zoodje van zijn waar aan de schippers. De koop ging aan, de schippersvrouw vond de komst van de visscher op deze verlaten plek een goede tref. Alles ging vlug toe, het scheepje bleef op gang en werd nagezien door die op 'tdek van de tjalk stonden. „De oude is net Ulbe visscherman van Elboorne," meende Jikke, en de anderen bevestigden het. Het weer bleef onstuimig die dag en was de volgende morgen nog niet verbeterd. Toen moesten de jongens naar 't dorp dat het meest nabij lag om eetwaar te halen. Het dorp was ongeveer een uur ver en de tocht moeizaam. De hevige wind weerhield hen om veel te praten onderweg. Zij zagen een boer die een groote polsstok bij zich droeg en van terzij naar hun pad toekwam. Hij scheen op onderzoek uit en stond op enkele punten stil tot schouwing. Dichtbijgekomen zag hij de vreemdelingen eens aan, doch beijverde zich niet om met hen op te loopen, hij ging voorts in één richting met hen en bleef op kleine afstand terzij van 't pad. Een groet van de jongens beantwoordde hij met een dof geluid dat norsch klonk. Zij spraken er over of ze wel de juiste weg hadden, maar wilden het de onvriendelijke boer niet vragen. Na eenige tijd echter riep hij hen toe dat ze voor breed water zouden komen als ze doorliepen. En meteen beduidde hij hen hoe verder te gaan, langs een ander paadje dat zij pas waren voorbij gekomen. De jongens, ervarend dat de man meeviel, riepen vriendelijk hun dank terug, daarop weken zij verder van elkaar. De boer bleef zelf dwars door het land loopen en ging spoedig vrijwel recht op 't dorp aan, terwijl de jongens een omweg moesten maken; hij sprong met behulp van zijn polsstok over de slooten die hem in de weg kwamen, doch daar hij op enkele plaatsen nog talmde, legde hij de korter afstand niet gauwer af. Dicht bij 'tdorp kwam hij naast de jongens loopen en bleek toen tot praten wel geneigd. Hij had de tjalk waar ze vandaan kwamen wel zien liggen en vroeg de naam van de schipper. Gansch onbekend was hem deze niet. Zijn woning was even buiten 't dorp, aan deze zijde, en hier gekomen verliet hij de twee. Zij bekeken de eerste huizen van 't dorp; de wind deed zich minder hevig hooren, de luwte was weldadig. Bij aankomst zagen ze in het dorp geen andere beweging dan het wiegend loover der enkele boomen. Geen menschelijk wezen was buiten. Nieuwsgierige gezichten zagen ze achter de ramen. Wiebe die hier vele jaren geleden eens geweest was, als jongen samen met eengroote knecht, trachtte zich te herinneren waar ze destijds gekocht hadden. Voor Heerk was alles nieuw. Toren en kerk zag hij oprijzen midden de huizen: een zware steenbouw, somber van onbewoondheid. 't Deed even denken aan de Zondag, die de beste dag van de week was, voor hem en allen die hij kende. De wind huilde klagelijk rond alle muren, met velerlei geluid. Terwijl ze langzaam voortgingen en Wiebe naar een bekende winkel zocht, zag Heerk in gedachte even het schip terug, dat buiten in de ruimte lag en hij besefte ineens hoe vroolijk dat was, om het land door te trekken in die vlottende woning. De menschen die hier alle verscholen waren in de huizen, de menschen die hij niet kende, — maar hij dacht aan Elboorne, — welke band was er tusschen hem en de dorpslui, en wat scheidde hem van deze ? Dit was een wonderlijk gepeins dat hem overviel; de tocht door 't veld in de hevige wind was een lange verdooving geweest, — nu hij in de luwte weer denken kon, was het hem of hij van zijn leven plots een meer helder besef had dan gewoonlijk, schoon zijn gedachten vreemd en vaag bleven en hij tot wonderlijke dingen kwam. En de aanhoudende geluiden van de wind, rijzend en dalend, verjoegen de gedachten en lieten hem één onbegrijpelijke bewogenheid. — Klagelijk en geheimzinnig, — 'twas de oude bekende wijs die hem ook vroeger meermaals trof als hij op stormige dagen in Elboorne kwam, en die hem nu, midden de vreemde huizen, meer ontroerde. Zij traden achtereenvolgens een paar winkels binnen, zagen enkele menschen van nabij en in een melkhuisje vonden ze een vriendelijke vrouw die meewarig met hen over het weer ging spreken. Zij werden binnengenoodigd en mochten meedrinken van de dampende koffie die ze schonk. In de keukenkamer waar ze zich bevonden, zat een jonge man, zoon van de vrouw, die met de vreemdelingen gansch niet sprak en met uitdrukkingloos gezicht zijn koffie slurpte of ledig rondstaarde. Aan de kant bij de schoorsteenmantel zaten een paar schuwe kinderen op de grond, diein 'teersteveneens zwegen, doch zij hadden heldere sprekende oogen. De vrouw was spraakzaam en begon over een paar schippers-families die zij vaak bij zich zag en de jongens niet onbekend waren. De zoon stond spoedig op en verliet het vertrek. Wiebe hernieuwde en vermeerderde met haar hulp zijn weinige kennis van de dorpsmenschen hier. Gaandeweg vertelde zij van haar eigen leven en omstandigheden en toen 't bleek dat een harer zoons sedert korte tijd op buitenlandsche booten voer, vertelde Wiebe van zijn broer die dat eveneens deed. Dat deze was weggeloopen om tot die bestemming te komen, verzweeg hij, doch in de loop van de zomer had Ruurd zijn ouders geschreven dat t hem goed ging en het nieuwe leven hem wel beviel; zoo praatte ^^^iebe nu vrijmoedig over zijn lot. Dat men veel geld verdiende op die wijze, zei de vrouw levendig, met een blik op 't armoedige huisraad ; ze was vroeg weduwe geworden en had moeilijke tijden gehad. Nu waren haar kinderen bezorgd, — behalve de jongste zoon, die niet bestemd was om op eigen beenen te staan, — maar 't was haar wensch niet geweest dat een hunner zoo verwegtrok, o nee. Hij verdiende wel driemaal zooveel als de anderen die veldarbeiders waren. Deze kinderen waren van de oudste en hielden haar vaak gezelschap. Hierna raakten ze meer aan het praten over 't varen binnenslands waar de jongens van wisten en onderwijl voelden deze zich behaaglijk en aangesterkt door de rust en het warme drinken. De kinderen babbelden nu wat mee. Als een windvlaag luid in de schoorsteen blies en de rook uit het kookkacheltje sloeg, keken ze soms verschrikt omhoog naar het donkere gat vanwaar zooveel lawaai kwam. Met de vreemdelingen waren ze juist goed vertrouwd geraakt toen deze opstonden om heen te gaan. Zij hadden 't wat beter op de terugweg dan heen, met de wind nu meer aan de rugkant. In de namiddag minderde het geweld en tegen de avond was het weer goed geworden. In de nacht voeren ze zee over. Een paar dagen later, toen hun schip nog in een haven der hoofdstad lag, hadden de jongelui voor 's avonds een afspraak met eenige vrienden tot een gezamenlijk bezoek aan de schouwburg. Voor dat doel kwamen ze ruimschoots vroeg bijeen op het schip van Ale Rienks, die inmiddels ook in de stad was gekomen. In diens familiekring placht het altijd lustig toe te gaan, daar was de jeugd welkom en ieder die hield van vroolijkheid. De jongeren waren nu voor 't meerendeel wat anders gestemd dan gewoonlijk, opgewonden druk en toch minder uitgelaten, vervuld van verwachting, mede omdat zulk een uitgang niet vaak in hun leven voorkwam. Dat ze met zoo velen tegelijk gingen zou het genoegen aanmerkelijk verhoogen meende men. Ze vereenigden zich tot groepjes op 't dek en die te zitten wenschten, zochten met meer zorg dan gewoonlijk een geschikte plaats, daar ze hun goede kleeren aanhadden. — Het moest een heel mooi en aangrijpend stuk zijn dat gespeeld werd van avond, verzekerden enkelen die ervan gehoord hadden. De jongsten van het gezelschap, een jongen en een meisje die tot de eigen familie behoorden, zouden ook meegaan, ofschoon ze nog bijna kinderen waren. Ze waren al wel in feestkleedij, doch leefden nog meer in het heden, haalden grappen.uit, dwongen de kennissen tot stoeien en vermaakten zich met de onwilligheid van de bedachtzamen die hun mooie kleeren wilden sparen. Zij kregen bij het heengaan de vermaning mee om in de schouwburg stil te zijn en zich behoorlijk te gedragen. Zij waren stil en alle hoorders waren stil. De schipperlui zaten hoog in het groote gebouw en die daar voor 't eerst kwamen zagen met verbazing de ruimte en de menschenmassa. En na het breede gedruisch vóór de aanvang van 't stuk was de stilte gekomen, als in een kerk, — en tegelijk begon daar vooraan een vreemd leven. Een kleurig leven. Van sierlijke, voorname menschen zooals men tot nog toe enkel uit de boeken kende, — en wier verschijnen reeds boeide. Een mooie vrouw met zachte welluidende stem bleek de hoofdpersoon. Droevig was haar be- staan. En die voorts een belangrijke en booze rol speelden waren mannen die hard praatten en luid lachten. En valsche vrouwen. — Het waren de onschuldigen, de goeden, die lijden moesten. En van deze verscheen de eene vrouw het vaakst en haar lotgeval werd met de meeste nadruk aangeduid. Er werd veel geweend in de zaal. Van het schippersgezelschap waren de meesten diep geroerd. -— Vreemd dat er in het leven zooveel omging en dat een mensch zooveel lijden verdragen moest. Dagen en nachten zou men kunnen weenen om die klagende bedroefde vrouw! Vanwaar kwamen die vele zoetklinkende woorden die zoo aandoenlijk waren en doordrongen tot het hart van velen? Het kwam wel alles van heel ver, en 't was te meer aandoenlijk daar men niet alles begrijpen kon. Broze en fijne wezens als daar leefden waren als droomen. Wie had ooit zulk een schoone vrouw gezien ? „ 't Komt toch terecht,'' fluisterde iemand die het stuk kende en meelij had met de bewogenen. Doch een ander die er eveneens van wist, bestreed dit. Er kwam iets terecht, maar de vrouw werd eerst oud in leed. Men maande die twee tot stilte. Luisteren en niets verloren laten gaan! Er waren er ook die nuchter bleven en soms met een spottende opmerking de stemming trachtten te verstoren. Van de twee jongsten had nu de eene een heftig-booze blik voor zulk een onernstige verstoorder, de andere keek nieuwsgierig naar degenen die „het wisten" en wou in de pauze hen uitvragen. In de pauze waren de twee partijen duidelijk te onderscheiden. Heerk hoorde eerst tot de bewogenen, doch toen een der anderen een welgemikte geestigheid zei, veranderde hij ondanks zichzelf en behoorde tot de lachers. Maar het lachen werd niet gedoogd en spoedig vervangen door een ernstig gebabbel. Heerk keek onderwijl rond en voelde dat het lachen hem ontspannen had. Bewogen was hij, doch meer zichzelf nu dan daarvoor. Als een benauwing was het overstelpende leed van die vrouw tot hem gekomen, nu week het terug naar die verre broze oneigen wereld, vanwaar het kwam. Hij genoot weer van het vele licht en de groote ruimte, de menschenmassa, zooals hij vóór het spel daarvan genoten had. Van zijn gezelschap wat afgewend, stond hij geleund over een balustrade, opgaande in gloed van gepeinzen. Het gedruisch van rondom, van de vele zoemende stemmen, de nabijheid van de massa vreemdelingen, die zwieriger dan hij gewoonlijk zag, in hun eigen gedoe, in hun bevriendheden hun wezen vertoonden, was hem een bedwelming en het leven, in leed of geluk of hoe ook, leek hem bekoorlijk nu, als altijd in zijn stilste gedroom. Onnoozelen vreugdedoend was het weten, dat er aanstonds opnieuw stilte zou komen, alle beweging en gedruisch zich zou oplossen in één stilte, — wist hij wat dan komen zou ? Ja, dat wist hij nu ongeveer wel, want 't werd daareven reeds verhandeld onder zijn vrienden, maar het leek hem, zoo heimelijk, dat nu eerst het boeiende van de voorstelling voor hem beginnen zou, nu de daadzaken hem niet meer zouden verschrikken en ontroeren, nu hij voorts luisteren kon en in zijn eigen gedroom blijven. Was dit nu het stadsfeest, dat hij als kind reeds met anderen verlangend bepeinsd had? Nee, dat was anders, — zaten zij dorpelingen hier niet stil en verlaten als toeschouwers van meest droeve dingen? — maar zijn ziel was open, hongerig naar veel geblink, veel gebeuren en hij raakte vol beelden van vreemdelingen, die hij luchtig bewonderde of die hem dieper ontroerden, van zangen die hij vaag hoorde in het gedruisch, — en dat alles zonk zoo diep in hem, dat hij 't behouden zou al zijn leven lang. Nu kwam de stilte weer en hij hoorde met nieuwe ontroering de welluidende stem van de schoone vrouw, en naast hem fluisterde een zijner bekenden, een dom meisje dat nimmer las en het verloop van het spel niet begrijpen kon, hem vragen in 'toor die hij fluisterend en willig beantwoordde met een lachje van geheimzinnige opgewondenheid. Hij werd om dat lachje verbaasd aangezien, met het meisje om het gefluister boos bekeven door andere buren en daarna bleef de stilte onder hen lang ongestoord. Het spel was zoo ingewikkeld, moeilijk te volgén soms, vond hij, — hij had in zijn verstrooidheid ook niet alles verstaan, — nu keek hij diep ernstig en wendde zich weer af, omdat hij stoornis vreesde, hij had een eigen spel gevonden, — onnoozel en niet moeilijk, — doch schitterend schoon. Zooals in de romans, die hij vroeger las, wel de held verscheen die al leed en gevaren overwon, zoo verscheen ook hem nu een held, met bleek gelaat, sprekend van uitdrukking, dat vertrouwelijk nabij hem, wonderernstige gedachten hem openbaren zou, — dat was een der vreemdelingen-gelaten, met opmerkzaamheid door hem gadegeslagen in de pauze, een moment slechts, — en dat hem toen bij lange niet zóó was verschenen ! Het beeld verijlde terwijl hij er over nasoesde welk groot levenswonder zulk een vreemde hem zou kunnen bijbrengen en zijn ontroering slonk, zij n gedachte keerde half on willig terug naar de woorden en beelden vóór hem en hij meende, weer gansch nuchter geworden: een held zou wel noodig zijn om al die verwikkelingen daar tot een snelle goede uitkomst te brengen en de vrouw te helpen! Het handelde om een verdwenen kind. In haar jeugd haar ontnomen, in haar ouderdom zou zij het pas weervinden. Een tweede pauze kwam, — nu trof de rumoerigheid hem niet meer, — 't liefst was hij zelf stil en droomde stilte om hem, zag naar de landschapvoorstelling van het beschilderde doek dat het tooneel afsloot en droomde van een wijd woud, en schoone wezens als uit de verhalen gingen daar om, zwevend in de vage verbeelding. Dan plots was een iets of iemand hem meer nabij, hoorde hij gestamp als van paardehoeven en vóélde hij de wijde eenzaamheid, de adem der gevaren. En dan weer meer nuchter zag hij naar de menschen in de zaal, nog door een floers, hij meende het lonken in eikaars oogen te zien, van een der paren, — van meerderen. Men liep af en aan; hij zag na die zich verwijderden en staarde vóór zich, — wat beteekenden die menschen voor hem ? Deze pauze was korter dan de eerste en een deel ervan werd ondanks zijn wensch in beslag genomen door gepraat waar hij werd ingehaald, in zijn kringetje. Het liefst zou hij spreken, alleen met het meisje naast hem, dat nog zoo goed als niets had begrepen en al de vreemde dingen van de avond dom zat aan te gapen; hij wenschte wel haar alles te vertellen als iets nieuws en doodeenvoudigs, — en dat zij geboeid zou zijn als van een eerste boek. Nu kwam na de pauze het laatste spel. De spanning van 't stuk had reeds in het vorig gedeelte alle spotternij verdreven. Heerk was, na veel opgewondenheid, te kalm geworden om gansch op te gaan in de stijgende gespannenheid. Hij volgde, maar lette onderwijl, zoo hij ongemerkt kon, op de gezichten van zijn metgezellen. Zij keken alle met vragende ernst, alle eender nu. Het wichtigste moment naderde, — het was daar. Nu keek ook hij onafgebroken toe. Doodstil was het in de zaal. Dan vond de moeder haar kind terug als een groot geworden zoon. Dan was er gejubel, uitstorting van blijdschap, zoo groot, dat wel waarlijk alles terecht bleek gekomen. Een licht gedruisch volgde in de zaal de gespannenheid. De menschen ademden weer vrij en bewogen zich een weinig, 't Stuk was nu spoedig ten einde, het doek viel en werd weer opgehaald bij het luid applaus. Recht feestelijk was het slot geweest. Daarna kwamen ook diegenen weer tot hunzelf die altijd graag iets grappigs zeiden. Er was geen spotternij die nu zin had, vond Heerk, zijn maats aanhoorend. Hij lachte niet meer en droomde niet meer. Uitgaande trof hem de nuchtere koelheid van vele nabije gezichten der stedelingen. Hij voelde zelf een vage triestheid omdat de avond voorbij was. In de stuwing van de trage uitgang der menschenmassa hadden de schipperlui moeite bij elkaar te blijven. De straten waren leeg en schemerig, het was zoo laat. Heerk was stil en enkele anderen ook. Die liepen in trieste verdwaaldheid en alles wat te voorschijn kwam bij het weinige licht, leek hun triest. Ook de schepen en het flauwe geblink van de lampjes daar, schijnend in goor water. De praatlustigen hielden het gesprek met moeite gaande tot het afscheidnemen en de stillen verlangden naar hun bed om na te soezen of te slapen. Enkele dagen later herinnerde Heerk zich de avond als een verafgelegen gebeurtenis. De romantische geschiedenis en vele overige beelden leefden onwillekeurig nog met hem voort, midden zijn dagelijksche doen, zonder hem te ontroeren. — Het zou allicht de eenige keer zijn dat hij zoo in de stad uitging, die gedachte trof hem wel soms. Het kon ook anders zijn, hij wist het niet. — 't Gold een besluit dat hij nemen moest en nog niet nam.... Het varen ging zijn gewone gang en begon voor hem iets eentonigs te krijgen; groote en kleine steden, dorpen en afgelegen streken, vluchtig ontmoeten van menschen en weer voort en alles opnieuw. Maar vriendelijker werd het ook in zijn leven, er waren nu langzamerhand bekende menschen en dingen, die hij steeds verlangde weer te zien. Hij kreeg nu evenals de andere vaarlui zijn voorkeur waarheen te varen en wachtte met zijn scheepgenooten in eenige spanning als de schipper met het bericht van een nieuwe vracht zou thuiskomen. Maar de zomer liep ten eind, de herfsttijd deed hem ernstiger aan de toekomst denken. Hij had veel na te denken vóór de komende winter. Hij moest besluiten of hij schipper zou blijven of het vak na dit eene jaar opgeven en zijn oude bestemming volgen. Als een hoon verscheen hem nu wel het beeld, dat hem eerst enkel bekoord had. Het sprekend gelaat van de vreemde stedeling die hij een heldenrol toebedeelde in zijn eigen, kort, wonderlijk spel. — Een held wasdiedurfde en bijzondere daden deed. 'tWas triestig zulks te bedenken en zichzelf laf en klein te voelen. Hij voelde zich in staat tot het gewone dagelijksche doen, maar niet tot eenig bijzondere daad. Nederig was hij voldoende als hij nuchter nadacht, zooals in deze tijd. Eenvoudige arbeid verrichten, dat was al de daad die hij wist dat voor hem bestond. Arbeiden, — een man worden in zijn oude omgeving. Maar nu was hij eenmaal gaan varen en het leek hem soms of hij niet meer terug kon, of hij het leven reeds te moe was om nog eens van leefwijs te veranderen en het wel rustig en goed zou zijn maar door te gaan zooals 'tnu ging. En een heimelijke overweging die hij zichzelf nauw bekende, vertroebelde zijn nadenken, 't Gold Jikke, het meisje met wie hij dagelijks omging. — Alsof hij misschien in de toekomst met haar trouwen zou. Dikwijls voelde hij, dat hij haar graag mocht lijden. Een gehechtheid die aanwon in teederheid bij zwaar- moedige buien en te niet ging als hij zich vroolijk en veerkrachtig voelde. Of iets in haar beantwoordde aan die gehechtheid van hem was onzeker enhij kwam zoover niet dat dit hem in spanning bracht. Maar de dwanggedachte van zij n loome stemmingen was zoo: dat het wel 't best zou zijn in deze sleur voort te leven, door te varen, mettertijd dan met haar op een nieuw schip, zooals dat behoorde. Doch zijn toekomstplan viel toch meest anders uit. Op een dag toen ze opnieuw in een grootestadshaven waren en de schipper naar gewoonte om vracht uit was stond de schippersvrouw, ondanks het gure weer, op het dek rond te kijken. Zij had van de kou niet spoedig last en raakte aan 't praten met een buurman, die zijn schip teerde, staande in zijn sloep tusschen de beide schepen in. Wiebe en Heerk waren eveneens met de teerpot in de weer op het eigen vaartuig. In nabijheid was een drukkere havenplaats, vanwaar een aanhoudend sterk gedruisch kwam, doffe geluiden waarmidden alarmeerende klanken, gefluit en gesis van stoombooten en schei-luid geroep.Doch de schippers hoorden door de gewoonte het gedruisch meestal niet onderscheiden, 't was voor hen de ééne stem van het grootestadsleven, het leven waarin ze zich thuis voelden en toch stil en vreemd. Met hun schip in nabijheid van grooter vaartuigen, waren zij de minne maatjes, of zoo ze tot deouderenbehoordendegrimme, zorgelijke vaarlui en allen tezaam de groene dorpelingen, waar de zeelui van over hunhooge verschansingen wat spotttend en minachtend op neerzagen, zooals zij midden het bruut geweld vanijzer en stoomkracht stiloplettend hun taak deden, vreezend voor hun scheepje van hout. — Dat met 't volle tuig zeilend in rustig vaarwater zoo forsch leek en door landelijk volk wel met bewondering werd aangezien. De schippersvrouw sprak met de buurman over haar zoon Ruurd, die in de nazomer nog eens geschreven had. Zij wees hem daarginds in de drukke haven een oceaan-vaar tuig aan, gelijk aan dat waarop Ruurd thans voer, behoorende aan dezelfde maatschappij, naar zij bij toeval had vernomen. Zoo'n pracht van een boot en zoo groot! Toch jammer, meende de buurman, want het was juist zoo mooi voor de schipper om met twee zoons te kunnen varen. Heerk hoorde dit en onwillekeurig trof hem het gezegde. Als hij in de toekomst met Jikke trouwde zou die man gelijk hebben met zijn twee zoons! Maar wat een dwaze gedachte De schippersvrouw stemde al zuchtend toe en zette het gesprek bijna fluisterend voort. Zij was graag vertrouwelijk met vreemden, tot ergernis van haar naasten. Maar booze woorden vielen er niet over. Toen lede thuiskwam was 't gesprek uit, doch zij stond nog op het dek. Hij deed verslag van zijn reis en ofschoon er weer kans was geweest, dat zij naar Friesland zouden trekken, had hij een andere vracht aangenomen. Zijn vrouw haalde er nu de schouders over op en praatte dadelijk over haar teleurstelling heen ; het werd nu ook al zoo laat in 'tjaar.dat zij zich troostte met 't vooruitzicht van de komende winter. Er was tusschen hen beiden een steeds weerkomend geschil, dat niet meer onder woorden werd gebr acht. Zij verdacht hem er van dat hij, wanneer er te kiezen viel tusschen een vracht naar hun provincie en een andere, niet altijd naar waarheid verslag deed, daar hij dan steeds de laatste voor voordeeliger uitgaf, 't Vaarwater was zoo gelegen dat de eerste hen steeds in de buurt van Elboorne bracht en dat gaf meer oponthoud dan hem lief was. Toen de oudelui naar binnen waren en Jikke wat met de jongens kwam praten, zei ze zacht plagend tegen Heerk: „Ik denk dat het voor jou wel 't ergst van ons allen is, dat we 't heele jaar geen vracht naar Friesland hebben.'' „Nee", antwoordde Heerk na kleine pauze, „want ik wensch daar te blijven als ik er weerkom." Wiebe keek op van zijn werk. Het was ook sedert kort dat Heerk tot dit besluit was gekomen en dat het nu vast zoo te gebeuren stond voelde hij eerst op dit oogenblik. „Zoo, zoo", zei z'n maat, na zwijgende verbluftheid. Ook Jikke scheen verbaasd en nadenkend. Ze zei enkel: „Dan moeten we dus'tvolgend jaarweereen nieuwe knecht hebben." Ze bleven nog wat bijeen en Wiebe gaf hem, wat neerslachtig, gelijk met zij n besluit om boer te worden en niet schipper. Overigens was hijzelf een goed vaarder en wenschte niet anders te zijn. De havengeluiden, onder hun arbeid haast onopgemerkt, vulden thans merkbaar de pauzen die er waren in hun vertrouwelijke bespreking. Heerk's verbeelding voerde hem ver van 't gedruisch, en het goede varen buiten hervoelde hij: dat leek nu een genotvol bestaan 't welk hij door weinige woorden verloren had. Hoe dwaas, dacht hij, dat alles zoo vaak schooner was in herinnering dan in het tegenwoordige! Hij zag de oevers langs hem heengaan zooals men dat soms placht te zien: alsof het vaartuig een vast punt was en al 't andere naderenden dan glijdend voorbij. Hij was ontroerd, om liefde die nooit genoemd zou worden- En 't meisje dat die liefde gold stond naast hem. Waaraan dacht zij en hoe voelde zij zijn heengaan ? Hij wist niets daarvan, doch in zijn ijdele gevoeligheid wilde hij gelooven dat zij althans nu zijn wonderlijk gedroom meeleefde. En dat was al zijn minnarij met haar. IJ kwam tegen de winter thuis en terug in zijn oude leven. Er was voor hem gedurende de eerste dagen in de huisgezinnen van Elboorne veel nieuws, daarna zag hij hoe het stille dorp gelijk was gebleven; hij was ook slechts kort weg geweest. Harmke was getrouwd en woonde daar niet meer; dit was goed nieuws voor hem. Nu was al 't oude voorbij en konhij eennieuwlevenbeginnen. Hetschippersbestaanwasnietgoed geweest, had hem niets gegeven dan al droomerij, nu worstelde hij om een nieuw en vrij mensch te worden. Het was op een sterlichte kalme winteravond dat hij dit duidelijk voelde. Hij was nu volwassen, — in zijn verleden jeugd had hij te veel naar binnen gezien, zijn eigen ziel beschouwd en een menschenziel was zulk een wijd en duister veld. Hij zou nu een blij en goed leven gaan leiden. Een jeugd was geëindigd maar hij was nog jong; — zoo had hij dat vroeger in zijn dwaas gepeins niet voorzien. Anders dan voorheen keek hij de sterren aan. Zij leken hem nu in wezen dichterbij dan vroeger toen hij gaarne over de eeuwigheid peinsde; thans waren zij hem de vriendelijke lichten waar de huiselijke poëzie van sprak. Hij ging dorpwaarts en zijn doel was de kleine herberg middenin, waar hij wist veel gezelschap te zullen vinden. Reeds in het dorp, doch voor hij de herberg bereikt had en terwijl hij nadenkend langzaam ging, moest hij onwillekeurig letten op een kleine open grasvlakte waarover een flauw schijnsel viel uit de verlichte gang van het huis van de dominé- Aan de andere zijde was de duisternis te dichter; hij wist dat 105 daar een veel begaan weggetje was, dat leidde naar een groep boerderijen. Hij hoorde of zag niemand buiten, doch een vaag gemurmel van stemmen, dat uit de nog onzichtbare herberg kwam, verstoorde de stilte. Hij bleef staan. Hij was toch altijd de oude Heerk die gaarne nog even talmde en in eenzaamheid rondschouwde als hij op het punt stond gezelschap te vinden. Eensklaps verrasten hem de tonen van een melankoliek wijsje, gespeeld op een mondharp, door een jongen die sluipend was genaderd en nu over 't verlichte gras veld naar het weggetje liep. Hij brak zich zelf spoedig af met een haal uit een lustiger wijsje, dan hield hij eensklaps met spelen op en liep neuriënd verder. Heerk kende hem wel als een schalke deugniet, behoorend tot een familie van paria's, die leefden in een armelijk woonschip, dat aan het weggetje lag. Veelal aan zichzelf overgelaten was hij opgegroeid, hij was thans vroolijk en diefachtig en het aardige instrument, dat hij bespeelde, zou hij wel gestolen hebben. Heerk overwoog dit met een glimlach, terwij 1 hij de jongen nastaarde alsof hij een wonder was. Diezelfde avond te midden van veel kameraden herinnerde hij zich plots levendig een der keeren, dat hij in een vreemde plaats rondzwierf, hervoelde hij even de vreemde belangstelling waarmee hij alle dingen aanzag nadat hij zijn heimwee verwonnen had. Daarna rilde hij van het eenzame leven in die tijd. Het was hem of hij al die tijd gansch verstijfd was geweest, met zooveel vreugde voelde hij thans zijn eigen warm jeugdig wezen. Hij had vreugde bij het zien en hooren van zijn genooten, voelde zich thuis in deze herberg, de eigen plaats van bijeenkomst en op alle plaatsen in 't eigen en lieve dorp. 106 De dorpelingen merkten verandering aan hem en hij werd gelaakt en geprezen, doch het laatste meer dan het eerste. Hij was vroolijker in gezelschap en sprak graag zijn meening uit over kleine en groote zaken. Met alles wat er omging in het dorp leefde hij nu van harte mee, hij voelde zich vrij en opgewekt, hij voelde zich rijkentrotsch. Overal elders zou hij een armelijk zwerver zijn, hier was hij de zoon van boer Walling, die van ouder tot ouder thuis hoorde in Elboorne en vrij wat geld en goed bezat. Anders dan vroeger dacht hij nu aan de toekomst zoo weinig hem mogelijk was en begeerde hij enkel in het heden te leven. Hij twistte, doch haatte niet, en had lief doch bloosde niet als men in zijn bijzijn van een meisje sprak, dat hij juist minde. Hij was tot teederheid spoedig geneigd en niet diep bedroefd als hij geen wederliefde vond. In deze tijd ving hij aan in zijn landstaal verzen te schrijven, 't Gold de dingen die hij toen 't diepst besefte en die hem in zijn innerlijke rust niet verstoorden. De liefde voor zijn dorp, de weemoed van het leven in de vreemde. En hij schreef minneliedjes, die de droomerige ernst van zijn liefde voor velen vertolkten. Dit geschrijf hield hij in zijn omgeving strikt geheim; geen van zijn bekenden vermoedde er iets van. Soms hoorde hij in de eigen kring een zijner liedjes noemen. Maar hij verraadde zich niet. — Jaren gingen voorbij. In het flauw verlichte schoollokaal waren te zomeravond een groot aantal jongelui van Elboorne en omstreken bijeen gekomen om daar, zooals dat een paar keer in de maand gewoonte was, samen te zingen. 't Was de taak van de schoolmeester dit koor te leiden en deze zangavonden waren de belangrijkste momenten van zijn ambtelijk leven. Het zingen van het koor werd door de dorpelingen zeer gewaardeerd. Bij goed weer kwamen steeds eenige oudere mannen in de buurt van de school bijeen om te luisteren en de kinderen die daar tezamengroepten, eveneens vol bewondering soms luisterden maar tusschenin speelden, werden tot stilte gemaand. Enkele vrouwen zag men wel in het deurgat van haar woning staan. En in het lokaaltje zelf was soms een schuchtere nieuweling die toehoorde, alvorens zich bij 't koor aan te sluiten. Nu was daar onder het zingen een meisje stil binnengekomen en zij zette zich op een der kinderbanken zoover mogelijk vande zangers verwijderd.Niemand van deze had haar opgemerkt; — de schoolmeester, wiens gezicht naar haar was toegewend, zag haar wel en dacht even: hoe komt die zoo opeens hier? — maar hij hield zijn gezicht strak in de plooi en lette voorts niet op haar. Zij was het schippersmeisje Iefke, ze kwam pas vanavond in Elboorne aan en bijna terstond hierheen, minder om te luisteren dan om haar bekenden te zien en te begroeten. Nu moest ze luisteren en wachten tot een zangstuk, dat lang duurde, uit was. Daarna opgemerkt, met verbaasde uitroepen begroet en in de kring gekomen, gaf zij van haar onverwacht verschijnen geen volledige verklaring. Zij lachte wat om de verrastheid en nieuwsgierigheid van die rond haar stonden en vertelde: ze zou nu wel langer dan anders hier blijven. — Hoe ze hier gekomen was, daar vandaag toch de wagen niet reed? Ze had met goed geluk deze morg en een boerenrijtuig in de stad gezien, van menschendie ze een weinig kende en die haar wel mee wouen nemen naar deze kant. Toen had ze haar goed maar gauw bijeengepakt. Ze kwam vorige jaren in de zomer wel voor een paar dagen over bij familie of kennissen, — nooit langer daar ze 't druk had met naaiwerk. Dan wist men het vooruit en werd zij van de postwagen gehaald die een paar maal per week van Manswerd naar Elboorne reed. In de winter kwam ze wel langer, als 't de slappe tijd was in 't naaivak en haar ouders hier tijdelijk hun woonstee hadden. Dat was de tijd waarin ze met de menschen en het leven hier het meest vertrouwd was geraakt, nadat ze, meer volwassen geworden, haar schuchterheid had afgelegd. Toch was ze, mee door haar stadsleven .altijd aan de dorpelingen wat vreemd gebleven,ondanks vertrouwelijke omgang,—en omdat men haar dagelijks niet zag, werd zij met te meer aandacht door hen opgenomen alsze verscheen. En nu ze deze keer zoo onverwacht kwam, voelde zij van velen de blikken te scherper op haar gericht. Zij was eigenlijk zelf verbaasd dat zij aller vragen zoo goed en blijmoedig te beantwoorden wist en zich zoo rustig voelde onder zooveel nieuwsgierig bekijks. En dat zij zoo plots hier was, leek haar zelf even wonderlijk als de anderen, — had zij niet hedenmorgen dat rijtuig ontdekt dan was zij nu niet gekomen; en daarna....? Ze kleurde bij het bedenken hoe alles vandaag was toegegaan en wilde in het vol gezelschap haar overwegingen niet uiten. Ze had misschien dwaas en zeker overijld gehandeld en was toch zoo opgewekt en tevreden. Zij had zooveel vrienden hier! Eenoogenblik leek het haar alsof dit niet zoo was, alsof veler blikken meer koel of vijandig waren dan vriendschappelijk. Doch in haar overmoedige stemming wilde ze dat niet gelooven. Ze was hierheen gekomen om veel vriendschap en hartelijkheid te ondervinden, — ze wou hier voortaan haar brood verdienen was' t groot voornemen dat ze nog niet uitsprak, en ze zou hier heerlijk-gelukkig leven was heimelijker nog haar gedachte. Het zingen werd voortgezet en als er een lied aan de beurt kwam, dat zij kende, mocht zij meedoen. Na de afloop en nadat de velen die samen' t lokaal uitging en zich traag hadden verspreid door 't dorp en daarbuiten, liep ze met een paar vriendinnen nog wat na te praten eer zij naar huis en naar bed ging. Zij vertelde nu hoe ze na een paar keer oneenigheid het atelier waar ze daarginds werkte in de steek had gelaten en naar hier was getrokken, en ze zou een lange brief schrijven aan haar ouders om te overleggen, wat haar vooreerst te doen stond. Of ze maar hier zou blijven als naaister, — dit plan beviel haar zelf 't best. Naar stad terug wou ze niet, nooit meer, — ze was er eigenlijk nooit thuis geweest, ze was geen stadsmeisje. En nu het zoover kwam dat ze bij vreemden haar brood moest verdienen, voelde ze dat ze daar niet langer wonen wou. — Ze was ook geen dorpsmeisje, dachten zij, die met haar liepen, doch dit zeiden ze niet. Toen Iefke later thuis en in bed was en de gebeurtenissen van deze dag haar nog verward door 't hoofd spookten, vroeg ze zich ook af, wat voor reden ze eigenlijk had om blij te zijn nu ze hier was. Toen huilde ze en dat was niets vreemds, dat hoorde bijeen, blij te zijn en weemoedig. Vaak had ze zich innerlijk wat vreemd gevoeld aan menschen waarmee ze moest omgaan, vooral aan meisjes van haar leeftijd. Nu voelde ze zich innerlijk eigen met haar omdat ze zich nu bewust was juist het zelfde te willen als alle anderen. Ze wou lief hebben en bemind worden. Maar haar weemoed deelden niet allen, wist ze. Wat zou zij beginnen als de een die zij minde haar niet liefkreeg ? De volgende morgen toen er bij de Wallings sprake was van Iefke en dat ze langer dan anders op 't dorp zou blijven zei de boerin: „Dan moest ze de eerste tijd maar hier komen". „Waarom hier?" zei Heerk onwillekeurig, daar het voorstel hem onaangenaam trof. Hij had haar de vorige avond gezien en iets vriendelijks gezegd en zij had dat vooral met haar oogen wel beantwoord; nu dacht hij wel graag aan haar, doch wenschte haar niet hier. „ Waarom zou ze niet ?'' vroeg de boerin verbaasd en Heerk had spijt van zijn woorden. „Ze heeft zooveel familie in het dorp'', zei hij om zijn figuur te redden. Er werd niet verder over' t plan gesproken. De boerin die veel met lede Minks' kinderen op had liet lef ke nog diezelfde dag te logeeren vragen en deze antwoordde dat ze wel wou komen en nog bericht zou sturen wanneer. Maar ze kwam niet. —- Heerk's zuster Oukje, die haar niet lijden mocht, had met innerlijk welgevallen Heerk's onbezonnen: „ waarom hier?"opgevangen. Ofschoon het voorstel van haar moeder haarzelf ontstemde, vergenoegde ze zich die morgen met zwijgen en ontevreden te kijken; ze uitte haar misnoegen daarna aan vriendinnen in 't dorp, — en verzweeg Heerk's woorden niet. Toen waren daar veel booze praatjes rondgegaan, want scherpe meisjesoogen hadden wel al opgemerkt dat Iefke aan Heerk meer aandacht besteedde dan aan andere jongens, niet slechts die laatste avond, maar reeds vroeger. En nu was het wel duidelijk : zij wilde hem hebben en was misschien daarvoor zoo haastig naar het dorp gekomen, maar hij wilde haar niet, hij had er zelfs veel tegen dat ze op de boerderij kwam. Heerk's woorden werden gaandeweg vrij wat aangedikt. En er waren wel meisjes die zorgden dat Iefke het een en ander vernam. Dit was oorzaak dat ze niet bij de Wallings logeer e n ging en na eenige dagen ontving ze bericht van haar ouders die wilden dat ze vooreerst naar hen toe kwam en mee ging varen. Zij kon op 't schip genoeg werk vinden, schreef men haar. Die brief deed haar geen leed, maar zij was bedroefd. Ze zou nu wel op 't schip moeten blijven, voorvoelde ze. En ze dacht triestig: zou een heel leven even gemakkelijk mislukken als een klein plannetje ? Doch voor ze afreisde sprak ze Heerk nog. Hij hield haar staande midden in 't dorp en vroeg waarom zij niet volgens belofte naar hen was overgekomen. Zij gaf daar zoo spoedig geen antwoord op en hij vroeg er juist naar omdat hij vermoeden had hoe alles in zijn werk was gegaan, — en omdat hij zich schuldig voelde. „Moeder is er boos om", vervolgde hij. ,,'tWas niet om haar" zei Iefke haastig, — „maar ik was niet welkom". „Niet?" vroeg hij, quasie verbaasd. „Je zei zelf: ik was geen familie " Ze keek hem nu vorschend aan, maar bloosde toen hij haar blik beantwoordde. Hij lachte. „Moeder is er boos om, — en ik ook , zei hij half ernstig, half in scherts. Dit was om goed te maken wat hij eerder miszegd had. Zij zag hem zoo vreemd aan en wist niet wat van hem te denken. Toen namen ze afscheid. Hij wist dat ze binnenkort naar Holland, naar haar ouders, vertrok. Alleen gebleven verheugde hij zich daarover. Zij was niet meer' t kleine meisje waarmee hij eens gewenscht had veel samen te zijn. Zij was nu veel meer en hij moest zijn woorden betreffende haar wikken en wegen. Tot nog toe had hij dit slecht gedaan. Daarom was 't goed dat ze heenging. Er was een meisje in Elboorne dat Heerk een tijdlang ernstiger dan andere scheen lief te hebben. Het was nu maanden geleden, dat zij geregeld plachten samen te zijn bij pretjes, als jongens en meisjes paren vormden en zij hadden veel stille liefdeavonden samen. Daarna had zij plots een andere vrijer genomen en behield die sedert. Er was indertijd veel gerucht van geweest en men zei nu nog algemeen dat tusschen Heerk en Anne de liefde niet uit was. 't Geen die twee van elkaar had gedreven bleef in raadsels, maar dat zij ondanks hun verstoorde minnarij en ondanks de oplettendheid der dorpelingen elkaar meer zochten dan ontweken was merkbaar en verwekte veel schamperheid. Zij was brutaal en vroolijk en toespelingen op haar liefde voor Heerk deerden haar niet. Zij sprak wel kwaad van hem en hield zich openlijk trouw aan haar nieuwe minnaar, doch als zij een enkele keer voelde dat haar oude liefde zich verraadde aan bespiedende blikken, dacht ze heimelijk-minachtend: wat maakt het uit ? Hoe zijn die anderen die me van ontrouw verdenken ? Zij wist genoeg van de dorpelingen en kon vrij hoonlachen om vermeende deugd. Er mochten beteren zijn dan zij, — er waren ook slechteren. Zoo bekommerde zij zich weinig om de meeningen omtrent haar. Heerk was al langer gewend zich weinig te bekommeren over de gevoelens der dorpsgenooten jegens hem. Zoolang hij vijanden èn vrienden in Elboorne had, was 't leven daar goed. Wat hij zelf dacht omtrent zijn verhouding tot Anne gaf hem soms zorg genoeg, — en ook veel heimelijk en ongekend genot. Zijn gedachten gingen reeds lang in dezelfde kring rond. Hij begeerde haar, meer dan nog ooit een meisje vóór haar en dan voelde hij zich oneindig gevleid dat zij eigenlijk nog hem toebehoorde, hoewel in schijn aan een ander. En dan weer wenschte hij niets van haar,wenschte zij nvr ij heid alleen.Vr ij heidomde dingen lief te hebben die niets gemeen hadden met het bestaan van meisjes. Als hij soms in 'tnieuw omgeven van jonggehuwden kwam, van zijn leeftijd en die hij nog pas in hun vrijerstijd had gekend, voelde hij dat hij niet bevredigd, niet volkomen gelukkig zou zijn in een soortgelijk lot. Hij was ook nu niet bevredigd, niet volkomen gelukkig. Wondergelukkige oogenblikken had hij beleefd in de eerste tijd na zijn thuiskomst van 't schip. Waarom was dat ? Een wonder en toch doodeenvoudig zooals alles. Het was de volle heerlijkheid van 't leven, dat hem hier ontving toen hij uit den vreemde thuiskwam. Hij hervoelde thans nog wel de ontroering van dat vreemd geluk. — Het kwam dat hij toen bevredigd werd door vele dingen Dat hij zich bewust was van gezondheid en kracht, dat hij zich welgesteld wist en lichamelijk lang niet misdeeld. En nog iets daarnevens, dat anders was dan de welvoldaanheid, twee stemmen van groot contrast in zijn eene ziel. Niet meer 't verdriet om zijn eerste liefde. Niet meer de weemoed der verlatenheid. Iets dat hem gebleven was van zijn oude zelf. 't Geluk was in de kus van een meisje, maar evenzoo in een lied, in het wijd natuurleven rondom de boerderij. Het was in hemzelf, in het verborgene van zijn wezen. Hij had gepoogd zijn ontroering weer te geven in eigen liederen. Baden niet veel menschen, en vooral de ouderen, trouw in de kerk? Dat was aandoenlijk, om oprechte vroomheid enomdathetgewoontewas. Zoo was het de gewoonte, dat de enkelen die zich het leven wat dieper dan anderen bewust waren, gedichten schreven. Die waren aandoenlijk als' t kerkeleven, beide hielden van het dorpsleven een gewijd deel in. ' t Stoorlooze geluk was uit. Toen Heerk begon Anne zijn liefde te betuigen en gauw daarna wel wist, dat hij zich meer gaan liet op de stroom van hartstocht dan hij placht, kende hij haar als een die van vrijheid en vroolijkheid leefde, zooals hij' twenschte. Zij spraken niet van de toekomst. Maar mocht hij al een eenzaam vrijer willen blijven, zij wou geen oude vrijster worden. Elke goede kans om te trouwen was haar liever. Zoo had zij de ander genomen. Dit was dan het einde waarin hij dacht wel te zullen berusten. Maar het was het einde niet. Begin winter zag Heerk lef ke terug. Altijd bracht zij een gewaarwording in hem, die hij niet had bij het zien van andere meisjes. Maar hij zocht haar niet op en als zij elkander toevallig ontmoetten, deed hij heel koeltjes en dwong haar evenzoo te zijn. Hij zei haar graag eenig verwijt, omdat zij wat uitheemsche gewoonten had. Zij liet zich dat welgevallen en in de wijze waarop toonde zij hem duidelijk haar liefde. Te veel, vond hij. Ze was hem niet eigen als de andere dorpsmeisjes. — Zij paste hem misschien beter dan eenig andere, dacht hij soms. Maar wat baatte het als hij haar niet 't meest liefhad ? Eenmaal troffen Anne en hij elkaar buiten 't dorp, in de schemer van vroege winteravond. Dit was toeval en toch was het hun beiden, alsof het geen toeval was. Zij spraken samen eerst wat onbeduidende woorden doch hun oogen ontmoetten elkaar in donkere blik van hartstocht. Hij voerde haar mee, verder van 't dorp, een paadje op waar' t eenzaam was en de schemer verdichtte zich om hen. Zij plaagde hem nog,' t was het oude uittarten, dat zij in de laatste tijd zoo gaarne deed, — wat honend in 't veilig bijzijn van anderen, doch haar stem was nu omfloerst van teederheid. Alles was stil. Toen zij zelf hand in hand stilstonden, luisterden zij naar een mogelijk zacht geluid van schreden in de omtrek doch zij hoorden niets. Het meisje zag nog met schuwe blik naar de kant waar't donker dorp lag, wel wetend, dat't vérziende oogenhad. Zijnlippenraakten haar aan en dat zag niemand. Een eerste kus sinds maanden. Zij schertsten nog even daarover, dat velen hun vernieuwde minnarij al zooveel eerder gaande dachten. Alsof het gemakkelijk was elkander zoo heimelijk te bereiken. En waren zij niet beide onwillig ? Nu had't lot hen samengebracht. Hij kuste en liefkoosde haar vuriger en ernstiger dan ooit, zijn lang verkropte hartstocht brak uit over haar en hij voelde zich woestgelukkig als een overwinnaar. Zij waren lang samen, en het weinige dat zij spraken in die lange tijd was niet anders dan een liefkozing. Doch ook nu kwam eindelijk zijn koelheid weer. Die trachtte hij te verbergen door te spreken van de toekomst, waarover hij tot nogtoe met haar nimmer sprak. Hij wenschtenu, dat zij met hem zou trouwen. „Het zou een kort geluk en veel ellende zijn voor ons twee," antwoordde ze, en dat ze dit als waarheid voelde deed haar op 't oogenblik hem haten. „Ik wil je niet hebben," voegde ze er op losse toon aan toe, zichzelf weer meester en zich bevrijdend uit zijn arm die haar niet vast meer omklemde. „Als Eelke hiervan weet, dan wil hij jou niet hebben,'' dreigde hij, haar opnieuw omhelzend. — Eelke was Anne's vrijer- „Jij zal het niet zeggen en niemand weet het," zei ze, nog rondspeurend of iemand in de donker haar soms hooren zou. Zij hadden nu samen een geheim te verbergen en dat stemde haar tot zoo wonderlijk gevoel jegens hem. Een gevoel waarvan ze niet wist of 't liefde dan wel haat was. Zij liepen nu samen langzaam op, in de richting van 'tdorp. Eerst zwijgend. Dan zei ze: „Ik weet wel een geschikt meisje voor je, waar je mee trouwen moest. Ga Iefke van lede Minks vragen!" Dit was het pijnlijkste dat zij hem zeggen kon en zijn bitterheid was zoo groot als zijn genot pas tevoren. Hijantwoorddenaeenigzwijgen.zichzelfnoggansch niet meester: „Als ik dat eens deed zou 't om jou raad niet zijn." Maar hij had dadelijk spijt van deze woorden en zijn teederheid voor Anne kwam weer boven, schoon niet zoo als tevoren. En hij sprak zich opnieuw uit, dat zijzelf met hem behoorde te trouwen. Al 't andere was dwaasheid. Maar zij hoorde scherp en vernam aan zijn toon wel, dat hij toch de echte minnaar niet was. Al haar zelfbeheersching had zij terug. Zij wilde hem niet. Zij waren nu samen heel gelukkig geweest en hadden zich te verbergen. Dat voelde zij als belangrijk, als een blijvende verbintenis tusschen hen beide. Hij dacht nog na over de wijze waarop hij haar veroveren kon, ondanks haar niet-willen. Als hij 't geen gebeurd was uitbracht aan haar minnaar, zou deze haar niet willen trouwen en dan was ze onmogelijk gemaakt voor ieder ander dan voor hem. En hij meende wel, dat hij 't zoo zou aanleggen, als zij bleef bij haar weigeren. Maar hij sprak 't plan niet uit, schoon het hem op de lippen lag. Het kwam tusschen hen tot geen belofte. En eer zij het dorp geheel genaderd waren, verliet hij haar. Hij veroverde haar daarna niet. Zonder afspraak ontweken ze nu voortaan elkander. Dat gaf leegte in Heerk's leven. Hij was aan haar gehecht, aan alles wat van haar kwam. Haar blikken van liefde en hoon, haar uitdagend en minziek doen. Doch de tijd kende hij als een heler; hij wist al lang al het geen hij voelde veranderlijk in de loop van de tijd. Hij wist ook spoedig wel dat hij er toe komen zou Iefke te vragen en dat dit een groote verandering in zijn leven zou brengen. Toch draalde hij lang. Zij was na de winter toch in het dorp gebleven, als naaister, zooals zij dat gewenscht had. Zoo was zij ook de heele zomer voor hembereikbaar.Enhij vroeg haar eer de zomer voorbij was. Toen verloofden die twee zich. Hij sprak Anne in de volgende lente, toen zij trouwen ging. Ze vroeg vriendelijk: „Kom je op mijn bruiloft Heerk, nu je toch een meisje hebt?" „Naar jou raad," zei hij, ook vriendelijk, doch koel haar aanziende. Maar dit was de oude vertrouwelijkheid die gevaarlijk was tusschen hen en hij nam zich terstond in acht. „Het zou toch wel gebeurd zijn," meende Anne, heel en al inschikkelijk nu. Spoediger! dacht hij even, met bitterheid. Zij zag er zoo gelukkig en vriendelijk uit thans. Hij voelde zich klein en vernederd in haar bijzijn. Eerst veel later lachte hij om de grillen van hun verliefdheid. Een andere die in dezelfde lente trouwen ging was Oukje, Heerk's zuster. Hijzelf en Iefke moesten nog een jaar wachten, want trouwen en een eigen boerderij inrichten kostte geld en de oudeWalling wenschte niet voor twee kinderen in een jaar groote uitgaven te doen. En Oukje was 'teerst aan beurt, zij had veel langer naar trouwen gestaan dan Heerk. Iefke kwam veel naar de boerderij over om haar te helpen naaien aan haar uitzet en aan mooie japonnen voor huwelijk en bruidsdagen. Oukje had zich een weinig met haar verzoend nu ze toch eenmaal schoonzusters werden, en het vooruitzicht van het goede huwelijk, dat ze zelf spoedig zou doen, was wel geschikt haar verzoeningsgezind te maken. Heerk en Iefke liepen na die ijverige dagen samen naar het dorp, waar hij haar thuisbracht. Een enkele keer viel 't hem op hoe 't moois, dat zij voor zijn zuster maakte afstak bij haar eigen kleedij en dan betoonde hij zich daarover niet tevreden. Hij herinnerde zich hoe ook haar eigen zuster Jikke er veel zwieriger placht uit te zien dan zij. Ze droeg de friesche kap niet en het heette wel voornaam om met de haren te pronken.Onder de volwassen vrouwen waren er geen, onder de jonge meisjes nog maar enkele die het deden. Maar overigens was zij altijd eenvoudiger gekleed dan de meeste anderen. Mooie kleeren gaf veel zwarigheid, antwoordde zij hem. Oukje was verscheidene dagen uit haar humeur, omdat ze haar dure bruidsjapon weer anders wenschte, nadat die al half klaar was. En hoe lang werkten ze nu al aan dat uitzet! Het kwam omdat Oukje haar zinnen op ontelbare mooie prulletjes had gezet. Of er zooveel noodig was om te gaan trouwen vroeg hij. Zij vond ernstig van niet. Maar dan vond hij haar weer te eenvoudig van zin en wenschte dat zij wat meer van pronken hield. Zij klaagde in deze tijd dat haar dagen voorbij gingen met al onbeduidend gedoe. Hij stemde dit graag toe maar vond het van zichzelf soms ook. Waar was het onderscheid tusschen belangrijk werk en onbelangrijk? Zij onderscheidde dit heel duidelijk. Wat hij deed was nuttig meende ze en als zij maar eerst getrouwd waren vond zij wel haar deel daaraan. Doch mochten de dagen onbeduidend zijn, de avond- wandelingen, die er noodzakelijk op volgden, waren goed. Er was niets te klein of te groot voor hen om samen te bespreken. Nooit voorheen ontmoette hij iemand die hem innerlijk zoo na was als zij. Hij voelde zich gelukkig, veel meer dan hij uitsprak, als vreesde hij het geluk te verstoren als hij daarvan te openlijk getuigenis gaf. En zij had niet noodig, dat hij zich anders uitsprak, dan hij deed. Een groote diepe blijdschap was onverstoorbaar in haar als zij met hem was, of zij zich bezig hielden met zijn vele en soms ernstige bedenkingen of openlijk vroolijk waren. Zij hield van landleven, van bloemen en lenteschoon en sprak zich graag daarover uit. Nu hij gelukkig was minde hijzelf met hartstocht de kleurige bloei van zijn eigen wijde landen. Hij zag alle kleur en leven om hem heen met eenzelfde blik, had geen voorkeur bij de eene of de andere der bloemen. Soms als hij alleen was had hij er wel eens een genomen die hij als een apart wonder beschouwde. Doch dit hoorde tot het weeke en intieme deel van zijn leven, dat niet bestemd was om geopenbaard te worden. Zij wou een tuintje hebben later, waar ze zelf voor zorgen zou. Hij meende dat ze het niet zou kunnen. Maar hij had ongelijk. Zij durfde wat de meeste meisjes in Elboorne niet wagen dorsten. Overal in de omtrek alleen loopen, ook al was 't een beetje donker en al kwam ze voorbij bedenkelijke plaatsen, zooals de Groene Molen. Heerk plaagde haar door haar de spookgeschiedenissen te vertellen, die bij zulke plaatsen behoorden. „Nu heb je mij bang gepraat," verweet ze een keer, na zoo'n verhaal. En ze zei, dat hij haar nu altijd vergezellen moest, overal heen. Hij beloofde het. Maar hij begreep spoedig, dat zij zoomin bang was als tevoren. De eentonigheid van 't leven, die hij bij donkere buien besefte als een groot leed, wilde hij haar mee doen voelen als een leedgevoel. En in zijn vage fantasie over elders, over een verre plaats of tijd waar 't beter zou zijn moest zij deelen, ofschoon hij wel voelde dat het voor hem nergens beter zou zijn dan hier, — en hij juist nu heel tevreden was. Dan zag hij wie zij was en welk een bron van blijde lust in haar verscholen was, in haar wat ernstig en zorgelijk meisjesbestaan. Met haar wonderlijk diepe lach zag zij hem aan en al zijn kleine gedachten losten daarin op. Dan droomde hij wel van vroeger toen hij haar als kind zag en haar oogen hem reeds bekoorden. Hij zou toen reeds gelukkig geweest zijn met een leven in haar nabijheid. Hoe veel gelukkiger was hij dan nu. 't Leven was goed voor hem en schonk hem een heel nieuwe en laatste jeugdheerlijkheid. Mocht hij soms ontstemd zijn als hij de herhaling der dagelijksche dingen voelde, zij kende geen verveling.Wel sprak zij soms met afkeerig herdenken van troostlooze dagen toen zij hem nog niet had. En zoo hij nu stierf? vroeg hij. Dan wou zij ook sterven. Maar als hij nu eens heenging en elders zijn fortuin zocht zonder haar?—Zij zou toch altijd rijker zijn dan vóór ze zijn liefde gekend had. Zij had haar eigen rijkdom, vond hij. Maar hij had er deel aan, omdat zij arm zou zijn zonder zijn liefde. Zij wist langzamerhand heel zijn voorbijgegaan leven, en wist al vóór hun verbintenis dat hij tot nog toe liefhad en niet trouw was, daarom vermeed zij te spreken over liefde èn trouw. Toch beloofde hij haar trouw, een keer toen zij in zijn armen lag en niet kon wegvluchten. Maar zij was toen niet zoo verlor en in liefde en vergetelheid als hij, schoon zij wist hem te kunnen gelooven. Zij moest denken aan 't ver verleden toen zij hem voor 't eerst zag, herinnerde zich vaag de vele zorgelijke gedachten die haar immer kwelden, als kind zoowel als later in haar vrouwelijk bewustzijn. En 't leven leek haar groot en beangstigend om de dingen die men niet weten kon in weinige oogenblikken van zaligheid. Doch haar blijdschap bloeide en het eentonige leven van arbeid en gemeenschap met hem was haar altijd lief. En de dagen, de jaren daarna, die zij in liefde samen sleten, bonden onmerkbaar hem al vaster aan haar, — de grootste macht in hun liefdeleven was de zwijgende macht van de tijd. IDDE Gerkes was gestorven nog vóór Harmke trouwde en er viel onder zijn erfgenamen maar weinig geld te verdeelen, zooals verwacht werd. Huis en boerderij werden verkocht en toen had de jongste zoon Oene het boeren voorgoed opgegeven en zich in het visschersbedrijf geoefend. Hij was goede vrienden geworden met Ulbe, de visscher die nabij het meer woonde; lamcn nlariiten ze er OD uit te trek¬ ken en later, nadat Ulbe door ouderdom snel verviel en meest in zijn hut bleef, werd Oene in zijn plaats de man die de menschen in Elboorne op ongeregelde tijden van visch voorzag. Dit bedrijf gaf hem een onzeker en karig bestaan. Zijn vast ouderlijk tehuis had hij verloren en na veel gezwerf van de eene woning in 't dorp naar de andere, vond hij opnieuw een goed tehuis bij de daglooner Rinse, wiens vrouw, Wijke, hem een slaapplaats in orde hield op een zindelijke zolder. Hij deelde in al het lief en leed van 't kinderlooze paar en beleefde in omgang met hen veel vreedzame gelukkige dagen. Een donkere moeilijke tijd was 't voor hem geweest toen hij, kort nadat hij visscher was geworden, verliefd raakte op een meisje in 't dorp, een van Harmke's vriendinnen die hij in zijn vader's tijd vaak in t groote huis placht te ontmoeten. Zij wees hem af en hij zou die eene teleurstelling wel spoedig zijn te boven gekomen, maar langzaam en zeker drong het daarna in zijn brein door, dat niet een van de knappe dorpsmeisjes hem ooit zou nemen, — dat hij sedert zijn vader's dood en sedert hij het boeren had opgegeven, behoorde tot de geringsten van het dorp, tot de paria's. In zijn onnoozelheid had hij geloofd, dat altijd iets van de vroegere glans en welvaart zijner familie hem zou bijblijven en nu achtte men hem om zijn bedrijf minder dan een daglooner! En toen hij tot zoo donkere ontdekking was gekomen, verwaarloosde hij de visscherij en zocht zijn troost op de oude wijze in de drank ofschoon hij zich gedurende de laatste jaren goed had gehouden. Het was Rinse's invloed geweest die hem opnieuw genas en terugleidde tot het rustige arbeidsleven. Die invloed was onwillekeurig. Zij waren al drinkende bijeen geweest 'savonds in de herberg, zonder meer gezelschap en Rinse had in hem een luisteraar gevonden voor zijn oude, in het dorp overbekende redeneeringen. Rinse hoorde tot de armsten in het dorp, doch in de drukke arbeidstijd in de zomer verdiendehij veel geld, meer dan andere daglooners, omdat hij buitengewoon sterk en handig was en in eenzelfde tijd veel meer dan ieder ander kon afdoen. De boeren hadden hem graag in hun dienst en hij was daar trotsch op en blufte graag als hij, door de drank wat opgewonden, in de herberg willig gehoor vond. Een andere eigenaardigheid die hem onderscheidde en waarom men hem heimelijk met een glimlach beschouwde was dat hij, arm als hij zijn mocht, vast geloofde eens rij k te zullen worden. Hoe hij zich voorstelde, dat dit gebeuren zou, werd nooit duidelijk. Men sprak er van, dat hij in de loterij speelde, maar schamper werd dan wel opgemerkt dat daarvoor bij hem maar weinig geld zou overschieten, want inde enkele weken dat hij veel verdiende, leidden hij en zijn vrouw een grooteluisleven! Die avond met Oene samen besprak Rinse metbreede ernst zijn geliefd onderwerp: de wisseling van het lot. Hoe de rijkdom kwam en verging langs de geslachten : uit diepe armoede kwamen de menschen soms plotseling omhoog tot groote welvaart en hun nakomelingen daalden opnieuw tot armoede. Nu was hij arm, — wie zou zeggen, dat hij morgen niet rijker dan een der dorpelingen zou zijn? Oene had vroeger, glimlachend als velen naar hem geluisterd; — nuzat'hij voor het eerst vertrouwelijk nabij hem en de zaak leek hem thans ernstiger en meer dan een glimlach waard. Hij luisterde en dacht met somberheid aan de welvaart waarin hij was opgegroeid en die vergaan was. Toen hij eindelijk zelf tot spreken kwam beaamde hij alles wat de ander gezegd had en klaagde dan over zijn slechte huisvesting in de laatste tijd. En medelijdend bood de ander hem een plaats aan in zijn huis. Zoo was Oene bij hem en zijn vrouw komen inwonen en deelde in lief en leed, — in overvloedige maaltijden 'szomers en karige winterkost. RinseenWijke. waren hem wel genegen en hij hechtte zich aan hen; zoo leefde hij een tijdlang gelukkig bij goede bezigheid en matig drinken. Maar dan was er opnieuw een wensch in hem wakker geworden die hem stoorde in zijn rust. Hij overpeinsde die dag aan dag, streed er tegen en zwichtte er voor, werd droefgeestig onder al het gepeins, maar tot een vast plan kwam hij nog niet. Hij wenschte wel te trouwen met de waardin van de herberg, in nabijheid van de meer. Zij was een weduwe die hij kende van jaren her en die altijd vriendelijk voor hem geweest was. Maar als hij dacht aan het vredige leven, dat hij tegenwoordig had, vreesde hij het nieuwe en onbekende. Hij hield van de zolder waar zijn goede slaapplaats was en daaromheen was een vriendelijke ruimte waar hij vrij mocht knutselen aan houtsnijwerk, in de ledige tijd van zijn vak. En Wijke riep hem soms om haar te helpen voor een of ander karwei dat zij niet zelf afkon en ze was goelijk en dankbaar, betuigde steeds als het ter sprake kwam dat zij een goede huisgenoot aan hem had. En de avonden als Rinse thuis was en op zijn praatstoel zat, — zou hij van al die dingen afstand kunnen doen? Hij voelde zich als een oud man. Dat kwam van de vele zorgen die hem gekweld hadden, sinds hij op eigen beenen stond. Soms wenschte hij wel raad te vragen aan Rinse die de eenige was met wie hij een zoo intieme zaak overleggen kon. Maar hij vermoedde dat een breede en dringende ver maning van deze hem weerhouden zou. En hij wou zich niet laten weerhouden. Bij 't vroege eerste daglicht wakker geworden, in middenzomer, zocht hij met nog dommelige blik het kleine dakraam. Hij hoorde de wind niet en door het raampje zag hij 't hemelsblauw. Goed weer om te visschen, dacht hij. Hij hoorde vanuit de kamer beneden het regelmatig gesnurk van Rinse en dat deed hem denken aan het gesprek met deze de vorige avond, waarbij hij naar gewoonte meest geluisterd had, deze keer zonder veel aandacht. Het ging over het beleggen van geld: dat was een onderdeel van Rinse's verhandelingen over de rijkdom en een van de dingen waarbij naar zijn zeggen een fortuin en armoede elkander raakten. Hij wist wondere voorbeelden van honderdvoudige rente die een klein sommetje binnen korte tijd tot een groot kapitaal deed aangroeien, maar er waren ook veel menschen geweest, die hopend op groote winst, het weinige dat ze bezaten verloren hadden, erkende hij. Men moest de wereld kennen en het lot moest gunstig zijn! Oene herinnerde zich nu van gisteravond een bekend geschitter in de oogen van Rinse dat hem aangenaam was. Eens had deze hem gevraagd wat hij uitvoerde met het sommetje dat hij van zijn vader nog geërfd had en hij had de vraag ontwijkend beantwoord. Hij wenschte hierover de wonderlijke fantast niet in te lichten, hoezeer hij hem anders ook ter wille was. Rinse had indertijd zijn ontwijken meer betreurd dan kwalijk genomen en hij kwam later, ondanks zijn vele praten over geld, opzijn vraag niet terug. — Doch zijn blikken en toespelingen zeiden Oene soms, hoe dwaas hij deed de raad en de hulp te versmaden van iemand voor wie de toekomst een groote gunst der fortuin inhield! Dan schaamde Oene zich en voelde zich klein, omdat hij niet laten kon dit zonderling geloof te wantrouwen. Hij dacht er juist in de laatste tijd veel over hoe te handelen met zijn geld en wenschte wel ook daaromtrent raad te vragen. De waardin deed zoowel als Rinse haar best hem tot vertrouwelijkheid te bewegen en bijstand te verleenen, maar hij wou zich in dit opzicht door liefde noch vriendschap laten leiden. En hij wou toch vandaag raad vragen. Met dit besef stond hij op en kleedde zich, vlug en geruischloos, wenschte naar buiten te gaan, zonder zijn huisgenooten te wekken. Hij pakte in het voorhuis boterhammen bijeen, die zijn kostvrouw de vorige avond had klaar gezet en dronk van de koffie die daarnevens stond. Hij gaf zich geen tijd dé drank te warmen. Voor hij geheel klaar was hoorde hij gerucht enRinse riep hem iets toe uit de donkerte van de kamer, waarvan de deur op een kier stond. Dat het gunstig weer was, riep Oene terug en dan ging hij. Zijn schuit maakte hij los en voer vanuit de smalle kreek, waar deze zijn ligplaats had, naar ruimer vaarwater. Het dorp was doodstil toen hij het verliet en buiten hoorde hij enkel de kreten van een paar vogels. Hij boomde zijn schuit tot matige gang voort, hij was gewoonlijk niet vlug in zijn bewegingen, en trager nu omdat hij nadacht. Hij keek eens rond; niemand lette op hem. Zooveel eenzaamheid was hij bij 't uitvaren niet gewoon, hij was anders niet zóó vroeg als vandaag, en er placht dan al landvolk in de weer te zijn met wie hij een groet kon wisselen. Dat gaf gezelligheid, — hij keek nu stil naar de glinsterende droppels die van zijn vaarboom vielen als hij die ophief. En zag de dauw glinsteren op het veld. 't Zou maar korte tijd vochtig blijven overwoog hij, want de zon scheen al onbelemmerd. — Hoever de velden om hem heen al gemaaid waren nam hij waar en wat het wenschelijkst was: regen of droogte, 't Pas geschoren land had regen noodig, het gemaaide gras droogte om tot hooi te worden. — Een regenbui nu zou goed zijn als het daarna weer flink drogen wou, was zijn besluit. Maar veel ging hem 't boerenbedrijf niet aan. Er was toch geen land dat hij 't zijne kon noemen. Al boomende had hij 't gezicht naar 't dorp gewend, 't vroeger huis van zijn vader zag hij duidelijk, doch de oude spijt die hij bij 't zien daarvan wel placht te voelen was nu dood of slapende. Hij zag nu alle huizen even met eenzelfde blik aan en ervoer diep hoe goed het was, daar te wonen zoo als hij thans deed. Wat later deed hij zijn schuit langs een bocht van het vaarwater draaien en het gezicht op het dorp veranderde. Huizen verscholen zich en andere kwamen voor den dag. Oene keek nu ook meer in andere richting terwijl hij boomde. De stompe toren van Ankum zag hij en de schoorsteen van een eerste fabriek daarbij. In Ankum met zijn beginnende nijverheid was meer welvaart dan in Elboorne. Oene had wel eens gemeend dat hij niet zoo aan lager wal zou geraakt zijn als hij daar had thuis gehoord inplaats van in Elboorne. Maar daaraan dacht hij nu niet. Het vaarwater verbreedde zich waar hij kwam; hij naderde de meer. Hij kwam in 't oord waar de schuwe vogels zich nestelden, hij zag ze opvliegen bij zijn nadering. Zij deden schrille geluiden hooren en hielden zich steeds ver van de huizen. Oene kende ze goed uit elkaar. Wit blonken een paar lage tentjes, in de groene uitgestrektheid van weiland. Hij zag twee maaiers die pas uit een dier tenten waren gekropen, als vogels uit hun nest, en nu met de zeisen over de schouder, gezamenlijk door 't land liepen om aanstonds 't werk van gister te hervatten. Hij beschouwde en herkende ze, schoon ze ver verwijderd waren; — benijden deed hij ze niet. Hij was nu een vrij visscherman die al de tijd aan zich had en niet door een of andere baas werd gejaagd tot sneller arbeid dan hem lief was. Het geld was 't moeilijkste punt in zijn visschersbestaan. Hij had wel niet veel noodig en wat hij aan verdienste te kort schoot kon hij aanvullen met de rente van 't geen hem door zijn vader was nagelaten. Zoo oordeelden de menschen. En zij hadden gelijk. Maar tot nu toe had hij geen rente genoten Toen hij indertijd zijn gedeelte van de erfenis in handen kreeg was hij naar Manswerd gereisd om rentegevende papieren voor zijn geld te koopen. Dat wisten de menschen. Zij wisten niet dat hij, door gebrek aan kennis van zaken, besluiteloos en wantrouwend terug was gekomen zooals hij ging, met het geld onaangeroerd bij zich. Daarna had hij het zoo goed weggeborgen, dat nooit vreemde oogen het zouden zien en als hij later geld te kort schoot, nam hij het stilletjes van de geheime plek. Toen hij een tijdlang de visscherij verzuimde en veel aan de drank uitgaf was zijn bezit snel geslonken. Nu minderde het langzaam, — maar zeker. Dat moest anders worden. Hij voer voorbij de hut van oude Ulbe, die nog wel slapen zou. In de meer gekomen ving hij aan netten te onderzoeken, die hij daar te voren had uitgezet. Hij verzamelde zijn vangst in een ander net, dat hij daarop, vastgebonden aan zijn schuit, met zich meevoerde. Wat verder gevaren sloeg hij hengels uit en hield zich een tijdlang meest bezig met het kijken naar de zacht-dansende dobbers. Af en toe haalde hij op. Dan bracht hij de stokken op de oever, waar hij ze stevig bevestigde, overtuigde zich dat de snoeren nog alle van aas waren voorzien en voer terug naar de hut. Ulbe zou nu wel bij de hand zijn en het was gewoonte, dat zij samen ontbeten als hij hier in de buurt kwam. Ulbe was werkelijk in tusschentijd opgestaan en ontving hem buiten zijn hut. De oude scheen niet goed gemutst; zij gingen samen naar binnen en hij maakte stilzwijgend koffie gereed. Oenepaktezijnboterhammen uit en samen aten en dronken ze, en onderhandelden over vischgerei dat Ulbe nog ruim in voorraad had en Oene van hem wenschte te leenen of te koopen. Ulbe vond veelal goed wat de ander hem voorstelde. Hij keek nu donker terwijl hij toestemmend knikte, hij was vervuld van iets anders. En langzamerhand sprak hij zich uit. Hij had de vorige dag vreemde mannen zoo speurend zien ronddwalen in de omtrek van de meer! Oene begreep en beklaagde de oude met heel zijn hart. Er zou een nieuwe dijk worden aangelegd, een forsche water keer ing, daar het tegenwoordige lage dijkje dikwijls niet voldoende was om 't meerwater tegen te houden. Die nieuwe dijk zou tevens voor deze streek een betere verbinding met Manswerd geven, men sprak ook van tramverkeer, doch dit lag nog verder in de toekomst. De dijkaanleg was nabij, en voor de oude man beteekende dit een groot onheil. Want zijn hut die zoo goed en veilig stond op een plek, wat hooger dan 't omliggende land, moest wijken en hijzelf verhuizen naar 't dorp. — Het zou toch nog wel wat duren eer het zoover kwam, troostte hem Oene. En hij bood aan inlichtingen te vragen bij Heerk Walling die raadslid der gemeente en van veel dingen op de hoogte was. Zijn aanbod had een geheime bijbedoeling. Heerk was ook de man die hij raad wou vragen betreffende zijn geld. Hij had gaarne voor zijn bezoek een voorwendsel tegenover Ulbe, want de oogen van de oude zagen nog scherp en zouden hem zeker volgen als hij later op de dag naar Heerk's boerderij trok. Hij was niet gewoon daar zijn visch te venten. Ulbe was mistroostig. Lange jaren wist hij het onheil naderen. Toen zijn verstand nog helder was had hij het plan van de dijk met ontsteltenis vernomen en daarna met wat goede levenslust weer vergeten. Nu hij gansch oud en vervallen was, stond hij er weerloos, zonder verstand of levenslust tegenover. Oene trachtte hem pratende af te leiden. Hij sprak veel over Rinse met wie Ulbe zeer bevriend was. De visscher had vaak vroeger, in de kamer van het dagloonerspaar, bij de gezelligheid van wederzijdsche wijdloopende verhalen en goede spijs en drank de tijd vergeten. Nu kwam hij niet meer in 't dorp. Eens in de week deed hij een bedeltocht langs de boeren in de omtrek en van de opbrengst daarvan leefde hij. Iedereen wist het; zelf deed hij altijd alsof het een geheim was hoe hij tegenwoordig rondkwam. — Klagen over het noodlot dat hem wachtte baatte niet. Hij met zijn verweerde hersens wist dit goed, daarom klaagde hij niet. Maar zijn blik bleef donker ondanks het weldoende gepraat van Oene. Deze bleef langer bij hem dan hij voornemens was; eindelijk voer hij af en hervatte zijn bezigheid op de meer. Hij kwam ook aan de zijde waar de herberg in nabijheid lag, het was toen nog vroeg in de ochtend en juist de tijd dat hij zijn vriendin, de herbergierster, het liefst placht te bezoeken. Zij had dan de gelagkamer, die haar meestal tevens tot huiskamer diende, reeds in orde en andere herberggasten waren er gewoonlijk nog niet. Oene vond haar deze morgen zooals dikwijls te voren zittend met haar breiwerk aan de tafel bij het raam, rustig en vriendelijk. Ze was wat ouder dan hij, haar man was een paar jaar geleden gestorven en kinderen had ze niet. Uit de wijze van binnentreden en ontvangst bleek wel, dat hij geen gewone herberggast was. Hij ging dadelijk aan haar tafel zitten, kreeg ongevraagd van de koffie die ze voor zich had staan, sprak van zijn visscherij en zei z'n oordeel over de moestuin waar ze op keken en zij legde vertrouwelijk haar huiselijke zaken bloot. Hij vond haar 'n kloeke en knappe vrouw, verbaasde zich deze keer zooals wel vaker dat zij hem zoo genegen was en zoo duidelijk liet blijken dat zij ja zou zeggen als hij haar vroeg. Hij bewonderde haar en het ontroerde hem soms als hij de dingen hier in het rond opnam. Iets van de oude welvaart blonk hem hier tegen en hij voelde dat hij in haar oogen nog dezelfde was als vroeger in de goede tijd toen zijn vader nog leefde. Zij was een heel andere vrouw dan zijn kostvrouw Wijke! Die was gelijkelijk vriendelijk en goedmoedig jegens bedelaars zoowel als jegens gegoede dorps- lui en zag er armoedig uit daar zij niets gaf om haar kleedij. Oene achtte haar heel hoog en was haar dankbaar, maar de waardin was voornamer en voor haar gunst was hij gevoeliger. Waarom talmde hij? Zij bezat een goede inboedel maar geen geld en liet duidelijk merken, dat het zijne haar goed zou te pas komen om de zaak wat uit te breiden en een stukje grond aan te koopen. Welk een mooi plan was het eigenlijk! Hij zou dan herbergier worden, wat toch heel wat aanzienlijker was dan 't bedrijf van visscherman en op 't stukje land konden ze een koe weiden en wat kleinvee. Samen zouden ze het werk best afkunnen en tijd genoeg overhouden om een prettig leven te leiden. Toen het eerste gesprek wat verviel stond zij op en ging naar 't buffet. Zij schonk hem een glaasje, opnieuw ongevraagd, maar dit was niet anders dan haar taak als handige waardin, die al de bekende klanten zonder veel aanduiding te bedienen wist. Hij betaalde, verstrooid en nadenkend. Zij was opgewekt, en levendiger dan eerst, in woorden en gebaar, nu zij niet langer achter haar breiwerk zat.T oen wist hij ineens duidelijk wat hij reeds vermoedde en voorheen al vaker gemerkt had. Zij had gedronken, — en misschien veel! Hij ledigde zijn glaasje maar wenschte geen tweede. Wat hem anders zoo goed smaakte, stond hem nu tegen. Zijn stemming was bedorven. — En zij was toch zoo kloek, zoo bewonderenswaardig en alles om haar was zoo aanlokkelijk, getuigde zoo van welvaart. Ofschoon .... Zij had, met haar man samen, en later alleen, altijd een zeer winstgevende zaak gehad hier, — en geld was er toch niet over! Waar was al die winst gebleven? En zou er van zijn geld iets overblijven als hij het hier instak? — Flink was ze wel en ze hield alles goed op orde! Hij nam spoedig een ietwat norsch afscheid en liep naar zijn schuit terug. Kort daarop had hij berouw en schaamde zich dat hij haar vriendelijkheid zoo had beantwoord. Waren er niet anderen die blij zouden zijn als ze in haar gunst stonden zooals hij? En hij hield toch van haar. Hij zou niet meer talmen, — niet lang meer, — niet tè lang! Maar dan steeg opnieuw walging in hem op. Waren niet zijn zoetste oogenblikken als hij, rustend van zijn taak, met Rinse een glaasje dronk? Hoe zou hij 'tin zijn leven stellen zonder dit regelmatig weerkeerend genot? Zij had wel alles in haar huis wat hij wenschen kon. Alle soorten van goede drank, — altijd ruimschoots. Maar met een vrouw drinken wilde hij niet, — daarvan walgde hij. — Het visschersbedrijf was dat van een verloopen man,een schooier. Zijn gelijken van voorheen namen hem soms met meelijdende, minachtende blikken op als hij 's avonds, na een dag van veel gezwabber, in de herberg zat, met zijn versleten pak. — Hij moest soms wel veel drinken eer hij tot genieten kwam! Hij vond Heerk niet dadelijk thuis toen hij aan diens woning kwam. Dit was de oude boerderij van Heerk's vader. Deze laatste was gestorven evenals de kindsche grootvader en Heerk'smoeder woonde nu met het nieuwe gezin samen. Zij zat juist alleen in de kamer toen Oene zich aanmeldde en ontving hem daar, eerst wat wantrouwig of hij wel geheel nuchter zou zijn omdat t zoo vreemd was dat hij hier kwam om Heerk te spreken. Maar zij was spoedig overtuigd dat hij althans niet te veel gedronken had en toonde zich voorts belang- stellend, probeerde ook hem aan 't praten te brengen over dorpsnieuwtjes; men woonde hier zoo afgelegen en kwam haast niet uit huis klaagde ze en Heerk die wel dikwijls in het dorp kwam vertelde lang niet alles wat hij vernam. Doch zij klaagde schertsend en was welgemoed zooals Oene haar altijd gekend had. Hij zag ook Heerk's vrouw die wat later binnen trad. Zij was niet onvriendelijk, doch haar blik zei hem onwillekeurig dat zij niets van doen had met een verloopen man als hij, niets dan dat ze misschien een weinig medelijden voelde. Haar verschijnen deed hem pijn, hij vond haar voornaam, heel anders en veel meer dan de waardin en haar ziende voelde hij veel duidelijker dan anders wie hij was: een willoos erbarmelijk man! Hij had haar in jaren niet gezien en vroeger was het hem niet opgevallen dat er zoo iets wonderlijks van haar uitging. Zij merkte dat ze hem wat van zijn stuk bracht en deed dan haar best zich te voegen tot het wezen der oude boerin die willens noch onwillens kwetste. Maar zij was anders, — een vreemde vrouw vond Oene haar, — doch Heerk moest wel heel gelukkig met haar zijn, dacht hij ook. Er klonken stemmen van kinderen die kwamen kij ken waar de groote menschen bleven en wat er in de kamer gaande was. De onbekende visscher schrikte de kleinsten wat af, zij bleven bij de drempel, de oudste kwam alleen binnen. Deze wou wel graag de aandacht van de bezoeker tot zich trekken. Hij wou wel mee op de meer varen, bleek spoedig. Dan kwam Heerk thuis en zijn vrouw trok met de kinderen af. Wat later verliet ook de oude boerin de kamer. Heerk rekende Oene op diens verzoek voor hoeveel zijn geld kon opbrengen en legde hem uit hoe hij er mee moest doen. Oene zei daarop niet veel, hij had naïef gehoopt, dat de interest grooter zou zijn. Hij had Heerk vroeger moeten raadplegen was ook zijn gedachte, hij merkte in het gesprek hoe hij in hem een absoluut vertrouwen had. Doch zijn bezit was zoo weinig, slechts enkele honderden guldens. Toch was hij nog rijker dan menigeen, maar hij voelde zich armer dan elk ander dorpeling. Toen de geldzaak was afgehandeld sprak Heerk met hem over oude Ulbe, die in het dorp moest gehuisvest worden. Met de dijk werd pas het volgend jaar aangevangen, maar het was beter dat Ulbe nog dit najaar verhuisde, overlegden ze. De winter was langzamerhand een te slechte tijd voor de oude. Als het hoog water het plekje grond waarop zijn hut zich bevond tot een eiland maakte, was hij weerloozer dan vroeger. De hut die behoord had aan een der boeren, was reeds met veel land onteigend en behoorde nu aan 't rijk. Heerk zocht een tehuis voor de visscher en vroeg Oene of er plaats voor hem was bij Rinse en Wijke. Hij wist evenals Oene dat Ulbe daar vroeger graag zijn tijd sleet. Oene geloofde niet dat er plaats zou zijn. Men had weinig ruimte en maar één overtollig bed waarop hijzelf sliep. Onderwijl dacht hij: als ik er toe kwam met de waardin te trouwen zou Ulbe mijn zolder kunnen krijgen! Het had iets aantrekkelijks voor hem dat hij misschien de oude een zoo goede plaats zou kunnen bezorgen. Maar hij kon met dit plannetje dat hij verzwijgen moest Heerk niet van dienst zijn bij het overleg. Zij kwamen niet veel verder. Heerk zou zelf bij Rinse over de zaak komen spreken. Oene ging droomerig naar zijn schuit terug. Ook Heerk had thans voor hem iets, dat hem vroeger nooit was opgevallen. Hij was toch inzijn toon jegens hem juist als vroeger. Anders dan velen deed hij alsof hij niet wist dat hij te doen had met een schamele visscher. Maar juist daarom was voor Oene deze ontmoeting alseenwreededroom. Een oogenblik voelde hij zich de gelijke van deze man die hij van jongsaf aldus kende en die nu in alles boven hem bevoorrecht was. Hij voelde een oogenblik diep 't geluk van een goedgebouwd leven, in orde en welvaren. Doch zijn gedachte toefde hierbij niet lang. Terug varend in zijn schuit, met de levende waar, die hij aanstonds moest uitventen, dacht hij onverdeeld aan zijn eigen lot. Wat hem te doen, wat hem te wachten stond. Hij had niets goeds gevonden deze dag. Zijn geld was zoo weinig en de vrouw die hij te trouwen wenschte dronk! Op de boerderij had men hem nagezien en over hem gesproken toen het schafttijd was, kort na zijn heengaan. Een oude knecht noemde Hidde Gerke's kinderen een waardeloos volk. De oudste, Gerke, was een tijd geleden, na veel verbrast te hebben, naar Amerika vertrokken. Van de tweede zoon die men met zijn vader's dood voor 't laatst in 't dorp gezien had, hoorde men ook nooit goeds. Waardeloos, — niet alle, had Heerk gezegd. Nee, van de dochter wist men geen kwaad en 't was aan haar dat Heerk dacht. Aan zijn oude liefde dacht hij daarbij niet. Toen hij zich enkele dagen later bij het dagloonerspaar vervoegde, vond hij in Rinse een vijand. Hij had echter diens slechte gezindheid jegens hem wel eerder ondervonden en hoorde zijn booze woorden kalm aan, terwijl hij nu en dan een weinig van zich af sprak. Rinse kende steeds ieder die meer dan hij met de wereld buiten Elboorne in aanraking kwam een grooter macht toe dan zulk een bezat. Heerk was op het oogenblik de eenige in 't dorp die als raadslid mee beschikte over de belangen der gemeente die meerdere en grootere dorpen omvatte, nu behandelde Rinse hem alsof het aanleggen van de nieuwe dijk grootendeels van hem afhing. Hij was geweldig tegen dat nieuwe. Met breede gebaren sprak hij van gods almacht en hoe het stijgende water hier nog nooit iemand voor altijduitzijn woonstee had verjaagd, zooalsmen voor de aanleg van de dijk nu de visscher deed! En Heerk voelde, dat de fantast gelijk had met zijn verontwaardiging, in zoover een opgewonden mensch meestal gelijk had tegenover iemand die kalm en koelbloedig was. Kalmte en koelbloedigheid waren hem meer en meer eigen geworden. Hij bestreed Rinse niet lang en trof met Wijke een overeenkomst omtrent Ulbe. Een leeg schuurtje in de nabijheid zou de oude tot slaapplaats en berging van zijn huisraad kunnen dienen; overigens nam zij zijn verzorging op zich en kon hij in haar huis inwonen. Toen Gerke Hiddes nog niet naar Amerika was vertrokken en niemand nog iets wist van zijn plan om daarheen te gaan, kwam Harmke een keer naar zijn boerderij, alleen en onverwacht. Gerke's vrouw ontving haar wat stuursch; Harmke was een dagloonersvrouw geworden en dat dit aan haar uiterlijk goed te zien was, hinderde de schoonzuster. Jelmer en zijn vrouw hadden eerst een boerderij gedreven doch meer geld of goed geluk dan hen ten deel viel, was noodig om zulks vol te houden. Zoo hadden ze 't moeten opgeven en Jelmer werkte sedert in dienst van een andere boer tot hij ziek werd. En nu was er in hun gezin dringend geld noodig. Het scheen Gerke nog steeds goed te gaan, uiterlijk was hij nog steeds de welvarende boer van vroeger en Harmke besloot bij hem hulp te zoeken nu de nood dreigde. Dit besluit bracht haar zoo onverwacht hier. De boerin vroeg, nadat ze vrij gauw over de eerste onaangename verrassing was heengekomen, waarom ze geen der kinderen had meegebracht. Zelf kinderloos had ze gaarne die van anderen om zich heen om ze te vertroetelen, en Harmke's kinderen deden haar al meermaals haar kleingeestige schaamte geheel terzij zetten. Maar Harmke had er deze keer niet over gedacht kinderen mee te brengen en het was de boerin spoedig duidelijk, dat ze een ernstige reden had voor haar komst. Toen wat later ook Gerke in de kamer was lei ze haar omstandigheden bloot en vroeg hulp. Met hun drieën beraadslaagden ze eerst; de boerin sprak daarbij ver weg 't meest, maar verliet na eenige tijd de kamer omdat ze toch met het geval geen raad wist en haar man er weinig op scheen te letten wat ze zei. Ze klaagde daarna bij zich zelf heftig voort. Waarom waren niet al hun familieleden even welvarend als zij ? Ze had op Harmke niets tegen dan alleen dat ze arm was. En de kinderen droeg ze een goedhart toe. Maar Gerke zei de laatste tijd wel eens, dat de boerderij niet te best ging en als ze nu geld gaven zouden ze 't zelf moeten bezuinigen. Ze hield niet van zuinigheid, evenmin als Gerke, ze hield van pronk en deftigheid en werd graag om haar kleedij door andere boerinnen benijd. Ze had óók medelijden. Zoo raakte ze bij de bespreking geheel van haar stuk en wist spoedig niets beters te doen dan de zaak aan haar man over te laten. Had Harmke indertijd maar een man genomen die meer bezat, dan was van al deze ellende niets gekomen! Dat was haar overwegende gedachte en die kon ze toch niet uiten. Toen Gerke en Harmke samen over bleven zwegen ze eerst en de stilte deed vreemd aan na de onsamenhangende woordenstroom der bewogen boerin.Gerke had zijn zuster wel meer zorgelijk, maar nog nooit zoo somber-vastberaden gezien als nu. Ze moest en wilde geld hebben en hij begreep wel de geheime bedoeling van haar aandrang. Ze had recht op geld van hem! Zij had hem nooit eenig verwijt gedaan, de enkele keeren dat zij elkaar ontmoetten en zinspeelde ook nu niet op het vergrijp waaraan zij hem schuldig rekende. Toen zij indertijd met haar man hun boerderij moesten verlaten had Gerke met haar gesproken over de mogelijkheid toch te blijven boeren, en eenige steun geboden. Het was niet duidelijk of zijn hart of zijn eergevoel hem tot dit aanbod bracht, maar over oude schuld was niet gesproken. „Je zou veel rijker moeten zijn dan je bent om ons te kunnen helpen", had zij geantwoord en hij begreep ook maar al te wel, dat dit waar was. Maar thans ging 't niet om een groote som als noodig was voor 't huren der boerderij; en wat zij nu vroeg had zij dringend noodig. Zij wist niet dat thans ook deze som voor hem veel was, — veel te veel. Maar wat deed het er eigenlijk toe ...? Hij zei ja noch nee, toch was het voor haar wel duidelijk, dat hij toestemde en helpen zou in de nood. Een vreemde bittere uitdrukking was op zijn gezicht die haar verwonderde, — 't kon toch haar verzoek alleen niet zijn, dat hem zoo ontstemde? Zij vertelde van haar man's ziekte, van de kinderen en wat er voorts te vertellen viel na een lange poos dat zij elkaar niet gezien hadden. Hij zelf had groot nieuws en wachtte er mee tot 't laatst. Hij had haar 't geld al gegeven, toen vertelde hij haar, dat 't mis was met zijn zaken hier en hij volkomen geruineerd was. Verslagen keek zij hem aan. Nee, zij had niet vermoed, dat't zoover met hem gekomen was. Zij dacht dat het goed geluk, 't welk hun ontbroken had, hem hielp om zich staande te houden, ondanks zijn groote uitgaven. — En waarom dan dieschijnvan welvaart, als er achteruitgang was? „Heb je het zelf erg noodig?" vroeg ze, stroef door velerlei aandoening, wijzend op 't geld, dat hij voor haar had neergelegd. „Nee", zei hij onverschillig. „Het is toch bij lang niet genoeg om de put te dempen. — En je hebt er recht op", vervolgde hij met beteekenisvolle nadruk. Zij beefde even bij die openhartige bekentenis. Dan vergat zij al zijn tekortkomingen en weende omdat het nu zoo geloopen was, dat het tot armoede kwam, voor hen allen. „Armoede, — niet hier", zei hij zacht en bitter. En deelde in korte woorden mee, dat hij plan had ver weg te trekken. Hij was somber bij haar bewogenheid. Voor hem was geen troost. Zijn gewoonlijk onverschillige stemming alleen schoorde hem. Maar nu maakte zij hem week met haar tranen. Zij bedwong deze zoo gauw zij kon en stond op om heen te gaan. Zij vroeg nog wanneer hij dacht naar Amerika te vertrekken en hij zei het haar. Maar zij zouden dan geen afscheid van elkander nemen zooals nu, zoo stil verbonden in leed en zonder ijdele weeklachten om hen heen. — En thuis kwam ze diezelfde dag met het reddende geld. Zij vond daar een bleekê lijdende man, die zich merkbaar verheugde en de beterschap nu nabij dacht. Haar viel het juist nu op hoe slechthij eruitzag; andere dagen, als ze van uur tot uur in zijn nabijheid bleef en door de omgang met gezonden niet was afgeleid, merkte ze dat niet zóó. Maar zij verheugden zich samen deze dag, en nog vele volgende dagen die een schijnbare beterschap brachten. Een dag in late nazomer, een paar maanden nadat Ulbe de vreemde mannen onrustbarend had zien ronddwalen om het meer, was zijn tijd van verhuizen gekomen. Rinse en Oene die hem met zijn have zouden overbrengen, waren heel in de vroegte voorbij zijn hut naar de meer gevaren; de oude man sliep nog en zij wilden de reis tevens voor iets anders benutten. Rinse was donker gestemd; als hij sprakwashetenkel voor een uitlating van woede of somberheid en Oene deedspoediggeenmoeitehemtotsprekentebrengen. Hij had geen macht over hem, kon niet anders dan de zware druk van zijn vriend's somberheid ondergaan. Zij hadden de wind mee en een klein zeil trok de schuit voort. Er was niets anders te doen dan het roer te besturen; dit was Oene's taak en vergde door de gewoonte van zijn aandacht maar weinig. In hun stilzwijgen raakte hij aan 't mijmeren over toekomst en verleden en wat hem de laatste dagen verheugd had, leek hem nu donker. Zoo slingerde hij altijd van verheugenis naar leed. Maar men kon niet altijd besluiteloos dwalen.... Hij had de waardin gevraagd en vóór de winter zouden zij samen trouwen. Dan kreeg de oude Ulbe zijn goede slaapplaats en de zindelijke zolder voor zijn have. „'t Zal blijken, dat 'teen domme streekis",hadRinse bedaard gezegd. „Bij ons had je 't goed. Met ons leei> de jein gemeenschap en vrijheid. Daar ginds raak je je vrijheid kwijt!" En Oene had zich verheugd, dat zijn daad geen heftiger afkeuring verwekte. Nu wachtte hij met vreezen, dat op deze trieste morgen de booze uitvallen over zijn aanstaand huwelijk nog zouden komen. Rinse's gezelschap was hem liever in de zwoele avonden binnenkamers, als hij zich opgeheven voelde in het optimisme van diens fantasieën, dan hier buiten in de wijde gure morgen. Hij had meer opgemerkt, dat Rinse bij de aanvang van de dag zijn gewone goede stemming soms miste en nu kwam daarbij zijn opstandig denken over Ulbe's ongeluk. Maar het was niet duidelijk of de fantast, nadat ze de hut voorbij waren, zich nog bezighield met het lot van de visscherman en hij deed geen woord hooren over Oene's voornemen. Zijn gedachten waren ver weg, naar een wereld van onwezenlijkheid, een donkere wereld nu, en wat hij bij tusschenpoozen zei was onsamenhangend en onbegrijpelijk. Over de herfstteekenen op het land rondom sprak Oene, om niet gansch in het zwijgen te volharden. — Het land was rijk, antwoordde Rinse. Velen hadden hier rijkdom gewonnen, — in oude tijd. Waar was al de rijkdom gebleven? Het was al in vreemde handen gegaan. Menschen wier kracht het land nimmer beroerde, die men gansch niet kende, waren de bezitters van het land hier. Er waren nog wel boeren die eigendom hadden, bracht Oene in het midden, 't Land langs deze oever behoorde geheel aan HeerkWalling en diens broers. Maar Rinse schudde 't hoofd. VanHeerk wou hij niet hooren. Dan noemde Oene anderen. Maar veel land was er in bezit van uitwonenden, dat wist ieder. Er was een breede strook riet met donkere pluimen langs de oever. Dat moest gauw gemaaid worden oordeelden de mannen, maar zij kwamen niet voor dat werk hier. Verderop graasden de koeien het laatste gras. Al 't hooi was binnengehaald. De drukke tijd voor de landman was voorbij. De winter gaf velen een armoedig bestaan. Rinse was los arbeider en verdiende dan af en toe iets bij verschillende boeren. Hij dacht nu aan de komende schrale tijd. En eensklaps zei hij vertrouwelijk tot Oene, wijzend naar de herberg van diens vriendin: „Ik geloof toch, dat je gelijk hebt haar te trouwen. Het is de laatste fortuin die je geboden wordt, — omdat je Oene van Hidde Gerkes bent. Een andere visscherman zou ze niet nemen en het is toch beter een herbergier te zijn dan een schooier.' Oene's gezicht klaarde op bij die prijzende woorden. Ineens begreep hij ook zelf weer, dat zijn stap nuttig en goed was geweest. Maar de treurige uitdrukking op het gezicht van de ander trof hem daarna in zijn hart. En hij dacht meewarig: alweer voor Rinse een slechte winter in zicht na een vette zomer! En dan die dwaze hoop op rijkdom die wel nooit verwezenlijkt zal worden .. . Ze kwamen eindelijk aan hun plaats van bestemming en haalden het zeil in. De schuit kon hier niet vlak aan de oever liggen en de ruimte die daartusschen bleef gingen de mannen met laarzevoeten doorwaden ; een hunner trad naar 't droge en legde de schuit vast met behulp van een lang touw, aan welks uiteinde een ijzeren pen was, die hij in de grond stak. 't Water stond na droge zomer zeer laag en er waren nu aan deze kant van het meer veel doorwaadbare plaatsen, grenzende aan de oever. In' t klare stille water hier kon men duidelijk de overblijfsels van forsche boomen onderscheiden die vroeger tot nabij de wortel waren afgekapt. Wat destijds aan hout overbleef was later gaaf bewaard onder 't meerwater dat thans nauwelijks hier en daar de knoestige stobben bedekte en van dit brandhout vingen de mannen aan stukken af te kappen. Een paar maal in het jaar, als de gelegenheid gunstig was, deden dit de armsten in Elboorne. Het hout werd daarna te drogen gelegd en deed pas dienst lange tijd nadat het verkregen was. Het was een buitengewoon zwaar en moeilijk werk, 't hout was zoo oud en hard, het water hinderlijk. Maar de twee mannen hadden daar ondervinding van en klaagden niet. Oene was niet krachtig genoeg en schoot weinig op. Hij werd geducht moe en terwijl hij toch volhardde was 't hem alsof hij een heel groote liefdedienst aan de goede kostvrouw Wijke bewees door zich te leenen voor dit onaangenaam werk. Het hoefde maar zelden te gebeuren en zij was het waard; dat hield hem lang tevreden. Rinse deed meer dan tweemaal 't zijne en werd niet merkbaar moe. Het gedreun van de bijlslagen scheen langzamerhand zijn stemming te verhelderen. Als de bijl rustte en hij de stukken hout verzamelde en in de schuit bracht, deed hij schampere opmerkingen hoorenover 't geringe van de buit bij zoo zwaar werken, het geringe loon dat de arme ten deel viel, maar de uitdrukking van zijn gezicht was nu in strijd met zijn klagende woorden. Het eentonig somber gedreun van de bijlslagen, het voelen van zijn kracht scheen in zijn brein de oude gedachte, de oude hoop te wekken tot nieuw leven, en zijn oogen gingen wonderlijk toezien op de arbeid zijner handen. De druipende stukken hout die hij smadend verzamelde schenen voor hem langzamerhand een geheime beteekenis te krijgen die hij niet uitsprak: zijn oude geluksdroom werd woester en dwazer, — maar inniger dan voorheen. Hij glimlachte en de zonderlinge glimlach bleef op zijn gezicht, — een sombere vlam van waanzin schoot soms uit zijn oogen. En de woorden die hij onder 't werken sprak waren kalmer en meer nuchter dan Oene dikwijls van hem gehoord had. Toen hij Oene's vermoeidheid opmerkte zei hij goedig : „Je bent het niet gewoon, niet zoo lang als ik, — en je bent voor dat werk ook niet in de wieg gelegd. 't Zal misschien de laatste keer zijn, dat het je gevraagd wordt te doen en dat zal je niet hoeven te berouwen". Hij dacht aan zijn eigen toekomst, niet aan die van Oene. De bijlslagen dreunden, Oene gaf geen antwoord. Hij verlangde hard naar het einde. T en laatste gaf hij 't op. En toen daarna de ander even staakte waarschuwde hij: „ We moeten de schuit niet te vol laden, er moet nog meer bij". Hij doelde op Ulbe's inboedel, maar het meeste daarvan kon in diens eigen schuit, merkte Rinse op. Samen gingen ze de stapel hout, die reeds verzameld was, schouwen. Dan ging Rinse terug en kloofde opnieuw. „De schuit zal zinken", waagde Oene daarna op te merken. „De schuit zinkt niet", antwoordde de ander. „Maar het is jou schuit", deed hij wat later goedig volgen. „En als je er bang voor bent zullen we ophouden". Oene verdacht er de ander van, dat hij eindelijk ook wat moe werd en er genoeg van had. Rinse richtte zich na 't lange werken in gebogen houding, in zijn volle lengte op, keek rond en scheen geen haast te hebben om af te varen. Oene ging naar de oever en haalde de pin uit de grond. „We moeten tegen de wind opwerken en de schuit is zwaar ', zei hij wat mismoedig, terwijl hij het touw opwond. „ Zwaar van goud", zei de ander verstrooid. En Oene keek verbaasd, daar dit bescheid dwazer was dan hij nog ooit van Rinse gehoord had. Toen zij eenige tijd op de terugreis waren en de hut van de visscherman naderden, spraken zij samen over hem: of hij willig zou zijn zich te schikken in zijn lot op deze gewichtige dag en zoo niet, hoe zij het moesten aanleggen hem te sussen. Rinse was daarbij opnieuw kalm en nuchter en Oene vergat diens vreemdheid van daareven en ook de eigen moeheid. Ulbe was wakker geworden op de gewone tijd, opgestaan en uit zijn hut gekomen om het meer te beschouwen zooals gewoonlijk. Toen had hij wel de schuit aan de meeroever zien liggen, begreep wat daar de bezigheid van de mannen was en dacht erbij: over een tijdje komen ze hier; dat was een nare gedachte. Hij stond nog lang uit te kijken, naar alle kanten heen, en trad dan langzaam de hut weer binnen. Deze was oud en gebrekkelijk, het was daarbinnen donker, want al het licht moest door een paar kleine ruitjes komen en het was er rookerig, en koud in de winter. Door het dak drong hier en daar het water als 't regende, doch na de regen volgde de droge tijd en de oude man was gewoon al de ongemakken van zijn hut met lijdzaamheid te verdragen. Hij vond zijn kluisje goed zooals het was, het was oud en donker en in alles juist wat hij behoefde. De zonneschijn was buiten, op water en weide en hij hield niet van druilige dagen, hij hield van zon en van een goede vlaag wind, die maakte dat veel schippers in de weer waren, hij hield van klare luchten om met zijn nog scherpziende oogen ver in de omtrek te kunnen speuren, maar evenzoo hield hij van zijn woonvertrek, waar 't daglicht flauw scheen em hem lang vóór de avond in schemer liet. Hij bezat een kleine lamp die hij weinig brandde en die te weinig licht gaf om er bij te lezen; hij kookte er 's avonds meest zijn potje bij en ging na het eten dadelijk slapen. Hij bezat eenige lektuur die hij in de loop der jaren uit het dorp had bijeengegaard: enkele onooglijke boekjes en blaadjes en daar kwam af en toe wel eens iets bij. Vroeger las hij enkel Zon- dags, nu had hij alle dagen tijd en deed het graag ofschoon hij er veel moeite mee had. Doch zoo vond hij lange tijd genoegen in één klein boekske. Hij was gewoon af en toe bezoek te krijg en. De dorpskinderen wisten hem alle goed te vinden als ze zich een schuitje bemachtigd hadden. Een bezoek aan oude Ulbe en zijn hut had altijd groote aantrekkelijkheid voor hen en ze vroegen zich weinig af waarom. Of ze welkom waren of niet was onzeker, doch ook daarnaar vroegen ze niet; het tochtje daarheen was nu eenmaal een lieve gewoonte. De oude man bemoeide zich weinig met hen, doch liet ze vrijwel hun gang gaan, zijn vreeswekkend baardig wezen hield hen van baldadigheid terug en maakte de vertrouwelijke omgang met hem tot iets min of meer heldhaftigs : dat was voor een deel de bekoring ervan. En hij woonde misschien met genoegen hun nieuwsgierig gepraat en gedoe bij, — misschien troostte hij zich er mee, dat de afstand tusschen zijn woning en het dorp vrij groot was, de vaartuigen niet zoo dikwijls voor kinderen beschikbaar en de onstuimige dagen vele, dat hij in het geheel geen kans had ze bij zich te zien. En diegenen van de dorpelingen, oud of jong, die een vaartuig goed wisten te besturen ondanks harde wind en wild water, hadden zijn volle genegenheid en waren hem altijd welkom. Op het dorp had men er wel eens over gesproken wie het 't langst zou volhouden: de oude man of de hut. Nu kwam er beschikking van buitenaf. Ulbe had een zijner boekjes ter hand genomen, het scheen dat hij al lezend de komende dingen vergeten wou. Hij hield even pauze om vuur aan te leggen en water op te zetten voor koffie, daar na las hij opnieuw, geruime tijd. Door een der raampjes hield hij een oog opdeschuitindemeer,eindelijkzag hij deze bewegen en langzaam naderbij komen. Hij bleef doorlezen. Het water voor de koffie ging overkoken en siste in het vuur. Het was een bekend geluid voor de oude man want hij vergat gewoonlijk er bijtijds naar te kijken. Toen het gesis hevig werd stond hij op en nam de ketel af om het water te gebruiken, doch hij was traag en weifelend in zijn bewegingen. Ineens kwam iets wilds over hem en hij wierp haastig eenige blokken hout op het vuur. Een denkbeeld sloeg vlam in zijn brein. Zou hij 't doen? 't Boeltje verbranden nu ze het kwamen weghalen? Doch het inwendige vlammetje doofde heel gauw weer en hij keek naar het vuur in zijn oud fornuisje, alsof een ander dat zoo hevig had aangestookt. Hij ging opnieuw naar buiten en liep daar heen en weer. Toen de schuit dichtbij kwam zag hij een andere kant uit; de mannen die naderden waren onzeker van zijn stemming en er klonk geen groet. De oude hoorde de lichte stoot van de schuit tegen de oever, hij wendde zich nu een weinig naar die kant, doch deed met koppige blik alsof hij niets en niemand zag. „Goede morgen'', klonk het nu van de mannen en na kleine pauze bromde de oude „goede morgen". Een der vrienden maakte nog een opmerking over weer en wind die niet beantwoord werd en dan volgde een verlegen stilzwijgen. De bezoekers aarzelden opnieuw het gesprek te beginnen voor ze wisten hoe bij de oude man de wind woei op deze gewichtige dag. Doch toen zij spoedig daarna, op de norsche noodiging van de oude, inhet huisjebijeenschiktenmerkten ze met verbazing, dat hij het er op aan wou leggen om van deze dag een feestdag te maken. Zij hadden de tijd wel vandaag en reeds veel gewerkt, oordeelde hij, en met het laden van zijn boel zou niet begonnen worden eer zij van al het geen hij goeds te eten en te drinken bezat, volop genoten hadden. De mannen lieten zich deze beschikking graag welgevallen en vroegen zich af, of de oude zich leiden liet door een plotselinge gril of dat zijn norsche houding buiten alleen dienen moest om hun verbazing binnen te grooter te doen zijn. Zij dronken na de koffie sterkedrank, doch veel was daarvan niet in de hut aanwezig en de oude betuigde zijn spijt daarover. De vrienden wisten dat Ulbe geen drinker was en het maar zelden schonk. En dan volgde een overvloedige middagmaaltijd die vóór de middag aanving, doch uren duurde, omdat het gesprek toen levendig gaande raakte. De mannen hadden niet op zooveel oponthoud gerekend, doch 't was billijk dat de oude zijn zin kreeg op deze laatste dag, dat hij in zijn hut woonde. Zij zouden zich daarvoor ook met genoegen bedronken hebben als de voorraad gestrekt had. In dat geval zou het feest nog veel langer geduurd hebben en het was onzeker of de inboedel dan wel die dag goed zou zijn overgebracht. Maar nu bleef er nog tijd genoeg over om bij daglicht in het dorp terug te komen en daar de mannen nuchter waren gebleven wenschten ze dat zoo. Om hun eindelijk opstaan bij de oude, die aan geen opstaan dacht, te verontschuldigen, spraken ze er van, dat het nazomer was en de dagen bedriegelijk kort! Ulbe liet ze daarop hun gang gaan, hij had nu geen wensch meer. Terwijl de lading begon ging hij buiten zitten, rookte voorts zijn pijp en bemoeide zich met niets. En uit de verte naderde een oude boer, stooterig van gang; met hem mee kwamen kleine kinderen in de rouw, die zwarte vogels leken, fladderend om hem heen. Hij was Koert Freerks, de boer van de Kooiplaats. Hij liep op de oude visschershut toe en hij liep snelleren de wandeling van zijn boerderij naar hier was langer dan hij in de laatste tijd gewoon was. Bezweet en vermoeid kwam hij eindelijk aan, zuchtte en zweeg eerst, terwijl de kinderen schuchter de hut inkeken en fluisterden en roezemoesden bij de drempel. Hij had boodschap voor de mannen die bezig waren de boedel te laden, maar hij bleef bij de visscherman toeven en hurkte spoedig in nabijheid van deze neder, bereid tot een lang en vertrouwelijk gesprek met hem .Tot druk praten kwamen ze geen van beide. De oude boer had kort geleden een hevige slag getroffen door het sterven van zijn zoon en diens vrouw, haast gelijkertijd, aan een korte zeer besmettelijke ziekte. Zij woonden voorheen met hun kinderen bij de vader in; nu was deze ineens met de kinderen en vreemd dienstvolk op de afgelegen Kooiplaats overgebleven. Hij sprak nu in klagelijke aanduidingen tot de visscher over hun beider verdriet en meende: de oude verstond hem zoo wel. Zij hadden zoo lange jaren in eikaars gezicht gewoond, — ofschoon ver van elkander verwijderd waren ze toch buren geweest, nu kwam daarin verandering en deze dag was een weinig terugdenken waard. Het was niet duidelijk of de ontboezemingen van de buurman de oude visscher ontroerden of niet. Hij bleef uiterlijk heel onbewogen en stemde maar koeltjes met de ander in. Op deze vreemde dag verwonderde hem niets, anders zou hij zich verwonderd hebben, dat de anders zoo stugge boer, trotsch op zijn geld en ook door zijn gierigheid af keerig van omgang met arme lieden, hier nu zoo vertrouwelijk bij hem zat, hem zijn leed klaagde en in het zijne scheen te deelen. Koert was na de droeve gebeurtenis in zijn huis plots nederig geworden, en beduidend vroom terwijl hij vroeger weinig om de godsdienst gaf. Maar er waren ook oude eigenschappen hem blijven aankleven. Hij was immer nieuwsgierig en terwijl hij klaagde en zuchtte verzuimde hij niet de beweging der heen en weer gaande mannen te volgen en ga te slaan wat er al zoo uit de hut kwam; ook luisterde hij graag af en toe naar 't geen zij samen bespraken. Zijn vrome stemming overwon thans de gierigheid, die niet was uitgeroeid. Hij beloofde de visscher een pak kleeren, dat er nog goed uitzag en waarmee hij opnieuw naar de kerk zou kunnen gaan, als hij eenmaal in 't dorp was gevestigd. En over de kerk praatten ze lang voort. Voor de visscher, zoo lang het godsdienstig leven ontwend zonder dat hij het merkbaar gemist had, was het kerkgaan nu als een nieuw verschiet, en hij stemde nu hartelijker met de gezegden van de ander in. Hij was oud; — zij waren beide oud en ellendig en het vooruitzicht van het hiernamaals was voor hen beide als een klein flikkerend vlammetje, een onrustig vlammetje van hoop, dat zij moesten aanblazen met hun laatste luttele levenskracht. Er waren meer kinderen bij de hut gekomen; geen der gr oote menschen stoorde zich aan hen en zij vormden hun eigen gezelschap en bespraken de dingen op hun wijze. „Nu moet de hut schoongemaakt", zei een klein meisje, toen de hut bijna leeg was. Maar de anderen wisten beter. En een der kinderen zei: „Als de tram komt dan gaan we alle dagen naar de school in Mans werd! Dit wekte groote verbazing en ongeloof. „Vader en moeder zeggenhet", klonk 't tot bevestiging. Maar de meeste konden zich de verre stad zoo nabij niet voorstellen. En een der kinderen in de rouw dacht peinzend slechts: wij hebben geen vader en moeder meer. Daarna werden andere onderwerpen te berde gebracht en vonden zij alle afleiding. En toen de inboedel geheel geladen was, huilde oude Ulbe. Hij werd als een kind in zijn eigen schuit geleid, onder de goede wenschen van de Kooi-boer. Deze maakte met Rinse en Oene nog een afspraak voor een andere verhuizing: Harmke die weduwe was geworden zou hierheen komen om bij hem 't huishouden te doen. Hij wou haar graag zoo spoedig mogelijk bij zich hebben en droeg de beide mannen op haar met al 't geen ze bezat, per schip te halen uit 't dorp waar ze thans nog woonde,enkele uren van Elboorne verwijderd. Dit afgehandeld, trokken allen weg van de ledige hut, de kinderen liepen meest in draf door de wei, de twee beladen schuiten, aan elkaar vastgebonden, werden moeizaam voortgeschoven. De timmerman Germen had zijn jeugd vrij onbekommerd gesleten, het leed was daarna gekomen. In zijn jeugd had hij 'tzich nooit moeilijk gemaakt, hij had er lustig op los gewerkt en van alles wat het dorp te genieten gaf ruim zijn deel genoten. Hij was met haast elkeen gemakkelijk bevriend, daar hij in de omgang meegaande was, en altijd goed gehumeurd. Hij had er vroeger nooit over nagedacht, dat men een veel beter timmerman kon zijn dan hij was. De toestand in Elboorne was lange tijd gunstig voor zijn zorgeloosheid. Behalve hij waren er enkel een paar oude mannen die timmerden; van een hunner had hij 't vak geleerd toen deze reeds over 't best van zijn leven heen was en hij bleek toen geen goed leermeester, ofschoon zelf een goed timmerman. Later, toen Germen zelfstandig werkte bromden de oudjes samen, dat er aan zijn kundigheid zooveel haperde, maar omdat de een zijn leermeester geweest was, bracht zulk gesprek hun tweeën licht tot oneenigheid, en Germen deerde het niet. En andere dorpslui die de zaak wel eens bespraken vielen er toch de goedhartige timmerman zelf niet mee lastig. Doch nadat deze al getrouwd was vestigde zich een ander jong timmerman in het dorp en het werd spoedig bekend, dat deze een beter vakman was dan Germen. En toen het de nieuweling langzamerhand gelukte zich in het dorp in te burgeren werd hem meer en moeilijker werk toevertrouwd dan Germen. Dit had voor het eerst diens stemming bij tijden verdonkerd, dit was het eerste diepgaande leed geweest in zijn leven. Hij was er wijzer en zwijgzamer door geworden. In zijn eerste verdrietige ondervindingen had hij af en toe vijandschap gehad met deze en gene der dorpelingen. Later was dat gewoonlijk weer terecht gekomen. De menschen bleven hem toch genegen, hij was ijverig en willig en er bleef altijd nog veel werk, dat weinig kundigheid vereischte en dat hij er wel goed afbracht. Hij had zich langzamerhand geschikt in de nieuwe toestand. In de drukke hooitijd deedhij 't boerenwerk mee: dat was de arbeid die allen kenden en die in die periode ieder voor armoede vrijwaarde. En overigens had hij altijd genoeg timmerwerk om met zijn gezin van te bestaan. Hij ontdekte in opgewektheid te kunnen leven, ondanks de nieuwe wetenschap dat een andere hier in zijn vak zijn meerdere was. De zorgeloosheid in zijn jeugd was zijn zonde geweest en die had hij nu geboet. Zoo was zijn stille gedachte als hij soms in vroomheid het leven naging. En hij was weer dezelfde goedgehumeurde man van voorheen geworden, — bijna dezelfde. Maar de opgeruimde vrede-volle stemming die hem 't meest eigen was kon hij niet uitleven in zijn tehuis. De trots die hij miste, bezat zijn vrouw in sterke mate en haar verbitterde het steeds, dat een ander timmerman in het dorp vóórging. Zij had zich in de nieuwe toestand niet leeren schikken en soms bereikte zij, dat Germen zich verongelijkt voelde, ofschoon hij oorspronkelijk wel berust had. Zij vertroebelde zijn eenvoudig denken en het leed, dat hij anders op den duur niet meer voelen zou, bleef nu inwendig knagen. Ook hadden tegenspoed en ergernis bij haar energie wakker gemaakt en zij zinde voortdurend op een plan voor een beter leven. Eindelijk had zij er een gevonden, dat haar bevredigde. Zij wou 't beetje geld dat zij bezaten, verbruiken om naar Amerika te trekken en daar te gaan boeren. Niet daar heengaan, zooals Gerke Hiddes gedaan had, doelloos en uit wanhoop, maar doelbewust om met harde arbeid daarginds land te veroveren. Germen had er geen ooren naar. Last dragen, — zoo noodig, — en vrede vinden in de eigen omgeving, zoo vatte hij 't leven op. Zij sprak van de kinderen en hun toekomst. Hij zweeg en ontweek. Voorvoelde soms dat een nieuw groot leed dreigde waaraan op den duur geen ontkomen was.... Wat liep het vreemd in 't leven, bepeinsde hij. Hoe kon hij in zijn jeugd denken, dat hij eens gedwongen zou worden om te gaan waarheen hij niet wilde? Maar hij wou zich niet laten dwingen. Als zij aandrong zweeg hij, of verzette zich met enkele afdoende woorden. Dan zweeg ook zij eenige tijd van het vreemde plan. En hem leek het of 't goede vredige leven toch voort kon duren. Een keer, dat Heerk Walling van een zijner vaste reizen naar de hoofdplaats der gemeente teruggekeerd, in de witte herberg nog wat napraatte met de lui van Elboorne, hoorde hij nieuws dat hem onaangenaam verraste, 't Was er door, zei men, dat Germen met zijn gezin naar Amerika zou gaan, zooals de timmermansvrouw het lang gewenscht had. Hij was door de gemeente slecht behandeld, voegde iemand er twistzoekend bij. Doch Heerk die geen twist begeerde en thans nooit noodeloos zijn meening uitsprak ging op die woorden niet in. Enkele dagen geleden had Germen hem verontwaardigd midden in het dorp staande gehouden, omdat gemeentewerk aan de concurrent was toegewezen inplaats van aan hem. Heerk verontschuldigde. Het gebeurde niet altijd, dat Germen van gemeentewege werd voorbijgegaan en deze keer was er reden voor. Het was pijnlijk zulk een zaak samen te bespreken. Heerk had zich ook verwonderd, daar hij meende, dat de ander eigenlijk al lang over zulke achteruitzetting heen was. Germen was nog even met hem opgeloopen en zij hadden al spoedig over andere dingen gepraat; toen de timmerman hem verliet leek tusschen hen de oude goede verhouding weer hersteld. Maar Heerk had hem toch nog nagezien met 't vage vermoeden, dat er in het gemoed van de ander iets heel ongewoons omging. Nu hoorde hij dit nieuws. Hij wist als de anderen.dat Germen's vrouw wenschte te gaan, niet Germen. Hij was de timmerman meer genegen dan diens vrouw. Daarom trof het hem onaangenaam. Er waren er in de herberg meer die verrast opkeken en het nog niet dadelijk geloofden. Diezelfde dag ging Heerk naar Germen's huis om te vragen of het geen verteld werd waar was of niet. Hij trof man en vrouw tezamen aan en zij zeiden dat het waar was. Er waren nog geen stappen gedaan tot de afreis, maar dat zou spoedig gebeuren en in het gesprek dat volgde bleken zij volkomen besloten. Heerk zweeg spoedig bij die vastberadenheid. Of het goed was zijn land te verlaten, als men daaraan gehecht was als Germen ? Zoo was 't even ter sprake gekomen. „Het land is van jou, — en van anderen, maar van ons niet", had de timmermansvrouw gegezegd, bitter en triomfantelijk omdat daartegen niets was in te brengen. En toen de tijd van heengaan nabij was trof het nog eenmaal dat de timmerman met Heerk in vertrouwelijk gesprek liep langs het oeverpad, even buiten het dorp. „Wij zullen er nu niet over praten Heerk, of de gemeente mij slecht heeft behandeld of niet, " zei Germen met eenige trilling in zijn stem. „Maar toen ik laatst na ons gesprek thuiskwam was ik zoo wonderlijk gestemd, alles leek mij in het leven ineens anders dan tevoren. Hoe heb ik alles kunnen verdragen, dat mij hier gebeurd is, dacht ik, en toen mijn vrouw mij weer van weggaan sprak was ik voor het plan gewonnen. — Hard werken en dan vooruitkomen, dat gebeurt mij hier nooit en daar is zooiets heel goed mogelijk, — zij wist precies hoe we 't daar moeten aanleggen, want ze dacht er altijd zooveel over. We hebben alles lang overlegd, nog dezelfde avond toen de kinderen naar bed waren, en de volgende dagen wist ik, dat ik eigenlijk mijn leven had verloren. Ik kon niet meer terug en voor mijn vrouw en kinderen is het vooruitzicht goed, beter dan hier. Maar ik zal in een ander land niet meer wennen". En zij wisten: klein en armzalig mocht het leven van de enkeling zijn, maar groot en stevig was de oude dorpsgemeenschap, die hen allen steunde en omvatte. Die daarbuiten raakte en niet sterk was leek verloren. Met bedwongen aandoening bespraken zij voorts de dingen van hier en van verweg, zakelijk, in kalme bespiegeling. Het heengaan van de een die graag blijven wou was een somber verschiet waarheen zij zagen. Heerk had in de oogen der timmermansvrouw de blinking gezien van de hartstocht die een nieuw land wil veroveren. Er waren in deze omgeving meerderen bezield van die hartstocht. — Een nieuw land, ver verwijderd in plaats of tijd! Want de droom van een nieuwe gemeenschap, het socialisme, was over het land getrokken. De eerste prediker van de nieuwe leer was ook in Elboorne geweest en de dorpelingen hadden dat nieuwe algemeen besproken en overdacht. — Een nieuwe gemeenschap waar geen armoede zou zijn! Tot hartstochtelijk streven kwamen in het dorp alleen enkelen die ontbeerden. Terugdenkend aan zijn jeugdiger jaren wist Heerk nog hoe hij in zijn verloving zijn meisje trachtte te verschrikken met fantasieën om ver weg een ander leven te zoeken. Die dwaasheid had hij nooit later herhaald. De droom, dat het leven elders grooter en begeerlijker zou zijn dan hier, leefde nu heel binnenin hem, terwijl hij tevreden zijn leven sleet. Hij voelde: ontbering had die droom kunnen wekken tot hartstocht. In zijn kleine gemeentekring werkte hij zooals meer anderen onwillekeurig mee aan de komst van een nieuwe tijd, die aanving met vele kleine veranderingen. Hij zag daarbij niet hartstochtelijk ver, hij zag kalm nabij en het nieuwe leek hem kwaad zoowel als goed te brengen. Hij wou bijeenhouden, doch nieuwe energie deed de oude gemeenschap scheuren. Hij dacht na, ontwikkelde zich en berustte. Germen reisde met zijn familie af, — tot weerziens werd bij zulk een afscheid niet gezegd in die tijd. De gebeurtenis gaf veel bewogenheid in het dorp, zij waren een der eerste gezinnen daar die de tocht naar ' t ver land ondernamen. In latere jaren volgden velen. En de plaatsen waar industrie zich uitbreidde zooals Ankum, waar de kans op vast werk en meerdere verdienste grooter was dan in Elboorne, trokken velen die van loonarbeid moesten leven tot zich. In 't algemeen was het zoo, dat men vandaar ging, om wichtige of kleine redenen, en niet terug kwam. Een die terugkwam was Harmke van Hidde Gerkes, die huishoudster werd op de Kooiplaats. Zij woonde reeds maanden daar voor Heerk haar van nabij terug zag. Wetend dat zij nu in de buurt thuishoorde had hij soms gemeend haar te herkennen in een verre gestalte. En een enkele keer had hij op Zondag vluchtig waargenomen dat zij tegelijk met hem in de kerk was. In zijn huis kwam men soms over haar te spreken en dan ontging hem niets van het geen hij hoorde van haar. Was haar lot nog altijd iets belangrijks voor hem? — vroeg hij zich dan wel af, maar het was niet noodig deze vraag lang te bepeinzen. Een keer had hij met een andere boer afgelegen land bezocht, dat hun gedeeltelijk toebehoorde en waarover zij samen moesten onderhandelen, 't Was beginzomer, zonnig en windloos in de namiddag. Zij hadden gevaren door stille ondiepe plassen en slooten, langs oevers waar veel riet groeide. En geloopen door velden die bloeiden met rijkdom van kleurige bloemen. Het gras was er dun en hard. 't Land had weinig waarde hier. Een oord voor kinderen om zich groote ruikers te vergaren en voor grooteren om eieren te zoeken. De mannen overlegden en braken hun zakelijk gesprek soms af met een opmerking over de vogels die ze zagen. Ze waren ook jagers en zouden later in het jaar hier komen voor 't vogel-wild. De grenzen van 't land hier, in nabijheid van de meer gelegen, veranderden steeds. Er werd wat nieuw land gewonnen, aangeslibt door 't water en op andere plaatsen waren stukken weggeslagen sedert hun vorige schouwing. Kleine drijvende riet-eilanden had men kort geleden bij het dorp gezien. In de verte zagen de mannen op een plek veel arbeiders bijeen, werkende aan de nieuwe dijk. Geen landvolk was in de weer, de velden lagen wijd rondom onberoerd. In hoogste bloei hier, doch de maaitijd was nabij. Op de terugweg hielden de twee ergens aan de oever hun schuit stil en stapte Heerk aan wal. Zij waren klaar gekomen met hun bespreking en moesten hier elk een kant gaan naar 't eigen huis, de een over land, de ander varende. Het belangrijkste van hun overeenkomst herhaalden ze nog even inkorte woorden, dan zeiden ze een groet en verwijderden zich van elkaar. Zij waren vijanden noch vrienden, enkel belangen brachten hen samen. Heerk liep voorts door het lage bloemrijke land en schrikte nog soms een vogel op uit zijn rust. Dan kwam hij in de streek die er anders uitzag : dit was het goede land met het welige zachte gras en de vele kleine madelieven. Verder nog wat boterbloemen en klaver. Hier graasde vee. Heerk lette ineens op de ligging der landen en boerderijen van deze kant gezien. Hij kwam zelden langs dit pad naar huis. Het wonderlijke hooge riet, dat niet het vergezicht benam, maar wel de nuchtere gedachte soms, als hij alleen daarlangs liep, was nu achter hem. — Het deed de blik soms droomerig afhouden van het wijd-zichtbaar omgeven, alsof men in nabijheid ervan leven moest alleen met de kleine bloemrijke weiden en stille plassen waarbij het behoorde. Doch nu nam hij onwillekeurig de dingen weer waar als een nuchtere boer: hoe t vee er uitzag, dat hier liep, en hij mat de dichtheid en hoogte van het gras met zijn blik en zijn gedachte ging als vanzelf de verschillende belangen na van zijn vak. Dan kwam hij aan een weiland waar het vee in groote groep bijeen stond om gemolken te worden. Dit was land van de Kooiplaats. En de vrouw die daarginds juist was aangekomen en zich gereed maakte om te melken zou Harmke zijn. — Hij herkende haar op deze afstand voldoende om zeker te zijn dat zij het was. Hij liep in de richting daarheen, maar kon zijn weg evengoed wat wijzigen. Haar ontmoeten en toespreken, — wenschte hij dat ? Sedert die keer in het dorp, zoo lang geleden, toen zij hem vertelde van haar verloving met Jelmer, hadden zij elkander niet meer gesproken. 't Kon licht gebeuren, nu zij weer hier woonde, dat hij haar een of andere tijd kwam te ontmoeten, dat had hij wel reeds bedacht en gevonden dat het niets zou uitmaken. Echter zou hij haar nu toch ontweken hebben. Maar eenige drift spookte eensklaps in hem. Zij was arm, gansch overgeleverd aan de gierige oude Koert! Men zei, dat hij zich gebeterd had in de laatste tijd, — bovendien was Harmke een familielid van hem en misschien behandelde hij haar goed. Heerk zag haar nu alleen hier bezig. — Als al dat vee door haar moest gemolken worden, dat was te veel geëischt van een vrouw, die ook verder wel haar werk zou hebben! Zoo dacht hij en de vragen die hij zich naar aanleiding daarvan stelde, deden hem besluiten haar wel te ontmoeten en aan te spreken. Hij voelde zich driftiger dan hij in het algemeen zou zijn als hij onrecht vermoedde, dat hem persoonlijk niet aanging. Hij naderde haar, groette en bleef bij haar staan, vroeg hoe zij het maakte en deed alsof hij kalm was en dit een gewone begroeting van een paar dorpsgenooten die elkaar in lang niet zagen. En zij deed evenzoo. Hij vroeg en zij vertelde hoe 'tkwam, dat zij hier alleen bezig was. 't Was een toeval, anders niet. De knecht was uit deze dag. Gewoonlijk had zij haar werk meer binnenshuis. Hij vroeg nog meer om te weten te komen of het haar goed beviel in haar nieuwe omstandigheden. Zij antwoordde alsof zij wel tevreden was. Misschien was dit de waarheid. En zoo zij klachten had, waarom zou zij die uiten aan hem, een vreemde man ? Hijzelf voelde dat 't hem niet mogelijk was vertrouwelijk met haar te zijn. Zoo duurde het gesprek niet lang. Hij liep daarna voort in een vreemde gedachten-roes. — Dat het niet mogelijk was voor hem, niet licht mogelijk althans, haar tot steun te zijn, smartte hem even. Maar dan kwam hij daar over heen. Zij had kinderen en mogelijk vrienden, die haar tot steun waren in haar ongeluk. Men zei: de kleinkinderen van de Kooiboer hadden in haar een moeder gevonden. Misschien was de oude dankbaar en werkelijk veel verbeterd. En voorts 't Leven had grenzen. Hij voelde zich op dit oogenblik nabij een der grenzen van zijn menschelijk leven. Dat was de ontroering die hem langer bij bleef. Hij had haar weergezien. Anderen noemden haar veranderd, verouderd en zij wisten dat, zoo noodig, precies aan te duiden. Natuurlijk, — het was in het algemeen niet moeilijk te zien dat zij geen jong meisje meer was, -— meer verouderd misschien dan door de leeftijd alleen. Maar hij had haar weergezien als dezelfde die zij vroeger was. Dat was een stil-driftige overtuiging in hem geweest, bij de eerste blik die zij samen wis- selden: dat zij dezelfde was van vroeger, even bekoorlijken mooi. En zij was hem wonderlijk dierbaar, ook nu. Maar zijn oude liefde, de begeerte van die liefde, was dood. Dat was ontroerend, alsof hij dat tevoren zoo niet wist, niet zóó duidelijkin al de jaren, dat hij haar vergeten had. Hij wist nu tevens: dat oude gevoel had lang geleefd! Bij al zijn vroegere verliefdheden had het een vreemde heimelijkebeteekenisgehad!Toen hij zijn meisje vroeg, dat nu zijn vrouw was, leefde nog iets van dat oude. In zijn vreemd vrijheids-geluk leefde het. En véél later nog. — Nu was het dood. Hij was, — jong gebleven meende hij wel, — maar verouderd ook, voelde hij nu, diep, smartloos. Was het dan geen dwaasheid, dat niet zij verouderd zou zijn? Anderen noemden dat: zij had frischheid en schoonheid met de jaren ingeboet. Hij herkreeg op de verdere wandeling zijn kalmte en voor een deel zijn gewone stemming, zooals de ontroeringen van zijn diep nadenken steeds spoedig vervaagden in het bewustzijn van alle dag, het bewustzijn van zijn goed evenwichtig leven. Nu kwamen hem zijn kinderen tegemoet loopen. Zij praatten, en merkten niet dat hij nog wat ongewoon was. Hij stond plots stil voor een ander klein meisje in de wei, vroeg wie dat was. Een van de nieuwe kinderen van de Kooiplaats! antwoordden zijn kinderen. — Zij huilde, omdat ze haar moeder al een heele tijd liep te zoeken, vertelden ze hem er bij. — Met hen had ze niet willen meeloopen, maar ze was toch in de buurt gebleven. Heerk stuurde zijn twee oudsten met het kleine kind naar de plaats waar haar moeder was .Gau wgetroost, huilde het niet meer en gaf een hand om meegeleid te worden. Heerk liep voort, terwijl zijn jongste zoon hem stevig vasthield en babbelde, schoon de vader niet veel antwoord gaf. Vóór hem, wat ver nog, lag zijn huis. Er was daar wel het geluk, de verwezenlijking van zijn oudste, sterkste levensdroom. — Maar alles was niet zoo eenvoudig gegaan en dat gaf deze keer veel te denken. Gedurende veel jaren had Ruurd van lede Minks zijn familie weinig van zich doen hooren. In de eerste tijd van zijn afwezigheid schreef hij om enkele maanden, later volgden de brieven elkaar trager op, met tusschentijden van soms langer dan een jaar. Het ontvangen van een brief van hem was een zeldzaamheid geworden. Opeens schreef hij, dat hij plan had voor eenige tijd naar Elboorne te komen om daar allen en alles weer te zien. En kort daarop volgde een telegram met vermelding van de tijd van zijn aankomst. Dit was gericht aan zijn jongste zuster en Heerk, de eenigen van zijn naaste familie, van wie hij zeker wist, dat zij op dat oogenblik in Elboorne waren. Wel was het begin winter, de tijd dat de schippers daar plachten terug te keeren en de meesten hunner waren er reeds, ook Ruurd's ouders. Wiebe en Jikke, beide al getrouwd, hoopten de broer tijdens zijn verblijf in 't land ook te ontmoeten, doch Jikke hoorde sedert haar huwelijk in een andere streek thuis en \Viebe was met zijn schip nog niet hier aangekomen. Heerk ging de zeeman, op dag en uur naar gemeld was, met zijn sjees van het spoor-station te Ankum halen. Op de heenrit bedacht hij hoe' t ietwat vreemd was voor hem om de geroepene te zijn die Ruurd hier het eerst welkom zou heeten In hem was, zonder eenige wrok, toch de herinnering levendig aan hun wat vijandelijke omgang van vroeger. Nu waren zij mannen geworden en hij zou de dorpsgenoot en zwager zoo hartelijk hij kon ontvangen. Toen hij bij 't station stond uit te kijken naar de trein had hij afgedaan met zijn kleine persoonlijke overwegingen en raakte in eenige spanning. Wat zou hij aanstonds 't meest zien, 't eigene van een dorpsgenoot of het vreemde van een uitheemsch man? De zeeman had, meer volkomen dan hij, al 't kleine van vroeger van zich geschoven, hij had vergeten. Hij was gul en tegemoetkomend in zijn begroeting, herkende Heerk, zooals hij in zijn leven velen herkende, ontelbaar velen in zij n lang gezwer f van haven tot haven. Opgewekt reed hij met de zwager over de grintweg, langs de vale landen; Heerk noemde hem veel namen onderweg, van bekenden over wie een en artder te vertellen viel na zoo lange afwezigheid en de ander hoorde alles aan met eenzelfde gulle ruime belangstelling. Zijn stem klonk grof en luid en vol-hartelijk, — zijn voorstelling van menschen en toestanden hier bleek vervaagd, verward, ook van de meest bekenden van vroeger haalde hij leeftijden en omstandigheden door elkaar en liet zich willig terechthelpen zonder veel aandacht te schenken aan zijn vergissingen. En er waren in hun gesprek verrassende momenten als de zeeman plots een licht opging, als hij zich ineens bij zonderheden .voorvallen duidelijk herinnerde, opdiepte uit de chaos van verwarde beelden. Dan lachte hij, ingenomen met zijn vondsten die toch niet vele waren, hij lachte ook toen hij met Heerk zijn vroeger weggaan herdacht, met bevreemding ziende naar die tijd zoover in het verleden, toen hij nog een onmondig zoon en zijn ouders gehoorzaamheid schuldig was. Een voor een ging hij dan zelf zijn menschen na, zijn vader en moeder, verdere bloedverwanten en vrien- den, noemde de namen met vreemde nadruk als nieuwe klanken, — vriendschap was vergaan, maar 't zou hem lief zijn allen weer te zien, — 't waren alle zijn maats nu hij het oude nest bezocht. Een lange lastige reis had hij gehad hierheen, maar geduldig van zin was hij als hij een vast voornemen had, en welgemoednuna veel vermoeienis. Zij naderden in flinke vaart het dorp, dat zich scheen uit te breiden: voor de zeeman de verste en vreemdste haven van alle, waar hij eens geland en geleefd had. 't Land rondom was wijd als de zee Hij had hooge bergen gezien, groote steden en rotsige kusten, — niemand wist daar in de verte veel van zijn eigen kleine land. Hij had dikwijls niet gedacht hier ooit terug te zullen komen en nu hij eindelijk hier was, verbaasde hij zich haast, dat zulks zoo gauw gebeuren kon. Er was een oponthoud met de boot waarop hij tegenwoordig voer en die nu aanlag in een engelsche haven; dat was de aanleiding geweest. En hij vertelde Heerk van zijn wedervaren, voelde dat hij niet zoo begrepen werd als wanneer hij met een gelijke sprak, die door halve aanduidingen verstond wat hij te zeggen had. Een boer was geen zeeman, maar 't gesprek vlotte toch wel, — en daar was het dorp al vlak nabij, vooraan stond de witte herberg en daarnaast waren eenige mannen bijeen, allen bekenden van vroeger die hem kwamen verwelkomen. Heerk hield het rijtuig stil, de begroetingen vingen aan terwijl zij uitstapten en de herbergier kwam om 't paard te stallen. Heerk keek rond of zijn schoonvader niet in de buurt zou zijn, maar die was niet te zien. Met de zeeman naar de werf, — meende hij al te gaan, — hoe zou de ontmoeting zijn? — maar Ruurd scheen gansch in beslag genomen door de reeds druk-gaande gesprekken met de oude vrinden. Wijdopen stonden de herbergdeuren, maar niemand verwachtte dat hij poozen zou. Aan de andere zijde was een smal pad, de naaste weg naar de schepen, — „hierheen, dacht ik!" zei Heerk met wat klem, toen zijn zwager de andere kant ging, maar deze zeilde reeds de drempel van de herberg over, nagezien en aarzelend gevolgd door de anderen, die verwonderd waren en hun verwondering zwegen. „ 't Is hier wat ruimer, meen ik en alles heeft de tijd", antwoordde Ruurd zorgeloos, „en wij moeten eerst drinken, wij allen samen, ik trakteer", klonk gul zijn noodiging met luide stem. Niemand sloeg het aanbod af en het werd spoedig feestelijk in de gelagkamer. Na korte tijd verdween Heerk even om zijn schoonouders de komst van hun zoon aan te zeggen. „Zeemansgewoonte om eerst de herberg aan te doen", troostte hij de schippersvrouw die zich aangedaan betoonde. „Hoe ziet hij er uit?" vroeg de vader en Heerk gaf kort zijn indruk daarvan weer. „Zijn plunje meen ik", bromde lede na kleine pauze. Ook daarvan deed Heerk verslag en dan keerde hij naar het herberggezelschap terug. De mare ging snel door heel 't dorp dat Ruurd thuisgekomen en in de witte herberg te ontmoeten was: zoo meerderden daar de gasten. De wichtige gebeurtenis maakte ook de dorpelingen opgewonden-gul en de een na de ander trakteerde in de groote kring, waarvan de zeeman het middelpunt was. Zijn komst werkte als een groote verzoening. Die gewoon waren elkaar te ontwijken om een of andere veete, vonden zich nu bijeen en konden aan hun verschil geen aandacht schenken. Er werd eerst enkel van reizen en avonturen gesproken en het was de zeeman niet, die de kleurigste verhalen deed. Hij vertelde wel veel van hoe zijn leven verliep, in havens en op booten, zooals hij met Heerk reeds had aangevangen, en met eenige eerbied werden zijn verhalen aangehoord. Eentonige verhalen meest, een enkele boeiende gebeurtenis, maar zijn uiterlijk en gebaren hadden iets uitheemsch, zijn stem klonk ongewoon luid en bewogen, als om veel lawaai te overstemmen en de woorden! gesproken in lang gezwegen moedertaal, kwamen vreemd, haperend soms uit zijn mond, zoo was hijzelf de gebeurtenis die boeide tot verbaasd nadenken. Later scheen hij door het vele drinken in verdooving gebracht en werd zwijgzamer. Ongestoord vulden nu andere stemmen de herbergruimte. Oude zaken werden te berde gebracht: uit de verleden tijd, toen schepen vanhier, die nu meest binnenslands bleven, zich op de buitenzeeën waagden, moeilijke lange reizen deden naar de havens der Oostzee. Er was een der aanwezigen, die op deze wijze in zijn jeugd Rusland had bezocht, doch ook hij was het niet, die de belangrijkste dingen vertelde. Dat waren de overgeleverde gebeurtenissen, waarvan ieder wist en die niemand had bijgewoond, die op verschillende wijze werden voorgesteld en verschenen in gr ootscher omgeven dan 't geen door de aanwezigen zelf was meegemaakt. En de opgewondenheid steeg met het drinken, doch sommigen werden al drinkende stiller, zooals Ruurd. — Af en toe nog achtte hij het noodig het woord te nemen voor de een of andere droge meedeeling, strijdig soms met 't geen de fantasie om hem heen verkondde, maar dit was een onopzettelijk terechtwijzen en er was geen nuchterheid in zijn droomerig staren. Hij keek lang naar buiten, moest wel in de verte een schip zien naderen van de meerkant ; bracht nu deze oude verschijning hem het verleden meer helder in het bewustzijn terug dan de vele onwillekeurige herinneringen, die hij hier met zijn nieuwe, oude maats had opgehaald? Het kon wel Wiebe zijn die daar naderde, meenden de aanwezigen. Ook anderen werden nog verwacht. Van die reeds aanlagen werd nog nagegaan wanneer ze precies waren aangekomen. Ook van Ruurd's ouders. Ruurd hoorde 't aan, maar zijn gedachtebleef zorgeloos dwalen. Na lange tijd luisteren vertelde hij opnieuw. Een had hem gevraagd, wat schuchter, of hij niet makkelijk had kunnen opklimmen tot heelgoede betrekkingen op de groote schepen ? Hij was toch een der knapsten uit het dorp geweest. . . Er was een breed gebaar in houding en stem van de zeeman, toen hij hierop antwoordde. Alles was dwaasheid wat men zich hier voorstelde van 't leven daarginds. Men hechtte beteekenis aan dingen die geen waarde hadden. — De kleine stoomboot die hij eens gemaakt had. — Ja dat wist hij nog wel en daar lachte hij om. Ja, hij had wel verstand van machinerie, wat meer soms dan andere maats. Had een keer een vriend het le ven gered door te waarschuwen vóór de afvaart van een boot, omdat de inrichting daarvan niet meer deugde. Makkelijk te zien, maar velen geloofden het niet, voeren toch mee, — en de boot verging. De vrouw van die vriend was vooral erg dankbaar geweest, — nog altijd ofschoon het al lang geleden was. Overigens, wat was het leven waard? Een stille vraag hield velen rondom hem bezig. Was het hem niet meegeloopen in de wereld? Had het leven hem hevig teleurgesteld en sprak hij daarom zoo geringschattend daarvan? Schuw medelijden voelde men met de vervreemde dorpeling. Maar hijzelf leidde van deze overwegingen af. Zijn blik was even vurig nu als sommigen zich dat herinnerden van vroeger. Niet van welslagen of teleurstelling sprak hij en wat hij nog vertelde leek eerst voor velen geen waarde te hebben. Zijn geloof bracht hij te berde, een geloof aan wonderen en geesten. Enkelen keken hem spoedig verrast en instemmend aan, wenschten hem te onderbreken met eigen betoogen. Nu leken de spookachtige dingen terug te komen, waarmee men op het dorp juist zoowat had afgedaan. Kort geleden was men hier opgeschrikt door een buitengewone gebeurtenis. Rinse, de fantast van de rijkdom, had zich verhangen. Was niet deze dood voorafgegaan en gevolgd door vele wondere zaken ? Onheilsteekenen, — en verschijning van de doode later! Soortgelijke dingen waren bij massa van vroeger bekend! De meesten der aanwezigen deden nu tot zulke dingen liever het zwijgen. Uitten zich enkel door lichte afwerende beweging van hoofd of schouders en lieten de lichtgeloovigen om hen praten. Ruurd liet zich niet van 't woord brengen, zette zijn betoog voort, onafhankelijkvaninstemmingofonwil.Andersklonk zijn beweren dan dat van de oude bekende fantasten in het dorp en wat hij zei dwong tot luisteren allen. En dat werd met verwondering begrepen door degenen die rond hem nadachten: wat zij oud meenden bleek nu evenzeer nieuw, nu het kwam uit de mond van de nog jeugdige zeeman, — dieeenderknapsten hunner was. Hij geloofde en had wonderen gezien, — teekenen van onaardsche machten die beschikten over 't menschenlot. 't Wichtigste vanalgelooven, het leven na de dood, zag hij anders dan men hier in navolging van de dominees placht. Was dat vreemd geloof een zeemansgeloof, behoorende bij de verschrikking van storm en plotselinge dood in wijde zeeën? Zeelui waren onwetend en bijgeloovig. Maar niet uit de zeediepte, uit de bewogenheid van volkrijkste steden bleken zijn overtuigingen tot hem gekomen. Wijsheid van nieuwe wijzen, door hem moeilijk goed uit te duiden voor 't onwillig verstand van vele zijner toehoorders, die slechts denken wilden aan dwaasheid van oude dwazen. Waartoe diende hier die blinking van uitheemsch vernuft? — Deze berooide enkeling vond er zijn zieleheil bij en hij was toch een der hunnen, verbonden door de oude gemeenschap, — en verbonden nu inniger door de goede drank die zij samen gedronken hadden. Ruurd's betoog raakte ten einde. Een die zich zijn geestverwant voelde schoof nader tot hem en zij tweeën praatten voort, vertrouwelijkeuitweidingen, die niet meer door allen werden gevolgd. Er kwam splitsing in de groote kring, groepeering naar gewoonte of vriendschap. Naast Ruurd zat een boer donker vóór zich te staren, na de algemeene belangstelling voor het nieuwe terugdenkend aan de woorden van de dominé in de kerk. Er was één god en de wonderen hadden lang afgedaan! En de meesten, nog gansch niet wetend hoe ze stonden met geloof of ongeloof, kwamen heimelijk of open tot nuchtere gedachten terug. Een ambachtsman dacht aan zijn loon, dat hij op Zaterdagavond beuren ging, niet veel, nooit veel, en dat hem nooit, sinds hij een gezin had, een zoo weelde-volle middag zou veroorloven, als hij nu mee genoten had. 't Feest was thans voorbij, allen waren te ernstig geworden. Heerk Walling zat, van zijn zwager afgewend, pratende nu met een goed buurman. Zij waren hooggekleurd beide, maar zochten afleiding in gewone onderwerpen. Heerk had zijn glas gevuld voor zich staan, doch raakte er niet aan, een ernstig lachje van bezinning was omzijnlippen, hij had meer gedronken dan hij sinds jaren gedaan had, 't deed even terugdenken aan enkele zotte, vergelegen dagen in zijn jeugd. En eensklaps verscheen de schipper lede Minks aan de ingang der gelagkamer, zijn gezicht was in de gewone plooi, hij groette half vriendelijk, half norsch het heele gezelschap en zocht met oogen die moeilijk de weg vonden, naar de zoon die hem nu tegemoet kwam. Allen zwegen en een paar simpele woorden van welkomst en begroeting vielen in die plotselinge onwillekeurige stilte. De oude man schudde stroef van nee toen iemand hem een stoel bood, de zoon zei dan het gezelschap goedendag en nadat die twee zich verwijderd hadden, stonden spoedig allen op; onder gelijkmatig geroezemoes liep de herberg leeg. EINDE BOEKMERK BOEKMERK EN BESLUIT INE van der Schaar s „Friesch Dorpsleven waarvoor Fokko Mees band-en letterversieringen ontwierp en in hout sneed, werd bij Ruijgrok 6 Co. te Haarlem in 200 exemplaren gedrukt op hand-geschept van Gelder-papier, en voor de eerste maal uitgegeven in November 1921 door C. A. Mees te Santpoort.