• sqeem boddssjs• wl TOEKEnmGea-izHii, j» , B^I-miDDgRIGR-BOKKORSS 2LLKMHHR,* GmWKUmmsm DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: MevA. C. Oo-a/t # ROSWITHA ROS WITHA DOOR MARIE BODDAERT VERHAAL UIT DE 13DE EEUW GEÏLLUSTREERD DOOR B. en J. MIDDERiQH—BOKHORST 2e DRUK. ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN I. Wolf, de oudste wapenknecht van den Valkenburcht die al twee uur de wacht op den hoofdtoren betrokken had, leunde tegen de breede borstwering en tuurde naar de blauwe bergen waarachter de zon gauw verdwijnen zou. De dag was drukkend heet geweest, 's Morgens vroeg, bij het eerste hanekraaien, was hij met een paar jongere gezellen om een partij gelooid leder gezonden naar de stad, waarvan hij juist even de torenspitsen zwart en scherp tegen de lucht kon onderscheiden, 's Middags, nu ja! had hij een paar uur geslapen — dat was geen wonder bij deze hitte en z ij n leeftijd. En daarna had de hoofdman der wacht hem vóór twee uur op den toren geplaatst. Wolf vond dat die post na zoo'n morgenrit beter aan jongere krachten ware toevertrouwd. Een pruttelaar was hij niet. Dat zou geen mensch beweren! Maar deze uren van uitkijk kwamen hem toch te veel voor. Als ridder Dagobert, de burchtheer, thuis was geweest, zou dat niet gebeurd zijn. Wolf was ridder Dagobert's rechterhand, twintig jaar ouder dan deze. Wolf had den burchtheer vergezeld op al zijn tochten: bij oorlog, jacht en ridderspel en bruidvaart. Wolf beschouwde zich als één met zijn meester en als niet veel minder dan hij. De lange wacht was hem geducht tegengevallen. Hij was er zeker van dat de groote zandlooper in de bovenzaal al meer dan twee uur had aangegeven na zijn naar boven klimmen. Zijn goede Janna, voor wie hij bezig was een hoenderhok te timmeren, moest wel van evenveel ongeduld en ergernis popelen als hij over den onverwacht gevergden dienst. De hoofd- of wachttoren — een zwaar vierkant gevaarte van grauwen steen — hoog boven de andere gebouwen van Roswitha. t den burcht opgetrokken, stond aan het einde van het ruime binnenplein, waar terechtstelling, wapenschouw en ridderspelen werden gehouden en dat van drie zijden door een lange reeks van houten schuren en stallen werd omsloten. Aan de vierde zijde, rechts, in onmiddellijke verbinding met den wachttoren, het statige drie verdiepingen hooge ridderhuis, bewoond door den burchtheer en zijn gezin en zijn gasten. Om plein, wachttoren, schuren, stallen en ridderhuis heen, met geringe ruimte daartusschen, de verdere gebouwen: kapel, smederij, broodhuis, wagenmakerij, slachthuis en woningen der overige burchtzaten, te zamen vormende een vasten steenen gordel, aan den buitenkant gedekt met vooruitspringende gekanteelde omgang, waarachter boogschutters en steenwerpers in tijden van overval en bestorming de aanvallers konden bestoken en afweren. Alleen het ridderhuis had ramen naar alle kanten. In de buitengebouwen waren op eenige weinige zeer smalle venstergleuven van de bovenste verdieping na alle ramen naar binnenplein en tusschenpleinen gekeerd. Van den wachttoren had men een verrukkelijk vergezicht over bergen en dalen, en nog eens weer bergen en dalen daarachter, den glanzenden kronkelenden Rijn en de wijde vlakte die naar Keulen afloopt. Wolf bekommerde zich weinig om dat schoon op dit oogenblik. Hij hield het oog op de naaste omgeving: den landweg beneden, waarop de burchtheer zou terugkomen. Wolf had drie zoons, krachtige, flinke knapen, allen in dienst van den burchtheer. Een daarvan ging juist het binnenplein over en den stal binnen waar jonkvrouw Roswitha's lievelingspaard, Freia, stond. Geen makke telganger — Wolf glimlachte onwillekeurig bij de gedachte; neen een paard dat geen ridder oneer zou aandoen, een paard vurig en krachtig, geboren op den burcht, dat hij. zelf had opgekweekt en afgericht, of juister: dat jonkvrouw Roswitha onder z ij n toezicht had afgericht. — „Was zij maar een jongen Jammer dat ridder Dagobert geen zoon heeft!" Een vlugge, zéér veerkrachtige tred op de steenen wenteltrap nabij, stoorde hem in zijn verzuchting. Een meisjeshoofd dook op boven het trapgat van den vlakken torenvloer. — „Vader nog niet in 't zicht, Wolf?" Roswitha stond naast hem voordat hij antwoord had kunnen geven en tuurde, even als hij geleund over de borstwering, naar den landweg. Zeker was zij alle treden van de torentrap in één vaart opgestormd. Zij streek zich de bruine haren van het verhitte gelaat en zweeg hijgend een poos. — „Vader komt zoo laat. Hij zal zeker opgehouden zijn. De bode, dien hij afzond na den Rijksdag, meende dat vader van middag al hier had kunnen zijn," zeide zij eindelijk meer tot zichzelf dan tot Wolf. En weer na een poos turens: „Tante Gonda heeft een maal laten gereed maken waaraan wel veertig man genoeg zouden hebben. Alles is klaar Gelukkig dat zoo'n Rijksdag maar heel zelden voorkomt. De Valkenburcht is zoo leeg als vader weg is! Nu heeft vader hem weer gezien, zijn vriend, zijn held! Het wachten valt lang! Wat zal vader veel te vertellen hebben! 'k Zie aan je gezicht dat je ook naar hem verlangt, Wolf. Ging je hart niet mee? Je was met vader op al zijn tochten. Je hadt nu ook mee moeten gaan." — „Te oud," morde Wolf halfluid. — „Goed dat Janna je niet hoort! Ik was zooeven bij haar. Zij en haar hoenderhok wachten. Een van haar kippen was op den hooizolder geklommen en kakelde! In doodsangst i L was het dier, en vloog en rende! En 't was nog wel de kip waarop Janna haar hoop had gebouwd en die broeden zou. Zij wilde den zolder op En toen brak een sport Janna is niet van de lichtste! En ik ving haar op, en liep zelf de ladder op.... Dat gaf nog veel erger gekakel op den hooizolder. Maar de kip kreeg ik en bracht haar terug." Roswitha lachte bij 't herdenken van haar jacht. Wolf schudde het hoofd en keek haar aan. Roswitha was zij genoemd naar de gezegende en zegenrijke jonkvrouw zaliger, de non Hroswitha, groot in wandel en handel voor God en menschen, een voorbeeld van nederigheid en zachtheid, bij al haar wijsheid en standvastigheid en kennis; naar niemand minder, al was de H vóór haar naam verloren gegaan of weggelaten. Met het schrijven van namen nam men het zoo nauw niet in die dagen. Maar zij stond nog heel ver van haar naamgenoot af. Wolf was thuis in de levensgeschiedenis van haar in wier voorbede en hoede Roswitha was opgedragen. Vader Hubertus, kapelaan en biechtvader van den Valkenburcht, had hem daarvan alles verteld. Wolf nam dikwijls onwillekeurig „geestelijk" de maat tusschen beiden en waar het pas gaf verzuimde hij zelden Roswitha den afstand „ter leering" vóór te houden. Niet dat hij hoopte dat de levensloop van het eenige kind van zijn meester gelijk zou zijn aan dien der heilige Hroswitha ! Wolf had andere voorstellingen en plannen voor haar toekomst. Roswitha lachte nog altijd. — „Over twee jaar moet je een deftige jonkvrouw zijn, jonkvrouw Roswitha, waar die deftigheid van daan moet komen...." — „Over twee jaar ben ik zeventien. Als ik dan al deftig en stijf en — saai moet zijn!" Roswitha liet haar hoog opgeschort bovenkleed zakken, sloeg er stof en hooihalmen af en zette zich in een kanteelopening. Groot en slank was zij. Fijn gebouwd. Kerngezond, dat zeiden de klare diepe donkere oogen, waarin het leven tintelde en lachte, de frissche lippen, de zacht geroode wangen en het zware bruine haar, eenvoudig gescheiden en naar achteren gestreken en in twee vlechten lang neerhangend op haar rug. Een haardracht sinds lang niet meer in gebruik bij de jonkvrouwen en edelvrouwen, die het haar nu bij voorkeur los droegen onder den haarband, die het hoofd nauw omsloot en het haar breed deed afgolven langs schouders en rug. Maar Roswitha stoorde zich niet aan mode of gebruiken, wist daarvan ook niets op den afgelegen Valkenburcht. Los haar bij haar beweeglijkheid, bij haar snelle en lange tochten te paard! Ook in haar kleeding was zij vele jaren ten achter. Zij droeg haar kleederen zoolang die goed en gemakkelijk in 't gebruik waren. — „Wat zal vader veel te vertellen hebben," zei Roswitha nog eens. — „Zooveel als na den voorlaatst en rijksdag, Keizer Frederiks kroningsdag, zeker niet," antwoordde Wolf langzaam en gewichtig, het oog op den weg met een uitdrukking alsof hij weer zag wat hij vóór jaren te Aken had gezien. Hij haalde de vingers door zijn grijzende haren en schraapte zijn keel als iemand die zich voorbereidt op lang spreken. Roswitha verroerde zich niet. Zij wist wat komen ging. Zoo nu en dan sprongen herinneringen aan levendiger en woeliger tijden bij Wolf los. Dan moest hij die luchten. Zijn verhalen waren kleurige verluchtingen. Hij was een geboren verteller. Geen meistreel die het hem verbeteren zou! Meistreels en gasten.... onderbreking van de eentonigheid op den afgelegen Valkenburcht was zeldzaam. Roswitha luisterde altijd graag. Wolfs verhalen hadden voor haar de bekoring van oude lieve bekende melodieën. — „Daar zijn nu twintig j aar overheen gegaan, 't Was in 1215" begon hij, „onze paarden waren-verzorgd en ik had een plaats weten machtig te worden op een der galerijen van de Keizerzaal. Die was één gevlam van kleurige vaandels en banieren! Zij hingen af van de hooge zoldering, van de wanden en langs ramen en deuren. Ik had juist het gezicht op den troon en den troonhemel en de deur waardoor de in den Dom gekroonde Keizer zou binnenkomen. Alle Rijksvorsten waren er al: de graaf van Wurtemberg, de palzgraven van Hessen en van den Rijn, de keurbisschoppen van Keulen, Mainz en Trier en andere hooge geestelijke heeren; en vele ridders en baanderheeren, onder wie ridder Dagobert boven allen uitstak. En het was een gegons in de zaal of er wel vijftig bijenzwermen in neergevallen waren, totdat de deur openging en de Keizer binnentrad aan het hoofd van zijn stoet. Van dien laatsten zag ik in 'teerstniets. Alleen den Keizer, nog grooter dan ridder Dagobert en met zoo'n ernstig en vriendelijk en verstandig gezicht of hij alle menschen genegen was en wou helpen. En alle ridders en graven en bisschoppen bogen en riepen: „Leve de Keizer!" En zwaarden vlogen uit de scheede en flikkerden in 't zonlicht, en de bisschoppen bewogen hunne kromstaven. Mooier om te zien dan ik vertellen kan. En daarna stilte. En het spreken van den Keizer die er op wees dat het uit moest zijn met vee ten en kleine oorlogen tusschen broeders van eenzelfden stam, daar die welvaart en vooruitgang onmogelijk maakten. En rijk, edellieden en poorters en landluiden arm. — 't Was mooi, machtig mooi dat alles den jongen Keizer te hooren zeggen, en'thad weinig gescheeld of ik had bravo geroepen toen hij uitgesproken had, want ik kan meepraten over de ellende als de edelen elkaar of de steden het licht in de oogen niet gunnen, en elkaar waar zij kunnen bestoken en overvallen; en niet alleen eikaars burchten maar zelfs steden en onnoozele dorpen en gehuchten in brand steken, de lieden doodslaan, den oogst vertrappen en het vee wegvoeren. Ik heb dat van nabij gezien —. En wie de bovenhand behoudt, heet roem te behalen En wie het onderspit delft, schande en ellende. Maar de roem en de schande verschillen niet veel als men ze op den keper beschouwt. Nu, dat vond de Keizer ook en daarom zeide hij het met zoo'n kracht en klem dat zelfs een steenen hart daardoor ontroerd zou worden. Alleen 't geeft niet veel als er één spreekt en weinigen volgen, en nu heeft de Keizer eindelijk Italië verlaten en weer een Rijksdag belegd om strenger maatregelen te nemen Ik wou dat hij dien graaf van Eberstein eens te pakken kon krijgen.... Dat is een rumoerig heer die veel op zijn geweten heeft, en die naar God noch gebod luistert, ja den Keizer zelfs alle hulde ontzegt!" — „Als hij de eenige was, zegt vader," vielRoswithain. — „Tot voor een korte poos nog de schrik van Rijngau en Odenwald," ging Wolf voort, „maar de Heiligen hebben dank! nu verdreven uit zijn bezittingen, voortvluchtig, en vogelvrij verklaard; en een mooie prijs voor wie hem dood of levend vóór den Keizer brengt." — „Ken-je hem, Wolf?" — „Eéns gezien Een grimmig heer om nooit te vergeten, al is 't nu vele jaren geleden. Ridder Dagobert was op bezoek in 't Badensche, en ik mee, toen de Ebersteiner daar een inval deed en moest afdruipen. Want je vader, jonkvrouw Roswitha, was toen al geen kleine jongen die niet meetelde. Een helper van wat-bèn-je-me voor zijn gastheer.... Zooals hij dat drie jaar later was voor den Keizer op den kruistocht, dien we meemaakten in 't jaar 1228. Je was toen nog niet voluit zeven jaar, jonkvrouw Roswitha en je wilde mee bij 't afscheid! Je schreide niet, maar je Het je vader niet los en jonkvrouw Gonda had moeite genoeg om dat van je stevig grijpende handjes gedaan te krijgen.... Ja, daar weet-je niets meer van. 't Was toen een tijd dat het er spande.... Zóó ver weg van alles wat men liefhad! Maar 't was toch een betere tijd. Nu zitten de grooten elkaar in 't haar, en zoekt elk zijn eigen voordeel. Toen was er één drang, één doel dat hoog en laag pakte en dreef: het heilige Land, en het heilige Graf! — Als ik denk aan dien tijd en dien tocht en aan wat ridder Dagobert heeft gedaan! Geen wonder dat hij in gunst staat bij den Keizer En velen hem benijden." — „Daar komen ze!" riep Roswitha. Een kleine stoet werd zichtbaar in de verte, daar waar de weg om de rots boog. Wolf stootte in den hoorn. Het gebruikelijke sein dat de komenden voor de eerste maal te zien waren. Hij en Roswitha tuurden, tuurden zoolang de open plek daartoe gelegenheid gaf. — „Maar zoo langzaam! 't Gaat stapvoets," klaagde Roswitha. „Daar zal toch niets gebeurd zijn ? Wat is dat op dat paard, het derde in de rij Een gewonde ? „Hola, Hendrik!" riep zij naar beneden Wolfs zoon toe, die juist haar gezadeld paard uit den stal leidde. „Ik kom!" Zij was opgesprongen, had haar bovenkleed opgenomen en liep de torentrap af. Wolf zag haar een oogenblik later op het binnenplein. — „Zeg tante Gonda dat ik vader te gemoet rijd," hoorde hij haar zeggen terwijl zij zich vastgreep en opheesch aan de manen, den voet in den stijgbeugel zwenkte en in den zadel zat. Natuurlijk als een man. Roswitha versmaadde een vrouwenzadel. Toen de teugels gevierd, de poortgang door Dof hoefgeklop op de valbrug en in één ren vooruit. — „Zij heeft Freia de vrije hand gegeven," zei Wolf toen hij haar in gestrekten galop over den weg zag voortstuiven. „Als jonkvrouw Roswitha een paard met acht beenen kon krijgen, zou dat haar Hef zijn." In gedachten volgde hij haar. Zonderling dat de tocht zoo langzaam ging. Dat was anders ridder Dagoberts gewoonte niet. Het was duidelijk dat dit ook Wolf te denken gaf. II. Roswitha vertraagde den gang van haar paard niet voordat zij bij haar vader was en met een snelle behendige wending hem op zij kwam. Toen sloeg zij de armen om hem heen. Goddank! hij was ongedeerd, al zag hij er ernstiger en strakker uit dan zij van hem gewoon was bij een terugzien na zooveel dagen afwezigheid. Haar vader beantwoordde haar kus, schoof haar armen van zijn hals, wendde zich om en wees op het paard, „het derde in de rij" reeds door Roswitha van den toren opgemerkt. — Een zieke. Een zéér vermoeide althans, Roswitha, die ik hoop dat gauw herstellen zal op den Valkenburcht door de goede zorgen van tante Gonda en jou." De ineengedoken gestalte in grauwe pij, die meer lag dan zat op het paard van een der wapenknechts, nu afgestegen en die het bij den toom voerde, hief even het hoofd op en Roswitha zag onder den neergetrokken kaper een doodsbleek meisjesgezicht dat haar schuchter en toch onderzoekend aanstaarde. — „Wat een teer bleekwangig poppetje!" dacht zij. „En zij lijkt nog wel van mijn leeftijd! Eer ik zóó op een paard zou willen hangen Maar zij is ziek." — ,,'k Hoop dat gij gauw bij ons zult opknappen," zeide zij, en stak haar bruine hand uit, waarin de andere haar smalle witte hand legde. — „God ten groet, allen tezamen," vervolgde Roswitha tot het zestal ruiters dat twee aan twee volgde. Zij knikte ieder afzonderlijk toe, vriendelijk en kameraadschappelijk. Zij was blij allen wel en gezond weer te zien. Toch was er iets in haar blik van den veldheer die zijn troepen monstert. — „En nu terug naar den Valkenburcht, Roswitha, en tante Gonda verteld welk bezoek haar wacht. Verzoek haar de kleine kamer naast de hare in orde te laten brengen.... Onze paarden zijn moe na den langen tocht. Je zult de boodschap vlugger overbrengen. Jonkvrouw Godelieve," ging hij zachter voort, „heeft vóór alles behoefte aan rust." Roswitha gehoorzaamde zwijgend, nog onder den indruk van haar vaders ongewone begroeting. Zij zette haar paard in galop en rende terug. Zij vond haar tante in de bovenzaal, verwonderd over het lang uitblijven der verwachten. Bijna een half uur was verloopen sedert Wolfs eerste hoornsein en nog bleef zijn tweede sein uit dat men de hoofdpoort naderde. De hooge groote zaal met haar ramen aan beide zijden, het woonvertrek van den burchtheer en zijn gezin, zag er gezellig en feestelijk uit, de zacht-roode glans van den lente-avond viel daarin over alles. Niet het minst over de lange tafel in het midden, met haar blank geschuurde tinnen kroezen en kannen, en schotels van het zelfde metaal, die laatste opgehoopt met sneden bruin brood, goudgele hompen kaas en donkerroode aardbeien, en nog veel open wit voor wat later uit de keuken volgen zou. Aan het hoofdeinde, op de plaats bestemd voor ridder Dagobert en de zijnen, waar een fijner ammelaken was gespreid, plaatste jonkvrouw Gonda zoo juist de zilveren kan gevuld met ouden Lorcher, den lievelingswijn van haar zwager. — „Terug zónder je vader, Roswitha?" Jonkvrouw Hildegonda van Hohenberg was een oudere zuster van Roswitha's vroeg gestorven moeder, rijzige, statige vrouw van 45 jaar, nog rijziger en statiger dan zij van nature al was in haar engsluitend slepend donker violet kleed met de lang van de schouders afhangende open bovenmouwen. In de oogen veel rustige goedheid, die de statigheid deed vergeten. Roswitha bracht haar boodschap over. — „Erg ziek en vermoeid is die Godelieve, geloof ik," besloot zij, „zoo wit als een was ex-voto poppetje uit onze kapel." Jonkvrouw Gonda die al een sleutel uit den langs hare zijde afhangenden sleutelring had genomen, bleef even staan. Niemand onder verwanten of kennissen droeg dien naam of had een dochter van dien naam. Wie kon haar zwager van zijn tocht hebben meegebracht? — „Zij zijn bij den laatsten hoek," berichtte Roswitha wat later de linnenkamer binnenloopende. — „En de kamer is zoo goed als klaar," antwoordde jonkvrouw Gonda terwijl zij Magda, een der kamermeisjes lakens en verdere benoodigdheden overgaf, en de reusachtige van lavendel geurende linnenkasten sloot. Roswitha ging met haar mee naar de in gereedheid gebrachte kamer, een smal vertrek met een venster op het zuiden, diep in den dikken muur. Wanden en gewelfde zoldering waren witgekalkt. De roode plavuizen op den vloer met wit zand bestrooid. In denéénen hoek gaapte een ronde, wat vooruitspringende schouw. Als ameublement een eikenhouten kast, een dito bed, een zware vierkante tafel in het midden, een kleinere tegen den muur met tinnen waschbekken en kan, een bidstoeltje voor een eenvoudig kruis aan den wand en een paar plompe stoelen met losse kussens. Jonkvrouw Gonda het Magda nog een paar fraai geverfde schapenvachten vóór het bed en onder de tafel spreiden en keek de kamer rond. Aan alle eischen van comfort voor dien tijd was voldaan en tevreden ging zij heen. De jonge gast zat niet lang aan. Toen jonkvrouw Gonda haar in haar sterke armen van het paard had getild, naar boven had geleid en doen nederzitten in den gemakkelijkst en leunstoel, had zij meer uit wellevendheid dat uit behoefte haar brood in de haar toegediende soep gestipt, en werktuigelijk wat gegeten. Het was treurig dat bleeke. ingevallen gezichtje te zien, zoo heel teer en bleek boven de grove grauwe pij, die zij nog altijd, ondanks de warmte, met krampachtig gesloten vingers angstvallig om zich heen hield. Zacht, maar beslist had zij beurtelings jonkvrouw Gonda en Roswitha's hulp afgeweerd, toen die haar daarvan hadden willen ontdoen. Een fijn gelaat, de matte oogen daarin onder schaduw der lange wimpers, als bloemen bij avonddauw die slapen gaan; een gelaat waarvan de matheid slechts voorbijgaande moest zijn en het gevolg van overmoeheid: in het breede blanke voorhoofd lag kracht. Wat verward blond haar uit den naar achter geschoven kaper donsde daaromheen zijn lichte teerheid. Het was een stil maal. Roswitha zat zwijgend naast haar vader, de oogen nu eens op hem dan op hun jonge gast. Ridder Dagobert, anders opgewekt en spraakzaam, was in zichzelf gekeerd, en scheen den blik op die laatste te vermijden. Zelfs op de wapenknechts en verdere aanzittende burchtzaten werkte de gedrukte stemming. Jonkvrouw Gonda had alleen oogen voor het bleeke schepseltje naast haar. — ,,Morgen zal het eten beter gaan," zeide zij en bracht haar naar haar kamer. Na Godelieves vertrek kwam er wat ontspanning. Roswitha begon met de honderd en één vragen die haar bezig hielden. Allereerst over Godelieve. Hoe die heette, waar zij van daan kwam, en ridder Dagobert haar ontmoet had; hoelang zij blijven zou en waarom haar vader haar had meegebracht. Alleen op die laatste kreeg zij antwoord. — „Mij dunkt dat een gast van je leeftijd je welkom moest zijn." Toen over prins Hendrik, oudsten zoon van den Keizer. Of haar vader hem had gezien en of hij op den Keizer geleek. Prins Hendrik had den Keizer niet vergezeld. Hij was achtergebleven in Italië, en zou eerst later volgen en vermoedelijk zijn jonge stiefmoeder begeleiden, de nieuwe Keizerin, zoodra de Keizer zich een vaste woonplaats had gekozen. Reis en Rijksdag kwamen daarna aan de beurt. — „Die laatste zal van beteekenis zijn," zeide haar vader tot zijn schoonzuster, die onderwijl terug was gekomen. „De Keizer heeft voor langen tijd, wellicht voor goed zijn Roomsche landen verlaten en wil zich aan Duitschland wijden. Dat uit de verte te regeeren gaat bezwaarlijk, waar het zoo woelig is en zooveel verschillende belangen in 't spel zijn. Dat heeft hij ingezien. Aan de hopelooze verwarring der laatste jaren kan hij alleen met het overwicht van zijn macht en zijn krachtige persoonlijkheid een eind maken. Een reuzen-taak! Maar de Keizer is een reus.... Hij is nu een-en-veertig jaar en heeft, zoo God wil, nog een lang en zegenrijk leven vóór zich." Roswitha kon niet verder vragen. Haar vaders stem klonk zoo heel anders dan gewoonlijk. Wat hij vertelde moest hem blijde stemmen, en toch.... Daar was iets dat hem hinderde, iets ongewoons, iets dat zij niet onder woorden kon brengen, maar dat zij voelde, en dat haar zelf beklemde en onrustig maakte. Wat heeft vader toch? Die vraag het haar niet los. Hij had nauwelijks een blik voor haar gehad. Zij had hem zooveel dagen gemist. Nu miste zij nog daarenboven zijn vreugde bij het weerzien. De wapenknechts en overige ongetrouwde burchtzaten gingen zoodra zij verzadigd waren. Roswitha bleef ook niet lang. Zij liep naar beneden, maakte Thor, een der groote wachthonden naast de binnenpoort, los en ging den burcht uit en in een wijde bocht om; een rotspad op en een rotspad af, den kleinen stroom over die de gracht van water voorzag en terug langs tante Gonda's ommuurden bloementuin. Werktuigelijk duwde zij het poortje open. De avond was klaar en licht. Zij kon de bloemen zien. Zij had er dien ochtend geplukt, groote ruikers die zij had vastgehecht aan de stijlen van haar vaders ledikant, boven de rugleuning van zijn zetel op zijn lievelingsplek bij het venster. En neergelegd op zijn plaats aan tafel. Hij had ze te nauwernood opgemerkt. Als zij nog wat bloemen plukte en bij Godelieve bracht? De ontvangst van haar kant was al heel weinig hartelijk geweest, vervuld als zij was met haar vader. Het volgend oogenblik was zij in den tuin. Toen naar huis, Thor vastgelegd, aan de bron op het binnenplein den kroes met water gevuld voor de bloemenen naar Godelieve's kamer. Jonkvrouw Gonda kwam juist daaruit met bezorgd gelaat, maar keerde bij het zien van Roswitha met deze terug. Roswitha zette haastig haar bloemen neer. Godelieve was niet bleek meer. Onrustig, gewekt uit haar eersten sluimer. Zij zat overeind, wierp het dek weg en hijgde naar adem. Zij wilde het bed uit. Maar Roswitha had al met haar nog vochtige koele handen haar gloeiend hoofd gegrepen, en tegen zich aangedrukt. — „Zij komen," jammerde Godelieve en poogde zich los te rukken. — „Niemand komt," besliste Roswitha wat kortaf in haar begeerte om gerust te stellen. — „Zij is wat overspannen na den langen afmattenden rit in de hitte," zeide jonkvrouw Gonda. „Leg haar een natten doek op het hoofd en verversch dien dikwijls. Je begrijpt wat je te doen hebt: haar zooveel mogelijk rustig houden. Over een uur kom ik terug." Jonkvrouw Gonda was al in de gang. Godelieve was in goede handen. Zij was niet de eerste zieke die Roswitha hielp. Daarvoor had jonkvrouw Gonda gezorgd! Zooveel piogelijk had zij Roswitha meegenomen op haar bezoeken aan kranke dorpelingen en burchtzaten. Een tegenwicht voor de bijna mannelijke opvoeding door ridder Dagobert aan zijn dochter gegeven. De Valkenburcht was geen vrouweieen. Ridder Dagobert stond in gunst bij den Keizer, en de Keizer kende ridder Dagoberts liefsten wensch: Roswitha vrouwe van den Valkenburcht. Daarom moest Roswitha geoefend en gestaald worden, bekwaam om te zijn waartoe zij eenmaal geroepen kon worden. Roswitha kon zwemmen en paardrijden, springen over slooten en hindernissen, valken en honden africhten; langs slingerende ladders klauteren, de speer gebruiken en werpen, en met den boog schieten als de beste van haar neven. Ridder Dagobert nam haar mee op jacht, op zijn tochten door zijn uitgebreide bezittingen. Roswitha kende uren in den omtrek elk pad door bosch en vlakte, over rots en heuvel; iederen schuilhoek, elke kloof, elke beek en elke bron. Roswitha begreep nut en doel in bouw en aanleg en inrichting van de sterke veste Valkenburcht, kon een volledige beschrijving en verklaring geven van elk wapen en elke rusting in de wapenzaal, kende het gebruik van stormram en blijde, was menigmaal bij het oefenen van speerruiters en boogschutters en steenwerpers, en altijd met haar vader op zijn dagelijkschen rondgang in en om den burcht. Vader en dochter waren altijd samen. Dat was al zoo geweest weinig dagen na den dood van zijn jonge vrouw. Altijd samen.... Te veel. „Je maakt er een jongen van," was dikwijls jonkvrouw Gonda's verzuchting geweest. Maar haar zwager had geglimlacht bij die opmerking. — „Vrouwelijker dan onze Roswitha zal geen vrouw zijn. De toekomst zal het bewijzen En je gelooft zelf niet aan wat je zegt, zuster Gonda," had hij geantwoord. Roswitha had zich naast het bed neergezet en volgde jonkvrouw Gonda's aanwijzingen. Stil zat zij er, stil en opmerkzaam. Zonder Godelieve aan te kijken.... — „Bij zieken mag dat niet. Dat maakt ze onrustig," had zij Janna meer dan eens hooren zeggen. Dat niet aankijken viel haar zwaar. Zij had liefst niet anders gedaan; liefst droefheid en angst van dat lieve mooie gezicht weggekust. „Ik hoop dat zij niet ziek wordt, al wil ik haar graag oppassen," peinsde zij. Godelieve mee te paard door vlakte en veld. Met Godelieve in huis. Met haar de bosschen in!.... Alle geluiden in het groote gebouw hielden gaandeweg op. De lichte nacht drong zoel en stil door het geopende venster. Het was Roswitha vreemd in die groote rust. Zij herinnerde zich geen nacht waarin zij niet geslapen had. En — duurde het uur niet héél lang? Zou tante Gonda haar vergeten hebben? Godelieve was ingeslapen. Roswitha had oók slaap, en om daartegen te kampen wandelde zij een paar maal het vertrek op en neer, zette zich eindelijk in de diepe vensternis, het hoofd tegen het koele kozijn en tuurde naar buiten. Groot en forsch stond de burcht, zwart in den sterrenhelderen nacht.... Langzamerhand kon zij alle omtrekken onderscheiden, op den wachttoren zelfs nu en dan de donkere silhouet van den op en neer gaanden wapenknecht. Alle ramen waren donker. Niets bewoog op het binnenplein. Op het zijplein, waar Wolfs woning lag, was ook alles stil en zwart. Toen zij van daar weer keek langs het „ridderhuis", zag zij dat zij zich daareven vergist had. Niet alle licht was uit. Of had zij zich niet vergist en was het licht nu eerst binnengebracht ? In de kamer naast den wachttoren, de kamer van den burchtheer, zag zij haar vader staan; tante Gonda tegenover hem. Beiden zéér ernstig. Tante Gonda trok den zilveren keten, waaraan haar sleutelbos hing, herhaaldelijk door de hand, iets dat zij altijd deed als haar wat bezorgd of verdrietig maakte. En haar vader.... zóó strak en bezorgd had zij hem nog nooit gezien! Om beter te kijken boog zij het hoofd wat meer naar buiten tegen den zijkant, en bemerkte dat zij enkele woorden kon verstaan. Het raam van haar vaders kamer was open en de vooruitspringende wachttoren kaatste het geluid der stemmen terug. Zij wilde zich van de vensterbank laten afglijden om geen Roswitha 2 luistervink te spelen, toen de naam van Godelieve haar trof. 0, nu kon zij gerust blijven en hooren wat er gezegd werd! Meenden zij dat Godelieve zóó ziek was? — Je hadt niet mogen weigeren", hoorde zij tante Gonda zeggen op den haar eigen zakelijken toon. „Het was Christenen ridderplicht. Mocht iedereen dat zoo duidelijk gevoelen als wij beiden." Zij gingen de kamer dieper in. Ridder Dagobert opende de deur voor tante Gonda Roswitha kon niets meer verstaan en luisterde ook niet meer: Godelieve vroeg om te drinken. De compressen hadden goed gedaan. Godelieve was veel rustiger. Zij dronk en sliep weer in. Roswitha had moeite dat ook niet te doen. Zij moest al meer tegen den slaap vechten, de oogen groot open. Wat zij zooeven vluchtig had gezien en gehoord, zonk weg, wischte uit door niet langer af te weren slaap. Alles al stiller om haar heen. Godelieve die haar niets meer te doen gaf.... Zij hoorde als in een droom jonkvrouw Gonda's: „Je hebt het héél lang uitgehouden, kind." Zij het zich naar haar kamer en te bed brengen zonder op te waken. Daar was verstoring noch overgang tusschen haar loopend en haar liggend verder slapen. III. Godelieve sliep zichzelve gezond. Eerst laat in den namiddag van den volgenden dag werd zij wakker. Roswitha stond voor haar bed. — Lieve langslaapster, ben-je uitgerust," groette zij. „Je hebt er niets van gemerkt dat tante Gonda en ik telkens naar je kwamen kijken. Wij waren zoo blij dat je door sliep!" Godelieve wreef zich de oogen en keek rond. Aan den wand hing haar grauwe pij. De stoel, waarop zij gisteren haar kleeren had gelegd, was leeg. Haar oude verscheurde en gehavende kleeren die zij zoo angstvallig onder de pij verborgen had gehouden! — Ja, je kleeren zijn weg. Die moesten natuurlijk na zoo'n lange reis gewasschen en versteld worden. Tante Gonda liet ze wegnemen. Je zult je in de eerste dagen met wat van mij moeten behelpen," babbelde Roswitha. Zij nam van de tafel een blad vol uitlokkende spijzen, plaatste dat naast het bed, en hield Godelieve tegen die eerst wilde opstaan. — Laat je voeren, lieve vogel op den Valkenburcht neergestreken," lachte Roswitha en kuste haar, en prees aan en loofde wat zij had meegebracht. Dat het smaakte, was te zien. En Godelieve's angst en onrust waren weg! Niet het stille droeve. Roswitha had graag willen troosten. Maar hoe kan men dat als men niet weet? Daar was iets in Godelieve dat vragen weerhield. Zij hielp Godelieve bij het aankleeden. 't Ging nog al met 2 R de kleeren. Godelieve was iets kleiner dan de slanke Roswitha, groot voor haar jaren. Daarom trok zij haar naar jonkvrouw Gonda's kamer voor den kleinen spiegel van gepolijst metaal — een groote weelde in die dagen — ter zij van den schoorsteen. Godelieve bloosde toen zij zich in Roswitha's kleeren in den spiegel bekeek. — Tante Gonda, kom eens kijken. Onze zieke is op," riep Roswitha op goed geluk af de deur in de gang openend. Tante Gonda en zij hadden éénzelfde gedachte: — Wat is zij mooi!" Roswitha had geen oogen genoeg. Al Godelieves bewegingen waren mooi. Godelieve had een bevalligheid die haar even natuurlijk was als Roswitha's vlugheid. — Ik hoop dat je gauw heelemaal beter zult zijn en je thuis gevoelen op den Valkenburcht," zei jonkvrouw Gonda hartelijk. Glimlachend bemerkte zij Roswitha's bewondering voor Godelieve. Wat Roswitha ontbroken had op den Valkenburcht zou Godelieve er brengen: omgang met een jong meisje van haar stand en leeftijd, jongemeisjes-gezelligheid en bedrijvigheid. De afwisseling die zij voor haar pleegkind had gewenscht En toch kwam een oogenblik later haar bezorgdheid terug. IV. Naar het groene koele bosch gingen Roswitha en Godelieve. De boschbessen blauwden 'er. Jonkvrouw Gonda had ze graag. Roswitha zocht ze gaarne. Het was de tweede dag na Godelieves komst. Godelieves eerste uitgang. De Juni-namiddag was warm, maar de tocht was niet ver. Zij zouden rusten en plukken; en weer rusten en andermaal plukken. En het zou heerlijk zijn onder den goudiggroenen schemer der beuken en dennen. Juist iets voor Godelieve die zeker naar een kleine wandeling verlangde. En ook juist iets voor haar, Roswitha, die Godelieve wat van de mooie omgeving van den Valkenburcht wilde laten zien. Godelieve was haar moeheid te boven. Zoo kwam het Roswitha voor, die naar hartelust vertelde en opmerkte, hoe Godelieve luisterde en vroeg met al meer belangstelling. Door al haar praten en vertellen heen straalde Roswitha's vreugde over Godelieves bijzijn en haar bewondering voor Godelieve — zoo warm en gul dat Godelieve zich dankbaar en gelukkig gevoelde. — t Is voor het eerst dat er iemand zooals gij, van m ij n leeftijd en een jonkvrouw op den Valkenburcht komt," zeide Roswitha. „Al mijn kennissen en vrienden zijn mannen en neven. Ik heb het gemis nooit gevoeld Vader en tante Gonda zijn alles voor mij Moeder stierf vroeg." — De mijne ook.Ik was veertien.Een jaar geleden stierf zij." — Ik was twee jaar.... O, het moet heerlijk zijn zoolang zijn moeder te hebben.... Maar het gemis daarna nog te grooter." „Het gemis was heel groot," zei Godelieve met trillende lippen en afgewend gelaat. Zij gingen langzaam, de mand met boschbessen tusschen hen in, elk een hand aan een der hengsels. Dat had Roswitha zoo gewild. Zij was zóó gewend vlug te loopen! Nu moest zij gelijken tred houden met Godelieve. „Ik hoop dat je lang zult blijven," zei Roswitha eenige oogenblikken later. „Nu de Keizer weer in Duitschland is, zal hij vader zeker dikwijls bij zich roepen.... Vader is in zijn jeugd aan 't hof van Keizer Barbarossa geweest, samen met onzen Keizer. En zij hebben later samen heel wat doorgemaakt. Ook den groot en laatsten kruistocht, waarover Wolf zoo graag spreekt. — Wolf ken-je nog niet, omdat hij tot de getrouwde burchtzaten behoort en dus niet mee aanzit bij onze maaltijden. Mèt vader Hubertus, onzen biechtvader die nu naar zijn klooster is, een van mijn beste vrienden, al kan hij heel streng tegenover mij zijn. Janna, Wolfs vrouw, was mijn kindervrouw bij moeders ziekte. En nog lang daarna, want zij hield van mij, zooals ik van haar Daar is Wolf!" Zij waren bij jonkvrouw Gonda's ommuurden bloementuin. Wolf kwam er uit. — Jonkvrouw Roswitha," zeide hij en wachtte even in 't voorbijgaan, „Janna is gelukkig. Mijn kippenren is af, en zij heeft een broedende hen." Hij wilde nog meer zeggen maar bleef steken, het oog op Godelieve. — We komen straks kijken, jonkvrouw Godelieve en ik." — Ja, ja," knikte Wolf werktuigelijk, het oog altijd op Godelieve. Hij groette, en ging verder. Roswitha keek hem verwonderd na. Wat mankeerde Wolf. Hij zag er uit of hij een nachtspook had gezien. — Daar is iets niet goed met Wolf," verontschuldigde Roswitha, ontevreden over zijn zonderlinge handelwijze. „Men zou het hem waarlijk niet aanzien dat hij over alles weet mee te praten. En alles zoo goed verstaat en begrijpt! Wolf — wel, die is na vader het beste hoofd op den burcht! Vaders rechterhand. Van alles op de hoogte. — En van den Keizer houdt hij zooals vader, zooals wij allen! Ken-je den Keizer? Heb-je hem wel eens gezien? Keizer Frederik! — Hij moest enkel aanhangers en trouwe volgers hebben. En toch zijn er die hem tegenwerken en trachten onmogelijk te maken wat hij wil. Nu, dat zal moeilijker gaan na dezen Rijksdag, zegt vader." Roswitha wond zich op, trok partij voor haar geliefden Keizer. Zij was een streng en onwrikbaar rechter tegenover zijn tegenstanders. — Verdreven, gestraft, vernietigd moesten die worden!" Zij zou zijn voortgegaan als haar niet plotseling was opgevallen hoe bleek — ja, zij had er geen woorden voor — hoe vreemd Godelieve er uitzag. Al haar opgewektheid was weg. — Ik heb te druk gepraat; het zoeken en plukken was te veel: we zijn te lang uitgebleven," riep zij. Zij stak haar arm door dien van Godelieve en ontnam haar de mand. — Wij zijn dadelijk thuis," troostte zij. — Tot straks," zeide zij hartelijk voor de deur van Godelieves kamer. „Kom niet aan tafel van avond als je te moe bent. Rust uit. Ik kom naar je kijken." Maar was het moeheid ? vroeg zij zich af, toen zij de deur achter Godelieve gesloten had. Godelieve had er nog meer bedroefd, en bezorgd en ter neer geslagen dan moe uitgezien. Was het de herinnering aan haar moeders dood geweest? „Het gemis was heel groot," had Godelieve gezegd. Was haar vader nog vóór haar moeder gestorven? Was zij ouderloos, alleen op de wereld? En z ij had zooveel van haar vader en tante Gonda verteld! De tegenstelling moest hard zijn. Toen zij later bij Godelieve kwam, zag zij dat zij had geschreid. — Vergeef als ik wat gedaan of gezegd heb dat je verdriet heeft gedaan," zeide zij en sloeg haar arm om haar heen. „Zeg het mij, wanneer ik dat doe. Ik denk dikwijls te veel aan mij-zelf en heb later daarover spijt." — De schuld ligt aan mij. Let er niet op als ik plotseling stil of bedroefd word. Dat zal later beter gaan." Godelieve dacht er niet aan om uit leggen waarom zij bedroefd was geweest, en Roswitha verliet haar met een gevoel van teleurstelling. — Waarom zegt zij mij niet wat haar scheelt," dacht zij. „Alles zou zooveel gemakkelijker en prettiger zijn. Ik zou haar zoo graag willen helpen en opvroolijken." Zij liep een poos doelloos rond. Tante Gonda's woorden eergisteren nacht vóór het raam van Godelieves kamer gehoord kwamen haar in gedachte. Haar vader had niet mogen weigeren. Het was Christen- en ridderplicht geweest Natuurlijk dat moest zijn om de ouderlooze, die nog ziek dreigde te worden bovendien, onder zijn hoede en mee naar den Valkenburcht te nemen. Maar haar vader bij Christen- of ridderplicht, deed dat met zijn geheele hart, zooals een edelmoedig en rechtschapen ridder past. Ditmaal was dat anders geweest Zijn houding tegenover Godelieve gedwongen. Niets van de hem anders eigen gulle hartelijkheid daarin! Hij had haar vragen omtrent Godelieve ontweken. Hij was alleen uitgereden zonder haar, Roswitha, mee te nemen. Zij had hem nauwelijks gezien in die twee dagen. Tante Gonda's bezorgdheid was haar niet ontgaan. Die was nu gewoon en heel vriendelijk voor de jonge gast. En Wolf, die óok al zonderling deed en het dezer dagen te druk scheen te hebben om te zijn daar waar zij hem anders kon vinden. De burcht leek uitgestorven. Ridder Dagobert was met Wolf uitgereden; tante Gonda naar het dorp, Godelieve op haar kamer. Zij ging naar Janna. Janna had het druk met haar avondmaaltijd. Zij zat voor haar deur op de bank, een mand met wortelen naast haar, en keek nauwelijks op toen Roswitha zich bij haar neerzette. De mooie sappige wortelen werden geschrapt. Janna vroeg naar Godelieve. Of zij weer heelemaal beter was. Zij had er danig uitgezien op reis. Govert, een der wapenknechten die ridder Dagobert naar Mainz had vergezeld, had gezegd als een halve doode toen ridder Dagobert met haar was teruggekomen. — Waar, en hoe?" Roswitha had haar gedachten bijna geuit. Om aan de verleiding van meer te vragen te ontsnappen, vestigde zij al haar aandacht op de wortelen. — Geef mij er een, Janna! Heerlijk!" „Nog één, een groote ongeschrapte met loof en al. Niet voor mij maar voor Freia. Die houdt er ook van." En zij liep heen, knabbelend op den haren. — Maak Freia los, laat den stal open, Hendrik," riep zij dezen toe op het binnenplein. Zij bleef er staan en floot. Daar kwam Freia. In de deur van den stal! Roswitha floot nog eens en het paard kwam in korten draf naar haar toe, de schrandere oogen vol verwachting, de ooren gespitst. — Mooi." Zij klopte het op den nek, en het kreeg de peen. Hendrik keek toe uit den stal. — Als twee kameraden," dacht hij. „Zij hebben beiden even veel pleizier." —- We gaan een wandeling doen. Ik breng Freia even naar de wei, Hendrik," riep Roswitha weer en zij keerde zich om naar de poort, Freia nog altijd los achter haar aan, het hoofd bijna op Roswitha's schouder. Bij de poort greep zij het touw van den halster. Zóó de valbrug over, den weg links naar de mooie groene weide, waar in voorjaar en zomer de moeder-merriën met haar veulens sprongen en graasden. De wei was in tweeën verdeeld. Beide gedeelten omrasterd. De voorste was leeg. Roswitha sloot het hek achter zich en gaf Freia de vrijheid. Die was haar jongen tijd nog niet vergeten! Zij rekte en boog den hals, sloeg met den staart, strekte de beenen en galoppeerde met een luid gehinnik van blijdschap de groene ruimte door, wendend en keerend, Roswitha voorbij, naar haar toe, en weer met snelle wending de wei dieper in. Roswitha werd niet moe er naar te kijken. Nu en dan floot zij en kwam het paard op haar af, gedwee en gehoorzaam. Het spel duurde een half uur. Daarna keerden de beide kameraden welvoldaan en vergenoegd terug. —- Freia kijkt mij altijd na als ik wegga," zei Roswitha tot Hendrik. — En ze weet het ook als de jonkvrouw komt," vervolgde Hendrik, „dan rukt zij aan den halster en wil den stal uit." — Mijn Freia is als het paard uit de oude sage Maar daar weet jij niets van, Hendrik." „En óf ik," gaf Hendrik terug met al de vrijmoedigheid en den eerbied dier tijden, „vader heeft mij verteld van het trouwe wonderpaard dat de vier Heemskinderen droeg door de wereld, sterk als tien paarden, en door al het booze en lage heen. V. Een paar dagen later kwamen er gasten: ridder van Hohenberg en zijn beide zoons Eberhard en Carel. Ridder Hohenberg had een omweg gemaakt om zijn verwanten, en voornamelijk zijn zuster Gonda te bezoeken. — Ik hoop dat jullie niet dadelijk weer gaat, maar minstens nog een paar dagen blijft," zeide Roswitha tot haar beide neven die zij aan de poort begroette. „O, Eberhard wat een mooi paard," viel zij zich zelf in de rede en streelde den jongen vos, dien hij bereed. — Ja, dien ken-je nog niet, Roswitha. Die springt als een werkelijke vos. Morgen ochtend op 't binnenplein " — Ja, morgen op 't binnenplein moet hij zijn kunsten vertoonen," beaamde Roswitha en ging mee in den stal om te zien dat de paarden goed verzorgd werden. Zij liep naar Godelieves kamer om haar van het bezoek te vertellen. Tante Gonda was bij haar. — Godelieve is niet heel wel en zal van avond liever niet aan tafel komen," zeide deze. „Ga met mij mede, Roswitha. Ik heb je hulp noodig om alles voor de onverwachte gasten in orde te maken. — Maar wat scheelt haar dan?" vroeg Roswitha. Zij had er zich zooveel van voorgesteld Godelieve met Eberhard en Carel in kennis te brengen. Bovendien gevoelde zij dat Godelieve niet ziek was en er een andere reden voor haar niet aan tafel komen bestond. Het ging daar vroolijk toe. De Heer van Hohenberg, gul en opgewekt zooals altijd, vol van Rijksdag en Keizer, verjongd door het samenzijn met zijn zuster, trotsch op zijn zoons, beide lievelingen van Roswitha. Daar werd geschertst en gelachen, herinneringen uit hun jongen tijd werden opgehaald. En véél gesproken over de beteekenis van den laatsten Rijksdag. — De dagen van Keizer Barbarossa komen terug," zeide ridder Dagobert. — Keizer Frederik zal volbrengen wat zijn voorganger onvoleindigd moest achterlaten," vervolgde ridder Hohenberg. „Duitschland zal gewaar worden dat zijn Keizer niet meer in Italië is. De Keizer zal zijn op den Rijksdag gesproken woord doen eerbiedigen. Een vijand van veeten. Oproerige rijksgrooten en edelen in bedwang. Onderwerping aan het Keizerlijk gezag. Het zal je even als mij zijn opgevallen, Dagobert, dat het zéér stil was in de zaal nadat de Keizer zijn besluit had openbaar gemaakt, dat van Woensdag tot Maandag Gods vrede moet heerschen en veeten drie dagen vooraf moeten worden aangekondigd .... Dat was velen niet naar den zin. Weinigen willen mee met den Keizer en zijn groote hervormingen. Baatzucht en eigenbelang gaan voor.... Misnoegden te over!.... Konden wij den Ebersteiner in handen krijgen, de partij der on willigen zou een gevoeligen stoot bekomen. Nu, het zal er wel op uitloopen. Van zijn goederen vervallen verklaard, voortvluchtig en vogelvrij met een prijs op zijn hoofd...." Hij zweeg en scheen de kansen na te gaan. Het duurde eenige oogenblikken voordat ridder Dagobert sprak. Hij tuurde in zijn beker, lang, bracht hem aan de lippen zonder te drinken en zette hem weer neer. — Het zal er wel van komen," zeide hij eindelijk. — Zal prins Hendrik nog lang in Italië blijven?" vroeg jonkvrouw Gonda. Roswitha kreeg den indruk alsof tante Gonda het gesprek op iets anders wilde brengen. Tante Gonda was ook niet zooals anders.... — De prins is een vroolijke gast, levendig, als past bij zijn twintig jaren en nu hier, dan daar," antwoordde ridder Hohenberg. „De feesten bij zijn vaders onlangs gesloten huwelijk spelen hem nog door het hoofd. Het is te hopen dat prins Hendrik de groote plannen van zijn vader deelen zal. En die zal voortzetten. De Keizer " Roswitha schikte zich tot luisteren. De Keizer leefde in haar jonge verbeelding als de ridderlijkste onder de ridders, de eerste onder de vorsten, ergens ver weg boven allen, maar toch bereikbaar en toegankelijk voor wie zijn hulp behoefden, een halfgod, in wiens mond wijsheid was; van wien vader Hubertus telkens als hij terugkwam na zijn jaarlijksch bezoek aan zijn klooster in Wurtemberg, verhalen meebracht die haar deden droomen en verlangen naar de wijde onbekende wereld buiten den Valkenburcht. Een schoone wereld waarin veel te doen viel. Roswitha stelde zich die meestal voor op het oogenblik dat de boosheid voor goed gestraft en verslagen, en de deugd beloond werd. Van den Keizer kwam het op zijn omgeving, op Mainz, waar de Rijksdag bijeengeroepen was. — Ik ben nog nooit in een groote stad geweest," zei Roswitha met een zucht. Zij zat tusschen haar beide neven. Eberhard was zeventien en Carel zestien jaar. De eerste had al pagesdienst gedaan bij den Landgraaf van Hessen, en zou nog dit jaar als schildknaap aan diens hof komen. Hij was een blond slank jonkman, goedig van aard, maar die zich wel wat veel liet voorstaan op zijn fijne manieren. Hij trachtte zijn nichtje te behandelen zooals hij het de jonge edellieden de dames aan het hof had zien doen, een poging die afstuitte op Roswitha's ronden toon en kameraadschappelijke houding. Carel was nog niet van huis geweest, leek heel bedaard en wat plomp naast zijn levendigen hoffelijken broeder. Hij hield van Roswitha als van een zuster en toonde haar die genegenheid op een stille vriendelijke wijze. — Een groote stad ?" legde Carel uit. „Stel-je voor een groot aantal kleine burchten met heel veel zijpleinen die straten en stegen heeten, en één groot binnenplein waarop het raadhuis, en dat men markt noemt. Veel deuren en ramen, en achter elke deur een bedrijf." — En achter elk raam een gezicht, soms heel mooi," vervolgde Eberhard. „Eens toen wij met den Landgraaf Frankfort doortrokken, liep de heele stad te hoop in de straten, en hing de rest over een vensterkozijn." En hij lachte in het genot van een prettige herinnering. Den volgenden ochtend was Roswitha al vroeg in Godelieves kamer. — Kom mee! We gaan ringrijden op 't binnenplein. Eberhard zal zijn vos van allerlei laten vertoonen. Freia staat klaar, en ik heb voor jou den bruine laten opzadelen, dien je eergisteren hebt bereden. Ik heb lichte lansen voor ons beiden uitgezocht. Later wordt het te warm. Nu is 't nog mooi koel...." Maar Godelieve ging niet mee. En zij zag er toch heel gezond en wel uit. Alleen maar een beetje verdrietig. — Heb-je een gelofte afgelegd om aan geen wereldsche genietingen deel te nemen?" vroeg Roswitha, de „stadhuisachtige" woorden met weinig reverentie uitsprekende. Dergelijke geloften waren niet zeldzaam in dien tijd. Godelieve schudde het hoofd. Maar wat dan! Jong, en gezond, en krachtig en toch in een doodsche kamer achter blijven, terwijl buiten de zon scheen, de paarden trappelden en Eberhard's en Carel's vroolijke stemmen gehoord werden! — Dring Godelieve niet," zei tante Gonda uit haar kamer. „Godelieve heeft beloofd mij te helpen...." „Maar een half uur," pleitte Roswitha. Doch zij kreeg geen antwoord. Godelieve had zich afgekeerd en tante Gonda haar deur gesloten. Wat boos ging Roswitha terug. Zij had alles zoo goed bedoeld, en Godelieve willen doen deelen in haar pleizier. — Komt zij niet?" vroeg Eberhard. Hij zat al in den zadel, midden op 't binnenplein. Nu kortte hij de teugels, legde de beenen aan en deed zijn prachtigen vos steigeren. — Jammer, met ons vieren ware het beter geweest," besloot hij, terwijl hij zijn vos weer deed neerkomen en hem op den hals klopte. — O, ik zal rijden voor twee," lachte Roswitha weer in goede luim. En zij besteeg haar paard en nam de lans die Hendrik haar toereikte. Ridder Dagobert en zijn zwager keken toe op de bovenzaal. — Was zij maar een jongen," dacht de eerste. „Mijn mooi sterk kind, lenig en veerkrachtig, met oogen die alles zien en een geest die alles begrijpt. Geen man die 't haar verbeteren zou." — Zie-je hoe behendig zij haar paard heeft gewend en den ring heeft genomen?" vroeg hij zijn zwager, die even verdiept was in het beschouwen van zijn zoons als ridder Dagobert in zijn dochter. De beide palen, waartusschen de ring aan het koord had gehangen, werden door stalbedienden weggenomen, de gaten gedicht en vastgestampt. De palen, nu op schragen gelegd, moesten dienst doen als hindernis bij het springen. Eberhard deed zijn paard achteruitgaan tot aan het einde van het binnenplein, zette het in galop en — was er over. — Mooi," roemde ridder Dagobert. Hij had het nog niet gezegd of Roswitha had haar schimmel al achteruit gebracht en deed wat haar neef had gedaan. Carel volgde, wat langzamer en heel zeker. — Hooger," gebood Eberhard en deed de dwarsliggende palen veel hooger stellen. Hij had de leiding van het drietal genomen en reed vooruit eerst een paar maal in de rondte stapvoets, daarna in draf, eindelijk in galop.... — Er over!" zeide hij. En gaf het voorbeeld en wipte er overheen sierlijk en vlug, in wijden boog. Roswitha's paard was onwillig. Zóó hoog had het nooit gesprongen. Carel bleef achter en verklaarde ronduit dat zijn paard het niet kon. Roswitha's trots was geprikkeld. Tweemaal bracht zij haar paard voor de hindernis en tweemaal weigerde het. — Doe het niet," vermaande Carel. „Als Freia zenuwachtig wordt, gaat het heelemaal niet." Maar Roswitha wilde niet luisteren. Ten derdenmaal was Eberhard er luchtig en zeker over heen gevlogen. Ten derdenmaal had Freia geweigerd. Met een harde uitdrukking op het gelaat liet zij zich door Hendrik de sporen aangespen en bracht haar paard achteruit. — Vooruit!" klonk het scherp en — wreed, en zij drukte de sporen in Freia's trillende flanken. Met een wilden spong schoot Freia vooruit, maar drong vóór de versperring op zij en wierp de rechterschraag om, zoodat^de palen over den grond rolden. — Genoeg, Roswitha," beval ridder Dagobert boven uit het raam. 't Ligt niet aan je rijkunst of aan je wilskracht, Roswitha, maar het eene paard is niet gelijk aan het andere," vergoelijkte de Heer van Hohenberg. —- Alles wil langzaam geleerd worden," zei Carel. — Wat is er gaande?" dacht Wolf en hij liep het binnenplein op. — O, hé, jonkvrouw Roswitha," riep hij, begrijpende wat er aan de hand was bij het zien van de omgeworpen hindernis, Eberhards van trotsche vreugde stralend gezicht — een tegenstelling met dat van Roswitha — Freia's ongewone zenuwachtigheid en — het roode merk van Roswitha's sporen op haar witte huid. „Zoo gaat het niet. Freia kan wel, maar " — Op zij, Wolf!" De versperring was weer vastgemaakt. Roswitha had zich door Hendrik een korte rijzweep laten geven en drong haar paard tegen Wolf aan, zoodat hij uitwijken moest. Zij keek links noch rechts maar tuurde tusschen de ooren van haar paard neer alsof zij haar wil in Freia wilde overgieten. De wenkbrauwen te zamen getrokken, de oogen hard, de lippen vast opeen, een uitdrukking van starren hoogmoed op de anders zoo bewegelijke trekken. Langzaam deed zij haar paard achteruitgaan.... Daarna klopte zij het even op den glanzenden nek, bracht het in de nabijheid van de versperring, deed het weer teruggaan. Ridder Dagobert en ridder Hohenberg hadden in spanning toegekeken. Carel was afgestegen. Eberhard hield zijn vos in, met trotsche zelfvoldoening dat niemand hem den sprong zou nadoen. Roswitha had den toom gevierd, de sporen aangedrukt. De rijzweep daalde neer, heftig, heftiger Freia sprong en stond trillend aan den overkant. — Een stalen wil," merkte ridder Hohenberg kortaf aan en wendde zich af. Maar Roswitha was nog niet voldaan. Roswitha , Zij deed Freia nogmaals teruggaan en dwong haar ten tweedenmaal tot den sprong. Toen liet zij zich van het paard glijden en wierp Hendrik de teugels toe. Doch Wolf was zijn zoon vóór. Hij was het die ze opving en Freia weg leidde nadat hij haar eerst, vlak voor zijn jonge meesteres, had laten keeren en wenden. Het bloed drupte uit haar slaande zijden. — Dat moet je zie n," zeiden zijn strenge oogen. Roswitha wierp het hoofd in den nek. — Dank voor de les, neef," riep zij Eberhard toe en ging naar binnen. Aan het ontbijt was zij druk. Tweemaal liep zij weg om Godelieve wat van het eten te brengen, zonder dat dit noodig was, want voor Godelieve was gezorgd. Nog den avond van dienzelfden dag vervolgden de gasten hun weg. Ridder Dagobert begeleidde ze een eindweegs te paard. Roswitha bleef achter. — Ga mee wandelen," stelde jonkvrouw Gonda Godelieve voor die den geheelen dag op haar kamer had doorgebracht. „We zullen vragen of Roswitha meegaat." Maar Roswitha was nergens te vinden en kwam ook niet op hun geroep. VI. Zoodra de gasten vertrokken waren, was Roswitha naar den stal gegaan. Zij wist dat op dat uur daar niemand zou zijn. Haar geweten liet haar geen rust. Wat Wolf haar had laten zien En daarbij Wolfs blik Zij wist dat zij Freia hard behandeld had. Het volgzame dier zou zeker binnen korten tijd den sprong hebben geleerd, zonder op zulk een wreede wijze daartoe aangezet te worden. Het was verschrikt en zenuwachtig geweest. Zij had het blindelings gespoord en geslagen. Freia was nog onrustig en drong tegen het beschot aan bij haar nadering. Roswitha's oogen gingen allereerst naar de roode vlekken op haar witte huid. Toen naar den hals, geteekend door de striemen. Zij ging naar de haverkist en strooide haver voor Freia in haar krib, en streelde haar. Zij had heelende zalf meegebracht. Zacht begon zij die over de gekwetste deelen te strijken. Toen zij gedaan had, sloeg zij den arm om Freia's hals en drukte het hoofd tegen haar aan. Zij had onridderlijk gehandeld, zij, die ridderlijkheid zoo hoog stelde. Freia was een speelnoot, een vriend, iets dat aan haar en haar bescherming was toevertrouwd. Freia opgeofferd aan een luim, een dwaas verlangen — aan haar hoogmoed! Zij gevoelde dat haar vader haar handelwijze afkeurde, dat tante Gonda, haar oom, Godelieve, Wolf en vader Hubertus, ja, de geheele wereld dit ook deden, en zij zelf het meest van allen. Roswitha was opgegroeid tusschen volwassenen die het 3 l haar onwillekeurig gemakkelijk hadden gemaakt om Hef en edelmoedig, waarheidlievend en hulpvaardig te zijn. Veel gelegenheid om anders te zijn was er niet geweest. En nu die er geweest was.... Langzamerhand was het vertrouwen op eigen kracht en eigen voortreffelijkheid sterk in haar geworden. Die hadden nu een geduchten knak gekregen. Zij schaamde en ergerde zich. Zij vond zich-zelf zoo leelijk en zoo klein! Zij schrikte op. Zij was niet meer alleen! Wolf was binnengekomen! Hij keek haar over het beschot aan. Met een hoogroode kleur liet zij haar paard los. — Dat is niets waarover gij u te schamen hebt," zeide hij op een toon waarin duidelijk doorklonk: „Van ochtend wel." Die Wolf die altijd wist wat er in haar omging! Zij keerde zich af en wilde weggaan. Wolf was in Freia's bocht gekomen en bekeek met goedkeurenden blik wat zij gedaan had. — Ik wist wel dat jonkvrouw Roswitha heel gauw berouw zou hebben en zou trachten te herstellen," zei hij op heel anderen toon. Zij keken elkaar aan, de oude man en het jonge meisje. — Berouw hebben, berouw hebben!" barstte Roswitha los, tranen van spijt in de oogen. „Véél meer dan dat!" Wolf antwoordde niet. Hij drentelde den stal in, een paar bochten ver, keek naar de paarden, klepte de haverkist dicht en kwam langzaam terug. — Ik zal goed voor Freia zorgen," zeide hij en hield de staldeur voor Roswitha open. De vriendschap tusschen Wolf en Roswitha dateerde al van heel lang: van den dag dat zij voor het eerst alleen geloopen had, onder toezicht van Janna, en zij Wolf op het binnenplein had gezien, den blinkenden hellebaard in de hand. Kraaiend van pleizier was zij op de nog ongeoefende wankelende beentjes op hem toegestapt, de mollige armpjes vooruit om den „stok" te grijpen dien zij, o zoo mooi! vond. Toen had Wolf haar op den schouder genomen, den hellebaard aan den anderen kant op armslengte van zich af, opdat zij zich niet aan de blinkende spits zou bezeeren, en — de vriendschap was gesloten geweest. De kleine Roswitha had sedert dien eiken dag naar Wolf uitgekeken en gezocht, en Wolf had zich altijd laten vinden. Hij had speelgoed voor haar gemaakt van pijnappels en biezen, zooals hij dat indertijd voor zijn jongens had gedaan; hij had paarden en wagens en meer moois van dien aard voor haar gesneden en was daarbij onuitputtelijk geweest in wonderbaarlijke verhalen. Ook later. Een levend boek zonder eind, vol als Wolf altijd was van zijn reizen en tochten met ridder Dagobert, een altijd vloeiende bron van verhalen die in kracht van uitbeelding en v e r beelding toenamen, naarmate Roswitha's kracht van luisteren en verwerken was toegenomen. Dat waren heerlijke uren geweest, des zomers op torenplat of poort omgang; of bij guur weêr in Janna's warme behagelijke keuken. Ridder Dagobert noch jonkvrouw Gonda hadden de wederkeerige vriendschap bemoeilijkt: Wolf en zijn Janna waren personen van beteekenis op den burcht: trouwe, hechte, eerlijke naturen ;hecht als de rots waarop de Valkenburcht was gebouwd, eerlijk als de natuur rondom. VII. Sedert Godelieves komst op den Valkenburcht was er veel veranderd voor Roswitha. Haar vader reed uit met Wolf of Herman, het hoofd der wacht — zonder haar; deed zijn dagelijkschen rondgang zonder haar! Om haar meer gelegenheid te geven met Godelieve te zijn ? Het was haar in den beginne voorgekomen alsof dat meer was om haar vragen te vermijden. Wanneer waren hem ooit haar vragen onwelkom geweest! Wanneer had zij geschroomd te vragen! En toch was dit nu zoo. Wel twintigmaal in die eerste dagen had zij tot hem willen gaan — zij wilde weten wat hem zoo bezorgd maakte en zij had het niet gedaan. Haar vader scheen even weinig mededeelzaam als Godelieve. Godelieve was nu ongeveer drie weken op den Valkenburcht ; een stille bescheiden huisgenoot, tóch ééne die gemist zou worden als zij daar later niet meer zou zijn. Haar stilheid was gaandeweg overgegaan in vriendelijke rustigheid, waardoor warme en hartewinnende dankbaarheid voor de haar geschonken gastvrijheid en genegenheid sprak. Ridder Dagobert behandelde haar als eene dochter. Jonkvrouw Gonda had haar lief gehad van het eerste oogenblik af. Zelfs Wolf, die nog altijd strak en stug deed als Godelieves naam werd genoemd, vergat strakheid en stugheid als hij haar zag. — Naast ieder ander dan Roswitha zou Godelieve niet zoo stil schijnen," zeide jonkvrouw Gonda tot haar zwager. Beiden merkten op en waardeerden den gunstigen invloed van Godelieve op Roswitha. Roswitha kon Godelieve dikwijls aanstaren, onbewust dat zij het deed en verloren voor alles om haar heen. — Wat ben-je anders dan ik, heel anders Zoo zou ik ook willen zijn," zeiden dan haar oogen. — Heeft Godelieve niet veel van mijn eigen lieve moeder, en van u, toen u jong was, tante Gonda?" vroeg zij eens. Wat zij zich had voorgesteld van Godelieves verblijf was waar geworden: In vlakte en veld, in bosch en bergland, te paard, te voet en in huis altijd met Godelieve samen! Roswitha's lach klonk soms als vogelgejubel. — Haar heeft toch zoo'n eigen jong portuurtje ontbroken," merkte Wolf tot Janna aan. Godelieve reed nu dagelijks uit met Roswitha en haar vader. Niet de minste in het paardrijden, al verkoos zij een vrouwenzadel boven het losse dek waarop Roswitha zoo thuis was. Godelieve hielp tante Gonda bij huiselijk bestier of huiselijke bezigheden, en dat zoo rustig en vaardig en goed. Roswitha bekeek menigmaal haar eigen bruine handen, weinig gewend aan vrouwelijken arbeid, wanneer zij Godelieve bezig zag met de borduurnaald, den korf met kleurige zijde en wol naast haar, werkende aan wat later de woning versieren en aangenamer maken zou. Geen nuttelooze of beuzelachtige arbeid in die tijden, toen meest alle versiering en alle comfort uitging van vaardige vrouwehand, en vinding- en kunstrijken vrouwengeest. Godelieve had een groot werk ontworpen voor een der wandvlakken tusschen de ramen in de bovenzaal: De heilige Joris die den draak overwint. Roswitha had toegekeken hoe Godelieve eerst op de te verwerken stof in groote omtrekken het weer te gevene had geteekend en later aangevuld. Nu groeide langzaam aan in warme schitterende kleuren de figuur van den jongen koenen kampioen, steek voor steek, heel zeker en heel fijn. Vooral het ten deel door den helm bedekte gelaat met de ernstige dwingende oogen en den vastgesloten mond. Het gelaat toch heel jong en vol, het blonde type van krachtigen Germaanschen stam. Godelieve had blijkbaar den jongen Capadociër prins, trots zijn zuidelijke afkomst, de gelaatstrekken gegeven van iemand dien zij kende. — Hoe kan-je 't zoo, Godelieve!" En Godelieve: — Moeder heeft mij dat geleerd in de lange uren van eenzaamheid." — Lange uren van eenzaamheid." Dat was tot nog toe het eenige wat Godelieve van haar eigen leven had gezegd. Godelieve moest wel heel „krachtig in zichzelf" zijn Onwillekeurig dwong dat zwijgen Roswitha eerbied af. VIII. Roswitha en Godelieve kwamen terug van het dorp, van een van jonkvrouw Gonda's bevoorrechte oudjes aan wien zij wat versterkends hadden gebracht. Bij de poort stuitten zij op Hendrik. Hendrik had wat te vertellen. — Moeders kloek heeft zeven kuikens," berichtte hij na een aanmoedigenden blik van Roswitha. Moeder liet vragen of de jonkvrouwen niet eens kwamen kijken. Janna wachtte hen voor haar deur al op. Zeven wollige kuikentjes! Zeven levende gele bolletjes wol! Moeder kloek en moeder Janna beiden vol gelukkigen trots, maar de laatste genaakbaarder dan de eerste. Roswitha liep naar tante Gonda om een feestelijke bijdrage voor het maal van dien avond voor Janna's menschenhuishouden en keerde terug met een grooten platten kersenkoek door tante Gonda zelf bereid. Hij kreeg de eereplaats. Roswitha moest hem zelf op tafel zetten. —Wat zullen mijn man en mijne jongens opkijken", zei Janna. Janna sprak nog altijd van haar „jongens," al was Gontram, haar oudste, dertig en haar jongste twee-en-twintig jaar. De beide meisjes bleven nog een poos afwisselend in Janna's gezellig woonvertrek en vóór de nu zoo goed bevolkte kippenren. Aan de voorpoort werd op den hoorn geblazen. — Bezoek!" riep Roswitha, en zij trok Godelieve mee. Vóór de neergelaten valbrug, wachtend op vergunning om binnen te rijden stond een ruiter in 't groen en wit. — De Bernsdorffsche kleuren," zei Wolf vergenoegd tot Herman, het hoofd der wacht, die hem al vooruit was gegaan. Wolf luchtte graag zijn uitgebreide kennis. Door zijn vele reizen met ridder Dagobert, kende hij de kleuren en figuren van bijna alle wapenschilden. — Dat zal vader genoegen doen," merkte Roswitha aan tot Godelieve, „Graaf Bernsdorff en vader waren in hun jeugd samen aan het hof van den ouden Keizer." Een uur later werd Roswitha bij haar vader geroepen. Hij was in zijn kamer. Vóór hem op tafel lag een ontrolde perkamenten brief. Tante Gonda zat tegenover hem. Daar kwam iets gewichtigs. Roswitha was er zeker van. — Prettig nieuws voor je", begon haar vader. „De Keizer zal dit najaar open hof houden te Trier. Ik ga daarheen en — jij met mij." De Keizer! Trier! Een groote stad! Tournooi en feesten niet te tellen! Roswitha zat neer, de ellebogen op tafel, het hoofd op beide handen, sprakeloos. — Je wordt binnenkort zestien. Dit is een goede gelegenheid om aan Zijn Majesteit en vele van mijn vrienden voorgesteld te worden." —Gaan tante Gonda en Godelieve mee ? " vroeg Roswitha snel. — Neen. Maar je zult er onder goed geleide zijn. Graaf Bernsdorff schrijft dat hij en zijn vrouw er zullen zijn. Het is een oude afspraak tusschen ons dat hij mij zou waarschuwen wanneer zij naar 't hof zouden gaan en je den leeftijd zoudt hebben om er voorgesteld te worden. De gravin zal je moeders plaats vervullen. Zij is een heel lieve vrouw, bekend met alle gebruiken aan 't hof. Je zoudt geen beter geleide kunnen hebben." — 't Is toch heel jammer dat tante Gonda niet meegaat. Het zou mij zoo'n gevoel van veiligheid geven als ik naast tante Gonda kon staan tusschen al die vreemde menschen in." — Gravin Bernsdorff zal je veel veiliger gevoel geven dan ik," antwoordde tante Gonda met een vriendelijken blik. „Ik ben alles zoo lang ontwend." Daar lag klacht, spijt noch verwijt in haar toon. Toch trof iets daarin Roswitha. Zij had tante Gonda nooit anders gekend dan in haar voorzienige zorg voor het groote huishouden op den Valkenburcht, de zieken daar en in den omtrek bezoekende of verplegende, raadsvrouw en steun van allen, altijd kalm en vriendelijk, wakende en werkende voor allen. Voor het eerst sprong haar de —eenzaamheid van tante Gonda in het oog. Zij was eenmaal jong geweest, had verkeerd in de wereld, die nu voor haar binnenkort zou opengaan, was aan het hof geweest.... Hoelang geleden ? En waarom niet meer? Had zij het gemis van dat rijke volle leven niet betreurd? Waarom had zij geen eigen huis en was zij niet getrouwd ? — Liefste tante Gonda," riep zij onstuimig en kuste haar, „niemand zal mij ooit kunnen zijn wat u voor mij bent " — En Godelieve?" vroeg zij na een poos, „zal het haar niet spijten niet mee te gaan ?" — Godelieve is hier het liefst," verzekerde jonkvrouw Gonda „Zij verlangt niet naar verandering." Roswitha vond Godelieve op de bank onder den grooten lindeboom aan het einde van het grasveld op een der zij pleinen. — Ik behoef niet te vragen of de bode goed nieuws heeft gebracht," zeide zij, en trok Roswitha op de bank, vol verlangen om te hooren wat het zou zijn. — Ik wilde dat je ook meeging," besloot Roswitha nadat zij alles verteld had. „En tante Gonda.... Dan zou het onuitsprekelijk heerlijk zijn!" — Het zal toch heerlijk zijn, Roswitha. En het blijde daarna bij je terugkomst: het vertellen! Een herinnering voor heel je leven. Voor ons leven," verbeterde zij. „Want als ik je hoor, zal ik meegenieten en ook herdenken. Nu zal er druk genaaid en geborduurd moeten worden. Je moet een hof gewaad hebben en een reiskostuum en ik weet niet wat meer. Zóó kun-je toch niet gaan." Roswitha lachte. Daaraan had zij nog niet gedacht! Godelieve wel, en zij sprak zoo natuurlijk en met kennis daarover. Uit welk gedeelte van Duitschland kwam zij toch wel ? Waar had zij gewoond? Met wie verkeerd? Tot nog toe had geen van haar verwanten van zich laten hooren. Niemand had zich om haar bekommerd. Hoe heette zij ? Het was nooit bij Roswitha opgekomen dat Godelieve niet van haar stand zou zijn. — Meisjes van onzen stand heeten niet kortaf Marretje of Lena, hebben toch een familienaam.... Godelieve wist hoe lief zij haar had, in alles wat haar betrof belangstelde; in alles het beste toewenschte.... En tóch.... — Waarom vertrouwt zij mij niet," dacht Roswitha weer. Een oogenblik ging de bewondering onder in verdriet. — Ik zal flink meehelpen aan je uitrusting," vervolgde Godelieve die haar eigen gedachtengang was gegaan. Het kostte Roswitha moeite niet te laten merken wat er in haar omging. Zij spraken nog een poos over de te maken toebereidselen voor de reis. Daarna hokte het gesprek en bleven zij zwijgend genieten van den mooien avond. Aan den anderen kant van den muur stonden banken. Daar lag de kaatsbaan, waar de burchtzaten in hun vrijen tijd speelden of bijeen kwamen. Stemmen naderden van dien kant. Onder hen een vreemde stem: die van den bode. Hij had een langen weg afgelegd en zou vermoedelijk eerst den volgenden dag vertrekken. Hij vertelde van zijn tocht, van zijn land, van het slot. Soms vroegen en spraken alle stemmen c joreen. Het luidruchtig troepje zette zich. Allen hadden wat te vragen. Bezoek kwam niet dikwijls voor op den Valkenburcht, en men kreeg weinig van de buitenwereld te hooren. Roswitha en Godelieve vermaakten zich bij dat vlugge kruisen van vragen en antwoorden, van grappige aanmerkingen en uitvallen. Langzamerhand werd het gesprek ernstig. De ouderen vroegen naar gewichtiger zaken. — Is het daarginds bij jullie rustig?" — Dat gaat. De verkondiging van den landvrede, waarbij op strenge straf geen zwaard getrokken, geen wapen gehanteerd mag worden van Woensdag tot Maandag, doet goed. Dan moet Gods vrede heerschen. De Mainzer landvrede." — Een wijs besluit, waarmee groote zoowel als kleine luiden zullen gebaat zijn." Het was Wolf die sprak. — Als allen zich daaraan stoorden! Menschen zooals de Ebersteiner niet," lachte de bode. — Die heeft niet veel meer te vertellen. Een verloren man," viel de wapensmid in. — 't Mocht wat! Hij zal wel weer ergens opduiken en zich doen gelden! Er zijn er meer dan hij die den landvrede niet willen". Dat werd belangrijk! Roswitha was een en al belangstelling. Wolf, die den Graaf van Eberstein kende, zou ook een woordje meespreken.... Maar Wolf zweeg. Een ander antwoordde, de bode. — Hij is opgedoken, eerst in de nabijheid van Mainz, haast in 't zicht der keizerlijke banieren, om zoo te zeggen; later in 't Badensche. Maar hij werd nog ter juister tijd herkend: afgesneden van de weinige volgers die hij, de Heiligen weten hoe! in zoo korten tijd had bijeen gekregen; daarna als een wilde wolf opgejaagd en achterna gezeten. Op 't slot van een bondgenoot nagespoord en ontdekt, 't Slot belegerd en in brand gestoken. Niét onder1'de belegerden gevonden.... Wellicht verbrand! Of gedood! Wellicht ontkomen door het geluk, dat hem nog niet schijnt verlaten te hebben. De Ebersteiner heeft zijn laatste woord nog niet gesproken." — Vader en Wolf kennen hem ook, Godelieve," fluisterde Roswitha. Zij kreeg geen antwoord. Godelieve zat op de bank achterover gezonken tegen de leuning, marmerbleek, de oogen zonder blik. Verschrikt nam Roswitha haar kille slappe handen tusschen de hare, wreef en streelde ze, riep haar zacht bij haar naam, steunde haar hoofd op haar schouder, kuste haar klam voorhoofd. Godelieve bleef koud en wezenloos. — Godelieve," smeekte zij nog eens. De stemmen achter den muur klonken klaarder en zwaarder in het snel neervallend duister. Duurde Godelieves onmacht niet heel lang ? Om hulp roepen ? Alle hoofden van de sprekenden op de kaatsbaan zouden boven den muur kijken. Er was iets dat Roswitha weerhield: het gevoel dat zij een geheim moest helpen behoeden. Dien nacht vóór Godelieves bed; Godelieves angst; haar wanhopig: „zij komen!" haar wilde vrees.... En later haar raadselachtige teruggetrokkenheid. Haar vaders strakheid bij Godelieves komst op den Valkenburcht.... En tante Gonda's bezorgdheid! Tante Gonda en vader in haar vaders kamer .... Christen- en ridderplicht: „mocht iedereen dat zoo duidelijk gevoelen als wij beiden," had tante Gonda gezegd. Godelieve de dochter van den vogelvrij verklaarde! De dochter van een vijand van den Keizer en het rijk? En beschermd door haar vader! Kon het zijn! ? Haar handen werden bijna even koud als die van Godelieve. Zij boog haar gloeiend hoofd over dat van de nog altijd bewustelooze. Kwam Godelieve maar bij,'voordat iemand iets bemerkte! Kon zij tante Gonda maar waarschuwen. „Wolf" riep zij halfluid, hopend dat de trouwe den angst in haar stem zou hooren boven het geratel der luidere stemmen door. Maar zij riep twee-, driemaal zonder gehoord te worden. Wellicht was hij daar niet meer. Zij klom op de leuning van de bank en keek over den muur. — Is Wolf daar?" vroeg zij, want het duister belette haar te zien. Een algemeen opstaan was het gevolg. — Wolf kom even bij mij. Allee n." Een paar minuten later kwam hij. — Wat hebben we daar?" vroeg hij, en boog zich over de bewustelooze. — Jonkvrouw Godelieve is niet wel. Ga tante Gonda roepen, Wolf, en zeg het verder aan niemand." — Lang hier gezeten?" Wolf keek haar uitvorschend aan. — Ja.... neen Gauw, Wolf." Hij ging met zwaren stap, met een halfluide verwensching. Wolf wist! Wolf had begrepen! Zijn zonderling gedrag bij het eerst zien van Godelieve kwam haar te binnen. Toen had hij haar al herkend! Eindelijk kwam Godelieve bij. Tusschen tante Gonda en Roswitha in werd zij naar haar kamer en te bed gebracht. O, die uitdrukking van stille wanhoop, van smart die zich niet mocht uiten op het jonge gelaat! Jonkvrouw Gonda kuste haar, tranen 'in de oogen en fluisterde haar bemoedigende woorden toe. Roswitha op de knieën voor het bed, haar gelaat naast dat van Godelieve, haar arm om haar heen. Roswitha kon niet denken, niet overzien. Zooveel onverklaarbaars en raadselachtigs botste en druischte tegen elkaar in haar hoofd! Een snikvan Godelieve bracht haar tot 't leed vóór haar terug. Godelieve, die zij van gebrek aan vertrouwen had verdacht en die haar pijnlijk geheim zoo zorgvuldig had verborgen, terwijl zij moest gesnakt hebben naar troost en deelneming! Zij had Godelieve dat verbergen niet licht gemaakt! En nu een langer verbergen niet meer mogelijk was — Lieve Godelieve," fluisterde zij, „ik b e g r ij p. Zeg mij nu alles. Stort je hart uit." Godelieve weerde haar af. Maar Roswitha liet niet los. Wat Godelieve las in haar oogen brak haar weerstand. Toen Dat laatste jaar was een vreeselijk jaar geweest. Haar moeder dood; geen beschermende liefde langer tusschen haar en haar vader, die meer en meer opging in zijn eerzuchtige plannen; alleen, op een leeftijd dat zij die plannen begon te beoordeelen en te v e r oordeelen. Haar vader altijd betrokken in veeten en twisten, in Godelieves oog niet veel meer dan middelen om zijn aanhang en zijn grondgebied te vergrooten. Onvermoeid en onverzadigbaar. Onbeperkte vrijheid voor hem, wiens leen een zonneleen was sinds onheuglijke tijden. Geen gezag boven hem. Hij voelde in zich de kracht tot heerschen. Waarom zou hij dat niet? Zijn stalen wil en zijn ijzeren vuist waren daartoe geroepen. Met vrees en afkeer had Godelieve hem telkens zien gaan aan het hoofd van zijn vermetele volgers, dagen en nachten, soms weken wegblijvend; met vrees en afkeer zien terug keeren. Vrees voor de gevaren, waaraan hij zich blootstelde; afkeer van zijn geweldenarijen; verslagen bij het indenken aan de ellende waarvan hij oorzaak was. Zij had gesidderd bij wat hem wachtte nadat hij den Keizerlijken heraut, die hem de bevelen des Keizers had overgebracht, had geantwoord: „zijn land hield hij van Keizer noch Koning, en van Keizer noch Koning zou hij bevelen aanvaarden. Plotseling waren de kansen gekeerd. Tegen den Ebersteinburg waren beleedigden en beroofden onder Keizerlijke banier opgetrokken. Godelieve had het beleg doorgemaakt; al de ellende al de verschrikkingen. De worsteling van leven en dood in afzichtelijken vorm bijna onder haar oogen; het binnendragen van stervenden en gewonden. En ten laatste het opgaan in vlammen van den voorburcht en het krijschende binnenstormen der belegeraars. Neergeknield in den donkersten hoek van de bovenzaal, in gebed, de handen voor de oogen, had zij gewacht, en getracht niet te hooren en niet te zien het verschrikkelijke dat met elke minuut naderde. En zij had toch gehoord het gedruisch en gekletter der wapens, de kreten van aanvallers en teruggeslagenen, het geknetter der vlammen die oversloegen en lekten naar den hoofdburcht. De roode gloed had door haar handen geschenen, een gloed van bloedig vuur. Haar vader had eensklaps naast haar gestaan, zonder helm, een wijde monnikspij over zijn harnas, de kap over 't hoofd. Mee, Godelieve," had hij met heesche stem gefluisterd. „Geen oogenblik te verliezen," en hij had haar half opgebeurd, half meegetrokken naar een lage opening in den muur, die zij daar nooit had gezien; verder langs ontelbare trappen naar beneden in klamme duisternis, totdat zij door een even lage smalle deur als staks te midden van een wildernis tusschen hooge rotswanden hadden gestaan. Een noodgang slechts aan den burchtheer bekend. Daar had hij haar in de grauwe pij gewikkeld, die zij gedragen had bij haar komst op den Valkenburcht. Dagen achtereen hadden zij gezworven, verscholen bij dag, uitgaande bij nacht, totdat Godelieve was neergezonken. Niet ver van den heirweg was dat geweest, in de verdroogde bedding van een beek onder neerhangend loof van struiken. En Godelieve Roswitha. 4 had haar vader gezien, woelende met de handen door zijn grauwe haren, verwenschende zijn eerzucht, zijn doldriftig najagen van gezag. Zij was getuige geweest van zijn zelfverwijt en hartstochtelijk berouw, nu hij haar den dood nabij had gezien. Op den heirweg was het toen levendig geweest. De Rijksdag was ten eind. Stoet na stoet was voorbij getrokken. De weg had niet gerust van paardengetrappel, geblink en geklink van wapens en rustingen, van stemmen en geflikker van banieren en vanen. Een pauze. En toen weer een troep.... Haar vader was behoedzaam onder bedekking van boom en struik den weg genaderd. Hij had den ridder van den Valkenburcht herkend. Veilig onder zijn vermomming had hij hem aangesproken. Een oogenblik later was ridder Dagobert dengewaanden monnik gevolgd. Voor Godelieve hadden zij stil gestaan. Kap en pij had haar vader afgeworpen, zijn naam genoemd en op haar gewezen. — Ontferm u over mijn dochter, en neem haar onder uw hoede tot ik kom om haar terug te halen." Een oogenblik van zwijgen was gevolgd. Wat de een had gevraagd en de ander zou weigeren of aanvaarden, vertegenwoordigde meer dan in weinig woorden was te zeggen. Beiden hadden geweten dat zij veel op 't spel zetten. Ridder Dagobert door een vogelvrij verklaarde te laten gaan vrij en onverhinderd; graaf Eberstein door zich op genade of ongenade toe te vertrouwen aan een vriend en onderdaan van den Keizer. Alles op één worp, zooals dat in haar vaders aard lag! Hij zou dat niet ten tweedemaal noch aan een ander hebben gedaan; aan niemand anders dan aan één, wiens ridderlijke gezindheid werd geroemd door vriend en vijand, had hij Godelieve vóór zijn sluipen naar den heirweg gezegd. — Uw dochter zal veilig en onbekend bij mij wonen," had ridder Dagobert geantwoord. „Ik vertrouw dat haar vader binnenkort in schuld zal vallen voor den Keizer, op wiens grootmoedigheid geen berouwhebbende ooit te vergeefs een beroep heeft gedaan, en hij zijn dochter met opgeheven hoofd bij mij zal komen opeischen." Dat laatste had hij tegen bladeren en struiken gesproken. Haar vader had zich na een vluchtigen kus op 't voorhoofd van zijn dochter uit de voeten gemaakt. Ridder Dagobert had Godelieve opgenomen en was naar zijn gevolg terug gekeerd. — Nu weet je alles," eindigde Godelieve. Toen ridder Dagobert den volgenden ochtend zijn kamer wilde verlaten, glipte Roswitha naar binnen. Zij had voor de deur gewacht. — Lieve g r o o t e vader," zeide zij met dezelfde woorden als in haar kleinkindertijd als zij voor hem had gestaan met uitgestoken armen, het schalke gezichtje niet veel hooger dan zijn knie, opkijkende tot haar langen statigen vader in zijn rijke ridderrusting. Daar was niet veel lengte van afstand meer n u tusschen haar en zijn gelaat. „Lieve g r o o t e vader," zei zij nog eens, dezelfde kinderlijke bewondering van vroeger in de oogen, en de armen om zijn hals. „Ik ben zoo blij dat ik eindelijk weet, en zoo trotsch nu ik weet." Christen- en ridderplicht. Te helpen met voorbijzien van eigen belang en eigen voordeel, zonder te berekenen of daaruit schade of ongerief voor zichzelf kon voortkomen. Dat dit laatste het geval kon zijn was haar niet ontsnapt. Maar — de daad van haar vader werd er te hooger en schooner door. 4 L IX. Drukke dagen volgden op den Valkenburcht. Ridder Dagobert zou met acht volgers gaan. Daar mocht niets aan uitrusting van man en paard ontbreken. 's Morgens vroeg was alles al in rep en roer. In de wapenzaal werden rustingen uitgehaald, gepast, beklopt en duchtig nagezien. Lederen kolders, hozen en laarzen ingesmeerd, vernieuwd, of door nieuwe vervangen. Paarden werden gekeurd en nieuw tuig in de maak genomen. In wapensmederij en smidse vlamden de vuren en klonken de hamers. Op Roswitha's uitdrukkelijk verlangen zouden Wolt en Hendrik meegaan. De eerste als hoofd der wapenknechts. „Vader en zoon zagen er uit of er een groote zon binnen in hen brandde en door de oogen uitscheen," vertelde Roswitha. „Net een kolfje naar Wolfs hand. En dat Hendrik meegaat, naast hem, onder zijn vleugels om zoo te zeggen, verdubbelt zijn vreugde." Niet alleen in wapensmederij, snijderij en zadelmakenj was het druk. Ook in de vrouwenvertrekken van den burcht. In een der groote benedenkamers van het ridderhuis werd gemeten, geknipt, genaaid, geborduurd Daar stonden lange tafels met rollen laken en kamerdoek, met kostbare zijden en fluweelen stoffen. Roswitha moest aan het hof komen in een kleeding die haar en haar verwanten en vrienden tot eer zou zijn. Eerst had jonkvrouw Gonda een rijk brokaat kleed, dat al door Roswitha's grootmoeder en moeder was gedragen, te voorschijn gehaald en het Roswitha aangetrokken, doch bij nader inzien weer geborgen in de geheimvolle diepten der kwistig gebeeldhouwde kist, waar het al zooveel jaren had gerust. Er zou te veel verloren gaan van de kostbare stof om het passend te maken. Godelieve zat bijna den geheelen dag voor het raam en borduurde, borduurde! haarband en gordelband, en handschoenen, en hield het toezicht over de werkende vrouwen en meisjes als jonkvrouw Gonda niet daarbij kon zijn. En het weefgetouw snorde en klepte, en sierlijke garneersels en passementen, met goud- en zilverdraad doorvlochten, groeiden tot lange slierten aan. Roswitha had in den beginne toegekeken en aangehoord alsof zij een princes in een tooversprookje was geworden. Al dat moois voor haar die tot nog toe twee daagsche en één Zondagsche japon had gehad! Het was haast niet te gelooven! Gravin Bernsdorff had bij den brief van haar man aan ridder Dagobert een brief aan jonkvrouw Gonda gevoegd met een opsomming van toilet-benoodigdheden, een beschrijving van snit, kleur en vorm van wat thans aan het hof door edelvrouwen en jonkvrouwen werd gedragen en ook patronen ingesloten om jonkvrouw Gonda de uitrusting gemakkelijker te maken. Daar was overlegd en gekozen geworden. Roswitha had zich de maat moeten laten nemen. Daarna was er gepast en verbeterd. En weêr gepast. Het sprookje had ook zijn schaduwzijden, vond Roswitha als zij lang rechtop en onbewegelijk had moeten staan, terwijl tante Gonda's en Godelieves vingers en nog die van eenige helpende naaisters aantrokken, of verwijdden, of plooiden. De keus was gevallen op een onderkleed van zacht rose gebloemde zijde met een slepend overkleed in dezelfde kleur van effen zijde, van onderen afgezet met een band van iets donkerder tint en doorstikt met zilverdraad. Daarbij hooge schoenen van rose brokaat. Om het hoofd een haarband, breed weefsel van zilverdraad bezet met paarlen die Roswitha's dan losgedragen haren naar achteren zouden houden. Voor een tweede galakleed een lichtgroen onderkleed met overkleed van ivoorwit gebloemd brokaat. Het overkleed met rand van gouden kralen uitloopend in ranken, naar eene door Godelieve uitgedachte teekening. Passende schoenen daarbij en een haarband van goudstof waarop glanzende smaragden zouden worden gehecht. Het derde en niet zoo kostbare kleed was van witte soepele wollen stof zonder overkleed, aan den hals, aan de wijd-open, laag afhangende mouwen van haast Griekschen vorm en aan den onderrand omzet met gouden passement van omstreeks vier vingers breedte. Een gouden gordel om het middel, waarvan afhing een gouden beugeltasch met netwerk van gouddraad. En een haarband, waarvan het zwart fluweel schuil ging onder borduursel van gouddraad. En dan nog een reiskleed van blauwe wollen stof. En een lange wijde regenmantel met kaper waaronder zij kon schuilen bij regen. — Ik ben nog nooit zoo moe geweest en — heb mij nog nooit zoo verveeld," had Roswitha er haast bijgevoegd, toen zij later met Godelieve tante Gonda's tuin plunderde om bloemen voor de kapel te plukken. Dien avond kon vader Hubertus worden terug verwacht, en zij wilden de kapel feestelijk versieren. Het gansche jonkvrouwelijk element van den Valkenburcht was het bosch in om beuken- en sparrengroen. Zoolang vader Hubertus weg was, nam een geestelijke uit de buurt van tijd tot tijd den dienst waar op den Valkenburcht, en bleef Roswitha verschoond van schrijf-, lees-, en rekenles. Dat mocht wel de reden zijn waarom zij hem nooit met veel verdriet zag vertrekken, ofschoon zij veel van hem hield. De goede man had weinig takt om haar te leeren. 't Ging alles zoo droog en dor. Zij herademde na elke les. Laat en moe kwam hij dien avond aan, het groote bruine muildier dat hij altijd bereed, met evenveel geduld den bergweg naar den burcht opsturend, als hij het vóór vijf weken daarvan had afgeleid; langzaam en geduldig. Klein, boven den teruggeslagen kap en de wijde ruige pij die zijn breede forsche gestalte nog breeder en forscher deed schijnen, het kogelronde hoofd met de goedige, haast kinderlijke oogen, die al van verre hun blijdschap van weer terug te zijn zeiden, en met streelende uitdrukking den Valkenburcht zochten en groetten. Hij had daar twintig gelukkige jaren doorgebracht. Hij had allen en alles lief wat daartoe behoorde, in de eerste plaats Roswitha die hij had zien geboren worden. Het was Roswitha altijd bij zijn terugkomst of hij in plaats van vijf weken maar één dag was weg geweest. Een uur daarna was hij weer in zijn gewone doen: alles uitgepakt, zijn kamer of hij die niet had verlaten; ganzeveders, perkament en zijn reusachtige tinnen inktkoker op tafel en, naast vulgata en gebedenboek, de opgeslagen foliant: het leven van den heiligen Chrysostomos, dat hij uit het latijn in het duitsch overbracht, en met gouden en gekleurde versieringen verluchtte. — Bent u ziek geweest, eerwaarde vader?" vroeg Roswitha, nadat zij hem om zijn zegen gevraagd en dien ontvangen had. Hij was zoo stil en afgetrokken. —■ Ik werd opgehouden en — de weg is lang," gaf hij ten antwoord en volgde haar naar de bovenzaal, waar jonkvrouw Gonda hem een stevig avondmaal deed opdisschen. Roswitha ging tegenover hem zitten om hem van het beste te bedienen. Maar hij had minder eetlust dan gewoonlijk na zoo'n langen tocht het geval was. Verbeeldde Roswitha zich dat hij telkens met zekere gejaagdheid opkeek als de deur openging? — Wij hebben een nieuwe huisgenoot, eerwaarde; een jong meisje van de jaren van Roswitha," zeide tante Gonda. — Ik heb daarvan gehoord," antwoordde hij.... en zweeg met een uitdrukking op het gelaat of hij zich versproken had. Hij was spoedig klaar met zijn maal. Godelieve kwam binnen en werd hem voorgesteld. Toen naar de kapel.... Het was elk jaar dezelfde verrassing en dezelfde gulle blijdschap en dankbaarheid van zijn kant. — Mooier en voller, nietwaar, lieve vader Hubertus? Godelieve heeft meegeholpen," zei Roswitha. Hij knikte alleen met het hoofd. — Ik ben blij weer terug te zijn," zeide hij nadat hij beiden nog eens bedankt had. „Men wordt ieder jaar een jaartje ouder en scheidt zich hoe langer hoe minder graag van de plaats die men lief heeft. — Ik voel mij hier veel meer thuis dan in mijn klooster in mijn lief mooi Zwabenland...." Hij schoof Roswitha en Godelieve zachtkens de kapel uit en sloot die achter haar. — Ik heb behoefte in den gebede alleen te zijn," zeide hij. Den volgenden ochtend werd Roswitha op het binnenplein geroepen. Ridder Dagobert had Freia laten zadelen.... Met een vrouwenzadel! Roswitha keek er naar met een langen weisprekenden zucht: zóó zou zij nooit kunnen rijden. Zij was aan Freia's goeden wil overgeleverd, meende zij. — Ik heb het gevoel of ik op een schommelend bootje zit," verklaarde zij toen zij zich in den zadel had laten helpen. Doch zij begreep dat het moest zijn. Daar ginds als een jongen te rijden, dat ging niet. lederen dag zoo'n uur les op het binnenplein of zij een nieuwelinge in de rijkunst was. Haar vader haar leermeester. Soms reed Godelieve mee om de les wat op te vroolijken. Wolf keek toe met steeds meer goedkeuring. Nu nog les in het dansen, het neigen en bevallig dragen en opnemen van den sleep, zei jonkvrouw Gonda. Roswitha moest zich kappen volgens voorschrift van gravin Bernsdorff, en laten aankleeden in het rose statiekleed, met de hooge schoenen incluis. Jonkvrouw Gonda haalde een oud hofkleed te voorschijn dat zij zelve vroeger had gedragen, trok het aan en de les begon. Godelieve was toeschouwster. Tante Gonda, als alle edelvrouwen en jonkvrouwen zoo bevallig zijn als u, zal ik er als een boerendeern tusschen staan," riep Roswitha. Tante Gonda hield midden in een wandeling door het groote vertrek stand. Haar sleep golfde achter haar aan; zij had zich onder het gaan rechts en links gewend en sierlijk gebogen voor den kring van onzichtbare gasten die de voorstelling heetten bij te wonen. Zij leek jonger, een zacht rood op de wangen. Roswitha sprong op haar toe om haar te omhelzen, vergat haar sleep, verwarde er zich in, en struikelde. Liefste tante Gonda, niemand is zoo mooi als u!" riep zij opgetogen. En uit haar opgetogenheid sprak meer dan haar woorden: hoe is het mogelijk dat u niet getrouwd bent! Ze hebben u moeten bewonderen en eeren en liefhebben. Velen, velen." Jonkvrouw Gonda beantwoordde Roswitha's kus. — Jouw beurt, Roswitha." En zij zette zich. Uit haar stem klonk plotselinge moeheid. En toen Roswitha zich zeer tot haar tevredenheid van rondgang en begroeting en diepe neiging gekweten had: Nu naar je vader. Vraag of hij voldaan is over onze eerste proef voor je hoftoilet. Je zult hem in zijn kamer vinden," eindigde zij zacht maar beslist. Godelieve wachtte haar op in de gang. Zij had eerder dan Roswitha jonkvrouw Gonda's ontroering bemerkt en had de zaal verlaten. Op weg kwamen zij vader Hubertus tegen. — Is dat jonkvrouw Roswitha!" riep hij. „Je lijkt wel een halven voet langer met al die stof achter je aan. Een fee uit het tooverland." Roswitha was zeer gestreeld door zijn bewondering. Zij bleef nog een oogenblik staan. —- Ik hoop alleen dat de echte Roswitha onder al dat moois niet verloren gaat," vervolgde hij ernstig. Ridder Dagobert was op zijn kamer. Hij schoof zijn zwaren zetel terug bij het zien van Roswitha. — Daar heeft tante Gonda eer van," zei hij, vreugde en trots in zijn oogen, al besloot hij met een: — Wat eenige lengten brokaat en hoe die verdere dingen heeten, tot stand kunnen brengen!" — 't Gaat al beter met mijn sleep en hooge schoenen," vertelde Roswitha aan Godelieve. „Nu nog even naar Janna. Die zal er zoo'n schik in hebben dat ik zoo mooi ben uitgedost." Zij nam voorzichtig haar sleep over den arm en ging, begeleid door Godelieve, in jonge statigheid de trap af en van daar naar Wolfs woning. Maar waaraan zij niet had gedacht, gebeurde. Wat oogen en beenen op den burcht had kwam aangeloopen. De „mooie verkleeding" was geen geheim gebleven. Het was verwonderlijk hoevelen wat te doen hadden op Wolfs zij plein! Janna's uitroepen deden als een echo de ronde. Eén gemompel van bewondering totdat Roswitha omkeerde en met veel minder statigheid dan zij gekomen was, vluchtte in het ridderhuis en de deur achter zich toetrok. X. De groote dag was daar. De ruiters stonden op het binnenplein geschaard, Wolf aan hun hoofd, allen in het nieuw gestoken. Hun stalen borstplaten en dekstukken op schouder en dij der lederen kolders en hozen, en hun wapens blinkend in den helderen vroolijken herfstmorgen. De paarden, de beste uit de stallen uitgekozen voor den langen tocht, krachtige, zwaar gebouwde dieren met vurig oog en golvende manen en staart. Acht ruiters en tien paarden; twee daaronder bepakt met bagage en mondkost voor de reizigers. Allen wachtend op den burchtheer en zijn dochter, de door hen te berijden paarden rondgeleid door een paar stalknechts, wier gezichten duidelijk zeiden hoezeer zij de tot den tocht geroepenen benijdden. Roswitha was dien ochtend heel vroeg opgestaan en had van allen en alles afscheid genomen. De tocht zou ongeveer drie weken duren. Een reis van beteekenis in aller oog. Daarna naar de kapel, waar vader Hubertus om den zegen had gesmeekt voor de vertrekkenden. De kapel was stroomend vol geweest. Niet alleen alle burchtzaten waren daar, maar ook alle omwonenden in den omtrek. Vader Hubertus had met klem en warmte gesproken bij de gedachte dat zijn biechtkind voor het eerst de beschermende muren van den Valkenburcht zou verwisselen voor de wijde en — arglistige wereld daar buiten. Al ging zij onder de hoede van haar vader, al zou een goede en edele vrouw moederplicht en moederzorg bij haar vervullen, gevaren dreigden er waartegen vaderhand noch moederoog konden beveiligen. Een verblijf aan het hof kon een vuurproef zijn. Roswitha had gevoeld dat hij in de eerste plaats had gebeden voor haar en haar de zwakke plaatsen in haar hart had willen aantoonen. Zij was nog zeer onder den indruk van zijn vermaningen. Toen nog even naar haar eigen kamer met tante Gonda en Godelieve.... — 't Is tijd, Roswitha," riep haar vader. Nu was het binnenplein ook vol. Allen uit de kapel waren er, zij juichten haar en haar vader toe. Grooter en slanker leek zij in haar engsluitend reiskleed, het platte mutsje van donkerblauw- en zilverlaken, waaronder de anders weerbarstige krullende haren waren geborgen, eng langs kruin en slapen. Janna vergoot tranen van ontroering bij het zien van haar jonkvrouw, die met een plechtigheid nog niet gezien op het jonge gelaat, veler handen drukte, in de rondte groette, jonkvrouw Gonda en Godelieve vaarwel kuste en nu naast haar vader Freia naderde en besteeg. Zij leven hoog!" bruiste het op toen de stoet zich in beweging zette en den weg bergaf volgde. Jonkvrouw Gonda en Godelieve waren op den omgang van de hoofdpoort geklommen om hen na te kijken zoolang zij konden. Bij de eerste kromming van den weg keken ridder Dagobert en Roswitha om Dat gaf van beide zijden nog een lang gewuif met hand en zakdoek. Roswitha voelde haar hart week worden. Zij moest de lippen op elkaar drukken om tranen terug te houden. Het genot zou maar half zijn zonder die twee. Godelieve had zich een rustig plekje uitgezocht in jonkvrouw Gonda's tuin. Roswitha's afscheid was haar nog zwaarder gevallen dan zij had vermoed. Zij besefte nu eerst recht wat Roswitha's levenslust, haar vroolijkheid, haar warm deelen in haar leed haar waren geweest. Roswitha had den burcht levend gemaakt. Overal had zij den zonneschijn van haar blik, haar lach, haar stem, haar levensvreugde gebracht. Zij had den ganschen burcht vervuld met haar jeugd. Godelieve had zich neergezet op een bank, een tiental treden hoog tegen den muur aangebracht van waar zij een vrij uitzicht had op het landschap rondom. Een der lievelingsplekjes van Roswitha. Een beklemming zooals zij in lang niet had gevoeld, drukte haar. Wellicht een terugslag na de inspanning en drukten der laatste dagen en nu, bij Roswitha s vertrek, het afscheid van daareven. Vader Hubertus kwam den tuin binnen en regelrecht op haar af. Goed dat ik u eindelijk een oogenblik alleen vind, jonkvrouw Godelieve," begon hij en zette zich naast haar. „In de laatste dagen was daar geen gelegenheid voor Van uw vader," liet hij er zachter op volgen. Godelieve vouwde onwillekeurig de handen samen. Hij is wel," ging de goede geestelijke voort, haar ver- bleeken toeschrijvende aan vrees voor haar vader's welzijn. Godelieve bekende zich met een gevoel van schaamte dat die vrees niet bij haar de overheerschende was geweest. — Hij komt mij halen!" had zij gedacht. Binnen den Valkenburcht was voor haar rust en veiligheid, daarbuiten onrust en ellende. — Waar is hij?" bracht zij uit. — In het Wurtembergsche. Hij zocht mij op in mijn klooster. Hij had gehoord dat de biechtvader van den Valkenburcht daar was en had gehoopt van mij te hooren hoe het u ging. Tot zijn teleurstelling wist ik van niets. Ik vernam eerst van hem dat u hier waart." — En zijn boodschap aan mij?" — Hij laat u hartelijk groeten en vermaant tot geduld." Godelieve herademde. — Hij zou u afhalen of laten afhalen zoo gauw de omstandigheden dat mogelijk maakten. De toestand werd met den dag gunstiger, zijn aanhang grooter. Hij begrijpt dat het voor u, evenals voor uw gastheer, vriend en onderdaan van den Keizer, pijnlijk moet zijn langer dan noodig is de gastvrijheid te rekken " Vader Hubertus zuchtte. Zijn opdracht viel hem zwaar. Zóó had hij de boodschap niet willen inkleeden. Dat laatste had hij moeten weglaten, al was hem dat zoo gezegd De gevolgtrekking lag voor de hand: dat die gastvrijheid den gastheer ten kwade geduid of ongerief brengen kon. Goddank! Godelieve had die gevolgtrekking niet gemaakt. Hij herademde. — Kom bij mij als gij behoefte hebt om uw hart uit te storten, mijne dochter," zeide hij vol medelijden en goeden wil om haar te helpen. Tot eenig antwoord knikte Godelieve. Zij was toch wel héél bleek geworden, en zoo stil, zóó stil, dacht hij bij het weggaan. Godelieve bleef nog lang in dezelfde houding zitten. Wat zij zich-zelf menigmaal had gezegd, had vader Hubertus wel niet geuit, maar toch laten doorschemeren. Zij onheil aanbrengen waar haar niets dan goedheid en liefde was bewezen! XI Een hooge bolle wind. Een strak blauwe lucht waar dunne lichte vederwolkjes dreven. Een heldere herfstnamiddag. Het was de vijfde dag na hun vertrek van den Valkenburcht. De torens van Trier rezen in het verschiet. Lustig draafden de paarden op den breeden, eenmaal door de Romeinen aangelegden heirweg tusschen de nu door de avondzon rood gekleurde rotsen, de begroeide bergen en langs den ruischenden Moezel. De druiven rijpten op de hellingen, de zwaarbeladen appelboomen bogen onder hun last. Hoog en scherp tegen de lucht op de kruin van rots of berg, de getande grauwe lijn van een burcht of de spits van een kerkje. Uit dorpjes tusschen het groen kwamen kinderen en keffende honden aanrennen op het geluid van paardenhoeven en het geschitter van kleuren. Alles leven en beweging, lust en zonneschijn. En hoe meer zij Trier naderden, hoe levendiger het werd op den weg. Lange rijen karren met mondbehoeften en voer voor paarden reden zij voorbij; zware reiswagens onder geleide van gewapenden; groepen van ruiters; landlieden, die met groenten en vruchten beladen ezels voortdreven; venters, de hooge mars op den rug, landsknechten met zwaren tred; koopvrouwen; melkverkoopers, kinderen en werklieden, alles stroomde de. stad toe waar de Keizer verblijven en drie dagen open hof houden zou. Ridder Dagobert had ongeveer één uur rijden van Trier halt gehouden en was afgestegen in een kleine stad voor de voornaamste herberg. Daar waren de paarden ontzadeld, gedrenkt, gevoerd, gewreven en geroskamd en de tuigen opgepoetst ; daar hadden de proviandzakken voor het laatst op den tocht dienstgedaan en hun inhoud, gevoegd bij wat de waard had kunnen geven. Drie uren rust hadden alle sporen van vermoeidheid doen verdwijnen. Ridder Dagobert had gewild dat Roswitha frisch en opgewekt het doel van hun reis, het prachtige Trier, zou naderen en binnentrekken. Niet alleen wenschte hij voor haar zelf een blijvenden indruk daarvan, hij verlangde ook dat zij een duurzamen en gunstigen indruk zou maken op allen op die zij zou ontmoeten. Dat kon wel niet anders, meende hij. Hoog en recht in den zadel, met schitterende oogen en wangen, gekleurd zoowel door den rit als door alles wat weg en verschiet te zien gaven, was zij al jeugd en kracht, liefelijk te aanschouwen. Zij was nu vertrouwd met haar vrouwenzadel! Haar houding was zoo vrij en zeker en bevallig als ridder Dagobert dat maar wenschen kon. Weinig ontging aan haar opmerkzaamheid. Wat al vragen had zij gedaan! Zij reden nu in gestrekten draf om vóór het sluiten der poorten wat om vijf uur plaats had — de keurbisschoppelijke stad te bereiken. Ridder Dagobert had Roswitha juist een grooten grauwen bouwval aangewezen, een nog geweldig brokstuk van een eenmaal overweldigend geheel: — De Porta Nigra, óók gebouwd door de Romeinen, en waarvan ik je straks al gesproken heb," toen Wolf zijn paard tot vlak achter hen aandrijvend, zich bescheiden maar dringend deed hooren: — Bernsdorffer kleuren.... Graaf Bernsdorff zelf." Het was goed en wel al dat moois op te merken en te bespreken, maar de goede nuttige werkelijkheid mocht daardoor niet uit het oog verloren worden, meende Wolf, die nu zijn paard weer inhield totdat zijn ruiters hem hadden ingehaald. Graaf Bernsdorff! De graaf naderde, een jonkman naast, en twee ruiters op eenigen afstand achter hem. In het al drukker gewoel en gedrang met het kijken naar zooveel dat links en rechts en naar alle kanten belangstelling wekte, had het kunnen gebeuren dat men elkaar voorbij was gereden. Nog een blik op Roswitha, een blik op zijn volgers, in volmaakte orde onder Wolfs toezicht, en ridder Dagobert stuurde op zijn vriend af. Dat gaf een vroolijke ontmoeting! — Blij uw dochter te zien, en haar en u mijn neef en naamgenoot voor te stellen," zeide graaf Bernsdorff met een beweging van de hand naar den jongen ridder naast hem, terwijl hij beiden hartelijk de hand drukte, en Roswitha groette met een hoffelijkheid en een blik van zooveel bewondering, dat zij bloosde en de oogen neersloeg. Daardoor ging voor haar de blik van zijn neef verloren. Niet voor Wolf. Zijn oogen moesten vergoeden wat zijn ooren misten. Hij was tevreden over den indruk dien zijn jonkvrouw maakte! Graaf Bernsdorff was eenige jaren ouder den haar vader, „meer een vaderlijke vriend dan een vriend,"zeide Roswitha bij zich-zelf. De beide Heeren reden aan het hoofd van den stoet. De jonge Ehrenfried Bernsdorff en zij vlak daarachter. Ridder Ehrenfried had andermaal voor Roswitha gebogen en zijn paard met een sierlijke wending naast het hare gebracht. Lang vóórdat zij de stad bereikten, was het gesprek tusschen de jongelieden in vollen gang. Roswitha wilde graag van alles wat zij zag het waartoe en waarom weten en Ehrenfried bleef niet in gebreke te antwoorden. In de stad was het nog drukker en voller dan daar buiten. De nauwe straten en stegen waren letterlijk versperd door plompe reiswagens en onhandig aandringende voerlieden. Het duurde geruimen tijd voordat het den reizigers gelukte den „Zwarten Adelaar" te bereiken, waarvoor het wapenschild Roswitha. 5 van graaf Bernsdorff uithing, ten teeken dat hij daar zijn verblijf had gekozen. Ridder Dagobert zou er zijn dochter onder de hoede van de gravin laten. Voor hem en zijn ruiters had hij elders kwartier besproken. Jonker Ehrenfried was uit den zadel vóór Ridder Dagobert, om Roswitha te helpen bij het afstijgen. Hij deed dat op een wijze die alwèer Wolfs goedkeuring verwierf. En toen zij, weinig gewend aan dergelijke lastige overtolligheden, een der geborduurde handschoenen het glippen, die haar meer had gehinderd dan gediend, en die haar op dat oogenblik geheel uit de gedachte was gegaan, en de jonker dien opraapte en met weisprekenden blik verzocht te mogen dragen als helmteeken bij het op handen tournooi, werd die goedkeuring nog sterker. 't Ging best! — Maar ik moet hem terug hebben, jonker," zei zij haastig, wat verontrust bij het zien dat de jonge edelman hem tusschen zijn wambuis schoof. „Hij werd door een lieve vriendin geborduurd." — Hij zou mij weinig passen," en hij spreidde den kleinen handschoen uit op zijn breede krachtige hand en keek haar aan met ondeugenden glimlach. En toen lachten beiden. — Ik hoop hem u op waardige wijze terug te brengen," zeide hij ernstig en bood haar de hand om haar binnen te leiden, de gelagkamer door, naar het vertrek waar gravin Bernsdorff ridder Dagobert en zijn dochter wachtte. — Is dit uwe Roswitha?" De gravin hield haar op armslengte terug. — Zij gelijkt op hare moeder." En daarna volgde een hartelijke, haast moederlijke, omhelzing, die Roswitha op warme wijze beantwoordde. Ridder Dagobert bleef niet lang. Hij zag dat Roswitha zich al thuis gevoelde. Ehrenfried zorgde den volgenden dag voor plaatsen op een tribune in de hoofdstraat, waarlangs de Keizer rijden zou, dicht in de buurt van het keurbisschoppelijk paleis, waar de Keizer intrek zou nemen. Al vroeg waren de nieuwsgierigen opgekomen en hadden plaats genomen: de aanzienlijken en bevoorrechten op de hoog opgetimmerde gaanderijen en tribunes tegen de huizen, het volk waar het maar mogelijk was: op straat, op pui en dak, op karren en banken en vaten. Deuren en vensters en balcons, alles vol van luidruchtige beweeglijke uitkijkenden. Overal wimpels en slingers en kransen, in grillige versiering langs deurpost en vensters en kruiselings over de straat van gevel tot gevel; een luchtig baldakijn hoog in de fijne hoogwijkende ijle herfstlucht. Speerruiters en voetknechten op geregelden afstand op post om de straat in het midden voor den Keizerlijken stoet vrij te houden. Overal een niet te beschrijven opgewondenheid, een naar voren dringen der menigte bij elk gerucht van: „de stoet komt!" en een terugdringen met gevelde lans of hellebaard der opgestelde posten. Roswitha zat tusschen de gravin en een statige vrouw wier naam zij niet goed verstaan had onder het gejoel en de drukte om haar heen. Zij kon niet genoeg kijken naar al die met prachtig gekleede vrouwen en meisjes bezette tribunes, naar die plechtig voorbijgaande, den Keizer te gemoet trekkende stoeten van geestelijken in vol ornaat, en deftige raadsheeren in hun met bont omzoomde tabberds, de gouden keten flonkerend om hals en borst; naar de kleurige optochten van hand- en voetboogkorpsen, en de met dreunenden stap naar het paleis optrekkende keurbende, aangewezen voor 's Keizers lijfwacht. 5 L Graaf Bernsdorff en ridder Dagobert waren met vele der toegestroomde edelen den Keizer tegemoet gereden. Ehrenfried met hen. Er was maar één onderwerp van gesprek: de Keizer en de feesten die volgen zouden. Aan het lagereinde der straat werd het weldra nog woeliger. Hoefgetrappel en luid juichen werd gehoord. Twee trompetblazers, de met kleine kleurige vaandels versierde trompetten in de hand, galoppeerden de straat op; tuba's en bazuinen schalden ; de klokken der torens bambeiden; de herauten, die den keizerlijken stoet voorafgingen, sloegen den hoek om.... Roswitha nam het korfje met groen en bloemen dat zij op schoot had, steviger in de hand. — Geen bloemen strooien voordat de Keizer vlak bij is," vermaande gravin Bernsdorff, terwijl zij-zelve haar voorraad nakeek en de mooiste bloemen uitkoos. Alle vrouwen en jonkvrouwen hadden bloemen en groen om te strooien. Het gegons in de straat zwol en klankte op tot een machtigen vloed van geluid, één bruisende deining. Eer Roswitha er op bedacht was, was de straat vol van pluimengewuif en flitsende helmen, van golvende paardenlijven en schitterende schabrakken, van opkijkende hoofden en dringende schouders, kleurige banieren en vaandels hoog op als vuurtongen boven het bewegelijke diep van de straat. — De Keizer!.... Daar, op den zwarte. Alléén vóór de breede rij," fluisterde de gravin. „Hoog de Keizer! Hoog! Hoog!" galmde het van alle zijden. Roswitha riep mee. Of dat gepast was, wist zij niet, maar het gelaat van den Keizer was zooals Wolf dat weergegeven had: ernstig, verstandig en zoo vriendelijk, of hij allen wilde helpen. Uit zijn oogen spraken goedheid en kracht: heerschersoogen die het G r o o t e zagen en wenschten. Roswitha ging mee met dat Groote, onafzienbare Verten in. — Hoog de Keizer!" riep zij nog eens en keerde haar mandje om vóór den Keizer, die opkeek en met vriendelijke buiging gravin Bernsdorff herkende, groette en dankte. Ook haar.... Zij week achteruit, blozend en verlegen. Daarop was zij niet voorbereid. De Keizer was al verre. De bonte schitterende stoet in eindelooze golving achter hem. Nog ééne bloem was in haar korfje blijven hangen. Zij keerde het om, gedachteloos, den blik naar het plein aan het einde der staat waar de Keizer was aangekomen, toen zij moest neerzien.... Haar laatste bloem had een gelaat getroffen, dat nu opkeek en haar aanstaarde, haar, en de statige vrouw aan haar zijde... — Mijn zoon," zei deze, „uw bloemengroet schijnt hem te bevallen. Hij kijkt nog eens om, en dankt nog eens." — Wil hem vergeving vragen voor mijn onhandigheid," stamelde Roswitha met nog sterker blos. Op dat oogenblik reden Graaf Bernsdorff, zijn neef en haar vader voorbij en groetten vroolijk. — U schijnt veel kennissen in de stad te hebben, jonkvrouw," zeide een stem achter haar. En het was Roswitha of daar spijt doorheen klonk. — Hedwig van Hohenberg," stelde het jonge meisje zich zelve voor en op Roswitha's beweging van verrassing, „geen familie, al telt u Hohenbergers onder de uwen." Gravin Bernsdorff had zich omgekeerd. — Tóch hier, Hedwig? Dat is een goed teeken." Hedwig kleurde. Moeder is veel beter en drong er zelve op aan dat ik met vader zou meegaan," antwoordde zij. En toen tot Roswitha: — Heden avond banket en daarna dans. Al een gelei-jonker daarvoor?" — De jonkvrouw van den Valkenburcht is eerst sedert gisteren avond en voor het eerst hier aan het hof," antwoordde gravin Bernsdorff voor Roswitha. „Het zou lief van je zijn, Hedwig, als je haar met eenige jonge meisjes in kennis bracht." — Heel graag," zei Hedwig, die onderwijl met kennersoog Roswitha's kapsel en kleeding opnam. — Ja, zeker voor het eerst aan het hof en in groot gezelschap," dacht zij. „Zij is zoo bruin als een ganzenhoedster. Maar zij behoeft geen aanmoediging en zal haar weg wel vinden." — Jammer dat prins Hendrik niet met den Keizer is," vervolgde Hedwig hardop. „Dan zou de dans-avond een feestavond worden. Prins Hendrik, de hoffelijkste onder de hoffelijken En hij danst! Om alle hoofden en voeten op hol te brengen! Vader zegt dat de prins beter zou doen wat minder voor dans en feesten te gevoelen en meer bij zijn Keizerlijken vader in de leer te gaan. Hij toont daartoe weinig lust en blijft maar in Italië." — Prins Hendrik's fouten of tekortkomingen zijn geen geschikt onderwerp van gesprek, Hedwig," viel gravin Bernsdorff in. „De prins is op reis en onderweg opgehouden." — In Lombardije, en te gast bij vrienden die de hervormingen van den Keizer niet genegen zijn," mompelde de onverbeterlijke Hedwig. „Hoeook, het zou beter zijn voor ons, even goed als voor den Keizer en de Duitsche landen als hij hier was. Vader en zoon zijn niet op al te besten voet met elkaar," eindigde zij halfluid tot Roswitha. Aan naar huis gaan viel in het eerste half uur nog niet te denken. De menschenmassa op straat was eer toegenomen. Alles drong naar het plein voor het keurbisschoppelijk paleis. De Keizer zou zich op de groote open gaanderij vóór de feestzaal vertoonen. Hedwig keek uit naar haar vader. — 't Wordt hoog tijd weg te gaan, willen we klaar zijn met ons toilet voor voorstelling en banket," zeide zij terugkomende met vier van hare kennissen die zij alle aan Roswitha voorstelde. Ook gravin Bernsdorff zag met ongeduld het terugkomen van man en neef te gemoet. — Wij kunnen onmogelijk te voet alleen naar onze woning," zeide zij. Op dat oogenblik kwamen Ehrenfried en eenige jongeheden de straat af, maakten zich ruim baan door de opeen gepakte menigte en bestegen de tribune. Graaf Bernsdorff en ridder Dagobert waren opgehouden op het paleis. De jonge lieden boden zich aan om de dames naar huis te geleiden. — Stel mij aan uwe gebure voor, moeder," hoorde zij een van hen zeggen. Het was de jonge ridder waarop haar bloem was neergekomen ! — Hij meent dat het opzet is geweest!" Er was iets in zijn houding, in zijn blik en stem dat Roswitha dit vermoeden ingaf. Zij was zóó verontwaardigd dat zij zijn buiging zeer koel beantwoordde. — Ik heb straks al bij uwe vrouw-moeder mijn onhandigheid verontschuldigd," zeide zij. — Een onhandigheid die ik mij liever als gratievolle handigheid voorstel. Zoo daar waarlijk iets valt te verontschuldigen, vraag ik als zoen om het genoegen van een dans voor dezen avond." De hoftoon was toch anders dan Roswitha zich had voorgesteld. Zijn toon bleef haar hinderen. Daarin schuilde iets dat haar onaangenaam aandeed. Vergulde verwaandheid! — Ik zal heel weinig dansen. Eigenlijk weet ik daarvan zoo goed als niets. Ik zou mijn gelei-jonker maar hinderen bij zijn danskunst." Op den Valkenburcht had ik weinig gelegenheid om dansen te leeren," ging zij voort tot zijn moeder. Ehrenfried had de overige jonkers ook voorgesteld. Nu bood hij zijn tante en Roswitha den arm en maakte gebruik van de algemeene drukte van opstaan om weg te komen, zeer ten genoegen van Roswitha. Ridder Nikolaas van Bolanden, zoon van 's Keizers stadhouder in Reingau, zooals Ehrenfried haar onderweg uitlegde, was niet ontmoedigd door haar koelheid. Die scheen hem eerder te prikkelen tot aanhouden! Had Ehrenfried, of Friedel zooals graaf en gravin Bernsdorff hem noemden, dat ook bemerkt ? En ook dat haar dit aanhouden onwelkom was? Hij was zoo snel op haar toegekomen om haar weg te leiden. XII. Keizer Frederik II hield hof. Naast de feesthal, waar het banket de genoodigden wachtte, aan het einde der groote zaal was de troonhemel opgericht. Daaronder de Keizer, zijn hooge gestalte nog hooger en indrukwekkender door kroon en met hermelijn omzetten en gevoerden purperen mantel, die lang afhing van de treden van den troon. Roswitha, in haar zachtrose galakleed aan den arm van haar vader, volgde in de langzaam voortschreidende rijen tot haar beurt zou komen om voorgesteld te worden. Van de grootsche hooggewelfde troonzaal in schittering van feestkleed en versiering zag zij niets; niets ook van het evenzeer schitterend beweeg rondom van tallooze edelen en ridders met hun vrouwen en jonkvrouwen. Alleen den man dien haar vader vereerde, den Keizer met zijn vastberaden en toch zoo vriendelijk gelaat, alleen het Groote dat van hem uitging, zijn hoog denken en begrijpen: den Heerscher die zich keerde tot zijn volk dat tot hem opzag, en op hem wachtte om gelukkig te worden. Zoolang zij zich kon herinneren, had zij van hem gehoord. Hij zou met sterke hand regeeren en het groote Duitsche rijk, het machtigste rijk van de Christenheid, tot eendracht en bloei brengen. Den Held die alles zou vervullen, zou zij naderen. Bleek en ernstig, een en al aandacht en ontzag, ongevoelig voor de verwonderde of bewonderende blikken, ging zij. Vóór haar en haar vader graaf en gravin Bernsdorff. Nu sprak de keizer dezen toe Nu kwamen zij aan de beurt. — Een liefelijke bloem uit de Valkenburchtsche gaarde," zeide de warme klankrijke stem van den Keizer, nadat ridder Dagobert zijn dochter had voorgesteld. Roswitha rees op uit hare diepe neiging en staarde den Keizer aan. Wat hij had gezegd was over haar heengegaan nu het niet betrof waarmee haar hart vervuld was. Wat haar vervulde, trilde op haar halfgeopende lippen, drong uit haar oogen. Het was een opgaan daarin, een zich-zelf en alles om haar heen vergeten, zoo echt, zoo spontaan en zoo natuurlijk dat het den Keizer trof en hij ridder Dagobert terughield toen deze zijn dochter wilde verder voeren om plaats te maken voor anderen, en hij zich tot haar wendde — Mocht uw Majesteit bereiken wat in Haar leeft," zeide Roswitha zacht en plechtig, alsof het welslagen van 's Keizers plannen afhing van het uitspreken van haar zegenbede. Haastig trok ridder Dagobert haar voort. Maar de Keizer had niet geglimlacht. Ernstig en warm had hij haar ernstigen blik beantwoord. Die blik bleef Roswitha bij. Zoolang er menschen waren als haar vader en de Keizer, was de wereld schoon en heerlijk. In een roes van gewaarwordingen en gedachten zat zij aan bij het banket, tusschen haar vader en een jongen ridder, hun door den hen naar hunne plaatsen geleidenden opperhofmeester voorgesteld. Zij nam weinig deel aan het gesprek, poogde te luisteren naar wat door haar tafelgeburen werd gesproken, maar haar gedachten dwaalden telkens af naar den Keizer. Haar vader legde zijn hand op de hare. — Roswitha, ridder Ruprecht van Herrenstein heeft u al tweemaal toegesproken zonder antwoord te bekomen." — Ik vraag de jonkvrouw om vergeving," viel de jonge edelman haastig in, „ik wilde niet storen." Roswitha kleurde. — O neem het niet kwalijk," zeide zij gul. „Ik ben voor de eerste maal van huis en het groote en ongewone is wat veel voor mij." — Ridder Ruprecht behoort tot de onmiddellijke omgeving van den Keizer," merkte haar vader aan met een glimlach. Nu was zij geheel en al oor, al dwaalden haar oogen nog dikwijls af naar den kant waar de Keizer aanzat! Het gesprek kwam op gang. Het lange banket was om eer zij daaraan dacht, en toen ridder Dagobert haar in een nevenzaal bij gravin Bernsdorff bracht, totdat de tafel weggeruimd en de feesthal in een danszaal zou herschapen zijn, volgde ridder Ruprecht haar, haalde haar een tabouret, en bewees haar al de kleine diensten welke de hoffelijkheid dier dagen voorschreef. De gravin was omringd door groepen jongelieden. Hedwig was daar, ook de jonkvrouw met wie Roswitha had kennis gemaakt, Ehrenfried, en de „ridder met de bloem," zooals zij hem in stilte noemde, en nog vele anderen die gaandeweg aan haar werden voorgesteld, Zij schoof haar tabouret naast den zetel der gravin, peinzende op een middel om het verzoek voor een dans van den ridder, die haar hoe langer hoe verwaander voorkwam, te ontduiken. Dat de andere jonkvrouwen hem gaarne mochten en zijn oplettendheden op prijs stelden, bemerkte zij met verbazing. — Zou het onbeleefd zijn als ik niet danste, lieve gravin?" fluisterde zij. — Het zou zeker vreemd gevonden worden en uw vader zal het niet graag zien dat gij u terug trekt Is het alleen om aan een dans met ridder Nikolaas van Bolanden te ontkomen?" vroeg de gravin zacht terug. En op Roswitha's bevestiging: — Neem het wat lichter, lieve kind. Hij neemt zijn woorden ook zoo nauw niet." — Ik had het voorrecht u het eerst te ontmoeten. Aan mij de eerste dans, jonkvrouw Roswitha, zoo u dat wèl is". Ehrenfried stond vóór haar, zijn gulrond gezicht vol verwachting. — Ik had mij verheugd op dien eersten dans, die er eigenlijk twee zijn: een wandeling en een ronddans. Nu hij mij ontgaat, verzoek ik om den tweeden en den derden dans," en ridder Nikolaas trad Ehrenfried op zijde. Roswitha had hare onbevangenheid herwonnen en zij was slagvaardig. Op hoeveel dansen wordt er gewoonlijk gerekend?" vroeg zij — Op een twaalftal." — Ik zou het genoegen missen met velen kennis te maken als ik paarsgewijze mijne dansen uitdeelde. Bovendien wil ik ook bij eenige toezien om beter de kunst te leeren Ik zal op u rekenen voor den tweeden dans, ridder Nikolaas." — Zij is wel zeker dat zij gelei-jonkers in overvloed zal hebben," merkte Hedwig aan tegen haar buurman. „Neen, mooi is zij niet, vervolgde zij tot eenige van hare vriendinnen die Roswitha s uiterlijk aan een scherp onderzoek onderwierpen, maar zij heeft iets bizonders; iets anders dan anderen." En zij is goed gekleed. Dat rose past uitnemend bij hqar donkere tint en donkere haren," viel een jonkman in. — Ik dacht dat gij de voorkeur aan blonde schoonheden gaaft, Jonker Gondalf." — Ik huldig schoonheid waar ik die zie," antwoordde de jonker, liet zich voorstellen en vroeg Roswitha om een dans. — Zij is heelemaal niet verlegen Daar zijt gij slecht afgekomen, jonker Nikolaas," wendde Hedwig zich tot dezen. — Wilt gij mij den geweigerden dans vergoeden, jonkvrouw Hohenberg?" en hij bood haar zijn arm. De pijpers bliezen, de vedelaars vedelden, de hoornblazers toetten. De muzikanten hadden plaats genomen op de gaanderij ter halver hoogte van de feesthal aangebracht. Tafels en zitten waren verwijderd. Het dansen begon. De Keizer en zijn gastheer, de keurbisschop van Trier, hadden zich in hunne vertrekken teruggetrokken. Vele der oudere Heeren hadden hun voorbeeld gevolgd. Ridder Dagobert had gravin Bernsdorff naar de feesthal geleid en naast haar plaats genomen. Langzaam drentelden de paren hen voorbij op de maat der slepende muziek, een soort van polonaise, waarbij monden en oogen het drukker hadden dan de voeten. Ik zou u graag den ganschen dag mijn diensten aangeboden hebben; Trier heeft heel wat bezienswaardigs," zeide Ridder Ehrenfried, „maar ik werd altijddoor opgehouden." Hij sloeg den rechterarm om haar heen en nam haar rechterhand in zijn linker, want de muziek was overgegaan in het snellere tempo van een ronddans. Roswitha had haar sleep opgenomen zooals tante Gonda dat geleerd had. — Mijn danskunst is niet groot," verontschuldigde zij zich nog eens. Maar de muziek vulde aan wat aan kennis ontbrak. De rose-geschoeide voetjes tripten alsof zij nooit anders hadden gedaan, bevallig en vlug, in de rondte, vooruit, achteruit.... Ehrenfried's arm leidde haar en zij volgde. — Heerlijk," knikte zij haar vader en de gravin toe, toen zij hen voorbij zweefden. „Heerlijk", verklaarde zij toen haar danser haar naar een bank tegen den muur geleidde om haar te laten uitrusten. „Ik had mij niet voorgesteld dat het zóó prettig zou zijn." En zij dacht aan Godelieve thuis, eenzaam op den Valkenburcht en aan tante Gonda die dit alles zóó lang had gemist. — U moest mij nog een dans geven," zeide haar geleider. — Héél graag, want niemand zal mij zoo goed helpen als u.... Jammer alleen dat het niet gaat, na wat ik straks gezegd heb." Zij gevoelde zich geheel thuis met Ehrenfried. Hij deed haar aan hare neven denken. Hij vereenigde Eberhards hoffelijkheid met Carels rondheid. De avond vloog om. De kunst van dansen was over haar vaardig geworden. Zij had niet meer gedacht aan haar plan om bij eenige dansen toe te zien: zij had ze alle meegedanst. Zij zou gedanst hebben tot den ochtend toe, als haar niet op eens gravin Bernsdorffs moeheid was opgevallen. — Lieve gravin, vergeef," zeide Roswitha op haar toeloopende. „Het moet heel laat zijn." — Ik had je al willen roepen, maar de gravin heeft mij tegengehouden," zeide haar vader. Wolf en vier wapenknechts stonden aan den uitgang met de mantels gereed. Ehrenfried nam dien van Roswitha, hulde er haar in, en bood haar den arm. Langzaam ging het naar den „Zwarten Adelaar" door de nog woelige straten, voor en achter de rossig flakkerende toortsen der wapenknechts. Tusschen de hooge, grillig verlichte huizen een stukje van den donkerblauwen sterrenhemel. — Ik zou wel graag even vleugels willen hebben en daarheen vliegen om wat versche koele lucht," zei Roswitha opkijkende. — Ik zou ze u graag willen verschaffen als ik er ook een paar machtig kon worden en mee mocht," lachte Ehrenfried. — De lucht in! Veel gauwer en prettiger dan te paard. Hoeveel uur zou het nemen naar den Valkenburcht ? Even tante Gonda en Godelieve goeden dag zeggen en vertellen van den Keizer en alles, alles hier?" — Ik heb 't nooit geprobeerd. Is Godelieve de vriendin die den handschoen heeft geborduurd? Een naam die niet veel voorkomt in Duitschland." — Ik heb 't nog nooit zoo warm gehad," zuchtte Roswitha, die nu eerst inzag dat zij zich versproken had en zij haakte haar mantel los. — Godelieve, Godelieve," herhaalde Ehrenfried halfluid, „waar heb ik dien naam meer gehoord?" — Ridder Ehrenfried " Ehrenfried voelde op eens de zwaarte van den arm die tot nog toe zoo luchtig op den zijnen had gesteund. — Wilt u hem vergeten?.... Ook vergeten dat ik dien genoemd heb?" Hij staarde verwonderd in haar door angst bleek geworden gelaat. — Ik zal doen wat u verlangt." — Op uw riddereer?" — Op mijn riddereer." Roswitha herademde. Zij keek hem een poos onderzoekend aan. — Ik dank u...." Zij had er wat willen bijvoegen, maar begreep dat elke verontschuldiging haar begane fout nog vreemder en raadselachtiger zou doen schijnen. Ehrenfried zweeg en zij was hem erkentelijk dat hij haar tijd gunde om zich te herstellen. — Het was een mooie dag en een heerlijk feest," zeide hij toen zij den „Zwarten Adelaar" naderden. „Aan u dank ik daarvan het grootste deel." Hij had haar arm losgelaten en leidde haar nu bij de hand de trap op. Vóór de kamer zijner tante boog hij zich en kuste haar de hand met een uitdrukking in zijn oogen die haar geruststelde. — Hij zal Godelieve niet verraden," dacht zij. „Hij heeft Carels oogen en Carels hart." — Moe niet, maar warm, warm!" antwoordde zij de gravin die op haar toekwam. — Dan nu gauw ter rust. De dag van morgen zal niet ... minder druk zijn. En jij ook, Ehrenfried. „Op een tournooi dient men frisch en uitgerust te komen." Doch het scheen wel dat Roswitha geen lust had, zoo snel de rust te zoeken. Na den korten maar heftigen angst om Godelieve voelde zij alle zorg verre en zich zoo opgewekt en vroolijk! Zij had den zwaren mantel afgeworpen en stond midden in het vertrek, blozend en lachend bij het herdenken aan haar eersten feestavond, een gelukkig menschenkind, dat van haar jeugd en vreugd anderen meedeelt. — 't Is nu voorbij," zeide zij. „Ik zou napraat willen houden tot morgen toe om niets te vergeten." Zij nam zich in stilte voor dat met zich-zelf in bed te doen, terwijl zij graaf en gravin Bernsdorff en Ehrenfried de hand gaf en haar vader goeden nacht kuste met een stralend gezichtje. Maar ook van dat later napraten kwam niets. Toen zij in bed was, was zij binnen tien minuten in het land waar niet gepraat wordt. XIII. Vier dagen later zat Roswitha te schrijven. Ridder Dagobert had haar laten weten dat hij gebruik zou maken van den bode door den Keizer af te zenden naar de Rijnlanden, om een brief naar den Valkenbucrht mede te geven. Hij schreef aan tante Gonda. Als Roswitha wilde, kon zij een brief bij den zijnen doen. Hij had bij de boodschap een groot vel perkament gevoegd en eenigetot pen versneden ganzenveders. Inkt zou er, naar hij meende, wel in den „Zwarten Adelaar" of een der naburige huizen te vinden zijn. De schitterende feesten waren afgeloopen, de Keizer vertrokken, nog luider toegejuicht dan bij zijn komen. Roswitha had de verlokking tot uitgaan met de gravin weerstaan, en gezegd dat zij, evenals den vorigen dag, haar ganschen ochtend voor het schrijven van haar brief wilde besteden. De waard uit den „Zwarten Adelaar had haar, met niet te miskennen welbehagen dat hij er zoo'n bewijs van beschaving op nahield, den grooten tinnen inktkoker gebracht die nu weer voor haar stond en de zware tafel voor het hooge smalle venster geschoven opdat zij te beter zou kunnen zien bij den arbeid, waarvoor hij evenveel eerbied als bewondering toonde. „Groet van Roswitha aan haar lieve G." Het stond er na veel moeite. Zij had met opzet den naam „die zoo weinig in Duitschland voorkwam," niet voluit geschreven. Sedert den eersten feestavond nam zij zich in acht. De brief kon verloren gaan of onder oogen komen waarvoor hij niet bestemd was. Roswitha. ® De weerbarstige pen had veel last gegeven, had gerold tusschen haar vingers en gespetterd dat het een aard had in den beginne. „Groet van Roswitha aan haar lieve G." stond in een zwarten regen van stippels. Gaandeweg was het beter gegaan. „Dat ik veel te vertellen heb, begrijp je; dat ik je „altijd mis en overal bij wensch, eveneens, 't Is hier „heerlijk; zóó mooi; eerst wat vreemd, maar altijd mooi. „Graaf en gravin B. zijn heel lief voor mij en hun neef „ook. Vader brengt mij overal waar wat te zien valt. „Ook bij kennissen, die even als wij, het hof bezochten. „Natuurlijk ook bij den keurbisschop van Trier, die mij „zijn zegen gaf; geen gewone bisschop, maar een keurbisschop, een van de drie door wien de Keizers gekozen „worden, een groot en geweldig Heer, maar noch zoo „groot noch zoo geweldig als de Keizer, 'k Wilde dat je „dién zien kondt! Bij zijn binnenrijden in de stad, in de „troonzaal, op het steekspel... Altijd de eerste, de dapperste, de grootste; niet omdat hij een kroon draagt en „de Keizer is, maar omdat hij H ij is. Er lijken wel tien „menschen in hem te leven, 't Is of hij alles ziet en „omvat en het groote wil en zal volbrengen. Wie bij „hem komt, gevoelt dat Zijn wil gaat door alles heen „en maakt je eigen wil wakker en sterk voor het „Groote. „Beschrijven zal ik hem niet, want als je hem „niet ziet, krijg je toch geen juisten indruk. Maar 't is „heerlijk om hem gezien en — gesproken te hebben. „Of beter: ik sprak, en vader trok mij wat verschrikt, „naar 't mij voorkwam, verder. Ik was niets bang voor „hem, alleen had ik groot ontzag. Hoe zou men bang „kunnen zijn voor iemand die alles begrijpt? „Gravin B. zei dat het steekspel schitterend was; „ik vond het ook mooi, en vader volgde alles in span- „ning. Vader zat in de eeretribune van den Keizer, want „goede en groote menschen zoeken elkaar. „Hedwig van Hohenberg, een jonkvrouw wat ouder „dan ik en g e e n familie, met wie ik kennis heb gemaakt, „kende alle ridders, oud en jong, die aan het steekspel „deelnamen en hield mij van alles op de hoogte. Ik heb „dikwijls mijn hart vastgehouden als de verschillende „partijen op elkaar aanrenden, de lansen bij den schok „bogen, kraakten, of als spinters in de lucht vlogen! „Soms waren gedrang en schok zóó groot, dat ruiter „en paarden door het opgewoelde stof niet te herkennen „waren, en er links en rechts in het zand neer ploften. „Op zoo'n oogenblik vond ik het mooie niet mooi en „zou ik liefst de oogen gesloten hebben, als er niet „onder de ridders waren geweest die ik kende en den „eereprijs toewenschte. Onder anderen Ehrenfried, graaf „B.'s neef, die jouw handschoen als eereteeken op zijn „helm droeg, wat een groote onderscheiding voor mij is, „zooals je weet; en ridder Ruprecht, oók iemand die je „zou bevallen. Zij werden beiden eerst kort geleden „op den Rijksdag tot ridders geslagen en moesten nu hun „vaardigheid toonen. De eerste lijkt wat op Eberhard en „Carel, maar nog meer op den heiligen Joris dien je „borduurt. Nu weet-je wel zoowat hoe hij er uitziet. „Beiden heel ridderlijk en hoffelijk. Ik mag ze graag en „zij mij. Als ik een dom of verwaand gansje was, zou „ik mij kunnen inbeelden dat zij niemand zoo lief en „aardig vinden als mij. Dat is zoo de gewoonte aan een „hof. Allen buigen en vliegen voor de edelvrouwen en „jonkvrouwen; bezorgen haar mooie plaatsen; of brengen „haar wat zij verlangen. Heel prettig. En vermakelijk om „aan te zien op een afstand als er velen bij elkaar zijn! „Op den duur moet het onnatuurlijk en vervelend worden. „Zoo iets of men zich altijd in Zondagskleeren aan elkaar 6 R „vertoont. Maar niemand denkt veel daarbij, 't Gaat van „zelf omdat men 't geleerd heeft en 't iedereen ziet doen. „Mijn nieuwe vrienden hebben beiden overwonnen! „Dat wil zeggen: zij maakten dat de partij tot welke zij „behoorden, overwon. En omdat E. mijn handschoen als „helmteeken droeg, moest i k hem den krans geven. „Ik dacht na mijn eersten dansavond dat ik het nooit „warmer kon hebben, maar bij dat overgeven, had ik het „nog véél warmer! Bedenk eens. Wel honderd duizend „oogen óm mij en óp mij en hem en dan de mooie „jonge ridder wiens oogen nog veel meer vertelden dan „die honderd duizend andere, vóór mij. Gravin B. had „mij vooraf gezegd wat ik doen moest, en het zien van „z ij n ontroering hielp mij om door de mijne heen te „komen, 't Was gedaan eer ik het wist. En toen brak „er een gejuich los voor den overwinnaar, dat geen eind „scheen te nemen. „De ander moest ook een krans ontvangen. Ik had „heel graag gehad dat hij Hedwig daartoe zou hebben „aangewezen. Ik zag het haar aan dat zij in mijn plaats „had willen zijn. Maar ridder Ruprecht vroeg het gravin „Bernsdorff, die heel vriendelijk en gratievol hem den „eereprijs toereikte. „Dien avond weer een banket in 't bisschoppelijk „paleis, maar geen dans daarna. „Den volgenden ochtend hield de Keizer "nog eens „hof en kon iedereen hem naderen die wat te vragen of „te klagen had. 't Liep zóó vol, dat het noenmaal voor „den Keizer en zijn rijksgrooten vertraagd werd. Maar „de armen kregen het hunne op tijd. In de lakenhal, in „de Waag en de benedenhallen van het raadhuis waren „op kosten van den Keizer lange tafels op schragen „aangericht en bedekt met eten voor duizenden honge„rigen. Geen arme werd geweerd. Zij werden geroepen „en. gewenkt. De Keizer was te weten gekomen dat er „een oud moedertje sinds jaren te bed lag. Die kreeg „een mand met keurig eten thuis. „Na den noen hield de Keizer rechtspraak. „Als een „Salomo," zei vader, die laat en vermoeid nog even aan„kwam, vóórdat hij zich ging verkleeden voor het grootste „en laatste banket. De Keizer zou den volgenden ochtend „vertrekken. „We hadden bezoek gehad. Ik was juist naar mijne „kamer gegaan om mij voor het banket te verkleeden, „dat dien avond weer door een dans zou worden gevolgd; „maar toen ik vaders stem hoorde, liep ik haastig gravin „B.'s kamer weer binnen en op vader toe. Wat wild — „dat was zoo, en 't was een wonder dat de sleep van „mijn lange witte japon — want die had ik aan niet „haakte aan deurpost of drempel. „Ik wilde maar even vader zien en van hem hooren „hoe alles geweest was, toen ik bemerkte dat vader niet „alleen was gekomen. Vader praatte met gravin Berns„dorff en achter haar, de kamer dieper in, was de graaf „in druk gesprek met een ridder die met vader meegekomen was. — „Graaf Heribald van Auersperg," zei de graaf. „Ik boog zoo mooi als ik kon, om mijn haastig „binnenkomen goed te maken. „Van den Keizer hoor ik niet alle dag, lieve vader, „en de Keizer deed mij alles vergeten," verontschuldigde „ik mij. Zij keken mij toch wat verwonderd aan. En: „wij zijn niet op den Valkenburcht, Roswitha," zei vader, „met een blik op — mijn haar! „Ik had vergeten dat ik mijn haarband had afge„worpen en mijn haar in een wilden warboel om mij „heen hing. Een tweede buiging en ik was in de gang. „Zooiets kan mij alleen overkomen! „De groen en witte ging aan, waarop je zulke „mooie gouden ranken hebt geborduurd. Ik was juist „klaar, de handschoenen in de hand, toen het begon te „regenen! Het kletste langs de ruiten en in de straat. Gra„vin B. liet zeggen dat wij zouden wachten tot de bui wat „bedaard was en of ik zoolang bij haar wilde komen. „Vader was weg, maar de nieuwe graaf van straks „niet. Hij was in ernstig gesprek met graaf Bernsdorff. „Ik zette mij stil op een stoel naast de gravin en vergat „regen en banket voor een poos. Er werd gesproken „over het verleenen van vrijheden en voorrechten aan de „steden. Graaf B. meende dat nog maar weinige steden „rijp daarvoor zouden zijn, en graaf Auersperg verdedigde „de steden en de uitspraak van den Keizer: dat de kracht „van gilden en steden niet onderdrukt maar ontwikkeld „moest worden, en een tegenwicht zou blijken tegenover „willekeur en bandelooze heerschzucht elders. Graaf „Auersperg sprak op bescheiden toon, zooals dat aan „een jongere tegenover een van meer leeftijd, past, maar „toch heel vast en overtuigd. Hij had den Keizer al vier „jaar gevolgd, eerst in Italië, en nu in Duitschland. Dat „hij den Keizer hoog vereerde, behoefde niemand te „vragen. „De paarden werden voorgebracht en diep gedoken „in onze regenmantels reden wij naar 't paleis. Van mijn „plaats aan tafel kon ik graaf Auersperg zien. Hij zat „niet aan dezelfde tafel als de Keizer, maar hij scheen „goed te kunnen hooren wat de Keizer sprak en geen „woord te verliezen. „Als hij mij wellicht een dans „vraagt, geef ik hem er twee," dacht ik. „En toen hij dat „werkelijk deed, vroeg ik hem ronduit of hij onder één „dans vertellen kon wat de Keizer gesproken had. „Over „een paar dagen gaan vader en ik naar den Valkenburcht, „legde ik uit, „en dan duurt het lang, voordat ik weer „in de gelegenheid ben van den Keizer te hooren. Hij „vond dat ook heel natuurlijk en begrijpelijk en stelde „voor bij den dans toe te zien. „Afwisselend praten en „dansen," zei ik, „want dansen is even zeldzaam op den „Valkenburcht als keizernieuws." En ik moet bekennen „dat ik langer danste dan ik van plan was geweest, ja, „dat de dans uit was voordat ik er aan dacht. „Mag „ik u straks voor den tweeden komen halen?" vroeg „hij, en hij ging met een buiging en iets in zijn blik, „alsof hij zeggen wilde: Je weet het niet, maar 't is „beter zoo." Ik bleef wat verlegen achter bij de gravin „bij wie hij mij gebracht had; en onder den dans, dien „ik daarna met Ehrenfried deed, moest ik er telkens „aan denken. Had ik 't niet moeten vragen? Er lag „toch niets ongepasts in! Of zou hij, zooals jonker „Nikolaas onder mijn eenvoudige vraag een bedoeling „zoeken en op zich-zelf toepassen? Hoofsche zeden „verschillen zooveel van de onze! Maar niet iedereen „is als ridder Nikolaas . Ik besloot het graaf Auersperg „te vragen zoodra hij terug kwam. „Klaren wijn wil ik „drinken," zegt vader. „— U bent heel stil," zei Ehrenfried, „toch niet „vermoeid van de vele feesten?" „Ik had kunnen antwoorden: „niet van de feesten, „maar van de moeite om gedachten en woorden ieder „een andere richting uit te sturen." „— Neen," zei ik, „alleen van het vreemde." „Hij voerde mij uit de rij van de dansenden en „keek mij bezorgd aan. „— U verlangt naar den Valkenburcht," zei hij. „Weet u dat uw vader mij uitgenoodigd heeft er eenige „dagen te komen van 't voorjaar? Vertel mij er wat van." „Dat deed ik. Daarna schudde ik de afgetrokkenheid „van mij af. „Nog eens de zaal rond, ridder", zei ik en — ,,'t was werkelijk heerlijk zooals hij danste en mij vlug „en zeker door al de draaienden en zwenkenden voerde. — „Hebt u weer gezegd uw dansen niet paarsgewijs „te willen uitdeelen?" vroeg hij. „Dit is de laatste avond. „Mij dunkt, één dans kondt u mij nog geven." — „Heel graag maar — dan later." „Ik begon te leeren. „Ridder Nikolaas kwam op mij af. Hij geleidde „Hedwig aan de hand. Zij zag er opgewekt en mooi uit „in haar blauw met zilver doorstikt kleed; zoo blank als „een hageroos; het zwarte haar in vlechten opgenomen en „terweerszij geschikt in een net van zilverdraad. — Zoo „moet ik jou ook eens kappen als ik terug ben! -— Ik „was blij voor haar dat zij een gelei-jonker naar haar „zin had en knikte haar toe, wat zij, geloof ik, heel „grappig vond. Ridder Nikolaas boog heel hoffelijk en „ging voorbij. Ik zette mij op een der kleine zitten bij „een pijler. Nu zou ik dan eens toezien Maar op ,,'t zelfde oogenblik kwam ridder Ruprecht en wij dansten. „In de zaal naast de groote hal stond graaf Auersperg. „Ik zag hem toen wij voorbij kwamen. Hij danste niet. „Ik geloof eigenlijk dat mij dat genoegen deed. Zou de „Keizer ook wel veel gedanst hebben? „Eindelijk kwam graaf Auersperg. „Hij schoof twee zitten aan in de buurt van de „gravin. Zoo zaten wij een poos en keken dan elkaar „aan en dan de dansenden na. Of hij verwachtte dat „ik vragen zou omtrent den Keizer? Eerst het andere, „dacht ik. „Ik begon er toen maar dadelijk over. — De bedoeling was mij duidelijk," antwoordde hij. „Maar een plaats als hier, waar zooveel personen van „verschillenden aard en verschillende belangen voor een „poos te zamen komen, eischt een anderen toon en „andere vormen dan op den Valkenburcht, waar men "elkaar kent. Daarom stelde ik voor den tweeden dans „later te nemen. j;ja, op den Valkenburcht ben ik gewoon te „spreken" zooals ik denk," zei ik. ,,'t Is hier mooi en „belangrijk, maar daar veel, véél.... Ik kreeg op eens „genoeg van die menschen die zich mooier voordeden dan „zij zijn en had het weer bijna gezegd. Zelfs mijn eigen „kleeding kwam mij ongepast en onwaar voor. Ben ik een „princes dat ik princessenkleeding droeg! Ik geloof dat „hij mij de gedachten uit de oogen las. Maar ik was „toch blij dat ik ze niet geuit en getoond had zijn wenk 1'begrepen te hebben. Daarop vertelde hij van den Keizer „wat ik je later zal oververtellen. „Wij dansten ook nog even en hij bracht mij weer „bij de gravin. En daarna kwam Ehrenfried of Friedel, „zooals hij genoemd wordt. „Wij gingen ditmaal te paard naar huis; de straten „waren als een beek. „Ik zal niet beschrijven hoe hij er uit ziet — ik „bedoel graaf Auersperg — want hij lijkt op iemand „dien je niet gezien hebt. Later meer. Groet tante Gonda „met zeven omhelzingen. Groet vader Hubertus, en Janna „en Magda, allen, allen van mij. Ik breng voor allen wat „mee. Maar niets verklappen, hoor! We gaan er morgen „op uit. „Nu is het groote vel vol. En ik dacht gisteren in „den beginne dat ik het tot geen twintig woorden zou „brengen! We blijven nog eenige dagen hier. „Ik hoop niet dat je mij zooveel zult gemist hebben „als ik jou en tante Gonda. Geen tijd meer. Hendrik „wacht al in 't voorhuis. Roswitha. Zij omwikkelde den brief met een blauwzijden snoer, deed er vele knoopen op en gaf hem aan Hendrik met verzoek dat haar vader dien vóór de verzending met zijn zegel zou verzegelen. Zij bemerkte eerst daarna hoe het schrijven haar ingespannen had. En hoe leeg de kamer was.... Tante Gonda, Godelieve, de Valkenburcht met al de welbekende gezichten, de bergen de wijde luchten waren daar geweest. Zij klom op de voetbank vóór 't raam, een houten vloer eenige treden hooger boven de andere, daar de ramen in die tijden zeer hoog waren aangebracht, en keek uit. De regen had opgehouden. Zwart en grauw stonden de hooge smalle huizen boven de glimmende straat. Weinig voorbijgangers en weinig van de lucht te zien. Toch bleef zij een poos staan. In de verte hoefgetrappel. Eenige gewapenden sloegen den hoek om en reden de straat op. Twee, vier, twintig, telde Roswitha en weer meer. Bisschoppelijke ruiters. Zij reden in rijen van vier. In de vijfde rij een ridder, de kaproen op het hoofd, maar anders in volle wapenrusting. Neen, tóch niet. Zonder zwaard; de breede scheede hing leeg langs zijn zijde. Een gevangene!.... En de rechterarm in een slinger. Een gewonde dus. Uitdagend en norsch keken zijn oogen onder borstelige wenkbrauwen de straat op;elk huis, elke deur, elk raam monsterde hij. Niets ontging hem. Roswitha trof ook een blik. Die zint op middelen om zijn gevangenschap niet lang te laten duren," dacht zij. Achter hem nog genooten van zijne gevangenschap, minder in rang; stugge onverschillige gezellen, bewaakt als hij, de leidsels hunner paarden in handen van hun geleiders. Roswitha keek ze lang na. Joelend volk kwam achter aan. Zij hoorde afgebroken zinnen, uitroepen en verwenschingen. De ridder was er een die den Godsvrede verbroken en zijn vijand aangevallen had zonder kennisgeving vooraf. Men had hem overrompeld en meegevoerd. En op eens kwam haar het avondgesprek der burchtzaten op den Valkenburcht voor den geest en de gedachte aan Godelieves vader. Waar was hij? Wat deed hij? Zou hij zijn woest leven hebben vaarwel gezegd ? Zou hij komen en Godelieve opeischen ? Huiverend sloot zij het raam en ging de kamer in. O, dat haar vader hem had kunnen bewegen tot den Keizer terug te keeren! XIX. Het was marktdag in Trier. De gravin en Roswitha, begeleid door Ehrenfried, verlieten den „Zwarten Adelaar" om inkoopen te doen. Ridder Dagobert had de gravin verzocht Roswitha bij het uitzoeken der geschenken te helpen. Hij kwam hun tegemoet en geleidde de gravin. Roswitha vond het een heerlijken uitgang. In de sierlijke beugeltasch hangende aan een zilveren keten om haar middel, een geschenk van de gravin, had ridder Dagobert een paar goudguldens en kleinere pasmunt gedaan. Wat zou zij daarvoor niet kunnen koopen! Een gordel van goud-brokaat voor tante Gonda, een lakenmantel voor Godelieve, stof voor een bovenkleed voor Janna; voor vader Hubertus een zakmes; voor alle burchtzaten, jong en oud, hoog en laag een kleinigheid die hem of haar welkom zou zijn. Zij had alles dien ochtend met gravin Bernsdorff besproken. De inkoopen zouden tijd nemen, en men was vroeg op weg gegaan. Op de markt was het al druk en woelig. Lange tafels stonden er onder beschuttend zeildoek tegen zon of regen: afgespannen wagens, omgekeerde kisten waarin de koopwaar verpakt was geweest en die nu als toonbank dienst deden; bonte schreeuwerige waar, fijne waar, en daaromheen venters en koopers en nieuwsgierigen die elkaar verdrongen en luid praatten. — Dat is wat anders dan een Valkenburchtsche jaarmarkt," merkte Roswitha aan tot haar geleider. Ridder Dagobert had haar allereerst naar een der voornaamste kramen gevoerd, waar wollen stoffen waren uitgestald. Rollen laken lagen er opgestapeld van de gloeiendste kleuren tot de glanzendste donkere. In de rondte hingen mantels en bovenkleeren, verschillend van snit en lengte, en van de dichtste en dikste stof tot de fijnste en soepelste toe. Roswitha trad voor de toonbank aangetrokken door een sierlijken mantel met kap van donkerblauw laken en donkerroode voering. Die zou Godelieve goed staan, zou passen bij haar blonde blankheid. Zij zal er als een heilige uitzien," zeide zij halfluid tot haar vader, die haar lachend toeknikte en daarna een der volgers van gravin Bernsdorff wenkte om het kostbare stuk in ontvangst te nemen. Op verzoek van Roswitha waren noch Wolf noch Hendrik, noch een der hunnen meegegaan. Niemand van den Valkenburcht mocht vóór het uitdeelen der geschenken iets daarvan vermoeden! Voor Janna's kleed werd een bruin wollen stof gekozen. De gordel voor tante Gonda kostte meer moeite. De welbespraakte Brabanter, die voorwerpen van Vlaamsche kustnijverheid in moeielijk te verstaan Duitsch aanprees met onvermoeide rapheid van tong en arm, en wiens tent stond naast die van den lakenhandelaar, had al onder het onderhandelen met dezen zijn mooiste waar uitgespreid en getracht hun aandacht te trekken. Roswitha's oogen dwaalden van het eene fijne kunstig bewerkte sieraad naar het andere.Zelfs de gravin scheen besluiteloos. Op de markt ontstond gedrang. Van den kant van het keurbisschoppelijk paleis reed aan een troep ruiters in gestrekten draf, de speren hoog, borstkurassen en helmen blinkend. Voor het raadhuis splitsten en verdeelden zij zich. In kleine groepen ging het de verschillende straten in. Gemompel. Vele stemmen spraken dooreen, luider en luider. De poortklok — het sein om de poorten te sluiten — begon te luiden. Nieuw gedrang. Ditmaal naar het raadhuis. Het bekken van den marktroeper had geklonken. Naast hem, vóór de pui van het raadhuis, had een heraut post gevat, en verkondigde met luide stem: dat den goeden luiden der keurbisschoppelijke stad Trier werd aangezegd zich te begeven naar hunne woningen en die gesloten te houden tot nader bevel. De ridder, die gisteren gevankelijk was binnengebracht, was ontsnapt. Op poene van een goudgulden en de ongenade van den keurbisschop werd verboden hem hulp of onderkomst te verschaffen en bevolen hem na te sporen en uit te leveren aan de overheid. In breede deining drong de menigte weg. Alleen de verkoopers en kooplustigen van buiten gekomen, bleven achter. Het uitzoeken en koopen had nu vlugger van de hand kunnen gaan, maar Roswitha was verstrooid en afgetrokken. Telkens moest de gravin helpend optreden. Roswitha betastte en bekeek werktuigelijk wat voor haar werd uitgestald en opgehouden. Tusschen rollen laken en messen en knipbeurzen en linten in, las zij wat de heraut straks nadrukkelijk en dreigend had verkondigd: op poene en ongenade van den keurbisschop nasporing en uitlevering bevolen. . . Ongenade uitlevering.... Zij hoorde en zag niets meer. Gravin Bernsdorff herinnerde haar vriendelijk en geduldig aan alles wat zij dien ochtend zoo opgewekt en volijverig had gezegd te willen koopen. Zij kon er haar gedachten niet bijhouden. De Bernsdorffer dienaren waren al tweemaal, dragende wat zij dragen konden, naar den „Zwarten Adelaar" gezonden. Den laatsten keer waren zij telkens afdeelingen gewapenden tegen gekomen. Verder niemand meer. De stad leek uitgestorven. Alle deuren en vensters gesloten. Het keurbisschoppelijk bevel werd stipt opgevolgd. — De gevangen ridder zal voorlang de vrije lucht gezocht en gevonden hebben," meende de gravin, half tot ridder Dago- bert en half tot haar neef. „Jammer van de mooie vangst! Zóó gevangen en zóó weer ontsnapt.... Op zulk een wijze vordert de goede zaak van onzen Keizer niet." Roswitha vermeed het haar vader aan te kijken. Hoe zou het hem te moede zijn! Wat moest er in hem omgaan! Ehrenfried was vol verontwaardiging. — Hij moet helpers in Trier gehad hebben, 's Keizers tegenstanders schuilen overal Een veeg teeken! Het geluk is met 's Keizer tegenstanders. Nu deze ridder nagejaagd, in de val en weg! Vóór hem graaf Eberstein Die ook weer opduikt, na langen tijd niets van zich te hebben laten hooren. De prijs op zijn hoofd gesteld is van geen beteekenis meer, veilig en krachtig als hij nu is te midden van vrienden en aanhangers. Een voorbeeld van weergaloos geluk is die laatste." — De vermetelste onder de vermetelen. Zijn naam brengt mij verre, verre dagen in herinnering," viel de gravin in. „Goed dat zijn vrouw het verschrikkelijke niet beleefd heeft. Arme Godelieve Eberstein!" Het was Roswitha of markt met venters, kooplustigen en huizen op eens om haar ronddraaiden en op haar aandrongen. Vergiste zij zich: had niet Ehrenfried opgekeken, een glimp van verrassing in de oogen bij dien „in Duitschland zoo ongewonen naam" van Godelieve? Had hij haar niet aangekeken, één ondeelbaar oogenblik, om daarna ijlings en met veel opmerkzaamheid een kleine groep naderende gewapenden op te nemen en tot zich te wenken ? — Nog niets van den uitgebroken ridder?" hoorde Roswitha hem vragen. Zij waardeerde en begreep het doel van dit kleine tusschenspel om de aandacht van haar ontroering af te leiden. De gravin stond stil, luisterend naar het antwoord dat ontkennend luidde. Roswitha waagde het nu toch even om haar vader aan te kijken Zijn kalmte werkte bedarend op haar onrust. En Ehrenfried zou zijn belofte niet verbreken. Haar vader en Godelieve veilig.... — De naam van Eberstein, tegelijk genoemd met de ontvluchting van den gevangen ridder, doet lang vergeten indrukken en gebeurtenissen in mij opleven", zeide gravin Bernsdorff tot ridder Dagobert op hun weg naar huis. „Ook de naam van Godelieve.... Ik heb graaf Ebersteins vrouw tweemaal ontmoet: eens als zevenjarig kind op reis met haar moeder naar Frankfort en toen, met haar moeder, voor één nacht als gast op mijn ouders burcht. Haar naam trof mij evenzeer als het kind zelf, zoo bedaard en ernstig boven haar jaren! Den tweeden keer aan het hof te Frankfort, waar de oude keizer tijdelijk verblijf hield, als vrouw van Eberstein kort na hun huwelijk, dat na zeer avontuurlijke omstandigheden gesloten werd. De vader der jonge vrouw was door den erfvijand van zijn geslacht overvallen en naar zijn kasteel gevoerd. Eberstein had hem uit die gevangenschap bevrijd, niet door geweld van wapenen, maar door een vernuftig uitgedachte list, en had de dochter van den bevrijde tot vrouw verlangd. Naast haar luidruchtigen bewegelijken man leek de jonge zachte rustige vrouw nog zachter en rustiger Zij verwekte medelijden.... Een medelijden dat maar al te gegrond bleek. Eberstein was toen al roerig en vermetel, het zwaard altijd ter hand, belust op uitbreiding van zijn gebied.... En nu hoofd en ziel der misnoegden, een v ij a n d waarmede de Keizer zal hebben te rekenen. Wie had dat kunnen voorzien nog weinig maanden geleden." Roswitha was blij toen zij in haar kamer alleen was. Zij had niemand tot wien zij zich kon wenden om troost en bemoediging, niemand bij wien zij zich kon uitspreken. Allerminst bij haar vader. Zijn zorg wilde zij niet vermeerderen. Niet bij de gravin. Niet bij graaf Bernsdorff. Niet bij Ehrenfried Een oogenblik dacht zij aan Auersperg. Bij hem had zij het kunnen doen. Hij had een rust die steunde, een blik die overzag en begreep. Een gedachte even snel verworpen als opgekomen. Bovendien was hij weg, mee met den Keizer. En — mocht zij spreken waar zij overtuigd was dat haar vader tegenover niemand van zijn ontmoeting met graaf Eber- stein had gerept ? Wie wist, werd in zekeren zin medeplichtig. Was haar vader dan schuldig? Schuldig is toch alleen wie zondigt tegen het Hoogste. En haar vader had zijn plicht gedaan en het Hoogste gehoorzaamd. Zij bracht een slapeloozen nacht door. — Je ziet bleek, lieve kind," zeide gravin Bernsdorff den volgenden ochtend aan het ontbijt. „Straks komt je vader je afhalen. Wat beweging in vrije lucht zal je goed doen." Zij zouden uitrijden en een bezoek brengen aan een bevriend edelman op weinige uren afstands van Trier. Ridder Dagobert zocht zooveel mogelijk partij te trekken van hunne reis om Roswitha in kennis te brengen met lieden van hun stand, iets waarbij graaf en gravin Bernsdorff hem trouw hielpen. Roswitha was in die weinige dagen hun lieveling geworden. En Roswitha had beiden lief gekregen. Dat bewees zij door allerlei kleine diensten en oplettendheden. — We zullen je missen," zeide ook nu hun blik, terwijl Roswitha zich nuttig maakte aan de ontbijttafel. Roswitha sneed het brood en smeerde naar ieders smaak; deelde den goudbruinen koek in gelijke deelen; zocht de mooiste peren uit en schilde die voor haar oude vrienden. Roswitha. 7 Ditmaal was het een haastig ontbijt. Ehrenfried was al naar Ridder Dagobert. De paarden werden voorgebracht. Die haast was Roswitha naar den zin. Zij vreesde dat de ontvluchte ridder weer ter sprake zou komen. Men hoorde van niets anders. De stad was er vol van. Even buiten Trier ontmoetten zij een vroolijke cavalcade. Onder hen Hedwig en haar vader, ridder Ruprecht van Herrenstein en eenige verwanten en vriendinnen van Hedwig, allen nog in feestelijke stemming en vol lof over het genotene bij het Keizerlijk verblijf. Zij wendden de paarden en verzochten mee te mogen rijden. Lustig draafden de paarden en lustig vloog scherts en wederwoord onder de jonge lieden. De ouderen vielen bij en gedachten hun jeugd. De scherpe wind deed de kleederen bollen, en de haren zwieren; joeg het bloed krachtiger door de aderen, deed de wangen kleuren en de oogen glanzen. — Jonkvrouw Roswitha," zeide Ehrenfried op een oogenblik dat de stemmen der overigen luider om hen heen werden, „zal ik u een welkome gast zijn op den Valkenburcht van 't voorjaar?" Hij keek haar aan met zooveel spanning en verwachting dat zij kleurde en het gezicht afwendde. Maar zij voelde dat zijn blik haar niet losliet. En ook dat hij haar blos verkeerd zou uitleggen als zij niet antwoordde. — Vaders gasten zijn mij altijd welkom," zeide zij. Zij dwong zich om rustig en open zijn blik te ontmoeten. Daarna spraken beiden langen tijd niet meer. XV. Twee dagen later verlieten ridder Dagobert en Roswitha Trier. In langzame dagreizen ging het terug, 's Morgens vroeg op en bij gunstig weer ontbijt gebruikt waar een beschutte plek daartoe gelegenheid gaf; voor noen- of avondmaal en nachtkwartier ingekeerd in herberg of gastvrijen burcht Te langzaam naar Roswitha's zin. Zij verlangde naar huis. Het kwam haar soms voor dat zij onder zwaren droom leefde en niets tot klaarheid kon brengen van wat er in haar omging. Thuis zou dat anders zijn. Daar had zij tante Gonda met wie zij vrijuit kon spreken over wat haar beklemde; daar was Godelieve die zij vertellen kon van al het nieuwe dat in haar leefde. Was de plotselinge overgang van het kalme leven op den Valkenburcht tot den stortvloed van nieuwe gewaarwordingen en indrukken in het woelige schitterende, en door het verblijf van den Keizer in wereldstad omgeschapen Trier tè veel, tè overweldigend geweest voor zijn kloeke sterke Roswitha ? vroeg ridder Dagobert zich dikwijls af onder de terugreis. Tè veel op eens? Hem was noch de verandering in Ehrenfrieds omgang in de laatste dagen ontgaan; noch Roswitha's vereering voor den Keizer en den jongen graaf Auersperg, noch haar angst en bezorgdheid op de markt, bij de ontsnapping van den gevangen ridder Hij had de reis met opzet gerekt. Geen over vermoeienis voor haar op dit oogenblik. Wolf deelde zijn bekommering. Wanneer Roswitha niet zoo met eigen gedachten was bezig geweest, zou zij dat bemerkt hebben. 7r Eindelijk, met een gevoel van ontspanning dat zij niet verborg, de platte wachttoren van den Valkenburcht, hoog boven de omgordelende gevels en muren! Daar was het breede spits toeloopende dak van het ridderhuis. En de kleine hoektoren dicht bij Janna's woning. Daar... maar een kromming van den weg onttrok alles aan het oog en schoof een grimmige kale rotsketen tusschen haar en het lieve welbekende. — Ben-je zóó blij, kind; zoo blij om terug te zijn?" vroeg haar vader. „Nog vijf uur en alles is bij het oude." — Ik ben u heel dankbaar voor alles wat u mij hebt laten zien en genieten; en het was heerlijk en om niet te vergeten.... Ik geloof dat ik u later nog veel dankbaarder zal zijn dan ik nu kan begrijpen," zeide Roswitha, een liefkozing in haar stem en haar blik. — Geef het goede nieuwe ruim baan en laat het in je groeien. Je zult daartoe gelegenheid hebben in de Valkenburchtsche vrijheid en eenzaamheid. En denk niet te veel aan zorgen.. die er nog niet zijn. Niet te veel aan mij. Ik mocht niet anders handelen. De gevolgen mogen zijn wat zij willen." In Roswitha's gemoed gleed een liefelijke kalmte. — Wie goed doet, goed ontmoet," zong het zacht en vredig in haar. Wat was zij klein geweest! Zij klopte Freia op den nek en sloeg voor, den afloopenden weg in galop te nemen. Nog eens werd er halte gehouden. Op een bekende plek. Het werd al meer „thuis" om haar heen. , Voeder voor de paarden was daar in overvloed. Voor het laatst werd de proviandzak aangesproken. Goed dat ze gauw thuis zouden zijn! Daar was niet veel meer in. Zij keek lachend toe bij de uitdeeling en beet in een harde snede brood of die het lekkerste gebak ter wereld ware. Zij zette zich op den vochtigen bodem,behagelijk en tevreden. Heiho, Wolf! van avond zal het anders voor je toegaan bij Janna, en voor vader en mij bij tante Gonda. Een hoog op den Valkenburcht!" En zij hief haar beker, gevuld met water uit de bron dicht bij en knikte den oude en Hendrik en de wapenknechts toe, zoodat een breede glimlach van instemming de gebruinde gezichten o verscheen. Met elk uur werd zij al meer en meer de Roswitha van vroeger. Bij de laatste wending van den weg en in 't gezicht op de hoofdpoort was zij „de liefelijke bloem uit de Valkenburchtsche gaarde", zooals de Keizer haar genoemd had. — Tante Gonda, Godelieve De torenwacht heeft ons nog niet bemerkt, vader." Daar klonk het welbekende eerste hoorngetoet' — Sneller, sneller," drong Roswitha. „De paarden kunnen straks rusten", en zij zette Freia aan, de hoogte op. Ten tweeden maal blies de torenwacht, het sein dat de naderenden op een paar honderd meters van de valbrug waren. — Ik zie tante Gonda niet en Godelieve ook niet. Zouden zij niet thuis zijn? Jammer dat wij gisteren geen bode vooruit hebben gezonden en laten weten dat wij van daag zouden thuiskomen," zeide Roswitha. Noch op de omgang van de hoofdpoort, noch op den hoofdtoren een spoor van een van beiden. Ook niet in de voorpoort, nu wijdgeopend. — Daar is Janna Boven de voorpoort, Wolf Goeden dag, goeden dag, Janna.' Roswitha wuifde met de hand en groette met oogen en hoofd. Niet lang, want zij had tante Gonda op 't binnenplein bemerkt, en had nu alleen oogen voor haar. Tante Gonda kwam langzaam nader. In de poortgang liet Roswitha zich van haar paard glijden en liep haar tegemoet. — Waar is Godelieve?" vroeg zij na de eerste omhelzing. — Kom mee naar boven," antwoordde tante Gonda en ging met haar en haar vader de trap op. — Toch niet ziek?" Roswitha wachtte het antwoord niet af. Zij liep de gang in, naar Godelieves kamer. Zij was daar niet. De kamer zag er vreemd uit. Kil, en leeg.... Onbewoond! — Godelieve!" riep zij onwillekeurig. En op eens voelde zij zich koud worden. Geen kleederen aan den muur. Geen zakdoek, geen rozenkrans, nergens iets van Godelieve. Jonkvrouw Gonda kwam uit haar kamer. — Weg," kreet Roswitha, „weg! — Maar zij komt terug! Wij zullen haar niet laten weghalen!" — Godelieve is gegaan uit vrijen wil." — Uit vrijen wil! Hoe kondt u haar laten gaan!" — Ik heb haar tegengehouden, heb met haar gesproken, alles laten gelden wat mogelijk was. Maar men mag niemand afhouden van zijn p 1 i c h t." — Is zij bij haar vader?" — Neen.' — En tóch gegaan Uit vrijen wil Zij was zoo gelukkig hier!" — Er is iets wat meer'is dan geluk: vrede," zeide jonkvrouw Gonda. „Zoodra Godelieve had ingezien dat zij niet kon blijven, mocht ik haar niet terughouden." — En waar is zij nu?" — Bij de Benediktijner nonnen aan den Rijn. Het was vader Hubertus' raad. Hij en ik, wij brachten haar daar en bevalen haar warm aan in de hoede der abdis." — En mijn brief?" — Zal zij nu hebben. Ik liet hem in handen der abdis. Toen de bode kwam, hield ik den brief achter. Ik begreep dat die Godelieves strijd zou verzwaren." — O, tante Gonda, ik wil naar haar toe! Ik wil haar zien en spreken. Zij ging weg om ons." Jonkvrouw Gonda antwoordde niet dadelijk. — Zou-je anders in haar plaats hebben gehandeld, Roswitha." — Godelieve heeft goed en edel gehandeld." Godelieve moest hebben ingezien tot wat haar opname op den Valkenburcht kon leiden als die bekend werd. Welke gevolgen dat moest hebben voor ridder Dagobert. Daar was maar één weg geweest: de strenge noodzakelijkheid. Godelieve had geen keus gehad. — Maar ik wil haar offer niet aannemen, tante Gonda! Zij heeft gedaan wat zij moest. Nu is de beurt aan ons." — En — je vader?" Roswitha boog het hoofd. — Vader heeft Godelieve in zijn bescherming genomen." — En Godelieve heeft gedaan wat zij doen moest. Beiden hebben hun plicht gedaan. Verzwaar Godelieves strijd niet. Laat haar tot rust komen." — Ik zal niet gaan om haar terug te halen, maar alleen om haar te zeggen hoe lief ik haar heb.... Hoe veel liever zij mij is geworden En dat ik haar niet missen kan.... en niet missen wil.... En niet missen zal!" eindigde zij met een kracht die haar het bloed naar de wangen dreef. — Tante Gonda, wij laten haar niet los." — Zeker niet, Roswitha." Jonkvrouw Gonda had gesproken met evenveel warmte en kracht als zij-zelf. Dat deed goed. — Wisten wij maar hoe haar te helpen!" Ditmaal bleef het antwoord uit. Tante Gonda wist dat evenmin als zij. Roswitha bleef een poos achter in Godelieves kamer en het haar tranen vrijen loop. — Godelieve, Godelieve," snikte zij zacht. Zij was teruggekomen zoo vol van al het doorleefde. Godelieve zou meeleven, mee genieten. De Valkenburcht zonder Godelieve. Daar stond zij nu met haar hart vol verlangen. In plaats van het vroolijke weerzien, een leege kamer, een leeg huis en in 't hart een leegte niet te dragen. Zij wilde nu nog niemand terugzien, door niemand gezien worden. Stil sloop zij naar beneden, binnenplein en poortgang door, sneller en sneller, het rotspad op, langs de helling waar de donkere dennen stonden en waarachter het ruige rotsplat hoogde. Vrije lucht en eenzaamheid daarboven. Alleen mos en braamstruiken gedijden er. Groote steenblokken lagen er opgestapeld, wild dooreen, of reuzenhanden bij een reuzenkamp ze van grooter hoogte hadden neergeslingerd en ze te pletter waren gespat op den harden grond; een eenzame wilde plek, die Roswitha lief had om zijn grootsche eenzaamheid, zijn hoogstaan boven andere; waar zij menigmaal Godelieve had gebracht, waar zij samen hadden plannen gemaakt en gedweept, en het paard der verbeelding de wijde verten der toekomst hadden laten indraven nog veel verder dan de wijde onafzienbare verten van den hemel boven hun hoofd. Zij zat er neer, de ellebogen op de knieën, het hoofd op de handen. — Gemis is hard," herhaalde zij telkens. En zij dacht hoeveel grooter Godelieves gemis moest zijn. Godelieve in geheel vreemde omgeving, alleen met haar verdriet, verlangende naar haar zooals zij naar Godelieve, Godelieve die niemand had dan haar. En haar vader. Want Ridder Dagobert zou zijn hand niet aftrekken van Godelieve en niet berusten bij haar heengaan! Was er geen ander lichtpunt? Zou graaf Eberstein niet bedenken waaraan hij zijn dochter blootstelde, wat haar toekomst zou zijn als hij zijn wild leven voortzette ? Hij had niet aan eigen veiligheid gedacht toen hij haar uitgeput voor zich had gezien Tot een andere beweegreden voor graaf Ebersteins handelwijze kwam zij niet: Dat een doodmoede dochter zeer lastig en belemmerend, ja, gevaarlijk voor hem moest zijn geweest en hij zich daarvan had trachten te ontslaan bij de eerste gunstige gelegenheid de beste. De wind was opgestoken. Zwermen vogels zwenkten krijschend door de al grauwer lucht. Als de wind over de golvingen der bergen sloeg, leken ze te leven en sidderend te wijken: kruid, gras en boom beefde en boog er, stond dan weer recht voor een poos, schuchter en gelaten, totdat de wind weer aanjaagde en hetzelfde spel begon. Roswitha keek er naar zonder te zien, zonder te bemerken dat het laat werd. De wind was haar weldadig; de storm om haar heen overheerschte den storm in haar. Ver af blafte een hond: Thors zware diepe bas. Hij moest zich hebben losgerukt. Weinig minuten later kwam hij de hoogte opgehijgd, blaffend, jankend, dol van uitgelaten vreugd dat zij terug was en hij haar vond. Hij wierp zich op haar en likte haar gelaat en handen. Zij moest wel opstaan om te ontkomen aan zijn onstuimige begroeting. Zij ging naar huis terug, Thor voor haar uit, heen en terug rennend of hij haar tot spoed wilde aanzetten. — Roswitha!" Het was haar vaders stem. Hij was den hond gevolgd. Hij zocht haar. Snel liep zij op hem toe. — Dat was geen vroolijke thuiskomst voor je, kind. Godelieve is ons ontsnapt.... Zij was mij toevertrouwd,' vervolgde hij, ernst en weemoed in zijn toon. — Hij laat haar niet gaan! juichte het in Roswitha. In den middag van den volgenden dag reed ridder Dagobert naar het klooster. Hij kwam den ochtend daarop terug — zonder Godelieve. Godelieve had geweigerd mee te gaan en de abdis had haar weigering ondersteund. Ridder Dagobert was nog onder den indruk van zijn ontmoeting met Godelieve. — Een nobel gemoed, Roswitha. Een vriendin zooals ik die wensch voor mijn dochter. En die ik hoop voor haar te behouden." XVI. De stille kloosterhof leek eenzaam, al bewogen smalle zwarte gestalten, smal en nietig tusschen de stammen der hooge bladerlooze boomen. Zij schenen meer te glijden dan te gaan over den glimmenden vochtigen grond. Godelieve, voor het raam van haar cel, keek er naar en zuchtte onwillekeurig. De eerste dagen in het klooster waren geweest één storelooze rust, een ontspanning van al wat tot het uiterste in haar gespannen was geweest. Die sterke, alles naar buiten werende muren; het moederlijk meeleven van de abdis voor wie zij haar zorgen had uitgestort; de stille kalme kloosterzusters Maar kort daarop was de terugslag gevolgd. De kloostermuren waren doorzichtig geworden, hadden haar blik naar buiten niet langer afgeweerd. Roswitha moest nu wel Trier verlaten hebben, op haar terugweg zijn, den Valkenburcht naderen, bezig zijn met haar, met hun weerzien. En haar niet vinden! — Wees heer van uw wil en knecht van uw geweten", had vader Hubertus haar voorgelezen uit zijn geliefden Chrysostomos. Alleen dat laatste was waar. Wanneer zou het eerste waar worden? Haar wil was veel meer een onrustige vogel, gereed om weg te vliegen waarheen hij wilde. De Valkenburcht lag slechts op een zevental uren rijdens van het klooster. Zoo dichtbij, en toch zoo ver af! De laatste dagen daar waren ééne worsteling geweest. Toen had zij vader Hubertus en zijn vroom goed hart leeren kennen. Hij was haar als haar schaduw gevolgd na den dag waarop hij haar in den bloementuin had opgezocht, vol goeden wil om haar te helpen, en vol verdriet dat hij haar rust, naar hij meende, had moeten verstoren. Zijn steun en zijn troost waren haar een weldaad geweest. Met hem had zij overlegd, verbergende haar strijd voor jonkvrouw Gonda, totdat haar besluit had vastgestaan: bescherming te zoeken in een klooster. En vóór Roswitha's terugkomst! Help mij. Bescherm mij tegen mij zelve, lieve eerwaarde Moeder," had Godelieve gebeden, bij haar komst in het klooster. Dat haar steun noodig was, had de abdis gelezen in de vragende treurige oogen vóór haar. En zij had Godelieve gesteund, niet het minst bij haar weigering om mee terug te gaan, toen ridder Dagobert haar kort daarop had opgeëischt. Na zijn heengaan had Godelieve met nog meer kracht de zwaarte van haar besluit gevoeld. Het klooster leefde zijn eigen leven. Het hief zich hoog boven begeerten en aanvechtingen van de wereld en zong jubelend zijn zangen boven het aardsche uit. In gangen en cellen murmelde naklank van gebeden. De zoete geur van wierook wijlde waar zij trad. Alles stilte en rust.... Godelieve kwam zich zelf voor als een reeds gestorvene, die met alles heeft afgerekend, alles verloren, alles opgegeven. Zij had verzocht het kleed der nieuwelingen te mogen dragen. Zij wenschte een zichtbaar teeken van scheiding tusschen datgene wat achter haar lag, wilde er aan herinnerd worden dat geen terugkeer mogelijk was. Ook om werk had zij gevraagd, en men had haar de vol- tooiing van een kostbaar altaarkleed toevertrouwd. Als de naald ging en de oogen de ingewikkelde figuren op het voorbeeld volgden en die steek voor steek overbrachten, weken de kwellende gedachten voor een poos. Zij was nu drie weken in het klooster. Eergisteren had de eerwaarde Moeder haar Roswitha s brief gegeven. Hoe dikwijls zij dien had overgelezen, zou zij niet kunnen zeggen. Ook nu haalde zij hem te voorschijn. Het volle bruisende van Roswitha kwam over haar, haar blik, haar lach, al haar spontaan voelen en zich geven. — Goed dat ik den brief niet vóór mijn heengaan en vóór ridder Dagobert's komst heb gelezen," dacht zij met bevende lippen. „Mijn strijd zou te moeilijker zijn geweest." En dan met een zucht: „Laat ik dankbaar zijn dat ik dit vele heerlijke heb mogen kennen." Het klokje der kapel klepte. Godelieve rolde haar werk te zamen en volgde den roep. Een leekezuster kwam haar in de gang tegen. De eerwaarde Moeder liet haar roepen. — Niet naar de kapel, mijne dochter, maar naar de spreekkamer. Iemand wacht u daar," zeide de abdis, en zij nam Godelieves hand bij het zien van haar onwillekeurige beweging van schrik. „Een bezoek dat u genoegen zal doen. Moge de heilige Benedictus uw woorden en gedachten leiden. Gij zult er ongestoord zijn," vervolgde zij terwijl zij de deur opende en achter Godelieve sloot. Daar stond — Roswitha! Alles was vergeten in de vreugde van het wederzien. — Ik kon niet langer wachten! Ben ik te vroeg gekomen?" vroeg Roswitha. Bijna met ontzetting zag zij Godelieves kleed. Dat niet, dat niet, Godelieve.... Je bent nog zoo jong En ik kan je niet missen." — Het is geen verbindende kleeding. Een proeftijd duurt dikwijls maanden en jaren." Maar Roswitha was niet gerustgesteld. Beloof dat je niets zult doen zonder voorkennis van vader, tante Gonda of mij. Bedenk hoeveel onvoorzien kan veranderen en ten goede keeren." Ik beloof voor zoover mij dat mogelijk zal zijn." Wij m o g e n de toekomst niet vooruitloopen, maar moeten vertrouwend afwachten wat daarin voor ons is weggelegd," zegt vader Hubertus. Wij menschen hebben altijd haast; wij hollen wat ons is voorbeschikt in den blinde voorbij En bederven daardoor zooveel.... Je voelt nog geen roeping voor het kloosterleven, Godelieve... .Als dat zoo was, zou ik zwijgen. Ik kom niet om je te bewegen mee te gaan. Daarop mag ik niet meer aandringen na wat je gezegd hebt aan vader, die je heengaan betreurt en die voor je zal blijven zorgen en je blijven liefhebben. Je werd aan zijn hoede toevertrouwd. Vader en tante Gonda hebben mij voorgehouden dat ik niet verder mocht aandringen en je strijd verzwaren. Maar ik kan wel eischen dat je mij niet zult loslaten. Ik doe het jou ook niet Nóóit! Ik heb nooit een zuster gehad Je bent er mij een geworden De wereld is zoo heel groot En zoo leeg nu je weg bent." — De wereld was heel vol te Trier " Godelieve haalde glimlachend even Roswitha's brief te voorschijn en liet hem daarna weer in haar zak glijden. — Mijn brief! O, wat had ik mij een vreugde voorgesteld om je alles te vertellen!" Zij hadden zich neergezet op een bank, oog in oog, hand in hand. Roswitha's herinneringen kwamen los. Godelieve luisterde en vroeg. Roswitha behoefde niet te vragen of Godelieve belang stelde in de Triersche reis. De tijd vloog om. — Ik blijf hier van nacht en ga morgen weer terug. Vader Hubertus, en Wolf en Hendrik zul-je straks zien bij het avondmaal. Ik kwam onder hun geleide. De lieve eerwaarde Moeder heeft mij een cel beloofd dicht bij de jouwe. We zullen nog veel kunnen bepraten." — Op wien lijkt graaf Auersperg?" — Op den Keizer!" zei Roswitha met stralende oogen. — Dat heb ik gedacht " — Er is geen heilige in de kapel op wien hij gelijkt," zei Roswitha peinzend. — Zooals Friedel Bernsdorfï op mijn heiligen Joris." — Je kent hem!" riep Roswitha verrast. — Vele jaren geleden was ik met vader en moeder teFrankfort aan den Main.In de herberg waar wij waren afgestapt, woonden nog meer gasten. Onder anderen Friedels ouders. Vader was gewond en de wonde wilde niet dicht. Daarom waren zij daar om een wijs en geleerd wondheeler te raadplegen. Friedel was als een kleine ridder voor zijn moeder, die opging in haar man, en soms harde dagen te verduren had, want zijn kwaal veroorzaakte hevige pijnen. Moeder en zoon leden dan onder de booze stemming van den zieke Friedel was zoo hef voor zijn moeder! Vader en de gewonde bleven dikwijls na het avondmaal achter in de gelagkamer en verkortten zich den tijd met het werpspel. Dan praatten moeder en de gravin te zamen; en Friedel en ik, wij speelden in het groote vertrek, zooals wij dat overdag in stal of hof deden. Een groote blonde jongen van dertien jaar, héél groot in mijn oogen, want ik was eerst zeven en zeer verbaasd dat hij met zoo'n klein meisje wilde te doen hebben." — Hij is blond en nog even goed en vriendelijk." De leekezuster bracht bericht dat Roswitha's kamer gereed was en bood aan haar daarheen te brengen, wat zij aannamen. Zij had een groot pak onder den arm, en legde dat naast Roswitha — Iets dat ik uit Trier voor je meebracht, Godelieve. Ach, je zult hem nu toch niet dragen, mijn mooien blauwen met rood ge voerden mantel!" — Later later wellicht " antwoordde Godelieve op een toon die Roswitha de armen om haar heen deed slaan met den uitroep: „er kunnen nog goede en gelukkige dagen komen, Godelieve." Het was nog juist licht genoeg om een kijkje te nemen in Godelieve's cel en den binnenhof met de daaromheen loopende open gaanderijen. Roswitha wilde zooveel mogelijk alles zien. — Dan kan ik mij je hier beter voorstellen," zeide zij. Den volgenden morgen was de stemming minder opgewekt. Het uur van vertrek naderde en zij hadden elkaar nog zooveel te zeggen! Vader Hubertus, en Wolf, en Hendrik, die den nacht in de meierij van het klooster hadden doorgebracht, hadden hun viervoeters al voor de kloosterpoort geleid en wachtten kort na het ontbijt. Roswitha knielde neer om den zegen der eerwaarde Moeder te ontvangen en haar te danken voor de vriendelijke ontvangst en alles wat zij voor Godelieve had gedaan. Een lange, lange omhelzing met Godelieve en zij besteeg Freia. —• Gij zult ons altijd welkom zijn, mijne dochter. Mijn groet aan uw Heer-vader en jonkvrouw-tante," zeide de abdis. Roswitha boog het hoofd ten dank en ten groet. Het was haar niet mogelijk iets te zeggen. De abdis had den arm geslagen om Godelieve die bleek en stil den kleinen stoet nakeek. — Denk aan je belofte. Verbind-je niet," had zij Godelieve wel willen toeroepen. Het kleed der nieuwelingen kwam haar weer voor als een profetie van de toekomst. — Behoud haar voor mij en een groot zonnig geluk," bad zij in stilte. „O, niet achter kloostermuren! Er is zooveel heerlijks in de wereld." XVII. De tocht ging langzaam. Vader Hubertus' muildier draafde lustig genoeg, maar de goede eerwaarde was het lang draven achtereen ontwend. Er moest dikwijls gestopt worden. De schemering was bijna nacht toen zij het dorp dicht bij den Valkenburcht door reden. Trots het late uur was het er tarfielijk luidruchtig. Luide woorden en luider slagen. De dorpelingen schoolden om twee vechtenden heen, die in de herberg ruzie hadden gekregen en, door den waard naar buiten gedreven, nu voor de deur op elkaar met de ledige kannen toesloegen. Keffende honden en kakelende kippen vergrootten het rumoer. — Doorrijden," vermaande vader Hubertus, maar Roswitha gewend om haar vader bij dergelijke geschillen dadelijk en streng te zien optreden om erger te voorkomen, en die in een der vechtenden Go ver t een Valkenburchtsch wapenknecht had herkend, reeds eenige malen gestraft voor een dergelijk vergrijp dat bloedige gevolgen had gehad, had haar paard al ingehouden. Zij keek rond naar den meier. Meier noch koddebeier waren te zien, vermoedelijk ter rust, of wel omdat zij het geval hun inmenging niet waard achtten. — Roep den meier," gelastte zij een der hofhoorigen die met kwalijk verborgen leedvermaak toekeek. Op dit oogenblik wierp de wapenknecht zijn kan zoover die vliegen wilde en omvatte zijn tegenpartij met beide armen. Zwaar ging beider ademhaling! Het volk stond er lachend en joelend bij en verdrong elkaar om beter toe te kijken. Niemand stak een hand uit om de vechtenden te scheiden. Ze beschouwden 't als een onverwachte en kostelijke afleiding. De wapenknecht was wel gezien in het dorp en zijn tegenpartij, een der meest welgestelde hoevenaars, minder. Roswitha. 8 — Gods vrede, Gods vrede!" riep vader Hubertus, zich oprichtend in zijn stijgbeugels. Maar zijn roep ging over de hoofden heen. Te midden der algemeene spanning en opgewondenheid en de vallende duisternis was de nadering der ruiters ter nauwernood opgemerkt. Een vrouw rende aan en poogde door de omstanders te breken. — Bernard!" riep zij, „Bernard!" Roswitha kende haar: de vrouw van den vechtenden hoevenaar. — Stijg af en er op in," gebood Roswitha Wolf en Hendrik met een gebaar dat haar vader haar niet zou verbeterd hebben. Hendrik sprong van zijn paard als een pijl uit den boog. Een kolfje naar zijn hand! Hij had met evenveel spanning als de overigen den twist gevolgd en een dergelijk bevel verwacht. Wolf was wat langzamer bij het afstijgen. Het volk morde en verzette zich. — Laat ze! De kansen staan gelijk! We mogen ook wel een pretje hebben De hoevenaar kan tegen een stoot! " snauwde het Hendrik tegen, die links en'rechts de onwilligen van zich afduwde en op zijn doel afging. — Bernard, Bernard," gilde de vrouw, want een doffe smak bewees dat de worstelaars op den grond gerold waren en zij kon niet zien wie onder lag. — Gods vrede, Gods vrede," galmde de geestelijke, het oog op Roswitha en daarin: „heb ik niet gewaarschuwd; is dit een plaats voor u?" Roswitha had Freia omgewend: de meier kwam aan, haastig, zijn muts in de hand. Achter hem zijn twee dienaren. — Mij dunkt dat hier je plaats is," zeide zij scherp, met een blik op de saamgeschoolden. Stapvoets leidde zij haar paard de hoogte op naar den Valkenburcht. Vader Hubertus volgde. Wolf en Hendrik bleven nog achter om vechtenden en toeschouwers uit elkaar te jagen en de weerbarstigen gevangen te nemen. De hartstochten waren opgewekt. Daar zouden nog meer slagen vallen: Roswitha wist het. De vorige afloop lag haar nog te versch in het geheugen. En ook het gezegde van haar vader: „Tijdig ingrijpen verhoedt veel." Toen was Heer Dagobert te laat gekomen; de twist, tusschen een paar heethoofdigen begonnen, was algemeen geworden. Was vader Hubertus dat vergeten? Had zij als een doofstomme moeten voorbij gaan? — Ik zal steng recht houden over Govert," zeide Heer Dagobert nadat Roswitha hem het voorgevallene had verteld. „Hij is een twistzoeker. Waar hij is, is het nooit rustig. Ik heb mij beklaagd dat ik hem naar den Rijksdag heb meegenomen. Toen maakte hij het mij en zijn kameraden al lastig. Goede woorden gaan aan hem verloren. Wat is er, Wolf?" Wolf kwam naar voren. Hij had de laatste woorden gehoord. — Ik wilde uw Edelheid berichten dat Govert in het gevang onder den toren zit, en dat hij het in de eerste dagen wel niemand zal lastig maken. Bernard heeft hem danig toegetakeld!" — Laat hem verbinden en verzorgen. Zoodra hij beter is, zoeke hij de vrije lucht. Tot mijn ruiters behoort hij niet meer." Wolf ging. Govert had hem nooit aangestaan. Met een gevoel van voldoening bracht hij den volgenden dag het bevel van den burchtheer over. Het gezicht van den gewonde werd donkerrood. — Zóó weggejaagd uit den Valkenburcht als een dief of een eerlooze! En dat om een paar onnoozele slagen! Laat ridder Dagobert toezien dat hij er niet om minder onschuldige zaken wordt uitgejaagd!" smaalde hij. — Hoho, maat; we zullen je de vrijheid zoo gauw dan niet geven", besloot Wolf in zich-zelf. „Achter de vaste burchtmuren 8 R zit je veilig, en kost voor een mond meer komt er niet op aan." Hij sloot de deur zorgvuldig af en stak den sleutel bij zich. Ridder Dagobert moest het weten. Maar in de gang draalde hij. Hoe zou hij daarover beginnen? Govert had niets goeds in denzin Bij den heiligen Bonifacius! zijn woorden kwamen hem hoe langer hoe dreigender voor. Ridder Dagobert moest Govert niet laten gaan! Hij greep onwillekeurig naar den sleutel in zijn wambuis, deed twee stappen vooruit en draalde weer. — Wat heb-je Wolf? Je kijkt zoo donker als een onweerswolk," vroeg Roswitha die hem tegenkwam. — 't Is niet alle dag jaarmarkt, jonkvrouw Roswitha," gaf Wolf ten antwoord Daarna loosde hij een zwaren zucht, liep de gang ten eind en klopte bij ridder Dagobert aan. — Het blijft bij wat ik heb gezegd. Ik kan geen straf opleggen voor iets dat nog niet gedaan werd," zeide ridder Dagobert, nadat Wolf tamelijk onsamenhangend en verward zijn vrees had meegedeeld. „Govert gaat zoodra hij beter is." Maar toen hield bij Wolf alle schroom als bij tooverslag op. Goverts bedreiging sprong hem van de lippen. Ridder Dagobert keerde zich af. — Nu zal 't komen," meende Wolf. Maar er kwam niets, en Wolf droop af. In de gang haalde hij diep adem. — Den sleutel geef ik niet af," zei hij bij zichzelf. Ik zal tegelijkertijd gevangenbewaarder en heelmeester zijn, en het zal lang duren vóórdat ik Govert voor hersteld verklaar. Komt tijd, komt raad. Govert weet meer dan hij zegt O, dat bezoek, dat bezoek!.... Jonkvrouw Godelieve is een engel. En zij heeft onze jonkvrouw goed gedaan. Maar engelen kunnen zelfs onheil aanbrengen als zij op ongelegen tijd komen!" Doch na verloop van een twintigtal dagen moest hij Govert wel vrij laten. Goverts verbittering steeg met den dag. Bovendien ging het niet aan hem daar altijd te houden. — Janna heeft dien nacht van raven gedroomd. Dat beduidt nooit veel goeds," mompelde Wolf, terwijl hij Govert nakeek die met een booze uitdrukking op het gelaat de voorpoort doorstapte en zijn vroegere kameraden in 't voorbij gaan bij wijze van afscheidsgroet nog op een paar opmerkingen onthaalde. Om eenige uitgedeelde onnoozele klappen den Valkenburcht uit, jongens. Den gastvrijen Valkenburcht! Mijn groet aan den ridder! Hij moge mij gedenken!' — Die heeft het praten nog niet verleerd," merkte Herman aan. Hij schettert als een ekster," antwoordde Wolf, de oogen op den vertrekkende. Goverts booze blik bleef hem nog lang bij. XVIII. De winter viel vroeg in. Begin November had het al gesneeuwd. Boven op de bergen bleef de sneeuw liggen; op de hellingen en in de dalen smolt zij weg. Tusschen de vlagen van wind en regen in was de lucht één zingen van beken, die ruischten en neergutsten waar zij konden: een muziek die Roswitha altijd naar buiten riep. Het had den geheelen voormiddag afwisselend geregend en gesneeuwd. Nu was de lucht wat opgeklaard. Roswitha was met Thor op een lange wandeling uitgegaan, Godelieve's achtergelaten ruime pij aan — den kaper over het hoofd, plompe vetlederen schoenen aan de voeten en een grooten staf in de hand, die dienst moest doen bij het overspringen van beken of overstroomde en weggeslagen gedeelten van bergpaden; een tocht, zooals zij er gaarne een deed met haar trouwen sterken Ulmerdog, de wilde vrijheid in der Valkenburchtsche bergen en bosschen, wanneer, zooals nu, haar vader of tante Gonda werden thuis gehouden. De laatste had geen lust gehad om zich op de zeker op vele plaatsen overstroomde wegen te wagen; de eerste was aan zwaren, hem ongewonen en zeer inspannenden arbeid: het schrijven van een brief aan graaf Bernsdorff. Roswitha stapte stevig aan. Zij was nog gegroeid sedert haar Triersche reis. Zij was even groot als haar statelijke tante Gonda. En er was nog iets anders in haar gegroeid. Jonkvrouw Roswitha is anders geworden en toch dezelfde gebleven," had Janna met orakelachtige duidelijkheid tot Wolf gezegd na Roswitha's terugkomst. „Er is iets in haar gegroeid dat we niet zagen, maar dat er toch was." Dat was zoo. Wat bij haar gul en vrij en onstuimig zich geven en meeleven met anderen onopgemerkt was gebleven, was naar voren gekomen sedert haar verblijf te Trier. De tijd daar was haar geweest het kijken in een tooverspiegel, die haar, te zaam gedrongen en in duizelingwekkende vaart, het drijven en stoomen der onbekende buitenwereld had laten zien. Zij had daarin het hooge en groote gezocht en vastgehouden. Alles daarneven was looze schijn, waarvan zij zich met afkeer en minachting afwendde, zonder genade in haar fierheid en onervarenheid van het leven, de krachten tot goed of kwaad nog onaangevochten in haar. Alles was geheel goed of geheel kwaad in haar jonge oogen. Alleen voor het groote en hooge was het waard te leven. Het had haar begeerte nog versterkt om te worden zooals de edelsten en grootsten die zij kende. En die gedachte beheerschte en doorstraalde haar, effende de vroegere onstuimigheid, gaf wijding van ernst aan heel haar wezen. De eenzame wandelingen waren menigvuldiger geworden in den laatsten tijd. Dan was zij heelemaal niet alleen. Dan leefde alles uit Trier in haar op en nam haar in beslag. De wijde kalme natuur rondom gaf gedwee weer wat zij had gezien: straten met feestelijken optocht, den Keizer met woord en wil de wereld adelend en bezielend,troonzaal en balzaal, half verlichte kamer in den „Zwarten Adelaar" met de sprekende figuren van vader, graaf en gravin Bernsdorff en graaf Auersperg, terwijl de regen neerkletterde In glanzende schittering kwamen die dagen altijd weer voor haar, altijd weer even gretig opgeroepen en ingedronken, onbewust met te meer gretigheid om de schaduwen verre te houden. de ontsnapping van den gevangen ridder, de gesprekken over graaf Eberstein. Als zij daaraan dacht, doofde de zonneschijn over de gansche wereld. Godelieve had zij nog maar ééns na dien eersten keer kunnen bezoeken. Godelieve was toen zoo stil, zoo vreemd-rustig, zoo gelaten geweest. Al het jonge vooruitdenkende en vooruitstrevende in haar dood. Kom vooreerst niet, had zij gezegd. „Het zal gemakkelijker zijn om te wennen." Onuitsprekelijk weemoedig was dat voor Roswitha geweest. Bij het afscheid had zij Godelieve lang en hartstochtelijk omhelsd en vastgehouden, of zij haar iets van haar eigen rijk warm leven kon mede deelen. Op den Valkenburcht waren er van tijd tot tijd geruchten doorgedrongen dat graaf Eberstein al meer en meer de misnoegde edelen die 's Keizers hervormingen tegen werkten, om zich vereenigde. Dat zijn aanhang steeds grooter en hij-zelf vermeteler en stouter werd. Zouden die geruchten ook in het stille klooster gehoord en tot Godelieve zijn gekomen, en was dat de reden geweest van haar gelatenheid? Roswitha had het niet durven vragen. De lucht hield niet wat hij had beloofd. De wind was omgeschoten en had de zware dikke wolken van den ochtend teruggedreven. Nu was het windstil geworden. Roswitha had een hoogte beklommem en stond er, de hand op Thors kop. Beiden keken uit. De lucht was zoo heerlijk, zoo levenwekkend! O, als Godelieve met haar had kunnen zijn.... Nergens een geluid van menschen. Geen beweging in de bosschen. Alleen het vroolijke ruischen der beken in de diepte. Wat sneeuw zal ons niet deren, Thor. Vooruit," zei zii halfluid. Er begonnen al enkele vlokken te vallen, niet bemerkt door Roswitha, die nu aan haar plannen voor Godelieves toekomst was: een samenspreking tusschen vader Hubertus en Godelieves vader; verzoening met den Keizer; Godelieves terugkomst op den Valkenburcht om er te blijven, zoolang, zóólang tot de burcht van haar vader was opgebouwd of een jong ridder haar als vrouw kwam afhalen.... Dat zou wellicht Friedel zijn, wiens goedheid Godelieve kende en had geprezen. Geen klooster voor Godelieve! Neen, een vol groot geluk van liefde en genegenheid; Godelieve met een glimlach op de lippen, iets heel moois en liefelijks, het middelpunt van een gezegend tehuis. En zij, Roswitha, getuige van dat geluk, niet te ver van haar af Dichter viel de sneeuw. Roswitha schudde ze af en volgde met de oogen de vallende vlokken die telkens weer liefkoozend en licht op haar neerstreken. Een vriendelijk spel dat niet verveelde. Zij liep door het stille levende wit als ingesponnen in haar veelbelovende droomen. Ver af toette een hoorn. Diep door de stilte. Thor spitste de oor en en hief den kop op. Dat kon alleen van denValkenburcht zijn, meende Roswitha. Nóg eens! Wellicht bezoek? in geen weken was dat gebeurd! Roswitha gaf haar wandeling op en keerde om. Het was tijd! De sneeuw dwarrelde verblindend. Grootere vlokken. Ze bleven liggen. Stil en snel dekten zij het pad, de struiken, de vooruit liggende steenen en rotsblokken, de hoogten en laagten, en de bosschen. De lucht leek lager en lager, was niet meer te onderscheiden, één met de verte. De al sneller vallende vlossige vlokken dempten alle geluid. Zij kwam zich zelf voor als bewegende zonder geluid. Thors pooten zonken weg in het donzige wit. Zij stampte de sneeuw af van haar schoenen om sneller voort te komen. Maar de sneeuw pakte en pakte het volgend oogenblik weer in zwaarder klompen. De staf deed dienst. Zij meende wel een uur geloopen te hebben, voordat zij den Valkenburcht vóór zich zag. Torens, en gevelspitsen en daken en kanteelen wit en zoo groot en forsch in hun witheid boven de witte helling Geen spoor van menschenvoet of paardenhoef op weg en valbrug. ö Zij keek er naar met teleurstelling. Geen bezoek ? of had de sneeuw de sporen al bedekt ? — Leg Thor vast, Joris," beval zij den jongen wapenknecht - die m de poortgang de wacht had. Meteen zag zij op het binnenplein eenige haar onbekende ruiters. — Bezoek, Joris?" — Een bode van den Keizer " Roswitha klopte en schudde de sneeuw af en was naar boven. — Een groot heer; een Keizerlijke heraut voorop, zijn schildknaap en zes keizerlijke wapenknechten achter hem," had Joris er nog bij willen voegen. Maar Roswitha liep in één ren de trap op, de gang door en de groote bovenzaal binnen, zonder verder te luisteren. 't Was snel donker geworden. Aan het hoofdeinde van de zaal, onder den ver vooruitspingenden mantel van de schouw, vlamden de dennenblokken en dennenappels lustig en hoog, en verlichtten dien kant van het vertrek. Onder de schouw tante Gonda, haar vader en twee gasten, waarvan één in druk gesprek en op de eereplaats. Vóór beiden op de warme plaat een beker met tante Gonda's welbekenden geurigen gekruiden wijn. Roswitha was zoo snel binnengekomen, dat de zittenden haar eerst opmerkten toen zij halverwege en in het verlichte gedeelte van de zaal was. Ridder en schildknaap sprongen op. De eerste kwam haar tegemoet. — Graaf Auersperg!" riep Roswitha, terwijl zij hem de hand toestak en aankeek met blijde verbazing. „Is de Keizer wel?" In goeden welstand en hij droeg mij een groet op voor de jonkvrouw van den Valkenburcht. Mijn schildknaap en neef, de jonker van Meerwalden." — Geen enkel woord van welkom voor onze gasten, Roswitha?" vroeg tante Gonda van haar zitplaats. — Honderd voor één," antwoordde Roswitha gulgauw en stak ook den jonker de hand toe. — We waren op den Grauwkop, Thor en ik," legde zij uit, half tot de gasten half tot tante Gonda en haar vader, „toen ik het sein van den hoorn hoorde en omkeerde, nieuwsgierig welk bezoek den Valkenburcht te beurt viel Een lange, lastige tocht!.... Heel moeilijk om door de losse sneeuw op den grond en de verblindende witte warreling om ons heen te komen,'' eindigde zij met een blik op haar doornat schoeisel. Het viel haar eerst toen in hoe zij er wel moest uitzien in haar druipenden mantel, met den nog natter kaper half van 't hoofd, in haar plompe schoenen en den staf in de hand! — Geen passende kleeding om gasten te begroeten," zeide zij en kleurde, iets dat onopgemerkt voorbij ging, want de snelle loop door de vochtige koude had haar gezicht al tot één blos gemaakt. — Een passende kleeding voor een tocht bij wéér als van daag," antwoordde graaf Auersperg. Roswitha sloeg de oogen op bij den vriendelijken klank met een lach en een blik van instemming. Graaf Auersperg stond nog vóór haar en scheen er niet aan te denken haar den natten mantel af te nemen, een verzuim dat hij haastig trachtte te hertellen, toen zijn schildknaap vooruit trad om dat te doen. Maar Roswitha weerde beider hulp af, ook graaf Auerspergs uitnoodiging om neer te zitten in den door hem zoo juist verlaten grooten zetel, dien hij aanschoof met hoffelijk gebaar. — Laat ik u niet storen Ik ga mij eerst verkleeden." Daarna, bedaarder dan zij was gekomen, na een lichte buiging en met een waardigheid die de weinig sierlijke kleeding deed vergeten, ging zij. Jonkvrouw Gonda volgde. — Ik zal ongeveer vier weken noodig hebben om mijne mannen en paarden uit te rusten, en alles hier in goede orde achter te laten. Zullen wij te zamen reizen, ridder?" vroeg ridder Dagobert. Graaf Auersperg die de zaal intuurde, streek met de hand over t voorhoofd en keerde zich tot zijn gastheer. Ik vraag Uwe Edelheid om verschooning...." Ridder Dagobert herhaalde zijn woorden. Mijn last luidt. zoo kort mogelijke rust te nemen en dezelfde oproeping verder over te brengen. De wegen zijn slecht. Er zal nog veel tijd verloopen voordat de oproeping van den Keizer allen heeft bereikt en de benoodigde manschappen uitgerust zijn. En nóg meer tijd voordat Zijn Majesteit allen om zich vereenigd ziet. Hij wenscht gereed te zijn en in te grijpen zoodra het weder gunstiger wordt. De tijd is dreigend." Hij zweeg een poos, Bij mijn vertrek deed een gerucht de ronde dat vele vrienden van prins Hendrik zich tot de misnoegden neigen. Men beweert dat de prins inWurtemberg is gezien in de onmiddellijke omgeving van den Falkenstein, waar graaf Eberstein zich ophoudt." Ridder Dagobert richtte zich op met een schok. — De zoon tégen den vader! met de misnoegden! Het zal een valsch gerucht blijken en niets meer." — Prins Hendrik werd gemist op den Rijksdag " — Gij hecht geloof aan een g e r u c h t, graaf!" Pr*ns Hendrik is jong.... Hij deelt de grootsche, vèr- reikende plannen van zijn vader nog niet De Keizer heeft hem den laatsten tijd veel vrijheid moeten laten. Prins Hendriks vrienden zijn jong en heethoofdig " — De Heiligen behoeden den Keizer voor zulk een slag," viel ridder Dagobert uit. — Dat zij zoo!" De stem van den jongen bode des Keizers klonk niet minder warm en krachtig. Het zal mij niet gemakkelijk vallen binnen zoo korten tijd een schildknaap te vinden," begon ridder Dagobert na een poos. „De Valkenburcht ligt afgezonderd. Ik leef als een patriarch op mijne goederen na mijn laatsten krijgstocht. Vier jaren geleden trok mijn schildknaap de wereld in om zich zijn sporen te verdienen." — Als uw Edelheid mij de keus voor een schildknaap wil toevertrouwen.... Vele van onze jonkers zullen het zich een eer rekenen te dienen onder ridder Dagobert van den Valkenburcht. Uw naam wordt genoemd en geroemd waar gesproken wordt van den schitterenden kruistocht van 1228!" — Die tijden waren schooner dan de tegenwoordige! O, het eind van dien tocht, het vrede-verbond met Sultan Alkamil. Twee edelgezinde en rijk begaafde vijanden die tot vrienden werden!" — En het Heilige Graf weer in het bezit der Christenvorsten. Ik neem uw hulp voor een schildknaap dankbaar aan, graaf," zeide Ridder Dagobert na een poos. — Een schildknaap waardig om onder u te dienen, zal uw Edelheid opwachten bij hare komst in het Keizerlijk kamp, verzekerde Auersperg. Ridder Dagobert stootte eenige dennenblokken die ter zij op de haardplaat gevallen waren met de lange ijzeren vuurstaaf in den gloed terug en wierp nieuwe brandstof op. De schilknaap was ingedommeld. Graaf Auersperg leunde zwijgend in zijn zetel, genietend van de warmte. — Zij hebben beiden een langen tocht achter dan rug," dacht de burchtheer met een blik op zijn jonge gasten. Hij steunde het hoofd op de hand en tuurde vóór zich. De oproeping van den Keizer had hij verwacht bij den loop der laatste gebeurtenissen. Niet dat die zoo snel komen, noch dat Ebersteins aanhang zulk een omvang nemen zou. Hij had in Eberstein bij hun samentreffen alleen den beangsten vader gezien, den man die zich ter wille van zijn dochter aan zijn grootmoedigheid had toevertrouwd; niet den rebel, die later uit hem gegroeid was. De rebel, die nu de hand uitsloeg naar vrede en welvaart van het rijk. Naar den Keizer! Had hij moeten voorzien, niet mogen vertrouwen op het goede in zijn naaste? Blindelings het over den vogelvrije uitgesproken vonnis moeten gehoorzamen? De gevolgen waren niet meer te berekenen. Het gerucht omtrent prins Hendrik verwierp hij. Dat kon niet waar zijn, dat moest behendig zijn uitgestrooid door Ebersteins partij. Roswitha kwam terug, al haar zonnige vroolijkheid weg. Jonkvrouw Gonda had verteld waarom graaf Auersperg was gekomen. Als zij een jongen was geweest, zou zij zijn meegegaan om alles met haar vader te deelen, slagen af te weren, en hem te verplegen als hij gewond werd. Het was hard achter te blijven en niets voor hem te kunnen kunnen doen. Stil en onopgemerkt gleed zij neer in den zooeven door jonkvrouw Gonda verlaten zetel, het oog op haar vader. Op trappen en gangen werd het levendig. Een tweede vuur onder de schouw aan het lager einde der zaal opgebouwd en ontstoken; de hofmeester en zijn onderhoorigen brachten de tafel voor het avondmaal in gereedheid. Wie mede aanzaten onder de burchtzaten traden binnen met de volgers van graaf Auersperg en stelden zich voor hunne plaatsen. De spijzen werden opgedragen. Jonkvrouw Gonda kwam terug en noodigde graaf Auersperg en zijn schildknaap uit tot het avondmaal. De laatste aan tafel was vader Hubertus. Hij had gehoord met welk doel de onverwachte gasten gekomen waren. Hij was een man des vredes. Dat was hem niet naar den zin. Er werd weinig gesproken in den beginne. De jonge schildknaap, die naast Roswitha aanzat, meende dat het zijn plicht was haar te onderhouden en te vertellen wat zij door haar laat thuiskomen van zijn neefs berichten had gemist, en begon een halfluid gesprek met haar. Graaf Eberstein en velen van zijn aanhang hadden zich in Wurtemberg tusschen Urach en Nurtingen genesteld. Hij had daar de laatste maanden verblijf gehouden, onbekend en veilig voor vervolging op den beruchten Falkenstein, een onneembaar slot op een der hoogste toppen van het Scharzwald. Lang was alle spoor van den graaf verloren geweest. Men had hem gezien komende van een klooster Nagejaagd, was hij ontkomen. Men had den grooten zwarten hengst dien hij altijd bereed, gevonden, verpletterd in een afgrond, en gemeend dat zijn berijder een gelijk lot moest zijn overkomen, vooral toen de herfst voorbij ging zonder dat hij zich door eenige gewelddadige onderneming had laten hoor en. Later hadden er geruchten geloopen dat hij zwaar gekneusd en gewond door eenige getrouwen op den Falkenstein was binnengebracht; geruchten die meer en meer bevestigd waren. De doodgewaande, al was hij gebonden aan kamer en bed, had zijn plannen niet opgegeven. Hij bleef het hoofd der misnoegden. In Hessen en Palz en Rijnlanden was het roerig geworden. Men vreesde een stouten aanval op burchten en steden die den Keizer aanhingen. De Keizer had de vlakte om Frankfort aangewezen als verzamelplaats voor zijne troepen. Daar zou men kampeeren en gunstige weersgesteldheid afwachten om den vijand te gemoet te trekken. Men was nu in de laatste helft van November. Geen tijd te over voor de groote toebereidselen. Men moest den vijand vóór zijn.... — Zoo zal de tocht lang duren," zuchtte Roswitha. — Vermoedelijk wel," antwoordde de schildknaap luchtig. Hij had nog nooit een veldtocht meegemaakt en stelde zich dien voor als iets zeer begeerlijks. Jonge krachten zouden er kunnen schitteren. Hij hoopte er de riddersporen te verdienen. — Wij beleven ernstige tijden," hoorde Roswitha haar vader zeggen. — Ernstige tijden," herhaalde vader Hubertus, „die zijn er altijd. Dat zijn de stormen die de lucht zuiver houden. Ze waaien nu hier, dan daar en laten niet af van de aarde." — Meent graaf Eberstein werkelijk dat hij tegen den Keizer is opgewassen?" vroeg jonkvrouw Gonda. — Hij heeft weinig meer te verliezen en waant veel te kunnen winnen." — Hoe kan men zich gelukkig gevoelen als men zoovelen ongelukkig maakt," ontviel aan Roswitha. Vader Hubertus knikte haar vriendelijk toe. — Jonkvrouw Roswitha slaat den spijker op den kop. Wanneer die eenvoudige waarheid meer bedacht werd, zou er minder onheil zijn in de wereld." — En minder kans om met zijn goed zwaard eer en roem te behalen," mompelde de jonge schildknaap. — De ridder is om den twist en niet de twist om den ridder. Een ridder strijdt voor het recht," zeide Roswitha streng. Wat een verontwaardiging over zijn simpele woorden! De blik van haar blauwe oogen ging als een dolksteek door hem heen. En nu wendde zij zich van hem af, als was hij verder aankijken niet waard. Zij was dat nog meer dan straks bij haar opkomen als berggeest uit den donkeren achtergrond van de zaal, hoog en slank, den staf in de hand, in het blozend gelaat de blij-stralende oogen. Strijden voor het recht! Zij scheen eer en roem als een soort van speelgoed voor kinderen te beschouwen. Maar hij was niet voor niet graaf Auerspergs schildknaap. Roswitha's woorden werden hem hoe langer hoe meer waar en goed. Als alle jonkvrouwen en vrouwen zoo dachten en spraken, peinsde hij.... Hij kon den blik niet van haar afhouden. Totdat hij bemerkte dat graaf Auersperg hem gadesloeg en hij kleurend als een kloosterleerling de oogen afwendde en het een heele poos duurde voordat hij zijn onbevangenheid herwonnen had. De gasten gingen vroeg ter rust. Met het aanlichten van den morgen stonden de paarden gezadeld in den binnenhof. Ridder Dagobert, jonkvrouw Gonda en Roswitha deden hem uitgeleide tot aan de poort. In den kouden morgennevel reden zij weg. De mist lag zwaar over het witte landschap. Nog vóórdat zij de eerste kromming van den weg bereikt hadden, was de kleine stoet al daarin verdwenen. Roswitha keek dien na, lang nadat er niets meer te zien viel. Zij had graaf Auersperg even vóór zijn afrijden in de gang gesproken. — Ik zal het voorrecht hebben uw Heer Vader in het keizerlijk kamp te ontmoeten.Waèr ik kan, zal ik hem alle diensten bewijzen die een jongeren wapenbroeder mogelijk zijn," had hij gezegd. Die woorden hoorde zij nog. Zij waren haar een steun en een bemoediging. Roswitha 9 XIX. Nog dienzelfden dag vingen de toebereidselen aan voor de uitrusting van ridder Dagobert en zijn volgers, en het in staat van verweer stellen van den Valkenburcht. Men moest op veel bedacht zijn.Waar de strijd zou woeden, was niet te voorzien. In streken die rustig heetten, kon hij uitbreken. De Valkenburcht lag afgelegen, sterk door ligging en bouw. Wellicht dat juist die afgezonderde ligging hem tot een begeerlijk bezit voor de in verzet gekomenen zou maken en hij een aanval zou hebben af te slaan. Gontram, Wolfs oudste, was al vroeg uitgezonden naar de tot den Valkenburcht behoorende dorpen, om daar den meiers aan te zeggen den volgenden ochtend op het kerkplein alle weerbare mannen boven de zeventien en beneden de zestig jaar bijeen te roepen. Ridder Dagobert zou komen en hen monsteren. En even vroeg had ridder Dagobert de ronde op den burcht begonnen. Ditmaal niet alleen begeleid door Roswitha maar ook door zijn schoonzuster, die in zijn afwezigheid het bevel zou voeren, bijgestaan door Wolf. Wolf, die alweer niet mee mocht! maar die eenigszins getroost zou achterblijven als hoofd der wacht, daar Herman, het tegenwoordig hoofd, zou meetrekken als Heer Dagoberts wapendrager. Het was een lange en nauwkeurige ronde. De Valkenburcht was in goeden staat, maar er bleven toch altijd plaatsen waarin versterking gewenscht was, en die nu onderzocht en tot onmiddellijke verbetering aangewezen werden. Alle ongebruikte ruimten in torens, stallen, schuren en kelders, bestemd tot het onderbrengen van vee, mondvoorraad en vluchtelingen in dagen van gevaar, werden bezocht en ter schoonmaak overgegeven aan krachten uit het dichtstbij gelegen dorp, krachten die al op het binnenplein geschaard stonden met bezems en andere vreedzame wapens tegen stof, spinneweb, vleermuizen, enz. De wapenzaal werd het laatst bezocht. Vader Hubertus zat er al met stift en perkament, bezig de verschillende stukken en onderdeelen van harnassen, en lederen hozen en kolders op te schrijven, die een paar wapenknechts met den wapensmid aan het hoofd, van wand en dragers afhaakten en onderzochten. Het beste daaronder zou dienen voor de ten oorlog trekkende; het andere worden pasklaar gemaakt voor de verdedigers van den burcht. Het geeft rust en vertrouwen te weten bij het weggaan dat alles in goede orde is en trouwe harten achterblijven", zei ridder Dagobert met een blik op Wolf. Wolf, die juist de spankracht van een voetboog probeerde, richtte zich op bij die woorden, en leek wel een halven voet langer. Weer klopten en dreunden de hamers en vlamden de vuren in hoef- en wapensmederij. Timmerlieden en metselaars en hun gezellen waren aan 't werk. De zaag ging, en de schaaf. De boor knerste. Groote steenblokken werden naar den burcht vervoerd, mortel aangemaakt en minderwaardige plaatsen uitgebroken en opgemetseld. Overal geloop, gehamer en bedrijvigheid. Jonkvrouw Gonda ging mee met haar zwager op zijn rondgang op de dorpen. Zij wilde van den beginne af bij alles zijn, wetende welke verantwoordelijkheid op haar zou rusten na ridder Dagobert's vertrek. Ook op de dorpen was alles in woeling en spanning. Gontram had verteld wat er ophanden was! Alles wat beenen had en zich roeren kon tot honden, en katten en kippen incluis was op het kerkplein toen ridder Dagobert met schoonzuster en dochter daar op het aangekondigde uur verscheen. 9 l Den mannen, uitgekozen voor de bezetting van den burcht werd bevolen reeds den volgenden ochtend daar te komen om dagelijks geoefend te worden. Vee en paarden werden geteld om te berekenen hoeveel beschikbare ruimte op den burcht zou noodig zijn om ze in tijd van nood onder te brengen. De inhoud van zolders en schuren werd nagezien, en alle voorraad opgekocht binnen weinig dagen te leveren. Ridder Dagobert zou de geoefendsten onder de wapenknechts van den burcht meenemen: tien wel uitgeruste en weibewapende mannen, Herman aan hun hoofd, allen op uitgelezen paarden, bestand tegen vermoeienis en ontbering. De korte winterdagen volgden elkaar snel op. De avond was daar éér men er aan dacht. Alle handen hadden werk te over. Roswitha was overal. Zij zag toe dat haar vaders bevelen stipt werden gevolgd. Was het een droom waarin zij leefde? Zij kon niet vooruit denken. Evenals de anderen ging zij op in de bijna koortsachtige bedrijvigheid. De strijd, het besef van naderend gevaar, zat in de lucht, werkte in aller hoofd. Alleen ridder Dagobert, jonkvrouw Gonda, vader Hubertus en Wolf schenen rustig. Berichten van buiten bereikten den Valkenburcht niet. Eens kwam een bode van den Heer van Hohenberg. Hij meldde dat de ridder en zijn zoon Carel de oproeping van den Keizer binnen kort zouden volgen. Eberhard was al bij den Landgraaf van Hessen. — Nu nog weinige uren en dan waarheen mijn plicht mij dringt," zeide ridder Dagobert tot Roswitha. Vader en dochter waren alleen. De ochtend van den volgenden dag was voor de afreis bepaald. — Ik weet hoe mijn kloeke moedige Roswitha liefst zou meegaan en deelen in alles wat mij wacht. Kloekheid en moed zullen niet in mindere mate te pas komen voor wie achterblijven. De tocht kan lang duren De gedachte dat de scheiding met moed en geduld gedragen wordt, zal mij de afwezigheid gemakkelijker maken. — Lang duren? Hoelang, lieve vader?'' Dat valt niet vooruit te zeggen. Alleen, kind, verwacht mij niet onder de eerst terugkeerenden. Ik heb goed te maken tegenover mijn Keizer." — Zeg den Keizer alles, vader. Hij zal begrijpen." Mijn eerste gang na aankomst in het kamp zal naar hem zijn. Ik had het hem moeten zeggen.... Te Trier al.... Maar ik had weinig gelegenheid. Neen, dat is niet juist. Gelegenheid is er altijd voor wie met vasten wil zoekt. Ik kan alleen tot mijn verontschuldiging aanvoeren dat mij eerst na het vertrek van den Keizer bij de ontsnapping van den gevangen ridder de volle dreigende beteekenis van het in vrijheid laten gaan van graaf Eberstein is onder de oogen gekomen. — Maar met daarom alleen had ik moeten spreken. Bovenal ter wille van klaarheid en oprechtheid tusschen mijn leenheer en mij. Ik heb gehandeld tegenover Eberstein zooals geweten en hart mij geboden. Dat was goed. Maar ik ben te kort geschoten in mijn plicht als onderdaan. Dat had ik den Keizer dadelijk moeten belijden, en aanvaarden wat hij mij als zoen zou opleggen." — Toen Maar Godelieve, lieve vader." Om het even. Ik had moeten spreken. Aan den Keizer de beslissing. Zijn uitspraak zou waardig en rechtvaardig zijn geweest. Wie den eed van trouw aflegt, zij vooraf nauwgezet in de keuze van zijn leenheer. Daarna voegen gehoorzaamheid en vertrouwen." De nacht lag buiten zwaar en duister, stil en dicht even zwaar en ondoordringbaar voor het oog als het duister dat de toekomst bedekte. Roswitha vlijde zich tegen haar vader aan en nam zijn hand tusschen de hare. — In den nacht, die mijne nachtwake vóór den dag waarop ik tot ridder zou geslagen worden vooraf ging, had ik een merkwaardigen droom. Ik droomde dat ik nederknielde in de kathedraal, schild en zwaard en harnas en helm vóór mij, en die in vurig gebed opdroeg in de hoede van mijn heiligen schutspatroon: dat hij ze zou wijden en leiden ten zege van het Recht. Wanden en welve van de kathedraal gingen schuil in halfduister. Alleen de pijlers zag ik; vast en sterk rezen ze op, rezen in eindeloos statig gelijn en zoo hoog dat mijn oog ze niet meer volgen kon. Niemand dan ik in de gewijde ruimte. De stilte daarin als een droom in mijn droom Toen ik plotseling bemerkte dat ik niet meer alleen was. Mijn gevouwen handen weken uiteen en werden gegrepen. Twee gestalten in blinkend kleed leidden mij voort. Waarheen? „Naar uw Doel", antwoordden zij. „Ik ben de Waarheid zei de eene. „Ik ben de Klaarheid", de ander. „De weg naar uw Doel loopt recht. Gij zult niet verdolen als gij ons getrouw blijft." Ik ben hun in dezen ontrouw geweest. De Keizer had recht op mijn bekentenis. Waarheid en klaarheid zijn de eerste voorwaarden voor vrede. Voor geluk." Roswitha vlijde zich inniger tegen haar vader aan. — Ik ben blij dat u spreken zult Denk ook aan Godelieve als u bij den Keizer zijt. Zij heeft niets misdaan, al is_haar vader schuldig." Je hebt je moeder niet gekend. Toch heb-je zooveel van haar, Roswitha." — Heb-ik, vader?" En na een korte stilte: U zult ons een bode zenden na aankomst in het kamp, vader?" — Onmiddellijk na aankomst. Maar niet te vroeg naar hem uitkijken en bezorgd zijn als hij wat lang uitblijft. Wellicht zal ook voor mij een omweg noodzakelijk blijken om gevaarlijke streken te vermijden. Ik wil zonder verlies van manschappen en paarden tot den Keizer." In den kouden mistigen Decembermorgen trok de kleine stoet de poort uit den volgenden dag. Roswitha, begeleid door Wolf reed een eind mee. Zoo God wil, zien wij elkaar in hoopvoller omstandigheden weer," zeide ridder Dagobert en staarde Roswitha in het bleek en ontroerd gelaat. Vaarwel, mijn trouwe Wolf. Ik weet wien ik achter laat bij wie de liefsten zijn. Een handdruk, een lange blik en de stoet ging verder. Roswitha hield haar paard in, dat mee wilde met zijn makkers, en tuurde haar vader na, onbewust van de tranen die langs haar wangen gleden. Wold keek ook lang tot — zijn aandacht werd afgeleid. Terzij van den weg, in wat kreupelhout, een honderdtal passen verder bewoog iets. Roswitha zag hem potseling zijn paard aanzetten en daarop losrennen. Wat daar had bewogen, rende oók, en de steilte af waar Wolf te paard niet zoo gauw kon volgen: een man. Was dat Govert?" vroeg Roswitha, toen Wolf, van zijn vergeefsche vervolging terugkwam. Dat was Govert," bevestigde Wolf, de weinige woorden zóó langzaam en zwaar uitstootende of die als lood op zijn tong lagen. En daarbij balde hij de hand als had hij iets gegrepen, dat hij wilde vermorzelen. Het was leeg en stil op den Valkenburcht toen zij en Wolf er terug keerden. Allen waren onder indruk van het afscheid. Gelukkig dat er veel te doen overbleef. Niet alleen de mannen moesten geoefend worden. Jonkvrouw Gonda liet de vrouwen en de jonge meisjes van Roswitha's leeftijd aanzeggen dat zij driemaal per week op den burcht zouden komen. In een der ruime benedenvertrekken kregen zij onder Janna's leiding les in pluksel maken, naaien en herstellen van kleeren. Roswitha nam haar evenouders voor haar rekening. Jonkvrouw Gonda kwam telkens een uur om haar te leeren hoe men verband aanleggen, bloed stelpen moest en dergelijke meer. Heelkrachtige kruiden werden gezocht en tot zalf en balsem gemaakt. De vrouwelijke bevolking weerde zich als de mannelijka Roswitha had Godelieve nog eenmaal bezocht ondanks haar afwijzing. Die kon niet gemeend zijn. Juist in zoo'n stemming moest zij dubbele behoefte aan troost en genegenheid hebben. Zij was gegaan onder sterk geleide — de stilte om hen heen kwam jonkvrouw Gonda soms voor als de stilte vóór den storm — en met het besef dat dit bezoek voor langen tijd het laatste zou zijn. Roswitha was blij te zijn gegaan. Haar gevoel had haar niet bedrogen. Dat hadden haar Godelieves blik en omhelzing gezegd. — Vader heeft mij laten weten dat hij hersteld is van een zwaren val in 't gebergte, en veilig en wel is bij vertrouwde vrienden." Meer wist Godelieve niet. Haar vader had haar verdere berichten gespaard. Ridder Dagobert had nog niets van zich laten hoor en. — Duurt het toch niet wat héél lang, Wolf? "vroeg Roswitha op een namiddag dat zij op den Wachttoren had uitgekeken. „Je kent den weg. Je hebt dien menigmaal met vader gemaakt." Maar nooit in den winter en bij zulk slecht weer als we nu doorloopend hebben," antwoordde Wolf. Dienzelfden ochtend had jonkvrouw Hohenberg hem dezelfde vraag gedaan en hetzelfde antwoord gekregen. Het was Wolf zelf ook lang voorgekomen. Hij had op eigen hand Hendrik al den vorigen dag naar de dichtst bij gelegen stad gezonden om te weten te komen of men daar ook berichten of geruchten vernomen had van een verder- trekken der keizerlijke troepen. Hendrik had slechts van heel vage geruchten gehoord. De Keizer en zijn aangroeiend leger waren nog in de vlakte rondom Frankfort. Schermutselingen waren voorgekomen in gedeelten van Palz en Wurtemberg, niet van beteekenis: edelen in veete, tegen elkaar opgetrokken zooals dat altijd gebeurde. Jonkvrouw Gonda was onrustig geworden. Meer dan vier weken waren sedert haar zwagers vertrek voorbijgegaan. Zij had om kondschap gezonden naar stad en naar slot Hohenberg. Op Hohenberg had men bericht ontvangen van de goede aankomst van haar broeder en zoon bij het leger van den Keizer, vertrokken ongeveer vier dagen vóór ridder Dagobert. Eindelijk — het was de dertigste dag na de afreize weerklonk de hoorn van de torenwacht. Met een kreet van vreugde stormde Roswitha de torentrap op. Zij wist eerst nu hoe angstig en gejaagd zij was geweest de laatste dagen bij het hooren van dat welkome sein. Gontram had de wacht. Roswitha zag hem ingespannen over de borstwering turen, den weg af. — Eindelijk een bode!" riep zij. ja, een moede bode," herhaalde Gontram, „hij komt niet veel vooruit." De bode was op dit oogenblik achter de rotsen. Het duurde lang voordat hij weer in 't gezicht was. Zijn paard was even moede als hij. — Verstijfd van de kou," merkte Gontram aan en klopte de eigen verstijfde armen. Geen wonder. Het woei met verbazende kracht uit het Noord-Oosten. Roswitha moest zich aan een der kanteelen vasthouden om op de been te blijven. De vallende avond zou opnieuw vorst brengen. Ik ga tante Gonda waarschuwen. Wij zullen hem iemand te gemoet zenden," zeide zij, en ging de trap weer af. Liefst zou zij hem zelf tegemoet zijn gegaan. Tante Gonda gaf onmiddellijk aan haar verzoek gehoor. Uit de hoofdpoort kon men den bode zien, stijf en haast wezenloos op zijn vermoeiden klepper, die laatste met hangend hoofd en doorgebogen knieën. Wolf zond onmiddellijk twee wapenknechten op hem af. Hun hulp bleek niet te veel. Tusschen beiden in werd de vreemdeling den korten weg verder geleid. Onder de voorpoort liet hij zich van den zadel zakken, en scheen een bezwijming nabij. — Breng hem in de wachtkamer," gebood Wolf. „De kou heeft hem bevangen." Jonkvrouw Gonda en Roswitha gingen mee naar binnen. — Niet te dicht op eens bij het vuur," gelastte de eerste. „De overgang kon te snel zijn." De bode bekwam. Uit de diepte van zijn lederen wambuis haalde hij een verzegeld perkament. — Voor Ridder Dagobert," zeide hij, „en dat zoo gauw mogelijk." — Een kleine vergissing ten gevolge van de koude," merkte Wolf halfluid aan terwijl hij jonkvrouw Gonda den brief overreikte. „Voor gaat bezwaarlijk, 't Zal wel van ridder Dagobert zijn." Jonkvrouw Gonda en Roswitha gingen naar boven om den brief te lezen. Wat heeft vader ons lang laten wachten! Wat is er, tante Gonda?" Jonkvrouw Gonda had bij den haard in de bovenzaal plaats genomen en bekeek het opschrift bij den schijn der vlammen. Haar hand gleed in haar schoot terug. Wat is er, tante Gonda—" vroeg Roswitha nog eens, beangst, en boog zich over den brief. De bode had zich niet vergist: de brief was niet van ridder Dagobert, maar aan hem gericht! Niet van vader!" zei Roswitha met heesche stem. Wolf kwam de zaal binnen. — [De bode komt uit het keizerlijk kamp," meldde hij. „Hij heeft dag en nacht doorgereden en is gezonden door graaf Auersperg. Nog een bode volgt. Hij en zijn paard zijn doodaf. Meer is er niet uit den man te krijgen." Wolf staarde op den brief in jonkvrouw Gonda's hand. — Uwe Edelheid verstaat de kunst van lezen. De brief zal ons verder brengen." Jonkvrouw Gonda verbrak werktuigelijk het zegel. De brief was door graaf Auersperg geschreven: een dringende uitnoodiging aan ridder Dagobert om zich zoo spoedig mogelijk met de door hem uitgeruste ruiters in het keizerlijke kamp aan te melden. Wolf was dichterbij gekomen en keek in den brief of hij lezen en nog meer uit de zwarte letters halen kon. Geschreven op heiligen Theodosius' dag," voltooide Roswitha. Zes dagen geleden had de bode dus het kamp verlaten en was haar vader daar nog niet aangekomen. Wolf!" kreet zij. „Wolf!" opkijkende tot den ouden getrouwe, alsof hij het raadsel kon oplossen. Maar Wolf stond als een standbeeld. Hij tuurde de verte in van eigen gedachten. — Zeg Magda de kamer naast vader Hubertus voor den bode gereed te maken, Wolf," gelastte jonkvrouw Gonda. Als hij uitgerust en bekomen is, zal hij ons kunnen inlichten." — In zes dagen een tocht van Frankfort naar hier! Hij moet dag en nacht doorgereden hebben," antwoordde Wolf. „Zijn paard is op als hijzelf. Hij heeft zijn krachten niet gespaard in dienst van zijn meester. Geen wonder dat hij uitgeput is." Roswitha luisterde niet. Zes dagen voor den tocht waarover haar vader weken had gedaan! Wolf had niet uitgesproken wat alle drie bezig hield: De reden tot het schrijven en de overhaaste bezorging moest wel dringend zijn! Toen zij alleen waren, sloeg Roswitha haar armen om jonkvrouw Gonda. — Waar kan vader zijn ? Wat heeft hem opgehouden ?" snikte zij. — Denk niet het ergste Hij ging met sterk geleide Wellicht is zijn hulp onderweg noodig geweest. En wie heeft ooit te vergeefs je vaders hulp ingeroepen, kind! Morgen zullen wij meer weten. De bode zal vertellen. En er is nog een onderweg. Wellicht om je vaders aankomst te melden. Graaf Auersperg is te ongeduldig geweest. Bezorgd over zijn lang uitblijven " Morgen zouden ze meer weten. Wat had die tweede bode te beduiden ? Waarom den eersten te zenden en hen ongerust te maken, als Auersperg begreep dat ridder Dagoberts komst op handen was, vroeg jonkvrouw Gonda zich af. Of was de boodschap nog niet ten eind? Had hij haar en Roswitha willen voorbereiden op erger? Was het uitzenden van den tweeden bode enkel een voorzorg voor het geval dat den eersten iets op weg mocht overkomen, en de brief verloren gaan ? Magda's komst gaf haar een voorwendsel om de kamer te verlaten. Zij had een gevoel of zij zich niet langer zou kunnen goed houden tegenover Roswitha. „Denk niet het ergste," had zij vermaand. Het ergste drong zich aan haar op: verslagen, gelokt in een hinderlaag! Maar het was toch niet denkbaar dat geen enkele der volgers, allen geoefende en ervaren ruiters, ontkomen zou zijn, niet naar hulp had getracht en was voortgerend naar het kamp, of terug naar den Valkenburcht om te melden wat gebeurd was. Jonkvrouw Gonda las vader Hubertus den brief voor en verzocht hem naar Roswitha te gaan. Zij wilde Wolf roepen en met hem overleggen zonder dat Roswitha dat gewaar werd. Wolf had dezelfde vrees — en dezelfde verwachting: — Niet mogelijk dat geen enkele ontsnapt is, zoo daar een overval heeft plaats gehad!" Er werd besloten den tweeden bode af te wachten en wat de nacht zou brengen. Vader Hubertus zou bij den bode waken. Kwam die tot kennis,zoo moest jonkvrouw Gonda onmiddellijk geroepen worden. Roswitha legde zich gekleed te bed. Telkens sloop zij naar de kamer waar de bode was gebracht. XX. Eerst den volgenden morgen ontwaakte die voor eenige oogenblikken uit zijn verdooving. Spaar je krachten, noch je paard," had graaf Auersperg bevolen. „Daar hangt veel af van je tocht," Daarna was hij weer in diepen slaap die den ganschen dag aanhield. Jonkvrouw Gonda zond nogmaals Gontram naar de stad om bericht. Troepen van oproerige edelen waren Baden binnengetrokken. Edelen uit Rijn-Hessen, Westerwald en Odenwald waren den Keizer afgevallen. Men sprak van een overval bij Kreuznach en Bingen, waarbij dorpen waren verbrand. In de stad was men rumoerig en onrustig. Alles wat weerbaar was, werd geoefend. Op wallen en muren gewerkt. Uren en uren in den omtrek was alles in spanning en opgewondenheid. Het gevaar dreigde niet onmiddellijk, maar op een paar dagreizen afstands lag de Porzburcht. Men mompelde dat de burchtheer den Keizer de hulde had ontzegd en het met den Ebersteiner hield. Dat had groote ontsteltenis verwekt. Waar één voorging, konden meerderen volgen onder de naburige edelen. En prins Hendrik.... Die was niet bij zijn vader Maar bij zijn vaders vijanden, werd er gefluisterd. Ernstige tijden. De posten op wachttoren en muren werden verdubbeld. Tweemaal per dag deden een zestal ruiters de ronde door den omtrek. Op de dorpen werd kennis gegeven dat op het eerste alarmsein de burcht voor de dorpelingen met have en vee zou openstaan. Was het nog maar twee dagen geleden dat graaf Auerspergs brief was gekomen ? vroeg Roswitha zich af. Zij had zooveel gedacht en geleden dat het haar voorkwam of daar weken tusschen lagen. Het iwas in den laten namiddag. De bode zat nu bij het vuur aan het lagereind der zaal. De snelle tocht had hem toch geweldig aangegrepen. Jonkvrouw Gonda en Wolf hadden hem ondervraagd, te vroeg naar het scheen, want zijn antwoorden waren zéér kort geweest. De afmatting had er nog doorheen geklonken. „Er was gevochten aan den Rijn," had hij gezegd. Langs den Rijn zou haar vader trekken Roswitha had even goed aan een overval, een hinderlaag gedacht als jonkvrouw Gonda. Beiden hadden voor elkander verzwegen wat zij vreesden, om elkaar te sparen. Noch vader Hubertus noch Wolf hadden haar troost of licht kunnen geven. Wolf had haar zelfs vermeden in den laatst en tijd. Dat was een veeg teeken. Was de bode nu niet veel beter en sterk genoeg om verder ondervraagd te worden? Roswitha kon het niet langer uithouden, kwam op hem af en zette zich tegenover hem. — Het is een lange moeilijke tocht geweest. Ben-je weer beter?" begon zij. De man keek haar lang en met groote belangstelling aan. Hij had een schrander, goedig gezicht; rustige oogen, die veel in zich opnemen. Een breed lidteeken van lang geheelden houw liep over zijn linkerwang. — De moeilijkste tocht van mijn leven. Maar jonker Heribald, de graaf," verbeterde hij, „hing er aan met heel zijn ziel. Hij wist wel aan wien hij dien opdroeg! Niemand zou den brief zoo gauw hebben overgebracht. We hebben alleen de laatste uren gestapt. Ik had mij in de lengte van den omweg vergist. Daarom konden we niet langer, mijn paard en ik." — Vader heeft er heel wat meer dagen over gedaan. Hij ging al voor vier weken, en zal nu wel in het kamp zijn." De bode antwoordde niet en keek in 't vuur. — Tegengekomen ben ik hem niet," zei hij na een poos. — Vader wilde den Rijn volgen." — Een beste weg. Alleen niet bij Bingen. Daar boog ik af. Daar vochten ze." — Vermoedelijk heeft vader datzelfde gedaan; een omweg die hem een paar dagen later in het kamp zal doen aankomen." Zeg mij toch dat je dat ook denkt,"vleiden haar oogen. Zij wist niet waarheen zich te wenden. Ze moest de woorden uit hem trekken en had het besef dat hij meer wist dan hij zeide. Hij keek haar weer aan. — Velen van de verwachte edelen waren nog niet in het kamp aangekomen, toen ik wegging," antwoordde hij eindelijk. Er was iets in zijn toon dat haar vreemd aandeed. — Ook door den omweg?" — Door den omweg," herhaalde de bode en zweeg vermoeid. Roswitha ging naar beneden. De groote ruime bovenzaal kwam haar opeens eng en zwoel voor. Zij liep een paar maal het binnenplein op en neer, ging in Freia's stal en liep ten slotte bij Janna binnen. — Heeft de bode eindelijk wat meer verteld?" riep Janna, vatte haar beide handen en drukte haar neer op een zit bij den haard. Roswitha klappertandde. — Ik weet het niet.... Alles vaag.... Ik ben bang, Janna! Ik wil het niet aan tante Gonda zeggen. Wolf en vader Hubertus kunnen mij ook niet helpen. Mijn arme vader!" Janna klopte haar zachtkens op den rug zooals zij dat een schreiend kind zou gedaan hebben. Woorden van troost vielen haar niet in. Zij, en Wolf en haar „jongens" hadden het onverklaarbare bekeken en besproken zonder oplossing te vinden. Als Wolf het niet begreep, kon niemand het begrijpen. — Wolf zou liefst zelf den Rijn opgaan om te weten en raad te schaffen," zei zij langzaam. „Dat moet daarginds een kwaad eind zijn. Maar hij kan niet weg van zijn post En- mijn jongens deugen niet tot zooiets. Wolf zegt dat ridder Dagobert vooraf inlichtingen zal genomen hebben en zich niet laten verschalken." — En een omweg heeft gekozen " — En verdoold," vulde Janna aan op eigen gezag, en knikte met het hoofd tevreden over haar scherpzinnigheid. Verdoold.... Roswitha glimlachte bitter weinig oogenblikken later over haar onnoozelheid. Geen dagen lang! Zij schoof Janna terzij en ging terug in den kouden avond, terug naar het binnenplein. Er was gevochten aan den Rijn. Was haar vader op vijandelijk gezinden gestooten? Was hij gevallen? Was hij overvallen? Wie wilden hem kwaad? Het kon toch zijn dat hij nu in het kamp was aangekomen .... Om dat te melden zou de tweede bode volgen. De kou was nog altijd vinnig. Alle sneeuw was weggevroren. Maar de kou deed goed aan haar hoofd, dat in de laatste dagen gloeide of daar vuur smeulde. Zij keek op in de strakke lucht, die al donker begon te worden. Ook naar den wachttoren waar Hendrik de wacht had. Zij zag hem turen, en turen, en toen den hoorn aan den mond zetten. Het sein klonk dat in de verte wat naderde. De valbrug was op, en de poort gesloten Wolf kwam uit de poortgang en liep de trap naar den omgang boven de poort op. Roswitha, ro Roswitha volgde. De weg was leeg en bleef het lang voor Roswitha's ongeduld. Hendrik blies ten tweedenmaal. Heel aan 't eind werd iets zichtbaar. Een reiziger op ejen muildier. Langzaam maar flink ging het berg op. De man had een kaproen over 't hoofd, was in een langen mantel gewikkeld en had een mars op den rug. Teleurgesteld keerde Roswitha zich af. Een marskramer! Wolf boog over de borstwering en liet den man naderen tot aan de gracht, bij de stang waar de hoorn hing ten gebruike van hen die toegang wenschten. Toen riep hij hem aan, en verlangde te weten wie hij was. De man hield zijn muildier in en hief het hoofd. — Is dit de Valkenburcht en gij een zijner valken?" Vraag voor vraag, en geen antwoord," riep Wolf, weinig geneigd tot scherts. „Zeg je naam, of maak dat je weg komt. De weg is niet vrij." Een slecht welkom voor een uil die met adelaren verkeert, oude valk! Laat de valbrug neer en verleen intocht aan ros en ruiter, die beide genoeg hebben van den kouden weg." Je naam, dreigde Wolf „of ik zend een paar wapenknechts die je beter manieren zullen leeren." — Wat is een naam," spotte de reiziger. „Eerbied voor ridder Uil van en tot den hoogen rug.... In naam van den Keizer, open de poort en sammel niet langer. Ik kom van het kamp." — Van vader!" juichte Roswitha en trok Wolf mee. Doch Wolf scheen niet tevreden. Hij boog zich weder over de borstwering. — Een bode van den Keizer komt niet rijdende op een muildier en verkleed als een kramer. Doe open als eer en leven van uw Heer u lief zijn," antwoordde de ander. Hij nam den hoorn en blies luid en krachtig, driemaal, zooals een bode van den Keizer betaamt. — Wolf, talm niet langer," gebood Roswitha, bevend van ongeduld en ontroering. Wolf daalde de trap af, maar voordat hij de poort ontsloot, zond hij zes man naar verschillende punten op den uitkijk, en eerst nadat hij verzekerd was dat niets verdachts in den omtrek te bespeuren viel, daalde de valbrug en ging de kleine deur in de poort open. — Woorden zijn wind en men kan niet te voorzichtig zijn," mompelde hij. „'t Is meer gezien dat op 'toogenblik als men waande één man binnen te laten, de valbrug vermeesterd en de poort bestormd werd." De bode reed de poortgang binnen en klom met moeite uit den zadel. Bij die beweging ontviel hem zijn mantel. Wat Roswitha voor een mars had aangezien, was een hooge rug. De man was kort en ineengedrongen, niet veel grooter dan een knaap van twaalf jaar, met dunne beenen en lange dunne armen. In het te groote hoofd fonkelden een paar doordringende oogen. Hij knikte Wolf gemeenzaam toe, boog voor Roswitha en verlangde daarna met verheffing van stem toegelaten te worden tot ridder Dagobert van den Valkenburcht. Een oogenblik van stilte volgde. — Tot ridder Dagobert van den Valkenburcht," herhaalde Wolf en trad op hem toe of hij hem allen verderen toegang wilde versperren. — Ik zoek hem waar hij op dit oogenblik niet moest zijn," vervolgde de zonderlinge bode met iets tartends in toon en houding. — En waar hij niet is", vulde Roswitha aan met hoogheid. Tot zelfs haar lippen leken wit. Maar zij had zich opgericht. Zij staarde den spreker van 't hoofd tot de voeten aan lang en strak. io R — Volg mij," gebood zij en wendde zich om. Wolf volgde ook. Poort en valbrug waren verzorgd. Nog een krachtige vermaning om goed wacht te houden.... — Ik laat haar geen minuut alleen met dien d&ar, half mensch, half aap," dacht hij. Roswitha bracht den bode in de bovenzaal, waar tante Gonda in spanning wachtte. — Jonkvrouw Hohenberg, in vaders afwezigheid hoofd van den Valkenburcht," zeide zij. — Keizerlijk hofnar, en met voorkennis en goedkeuring van den Keizer als bode gezonden door graaf Heribald Auersperg aan ridder Dagobert van den Valkenburcht", stelde de nieuw aangekomene zich voor. Hij boog met een waardigheid die zijn mismaakte gestalte iets" eerwaardigs verleende, haalde een brief uit zijn wambuis en reikte dien jonkvrouw Gonda over, met een: — Wil lezen bij gebreke van ridder Dagobert." Zijn stem begaf hem. De snelle loop na den zeker langen rit, de vele trappen op achter de vlugvoetige Roswitha hadden zijn krachten uitgeput. Met moeite hield hij zich staande. Hoorbaar kwam en ging zijn adem. Op een wenk van jonkvrouw Gonda schoof Wolf een zetel bij, waarop hij zich hijgend liet neerzakken. Een kroes wijn werd hem toegereikt. Roswitha had zich achter haar tante's stoel geplaatst, de armen op de hooge rugleuning. In de stilte die volgde, hoorde zij het bonzen van haar hart. Brief en zegel waren gelijk aan den eersten. Ook de inhoud. Alleen het slot luidde anders: — Geschreven en verzonden op Sanct Julianus' dag en toevertrouwd aan onzen bode Jodocus Johanniszoon, hofnar van onzen genadigen Heere den Keizer, uit vreeze dat den eersten bode een ongeval op weg mocht overkomen zijn en de boodschap aldus verloren gaan," las Roswitha. — Uw Edelheid kan daaruit opmaken hoeveel gewicht de afzender aan zijn schrijven hecht", bracht de bode uit nog met hortende stem en een gebaar naar den brief. — Wij verwachtten dat de brief een bericht van aankomst in het keizerlijk kamp zou zijn. Ridder Dagobert is meer dan vier weken geleden met tien wel uitgeruste ruiters daarheen vertrokken. Gij hebt bijna acht dagen over de reis gedaan. Hij kan sinds dien zijn aangekomen," Roswitha had tante Gonda nog nooit met zooveel gestrengheid hooren spreken. — Vader heeft een omweg gemaakt en de onrustige streken vermeden om zonder verlies van paarden en manschappen tot den Keizer te komen," besliste Roswitha, niet minder gestreng. De nar keek haar lang en uitvorschend aan. — In Rijn-Hessen en Baden is het woelig. Twee-en-twintig ridders, die den Keizer hulp hadden toegezegd, hebben zich in de laatste weken bij den Ebersteiner gevoegd", zeide hij langzaam en als had hij Roswitha's woorden niet gehoord. — Twee-en-twintig verraders! Onteer den naam van ridder niet," riep Roswitha, wie het bloed in 't gelaat vloog. Ik ken er geen schooner. Geen wonder, als dochter van een ridder wiens leven één daad is van trouw en toewijding aan den Keizer en het recht! — Het lage valt graag het hooge aan. Afgunst is een verachtelijke vijand; toch een die afgeslagen moet worden," ging de nar voort. „Ridder Dagobert is sedert vier weken vertrokken — en nog niet aangekomen toen ik wegging".... — Wie waagt te twijfelen aan mijns vaders trouw! Toch niet de Keizer, noch graaf Auersperg?" Wat zij duister had vóórgevoeld bij houding en toon van den eersten bode, was haar klaar geworden. Wolf, die nog aan den ingang stond, zette den voet zoo hard neer dat het als een slag door de zaal klonk. Hij droeg niet voor niets zijn naam. Zijn oogen flitsten als die van een besprongen wolf. — Graaf Auersperg heeft zijn eer verpand voor de trouw van ridder Dagobert." —Dat vaders eer verdediging behoeft!'' barstte Roswitha uit. Zij trad uit den hellen lichtschijn van den haard naar de dichtbije diepe donkere vensternis. Gekrenkte trots, smart, toorn, angst om haar vader, en dankbaarheid voor den man die voor haar vader was opgekomen, joegen als vlammen door haar heen. Gelijke gedachten hielden jonkvrouw Gonda bezig. Nu hief zij het hoofd en keek den bode aan. — Is uw last ten einde? Hebt gij niets meer te zeggen?" Hij wierp een snellen blik om zich heen, gerustgesteld dat niemand dan zij hem hooren kon, en kwam nader. — Het gerucht van den afval van ridder Dagobert van den Valkenburcht deed de ronde in het kamp nog voor mijn vertrek, en zijn wegblijven scheen dat te bevestigen," fluisterde hij. „Dat gerucht heeft de zaak van den Keizer meer schade gedaan dan een verloren veldslag.... Zoo'n voorbeeld trekt." Jonkvrouw Gonda krampte de handen om de armleuningen van haar zetel. — Die geruchten zijn valsch, een werk van boosheid en laaghartig verraad. Geen woord daarvan tot h a a r," fluisterde zij terug met een beweging van het hoofd naar den kant waar Roswitha stond. „Geen woord ook daarvan tot de andere burchtzaten. Ik zal u straks laten roepen." En daarna met luider stem: — Ik ga mijn antwoord aan graaf Auersperg voorbereiden." — Mij is spoed aanbevolen voor heen- en terugreis," antwoordde de nar terwijl hij haar voorging naar de deur en die voor haar opende. Hij ging terug, de zaal in, bleef een oogenblik voor het vuur staan en wendde daarna den blik naar de diepe vensternis waarin Roswitha zich had terug getrokken. Zij zat er roerloos, den eenen arm op het kozijn, het hoofd daarop. — Arm kind," zeiden zijn oogen. Toen trad hij naar het benedeneind der zaal op den bode toe, die van zijn plaats het voorgaande gevolgd had. — 't Zou graaf Auersperg goed doen te weten dat je hier veilig en wel zit, Koert," zei hij halfluid. „De dwaasheid rijdt gewoonlijk sneller dan de wijsheid, maar bij ons is het omgekeerd." — Wij hadden beiden een nuttelooze boodschap over te brengen, meester Jodocus, maar graaf Heribald wilde dat zoo. Heb ik ooit een man zoo verslagen gezien! Het liefst ware hij zelf gegaan, als zijn plicht hem niet 't kamp had terug gehouden. De vogel was hier natuurlijk gevlogen." — En waarschijnlijk tegen zijn wil opgehoud]e n. Dat lijkt mij al meer en meer zeker. De beste dienst dien je je meester kunt bewijzen, is over de geruchten in het kamp te zwijgen." Hij zette zich tegenover hem in de koestering van het breede haardvuur en rekte behagelijk zijn schrale gestalte. Koert had alleen met knik geantwoord. Hij was weinig geneigd tot praten. De rust van den nar duurde niet lang. Jonkvrouw Gonda het hem roepen. XXI. Roswitha richtte zich op. De tijdelijke verdooving was voorbij. De stem van den bode was onder het gefluisterd gesprek met jonkvrouw Gonda gaandeweg luider geworden. Zij had de wreede woorden gedeeltelijk gehoord, gedeeltelijk geraden, en begrepen. Zij was door zwijgende dreigende wouden gegaan, door zwarte kloven, langs diepe afgronden en spiedende rotsburchten. Door een wereld vol loerende belagers. Haar vader daarin met zijn begeleiders. Van alle kanten verraad en gevaar. Hij en zijn kleine stoet tegen overmachtigen vijand. Opgeheven wapens had zij op hem zien neerdalen, had hem overmand gezien, gewond, gebonden, weggevoerd, gedood! O, dat laatste, dat allerverschrikkelijkste niet!! Zij wilde er niet aan denken, schoof het huiverend weg en klampte zich vast aan de mogelijkheid dat hij nog leefde. Zij vroeg zich af waar hij werd gevangen gehouden. En hoe? Hoeveel dagen waren voorbijgegaan sedert hij werd overvallen ? Hoeveel dagen dat hij gemarteld werd door de gedachten die haar nu martelden: Tegengehouden op weg naar den Keizer, zijn trouw verdacht. Neen, dat zou niemand gelooven!! „Het lage valt dik w ij ls het hooge aan. Afgunst is een verachtelijke vij and. Toch een die moet worden afgeslagen.... Twee-entwintig edelen die waren afgevallen; die de oproeping niet hadden gehoorzaamd. Haar vader genoemd onder de niet verschenenen. Uitgegaan met tien welgekozen en weluitgeruste ruiters. En geen enkele ontkomen om te melden wat gebeurd was. Nog zag zij den blik waarmede de bode tante Gonda's woorden had aangehoord. Alles tegen haar vader. Zijn vrienden zouden voor hem getuigen. Dat hadden ze al gedaan: graaf Auersperg had zijn eer voor de eer haars vaders verpand. Maar als dag na dag verliep zonder dat zijn raadselachtig wegblijven werd opgehelderd.... Als haar vaders ontmoeting met Eberstein bekend werd en Godelieves verblijf op den Valkenburcht, een verblijf waarvan niemand onder zijn vrienden wist en dat verwondering zou wekken juist omdat het geheim gehouden was. En de kwaadwilligen zouden spreken, terwijl haar vader den Keizer niet had kunnen openleggen hoe zich alles had toegedragen. Zoo'n voorbeeld trekt! Zij doorzag den toeleg: haar vaders trouw verdacht te maken en die verdenking te gebruiken ten dienste der partij die hij verfoeide! „O, als de Keizer wist," kreunde zij.. „Hij moet weten. Tante Gonda schrijft aan graaf Auersperg. Ik zal aan den Keizer schrijven. De Keizer moet helpen, vaders eer hooghouden, hem opsporen en bevrijden. Hij zou niet gelooven aan haar vaders schuld. Waarom niet ? Zelfs aan de trouw van zijn eigen zoon werd getwijfeld. Zij ging naar haar kamer. Toch schrijven, alles beproeven. Zij zou woorden vinden die troffen en overtuigden. Geen hart zou beter voor haar vader spreken dan het hare. Op de gang kwam zij Magda tegen. Jonkvrouw Gonda liet door vader Hubertus een brief schrijven, wilde niet gestoord worden en zou niet aan tafel komen dien avond. Zij liet zich door Magda licht brengen en zat neer bij den rooden flakkerschijn, de ganzeveder tusschen de trillende vingers, het hoofd zwaar en moe. Zij zou den geheelen nacht noodig hebben. Leefde hij nog? Dikke tranen vielen neer. Zij mocht niet toegeven aan haar smart. Van haar brief zou anders niets terecht komen! En de avond ging, ging. En de nacht Als haar brief niet tegen den ochtend klaar kwam, kon een andere bode worden nagezonden. Zou die even snel tot den Keizer komen en worden toegelaten als de keizerlijke hofnar, bekend in 's Keizers omgeving en in het kamp? Zoo snel mogelijk moest alles gaan. Opsporing en bevrijding van haar vader hingen daarvan af. Het werd haar al duidelijker en duidelijker dat daartoe meer hulp zou noodig zijn dan de Valkenburcht kon opleveren. Wie op den Valkenburcht was daarvoor geschikt en kon gaan? Wolf was buitengesloten. Die moest op zijn post blijven. Bij Bingen was gevochten. Was hij daar overvallen? Wolf had zoo juist gezegd dat haar vader op gevaar in de onrustige gedeelten zou bedacht zijn geweest Maar waar dan! De wereld was zoo wijd en breed tusschen den Valkenburcht en Frankfort. Het was een zoeken in duister. Alleen de Keizer kon helpen. Als hij sprak stonden honderden gereed. Zij nam de pen weer op. Jonkvrouw Gonda was allereerst naar vader Hubertus' kamer gegaan en had er Wolf en den nar laten ontbieden. Dat de keus van graaf Auersperg op den nar was gevallen, had haar eerst bevreemd en ontstemd. Zijn keus kwam haar hoe langer hoe minder zonderling voor. Bescheiden was hij binnengekomen, bescheiden zat hij neer, zijn kleine magere figuur nog kleiner naast de breede gestalte van den geestelijke, en den met hem tegelijk binnengekomen forschen Wolf; en toch keek zij telkens naar het beenig gelaat en stil voor zich uitstarende oogen met een gevoel dat van hem hulp en uitkomst zou uitgaan. De scherpte uit zijn blik was weg. Daar lag weemoed in, meegevoel met het leed dat hij om zich heen zag groeien en verwonden. — Onze eenige hoop ligt in het winnen van de hulp van den Keizer om ridder Dagobertte doenopsporen.Met ridder Dagoberts bevrijding vervalt elke aantijging," zeide vader Hubertus. — Ridder Dagoberts bevrijding zal evenzeer de zaak van den Keizer als onze zaak ten goede komen," vervolgde jonkvrouw Gonda tot den nar. „De Valkenburcht mag niet van manschappen ontbloot worden en heeft ook niet de krachten, vereischt om ridder Dagobert op te sporen en te bevrijden. Gij kent den Keizer van nabij. Wat raadt gij aan? — Het mogelijke te beproeven al is de tijd ongunstig. De geruchten omtrent zijn zoon drukken Zijn Majesteit, en het zal een moeielijke en uiterst teedere taak zijn om bij hem de trouw van den leenman te verdedigen, wellicht op het oogenblik dat hij zekerheid heeft verkregen dat de zoon hem de trouw brak. Vooral nu de eerste verhinderd schijnt van zijn trouw te doen blijken. — Wie zal tot den Keizer voor ridder Dagobert spreken," vroeg Jonkvrouw Gonda, den blik op hem en daarin: „wie beter dan gij ?" — Hij, die door den Heer daartoe geroepen en wien de kracht tot spreken gegeven zal worden, mijne dochter," antwoordde de priester. „De Heer neigt de harten der menschen." Hij liet den rozenkrans door de vingers glijden en boog het hoofd. Jonkvrouw Gonda kreeg den indruk of hij zich de geroepene waande Vader Hubertus, de kinderlijk eenvoudige en wèlmeenende, maar die de eene onhandigheid na de andere beging! Zij stond haastig op. — Wij willen allereerst werk maken van mijn brief aan graaf Auersperg, eerwaarde — een brief die evengoed voor hem als voor den Keizer bestemd zal zijn — den graaf danken voor zijn ridderlijk optreden en hem nogmaals onze belangen op het hart drukken. Meester Jodocus, ik doe dat bij u. Gij hebt gezien hoe uw boodschap ons verslagen heeft. Gij verstaat het waarheid van schijn te onderscheiden." — Ik zal doen wat ik kan," antwoordde Jodocus eenvoudig. „Met welnemen van Uwe Edelheid zou ik graag morgen vroeg vertrekken. Men wacht mij in groote spanning terug. Ik kan niet zoo snel achtereen reizen als anderen Wil van uw brief twee afschriften laten maken, een voor mij en een voor den bode die mij voorafging. Voor het geval dat een van ons beiden iets mocht overkomen Men kan niet te voorzichtig zijn." Wolf had geen woord gesproken. Wel had hij tien plannen voor één gehad, maar ze achtereenvolgens verworpen als onuitvoerbaar. Met een zucht ging hij heen en begon zijn ronde voor den nacht. — Was ik meegegaan met Heer Dagobert, ik zou mij niet hebben laten vangen. Een mensch is geen mol! Waar een groote blijft hangen, ontsnapt licht een kleine," dacht hij. „Wij zouden meer weten dan nu. Het is een blind zoeken zonder spoor in alle streken, èn landen, èn burchten, èn steden. Verraad is er gepleegd. En geweld. En domheid," eindigde hij grimmig. De vraag of Govert een rol in het gebeurde had gespeeld, drong zich aan hem op. Goverts afscheidsblik had hij niet vergeten! Govert had den tocht naar den Rijksdag meegemaakt. Hij was nieuwsgierig van aard. Wellicht had hij meer gezien of begrepen dan de anderen, toen ridder Dagobert met Godelieve was teruggekeerd. Wellicht vermoedde hij wie zij was — de gelijkenis met haar vader moest opvallen! Wellicht had hij schandelijk misbruik gemaakt van dat weten. O, als hij twee lichamen had gehad! Het eene om over den Valkenburcht te waken; het andere om zijn meester op te sporen. En ware ridder Dagobert niet te vinden — wat alleen zou kunnen zijn... als hij dood was — dan voor hem te getuigen bij den Keizer en al zijn edelen, waaronder er niet één, geen enkele met ridder Dagobert vergeleken kon worden! Laat in den avond, toen alles sliep, duwde vader Hubertus zijn vetkaars in een plompen hoornen lantaarn, opende zijn deur, luisterde, sloop de gang in en de trap af. Voor de wapenzaal hield hij stil. Als een dief sloop hij naar binnen. Toen hij er na een half uur uitkwam, keerde hij nog behoedzamer dan straks terug, een pak onder zijn pij. Hij liet het haast vallen, toen hij van de trap op de bovengang kwam. Daar liep iemand voor hem uit, zoo zacht en geluidloos als een schaduw: Roswitha. Zij kwam uit de richting van zijn kamer. Had hij zijn deur zoo wijd open gelaten? Was zij daar geweest ? Een oogenblik later werd daar zacht tegen geklopt. Roswitha! Hij trad haastig tusschen haar en het op tafel uitgespreide... Maar Roswitha had al gezien: een maliënkolder, lenig en licht, maar sterk, juist iets om gemakkelijk onder een ruime pij gedragen te worden en een lange dolk. Zij viel hem om den hals. — Lieve vader Hubertus," fluisterde zij; „ik ga ook." Zij greep zijn hand, en drukte die, en keek hem aan. — Ik heb den Keizer willen schrijven. Hem alles uitleggen. Maar het ging niet Ik kan niet alle booze bedenkselen tegen vader vooraf weten en weerleggen. En zelfs als mij dat gelukte, wat zou dat geven Een gesproken woord is meer. Dat leeft. Dat pakt.... Alleen zag ik er tegenop. Met u" Zij was hem zoo dankbaar. Nu niet meer alleen met de boden naar den Keizer! Vader Hubertus was op een stoel neergevallen, overbluft, verwezen. — Mijn woord leeft ook," begon hij. „En meester Jodocus, de nar, zal ook niet zwijgen." Maar ondanks al haar dankbaarheid werd er iets wakker in Roswitha, dat zich ook bij jonkvrouw Gonda had doen gelden bij de gedachte aan vader Hubertus tegenover den Keizer. Dat benam haar den adem. Vader Hubertus had nu adem te over. Zijn tegenwerpingen stroomden. Haar jeugd, de kou, jonkvrouw Gonda, 't gevaar van een tocht door vijandige streken, de ongemakken van den tocht, de ophanden oorlog — Ik gevoel dat ik gaan moet," herhaalde Roswitha. Het bleef een poos stil. Dat zij het gevoelde, leed geen twijfel; dat zij het wilde en eiken strijd achter zich had, en dat zij het doen zou, evenmin. — Zoo ga met God, mijne dochter," antwoordde hij plechtig en legde de hand op haar hoofd. „De plicht die het naastbij ligt, is altijd de beste, en wordt door God ingegeven." Daarna werd beraadslaagd over de wijze van den Valkenburcht te verlaten zonder tegenstand en zonder vertraging voor de boden. Noch jonkvrouw Gonda,noch Wolf mochten iets vermoeden. Hun vertrek moest een feit zijn, voordat men daarop was bedacht. Het was laat toen de samenzweerders scheidden. Wolf stond op de valbrug en keek de beide boden na, die den steilen bergweg afdaalden. 't Was voor de tweede maal dat hij de valbrug, die nu overdag opgehaald bleef, had moeten neerlaten; vader Hubertus was al vóór een uur uitgereden. Zoo vroeg was de waardige geestelijke in langen tijd niet op geweest. Wolfs hart ging mee met de boden. Daar ging een nieuw tijdperk beginnen: een tijd van handelen. De nar had nieuwe veerkracht in den burcht gebracht. — Zoo'n nar mag zeggen en doen bij de groote Heeren waarvoor een ander gehangen zou worden," peinsde hij. En dat de nar geen vijand meer was, achting had voor jonkvrouw Gonda en een bijna vaderlijke opmerkzaamheid voor Roswitha, was hem niet ontgaan Hij werd in zijn gepeins gestoord door hoefgetrappel vlak achter hem. Jonkvrouw Roswitha, diep in jonkvrouw Godelieves kaper en pij, die zij in de laatste dagen bij voorkeur bij het uitrijden gedragen had, reed hem rakelings voorbij en ook den weg af. — Ik ga een eind mee," riep zij en dreef Freia aan. Dat alleen uitrijden was Wolf niet naar den zin. De paarden voor de ronde zadelen, dadelijk opzitten en de jonkvrouw achterna," gebood hij Hendrik, die gewoonlijk mee op verkenning uitging. Hij was niet gerust vóórdat hij het gewapende zestal had zien afrijden. Daarna het hij de valbrug ophijschen, en de poorten sluiten. Den nagezonden ruiters wachtte een straffe rit. Ongeveer een kwartier later dan Roswitha waren zij uit- gereden. Freia en ros en muildier moesten vleugels gehad hebben. Het duurde een heele poos voordat zij hen achterhaalden. Nog een vierde was bij hen: vader Hubertus, die op zijn muildier draafde of hij zijn levenlang in den zadel had gezeten. Noch hij, noch jonkvrouw Roswitha schenen voorloopig aan terugkeeren te denken. Zoo draafden de gewapenden geduldig mee, totdat de afstand van den Valkenburcht bedenkelijk groot werd, en Hendrik zijn paard aanzette en het waagde de jonkvrouw te herinneren dat men op den burcht ongerust zou worden. — Dat heb ik voorzien en daarom geen geleide gevraagd," antwoordde Roswitha. „Keer om en rijd niet te haastig, Hendrik. Ik zal op geschikten tijd terugkomen." Dat was een lastig geval voor Hendrik. Hij waagde een tweede poging. Die werd afgeslagen door den priester. —- De jonkvrouw rijdt niet alleen, en ik breng haar veilig weêr." — Genoeg, Hendrik," beval Roswitha op een toon en met een blik waartegen hij niet bestand was. „Vader Hubertus en ik willen het zoo. Je hebt je plicht gedaan. Nu omgekeerd en terug naar den Valkenburcht." Zij wendde haar paard om en bleef het zestal aanstaren totdat zij gehoorzaamden en terug draafden. Achter Hendrik en zijn makkers kletterde en klopte het met al sneller hoefslag op den harden grond. Al verder en flauwer al verder van den Valkenburcht. Hendrik keek nog eens om. Jonkvrouw Roswitha, priester, nar en bode draafden of zij de wereld wilden uitrijden. — Niet te haastig," had de jonkvrouw bevolen. Hendrik dacht aan den welkomstgroet waarmee zijn vader hem zou opwachten. Hij wenschte den weg tweemaal zoolang als hij was. — Terug zonder de Jonkvrouw!" riep zijn vader al van verre van de omgang boven de torenpoort. Wolf had er op den uitkijk gestaan in steeds aangroeiende onrust. Hij vertrouwde zijn oogen niet! De poort sprong open, de valbrug bonsde neer. — Heet dat je plicht doen, rakker!" beet hij Hendrik toe, pakte hem bij de schouders en lichtte hem van het paard of hij een kleine jongen was. „Waar is de jonkvrouw? Eerst bij het zien hoe ontdaan Hendrik was, werd zijn toon minder heftig en liet hij hem vertellen. — Daar viel niets tegen te doen, vader," eindigde Hendrik, „vooral daar de eerwaarde zich ook daarin mengde. Ik kon toch geen geweld gebruiken en de jonkvrouw als een gevangene meevoeren." Wolf antwoordde niet. De poortgang was vol nieuwsgierigen. Meewarige of ontstelde gezichten. Hij joeg ze uiteen, joeg ze terug naar hun bezigheden. Zelf ging hij met zwaren tred de trap op naar jonkvrouw Gonda, naar haar kamer. Zij begreep bij den eersten blik, het eerste woord. — Ik had haar niet uit het oog moeten laten. Geen oogenblik! Ik had moeten voorzien wat gebeurd is. Zij, zoo edelmoedig en onstuimig zoo jong!" klaagde zij. — Een kind dat naar haar vader aardt," zei Wolf met schorre stem en op een toon of daarmee alles gezegd was. Jonkvrouw Gonda antwoordde niet. Zij volgde Roswitha op haar weg door het donkere wijde onbekende met al zijn gevaren en bezwaren. — Ze is in goed gezelschap," liet Wolf zich andermaal Roswitha. r r hooren. „Die Jodocus is een baas. En zijn eerwaarde zal voor haar zorgen als een moeder voor haar jong." Strak en hoog stond hij vóór haar, geweldig in zijn eerlijke forsche kracht. — Ik was altijd bij hem Nu het er spande en op aan kwam, niet" Hij keerde zich om en verliet het vertrek. Zijn smart dreunde achter hem na. Magda kwam binnen, een strook papier in de hand. — Dit moest ik uw Edelheid geven met een groet van jonkvrouw Roswitha." Jonkvrouw Gonda vouwde het open en las. „Lieve tante Gonda, ik heb gehoord wat de bode „u influisterde. Ik ga naar den Keizer. Wees niet bezorgd „om mij. Ik voel dat ik het doen moet. Wie zou er „anders gaan. Vader Hubertus gaat mee. Roswitha. XXII. Vier reizigers volgden stapvoets den weg die van Bacharah langs den linker Rijnoever naar Mainz voert, vier dicht achter elkaar rijdende glimmende druipende gestalten, de kaproen over 't hoofd. De hoeven der moede paarden slipten diep weg in den taaien, weeken grond bij eiken stap. Het was moeilijk voortkomen tegen wind en regen in, en de avond begon te vallen. De stroom bruiste, de wind floot en gierde, de weinige boomen en struiken langs den weg zwiepten en kraakten. Alle verdere geluiden gingen daarin verloren. De weg lag eenzaam, voor zoover de vele bochten langs de steile rotswanden vergunden te zien. — WijJ zijn dicht bij een dorp," zei de voorste ruiter en hield zijn paard in. — En even dicht bij een burcht die ons niets goeds voorspelt r antwoordde met dunne hooge stem de ruiter die op hem volgde, een klein ineengedrongen man die een muildier bereed. „Vooruit, Koert; dit is onveilig land: 't Gaat je dorp voorbij, liefst langs een omweg, om er niet gezien te worden. Hier moet dichtbij een zijweg zijn, de rots om. Die zal ons wat beschutting geven." Er klonk hoorngeschalk boven hen, heel boven van den top van de rots. De vier ruiters hielden stil als bij tooverslag. — Zou men ons bemerkt hebben?" riep de achterste ruiter, die eveneens een muildier bereed, op gedempten toon den laatsten spreker toe. Het bleef een poos stil. Daarna een tweede sein, beantwoord door een nieuwen hoornstoot. — Dat geldt ons niet. Vooruit, en rechts af bij den eersten II L zijweg," beval de kleine, die wel het hoofd van den kleinen troep scheen. En weer ging het voorwaarts, twintig minuten lang, tot men bij den dwarsweg gekomen, den heirweg verliet. Paarden en ruiters herademden. Het geweld van storm en stroom klonk gedempt en de steile rots hield den regen gedeeltelijk van hen af. Het was intusschen zoo donker geworden dat men op geen vijftien passen van zich af kon zien. De kleine ruiter op zijn muildier beval halt te houden. Hij sloeg vuur, ontstak de kaars in den kleinen lantaarn die aan zijn zadelknop bengelde, en lichtte in 't rond. Wat verderop liep de weg, die niet veel meer was dan een pad tusschen meterhooge struiken vlak onder een ver vooruit neerhellenden rotswand, die daar een reusachtig natuurlijk dak vormde, weinige meters diep en vele meters lang. — Wij kunnen van nacht op geen beter onderkomen hopen," zeide hij tot den jongen ruiter achter hem, „dan die holte in de rots." En hij stuurde zijn muildier daarheen. „Ik hoop niet dat Uwe Edelheid te moe is." — Ik moest het minder zijn dan een van u drieën, want ik ben de jongste en heb het beste paard," klonk het met een matte poging tot scherts. — Hola, niet uit den zadel," riep de ander bij een beweging van den jongere om van zijn paard te springen. „Droge voeten is een kostelijke zaak en niet zoo licht te herwinnen in onze omstandigheden, wanneer ze eenmaal nat zijn geworden." Hij gaf den anderen last hunne paarden onder het rotsdak te sturen, lichtte bij om den grond te onderzoeken en liet zich uit den zadel glijden. Niet vóórdat de vermoeide dieren saamgekoppeld, van tuig en zadels ontdaan en de onder de zadels meegenomen dekens tegen de rots op den grond uitgespreid waren, kreeg de jongste van het gezelschap vergunning om af te stijgen. De forsche ruiter die het muildier in de achterhoede bereed, lichtte de tengere gestalte uit den zadel en liet die op een der uitgespreide dekens neer. — Vader Hubertus bederft mij," zei Roswitha, haar natte kap van 't hoofd schuddend, en keek hem dankbaar aan. Allen waren te moe om veel te spreken. Achter de paarden en muildieren zonken ze neer. De proviandzak werd losgehaakt; het brood verdeeld onder mensch en dier; de zware natte mantels werden uitgeschud. Allen wisten dat de nachtrust kort zou zijn en zij nog vóór het eind van den nacht zouden verder gaan. Zij rolden zich in hun dekens en mantels, het hoofd op hunne zadels en sliepen in. Het was de vierde nacht na hun vertrek, de eerste dien zij onder vrijen hemel doorbrachten. Driemaal was Ivader Hubertus aan de spits gereden en had herberg gevraagd en verkregen voor zich, „leerling en leekebroeders" in burcht of stad. Moeheid was oorzaak geweest dat hij dan weinig had gesproken, wat hem door Jodocus zeer was aanbevolen, en dat hij na het verkregen maal spoedig met zijn gezellen het hun gespreide leger had opgezocht. Jodocus had ook niet veel gesproken, — om te beter te kunnen opmerken. Met Roswitha was hij het nimmer rustende en steeds vorschende element in den tocht. Die twee verstonden elkander zonder veel woorden. Een groot vertrouwen in zijn scherpzinnigheid, menschenkennis en goed hart was sterk in haar geworden. Onder voorwendsel dat Roswitha „de kloosterleerling" zeer moe was, had hij haar altijd een rustig plekje onder de schouw weten te verschaffen, en had daar de spijzen gebracht wanneer de overigen aan de gemeenschappelijke tafel met de meestal luidruchtige dienaren aan het lager einde aanzaten. Hij had zoovele kiesche opmerkzaamheden voor haar. Een vader kon niet voor een dochter bezorgder zijn. De grauwe rotsruggen aan beide zijden van den Rijn rezen nu op in hun onafgebroken golvende rijen. Menige top droeg een sterkte en beheerschte dalen, weg en stroom. — Onveilig land," had Jodocus gezegd. Elk slot was een raadsel in dezen tijd van gisting. Huisde er vriend of vijand? Wisten de bewoners van het lot van ridder Dagobert ? Was haar vader er gevangen ? Roswitha keek de muren aan of de steenen konden spreken. Hoe zou zij daarachter zijn doorgedrongen, hebben gevraagd en uitgevorscht, en gezocht naar haar vader, als zij niet allereerst tot den Keizer had moeten gaan! Jodocus zag den strijd in haar tusschen die begeerte en de gelatenheid, de rust waartoe zij zich gedwongenhad. — Die burchten daar zijn voor later, krijgen een beurt zoodra de jonkvrouw met Zijn Majesteit gesproken heeft," merkte hij bemoedigend aan. Meestal reed zij zwijgend, gekeerd naar wat haar wachtte te Frankfort, groot en hoog in haar vertrouwen op het goed recht van haar vader en den Keizer. Menigmaal pakte een sterke ontroering de haar begeleidenden aan. Zóóveel vertrouwen.... Als het werd beschaamd.... Zelfs de nar, die veel beleefd en gezien had, werd onrustig bij die mogelijkheid. Voor dag en dauw waren zij in den zadel, en ver van de gevaarlijke plaats waar zij hadden overnacht. In scherpen draf werd er gereden. Vijf dagen later kwamen zij tegen het vallen van den avond te Sachsenhausen. De regen had opgehouden. In vuur ging de zon onder, en in dien vuurgloed rezen de torens en muren der veelgewenschte stad. — Daar," zei de nar, „dat is Frankfort; en ginds ligt het kamp." Doch plotseling brak hij af, richtte zich op in zijn stijgbeugels en tuurde, tuurde.... — Mijn oogen spelen mij parten; de zon verblindt. Kijk uit, Koert." Maar 't ging Koert als hem. Geen tenten; geen gewapper van kleurige vaandels en banderollen en banieren. De vlakte lag verlaten. De nar zonk terug in zijn zadel. — Te laat!" riep Koert. — Te laat!" echoode vader Hubertus. Niemand sprak langen tijd. Niemand durfde Roswitha aankijken. Roswitha zat bleek en stil. — Waar is de Keizer nu?" vroeg zij na een poos zeer zacht. — Wij gaan naar Frankfort om het te vragen," antwoordde Jodocus. — Naar Frankfort," herhaalde zij. Het spreken viel haar moeilijk. En zij reden door naar de sterke stad, die lag met muren en poorten en torens op de vlakte in den rooden avondgloed als een reusachtige geharnaste ridder in rust. XXIII. Zij moesten poortgeld betalen en naar naam, bedrijf en woonplaats werd gevraagd. Vader Hubertus, die weer aan de spits reed en zijn naam en dien van het klooster waartoe hij behoorde opgaf, werd de kap van het hoofd geworpen. „Leekebroeder" Koert jonderging een zelfde behandeling. Toen de beurt aan Roswitha kwam, dreef Jodocus zijn muildier tusschen Freia en den hoofdman der wacht. — Boodschappers aan den Keizer," riep hij, „en juist te laat om hem te bereiken." Hij wierp zelf zijn kap naar achteren, liet zijn mantel zoover afglijden dat zijn mismaakte gestalte zichtbaar werd, en keerde zijn gelaat met komische wanhoop in 't rond, waarbij hem de mond haast tot de ooren reikte en de oogen louter wit lieten zien. — Keizers nar, Keizers nar!" riepen er een paar, die uit wachtkamer en poortgang bij het paardengetrappel opdaagden. Jodocus boog naar alle zijden. — Keizers nar," herhaalde hij en zette een hooge borst, „maar zoo vermoeid dat zijn beenen onder hem tot palingen zijn geworden en hij het gezelschap, dat hem gelast werd te begeleiden, niet langer bijhouden kan. Hangt de „Blauwe Haan" nog uit bij Jochem Jochemszoon en zou daar plaats zijn voor man en paard van nacht? Vooruit, mijne maats," beval hij als was hem de vergunning daartoe reeds gegeven. „De Keizer hoog! en morgen weer met nieuwen moed op weg naar hem toe." Hij dreef met stem en gebaar zijn drietal voor zich uit en reed de binnenbrug over en de nauwe straten in tot den „Blauwen Haan", waar hij met alle kracht, die zijn schrale stem hem veroorloofde, riep om Jochem den besten aller waarden. Het duurde niet lang of deze en zijn vrouw verschenen + aan de deur. Kamers noch stal waren bezet na het vertrek van den Keizer en zijn kamp. Zij konden kiezen. Roswitha wilde liefst dadelijk naar boven en te bed, maar de nar en vader Hubertus verzetten zich daartegen. — Na zoo'n langen tocht slaapt het slecht met leege maag," beweerde de eerste. Roswitha schikte zich. Een geurige erwtensoep dampte op den vuurhaard en welhaast op tafel. — Wat een bleek jong," zei de goedhartige waardin en schepte haar een schaal vol. Een snede bruin brood daarnaast. Koert was al aangevallen en de overigen volgden. Tusschen in sloop Jodocus naar boven en liet zich de kamers aanwijzen. Die voor Roswitha bestemd, werd aan een grondig onderzoek onderworpen. Het getralied raam lag hoog en keek uit op straat, het bed zag er uitlokkend uit met zijn zwellend donzen overdek, zoo dik haast als het bed daaronder; de deur sloot goed. Roswitha bleef niet lang beneden. Op haar kamer gekomen haastte zij zich te ontkleeden, een weldaad de laatste dagen gemist, en zich in het bed op de knieën te werpen. Zij kon niet meer. Zij hield haar rozenkrans tusschen de vingers en poogde haar gebeden te stamelen. Maar de rozenkrans ontglipte, haar hoofd zonk zwaar op het kussen. — Morgen verder, morgen verder, en nu krachten herwinnen voor den nieuwen tocht om helder van hoofd te blijven," zooals Jodocus had gezegd. Onder voorwendsel dat de paarden rust behoefden en hij den ochtend noodig had voor het verkrijgen van inlichtingen, had hij haar bewogen lang uit te slapen. Lang uitslapen, terwijl haar vader wachtte! Zij had het niet mogelijk geacht. Maar de slaap was sterk over de zestienjarige. . ... Zij. wist niet of zij kort of lang geslapen had. Een torenklok sloeg ver af. Zij was te dommelig om de slagen te tellen. In haar kamer was het niet donker meer. Op straat was het stil. Zij keerde zich om in de donzen warmte, die haar zachtkens weer meetrok naar het land der droomen. Zij was op den Valkenburcht, in het dorp. En hoorde een bekende stem. De stem klonk door de stilte Goverts stem! Zij was het bed uit, op de voetbank en rukte het venster open. Goverts stem! Govert, die twist had gezocht in het dorp vóór de herberg, die daarvoor was gestraft en later ontslagen! Zij hield zich aan de tralies van het venster vast, onbekwaam te ordenen wat haar bestormde. Zij wilde roepen, een teeken geven met de hand, maar het was al te laat. Zij hoorde geluid van voeten die zich verwijderden. Nu sloegen zij den hoek om. Sedert al die dagen het eenige bekende onder al dat vele onbekende! Iets dat wellicht tot een spoor kon leiden! Het moest vroeg in den morgen zijn. De maan kwam laat op. Zoolang zij Goverts stem had gehoord, meende zij een draad in handen te hebben. Zij poogde dien vast te houden en te vervolgen. Wolf vertrouwde Govert niet Bij wien had hij dienst gezocht na zijn ontslag ? Kon hij heulen met de in duister schuilende vijanden van haar vader? Zij zou er voor zorgen dat Jodocus zijn kamer niet verliet noch naar beneden ging voordat zij hem had gesproken. Wellicht kon hij iets van Govert uitvinden. Zij zou hem nauwkeurig beschrijven. Zij stond op om bij tijds gereed te zijn als zij hem zijn kamer zou hooren uitgaan; waschte en kleedde zich in haar jongenspak, de lange haren in twee stijve vlechten om het hoofd en verborgen onder het zwart fluweelen kapje dat veel had van een turksche muts en door de scholieren van dien tijd gedragen werd, en dat zoo gemakkelijk onder de kap der pij ging. Daarna leunde zij de deur aan en zette zich neer op haar bed. Maar de ochtendkou deed zich gevoelen. Huiverend sloeg zij het warme dek om zich heen, en torende de kussens achter hoofd en rug op. Zoo wachtte zij, wachtte — tot op nieuw de moeheid haar overmande en zij in slaap zonk, vaster en dieper nog dan in den vóóravond. Toen zij wakker werd, was het helder dag en levendig op straat. Een vriendelijke hand had de deur dichtgedaan. Het vertrek naast het hare, waar Jodocus en Koert geslapen hadden, was leeg. Het daarop volgende niet. Zij hoorde vader Hubertus' zware ademhaling door de deur. Ook beneden waren Jodocus noch Koert. Jochem veegde den vloer aan, en zijn vrouw was bezig bij den haard. Onopgemerkt sloop zij weer naar haar kamer. De drukte trok haar naar het venster. Zij leunde er uit, voor zoover de ijzeren staven dat toelieten. De hoop dat Govert nogmaals voorbij zou komen, dreef haar. Karren, wagens, venters, gewapenden trokken voorbij, maar niemand die aan Govert deed denken. Zij was al van zins haar standpunt te verlaten, toen een kleine oploop aan het einde der straat haar weer deed bhj ven: een zwaar bevrachte kar was in het oneffen plaveisel blijven steken en gekanteld. De voerman toornde, de voorbijgangers stonden nieuwsgierig stil, hielpen of gingen verder. Een man sloeg den hoek om, ging achterom de saamgeschoolden en met haastigen stap de straat af. Hij was in een wijden mantel gedoken, hield een slip daarvan tegen het gezicht als om zich tegen de kou te beschutten; de kaproen hing hem haast over de oogen. Maar toch herkende Roswitha Govert! O, als Jodocus thuis was geweest om hem te volgen en te ondervragen! Vader Hubertus' hulp durfde zij niet inroepen. Z ij n ondervragen zou meer nadeel dan voordeel aanbrengen f Zij berekende de kansen of zij Govert nog kon inhalen of te gemoet loopen. Zijn halve vermomming deed vermoeden dat hij zich niet op zijn gemak voelde, en reden had om zich te verbergen. In haar hoofd rijpte een plan. Op straat durfde zij hem aan. Zij was de trap al af en de straat op, sloeg een zijstraat in, die, naar zij meende op de hoofdstraat, door Govert gevolgd, moest uitkomen, en rende wat zij kon. Zij zag hem op weinig passen voor zich uit. Een oogenblik later deed zij een greep naar zijn mantel. Met een gebaar en een half onderdrukten kreet van schrik, keerde hij zich om en stelde zich tot tegenweer. Hij liet het mes weer in zijn zak glijden, toen hij zag, dat zijn vervolger een opgeschoten knaap was, en vergenoegde zich zijn mantel los te rukken. Een tweede blik bracht een glimp van herkenning in zij n oogen. Hij vatte Roswitha bij den arm en trok haar mee. — De vervolgde wordt vervolger," zei hij dreigend. — Ik ga waar gij gaat," antwoordde Roswitha stoutweg, „naar ridder Dagobert." Hij Het in zijn verbazing haar arm los, om dien in het volgend oogenblik des te steviger te grijpen. — Hoe kraait dat jongske, en weet niet wat het kraait,'" merkte hij schamper aan. Roswitha antwoordde niet. Zij liet zich meevoeren. Dat haar woorden indruk hadden gemaakt, gaf haar moed. Gaandeweg poogde zij haar arm los te wringen, maar Goverts hand was als een schroef. Dat hij haar als zijn prooi beschouwde werd haar duidelijk. Zij lette goed op door welke straten zij gingen om later den weg naar den „Blauwen Haan" gemakkelijk terug te vinden. Govert verspilde geen woord meer, maar stapte flink door; straat in en uit. Kennelijk op de poort toe, die zij gisteren waren binnen gereden. Onder het loopen werkte zij haar plan verder uit. Dat Govert van het verblijf van haar vader afwist, scheen haar nu zeker; dat hij met de eene of andere boodschap in de stad, wellicht op verkenning was uitgeweest en alles zou vermijden wat aandacht kon trekken, ook. De binnenbrug lag achter hen. En daar was de poort, wijd open op den middag, een paar van de wacht daarvoor op en neer. Zij begreep dat zij verloren was als zij de poort uitging. En nog niets van haar vader! — Is het nog ver?" vroeg zij. Govert lachte spottend Het was hem aan te zien dat hij ook met de oplossing van een raadsel bezig was; namelijk: wie de knaap wel mocht zijn, die zoo uit de lucht was komen vallen. — Ik zal je er brengen," antwoordde hij en wilde haar de poort intrekken. — Maar niet als een gevangene. Laat mijn arm los." Hij verhaastte zijn stap. — Niet zooveel drukte," gebood hij op gedempten toon. „Anders komen we geen van beiden waar we zijn moeten." — Laat mijn arm los," beval Roswitha luid, begrijpende dat hij allerminst hier onder het oog van de wacht geweld zou plegen. „Meester Jodocus heeft mij verboden de stad te verlaten. Houdt den man die mij daartoe wil dwingen," riep zij de wacht toe. Haar arm was vrij. Govert was in één sprong de poort uit en holde de valbrug over, een paar gewapenden wien zijn vreemd optreden was opgevallen, hem na. Roswitha liet zich op een bank onder de poort neervallen en keek de wilde jacht na. Als Govert gevat werd, en door Jodocus tot spreken werd gebracht! De hoofdman van de wacht zond nog een paar anderen den vluchteling achterna. De kreten der mannen die elkaar toeriepen en aanmoedigden klonken al verder en flauwer. Eindelijk keerden zij terug. 'Den verwenschingen uitbrakenden Govert tusschen hen in. Roswitha ging, voordat zij de poort hadden bereikt. Een verdere ontmoeting kon herkenning brengen, en zij was nog te ver van haar doel om haar vermomming prijs te geven. Alles in haar beefde en klopte. Haar voeten bewogen werktuigelijk en droegen haar voort. Hoe zij zoo snel den „Blauwen Haan" terug vond was haar een raadsel. Vader Hubertus stond in groote ongerustheid voor de deur. In zijn blijdschap over haar behouden terugkomst had hij haar bijna als „Jonkvrouw Roswitha" toegeroepen. In haar kamer zonk zij op de knieën. Haar hart was één gebed. Eindelijk een lichtstraal! Door Govert zou zij weten. Zoo vond haar Jodocus die van zijn rondgang door de stad was teruggekeerd. De Keizer was niet ver, hoogstens drie dagreizen van Frankfort. Hij was zuidelijker getrokken, een sterke troepenmacht der opstandelingen tegemoet. Een slag was ophanden. Maar nu'was het ook van het grootste belang tot den Keizer door te dringen voordat die plaats had. Nog dezen middag zou men Frankfort verlaten en trachten vóór het vallen van den avond Arheiligen te bereiken. Dan over Darmstad den volgenden dag verder. Vader Hubertus ging uit om proviand te koopen. Koert werd opgedragen de paarden te verzorgen en na te zien of er niets aan beslag, tuig of zadel haperde. Bij Roswitha werd aangedrongen dat zij nog wat rust zou nemen. Jodocus ging naar de wacht om te hooren waar Govert was ondergebracht, en vergunnig te verkrijgen tot hem te worden toegelaten. Govert had zich na heftigen tegenstand schijnbaar in zijn lot geschikt. Hij was in een kelder onder het raadhuis gevoerd en zat er neer, het hoofd vol plannen. Hij had nog niet den samenhang kunnen vinden tusschen den Frankforter knaap en ridder Dagobert. Had die laatste een zoon gehad en ware de afstand van den Valkenburcht niet zoo groot geweest, hij zou aan Roswitha hebben gedacht. Maar de knaap leek hem grooter, kloeker en ernstiger dan Roswitha. Wellicht zou hij toch tot het inzicht dat zij het was gekomen zijn, als niet zijn gedachten waren afgeleid. De gevangenbewaarder liet een hem onbekend man binnen. — Ik kom als oom van den knaap dien gij hebt willen dwingen mee te gaan," zeide Jodocus, zonder zich aan den blik vol minachting te storen waarmede Govert zijn kleine gestalte van het hoofd tot de voeten mat. „Het is gebleken dat je een gevaarlijker persoon bent, en meer straf verdient dan je nu voorloopig hebt. Die zal zich wel niet laten wachten, als je niet kunt bewijzen dat je met geen vijandige bedoelingen binnen Frankfort zijt gekomen, of door een dienst aan den Keizer of aan deze stad de overheid gunstiger voor je weet te stemmen." — Een verdraaide boodschapper, en een verdraaid voorstel, smaalde Govert. Hij wendde zich af of hij niets te zeggen had. — Een betrouwbaar bericht omtrent den ridder van den Valkenburcht zou zeker van invloed zijn," vervolgde Jodocus, „maar wat gauw. Men houdt van snel recht aan den vooravond van groote gebeurtenissen als nu op til zijn. God ten groet. Ik verlaat aanstonds de stad en heb gezegd." Snel recht was een veelbeduidend woord in die dagen en Jodocus had het met opzet gebruikt. Goverts mondhoeken trilden even. Dat was de tweede maal dat Heer Dagoberts naam werd genoemd. — Wie bekommert zich nog om den verrader," viel hij uit. — Degenen die weten dat hij geen verrader is." — Een opgeschoten knaap, en een dwerg, een nar.... — Hofnar van den Keizer," riep Jodocus met gezag en klopte op de met ijzer beslagen deur tenteeken dat hij wenschte uitgelaten te worden. — Geleid mij naar den Keizer en ik zal spreken," riep Govert. — Je kunt allereerst aan mij zeggen wat je weet. Daarna zal ik oordeelen of je bericht een reis naar den Keizer waard is," antwoordde Jodocus. „De Keizer is ver van hier" — Ver van hier, en het valt gemakkelijk te spelen met zijn naam! Zoo dom niet." Govert zonk in zijn vroegere onverschilligheid terug. Jodocus klopte andermaal en stond een oogwenk later op de gang. Hij begreep dat hij niets meer van Govert te hooren krijgen en verder aandringen tijdverspilling zijn zou. Daarenboven wilde hij nog de overheid spreken en er op wijzen van hoe groot belang bewaring en bewaking van den gevangene waren voor een zaak, waarin de Keizer belang stelde. Wat Govert zou getuigen moest opgeteekend en per bode naar den Keizer opgezonden worden. Jodocus had zich kap en kraag met de bellen omgehangen en zijn narrenscepter in de hand, toen hij voor den magistraat werd toegelaten. Hij was welbekend in Frankfort en zijn: „hofnar van den Keizer" klonk als strijdleus van een ridder. Voldaan keerde hij na zijn onderhoud in den „Blauwen Haan" terug en gaf verslag van zijn wedervaren. Dat Govert niet zwijgen zou zoodra eigen behoud dit vorderde, stond bij hem vast. Het was twee uur geworden vóórdat zij opzaten. Het weer was gunstig; de regen had opgehouden. Maar te Arheiligen kwamen zij niet. Al te Egelsbach moesten zij inkeeren. De wegen waren te slecht om daarop in donker voort te gaan. — Dat scheelt ons twee uur," bromde Koert voor zich heen. „Een tocht van vertraging, zooals mijn tocht naar den Valkenbucht er een is geweest van rennen bij dag en nacht. En ik, Jonker Heribalds beste ruiter" Hij had al lang allen willen vooruitstuiven en zijn meester den hem toevertrouwden brief brengen, zooals eerst afgesproken was. Maar Jodocus had hem niet laten gaan. Niemand uit het geleide kon gemist worden. Roswitha reed zwijgend, de oogen op het verwachte dat zoo langzaam naderde. Zij had nu menigmaal een gevoel of zij met Freia zou willen doorhollen en niet ophouden voordat zij voor den Keizer stond, een gevoel of van één uur, een half uur vertraging beslissing en uitkomst afhing. Elk oponthoud was een vuurproef voor haar wil en haar geduld. Met inspanning van alle kracht dwong zij zich tot kalmte: op het beslissend oogenblik moest zij krachtig en koel van hoofd zijn. Waar zij voorbij kwamen of stilhielden werd gesproken over den weldra te leveren slag, over het voorttrekken der beide legers. En over prins Hendrik — die niet bij zijn vader was. Roswitha 12 Den volgenden ochtend reden zij Arheiligen en Darmstadt voorbij en bereikten eindelijk den breeden, reeds door de Romeinen aangelegden weg langs de boschrijke westelijke hellingen van het Odenwald. Laat in den avond van den daarop volgenden dag stegen zij af voor een kleine herberg in Eberbach. Het groote haardvuur scheen warm en uitlokkend door de ramen naar buiten in den kouden nacht. — Nu nog een korte dagreize, mijne dochter," voegde vader Hubertus haar toe na een kort gesprek met den waard. „De Keizer heeft zijn kamp voor Wimpffen opgeslagen." — Drie dagen geleden zouden wij u niet hebben kunnen onderbrengen," vertelde de waard. „Alles in het dorp vol van doortrekkende troepen en m ij n huis overvol. Nu heb ik nog maar één enkelen gast, gisteren aangekomen en achtergebleven in ellendigen toestand, die ook naar Wimpffen wil. Alles trekt naar Wimpffen, waar het gauw warm zal toegaan en waar veel zal te verdienen zijn, hoe de slag ook uitvalt. Buit moet er altijd van de hand gedaan worden." Geen der moede reizigers luisterde. Roswitha, op een bank naast het vuur in afwachting dat hun eenvoudig maal gereed zou zijn, leunde het moede hoofd tegen den muur, vervuld van den grooten dag van morgen. Vader Hubertus peinsde over een toespraak waarmede hij Roswitha bij den Keizer zou steunen; Koert herdacht zijn snellen tocht waarvan hij zijn meester geen bizonderheden zou sparen; Jodocus overlegde in welke stemming zij den Keizer zouden vinden, en op welke wijze zij het snelst tot hem zouden komen Wat er over prins Hendrik werd gemompeld, stemde hem onrustig. Vader Hubertus begeleidde Roswitha naar hare kamer en sprak met bewogen stem den zegen over haar uit. — Moge de Heer zijn Heiligen gebieden u te steunen op uw vromen gang," eindigde hij. Hij wilde de deur uitgaan, toen een kloppen tegen den wand hem weer deed stil staan. Het geluid kwam van de kamer daarnaast. — Er wordt geroepen," zei Roswitha. — Iemand die hulp behoeft," meende de geestelijke. Hij liep de gang in en trad op goed geluk de donkere kamer daarnaast binnen. — Vader Hubertus," riep een zwakke stem. Roswitha stond een oogenblik later naast vader Hubertus. Zij had den lantaarn meegenomen en lichtte bij. In de bedstede lag een man met verbonden hoofd. — Vader Hubertus," herhaalde die. De stem kwam haar bekend voor — Herman!" riep zij. Herman, die als wapendrager met haar vader was meegegaan! Een oogenblik golfde de grond onder haar voeten en moest zij zich aan vader Hubertus vasthouden. Angst om haar vader, niet uit te spreken, schokte door haar heen bij het zien van den gewonde. Zij boog zich over hem en poogde te vragen, bevreesd voor het antwoord. — Mijn vader," bracht zij uit. — Ongedeerd, voor zoover ik weet Waar is jonkvrouw Roswitha? Ik hoor haar stem." Vader Hubertus plaatste een houten zit naast het bed en deed Roswitha neerzitten. Haastig verliet hij het vertrek en kwam met Jodocus terug. Die moest mee hooren wat Herman zou vertellen. — Vertel van vader," drong Roswitha. De korte stilte die volgde leek lang. Tusschen Bacharach en Asmannshausen was het geweest. Ridder Ragobert wist dat de streek onveilig was en wilde die door den omweg vermijden. Juist op dien omweg waren zij overvallen. 12 R Twee ridders met gesloten visier en zonder helmteeken en met blanke schilden, een talrijke troep gewapenden achter hen aan, waren op hem toegereden. Ridder Dagoberts last om den weg te bezetten dien ze waren gekomen, kon al niet meer worden opgevolgd. Van alle kanten waren gewapenden op hen toegedrongen. Het was geen strijd geweest man tegen man maar één tegen tien. Vijf van de hunnen had Herman zien vallen. Het was hem voorgekomen dat men Ridder Dagobert meer zocht af te matten en te ontwapenen dan te dooden. „Geef u over," had men hem toegeroepen. „Aan geen naamlooze bespringers," had ridder Dagobert geantwoord en „valk op voor den Keizer en het recht!" had zijn leus geschald. De beide ridders waren weldra niet langer zijn eenige aanvallers geweest. Wel een zestal anderen waren aangereden en hadden een kring om hem gesloten. Herman was zijn Heer bijgesprongen.... Op dat oogenblik was zijn paard neergestort. Een laaghartige schurk had de achterpezen doorgesneden. Hij zelf was door den val achterover geslingerd, de steilte af terzij van den weg. Hij had zich trachten vast te klampen aan struiken en vooruitspringende kanten van de rots, die daar diep naar beneden schoot. Hij was slechts te dieper neergevallen. Boven hem had de strijd geraasd en gedreund. En hij had niet kunnen helpen. Zwaargewond en gekneusd had hij neergelegen. Hij had ze hooren wegtrekken naar een burcht, die dreigend van een nabije hoogte neerkeek. — Maar hoe weet je dat vader leeft," riep Roswitha. — De naam van het slot!" riep vader Hubertus bijna tegelijkertijd. — Reichenstein, een sterke beruchte burcht in sterke en beruchte handen," steunde Herman. En Roswitha: — Uw Edelheid weet hoe het is in de bergen. Een wending van den weg, een vooruitspringende rotswand is genoeg om een klank te weerkaatsen en ver te dragen. — Toen ze den weg naar hun roofnest insloegen, hoorde ik de stem van uw Heer-vader. De aanval kwam mij van den beginne af voor als een plan tot oplichting." Roswitha en Jodocus keken elkaar aan. Ridder Dagobert mocht het kamp niet bereiken! En zijn wegblijven den schijn dragen van een breuk van trouw. Zeven lange eindelooze weken had haar vader doorgebracht, gevangen en met het folterend bewustzijn tot wat zijn wegblijven aanleiding kon geven! Aan den voet der steilte liep een beek, vertelde Herman verder. Hij had dien gevolgd en geruimen tijd doorwaad om zijn spoor verloren te doen gaan. Dagen lang had hij zich schuil gehouden, zonder voedsel, met zijn kneuzingen en brandende wonden; had zich voortgesleept bij nacht in de hoop te ontkomen en hulp voor zijn meester te halen. Die hem zochten waren hem dikwijls na geweest. Hij had begrepen dat niemand mocht ontsnappen en het gebeurde ruchtbaar maken. Uitgeput was hij ten laatste neergestort; bijna stervende was hij gevonden door een jager die hem voedsel had gebracht en verbonden, maar die hem niet had durven meevoeren naar zijn woning uit vreeze voor de ridders op den Reichenstein. Hoe hij eindelijk uit de bergen en naar Frankfort was gekomen kon hij niet uitleggen. Zwak en zonder geld, bedelend van dorp tot dorp, van stad tot stad, bang om hulp of voorspraak in te roepen, niet wetend wie vriend of vijand was. En het kamp opgebroken bij zijn aankomst. — Wij zijn op weg naar den Keizer en zullen doen wat je niet mogelijk is geweest," zeide Roswitha, een streeling in haar stem om den verslagene te troosten. — Verdaag uw reis niet Ga spoedig." Herman wrong de vermagerde handen en woelde onrustig met het hoofd op de kussens. Het verband om zijn hoofd sprong los. Roswitha waschte de wond en verbond die, schudde zijn kussens op en verschikte de dekens. — Wat luiden die sterk en recht van leden zijn kunnen doen!" zeide Jodocus met een blik op vader Hubertus, die den zieke had opgenomen en weer in bed legde met even veel gemak of de lange Herman een kind was. Den volgenden ochtend vroeg verlieten zij de herberg na een woord van bemoediging aan Herman. Roswitha liet den waard een goudgulden achter en de belofte dat hem ruim zou vergoed worden wat hij aan Herman ten koste .zou leggen. Door den vochtigen donzen morgennevel reden zij, paarden en muildieren haastig dravend, verten en bergflanken schuil, alleen het dichtbije zichtbaar in vreemd aandoende duidelijkheid; niets dan de voet der bergen en der bosschen, een enkele zwaardere boom ver en alleen vóór zijn aaneen gesloten kameraden, den naakten stam vast en zwart, zijn kruin in den nevel, hoog op als een reus die tracht uit te staren boven het belemmerende melkige wit. — De nevel valt. Dat geeft een goeden dag," merkte Jodocus aan. Hij poogde Roswitha af te leiden, haar aandacht bezig te houden. Roswitha zag bleek nu, en haar lippen beefden bijwijlen. Zes uur later werd er ingekeerd in een herberg voor middagmaal en korte rust. Daarna weer in gestrekten draf verder. De zon stond nog boven de bergen, toen Jodocus zijn muildier inhield en voor zich uitwees. — De beide Wimpffen," zei hij met een trilling in zijn stem. Vóór Wimpffen in het dal en Wimpffen op den berg de wijde, wijde vlakte en daarop, achter bruine omheining, tenten zoover het oog reikte; tenten groot en klein, kleurige banieren en wimpels boven het spitsend en rondend grauw en wit, de keizerlijke standaard boven alles uit. Van de torens der beide gelijknamige zustersteden wapperden de vlaggen. Vlakte en kamp waren levendig van druk gedoe eener menigte aan den vooravond van groote gebeurtenissen. Jodocus haalde uit zijn reiszak kaproen en kraag met bellen en trok die over hoofd en schouders, hing zich een kleinen hoorn om en nam den langen rinkelenden narrenschepter in de hand. — De nar vooruit!" riep hij. Na hem kwam Roswitha, dan vader Hubertus. Koert in de achterhoede. In draf ging het weer verder, tot zij gracht en staketsel naderden die het kamp omsloten, en door de wacht werden aangeroepen. Jodocus' vuurroode kap en bellen hadden die al van verre toegeblonken en toegeklonken. — Laat de dwaasheid niet lang buiten, vriend," riep Jodocus een van hen tegemoet, „en meld den ridder der wacht dat Jodocus, 's Keizers nar, boden naar den Keizer geleidt, die deze met vreugde zal begroeten." Meteen zette hij zijn hoorn aan den mond en toeterde er lustig op los. De ridder behoefde niet geroepen te worden. Hij kwam op Jodocus' schel getoet. — Ruim baan en geleide voor boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht," galmde Jodocus, en groette den jongen edelman met zwierigen zwaai van zijn schepter. — Ik ken meester Jodocus," antwoordde deze. „Ha, daar is nog een bekende: graaf Auerspergs trouwe dienstman." — En de twee anderen zijn de eigenlijke boden," viel Jodocus haastig in. „Talm niet, ridder. Welkome boden komen nooit te vroeg." Na weinige oogenblikken konden zij onder geleide verder het kamp intrekken. De tocht tusschen de ontelbare tenten was lang. Roswitha had den kaper diep over het voorhoofd getrokken. Haar oogen staarden zonder iets te zien. Wat zij zag was de Keizer. Wat zij hoorde was zijn stem. En de hare. Zij had zooveel en zoolang nagedacht over wat zij zeggen zou, dat de woorden als geschroefd leken in haar hoofd. Die van de Keizer waande zij te kennen even goed als de hare. Jodocus reed rustig door, maar na het overgaan der tweederinggracht en naarmate men het middelpunt van het kamp maderde werd hij levendiger. Hij had zich schrap gezet, den kleinen hoorn aan den mond. Beurtelings schalden zijn hoorn en zijn stem. Op zijn schel tata tarata, volgde zijn: „Ruim baan voor de boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht!" Te vergeefs gebood de aanvoerder aan zijn geleide stilte. Jodocus stootte de vermanning met een grap af, of speelde den onnoozele. Hij had het zich in het hoofd gezet dat velen zouden hooren. En velen hoorden. Uit, en achterom de tenten kwamen ze: speerknechten en boogschutters en trosknechten, schild- en edelknapen, ook ridders. Een nieuwsgierige menigte gonsde achter hen aan, telkens aangroeiend. Eindelijk kleurde het purperen keizerlijk paviljoen op achter de kleurlooze tenten. Nog een honderdtal passen en het plein daarvoor was bereikt. — Tatarata", schalde Jodocus, en weer daarna zijn: „Ruim baan voor de boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht. De voorhang van een der groote tenten werd teruggeslagen en twee jonge ridders traden haastig op hem toe. — Van ridder Dagobert van den Valkenburcht!" herhaalde de een en schoot zijn makker haastig voorbij. „Dat geeft een bodenloon waarvoor gij gouden bellen aan uw kap kunt koopen, meester Jodocus. Wij gaan met u." Jodocus versnelde den tred van zijn muildier, zoodat er afstand kwam tusschen hem en de hem volgenden. — Wordt er een spoedig samentreffen verwacht met den vijand?" vroeg hij om hun aandacht van Roswitha af te leiden. — Meer dan waarschijnlijk, daar beide partijen het wenschen." — Kan Uw Edelheid mij wellicht zeggen in welke stemming wij den Keizer zullen aantreffen, ridder Ruprecht?" vroeg Jodocus die bemerkte dat ook de tweede ridder telkens het hoofd naar Roswitha omwendde. — Ridder Dagobert heeft wel een zeer jongen bode uitgekozen," zeide degeen die eerst gesproken had, Ehrenfried Bernsdorff. Hij keek weer om, lang Dat witte paard, dat fijne beloop van neus en kin van den jongen bode, even te zien onder de laag naar voren getrokken kap.... In het volgend oogenblik zou hij naast Roswitha zijn geweest, als Jodocus de beweging niet had voorzien en hem te vlug af ware geweest. Jodocus had hem bij den arm vóórdat de jonge edelman zijn ingeving kon volgen. — Bij uw riddereer, zoudt gij willen uitvorschen wat zoo kennelijk begeerd wordt nog te verbergen, ridder?" vroeg hij halfluid. Ehrenfried kleurde en schudde Jodocus' hand af. Jodocus bracht op nieuw zijn hoorn aan den mond en klaterde zijn tatarata door de lucht. Zij waren op het plein vóór de tent van den Keizer. Het zware hangtapijt voor den ingang werd weggeduwd, een ridder uit 's Keizers onmiddellijke nabijheid trad naar buiten, verstoord over het ongepaste rumoer. — Ruim baan voor de boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht," galmde Jodocus nog eens zoo luid hij kon. De ridder, graaf Auersperg, keerde in de tent terug en kwam na weinig seconden haastig op hem af. — Een Godsbode zijt gij, Jodocus, zoo gij in ernst spreekt," riep hij hem toe. Zijn blik gleed over het Jodocus volgend drietal en bleef op Koert rusten. Koert had zijn kap afgeworpen en deed dan ook alle moeite om zijns meesters aandacht te trekken. — Mijn trouwe Koert," groette Auersperg met een glimlach Hij bleef steken. Evenals Ehrenfried trof hem het witte paard en de tengere onbewegelijke gestalte daarop. — Vraag Zijne Majesteit of hij de boden ontvangen wil, Heer Graaf," drong Jodocus. — De Keizer heeft gehoord en beveelt dat zij komen," antwoordde graaf Auersperg, de oogen op Roswitha. Jodocus zwaaide zijn narrenschepter en keek met trotsche vreugde om zich heen. Het doel van zijn luidruchtig optreden' was bereikt: Onmiddellijke toegang tot den Keizer, en — Ridder Dagoberts naam in veler ooren. — Zijn Majesteit wacht u," zeide graaf Auersperg tot Roswitha. Hij vatte Freia bij den teugel en geleidde haar voor den ingang van 's Keizers tent. Daar tilde hij de lichte gestalte uit den zadel, zonder een woord, een bük. — Hij heeft haar herkend," gonsde het Ehrenfried door het hoofd. Jodocus, vader Hubertus en Koert waren ook afgestegen. Die laatste bleef bij de paarden. Graaf Auersperg hield den voorhang open en Roswitha trad binnen. Hij achter haar. De voorhang viel dicht. Zéér tegen den zin van vader Hubertus. Dat hij werd buitengesloten in het beslissend oogenblik kwam hem voor als een ernstig gevaar voor het gelukken van Roswitha's voornemen. — Wijsheid en dwaasheid buitengesloten," zei Jodocus ondeugend. Hij las op vader Hubertus' gezicht wat er in hem omging. — Het kon aan geen beter worden toevertrouwd, eerwaarde," troostte hij met een beweging van het hoofd naar den kant waar Roswitha was gegaan. XXV Roswitha was aan den ingang blijven staan, de oogen op den Keizer. Aan het einde der diepe ruime tent leunde hij tegen het hoofdeinde van een zitbank, een papier in de hand dat hij bij haar binnenkomen op een tafel wierp. Toen, op zijn wenk, zonder de oogen af te wenden, deed zij een paar schreden vooruit, boog de knie en hief het hoofd. — Recht voor mijn vader, wederrechtelijk teruggehouden; en bevrijding uit zijn onwaardige gevangenschap," smeekte zij. Zij had langzaam en luid gesproken, haar woorden de wachtende stilte instuwende met al de kracht van haar overtuiging. De Keizer, die een paar passen was nadergekomen, bleef staan, bij het hooren van haar stem en de woorden „mijn vader." Het volgend oogenblik was hij bij Roswitha en richtte haar op, haar hand in de zijne. — Gij doet een goed werk, jonkvrouw," zeide hij verrast en ontroerd, voerde haar naar de zitbank en deed haar neerzitten. — Ik wist dat Uw Majesteit zou begrijpen," antwoordde Roswitha met kinderlijke aanhankelijkheid en vertrouwen. Het was zooals zij zich had voorgesteld: over haar was de beveiliging van 's Keizers nabijheid, van zijn rechtvaardigheid en groot begrijpen. Misverstand was onmogelijk. Zij had vrees noch beklemming. Zij gevoelde zich zoo sterk bij wat zij ging zeggen. Zou zij niet spreken over haar vader, mèt den Keizer de ridderlij kste onder de ridderlijken! En wie zich sterk voelt, vreest ni'et. — Ik luister," zeide de Keizer. Duidelijk en zoo kort mogelijk vertelde zij, de handen los in den schoot, op het gelaat de ontspanning en de weldadige rust van eene die gevonden heeft, en niet schroomt het innigste van het gemoed open te leggen, in het fier betrouwen op de macht van waarheid en rechtvaardigheid. In den beginne met de vooraf met zorg gekozen woorden, later mee op den krachtigen stroom van lang ingehouden en nu opgolvende smart, waarin haar liefde klopte en trilde. De Keizer luisterde naar de jonge, warme stem en keek in de sprekende hem niet loslatende oogen, in het bleeke tot hem opgeheven gelaat, uitkomende tegen den purperen achtergrond der tent, zoo teer en jong, en toch zoo sterk uitstralende het volle rijke leven in haar. Daar was geen seconde van weifeling in stem, blik of houding. Zelfs niet bij het vermelden van haar vaders ontmoeting met Eberstein en Godelieves verblijf op den Valkenburcht. Alles eenvoud en klaarheid tegenover hem op wiens rechtvaardigheid en wil om te helpen zij bouwde. Hij had de gewaarwording dat zijn ziel een opengeslagen boek was, waarin zij las en dat zij kende meer dan hij zelf: een boek vol sterke en verheven gedachten. — Niet in het kamp! Niet bij Uw Majesteit! Niet alleen om te deelen in wat komen gaat, maar ook om wat vader te belijden had. Een daad van grootmoedigheid. Van Christen- en ridderplicht. — Uw Majesteit zou niet anders gehandeld hebben! — toch eene in strijd met zijn plicht als onderdaan en die hem kwelde zoolang hij niet in schuld was gevallen voor Uw Majesteit. Vader had ons voorbereid op lange scheiding.... Hij gevoelde dat hij had goed te maken en voorzag dat Uw Majesteit hem daartoe gelegenheid zou geven." Er voer een schok door haar bij de gedachte dat haar vader zijn leven daarvoor niet te veel zou geacht hebben. — Ik weet hoe hij geleden heeft onder de gevolgen. Hij heeft die niet voorzien. Zijn eerste gang zou naar Uwe Majesteit zijn geweest.... Wie beter dan ik wist dit alles? Wie zou beter hebben kunnen uitleggen ? Daarom ging ik, voordat men mij kon tegenhouden Ook kon niemand anders thuis gemist worden. Ik moest gaan na wat meester Jodocus tante Gonda had ingefluisterd en ik had verstaan: dat er getwijfeld werd aan vaders eer! — Velen wier trouw ik onwankelbaar waande zijn afgevallen," zeide de Keizer bitter, den blik op de rol bij Roswitha's komst op tafel geworpen. „Uw vader had volgens zijne toezegging voor ruim zes weken hier moeten zijn. Zes weken waarin hij dagelijks werd verwacht, en zijn wegblijven klimmende — verwondering wekte! Een ridder van beteekenis zooals uw vader, en met een geleide van tien wel uitgeruste weerbare mannen, wordt maar niet zoo weggevaagd of de grond hem had ingezwolgen; wordt niet het slachtoffer van overval of ongeval zonder dat één enkele van zijn dienstmannen ontkomt en het gebeurde bekend maakt en hulp eischt voor zijn meester." — Getwijfeld aan vaders eer na een leven van trouw (n toewijding aan zijn Keizer en het recht!" herhaalde Roswitha. Het kwam niet in haar op dat hij, de Keizer, kon getwijfeld hebben. Wat vader moet lijden is niet in te denken," ging zij voort, nu met trillende lippen. „Help hem. Help gauw, Uwe Majesteit. Wij op den Valkenburcht kunnen zoo weinig, kunnen niéts tegen den sterken Reichenstein! En de Valkenburcht mag niet van manschappen ontbloot. O, die vijanden en verraders daarginds!" Roswitha stootte het uit, angst en vertwijfeling om haar vader oplaaiend in haar. Zeven weken in hun macht! Tegengehouden op het oogenblik dat hij van zijn trouw luide zou willen getuigen! Overgeleverd aan hun willekeur! Wat verwachten ze ? Wat willen ze van hem. Zij meenen toch niet dat zij hem tot afval kunnen dwingen! Vader!.... Op zijn leeftijd.... Na een leven als het zijne" — Het hart kent geen leeftijd," viel de Keizer in, kort en forsch. Hij wendde zich af en liep de tent met groote stappen op en neer. De tegenstelling van zijn trouweloozen zoon met dit trouwe kind was zoo groot! Roswitha keek den Keizer na. Was alles verloren? Had zij in hem de smart om den ontrouwen zoon wakker gemaakt en was al het andere daardoor op den achtergrond geschoven en uitgewischt ? Zij boog het hoofd Zij hief het weer op ademloos, een groot medelijden met den ongelukkigen vader vóór haar in haar hart. O, hoeveel leed had zij leeren kennen in die laatste weken! Maar haar vader die geholpen moest worden, en wiens redding van den Keizer afhing! Voor het eerst werd Roswitha gewaar dat nog een ander haar toegehoord en alles met haar doorgemaakt had. Graaf Auersperg. Zijn oogen zeiden wat er in hem omging. De Keizer hield voor haar stand. — Rijke vader die zoo'n kind heeft," zeide hij zacht. — Graaf Auersperg," ging de Keizer voort, „doe Jodocus weten dat hij morgen vroeg opzitte met een schrijven, dat onze schrijver nog heden avond gereed maken en wij met ons Keizerlijk zegel zullen bekrachtigen; en hij naar Frankfort terug rijde om het den magistraat daar ter hand te stellen. Wij doen daarin onzen wil weten dat men er ten spoedigste twee honderd ruiters onder bekwamen aanvoerder zal uitzenden ter opsporing van onzen trouwen en welbeminden ridder Dagobert van den Valkenburcht en ter bestaffing van degenen die hem wederrechtelijk gevangen houden. Jodocus voege zich bij de uittrekkenden, de tweede na den aanvoerder; zijn scherpzinnigheid is geen te versmaden macht! Hij late zich door onzen aalmoezenier twee honderd goudguldens uitbetalen. Ik geef hem vrije hand om daarmede ten bate der onderneming te handelen. De vermeestering van den Reichenstein zal behalve de ruiters nog meer voetknechten vorderen." Met een kreet van dankbaarheid gleed Roswitha op de knieën en wilde de keizerlijke hand kussen. Maar de Keizer voorkwam haar en kuste haar op het voorhoofd. Dan geleidde hij haar naar den uitgang en legde haar hand in die van Auersperg. — Doe een tent ontruimen en voor dezen nacht voor de jonkvrouw in orde brengen, zoodat zij er ongestoord de zoo noodige rust vinde, totdat wij haar morgen beter onderkomen in stad bezorgen. De jonkvrouw is mijn gast." — Mijn tent is ruim en geriefelijk," antwoordde de jonge edelman. Met welnemen van Uwe Majesteit kan die dadelijk voor de jonkvrouw ingericht worden." De Keizer knikte. Hij keek den spreker in het bewogen gelaat. Daarna dwaalde zijn blik naar Roswitha die dankbaar en ernstig naast hem stond. Het volgend oogenblik waren zij buiten. De hand die Auersperg in de zijne hield trilde. Roswitha poosde voor de tent, onbewust dat zij het deed; onbewust dat groote zware tranen haar uit de oogen vloeiden. Wat zij volbracht had was werkelijkheid, alle? daarbuiten nog droom. De kaper was haar van het hoofd gegleden. De koude avondlucht deed haar goed en bracht haar tot bezinning. Zij zag het plein enkele groepen daarop.... Ehrenfried, Jodocus, vader Hubertus.... De eersten hadden haar blik opgevangen, de laatste alleen haar tranen gezien. — Dat was ook geen vrouwen- maar m a n n e nwerk," mompelde vader Hubertus en trad meewarig op haar toe. — Wil de jonkvrouw naar gindsche tent geleiden, eerwaarde vader," verzocht graaf Auersperg en voerde hem Roswitha met een hoffelijke buiging tegemoet. „Ik ga den mij opgedragen keizerlijken last volbrengen en zorgen dat voor haar nachtverblijf worde gereed gemaakt." Hij had met opzet luid gesproken. Ehrenfried stond, waar hij hem straks had gezien. Snel ging hij hem voorbij. Een jonge schildknaap kwam aangeloopen, keek rond, onzeker, en ging daarna op Roswitha en den geestelijke af. — Jonkvrouw-nicht Roswitha!" riep hij. „Ik hoorde eerst nu dat gij hier waart. En in deze vermomming! God ten groet, uw eerwaarde". Ehrenfried meende dat nu ook z ij n tijd, z ij n beurt van spreken gekomen was, en wilde naderen. — Morgen, Eberhard," hoorde hij haar met matte stem zeggen. Zij trok de pij dichter om zich heen en vertraagde haar stap niet. Eberhard boog met al de gratie van zijn zeventien jaren en trad ter zij. Ehrenfried keerde om en ging met loome schreden verder. Roswitha. 13 XXVI. Haar vaders bevrijding! Naar Frankfort. Twee honderd ruiters, Jodocus' hulp Zijn schrandere hulp, zijn menschenkennis, zijn doorzicht Nu merkte vader Hubertus toch wel dat haar tranen vreugdetranen, tranen van dankbaarheid waren geweest. Hij moest haar telkens aankijken terwijl zij naast hem voortging en zijn vragen kort en snel beantwoordde. In graaf Auerspergs tent zat zij neer op de eerste zitplaats de beste, de oogen verloren in niet af te staren verte, in zwijgende dankbaarheid, heel stil, of een droom van geluk voor haar open lag, waaraan zij zich niet kon verzadigen. In de tent werd geruimd en geschikt met zoo weinig mogelijk drukte. Graaf Auerspergs bevelen werden stipt en snel uitgevoerd. Een lamp werd ontstoken, een smakelijk maal opgedragen onder toezicht van een van 's Keizers hofmeesters, Roswitha merkte het niet. Vader Hubertus wel. Na den langen rit en het spannend wachten voor de keizerlijke tent, sprak zijn maag. Aan Roswitha moest voedsel ook nuttig en welkom zijn. Hij geleidde haar naar de tafel en zij liet zich geleiden, en nam van wat hij haar toeschoof, werktuigelijk. Zij waren alleen. De laatste der dienaars had het zware gordijn van zeildoek voor den uitgang neergelaten. Nu werd het even bescheiden verschoven.... Jodocus stak het hoofd naar binnen en kwam op Roswitha's glimlach nader. — Goed nieuws, jonkvrouw! Het beste dat we konden verwachten. En dat ik verwachtte, Keizer en bode kennende. Met twee honderd ruiters en evenveel wichtige goudguldens valt er wat uit te richten!" Hij keek het komende te gemoet met een uitdrukking, die Roswitha's moed en vertrouwen verdubbelde. — En met meester Jodocus," zei Roswitha en drukte hem de hand. „Hoe laat zullen wij rijden morgen?" — Meegaan.... Morgenochtend al ?.... Zonder behoorlijke rust na zoo'n reis en zooveel aandoeningen! Om onderweg ziek te worden en tot niets in staat achter te blijven," riep vader Hubertus verschrikt en verstoord. — O, ik wil slapen van nacht en zal genoeg uitrusten. Niet meegaan nu we weten waar vader is! Niet bij hem zijn als hij bevrijd wordt!" Jonkvrouw Roswitha vergeet dat zij 's Keizers gast is en maar niet zoo kan heengaan zonder Zijne Majesteit daarin te kennen. Ook nog iets anders: dat het kiezen van een geschikt aanvoerder en het samenbrengen van twee honderd ruiters den magistraat van Frankfort tijd zal vorderen en mij daar ophouden. — Hoelang?" — Minstens een dag," viel vader Hubertus in, voordat Jodocus kon antwoorden. Jodocus liet het daarbij. Hij vermoedde dat de geestelijke een reden moest hebben om zulk een kort tijdsverloop te noemen. — En dat na een dag van rust de jonkvrouw en ik je te sneller zullen inhalen," vervolgde vader Hubertus. Roswitha wachtte even. — Een heele dag is te veel. 's Middags kunnen wij vertrekken. Ga niet uit Frankfort voordat wij er zijn, Jodocus." Jodocus beloofde. — Zoodra ik er ben, zend ik een bode naar den Valkenburcht met bericht van den goeden uitslag bij den Keizer. Te Eberbach zullen wij, mijn muildier en ik, een uur rust nemen en 13 L zal ik met Herman overleggen, Als hij beter wordt kan hij zich bij ons voegen en van nut zijn." — Ik wil tante Gonda schrijven" — Dat zal ik doen, met uw welnemen. Geen verdere inspanning meer," gebood vader Hubertus met gezag en een bezorgden blik op haar bleek gelaat. „Schrijfbehoeften zal ik bij 's Keizers schrijver vinden en zoodra mijn brief geschreven is, dien bij je brengen, Jodocus. Blijf niet langer, maar ga slapen." — Dat zal ik doen en de jonkvrouw en u een even goeden nacht toewenschen als mij-zelf," zei Jodocus reeds voor den voorhang. Juist werd daartegen geklopt. Koerts stem. Graaf Heribald het vragen of het der jonkvrouw gelegen kwam hem even te ontvangen. Hij wilde zien of alles in de tent volgens zijn last was ingericht en tevens vragen of zij nog iets wenschte. Jodocus haastte zich den voorhang los te maken en den graaf binnen te laten. — Een groote wensch, een dringend verzoek, ridder," riep Roswitha hem toe. „Breng mijn dank en mijn eerbiedenis den Keizer over, en zeg hem dat ik morgen middag wensch te vertrekken, meester Jodocus achterna, om hem te Frankfort in te halen en mèt hem te gaan. Wellicht vergunt Zijne Majesteit goedgunstiglijk het geleide van een paar wapenknechts, tot vader Hubertus en ik Frankfort hebben bereikt." — Naar Frankfort! Mèt Jodocus!.... Jodocus gaat niet naar den Valkenburcht," riep graaf Heribald. — Ik zal den Valkenburcht niet terug zien voordat vader vrij is." — Maar dat kan niet!.... In de barheid van den winter, niet alleen met alle ontberingen en ongemakken, maar de gevaren ! Het gaat om leven tegen leven; list tegen list; wreedheid tegen wreedheid! Verraad zal er loeren en bespringen. Elke wending van den weg kan een hinderlaag zijn. De belegeraars zullen in den beginne niet opgewassen zijn tegen de lagen der belegerden, die van hun hoogte ieder dal, iederen weg overzien en alle paden en schuilhoeken in bergen en wouden kennen! Een tocht door een vijandige streek; een verblijf daar, van wie weet hoe lang! Tusschen ruwe gezellen" — Tusschen vader Hubertus en meester Jodocus, en onder mijne vermomming." Onder hare vermomming! Voor wie eens dat gezicht, die gestalte, die gratie van bewegen had gezien was elke vermomming doorzichtig en ij del. — En de eerwaarde vader keurt uw voornemen goed?" vroeg hij tot den geestelijke gewend. — Ik heb vader Hubertus' goedkeuring niet gevraagd. Wat hij mij heeft geleerd, volg ik ik weet dat hij mij niet verlaten zal." Er lag weer in haar wat hem zoo getroffen had van den beginne af en niet het minst bij haar onderhoud met den Keizer: dat lieftallige en waardige, dat vrij en open zich geven, dat onbevreesde en fiere en toch zoo bescheidene. Moesten niet boosheid en laagheid wijken waar zij zou wijlen ? Maar het volgend oogenblik waren vrees en vertwijfeling weder overheerschend. Hij zocht naar een woord, een middel om haar van haar plan af te brengen. — En gij hebt niet gedacht hoe ridder Dagobert zal zijn als hij te weten komt waaraan zijn dochter zich waagt! Op welk een prijs hem zijn bevrijding kan te staan komen? Geen vermomming sluit herkenning uit. Een onbedacht woord, een blik, een beweging en 't is er mee gedaan! De belegerden zullen dan met uw nabijheid hun voordeel doe; zullen dat bericht hun gevangene niet sparen.... Gij zult hun tot een wapen worden waarmee zij uw vader zullen treffen, zullen dwingen".... Was hij het zich niet bewust dat hij, die alle verdriet en zorg van haar weren wilde, zelf een scherp en vlijmend wapen tegen haar richtte ? Haar blik zeide het hem. Voor het eerst lag daarin twijfel, angst van het niet-weten. Had zij haar kracht overschat? Was zij niet noodig waar Jodocus zou gaan? Zou zij eerder een belemmering dan een hulp zijn? Moest zij aan anderen overlaten wat zij als haar naasten, haar heiligsten en dierbaarsten plicht, als haar recht beschouwde : als iets dat van zelf sprak! Niét in haar vaders nabijheid als hij werd bevrijd! Niét bij hem als hij wie weet in welk een toestand, na zóóveel weken, wellicht maanden van kwellende onzekerheid en zedelijke marteling, uit zijn gevangenschap werd verlost! — Maar vader zal mij noodig hebben!" Het klonk als een kreet van vertwijfeling. — Hij zal naar mij verlangen zooals ik naar hem! Ik kan, Ik wil niet!" besloot zij eensklaps vast. Jodocus was weggegaan. Vader Hubertus, die de zaak in goede handen had gezien, had zich afgewend, zijn rozenkrans tusschen de vingers. — Jonkvrouw!.... Roswitha!" riep Heribald, „gij wilt tóch gaan!" Hij nam haar handen, drukte en kuste die. Met zijn zelfbeheersching was het uit! Wat hij niet had willen verraden, verried hij bij zijn ontzetting dat haar besluit vast stond. Eer hij het wist lag hij voor haar op de knieën om haar in het nu neergebogen gelaat te zien, haar te smeeken niet bij haar besluit te blijven, maar aan anderen en sterkeren over te laten wat zij wilde doen. Nu niet meer voor haar vader, maar voor hem, die het onschatbare in gevaar zag. — Bedenk wat het voor mij is u daarginds te weten en u niet te kunnen beschermen; niet met mijn leven het uwe te dekken! Ik die hier moet blijven!" En terwijl hij sprak kwam, mét de verlichting na zijn uitstorting de veroordeeling van zich-zelf dat hij niet sterk genoeg was geweest om het gesprokene ongesproken te laten en haar nieuwe aandoeningen te besparen. Hij was op en bij den ingang voordat zij gelegenheid had iets te zeggen. — Vergeef God en al Zijne Heiligen behoeden u," bracht hij uit. „Ik zal den Keizer uw wensch overbrengen".... En de voorhang viel achter hem neer. — Kan ik iets voor u doen, mijne dochter," vroeg vader Hubertus, nog uit de diepte van den hoek waar hij zijn gebeden gezegd had. Zij schudde het hoofd. — Morgen, na den noen, rijden wij, zoo God wil en de Keizer het gevraagde geleide geeft," antwoordde zij zonder de oogen op te slaan. Hij ging, na den zegen over haar uitgesproken te hebben. Roswitha haakte den voorhang achter hem dicht en keerde naar haar zitplaats terug. Met het dichtvallen van den voorhang achter Auersperg was het haar geweest of daar meer was neergevallen tusschen hem en haar.... iets dat hen scheidde.... en dat zwaar te dragen was. Er was iets verstoord.... verbroken. De vroegere rustige vertrouwelijkheid was voorbij; weg, juist nu zij daaraan nog meer behoefte had. Die was geweest van het oogenblik af dat zij hem had leeren kennen; die was gegroeid na zijn bezoek op den Valkenburcht, sedert zij hem in gedachte had gevolgd en gezien als. „den jongeren wapenbroeder, die waar hij kon, haar vader zou dienen en bijstaan:" als den man die zijn eer had verpand voor haar vaders eer; die boden had gezonden; die haar bij den Keizer had binnengeleid Zij had zich laten gaan in een streeling van gewaarwordingen, waarvan zij zich geen rekenschap had gegeven; in een steunen op hem, dat even natuurlijk had geschenen als het steunen op haar vader en tante Gonda. En nu daarvoor in de plaats het heftige, overbruisende, dat haar had overstelpt, en ontroerd, en verschrikt. — Vader, lieve vader," snikte zij in een plotseling zich alleen en hulpeloos gevoelen. — Ik moest alleen denken aan vader; aan zijn leed en aan zijn bevrijding," verweet zij zich-zelf. Na graaf Auerspergs woorden leek haar nu ook de weg tot hem ondermijnd. En haar vermomming ij del. Zij zonk op de knieën in een vurig gebed om leiding en licht. Buiten ging de regelmatige stap der schildwachten. Het kamp was al lang in rust, toen Roswitha zich eindelijk tot rusten uitstrekte. — Ik weet dat vader mij noodig zal hebben. Zijn eenigste.. zijn liefste. Ik niet bij hem! Ik zal nooit Godelieve's pij afleggen. En onder die pij mijn jongenspak dragen. En mijn haren afknippen. Mij nooit op den voorgrond wagen. O, zoo bescheiden zal ik mij achter vader Hubertus en Jodocus schuil houden. En nu wil ik slapen om morgen uitgerust te zijn," vermaande zij zich-zelf en sloot de oogen. Maar het moede hoofd klopte en de moede leden waren onwillig. De rusteloosheid duurde en nam toe bij elk uur dat volgde. Verloren uren, zoo kostbaar om kracht te herwinnen en moedig het moeilijke tegemoet te gaan. Doodstil en zonder gedachten had zij willen neerliggen. Maar langzamerhand werd de vrees dat zij te uitgeput zou zijn om den volgenden middag te kunnen vertrekken tot martelende zekerheid. Niet gaan! En Jodocus die wachtte Een bode moest gevonden en gezonden worden Zou zij den volgenden morgen nog het besef hebben dat te zeggen en duidelijk te maken ? Het was bij wijlen of de hooge ruime tent op haar neerzeeg en haar het ademhalen belette; of alles om haar opwoelde en draaide; of zij neerzonk in vlammende diepte. O, lucht en kracht om kalm en klaar vader Hubertus uit te leggen wat zij wilde Vader Hubertus die haar niet zou wekken, die haar zou laten slapen tot het oogenblik van vertrek!! En dan zou het laat worden vóórdat de bode vertrok. ... te laat! te laat! XXVII. Graaf Auerspergs dienst had hem nog dienzelfden avond bij den Keizer geroepen en hij had hem Roswitha's verzoek overgebracht. — Een verzoek zooals wij dat van haar konden verwachten bij haar sterk bewustzijn van wat zij wil en doen moet," had de Keizer geantwoord. Alles toewijding en eenvoud en waardigheid. Rijk en ridderschap hebben behoefte aan zulke vrouwen. Gelukkig de man die haar winnen zal." Zijn blik bleef rusten op Heribald die bleek en in spanning vóór hem stond. — Zou den Keizer ontgaan wat haar verzoek inhoudt ? Zal hij zijn toestemming geven?" vroeg Heribald zich af. — Wij hebben een schuld te delgen en een plicht te vervullen tegenover haar vader dien wij in gedachten te kort hebben gedaan," vervolgde de Keizer. „Gij zult morgen de jonkvrouw tot Eberbach begeleiden. Neem zooveel ruiters met u als u goed dunkt en laat haar die verder ten geleide. Meld u bij ons aan zoodra gij terug zult zijn Ik geef u een eervolle en aangename taak Wat—niét tevreden? Honderd ridders voor één die u uw plaats zullen benijden! De vijand is nog ver genoeg om vóór den slag terug te zijn Wat schort er aan?" — Het gevaar dat haar, dat de jonkvrouw dreigt op zulk een tocht," stamelde Heribald. De Keizer zweeg een poos. — Als wij haar goed leerden kennen en beoordeelen, zal zij haar voornemen niet opgeven. Het kloeke trouwe hart spreekt te luid. Naast onzen schranderen meester Jodocus en haar biechtvader, met de twee honderd ruiters en het geleide van morgen zal zij goed bewaakt zijn." Auersperg boog de knie en kuste de hem toegestoken hand, maar zijn tred was langzaam en zwaar toen hij de keizerlijke tent verliet. Vader Hubertus had eerst laat zijn nachtleger opgezocht. De jonkvrouw is 's Keizers gast en de wacht in goede handen," ;had graaf Heribald hem op zijn vraag daaromtrent geantwoord. Toch had hij het noodig geoordeeld zich daarvan te overtuigen. De nacht was klaar en koud. Veel sterren. Graaf Auersperg had zich een paar vachten voor den ingang van Roswitha's tent laten spreiden en deelde er de nachtwake met de schildwachten, reé bij elk gerucht. Vader Hubertus voelde zijn arm in een ijzeren vuist gekneld, vóórdat hij zich rekenschap kon geven van waar de greep kwam. Hij werd buiten het gehoor der tent gevoerd. — Goed vriend, goed vriend," haastte hij zich te zeggen. — Gij ziet het, wij hebben dezelfde gedachte. Ga gerust slapen, eerwaarde vader," fluisterde graaf Auersperg, die hem nu eerst herkende. Vader Hubertus wreef zich den arm en volgde den gegeven wenk. XXVIII. Den volgenden ochtend vroeg golfde heel het kamp op in groote beweging. Uitgezonden verkenners waren terug en berichtten dat de voorhoede van den vijand Bietigheim naderde. Een samentreffen kon over een paar dagen verwacht worden. De Keizer had wapenschouw gehouden en was daarna uitgereden aan het hoofd van een schitterenden stoet, een schaar uitgelezen in krijgerskunst en krijgerskracht, om plan van aanval en verdediging vast te stellen. De grond had gedreund onder de hoeven der zwaargeharnaste strijdrossen. Roswitha was er niet wakker door geworden. Volmaakte rust achter den zwaren zeildoekoverhang, waarvoor vader Hubertus had post gevat na een langen verkwikkenden slaap en een haastig ontbijt. Zijn biechtkind moest onder al die onbekende gezichten een bekend gezicht zien als zij haar tent verliet! Graaf Auersperg was al weg geweest bij zijn komst. — Bij de wapenschouw," zooals de wapenknecht uitlegde die voor Roswitha's tent de wacht had gehad. Nu die was afgeloopen, werd het met elke minuut nóg levendiger in de groote tentenstad. Vendels voetvolk keerden met dreunenden stap van de gepantserde voeten; ruiters leidden hun paarden naar de stallingen terug; karren en wagens met mondkost rolden aan en werden ontladen: één geloop, gestamp, gegons van stemmen, gekletter van wapens, geklank van klaroen of luide stem van bevel. De middag was nabij en nog sliep Roswitha. Ridder Ehrenfried was voorbijgekomen en had gevraagd of de jonkvrouw goed had gerust, een vraag waarop vader Hubertus het antwoord had moeten schuldig blijven. Nu kwam jonker Eberhard aan, die hem zeker hetzelfde zou vragen. En — van den tegenovergestelden kant weer ridder Ehrenfried. Zoodra die laatste den schildknaap bemerkte, scheen hij te willen omkeeren. Maar Eberhard liet hem daartoe tijd noch gelegenheid. Hij was al naast hem. — Zeker evenals ik op weg om uwe opwachting te maken bij mijne nicht, ridder," hoorde vader Hubertus den jonker zeggen. „Zij zal het kamp nog van middag verlaten. Auersperg heeft van den Keizer opdracht gekregen haar met eenige ruiters uitgeleide te doen tot Eberbach, en is nu bezig met beschikkingen voor hare reis. Wil ons aandienen, eerwaarde vader," verzocht hij. Vader Hubertus was hun tegemoet gegaan om den jongen windbuil, zooals hij Eberhard in stilte noemde, uit de nabijheid van de tent te houden, en te zeggen dat hij de nog slapende niet mocht storen. De jonge edellieden gingen elk huns weegs. Vader Hubertus werd wat ongedurig. De zon stond nu op haar hoogst. Wilden zij nog vóór den avond te Eberbach zijn, zoo werd het tijd om zich gereed te maken; binnen een half uur moesten zij in den zadel zijn. Hij liep de tent om, luisterend naar eenig geluid, met zichzelf in strijd of hij Roswitha wekken zou. Eensklaps stond hij stil. Riep zij? Nóg eens. Maar zoo zacht! Had zij meer geroepen en had hij 't niet gehoord? Hij was al bij den ingang.... Weer. En met zoo'n vreemde en zwakke stem, iets daarin dat hem haast deed maken om den van binnen gesloten voorhang los te krijgen, wat hem in zijn overijling eerst na veel tasten en grijpen gelukte. Roswitha zat aangekleed en reisvaardig op de bank naast haar bed, rillend onder de dikke pij die zij met trillende vingers om zich heen trok. Er was iets niet goed met haar! — Heb-je meer geroepen?" vroeg hij bezorgd. Zij knikte. En wat een angst in haar oogen! — Vader Hubertus ik kan niet reizen van daag. En ik heb Jodocus laten beloven dat hij op ons te Frankfort zou wachten Een bode naar Frankfort Hij moet niet wachten.... Gaan.... Vader helpen." De bleeke bevende lippen hadden meer gefluisterd dan gesproken. — Een bode," herhaalde zij en werd nog witter dan zij was. Vader Hubertus nam haar op en legde haar weer te bed. Kon hij haar alleen laten, en doen wat zij verlangde? Zij liet hem geen keus. — Bode naar Jodocus gaan," bracht zij nog eens uit, het het hoofd achterover in de kussens vallen en sloot de oogen. Vader Hubertus holde naar buiten. Wellicht waren Eberhard en ridder Ehrenfried nog in de buurt. Hij keek uit, maar zag ze niet meer. Tot wien zich te wenden onder de vele onbekenden die voorbijgingen.! Juist wilde hij op goed geluk af iemand aanspreken, toen hij in de verte jonker Meerwalden zag aankomen, achter hem een der hofmeesters van den Keizer met blad en schenkkan.... Roswitha's ontbijt vóór haar vertrek Hij liep hem tegemoet, vroeg naar graaf Auersperg, vertelde wat gebeurd was en wat Roswitha verlangde. — Een bode om Jodocus te waarschuwen," eindigde hij. „Het is haar behoud. Als gij haar gezien hadt zooals ik, zoo wit als een doode" En met dat voor oogen holde hij terug, de tent open achter hem. — Graaf Auerspergs schildknaap gesproken. Hij zal het den ridder overbrengen. De bode zal gaan," verzekerde vader Hubertus. De naam van Auersperg werkte bedarend. Maar weinig oogenblikken later kwam de onrust terug. Zii greep zijn hand. — Dadelijk? — Dadelijk," herhaalde hij. — Een vertrouwde b ode ?" De onrust werd pijnigende angst. Hij zag het haar aan dat zij hem niet geloofde, maar meeging met de op haar aanstormende eigen folterende gedachten. Zij hijgde naar adem, zocht naar woorden, die zij uitstootte zonder samenhang en die overgingen in een onverstaanbaar gemompel. Met groote verschrikte oogen keek zij rond. Radeloos zag de geestelijke toe. Hij sprak troostende woorden, bette haar slapen, riep alle Heiligen des hemels ter hulp. — Hadden wij maar nooit den Valkenburcht verlaten!" zuchtte hij. Gestamp en gebriesch van paarden vóór de tent, gedempt praten deden hem omkijken. Hij bemerkte eerst nu dat het door graaf Auersperg aangewezen geleide zich daar had opgesteld. Waar was graaf Auersperg, die zou meegaan en zeker niet ver was geweest, toen hij zijn schildknaap Roswitha's toestand had meegedeeld, de jonge edelman op wien hij was gaan vertrouwen en op wiens hulp hij was gaan rekenen? Hij had den vorigen avond ondanks zijn gebeden genoeg begrepen van diens hartstochtelijken uitval om in hem meer dan een gemachtigde van den Keizer of een hoffelijken gelei-jonker te zien. Een haastige stap, een kort bevel aan de wachtenden buiten om weg te rijden, en graaf Auersperg stond aan den ingang, en het volgend oogenblik naast vader Hubertus, ontzet, sprakeloos bij het zien van de verandering in die weinige uren. — De bode is al onderweg Ik heb allereerst daarvoor gezorgd," fluisterde hij eindelijk, over haar heengebogen, langzaam en met nadruk. Maar Roswitha was buiten bereik van woorden en bedoelingen. Zij staarde hem aan met den wilden blik der ij lenden zonder te zien of te begrijpen. — Met zoo'n koorts, zonder vrouwelijke hulp; in een kamp en met een veldslag in 't vooruitzicht!" steunde vader Hubertus. Hij kreeg geen antwoord. — Dat is mijn werk van mij die haar wilde behoeden en bewaren voor alle kwaad. Haar die al zooveel te dragen had op te schrikken en te verontrusten! Onvergefelijk. Onvergefelijk," verweet zich Auersperg. — Jonkvrouw Roswitha," fluisterde hij en zoo diep neergebogen dat zijn hoofd bijna naast het hare kwam, „jonkvrouw Roswitha " Vader Hubertus trok hem op. — Verschaf hulp, graaf. Hier kunnen wij niet blijven. Ik heb mijn lief biechtkind nog geen oogenblik van haar leven ziek gezien. En zij is er geen die zich willoos overgeeft aan een voorbijgaande ongesteldheid. Klachten en woorden helpen niet. Verschaf hulp." Vrouwelijke hulp. Hij duwde hem wat onzacht naar den uitgang. Auersperg schudde zijn hand af. — Ik ga naar den Keizer. Mijn schildknaap blijft in de buurt voor het geval dat gij iets noodig mocht hebben. Alles wat mogelijk is zal gedaan, en vrouwelijke hulp gezonden worden, eerwaarde." Vader Hubertus sloot den voorhang achter hem en zette zich naast de zieke. Wat zou er volgen? Zou haar jonge kracht overwinnen? Hij had het gevoel of die zou wegslippen in den gloed die haar verteerde. Of alles in één ondeelbaar oogenblik gedaan kon zijn. Er werd zacht maar dringend geklopt. Een bejaard edelman stapte binnen, op den voet gevolgd door een in deftig zwarten tabberd gekleed man. Een geleerde, een medicijnmeester! — Graaf Bernsdorff, vriend van ridder Dagobert," zeide de edelman, en, op zijn metgezel wijzend: — Meester Antonius, lijfarts van den Keizer. Dat gaf moed. Hij stond niet meer alleen in zijn verantwoordelijkheid! •— Zoo er iemand is die onze lieve jonkvrouw vermag te redden, is hij het," fluisterde graaf Bernsdorff. „Ik ben zooeven in het kamp terug gekomen. Wij, vrienden van ridder Dagobert hebben een moeilijken en vermoeienden tijd achter den rug. Altijd op weg om licht te vinden in de duistere zaak, die dank dit dappere kind, niet langer meer duister is Graaf Auersperg is in de richting van Gundelsheim gereden naar het klooster der Benediktijner-nonnen om persoonlijk met de abdis te spreken over het zenden van een bekwame pleegzuster. Een opdracht van den Keizer. Ik-zelf rijd met eenzelfde opdracht naar Wimpffen op den Berg om daar een meer geschikt onderkomen voor de jonkvrouw te zoeken." Het onderzoek was afgeloopen. Meester Antonius wierp een gedeelte van het dek weg, waarmede de geestelijke in zijn bezorgdheid Roswitha had toegedekt. Roswitha. 14 — Tent open. Liefst geen woord. Niets wat de zieke hinderen kan. Ik kom straks terug om haar zelf de medicijn toe te dienen." En op vader Hubertus' vraag: — Gevaar? Met zoo'n koorts!...." Hij groette en ging met statigen tred. — Meester Antonius verspilt tijd noch woorden. Daarvoor acht hij zijn kunst en zijn kennis te hoog. Tot straks. Ik kom u aflossen. Ik heb helaas! ervaring in het verplegen Mijn arme vriend! Van zooveel zijden geslagen! Laat de tent gerust open. Niemand waagt zich bij den ingang. De maatregelen zullen daartegen genomen worden Ontbreekt het u aan iets, zoo zeg het." Graaf Bernsdorff boog zich over Roswitha, luisterde naar haar ademhaling en drukte vader Hubertus tot afscheid de hand. Nog dienzelfden avond trok een kleine stoet langzaam door het kamp, twee dragers met een met linnen huif overdekte draagbaar, aan de eene zijde daarvan een geestelijke zuster in het statig en streng zwart en wit der Benediktijner-nonnen, aan de andere zijde vader Hubertus; de lijfarts van den Keizer naast hem. Graaf Bernsdorff en Auersperg te paard voorop; jonker Meerwalden en vier ruiters als achterhoede. Het keizerlijk woord had wonderen van vlugheid, vaardigheid en bereidwilligheid mogelijk gemaakt: het beschikbaar stellen en in orde brengen van een ruime kamer bij gegoede poorters te Wimpffen op den berg, en het uitzenden van een liefdezuster uit het naburig klooster. Waar de stoet voorbijkwam, werd het stil, al kwamen velen toegeloopen. Roswitha's ziekte was spoedig bekend en wekte algemeene belangstelling en deelneming. De Heer van Hohenberg, Eberhard en Carel, Ehrenfried, de ridders Ruprecht van Herrenstein en Nikolaas van Bolanden, allen die haar hadden gezien of leeren kennen te Trier waren op den weg. De koude nachtlucht werkte bedarend op de zieke, die schijnbaar rustig onder de beschuttende huive neerlag en wellicht op dit oogenblik minder leed dan eenigen van haar begeleiders. XXIX. Een kleine woelige bende stond voor het klooster der Benediktijnernonnen aan den Rijn, de oogen op de poort die ieder oogenblik kon opengaan; een drukke levendige bende, stampend met de klompen op den hardbevroren grond om de voeten warm te houden, neus en kin in wollen halsdoek, de muts over voorhoofd en ooren; de meesten die van ver kwamen den zak met mondkost in de hand, waarin bij tusschenpoozen gegluurd en ook wel uit geproefd werd: stoere jongens en meisjes tot twaalf jaar toe, kleine kleuters van zes jaar af, allen leerlingen van de kloosterschool. Die der Benediktijnernonnen was uren ver bekend, niet alleen aan den Rijn, maar ook in de dichtbije zijvalleien en werd vooral in den winter druk bezocht; dan konden de kinderen vader noch moeder bij den veldarbeid helpen en waren zij meteen veilig voor vele uren van den dag ondergebracht. De wind blies fel en de wind was in de kinderen. Zij waren ongedurig en luidruchtig als nooit. — Lieve zuster-portierster, doe open," neurieden een paar der stoutmoedigsten eerst halfluid en daarna luider, toen het wachten in de kou hun te veel werd. En een gebonk van groote en kleine roode knuisten begeleidde den zang. Als een golf van drukte, de klompen uitgeschopt en in de hand, stroomden zij naar binnen toen de poort eindelijk geopend werd. De stille statige kloostergang gonsde een oogenblik van jolig leven. De schoolzaal stond open. Daarin stortten zij met luidruchtigen groet en luidruchtiger gebons. Zuster Agnes, het zachte taktvolle hoofd der school was weg, naar het zusterklooster in Wurtemberg, om daar behulpzaam te zijn bij het oprichten van een school, en vervangen door zuster Clara, die moeite had de orde te handhaven. Dat was den kinderen geen geheim meer na den eersten dag van haar regeering. Beter kon dat een jongere zuster die al onder zuster Agnes had geholpen, en die de kinderen op het eerste gezicht hadden lief gekregen, en wie zij dat ook dadelijk hadden verteld: zuster Godelieve. Zuster Godelieve week nu ook niet, zooals zuster Clara, half ontzet naar den ver sten hoek van het vertrek met een blik van afkeuring; die bleef rustig staan, al werd zij omringd en bestormd. Haar vriendelijke groeten even vriendelijk maar beslist: „Nuis't genoeg, kinderen. Ieder op zijn plaats. De stilsten zijn mij de liefsten," maakte indruk. Bij dien prikkel wierpen zij zich op hun plaatsen met nog luider geraas, maar de stilte werd daarna een feit. Zoo nu en dan woei nog een vlaag van wind onder de buisjes en jurkjes, doch de geschiedenis van Jozef en zijn broeders, door Godelieve half verteld, en half voorgelezen, boeide gauw. Jozef in den put. Jozef verkocht. Zijn bebloede rok aan zijn vader vertoond.... Jozef in een vreemd land, heelemaal alleen.... De kinderen volgden in spanning. En dan Jozef toch niet bevreesd of niet bang onder al die vreemde menschen! Jozefs in gunst komen bij den Pharao-Keizer werd met goedkeurend gemompel begroet, wat sterker werd toen zijn broeders vóór hem werden gebracht. Aan het slot bij het weerzien van Jozef en zijn vader, en het rijk beschenken van dezen en zijn andere zonen, kwamen alle armen en beenen in beweging om klem bij te zetten aan hun goedkeuring en geestdrift. 't Was mooi geweest. Dat was ander werk dan het borduren van altaarkleed en wandtapijt, dan het bewerken van doode levenlooze stof. Godelieve leefde met en in de kinderen, voelde met dankbaarheid op haar inwerken hun warm en spontaan leven, hun nooit rustende verbeeldingskracht: heel hun gretig ontwaken en groeien, en de onstuimigheid waarmede zij haar dwongen te geven van het beste dat zij te geven had. Zuster Clara deelde biezen uit aan de groote jongens en meisjes, en Godelieve liet prenten en afbeeldingen zien uit het leven der apostelen aan de kleinen, toen zij moest opkijken bij zuster Clara's stem: — Rustig jongens Wat gebeurt daar?" en zij haar haastig op twee der grootste jongens op de achterste bank zag toegaan. Zij hadden elkaar bij de schouders beet en waren in geen vriendelijke stemming, te oordeelen naar hun oogen en rap pratende monden. — Harm zegt dat hij den Keizer kent!" spotte en sarde de een, half tot zuster Clara, half tot Harm. — Hij liegt: ik zeg dat mijn oom den Keizer kent." — En hem eiken dag ziet en spreekt!" — En hem eiken dag ziet en spreekt," herhaalde Harm, gewichtig en met een verpletterende zekerheid, terwijl hij met een triomfantelijken blik van meerderheid de oogen liet gaan over groot en klein, tot zuster Clara en Godelieve incluis. Zoo'n oom had niemand dan hij! Waarom zou zijn oom ook geen Jozef worden en hem en zijn ouders en broeders en zusters tot zich roepen om hen met veel moois en veel geld weer naar hun land terug te laten gaan! — Mijn oom is al vijfmaal door den Keizer als bode gezonden," vervolgde Harm, genietende van den door hem gemaakt en indruk. „Hij rijdt de wereld door: overal waar de Keizer hem zendt." — En hij spreekt en ziet den Keizer eiken dag!" — En als hij geen bode is, is hij wapenknecht en draagt £6n mooi pak," ging Harm voort, zonder zich aan den sarrenden uitroep te storen. „En als ik groot ben, reis ik naar hem toe, al was hij nog zoo ver met den Keizer, en word ook bode, en ook wapenknecht." — En een groot heer," voegde hij er in gedachten bij. Zuster Clara duwde hem neer op de bank en ordende zijn biezen. Godelieve was opgestaan en had zijn buurman ander werk en een andere plaats gegeven. Nu was zij bij Harm en klopte den aanstaanden bode-wereldburger op den schouder. — Om te reizen heb je geld noodig. Begin allereerst met iets te leeren waardoor je dat verdienen kunt, Harm. Harm viel neer van de hoogte zijner fantaisieën op de schoolbank en nam werktuigelijk uit Godeüeves hand het hem toebeschikte werk. — 't Is alles heusch waar van mijn oom," verzekerde hij nog eens, maar nu alleen tot haar en op heel anderen toon. „Hij komt bijna ieder jaar en heeft beloofd mij later mee te nemen." Godelieve knikte hem toe. En, daar zij zag dat de knaap brandde van verlangen om meer te vertellen, bleef zij een oogen- blik naast hem. — Met wien is je oom gegaan? Onder wien behoort hij? — Onder de ruiters van ridder van Herrenstein.... Maar nü behoort hij aan den Keizer!" en zijn trots kwam weer op. „Wij zullen hem wel gauw zien, want er valt wat te vertellen, zegt vader. Er is gevochten. Hu, een groote slag! En dan moet oom opzitten en gewoonlijk naar Trier en Keulen. En dan komt hij hier voorbij en zien wij hem, en weet vader nog eerder wat gebeurd is dan de keurbisschop van Trier." Een huivering was Godelieve door de leden gegaan bij dat argelooze: „een groote slag." Van haar vader had zij in de laatste tijden niets meer gehoord. Maar zij kende hem en begreep dat hij rustte noch zijn plannen opgaf, en zijn tegenstand eerder aangewakkerd Jdan verflauwd zou zijn na de laatste door hem gezonden berichten. Harm kwam den volgenden dag opgewonden bij haar voordat hij naar zijn plaats ging. — Oom is geweest en weer weg; voort naar Trier. En een slag van belang! Den heelen dag duurde hij. — Maar de Keizer bleef baas! — En gevangenen! — Tot de zoon van den Keizer toe!".... Hij bleef steken. — Bent u niet blij dat de Keizer overwonnen heeft?" vroeg hij verwonderd en met verwijt in zijn stem. Maar hij vergat alle verwijt toen hij den angst en het verdriet in haar gezicht zag. Was er iemand van haar dood ? Het volgend oogenblik waren zijn armen om haar heen en leek hij even bedroefd als zij. Verder geen bericht dien dag. Ook den volgenden niet. Maar den dag daarop De eerwaarde moeder liet Godelieve roepen. Er was een brief van zuster Agnes gekomen. Tusschen Wimpffen en Gundelsheim, niet ver van het klooster waar zij was, waren de beide legers op elkaar gestooten. Er was slag geleverd tusschen den Keizer en graaf Eberstein. Omzichtig deelde de eerwaarde moeder Godelieve het gebeurde mee, zooveel mogelijk vermijdende wat haar kwetsen of haar leed verzwaren kon. Maar de waarheid diende gezegd: zonder de waarheid zou Godelieve zich niet laten afwijzen. Graaf Eberstein was verslagen. — En gevangen? Gewond?" De abdis knikte. — Niets van ridder Dagobert? Schrijft zuster Agnes niets van hem ? En van Roswitha?" — Niets. Alleen in hoofdtrekken was het gebeurde bekend, toen de bode het klooster aandeed en zij hem haar brief meegaf." Godelieve dacht aan ridder Dagobert en Roswitha daar. Nog geen week geleden had jonkvrouw Gonda haar geschreven — onmiddellijk na ontvangst van vader Hubertus' brief — dat Roswitha onder goed geleide was gegaan om haar vader op te zoeken, en na voorspoedige reis in het kamp was aangekomen. Een brief die jonkvrouw Gonda veel hoofdbrekens had gekost! en die er op berekend was Godelieve voor te bereiden op een lang wegblijven van Roswitha. In een daarbij gevoegden brief van de abdis had jonkvrouw Hohenberg uitvoerig alles uitgelegd en verzocht dat de treurige aanleiding tot Roswitha's reis Godelieve vooreerst zou bespaard blijven. -— Ik wil naar vader. Hoe zal ik gaan, en wanneer, lieve eerwaarde moeder?" vroeg Godelieve. De abdis wachtte een oogenblik met haar antwoord. Godelieve was onnatuurlijk kalm. — Zoo gauw mogelijk," beloofde zij. Godelieve had zooveel jaren in kwellenden angst geleefd, dat haar in de eerste oogenblikken de schok en de smart der zekerheid niet veel zwaarder toeschenen te dragen. Langzaam ging zij terug naar hare cel. Zij maakte haar bundel voor de reis. Zelve verwonderde zij zich over de kalmte waarmede zij dat deed. Haar gedachten dwaalden niet af bij het te zamen zoeken van wat zij noodig zou hebben. Een vreemde zonderlinge stilte was in haar. Het einde was gekomen, te dragen zooals men draagt wat niet af te wenden is. Was Ridder Dagobert gespaard en had hij getracht het lot van haar vader te verzachten ? Wist men hoe hij had gehandeld tegenover haar vader ? Zij zag de lange reis voor zich, en haar vader. Alles om hem neer: zijn plannen en verwachtingen. „Zou zij tot hem worden toegelaten?" Werktuigelijk kwam die vraag. Het was of niet zij, maar iemand anders die had uit gesproken. En opeens laaiden die woorden haar tegen en zetten in schrille klaarheid wat zij nog niet had gezien: zijn schuld en wat hem wachtte. Was zij blind geweest! Hij, het hoofd van den opstand in handen der overwinnaars! Zij drukte de handen voor de oogen om niet te zien. Schuldig! — Gevonnist! — Mijne dochter," zeide naast haar de vriendelijke zachte stem der abdis, „mijne dochter," en zij sloeg haar armen om de van schrik en smart verstijfde, en trok haar naar zich toe. — Laat mij gauw gaan Het kon te laat zijn," smeekte Godelieve dof. XXX. Roswitha opende de oogen en wist niet waar zij was. In stille diepe ruimte zacht roodende schijn van licht dat zij niet zag. De omtrek van een gestalte aan haar voeteneind Later op nieuw een wakker worden, het donkere en het zachte roode licht weg in blauwend waas van ochtend. En weer het behagelijk terugzinken in droomloozen weldadigen slaap, waardoor geen geluid, geen beweging van buiten, noch zorg noch angst van binnen drong. Het was bij die eerste felle koorts gebleven, maar haar uitputting daarna was zoo groot geweest, dat meester Antonius groote omzichtigheid en volkomen rust had geboden. Dichtbij had de slag geraasd en was de beslissing gevallen tusschen Keizer en rebellen. Lang nog moest alles daarvan verborgen voor haar blijven, alle ontroering vermeden worden. Zeven dagen waren sinds verloopen. Roswitha begon nu in een droomerig half ontwaken bewegen te zien van personen en omtrekken van voorwerpen. Eindelijk op een ochtend een vriendelijk lief gezicht onder witten hoofdband en zwarten hoofddoek boven breeden witten kraag en zwart nauwsluitend kleed. Een flauwe herinnering.... Godelieve...., de eerwaarde zusters da&r Was zij in het klooster aan den Rijn? Nog dien zelfden dag een verder en helder ontwaken. En weer een gelaat...., Vader Hubertus.! Hij zat voor haar bed, een en al verwachting en bemoediging, zóó onbewegelijk dat zij meende nog te droomen, de hand uitstrekte en die op de mouw van zijn pij legde. Eerst toen werd het haar duidelijk dat het geen droom was. De arm bewoog, en een hand greep haar hand, en vader Hubertus' breed en goedig gelaat boog er op neer en verdween er op voor een poos, en zij hoorde een langen, langen zucht van verlichting die meer zeide dan honderd woorden. Roswitha's hand liet los en haar blik werd al bewuster en levendiger, werd gaandeweg een vraag. Hij moest wel antwoorden. — Alles gaat goed," fluisterde hij, de woorden zoo langzaam en uitelkaar getrokken of zij uren moesten duren en omzichtig tot haar komen. Haar vragende blik bleef meer verlangen. „Goed met u, en met uw vader." De laatste woorden waren er uit eer hij het wist. Zóóveel had hij niet willen zeggen. Roswitha's gezicht straalde. O, zeker, het ging goed met haar vaders bevrijding. Jodocus had uit Frankfort bericht gezonden dat Herman binnen kort in staat zou zijn om hem te volgen. Nu zijn onrust was gestild, beterden zijn wonden met den dag. Verder: dat de magistraat twee honderd ruiters onder een bekwaam aanvoerder had ter beschikking gesteld, en dat hij, Jodocus, door 's Keizers ruime gift bij zijn vertrek uit het kamp en een even ruime gift van graaf Auersperg, nu nog twee honderd voetknechten daarbij in soldij had kunnen nemen, en dat zij onmiddellijk zouden vertrekken. En dat Govert in zijn gevangenis een volledige bekentenis had afgelegd. Jodocus' krachtig optreden zoowel bij hem als bij de overheid der stad had nagewerkt. Nu het een zaak gold waarin de Keizer belang stelde, had men op den gevangene ingedrongen en Govert had begrepen dat spreken in zijn geval beter was dan zwijgen, vooral daar zijn aandeel in ridder Dagoberts oplichting gering was, vergeleken bij dat van de onridderlijke aanleggers en uitvoerders. Na zijn vertrek van den Valkenburcht had Govert een poos rondgezworven, er op bedacht zijn diensten zoo duur mogelijk te verkoopen. De tijd daartoe was gunstig, en een geoefend wapenknecht zeer welkom in burcht en stad. Hij had van den afval van den Porzburcht gehoord, had er zich aangemeld en was er aangenomen. Zijn wrok tegen ridder Dagobert had hij gekoeld door verhalen omtrent den Valkenburcht, waarin het verblijf van de dochter van graaf Eberstein geen geringe rol had gespeeld. Hij had vermoed wie de monnik was geweest die ridder Dagobert had aangesproken toen hij de jonkvrouw later door haar gelijkenis met haar vader had herkend. Zijn sluwheid had hem van dat alles handig gebruik doen maken. Zijn verhalen opgesmukt en verdraaid om ridder Dagobert te schaden en zichzelf in het oog van zijn nieuwen meester tot een persoon van gewicht te maken, hadden de ronde gedaan eerst in keukenhal en wachtkamer, daarna in de ridderzaal, waar het juist op dat oogenblik levendig toe was gegaan door toegestroomde misnoegde edelen, vrienden van den burchtheer en vijanden van den Keizer. Men wist van de oproeping van den Keizer. Een stout plan was gerijpt: een toeleg om den vriend van den Keizer op te lichten en aan zijn wegblijven uit het kamp den schijn van ontrouw en verraad te geven. Afval van den ridder van den Valkenburcht! Dat zou inslaan! Menig weifelende zou volgen. Nog een dubbel voordeel gaf dat plan als de kans en het geluk den Eberstein tegen was: dan zouden ridder Dagoberts leven en vrijheid in hun handen een kostbare troef zijn om beter voorwaarden voor den overwonnene en zijn aanhangers te bedingen. Bij den beruchten en sterken Reichenstein had de overval plaats gehad. Govert had als speurhond dienst gedaan, had ridder Dagobert bij zijn vertrek bespied en gevolgd, en had de inlichtingen verstrekt welke de oplichting hadden mogelijk gemaakt. Govert had de namen der belagers genoemd. Hij zou worden meegenomen, en van het gelukken van den tocht zou voor hem veroordeeling of genade afhangen. Zijn hulp zou niet twijfelachtig zijn. Van Jodocus' brief had vader Hubertus met vergunning van graaf Auersperg een afschrift genomen, dat hij in een der diepe zakken van zijn pij zorgvuldig bewaarde om dat Roswitha te vertoonen en te laten lezen zoodra zij daartoe in staat zou zijn. Ja, ja, alles was op goeden weg voor ridder Dagoberts bevrijding! Maar dat zij zijn woorden zóó ruim en zóó letterlijk zou opvatten In elk geval gaf het haar nu rust, en rust was voor haar nog dringend noodig, zooals zuster Benedicta hem bij zijn binnenkomen weer op het hart had gedrukt. — Goed met vader".... Zij herhaalde zachtkens die woorden. Voor de onbewuste rust was dankbare kalmte in plaats gekomen. Hij wilde weggaan Maar haar hand! — Blijf nog wat 't Is of er een engel naast mij zit." Dat was iets waarmede de groote forsche geestelijke niet gedacht had ooit vergeleken te worden! De strijd tusschen dankbaarheid en ontroering dat hij haar goed had gedaan, en de onrust dat hij meer verwachtingen bij haar had verwekt dan hij kon verantwoorden en die teleurstelling zouden brengen, was zóó zichtbaar op zijn gelaat, dat zuster Benedicta, bevreesd voor een uitbarsting, op hem toetrad en hem zacht de kamer uitleidde. Vader Hubertus liep de gang en het huis uit onder zeer gemengde gevoelens. Vóór de deur stuitte hij op graaf Bernsdorff, kennelijk op weg om te hooren hoe het Roswitha ging. — Zij was bij kennis geweest voor 't eerst Had gesproken," verzekerde vader Hubertus. — En toch zoo bezorgd, eerwaarde?" Vader Hubertus vertelde wat hem ontsnapt en hoe dat door Roswitha opgenomen was. Graaf Bernsdorff schudde het hoofd en keek ernstig. — Beter te weinig dan te veel gezegd vooreerst. Nu de opstand voor lang, wellicht voor goed schijnt bedwongen, zal de belegering van den Reichenstein met nog meer kracht worden voortgezet. Auersperg trekt er overmorgen heen met zijn dienstmannen. De Keizer gaf gehoor aan zijn dringend verzoek De kansen voor ridder Dagoberts' bevrijding worden gunstiger... Doch zoolang hij in handen van zijn vijanden is, blijft zijn toestand bedenkelijk. Al kan het zijn dat een onverwachte oplossing mogelijk is." Vader Hubertus herademde. Die mogelijkheid lachte hij tegen. — Het onvoorziene is dikwijls het waarschijnlijkste bij menschelijke berekeningen," merkte hij aan. Na dien verlichtenden uitroep ging vader Hubertus met wijde passen verder. Het was stil en uitgestorven in de stad op den berg, heel anders dan in haar naamgenoot, Wimpffen in het dal, waar alle huizen, schuren en stallen vol waren van gewonden. Barakken en tenten waren op de vlakte rondom opgeslagen voor diegenen, die geen plaats in het stadje hadden kunnen krijgen. De slag was met zonsopgang begonnen en had geduurd tot dat de nacht het onderscheid tusschen vriend en vijand onmogelijk had gemaakt. Keizer Frederik had dien geleid met een moed, een doorzicht en een kalmte die mèt en tegen hem strijdenden met bewondering had vervuld. En zijn keurbende had niet minder gedaan dan hij. Graaf Eberstein had het uitgehouden tot het laatste toe en was eerst met wonden overdekt in de handen zijner vijanden gevallen. Het was Ehrenfried Bernsdorff geweest die hem het zwaard had afgeëischt, maar Eberstein had het den neef met een verwensching geweigerd en den ouden graaf Bernsdorff toegeslingerd, een laatste krachtsinspanning, die hem met veel bloedverlies bewusteloos had doen neerzinken. Prins Hendrik, afgesneden van de zijnen, was omsingeld en gevangen genomen. Dat had den wederstand van zijn aanhangers gebroken. De terugtocht was een vlucht geweest. Het keizerlijke kamp lag wijd en laag met de veelpuntige rondingen der tenten links. Vader Hubertus ging met al sneller en forscher stappen daarheen. Na wat hij Roswitha had gezegd, had hij behoefte te hooren of daar nieuwe berichten van Jodocus waren gekomen, uitvoeriger en stelliger berichten, die zijn geweten bevredigen en hem geruststellen konden. Na een uur geloopen, of beter gerend te hebben, weer een ontmoeting: Jonker Eberhard, den arm in een slinger, het blozend gelaat wat bleeker; en naast hem ridder Nikolaas, de rechterhand in een doek en de eene helft van zijn hoofd zoo omzwachteld en verbonden dat hij bijna onherkenbaar was. Zij drentelden samen den weg af, dicht naast elkaar, als om elkaar te steunen en als twee, die lang ziek en van versche lucht verstoken, nu halfdronken van licht en lucht met moeite den rechten koers houden. Vader Hubertus hield zijn vaart in, vroeg, maar zij wisten niets van berichten. Hij keek hen na. Sedert den slag begroette hij elk „levend gezicht van kennis," zooals hij zich uitdrukte, als een op nieuw geborene, een hem weergegevene, een geschenk. Jonker Eberhard had nooit tot zijn lievelingen behoord, en ridder Nikolaas had hij maar eens gezien, toch keek hij hen op dit oogenblik na met een bijna vaderlijk gevoel van dankbaarheid dat zooveel jonkheid gespaard, en er met weinig leeds was afgekomen. Daar waren er zoovelen gevallen, of, wat wellicht erger was, verminkt en onherroepelijk bedorven voor het verdere leven. Oorlog was duivelswerk! Hij had zijn krachten gebruikt na den slag; had geholpen waar te helpen viel. Zijn sterke armen en beenen, zijn rug en schouders hadden dienst gedaan! Hij was de rechterhand geweest van de Benediktijner zusters uit de buurt, bij wie hij zich had aangesloten, en naar wier klooster hij menig gewonde had helpen vervoeren. De dag van den slag was voor hem een dag van vuur en bloed geweest; een r o o d e dag zooals de hel er geen rooder kon opleveren. Jong en oud, bruin en blank had daar onder en over elkaar gelegen, onder bloedende paardenlijven en verbogen bloedige wapens.... Weg, hij kon er niet aan denken!.... En het was hem-zelf nog een raadsel hoe hij daarnaast had kunnen staan en waden in bloed, kalm en scherp acht gevende op alles wat gedaan moest worden om te helpen en het lijden minder te maken; gesterkt, hij de sterke! door het rustig en beslisten ervaren optreden der zachte zusters van den Heiligen Benediktus. Zoo had hij den bewusteloozen, maar nog levenden ridder Hohenberg onder een hoop van lijken opgenomen en op een der door haar medegevoerde draagbaren gelegd, en bij dat opnemen in een der andere lijken den jongen Meerwalden herkend, graaf Auerspergs schildknaap, die den oorlog wenschte om de gouden riddersporen! Hij had bij die herkenning den jonkman vóór zich gezien zooals toen aan den avondmaaltijd op den Valkenburcht En nu stijf en blauw en het jonge lichaam verscheurd en vertrapt.... Vader Hubertus had het kamp bereikt. Een schildwacht riep hem aan, maar liet hem door toen hij hem herkende. Roswitha. *5 Voor de tent van graaf Auersperg hield vader Hubertus stand. De jonge edelman sprong haastig op bij zijn binnentreden en vader Hubertus' gejaagdheid scheen op hem over te gaan. Hij staarde hem aan zonder te spreken en vond eerst woorden toen deze hem naar tijding van Jodocus had gevraagd. — Geen tijding sedert eergisteren. Ik vreesde bij uw binnenkomen voor slechte tijding door u, van de jonkvrouw," antwoordde hij, schoof een der zitten naar voren en dwong hem tot een oogenblik rust. En tot vertellen hoe het met Roswitha ging. Maar vader Hubertus was heel kort van stof, nu er geen kans op nieuwe berichten was. Hij had meer in 't hoofd en nog veel meer behoefte om de beenen te bewegen en zich te vermoeien. — Ik moet naar het klooster, naar mijn gewonden," zeide hij, nadat hij verteld had. Auersperg ging een eind met hem mee, in de hoop nog wat te hooren en vader Hubertus zag zich genoodzaakt zijn tred te matigen en te regelen naar dien van zijn jongen metgezel. Auersperg had bij den strijd kneuzingen bekomen die hem het gaan moeilijk maakten. Daarna alleen in denzelfden stormpas verder. Ondanks den guren wind parelde hem het zweet op het voorhoofd toen hij een uur later de groote ziekenzaal in het klooster binnentrad en aan den ingang stilhield, niet alleen om „zijn gewonden" te overzien, maar om uit te blazen en op adem te komen. Daar lagen ze, de meesten stil en bewegingloos, in gelijke lage houten legersteden, onder gelijke liefderijke zorg van de zich stil bewegende zusters, vriend en vijand broederlijk naast elkaar, of de vijandschap en de verbittering tusschen hen van weinig dagen geleden niet hadden bestaan en de oorlog een nachtmerrie was geweest. De voorste in de rij keek op met een glimlach, trots zijn pijnlijk gelaat, zijn omwonden hoofd en gezwachtelden arm. — Goed dat gij komt, eerwaarde. Wellicht met andermaal bericht van mijn zwager en uw biechtkind ?" Vader Hubertus achtte zich gelukkig voor 't eerst zooveel goeds van de laatste te kunnen melden, nu hij van den eersten niets verders wist. Ridder Hohenberg luisterde gretig en dankbaar. Wat verder luisterde er nog een, niet minder gretig en even dankbaar, het bleeke gezicht naar den spreker gekeerd: Ehrenfried, wiens harnas niet alleen een breuk had gekregen door een vervaarlijken houw van graaf Eberstein, een oogenblik vóór diens overgave, maar die tevens zwaar gewond werd aan schouder en dij. Vader Hubertus deed de ronde, van de rij af, nu niet meer in haast maar naar de behoefte van zijn warm, medelijdend hart en in het besef van zijn heilig ambt. Daar zijn gezichten die de koestering uitstralen van hun eigen liefderijk binnenste even natuurlijk als zon in zomerdag. Zijn zonneschijn wijlde bij velen na. Een der zusters kwam op hem af. Hij ging terug. Graaf Eberstein was onder de eersten geweest die hij had toegesproken, maar zonder teeken van gehoord of verstaan te worden. Gewillig zette hij zich neer naast zijn bed en wachtte wat hem gevraagd zou worden. — Heb u niet herkend... Biechtvader van den Valkenburcht, niet waar?'8 vroeg de gewonde heesch. „Niets van mijn dochter? Nog altijd in haar klooster aan den Rijn?" En op vader Hubertus' toestemmend antwoord op dat laatste: — Schrijf haar voor mij. Ze moet komen. Zoo gauw mogelijk.... Vóórdat de Keizer vertrekt Niet om mij.... Om haar-zelf.... De Keizer is boven al ridder.... Doe wat ik vraag," eindigde hij met een samentrekken der zware wenk- 15 L brauwen, wat aan zijn oogen de vroeger dreigende uitdrukking hergaf. „Gij ziet toch dat er met mij geen tijd te verliezen valt." Vader Hubertus keek hem een oogenblik aan. Het was waar wat de gewonde zeide. Het was een wonder dat hij nog leefde met zijn overal gehavend lichaam en na al zijn bloedverlies. — Haal-je schrijfplank, man, en schrijf wat ik voorzeggen zal," herhaalde Eberstein ongeduldig. „Waartoe deugen anders" De pijn deed hem kreunen en zich wringen en het verdere ging verloren in nog heescher gemompel. Dat het niet vleiend moest zijn voor den stand waartoe vader Hubertus behoorde was dezen duidelijk. Hij stond op om het benoodigde te vragen, toen de abdis binnenkwam. — Zuster Agnes, die sedert eenige weken mèt ons is, heeft voor vier dagen geschreven en vermeld dat graaf Eberstein onder de gewonden en onze gast is," zeide zij geruststellend. Maar dat was graaf Eberstein niet genoeg. — Zonder bevel van mij, haar vader, komt zij niet, eerwaarde moeder," stootte hij uit tusschen vlagen van pijn. „Godelieve is schuw. Zij zal niet komen." Vader Hubertus nam de schrijfplank op de knieën en schreef wat de ander langzaam en met moeite maar kort en zakelijk vóórzeide. — En nu nog een bode," ging Eberstein voort toen de brief geschreven was. „Een onbetaald e," voegde hij er bitter bij. „Tenzij dat iemand hier mij de aalmoes van een goudgulden voor bodenloon wil schenken." Vader Hubertus schoof onrustig op zijn schabel. Zijn tasch was geen goudgulden rijk en zonder zou geen bode zoo snel voor den verren tocht gevonden worden. Zijn blik viel op Ehrenfried, rood van inspanning om zijn aandacht te trekken. Ehrenfried; was bij den naam van Godelieve opmerkzaam geworden. Die naam had hem eensklaps teruggevoerd naar Trier. Naar den nacht na het Keizerfeest en het opkijken van Roswitha bij het herhalen van den naam van Godelieve. Naar de markt en het verhaal van zijn petemoei en Roswitha's ontroering. — Onder mijn kussen In mijn tasch," fluisterde hij vader Hubertus toe. „Neem er een uit. Twee, als de bode sneller reist." Het was een dienst Roswitha gebracht, en hij sloot de oogen, voldaan dat hij dien had kunnen brengen. Vader Hubertus ging terug naar het kamp om graaf Auersperg omtrent een vertrouwden bode te raadplegen. Auersperg was dadelijk tot hulp bereid. Hij stelde zich Roswitha's vreugde voor bij het terugzien van Godelieve. Hij hoopte den Keizer voor Roswitha's vriendin te winnen. Een bode zou gevonden worden en onmiddellijk vertrekken. XXXI. Roswitha zat voor 't eerst op den volgenden morgen, gesteund door kussens, nog wat duizelig, maar met elke minuut beter, naar zij zuster Benedicta verzekerde. — Nu ben ik sterk en kan weer doen wat ik te doen heb," zeide zij met al de beslistheid en veerkracht van vroeger. Vader Hubertus' woorden hadden haar gisteren rust gegeven en voldaan. Zij deden dat niet meer. Zij vond ze nu vaag en onvoldoende, en verlangde met ongeduld naar zijn volgend bezoek. — Jonkvrouw Roswitha ziet er uit of zij graag de straat en de wereld zou willen inloopen," was hierop zuster Benedicta's opmerking. „Herstellenden hebben dikwijls hun kans op spoedig herstel verspeeld door te vroeg en te veel van hun herwonnen krachten te vergen." Zij was blij die zelfde waarschuwing ook aan den geestelijke te hebben ingescherpt. Vader Hubertus scheen nog zeer onder den indruk van die vermaning toen zij hem een oogenbük later op zijn zacht kloppen binnenliet. Zijn bezoek zou kort zijn: dat had hij zich voorgenomen. Dan kón er niet te veel gevraagd of geantwoord worden. En hij zou alvast beginnen met haar geest zoetjes aan terug te brengen van den te verren sprong gisteren gemaakt na zijn goed gemeende woorden. Hij zou vandaag spreken over haar vaders bevrijding, die op zoo goeden gang wa s." — Vertel nu alles van vader, lieve vader Hubertus," riep Roswitha hem toe. „Ik zit op en ben beter en wil naar hem toe." — Daarbij hebben Meester Antonius en de Keizer ook een woordje mee te praten. Vader Hubertus was vergenoegd over dien gelukkigen inval. — Zoodra de eerste daartoe verlof geeft, zal ik u een brief van Jodocus voorlezen waaruit gij kunt zien dat alles op den goeden weg voor ridder Dagoberts bevrijding is. Voorloopig moet gij genoegen nemen met wat ik u gisteren daaromtrent gezegd heb." En als had hij haar teleurstelling bij die woorden niet opgemerkt, verviel hij tamelijk breedsprakig in een opsomming van alles wat haar oom, graaf Bernsdorff en zijn neef, graaf Auersperg en ridder Ruprecht van Herrenstein, de oude Heer van Bolanden en graaf Diether van Katzenellenbogen voor haar vader gedaan en hoe zij voor hem getuigd hadden. Verder dat graaf Bernsdorff iederen middag zelf naar tijding van haar kwam vragen; en hoe graaf Auersperg datzelfde iederen morgen deed uit naam van den Keizer. Ook haar neef Carel Hohenberg kwam, en vele anderen. — En Oom?" vroeg Roswitha. „Zeg hem dat hij zich niet aan de deur laat afwijzen. Hij moet binnenkomen. Ik zal blij zijn hem te zien. Zeg dat ook aan graaf Bernsdorff." Vader Hubertus stond haastig op. Haar oom! de gewonde ridder van Hohenberg! — Ik heb het dezer dagen heel druk Ik moet naar.... „Mijn gewonden," had hij bijna in zijn verwarring verraden. En zij die nog van niets wist! Het was ook om het hoofd te verliezen bij zooveel dat te verbergen viel. — Ik kom morgen terug." Hij was de deur al uit voordat zij gelegenheid had zijn verwarring op te merken. Daar was hij zeker van. Roswitha keek hem na, heel lang, met pijnlijke verwondering. — Laat oom Hohenberg en graaf Bernsdorff binnen, lieve zuster, als zij naar mij komen vragen", drong zij, een vage onrust in haar. Zij liet zich willig genoeg weer naar bed brengen. Zij was moeder dan zij had vermoed en liggende kon zij rustiger nadenken. Vader Hubertus' handelwijze was zoo opvallend onrustig geweest! Waarom had hij haar vragen belet? Had hij iets te verbergen ? Of was het alleen omdat hij vreesde haar opeens met te veel bijzonderheden te vermoeien? Hij was zoo onhandig bij al zijn goedheid! Die onhandigheid hield haar ook bezig. Zij wilde zoo gauw mogelijk naar haar vader. Zou de reis niet moeilijker zijn en langer duren alleen met hem? Hij miste Jodocus' doorzicht en vastheid. Zij wilde haar oom of graaf Bernsdorff om een vertrouwd geleide vragen. Wat waren zij goed en trouw voor haar vader geweest! Zij had behoefte om hen te danken. Zij lag nog een poos te luisteren naar de geluiden op straat. Alles kwam als nieuw tot haar na haar lang niet hooren. Die geluiden herinnerden haar aan die op straat te Trier, na het vertrek van den Keizer, toen het er stiller geworden was.... Trier en al zijn herinneringen!.... Was dat regen wat tegen de ramen tikkelde ?.... Zooals dien middag daar toen zij moesten wachten tot de bui over was om naar het banket te rijden? En toen graaf Bernsdorff zoo mooi had gesproken, of beter, hij, graaf Auersperg. Zij meende zijn stem nóg te hooren.... Was dat niet z ij n stem in de gang.... die vroeg naar haar? Die stem was als een liefkoozing. Zij drukte het gloeiend gezichtje in de kussens, en bleef zóó stil liggen, dat zuster Benedicta meende dat zij was ingeslapen. Vrouw Joost, de welgedane poortersvrouw die Roswitha huisvesting verleende, keek uit onder beschutting van den luifel voor haar deur, — want het regende nog altijd — of graaf Bernsdorff aankwam, en tevens hoeveel geburen zich wel aan deur of venster vertoonden om dat aankomen en toestappen op haar woning mede aan te zien — en te benijden. Haar huis was sedert acht dagen het huis van de stad geworden. Men sprak er niet langer over den geleverden slag, maar over de bezoekers van vrouw Joostens huis. Louter groote heeren en graven. Zoodra zij graaf Bernsdorff in 't gezicht kreeg, zette zij zich in postuur om zijn hoofdbuiging met sierlijke neiging te beantwoorden en hem in gepaste bewoordingen tot binnenkomen uit te noodigen. — De jonkvrouw van den Valkenburcht zat op en zou zijn Edelheid graag even ontvangen. Als de heer graaf haar wilde volgen " Graaf Bernsdorff wierp haastig kap en mantel af, die vrouw Joost met bewonderenswaardige handigheid opving. — Dat is een uitnoodiging waarop ik nog niet had durven hopen," zeide hij en trad met zoo blijde verrassing op het gelaat Roswitha's kamer binnen, dat zij niet alleen ter begroeting de hand naar hem uitstrekte maar ook het nog wat bleeke gezichtje tot hem ophief voor zijn vaderlijken kus. — Lieve vriend van vader," riep zij, al haar warme dankbaarheid en blijdschap in die woorden. En daarna zaten zij een poos zwijgend naast elkaar als twee oude kameraden die elkaar zooveel te zeggen hebben dat zij niet weten waarmede te beginnen. De oude ridder was meer ontroerd dan hij toonen wilde. Hij had Roswitha niet meer gezien na de feesten van iTrier. Het rijke levendige zonnekind van zijn vriend! Zij had verloren — en gewonnen. Aan levendigheid verloren, hij merkte het in de eerste oogenblikken met weemoed op. Maar was niet al dat andere rijke in haar rijker en treffender geworden? — Ik ben zoo blij u te zien! O, niemand heeft geloofd aan vaders ontrouw, niet waar! Daarvoor staat hij te hoog Ik ben kinderachtig geweest in mijn angst. Met zulke vrienden," ... en zij nam zijn hand en drukte die. „Ik ben zoo blij u te kunnen danken voor wat u gedaan hebt." — Ik hoop meer te doen." — Meer!?" — Keizer en rijk hebben mijn diensten voorloopig niet meer noodig. Ik zoek, zooals in mijn jongen tijd, Jonk vrouwendiensten. .. Neemt gij mij aan, jonkvrouw Roswitha?" Mee!! — voor vaders bevrijding!!" Hij schrikte bij het zien van haar ontroering. — Blijdschap schaadt niet", zeide zij, even een tinteling van vroegere schalkschheid in de oogen. Zij vertelde hem van haar bekommering om alleen met vader Hubertus te gaan. En hoe alles nu goed en gemakkeüjk zou worden. Toen kwam zij met de groote vraag: wanneer zij zouden afreizen. Liefst zoo gauw mogelijk. — Wij zullen daarvoor beiden ons best doen. Ik, om alles voor ons vertrek in orde te brengen, en gij — door u in de eerstvolgende dagen zeer rustig te houden." — Daar gaan wel twee dagen mee heen." Het klonk heel vast en beslist. — Ik heb v ij f dagen noodig." Dat klonk niet minder vast en beslist, al werd het glimlachend gezegd. — Morgenmiddag, bij gunstig weer kom ik u met Freia afhalen voor een wandelrit. Een half uur in vrije lucht, morgen en overmorgen, zal een goede voorbereiding zijn voor langere tochten." Roswitha boog het hoofd — niet overwonnen. — Ik moet niet enkel de belangen van mijn vriend behartigen, ook die van zijn dochter. Beider belangen zijn één. Ik wil niet ontkennen dat mijn zwaard en ik een hartig woord mee zullen spreken daarginds, maar, zooals vader Hubertus u al zeide: alles is uitstekend op gang; en Auersperg vertrekt morgenochtend vroeg met twee honderd knechten om daar nog meer vaart bij te zetten. Op den Reichenstein weet men dat gunstige voorwaarden afhangen van snelle overgave en den goeden staat waarin hun gevangene wordt uitgeleverd." Bij Auerspergs naam was Roswitha niet meer een bleeke, maar een blozende Roswitha geweest. Hij staarde het venster uit totdat zij zich herteld zou hebben. Was zij voor Friedel verloren? Zijn arme Friedel! Zijn langgekoesterd lievelingsplan voor die twee!.... — Vader verlangt naar mij zooals ik naar hem," begon Roswitha, een zoo groot verlangen in haar stem, dat het den ouden edelman pijn deed bij zijn besluit om harentwil te moeten blijven. „Ik zal eerst beter worden als ik op weg ben naar hem." Daarna vroeg zij naar de gravin en naar haar oom. — De eerste is wel, en laat u vriendelijk groeten. De laatste komt, zoodra hij kan. Niet iedereen is zoo vrij als ik in zijn bewegingen." En na dit zeer diplomatisch antwoord stond hij op, kuste haar voorhoofd en hand met de hem eigen gulle en ridderlijke hoffelijkheid en verliet het vertrek onder betoovering van haar hem volgenden blik. Goddank! Zij was te vervuld geweest van haar vader om naar iets anders te vragen. Dat er slag was geleverd, was nog niet tot haar doorgedrongen. De eerste rit viel zoo goed uit dat graaf Bernsdorff er geen bezwaar in zag den tweeden wat verder uit te strekken. — Wij gaan naar uw oom, in de richting van Gundelsheim, zoo dat u wèl is." Het weer was gunstig en het rijden in de koele stille lucht een verkwikking voor Roswitha. Zij stemde vroolijk daarin toe. Het vooruitzicht oom Hohenberg te zien verhoogde het genot van den tocht. Onder aan den berg sloeg graaf Bernsdorff den kortsten weg naar Gundelsheim in, het kamp rechts latende en zoo het slagveld vermijdende. Toch lag het niet in zijn bedoeling haar nu langer te verbergen wat er was voorgevallen. Beter dat zij door hem hoorde, dan op onverwachte wijze of ongeschikten tijd door anderen. Hij hield zijn paard in waar de weg het dal inboog waardoor de Neckar — nu in wintervolheid — bruiste en liep in lustige vaart tusschen zijn enge oevers, om haar op de vlakte te wijzen. De afstand was juist groot genoeg om het slagveld te overzien, zonder bijzonderheden te onderscheiden. — Daar werd veel beslist," zeide hij langzaam, „de Keizer was overwinnaar." Freia stond stil. Roswitha had onwillekeurig de teugels aangetrokken. De slag die verwacht werd! Al wat uitgewischt was leefde op. Haar vader had al haar denken ingenomen. Buiten vader Hubertus en graaf Bernsdorff had zij niemand gezien, buiten Auersperg niemand gehoord in de wijde stilte die om haar was geweest. En zij had nog niemand gemist. Zij staarde hem aan, spanning van angst in de vragende oogen. — Daar werd veel beslist," herhaalde graaf Bernsdorff. „De opstand gebroken. Prins Hendrik gevangen." — En graaf Eberstein?" — Gevangen, zooals prins Hendrik." — Arme Godelieve," zeide zij, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen. Zij reden langen tijd zwijgend voort. Haar begeleider liet haar eerst wat tot rust komen. — Wij zullen uw oom binnen een half uur zien," begon hij daarna. „Hij deed zijn plicht, werd gewond; maar zijn wonden staan goed. En hij is vol moed.... En vol genoegen in het vooruitzicht u te zien. Hij is in het klooster; en met hem andere gewonden. Ook graaf Eberstein. Die laatste viel in onze handen na hardnekkig verweer, na proeven van haast bovenmenschelijke kracht. En hij werd mij n gevangene, al vorderde ik hem het zwaard niet af".... — Uw gevangene? O, dan kan Godelieve gerust zijn!" Hij liet haar in den troostrijken waan dat het lot van het hoofd der opstandelingen in z ij n e handen berustte, verheugd dat hij haar gedachten had afgeleid van het sombere en afschrikwekkende van een strijd, waaraan hij nog met huivering en afschuw dacht. Hij begon haar te vertellen van den Keizer voor wien hij hare vereering kende, van zijn heldenfeiten, en van zijn grootmoedigheid tegenover de overwonnenen; van prins Hendrik ongebroken in trots en weerstand vóór zijn keizerlijken vader gevoerd, en nauwelijks een half uur later hem verlatende, gebroken en overwonnen door zijn vaders grootheid in zijn smart om den zoon, als in zijn overwinning op zijn vijanden. Hij merkte met voldoening op hoe zij luisterde en vergat te vragen. Alleen van de overlevenden onder 's Keizers paladijnen sprak hij. In de schittering van een zegetocht liet hij ze aan haar voorbijgaan, hun Keizerlijken aanvoerder aan het hoofd. Philip van Bolanden, Dietrich van Katzenellenbogen, de landgraven van Hessen en Wurtemberg, Hohenberg, Herrenstein, Auersperg, Ehrenfried, een stoet van statelijke namen en gestalten; dragers en belijders van het recht; hun leven en hun zwaard ten dienst van allen en alles wat steun waard was en steun behoefde; gekeerd tegen leugen en onrecht, tegen zelfzucht en verraad. Het was niet langer de veldslag van voor weinige dagen, dien hij voor zich zag, maar de schok van twee machtige elementen, twee reuzenstroomingen; het hooge en het lage, en de Keizer de geroepene om het hooge te doen zegepralen. Voorhoofd en wangen gloeiden en zijn oogen fonkelden, en hij zag er uit wat hij werkelijk was: belichaming van de ridderlijke deugden die hij roemde, een ridder van den echten stempel, waarvan helaas! de phalanx al kleiner en kleiner werd. — Een ridder zooals vader," dacht Roswitha. Het klooster lag op een honderdtal passen vóór hen. Graaf Bernsdorff zond een van zijn volgers vooruit om hun bezoek aan te kondigen, en stelde Roswitha voor, het verdere te voet af te leggen. De steun van zijn arm was haar bij dat loopen al heel gauw welkom, en ook de gedachte aan den rustdag van morgen. Zij had haar kracht overschat en was hem erkentelijk voor zijn voorzienige zorg. Zij zou dat nog meer zijn geweest als zij had geweten hoe hij dien ochtend zelf naar het klooster was gereden om met de abdis te bespreken op welke wijze het bezoek aan haar oom op de voor haar minst schokkende manier kon plaats hebben. Roswitha werd niet naar de groote, tot hospitaal ingerichte zaal geleid, maar naar een klein neven vertrek, waarheen haar oom met bed en al gebracht was. Carel was bij hem en kwam hun aan de deur tegemoet. Graaf Bernsdorff liet hen spoedig alleen om zijn neef, zijn gevangene en de verdere bekenden onder de verpleegden te bezoeken. Het was een prettig gezicht oom en nicht en neef samen te zien in druk gesprek. Ridder Hohenberg wist al dat Roswitha met graaf Bernsdorff zou vertrekken. — Nu wordt alles spoedig goed," riep hij opgewekt. „Het zal een vreugd vol weerzien op den Valkenburcht geven als wij daar allen, ook Eberhard, in voorjaar of zomer samenkomen." — Eberhard betreurt dat hij nu niet hier kon zijn," viel Carel in. — Roswitha weet nog niet dat zijn arm, die duchtig dienst heeft gedaan, voor een poos buiten dienst is gesteld.... en hij met den arm," vervolgde zijn vader met een glimlach, die Roswitha dadelijk geruststelde omtrent Eberhards verwonding. Er werd over alles gesproken en over den Valkenburcht.... tot Roswitha bijna een oogenblik meende thuis te zijn en in de groote bovenzaal met tante Gonda. En Wolf en haar goede Janna zag.... Zij zou tante Gonda schrijven en den brief verzenden bij de eerste gelegenheid. Graaf Bernsdorff kwam terug, een zuster met hem. Roswitha herkende in haar eene der nonnen uit Godelieves klooster. — Zuster Agnes wilde u even vertellen hoe het uwe vriendin gaat," zeide graaf Bernsdorff. — Jonkvrouw Godelieve was wel, en zeer druk bezig met onze schoolkinderen toen ik haar verliet. Het zou u goed doen haar met hen te zien." — Weet zij van haar vader? En dat hij hier is?" Al dat nieuwe leed voor Godelieve en zij niet met haar om haar te troosten! — Jonkvrouwe Godelieve moet het weten. Ik heb de eerwaarde moeder geschreven. Ook haar vader het haar schrijven. Hij verlangt dat zij komt." Roswitha wilde ook graaf Eberstein opzoeken, maar ridder Hohenberg zoowel als graaf Bernsdorff en zuster Agnes verzetten zich daartegen. Graaf Eberstein was in geen toestand om meer bezoek te ontvangen dien dag. Hij leed veel en was dikwijls buiten kennis. Bovendien was het Roswitha aan te zien dat zij niet meer van haar kracht mocht vergen. — Morgen nog een dag van volstrekte rust en dan den ochtend daarop vroeg in den zadel en op weg naar uw vader, zeide graaf Bernsdorff onder het terugrijden. XXXII. Zij waren op weg. Wimpffen in het dal school al in diepte der vlakte weg. Wimpffen op den Berg keek hen nog na. De rotsenreeksen der romantische valleien van den Neckar werden al lager, deinsden al meer en meer Binnen weinige minuten zou daar ^niets meer te zien zijn van de plek waar zij zooveel en in zoo weinig tijds had doorleefd. Roswitha gevoelde zich als de jonge schildknaap bij zijn terugkeer na zijn eersten veldtocht. Hij heeft zijn kracht tot het uiterste moeten inspannen en die gemeten met hem nog onbekende machten. De schok trilt nog na, maar de schok is doorstaan, en heeft hem rustiger en sterker gemaakt. Vader Hubertus, die haar en graaf Bernsdorff ter zij reed of volgde, al naarmate de onevenheden van den weg of zijn muildier dat toelieten, had de oogen niet van haar af. Wat hem in haar boeide zou hij niet hebben kunnen zeggen — zijn gevoel was altijd sterker dan zijn woorden. Hij voelde alleen dat zij groeide, groeide, en zoo snel! dat alles in haar was op weg van ontplooiing en bloeseming. Zelf was zij er zich niet van bewust welk een wonderbaar mooi sterk menschenkind zij was. En hij meende daarmee meer de innerlijke dan de uitwendige Roswitha. De nabijheid van een schoone menschenziel, in welk omhulsel ook, was voor vader Hubertus een genot. En meteen dacht hij aan Jodocus, dien hij miste en naar wien hij verlangde. Roswitha werd meer en meer opmerkzaam op den weg, denzelfden gevolgd bij hun komen. Bij elk herkenningsteeken knikte zij vader Hubertus toe als wilde zij zeggen dat het beter Roswitha. 16 was den weg in deze richting te volgen: Zóó ging het naar haar vader en naar huis. Zij hadden eerst stapvoets gereden, nu in gestrekten draf en zonder dat het haar hinderde, verzekerde zij graaf Bernsdorff. Auersperg had zij niet meer gezien. Hij had vader Hubertus verzocht haar zijn groet over te brengen. Ridder Ruprecht van Herrenstein had hem vervangen om uit naam van den Keizer naar haar bevinden te vragen. Dezen morgen had ridder Ruprecht haar een kort schrijven van den Keizer overhandigd: een afscheidsgroet aan haar, een groet en een wensch voor zijn welzijn aan haar vader. Daarna stonden woorden die veel zouden goedmaken. Bij den brief was nog een schrijven van grooteren omvang, gesloten met het Keizerlijk zegel, en ook voor haar vader bestemd. Zij zouden te Eberbach een uur rust nemen. Toen de herberg in 't zicht kwam, deed vader Hubertus een uitroep, en dreef zijn muildier met zooveel vastheid van wil en beenen aan, dat zijn viervoeter gehoorzaamde en vooruitstoof. Vóór de herberg stond een geestelijke, die Roswitha bekend voorkwam. Zij zagen vader Hubertus op hem toerijden, hem begroeten, uit den zadel springen en naar binnen gaan. En met stralend gezicht buiten de deur terugkeeren. — Daarbinnen wacht ons iets goeds," merkte graaf Bernsdorff aan. Roswitha gaf geen antwoord, het oog op de deur, alsof zij door vader Hubertus heen kon kijken. Zij zette haar paard clan. • • • • Uit de deur kwam een geestelijke zuster, een nieuwelinge... — Godelieve!" riep Roswitha. Het volgend oogenblik waren Godelieves armen om haar heen. — Dit is mijn lieve Godelieve, graaf, de dochter van uw gevangene," stelde Roswitha voor. — Dit is graaf Bernsdorff, vaders beste en oudste vriend,. Godelieve." Haar woorden klonken als een lied van triomf. Tot graaf Bernsdorff zeide ze: „Gij zult de dochter in uw hoede nemen, al misdeed de vader." Tot Godelieve: „Wees nu eens bezorgd als je weet dat het lot van je vader in zulke handen is!" Herman was niet meer te Eberbach. Vóór twee dagen afgereisd met graaf Auersperg. Een rustig uur kon dit uur van rust wel niet genoemd worden. Roswitha had veel te doen: zij ging mee in Godelieves leed, zij beurde haar op, sprak haar moed in, had zooveel te vertellen. Toch scheen haar die drukte meer goed te doen dan de „volstrekte rust" van den vorigen dag. Lang na het verder rijden was zij nog bij Godelieve. Zij merkte het niet hoe stil en afgetrokken graaf Bernsdorff naast haar reed. Haar voorstelling van Godelieve: als de dochter van z ij n gevangene, van den man die maar zoolang zijn gevangene zou zijn totdat de Keizer dezen opeischte en ter verantwoording daagde, deed hem denken aan wat den schuldige dan wachtte: terechtstelling. Voor een vergrijp als het zijne geen andere uitkomst. Hij zag het lijden dat voor Godelieve komen moest„ en van haar tot Roswitha. Tenzij de natuur een einde maakte aan Ebersteins leven zijn toestand maakte dat waarschijnlijk. Na Frankfort ging de reis al sneller en sneller. Roswitha was nooit moe, of beter voelde geen vermoeienis. Haar! spanning nam toe naarmate men meer het einddoel naderde. Zij sprak zeldzamer, verwerkende de vragen die zich 16R aan haar opdrongen, den blik naar binnen, het hart soms tot berstens toe bonzend, maar de lippen op elkaar. Graaf Bernsdorff wenschte menigmaal dat het anders mocht zijn, dat zij zich uiten zou. Eindelijk op een voormiddag, in de verte tegen den grauwen horizon, boven de opspitsing van andere toppen, eenzaam in zijn steile ontoegankelijkheid, bij het wenden van den rotsigen bergweg: den Reichenstein. Hij lag op zijn tergende hoogte uitgestrekt als een reusachtig roofdier, de steenen klauwen diep in het vale gesteente, loerend, en spiedend, en op onheil broedend. Roswitha staarde hem aan als een vijand tegen wien niet te kampen viel, schrik en vertwijfeling in haar oogen. —Sterke ligging en sterke muren en wallen helpen niet tegen de kondschap die zij daar boven ontvangen hebben," zeide graaf Bernsdorff, als had hij haar ontroering niet opgemerkt. „Niet ons lot is in hunne handen, maar hun lot in de onze." Een half uur later stuitten zij op een kleinen ruitertroep, Auersperg voorop. — Op verkenning," legde de jonge edelman uit. — Op verkenning van de liefste en meest begeerlijke vesting ter wereld," dacht graaf Bernsdorff met een blik naar Roswitha. Daarna klopte hij zijn paard op den nek en onderzocht de voegen en onderdeelen van diens stalen rusting zoo lang en zoo nauwkeurig of er een strijd van man tegen man gevreesd werd, een onderzoek dat een geruime poos zijn aandacht vorderde en afleidde van de begroeting der jongelieden. — De belegerden hebben vermoedelijk een uitval in den zin, en trachten naar verbinding met eenige omzwervende benden die het den belegeraars al lastig hebben gemaakt in de laatste dagen," vervolgde Auersperg, zijn paard dicht naast graaf Bernsdorff. „Wij willen niet verrast worden en houden den omtrek zuiver. Ik zag u van gindsche hoogte.... Toegangen en wegen naar ons kamp zijn versperd om een onverwachte nadering te bemoeilijken. Ik hoop dat u en de jonkvrouw mijn geleide zult willen aannemen om er langs den kortsten en veiligsten weg te komen." — Een geleide dat ons welkom zal zijn. Even welkom als meerdere berichten omtrent den burcht en ridder Dagobert." — Weet men iets van vader? 'Vermoedt Govert, die den burcht kent, in welk gedeelte en bovenal hoe vader daar gevangen is?" Zij had niet opgekeken. Dichtbij was haar vader: zijn lijden was meer dan ooit öm en in haar. — Laat de jonkvrouw ook nog eens door u hoor en dat men op den Reichenstein nooit blind heeft kunnen zijn voor de gevolgen van hun vermetele en schandelijke daad wanneer de kans zich tegen hen keerde, ridder," viel graaf Bernsdorff in. Auersperg nam wat graaf Bernsdorff gezegd had op als een uitnoodiging om zich rechtstreeks tot Roswitha te richten. Hij wendde zijn paard en reed haar op zijde. — Toen Govert den Reichenstein verliet om in Frankfort berichten omtrent den Keizer en zijn troepen in te winnen, was ridder Dagobert er gehuisvest als een aanzienlijke gast dien men te ontzien heeft. Hij was hun een even gevaarlijke als kostbare inzet En nu is ridder Dagoberts onmiddellijke uitlevering de eerste voorwaarde voor vermindering van straf voor de belegerden en hun partijgenooten, gevangen in den slag," — En daarop is de overgave toch niet gevolgd." De Reichenstein rees weer voor haar, ongenaakbaar. — Die moet volgen.... Binnenkort Zoodra men er overtuigd is dat onze voorstelling van het verloop van den slag juist is en zij niets meer te hopen hebben. Zij kunnen zich overtuigen, Govert vermoedt door een sluipgang, waarvan tot nog toe de uitgang niet doör ons gevonden werd. Een bode gaat en keert licht onbemerkt daardoor." — Breng mij straks naar Govert," bad Roswitha. Govert de eenige die haar vader had gezien tot voor korten tijd, de eenige die haar vragen omtrent hem kon beantwoorden! Auersperg vertelde verder van de belegering, en alle genomen maatregelen. — Wat gedaan kon worden, is gedaan; wat gedaan kan worden, zal worden gedaan," eindigde hij halfluid met een blik van bemoediging en toewijding. Rechts van den tot nu toe gevolgden weg boog een pad af naar een ravijn en liep verloren in dicht struikgewas. Auersperg, die op verzoek van graaf Bernsdorff de leiding op zich had genonen liet halt houden, zijn lieden afstijgen en hun paarden aan den toom nemen en vooruit gaan. — Van hier af beginnen de hindernissen en versperringen," zeide hij. „Mijn lieden kennen ze en hebben ze gedeeltelijk zelf bedacht of gesteld. We moesten liefst twee aan twee gaan en hen op den voet volgen. Allen afstijgen," herhaalde hij, gewend tot het dertigtal ruiters dat graaf Bernsdorff volgde. „Neen, u niet jonkvrouw Roswitha, ik zal de eer hebben uw paard bij den toom te leiden. Blijf zitten, en tracht zooveel mogelijk de takken •en twijgen af te weren, waarvoor ik u niet behoeden kan." Hij steeg af, liet graaf Bernsdorff en vader Hubertus voorgaan en volgde; graaf Bernsdorffs ruiters in de achterhoede. Het was een lastige en lange tocht die zeker wel een uur duurde. Nu eens leek het bosch zoo dicht, dat zij een beek moesten volgen om door de warreling van hoog en laag hout en braamstruiken te komen; dan weer moesten de paarden over dwarsliggende boomstammen geholpen worden. Verscheidene malen werd een versch opgeworpen wal van aarde en steenen beklommen of omgegaan. De takken hingen bij wijlen zoo laag dat Roswitha beide handen moest gebruiken om ze weg te buigen. Langzaam en zwijgend ging het voort. Het bosch lag stil, maar vóór hen uit gonsde het meer en meer bij tusschenpoozen van stemmen. Het kreupelhout ging over in een statig dennenwoud. — Wij zijn er, jonkvrouw Roswitha Er wacht u een zeer eenvoudige rustplaats in de kleine „groene kamer," die wij voor u hebben gereed gemaakt. Ik hoop dat u die gauw betrekken zult." Hij keek haar bezorgd en ontroerd aan. Het was beide alsof er maanden lagen in plaats van dagen tusschen dien avond in het kamp en het weerzien van heden. Zij nam de teugels die hij haar in de hand gaf. De boomen stonden nu wijder uit elkaar. Een open plek tusschen het hout lag vóór hen. Daar, op gekruiste palen, veel gespannen linnen: het kamp, zooals Auersperg het straks had genoemd; of juister een der vele kampementen rondom den Reichenstein; een kamp van een gehalte als dat vóór Wimpffen. Aan sierlijkheid was niet gedacht, alleen aan een zeer bescheiden mate van gemak. Het meerendeel der lage tenten was opengeslagen en men zag de mannen die er zich hadden uitgestrekt of neergezet, vermoedelijk in afwachting van hun middagmaal, dat verderop onder een afdak van takken en dennengroen werd bereid. De grond was vol kuilen en plassen. Niemand op het plein dan de weinigen die er te doen hadden. — Het verblijf voor u en de jonkvrouw ligt wat verder," zeide Auersperg tot graaf Bernsdorff. Hij greep Freia andermaal bij den teugel, stak het plein over en ging hem en vader Hubertus voor. Weer onder dennen. Daarachter, op een vijftigtal schreden, rees de rots, steil en hoog, boven de donkere kruinen. Op korten afstand een diepe grot waaruit hun de lauwe lucht van paarden te gemoet kwam. Weer wat verder een kleinere in tweeën verdeeld, waarvoor Auersperg stil hield. Roswitha behoefde niet te vragen welk gedeelte voor haar was bestemd. Van het eene gingen de wanden schuil onder geurig dennengroen. Een bank van mos en zoden, een tafel van ruw getimmerd hout De grond was met dennennaalden bedekt. — Daar zullen wij het goed hebben, mijn jonkvrouw en en ik," riep graaf Bernsdorff opgewekt. Het volgend oogenblik stond Roswitha in de „groene kamer" tusschen hem en Auersperg. Het weinige dat gedaan kon worden is te weinig," zeide de laatste. — Meer dan ik hoopte of verwachtte," viel Roswitha levendig in. — Gegroet, jonge woudkoningin! Ik zag u rijden, hoog ten ros op uw witte paard, de groene valleien door. Uw blauw kleed glansde tegen de witte huid van uw Freia, de moedige en sterke," zeide een stem uit het duister der grot. Jodocus sprong op uit zijn bukkende houding, nog een slinger van groen in de hand en boog met zwier voor de aangekomene. — Jodocus!" riepen tegelijk Roswitha en vader Hubertus, terwijl graaf Bernsdorff hem met een glimlach begroette. — Dezelfde," antwoordde de nar, „alleen wat ouder in ervaring en bekwaamheid, daar hij bij zijn ambt als Keizerlijk hofnar nu ook dat van krijgsman, wondheeler en kamerversierder voegt." — Ik wil allereerst in hem den trouwen vriend gedenken en danken," zeide Roswitha en stak hem de hand toe. Dat was het sein voor vader Hubertus om ook naar voren te komen. De kleine gestalte van Jodocus verdween letterlijk een oogenblik in de wijd gemouwde armen van den geestelijke. Een gemompel een geraas door de stilte rondom Een speerknecht kwam aanloopen, het zweet op het gelaat. — Een uitval," hijgde hij. — Blijf hier achter, eerwaarde. Ga niet uit de grot. Verlaat in geen geval de jonkvrouw," gebood Auersperg. Hij duwde den geestelijke terug naast Roswitha. Graaf Bernsdorff stond al buiten. Zij ijlden weg. Het bosch scheen te leven, de grond dreunde van rennende voeten. Zeven speerknechten kwamen en stelden zich op vóór de grot. — Van den drup in den regen," zuchtte vader Hubertus. Dat was ook waar in andere beteekenis. De grauwe lucht die al lang gedreigd had, ontlastte zich in piassenden regen. Roswitha gaf geen acht op zijn verzuchting. Zij zat op de mosbank, de handen gevouwen in den schoot, het hoofd wat voorover, starend naar buiten, luisterend. De regen hield aan. De wind stak op. De dennen zwiepten heen en weer en hun open schuivende naalden en takken krasten en kreunden; het woud rondom gonsde daarbij den ondertoon. Bij dat geweld van wind, regen en woud viel niets verder te onderscheiden. Vader Hubertus bracht er Roswitha eindelijk toe de grot dieper in te gaan. Zij moest wat rust nemen na den langen tocht, het was daar warmer. Daarbij kwamen de opgestelde posten beurtelings een oogenblik schuilen voor den regen. Het eene uur verliep na het andere.... Vader Hubertus en Jodocus praatten halfluid. Natuurlijk over de belegering en de kans van slagen. De belegerden zouden het niet lang meer uithouden, niet door gebrek aan voedsel of manschappen, „maar door de omstandigheden, die alle tegen hen waren," meende Jodocus. Zij wisten daarvan genoeg. Al waren zij omsingeld, afgesloten van de buitenwereld waren zij niet. Door een sluipgang konden zij boden uitzenden en binnenlaten. — Waar die gang uitkomt, is nog niet bekend, maar Govert weet dat hij er moet zijn," vertelde Jodocus verder. „Bijna dagelijks trekt men ten onderzoek uit zonder te vinden. Niet om den belegerden dat uitzenden en binnenlaten te beletten. Laten zij van hun mollengang gebruik maken zooveel zij willen! Zij kunnen er enkel door gewaarworden dat wij niet te veel hebben beweerd en dat alle kans voor hen en hunne partij verkeken is. Willen zij er het leven afbrengen en den Keizer gunstiger stemmen, zoo staan uitlevering en overgave voor de deur." Roswitha had geluisterd. Wat de sprekenden niet beoogd hadden, was gebeurd. Zij was op en stond voor hen. — Wanneer door die gang boden kunnen gaan en komen, kan men vader ook daardoor buiten het bereik van de belegeraars brengen," bracht zij uit. — Niet zoo dom, jonkvrouw! De in 't nauw gebrachten zullen ridder Dagobert uitspelen ter verkrijging van gunstiger voorwaarden," lachte Jodocus. Zijn lach klonk Roswitha gedwongen, en er op berekend om haar gerust te stellen. Vader Hubertus knikte herhaaldelijk om kracht bij te zetten aan Jodocus' woorden, maar dat het door haar geopperde ook zijn onrust had gewekt, was haar duidelijk. Tegen het vallen van den avond kwamen de uitgetrokkenen terug. De uitval was afgeslagen. Roswitha bleef graaf Bernsdorff aankijken toen hij het haar meldde. — Niets verder," vervolgde hij, haar gedachten radende. Zij trad op hem toe, stak haar arm door den zijnen en deed hem neerzitten. Hij was verhit en vermoeid. Zij gespte hem halskraag en helm los, zooals zij bij haar vader zou doen, en hij het zich die kinderlijke zorg welgevallen. — De belegerden hebben bemerkt dat zij ons niet kunnen verschalken," zeide hij na eenige minuten. „Dat geeft ons moed, en ontmoediging aan hen. Een stap in de goede richting, kind. En morgen laat i k, graaf Bernsdorff, als gevolmachtigde van den Keizer op nieuw in naam van Zijne Majesteit den burcht opeischen. Een nieuwe naam, en een nieuwe toevoer van manschappen!" — En de sluipgang?" — Daarop trekt Auersperg morgen vroeg weer uit. Heeft weinig te beduiden. Tot nog toe heeft Auersperg den enkele die ging of terugkeerde, niet bemoeilijkt. Wat die voor tijding meebrengt, kan alleen onze opeisching steunen." —• En toch wordt aan het vinden van den uitgang zooveel gehecht dat daarnaar dagelijks wordt gezocht...." — Dat zijn belegeringspraktijken. De manschappen moeten wakker worden gehouden. Niet elke dag brengt een uitval der belegerden of een bestorming der belegeraars." — Jonkvrouw Roswitha vreest dat men haar vader door den sluipgang buiten bereik zal brengen," merkte Jodocus bescheiden aan. — Hun beste troef zouden ze niet gebruiken! Zoo iets van lieden die getoond hebben dat zij tot het uiterste hun kansen berekenen en benutten! Hij kuste Roswitha op het voorhoofd en wenschte haar goeden nacht. — De uitkomst is niet twijfelachtig, Roswitha." Dat waren zijn laatste woorden. Van alle kanten bemoediging en toch binnen in haar de angst die niet wilde zwijgen. Koert kwam vader Hubertus roepen. Jodocus was weggegaan. Het was Jodocus die naar hem vroeg. Roswitha ving het woord „gewonden" op. Zij hield vader Hubertus terug. — Een oogenblik," fluisterde zij met een wenk naar graaf Bernsdorffs vertrek. Zij nam uit haar reisbundel het pak dat reeds bij het verbinden van Herman dienst had gedaan, trok den kaper over het hoofd en slipte onder den voorhang nog voor den geestelijke naar buiten. — Wat ik hier heb zal te pas komen, en mijn hulp ook, al ben ik niet zoo handig als tante Gonda," zeide zij, toen zij buiten het gehoor van graaf Bernsdorff waren. De drang om te helpen gaf haar heur veerkracht terug. Vader Hubertus' tegenwerpingen baatten niet. Ook niet zijn verklaring dat zijn hulp en die van Jodocus voldoende zouden zijn. — Wij zullen zien," zei Roswitha en stapte stevig door over den doorweekten grond. Vooraan, in de stalgrot was Jodocus bezig. Een paar wapenknechts hielden fakkels bij. Op wat in haast neergeworpen stroo en groen: gewonden. Juist werd er een verbondene weggedragen, toen Jodocus opkeek en naast vader Hubertus Roswitha zag. Bleek, of er een bezwijming zou volgen nu tot haar kwam wat haar wachtte- De korte aarzeling was spoedig onderdrukt. Zij trad op Jodocus toe, ontrolde haar pak en bond zich een groot linnen schort voor. Het ging alles zoo natuurlijk en — beslist. — Ik heb bij mij wat voor verbinden noodig is," zeide zij met zachte nog wat onvaste stem. „Met wien zal ik beginnen?" XXXIII. Het was nog vroeg. Vader Hubertus richtte zich op en stak het hoofd naar buiten. Hij was eerst laat ter rust gegaan, hij en degeen wiens tent hij deelde: Jodocus. — Vermoeiende uren gisteren", zei die laatste. Je biechtkind heeft zich goed gehouden. En duchtig geholpen! Wat die eens aanpakt Ik wilde haar weg hebben toen zij er een paar onder handen had gehad, maar ik merkte gauw dat ik mijn raad thuis kon houden." — Zij deed zooveel en zoolang zij kon. En de arme stakkerds waren zoo stil en gedwee onder haar handen." Vader Hubertus bekeek onwillekeurig de zijne, groot en pootig, die zich ook geroerd hadden. Hij had nagedaan wat hij de zusters van den heiligen Benediktus had zien doen, en dat met altijd meer vertrouwen en zekerheid. Hij had behoefte om zich uit te strekken en beweging te nemen, en trots wind en regen was hij eenige oogenblikken later buiten den linnen driehoek, dien Jodocus zijn tent noemde. Eerst naar Roswitha. Alles daar in rust. Daarop naar de gewonden, voor wie men de ruimste tenten had genomen. In een dier laatste trof hij Auersperg. — Was dat gisteren avond en nacht niet veel voor de jonkvrouw, eerwaarde?" vroeg deze met iets dat vader Hubertus als verwijt voorkwam. Zij verlieten te zamen de tent. Op het plein wachtten eenige gewapenden. Auersperg ging op zijn ronde uit, een tocht die wel een uur zou vorderen. De verschillende kampen der belegeraars lagen tamelijk ver uit elkaar door het afwisselend en gebroken terrein. Vader Hubertus vroeg verlof om mee te gaan. Alleen Auersperg en zijn schildknaap waren te paard. Dat beloofde de stevige wandeling waaraan hij behoefte had. Nu kon hij den burcht van alle kanten bekijken. Van de hoogte en de laagte; en altijd even geducht. Zij waren gekomen waar zij hem in zijn geheel konden overzien, zonder gezien te worden. Een tiental passen verder zou dat anders worden. Een der voetknechten, die zich wat verder vooruit had gewaagd, kreeg een pijl, rakelings langs den schouder. Op den burcht hield men scherpe wacht. — Die kon raak zijn geweest," zei Auersperg met een berispenden blik tot den onvoorzichtige. Zij gingen de hoogte om en vervolgden hun tocht. Zes man voorop, en zes man achteraan, Auersperg, zijn schildknaap en vader Hubertus in het midden, allen op gelijken afstand van elkaar. Eensklaps hield de voorste stil en wisselde een teeken met de volgenden. Allen bleven staan. Auersperg steeg af en naderde behoedzaam den voorman. Beneden in het dal een kleine ruiterbende van vier man, kennelijk naar den burcht. Zij reden langzaam. Op een der paarden een gewonde, ondersteund door een der ruiters, afgestegen. Auersperg berekende de kansen om hen af te snijden. Hij meende in den gewonde een der ridders van den burcht te herkennen. De vangst beloofde wat goeds. Niet te vroeg. Roerloos stonden hij en zijn mannen. — Wacht ons hier, eerwaarde," beval hij den geestelijke aan. Daarop plotseling een bevel, een afdalen in alle richtingen.. Voordat vader Hubertus iets had kunnen vragen, waren zij, uit het gezicht. Het dal werd van verschillende kanten genomen, de weg naar den burcht versperd. Regen en wind doofden voetstappen en hoefgetrappel, zoowel van de wachtenden als van de verwachten. Het bleef stil. Eindelijk, heel even en flauw: hoefgetrappel niet in het dal, maar hooger op, van den kant waarvan zij gekomen waren. Zij bleven wachten. Niets meer. — Wij moeten 't opgeven, mannen," zei Auersperg een uur later en keerde terug naar de plaats waar hij vader Hubertus gelaten had. Vader Hubertus was er niet meer. Vermoedelijk ongeduldig geworden en teruggekeerd. Maar in het kamp was hij niet. Boden werden uitgezonden naar de overige kampen; de omtrek doorzocht. Niemand had hem gezien. Hij bleef weg. — De Reichenstein heeft hem ingeslokt," zei Jodocus, maar hij zal hem binnenkort weergeven. Ze hebben zeker daarginds zijn hulp noodig gehad. Er was een gewonde bij dat troepje op verkenning. Daarmee wisten zij zeker geen raad. Alles komt gauw terecht." — Goede vader Hubertus," zeide Roswitha, „offer van zijn gehechtheid aan ons." — Twee voor één om op te eischen morgen," vervolgde Jodocus. „Vroeg in den ochtend zal dat zijn." Hij sprak op luchtigen toon, en zonder Roswitha aan te kijken. Werd de toestand niet altijd ingewikkelder? Handelden zoo lieden die zich binnenkort zouden onderwerpen ? Zij vroeg zich dat af, ook dien volgenden dag, den grooten beslissenden dag der opeisching. Jodocus zat op den grond vóór haar groene kamer, de armen om de hoog opgetrokken knieën, de kin daarop, de oogen op haar, wier wijd open oogen ver uit staarden, alsof haar lichaam leeg was van gedachten en die alle daar, waar nu de hoorn bij korte tusschenpoozen klonk. De laatste opeisching verscherpt door alles wat daaraan kracht kon bij zetten: Onmiddellijke overgave en uitlevering van de gevangenen of, bij gebreke daarvan voortzetting der belegering en scherp recht voor allen als de burcht viel, ook voor de gevangenen in 's Keizers handen. ! Geen van beiden sprak. Beiden luisterden, Roswitha alsof zij graaf Bernsdorffs stem zou kunnen onderscheiden en het daarop te volgen antwoord. De oproeping van den heraut had geschald, kort en scherp boven de andere geluiden uit. Koert kwam voorbij. Hij was onder de achtergelat enen in het kamp. Hij knikte Jodocus toe met een gezicht waarop duidelijk te lezen stond: — Nu gaat het er op los." De spanning werd Roswitha te sterk. — Ik kan niet blijven, Jodocus," zeide zij kort en strak. „Breng mij waar ik zien of hooren of berekenen kan wat daarginds omgaat." Zij trad naar buiten hulpeloos om zich heen kijkend, vertrouwend dat Jodocus haar volgen en den weg wijzen zou. Maar Jodocus volgde niet. Wel was hij opgesprongen, maar om haar in den weg te treden, zijn kleine gestalte zoo hoog mogelijk opgericht; de Jodocus, dien zij had gezien als bode van graaf Auersperg in de bovenzaal van den Valkenburcht; bij zijn terugkeer van den magistraat in Frankfort, en na hun bereiken van de Keizerlijke tent. — Graaf Bernsdorff en graaf Auersperg hebben voorzien wat Uw edelheid zou verlangen, een verlangen dat niet kan worden bevredigd zonder gevaar. En hebben mij opgedragen... — Mij tegen te houden!!" — Uw edelheid dat te zeggen, overtuigd dat u zonder verdere uitlegging u naar hun voorzienige zorg zult voegen." — Welk gevaar kan mij dreigen," morde Roswitha, onwillig in haar overspanning. Maar het volgend oogenblik had zij berouw: haar nabijheid moest zoowel voor de belegerden als voor haar vader onbekend blijven. Weer schalden de hoorns daarginds, tergend en luid. Het antwoord op de opeisching? Zij leunde het hoofd tegen een der zware dennen.... Zij waande flauw den teruggalm te hooren. Als weerslag van zwaard op zwaard moesten vraag en antwoord nu dreunen heen en weer van poortomgang en rotsvlak. — Laat mij," zeide zij toen Jodocus haar in de grot terug wilde leiden. Zij stond er nog toen graaf Bernsdorff en Auersperg aan het hoofd van hun troepen, zwijgend en ernstig, terugkeerden. — Morgen algemeene bestorming," zei de eerste. Roswitha ging naar binnen en sloot den voorhang achter zich dicht. Roswitha. 17 XXXIV. De felle noordwester gierde en zoog, en trok het gordijn mee dat terzij van het raam in de diepe venternis hing. Ridder Dagobert die uitstaarde in de lage grauwe lucht — een drijvende zee van wolken — stak werktuigelijk de hand uit om het te grijpen en naar binnen te halen. Het was nu ruim negen weken geleden dat de beide hoofdleiders van den overval, waarvan hij het slachtoffer was geworden, hem dit vertrek hadden binnengeleid; ruim negen weken dat hij was weggerukt uit zijn medeleven met de groote gebeurtenissen die hij had komende gezien. Voor al dat drijvende, geweldige, lichaam en geest tot inspanning en verwerking dwingende, sedert dien niets dan de doffe werkeloosheid en de enge sleur van een bestaan dat geen bestaan voor hem was; niets dan verlammende onzekerheid omtrent alles waarin hij belang stelde, een levend begraven zijn achter de hooge binnenmuren van het diepe slotplein vóór hem. Zijn kamer was weelderig ingericht, niet alleen voorzien van het noodige maar ook van het aangename. Een dik ,tapijt bedekte het middengedeelte van den vloer; de groote tafel daarop had een kostbaar kleed. IVóór de schouw was een zwaar gebeeldhouwde zetel aangeschoven en daarvoor een kleine tafel. Het breede ledikant in den hoek droeg een last van zwellend bed, van kussens en kleurig overdek, het hooge dressoor naast de deur een keur van kannen en bekers en schotels. (Van de zoldering hing een ijzeren kroon met drie platte olielampen, waarvan de dikke vlaswiek iederen avond werd aangestoken. Zelfs werpspel en schaakbord ontbraken niet. Een zonderlinge gevangenis. Een bewijs dat zijn gevangenschap lang zou duren, had hij met onrust gedacht bij zijn binnentreden. Ook dat men het alleen op zijn vrijheid had gemunt In den ongelijken strijd "had hij alleen een paar lichte wonden en eenige schrammen en kneuzingen opgeloopen. Het was hem later duidelijk geworden dat het zijn aanvaller meer was te doen geweest om hem af te matten en gevangen te nemen dan te dooden. Tot nog toe wist hij niet wie aanleggers en leiders waren geweest van den overval. Hij kende niemand dien hij van zulk een laagheid kon verdenken. Waar de burcht lag en hoe die heette, wist hij evenmin. Reichenstein, Sonneck, Trechtlinghausen? Na den overval had men hem den ganschen namiddag en avond geblinddoekt en gebonden op zijn eigen paard rondgevoerd,, berg op en berg af, langs omwegen wellicht, maar lang genoeg om hem alle spoor bijster te doen worden. Vier van zijn trouwe volgers had hij zien vallen en Herman met zijn paard van de steilte zien neerstorten! Waar waren de anderen? Gewond, gedood, — gevangen als hij-zelf? Dat het er op was toegelegd om hem en de zijnen te omsingelen, zóó dat niemand ontsnappen en het gebeurde ruchtbaar maken kon, had hij al bij het eerste samenstooten begrepen. Maar was het mogelijk dat geen enkele was ontkomen? En had die enkele zich niet tot den Keizer en zijn vrienden gehaast om hulp! In de eerste weken had hij op ontzet gehoopt. Maar toen de eene week na de andere was verloopen zonder uitkomst, was dat anders geworden. Hij had zich afgevraagd of Keizer en vrienden hand noch voet zouden verroeren om hem op te sporen en te bevrijden. Waren zij wellicht slaags met den vijand? Wellicht verslagen en gebonden, en machteloos door omstandigheden die hij niet kon berekenen? 17 L Niet bij den Keizer te zijn, nu de Keizer hem noodig had; den Keizer niet te kunnen belijden waarin hij tegenover hem was te kort geschoten, noch zijn schuld te delgen door wat zijn leenheer hem in volle rechtvaardigheid daartoe als zoen zou opleggen, dat was nog harder dan zijn gevangenschap, dan zijn gedwongen wegblijven uit het kamp, dat met eiken dag raadselachtiger en onrustbarender moest schijnen. In zijn rustige hooghartigheid kwam het niet bij hem op dat iemand kon twijfelen aan zijn trouw. Hij had plannen tot ontvluchting gemaakt, maar ze alle als onuitvoerbaar moeten opgeven. Zijn kamer had geen andere toegang dan de met zware ijzeren nagels beslagen deur, waarvoor dag en nacht een wapenknecht op post stond. De schouw, die als een groote omgekeerde steenen trechter naar boven liep en op dak moest uitkomen, was voorzien van ijzeren dwarbouten. Hij had de muren van zijn kamer beklopt, ook de breede roode plavuizen waarmee de vloer bedekt was. Muren noch vloer hadden verraden dat daar trap of gang verborgen was. Zijn raam was juist laag genoeg om niet over de tegenoverliggende gebouwen te kunnen kijken, en juist hoog genoeg om er geen sprong uit te wagen. Waartoe ook? Bouw en inrichting van den burcht waren hem even onbekend gebleven als naam en ligging. Waarheen hij zich wendde, overal looden onzekerheid. Alleen op den Valkenburcht waande hij zich te kunnen voorstellen hoe het was toegegaan. Met pijnlijke duidelijkheid en scherpte zag hij Roswitha de torentrap oploopen, uitkijken met stijgenden angst, de wacht ondervragen, en lange besprekingen houden met zijn schoonzuster en Wolf. Met dien laatste vooral. De oude deed zoo graag gewichtig met woord en blik! Hij zag hem daarmee nu vooral werken, naarmate hijzelf onrustiger en bezorgder werd. En Roswitha's vertwijfeling daarna. Want Hohenberg of Bernsdorff zouden zeker niet al te lang gewacht hebben om boden te zenden en verklaring te vragen van zijn wegblijven. Haar oogen achtervolgden hem dag en nacht. Zij berusten, neerzitten en afwachten waar het haar vader gold, zij, voor wie handelen en helpen behoefte was! Waartoe was het edelmoedige kind gekomen? Zij zou in haar onstuimigheid en onervarenheid geen rekening hebben gehouden met gevaren en verwikkelingen.... Strijd, strijd en opstand tegen Gonda en Wolf, die haar zouden tegenhouden. Roswitha bedwongen!? , In den beginne hadden zijn gevangenbewaarders hem alleen gelaten. Sedert de laatste weken hadden zij hem om beurten bezocht — altijd de twee die hem hadden binnengeleid, en ook altijd zooals toen met gesloten vizier en zonder eenig teeken dat naam of rang kon verraden — en hem uitgenoodigd tot een partij schaak of een gesprek, nimmer tot een van beide door hem aangemoedigd. Het gesprek had kennelijk ten doel om uit te weiden over den toenemenden aanhang van graaf Ebertsein, de grieven van vele voorname edelen tegen het vrijzinnig bestuur van den Keizer en den meer en meer bedreigden toestand van dien laatste. Dezen middag had het onwelkom gesprek langer dan anders geduurd. Zij waren te z a m e n gekomen en hadden zich niet laten afschrikken door zijn stug zwijgen, het lijdelijk verzet dat hij van den beginne af had gevolgd. Waar hij niet had geantwoord, had de tweede het woord genomen. Het gesprek had geen oogenblik gehaperd. Hij had moeten toehooren. Op nieuw waren edelen den Keizer afgevallen. Namen die hem weinig zeiden. Hij kende de dragers niet persoonlijk. Maar het aangroeien van het aantal had hem verontrust. Meer dan vierhonderd ridders waren in korten tijd overgegaan, en daar zouden nog meer volgen. En prins Hendrik had zich openlijk bij d'en Ebersteiner gevoegd! De afval van den prins! Wat hij voor onmogelijk had gehouden, was waar geworden! Zijn arme Keizer! Niet alleen de heerscher, maar ook de vader in hem gewond! Prins Hendrik, zijn trots, zijn lievelingszoon, erfgenaam van zijn rijken! Smart om zijn Keizer had voor het oogenblik elk ander gevoel in ridder Dagobert doen zwijgen. Toen zijn kwelgeesten weg waren, had hij zijn venster opengeworpen en uitgestaard, hij wist niet hoelang. Het flappend gordijn had hem gewekt uit zijn dof broeden. Voor dè.t venster had hij menig uur doorgebracht, luisterend of niets, niets van buiten tot hem zou komen dat hoop gaf op ontzet. Het waren altijd dezelfde geluiden geweest öm en in den burcht: hoorngetoet van de wacht op den hoofdtoren; het neerlaten of ophalen van de valbrug, het rukken aan hun halsters van paarden in de stallingen; stemmen in de gangen; een stap op het binnenplein.... Langzamerhand luisterde hij werktuigelijk ook nu. Dezelfde geluiden, vermeerderd door het fluiten en gieren van den wind, het knarsen van een windvaan of het dichtslaan van deur of venster. Weer had de hoorn getoet en was de valbrug neergegaan. Uitzicht uit zijn vertrek op poort of poortgang had hij niet. Een onbekende stem hoorde hij er. Wisseling van groet en welkom. Eenige oogenblikken later zag hij twee, niet tot den burcht behoorende ruiterknechten die een gezadeld ridderpaard aan den toom voerden, met een stalknecht naar de stallen oversteken. Was de aangekomen ridder weer een nieuwgewonnene? Hij sloot het raam en zette zich bij het haardvuur dat iederen ochtend werd ontstoken. Ook voor brandstof zorgden zijn edelmoedige bewakers overvloedig. Hij wilde trachten niet meer te denken aan het gehoorde van straks. Hij poogde zich te overtuigen dat de berichten onbetrouwbaar en zeker zwarter getint werden om hem te ontmoedigen en te bewerken voor hun plannen. Hij deed waartoe hij al meermalen zijn toevlucht had genomen om aan martelende voorstellingen en onvruchtbare overpeinzingen te ontkomen; hij nam het schaakbord, plaatste er de stukken op en dwong zich tot het spelen van partij en tegenpartij; tot het zich verdiepen in de zelfgestelde verschillende kansen en problemen. Nu er bezoek op den burcht was, zou men hem wel ongemoeid laten. De oude dienaar en zijn helper, die zijn kamer in orde hielden en hem bedienden aan tafel, brachten zijn avondmaal. Van den beginne af was dat gebeurd met hetzelfde vertoon van welgeschoolde gedienstigheid. In niets was ooit afgeweken van wat aan zijn rang toekwam. Op het dressoor werd altijd een sneeuwwit ammelaken gespreid, waarop de verschillende gerechten en de wijn werden neergezet. De groote tafel middenin bedekt met een even onberispelijk tafellaken; teljoor, beker, zoutvat en een schaal met brood daarop. / De oude dienaar plaatste zich dan voor het dressoor, sneed voor en reikte de spijzen en den wijn aan zijn jongeren metgezel, die ze ridder Dagobert aanbood en zich daarna naast zijn makker opstelde, opmerkzaam op den minsten wenk of wensch van den aanzittende. Aan het eind altijd dezelfde vraag van den ouden dienaar: of de ridder den wijn wenschte te behouden, en nog iets verlangde, even geregeld ontkennend beantwoord. Dan werd er afgedekt en weggeruimd; de lampen aangestoken ; het vuur op nieuw opgebouwd; alles voor den nacht in gereedheid gebracht, en beiden vertrokken na een tikken op de deur, die van buiten door den op wacht staanden wapenknecht werd geopend. Ridder Dagobert zette zich aan tafel maar schoof na weinig minuten teljoor en beker weg. Verlicht hoorde hij de deur achter beide dienaars sluiten. Het gehoorde van dien middag liet hem niet los. De Keizer in zijn leed Z ij n plaats ledig bij den Keizer Zijn jeugd met hem aan het hof van Keizer Barbarossa; de kruistocht in het verre Oosten. Te zamen in raadzaal en gevecht, bij gevaar en bij zege; hun schitterende verwachtingen voor de toekomst; al dat te zamen doorleefde. De Keizer sterk en groot boven allen. En nu gebroken in zijn teerste verwachtingen, in zijn zoon! Plotseling schokte hij op. Kon de Keizer nog aan z ij n trouw gelooven na de ontrouw van zijn zoon! Aan hem, den wegblijver! Benijders had hij te over. Die zouden de kans om zijn trouw in verdenking te brengen niet ongebruikt hebben laten voorbijgaan. Wellicht was zijn ontmoeting met Eberstein en Godelieves verblijf op den burcht bekend en zou zijn verraad voor velen een feit zijn. Na den afval van 's Keizers eigen zoon was immers alles mogelijk! Wie zouden daar nog durven spreken en getuigen voor hem! Hij liep de kamer op en neer met gloeiend hoofd. Hij zag niets dan dat laatste: verlaten van den Keizer en zijn vrienden, zijn naam onteerd. Was alle geestkracht in hem dood? Begon het gemis aan forsche beweging in vrije lucht, aan bezigheid, aan arbeid op hem in te werken met stille sloopende macht ? Te vergeefs hield hij zich vóór dat hijzelf den Keizer en zijn vrienden onteerde door hen te verdenken aan zijn trouw te twijfelen; dat geloof en vertrouwen in hun ridderlijkheid en in zijn eigen niet te kreuken eer hem verder zouden brengen dan dit waanzinnig broeden en vertwijfelen. Het ging niet. Een onmacht was in hem. Al het strijdende gebonden. Hij stond stil. Iets trof hem. Het schaakspel stond zooals hij het gelaten had. Hij kon de stukken even duidelijk als bij dag onderscheiden Daar was meer licht in zijn kamer dan anders! Nu eerst bemerkte hij dat de dienaars vóór hun vertrek op het dressoor de twee reusachtige vetkaarsen hadden aangestoken die tot nog toe niet hadden gebrand. Het gaf afleiding aan zijn gedachten. Wat had dat te beduiden? Toch geen opmerkzaamheid van zijn „gastheeren"? Hij hervatte zijn wandeling. Weer stond hij stil. De grendels werden weggeschoven. De deur wat naar binnen geduwd. Niemand kwam binnen. Hij hoorde den schildwacht de trappen afgaan, trede voor trede, altijd lager, en het geluid van zijn stappen zich verliezen in de gang. Was de weg vrij? Hij glimlachte bitter over zijn onnoozelheid. De schildwacht zou wel niet verre zijn, en zeker zóó op- gesteld dat hij de geringste poging tot ontvluchting van zijn gevangene kon gadeslaan en verhinderen. Men zou hem wel niet vrij laten gaan uit den burcht, waarheen men hem met zooveel voorzorg had gevoerd! Hij trok de deur behoedzaam wat verder open, keek neer in de naar beneden draaiende verwulfde holte van de trap en luisterde. Leeg en stil. Wilde men hem uit zijn kamer en tot een poging om te ontvluchten lokken ? Om een voorwendsel te hebben zijn gevangenschap harder en ondragelijker te maken? Geen voorwendsel was daartoe noodig: hij was volkomen aan de willekeur van zijn bewaarders overgeleverd. Wachtte hem op de trap een valluik dat onder zijn voeten wijken en waardoor hij neerstorten zou in diepte zonder uitgang ? Een ellendige dood ? Wilde men hem wegruimen en spoorloos laten verdwijnen? Bij de onzekerheid waarin hij omtrent oorzaak en doel van zijn oplichting, omtrent alles verkeerde, kwam hem dat niet onwaarschijnlijk voor. Hij had zich zoo dikwijls afgevraagd waarop zijn gevangenschap moest uitloopen als geen redding van buiten kwam. Dat zijn bewaarders zich ten volle bewust waren van het vermetele en strafwaardige van hun handeling bewees niet alleen de geheele opzet van den overval, maar ook hun zorg om zich nooit met ongedekt gelaat te vertoonen. Zij moesten nu wel overtuigd zijn dat hij door niets of niemand voor hunne zaak te winnen was! Of was er iets dat hen deed vermoeden dat men hem opgespoord had en dat zijn ontzet mogelijk en nabij was? Achtten zij daarom het oogenblik gekomen om zich van hem te ontdoen op de voor hen eenvoudigste en gemakkelijkste wijze? Hij keek om naar een voorwerp waarmee hij zich kon verdedigen als men hem te lijf wilde. De zware zetel voor het vuur was het eenige dat dienst kon doen om zijn aanvallers van hem af te houden. Maar de worsteling zou niet lang duren, en zeker niet in zijn voordeel eindigen. Na al wat hij dien dag had doorgemaakt, waren zijn zenuwen overspannen en geprikkeld. Hij pookte het vuur op, deed de vlammen hoog opflikkeren, trok den zetel zoo dat hij de deur in het gezicht had, en zette zich. De minuten die volgden waren uren. Eindelijk schreden. Twee.... drie personen kwamen naar boven. Een vreemde stem {Dezelfde dien middag in de poortgang gehoord? En het antwoord van een der ridders op den burcht: — Vergun dat ik u aanmelde bij ridder Dagobert van den Valkenburcht." Een oogenblik van wilde vreugd! Gold het bezoek van dien middag hem! Een bode uit het kamp! Was zijn verblijf ontdekt? Zijn verlossing nabij! De deur werd opengestooten en zijn gewone bezoekers traden binnen met een hem onbekend ridder. — Ridder Assenrode," werd hem voorgesteld. De naam was hem bekend. Uit het Odenwald. Ridder Dagobert beantwoordde den groet van den jongen edelman en staarde hem in spanning aan. Zoo ontging hem wat daar anders was bij zijne begeleiders: zij droegen het vizier opgeslagen. Dat open vizier gaf evenwel weinig meer van hun trekken te zien dan neus en oogen. Haar en baard waren zoo geschikt en naar voren getrokken dat zij het overige bedekten. Een ruime lange ruitermantel was over hun kleeding geworpen. Zij schenen toegerust voor hun nachtelijke ronde bij dit noodweer. — De ridder is in opdracht van graaf Eberstein op zijn doortocht naar Reinfels om met graaf Diether een bespreking te houden, en zal hier overnachten", vervolgde degeen die hem had voorgesteld. Naar Reinfels! Naar graaf Diether den lilden van Katzenellenbogen, vriend en vertrouwde van Keizer Frederik! Een onderhoud tusschen het hoofd der oproerlingen en den vriend van den Keizer! Wat was er gebeurd? Was men slaags geweest? Had de Keizer overwonnen ? Zag de oproerling zijn vermetelheid in en zond hij zijn afgezant naar den vriend van den Keizer om bemiddeling en genade! — Graaf Diethers goede wil en veranderde stemming voor de onzen zijn tot graaf Eberstein gekomen," zeide de nieuwgekomene. — Dat is een leugen!" Ridder Dagobert had het bijna uitgeroepen. Dat was een aantijging, een verdachtmaking, ongehoord, onmogelijk, monsterachtig! Graaf Diethers gehechtheid aan den Keizer was boven alle verdenking! Hij bleef den spreker aanstaren.... Dat was geen gelaat dat bedroog. De jonge ridder geloofde wat hij zeide. — Geruchten zijn onbetrouwbaar," antwoordde hij langzaam. Hij had nog meer willen zeggen. Maar de afval van prins Hendrik kwam hem in de gedachte en hij bleef steken. — Ridder Assenrode verlangde u zijn opwachting te maken. Zijn tijd is beperkt en morgen vroeg vertrekt hij," viel een der ridders haastig in. Wij hebben te zamen nog veel te bespreken," eindigde hij tot zijn gast met een blik naar de deur. — Ik wilde de gelegenheid niet laten voorbijgaan om den ridder van den Valkenburcht mijn hulde te betuigen, en hem te zeggen dat ik mij gelukkig acht hem te hebben ontmoet op mijn tocht." De jonge edelman stond vóór hem, iets in zijn houding of hij wachtte op een hand die hem zou worden toegestoken. — Een goed gevolg op uw tocht kan ik u niet toewenschen, ridder," zeide Heer Dagobert hoog. „De poort van Reinfels zal voor den afgezant van graaf Eberstein gesloten blijken." Verrast en gekrenkt trad de toegesprokene terug. Blijkbaar was de ontvangst anders dan hij zich had voorgesteld. Het was hem aan te zien dat hij de fiere en forsche toespraak gaarne even fier en forsch zou hebben beantwoord, als niet eerbied voor roem en leeftijd van ridder Dagobert hem dat had belet. Zijn begeleiders schenen er op voorbereid om het tot geen verdere oplossing tusschen hem en hun gevangene te laten komen. Met een geheele afwijking van hun anders zoo hoofsche vormen stelden zij zich tusschen die beiden, vielen luid en tegelijkertijd in met het voorwendsel dat bij het late uur, de korte nachtrust en de weinig aanmoedigende ontvangst geen langer blijven wenschelijk was, en drongen Assenrode naar de opengebleven deur. Nog een blik op ridder Dagobert en op het voornaam ingerichte, helder door vuur en kaarsen verlichte vertrek, en de jonge gast ging met zijne begeleiders. Alles was afgespeeld in weinig minuten. Ridder Dagobert was midden in het vertrek blijven staan.. Niet de open deur, dit bezoek was de valstrik hem gespannen! De jonge Assenrode was onbewust in de handen van zijn vijanden het werktuig geweest om hun plannen te dienen. Waardoor of door wien deze voor den tocht naar Reinfels gewonnen en in den waan gebracht was dat hij waarheid sprak, bleef een raadsel. Hoofddoel van zijn bezoek was de verdachtmaking van graaf Diether. Dat moest werken! Dezelfde toeleg als bij den overval: afmatting en ontmoediging. Meende men nog dat hij te winnen was! En geen spoor in hun houding dat men voor zijn opsporing of bevrijding vreesde! Een andere gedachte botste plotseling tegen die laatste in zijn vermoeide hersens: Assenrode had in hem niet den gevangene maar den gast van dezen burcht moeten zien! De open deur en daarvoor geen wacht Zijn kamer, een toonbeeld van voorname gezelligheid met het hoog gebouwde vuur en de overvloedige verlichting.... En het schaakbord met het aangevangen spel, wachtende op de spelers!.... De plaats van zijn verblijf zou voortaan geen geheim meer zijn. En dat hij er vrijwillig en in gulle gastvrijheid verbleef, zou Ebersteins bode berichten. 1 En meer nog dan dit alles: hij had de gelegenheid om voor zichzelf te getuigen laten voorbijgaan. Hij had kunnen spreken. Uitroepen dat hij werd gevangen gehouden, hijgde naar ontzet om zich bij den Keizer aan te sluiten en kans en gevaar met hem te deelen! Hij overzag en berekende de gevolgen, en gevoelde het verlies van wat hij zich had laten ontgaan.... Maar vreemd — nu hij overzien en berekenen kon er de smart om het verlies hem striemde, was het uit met dofheid en ontmoediging. XXXV. De storm was opnieuw opgestoken. Hij drong en wrong om den Reichenstein als wilde hij hem omlaag rukken. Steil op, boven lager aaneen geschakelde rotsruggen, boven gapende spleten en geulen, ving hij den geweldigen windstroom van alle zijden op als die daarboven en terzij zich uitstortte en weggierde in de kloven en passen beneden. De zwijgende nachtelijke burcht leek te leven en te beven onder den druk van den aanrazenden orkaan. Hoeken en kanteelen en open gaanderijen gonsden en floten en gierden mee, en regen en hagel joegen en kletterden tegen muur en vensternis met nimmer poozend geweld. Kort na middernacht donderde aan een zwaar onweer en sloeg uit blauwe vlammen in het zwarte hijgende duister. De bergen schalden en zwoegden mee, al botsing, en geknetter, en lang uitloopend gerommel van dicht op elkaar volgende veelmaal weerkaatste slagen. Ridder Dagobert zat op, volgende de slagen. Als de bliksem insloeg en verwarring bracht! Als hij daarbij kon ontkomen! XXXVI. Vroeg in den morgen zag hij Assenrode vertrekken. Hij had op den uitkijk gestaan met het voornemen nog zijn aandacht te trekken en zooveel mogelijk door blik en gebaren de ware toedracht duidelijk te maken, maar het geweld van storm en regen verijdelde elke poging. Daarenboven gaf een der ridders Assenrode met eenige ruiters het geleide, onderhield zich levendig met hem en had daarbij de voorzorg genomen den jongen gast te doen rijden tusschen hem en dien kant van den burcht, waar ridder Dagobert zijn kamer had. Zoo kon hijzelf te beter dat venster in het oog houden en het gelaat van zijn gast daarvan afwenden. Dienzelfden middag bezocht hem zijn andere bewaker. Ridder Dagobert begreep dat hij wat te zeggen had dat plaats moest vinden in hun plan om hem te bewerken, en wachtte af met stalen onverschilligheid. — Ik vermoed dat u moet hebben getroffen wat de jonge Assenrode heeft gezegd," begon hij. „Het voorbeeld van Prins Hendrik en van het uwe — aan uw wegblijven kan men slechts één uitleg geven — wekt navolging." Dit laatste werd met beteekenisvolle langzaamheid gezegd. „Prins Hendrik heeft zich meer dan de evenknie van den Keizer betoond; en hij trekt niet alleen de jongeren maar ook de ouderen en meer bezadigden tot zich. 's Keizers tij verloopt, en dat van den zoon komt op: het getij van de toekomst." En hij haalde de schouders op of daarmee alles gezegd was. — Het oogenblik is gekomen waarop éénheid in het rijk kan terugkeeren. Wanneer alles zich wendt tot den zoon Ridder Dagobert staarde langs den spreker of hij niet gehoord had. — De uitslag van den veldslag zal niet twijfelachtig zijn," vervolgde zijn bezoeker. „De beide legers zullen weldra op elkaar stooten in de vlakte vóór Wimpffen en het lot van den Keizer vermoedelijk beslist worden." Ridder Dagoberts arm op de leuning van zijn stoel trilde even en zijn lippen sloten zich vaster. — Ik ben zeker, dat deze berichten u belangrijk zullen voorkomen." De bezoeker stond op en ging langzaam naar de deur. Toen hij weg was, richtte ridder Dagobert zich op als een veer bevrijd van te zwaren druk. — Alleen het onloochenbare wil ik gelooven en tot zoo lang het gewenschte hopen," zeide hij bij zich-zelf. Maar zijn hoofd brandde en zijn adem vloog. Hij trad op het raam toe en trok het wat naar binnen, zóó weinig, dat het van buiten af niet opgemerkt kon worden, en zonder zich in de diepe vensternis naar voren te buigen. Iets in den opgevangen blik van den dien ochtend Assenrode begeleidenden ridder had hem gewaarschuwd voorzichtig te zijn met uitkijken. Er konden dagen volgen waarin hem dat belet zou worden! De storm had uitgewoed, de regen opgehouden. De lucht was luw en stil. Door die stilte een vaag gerucht, onbestemd dat aangroeide .... Iets dat hem deed luisteren, zijn voorzichtigheid van zoo even vergeten en het venster openrukken. Een ongewone drukte op het binnenplein. Zijn bezoeker van zooeven stak dat haastig over. De ander volgde. Beiden in de richting van den hoofdtoren, waarvan het plompe vierkant hoog oprees boven de andere gebouwen. Geloop van wapenknechten. Meer beweging in het slot. Ook daarbuiten ? Hij bracht de hand aan het hoofd dat suisde van ingespannen luisteren. Gonsde het daarbuiten ook niet van stemmen ? Was het verbeelding? Roswitha. . 18 Het kon versterking van bezetting zijn. Terugkeer van benden na den slag. Een convooi van gevangenen. Maar de drukte in den burcht geleek meer en meer op onrust. Hoornseinen werden gewisseld. Op het binnenplein werd het al levendiger en levendiger. Knechten met voet en armboog kwamen voorbij. Bevelen schalden. Nu en dan een oploop van nieuwsgierigen onder de burchtzaten, uiteengejaagd door een der krijgslieden van hoogeren rang. Ridder Dagobert sloot het venster op een kier en trad zoo ver terug dat hij, ongezien, volgen kon wat verder gebeurde. Het eene uur na het andere verliep zonder dat hij het bemerkte bij dat ingespannen toezien. Kelders aan den overkant werden geopend; stapels huiden daaruit gehaald en de daken der houten stallingen daarmede bedekt; vaten werden aangerold, met water gevuld en daarnaast opgesteld; manden met zware steenen opgehoopt en naar boven geheschen; groote kisten naar de poortgang gesjord.... Toebereidselen tot het afweren van een bestorming! Dat vage gerucht van buiten, van een aangroeiende menigte dat beduidde geen versterking van den burcht, maar aanval en vernietiging. Hij twijfelde niet meer. — Niet vergeten!.... Zijn trouw niet verdacht! Bevrijding mogelijk! Hoe en wanneer ? Dat waren vragen niet op te lossen. Daar lag nog veel tusschen nu en het oogenblik van verzet. En zijn leven was in handen van zijn bewakers. Hij wist het maar al te goed. Doch alles verbleekte voor dat ééne: zijn bevrijding. Hij boog hoofd en knie in ééne overgave aan dankbare ontroering. Ridder Dagoberts vensters bleven gesloten de volgende dagen en geen der voorbijgangers kreeg iets te zien van de hooge gestalte van den gevangene. Als de dienaars kwamen, vonden zij hem gebogen over het schaakspel dat al zijn aandacht boeide. Hij scheen doof en dood voor het gedruisch dat bij tusschenpoozen steeg tot dreunend rumoer, waarvan de weergalm hem zelfs bij gesloten vensters moest bereiken. Maar in zijn nu ongestoorde eenzaamheid — zijn bezoekers waren niet weer gekomen — en ondanks dit willig prijsgeven van wat hem vergund werd te zien, volgde ridder Dagobert de verschillende aanvallen en bewegingen der belegeraars of hij er bij was. Zijn breede open schouw deed dienst als een trechter van geluid. Zij hadden geen tijd verloren laten gaan, de belegeraars! Waarschijnlijk waren zij, beschut door den storm, onopgemerkt het slot genaderd, hadden de voornaamste of de eenige toegang bezet, het opgeëischt in naam van den Keizer en na de weigering zoo spoedig mogelijk den aanval begonnen. Dat dreunende, lang uitgalmende stooten was het rammeien op valbrug en hoofdpoort; dat kortere en doffere het neerploffen van steenen op muren en daken. Dat er gestreden werd, fel en vinnig, zeide hem het alleen 's nachts rustend geloop en gedraaf op plein en in gangen. De blijden wierpen niet alleen zwaar neerploffende rotsblokken uit, zij slingerden ook steenen ombonden met brandende takkenbossen, pek en stroo en andere brandbare stoffen in den burcht. Hij hoorde het sissend neerkomen daarvan op de voor brand beveiligende en altijd vochtig gehouden huiden der daken. Bij wijlen kwam tot hem stank van verpestend aas, zoo ras mogelijk door de burchtzaten opgenomen en verbrand op het binnenplein. Hij leefde mee met die daar buiten, hij leidde den aanval en zag de bestormers. 18 R. De dagen sleepten voort. Acht dagen van bijna rustelooze bestorming, en zonder eenig merkbaar voordeel voor de belegeraars! Ridder Dagobert overlegde de kansen van overgave. Daar waren burchten in de Rijnstreken, gebouwd op bijna ontoegankelijke hoogten, alleen te winnen door uithongering. Hoeveel maanden moesten verloopen voordat de levensmiddelen van dezen burcht zouden zijn uitgeput! Zijn tafel bleef even rijk voorzien als voorheen. En zoovele van deze ongenaakbare vesten hadden sluipgangen, waardoor, ongezien door de belegeraars, allicht een paar muilezels of paarden met proviand konden worden binnengeleid. Zijn vermoeden omtrent het bestaan van een noodgang werd nog dien middag bevestigd. Hij zag zijn beide hoofdbewakers op het slotplein in gesprek met een hun tot nog toe onbekend ridder. Hoe was deze binnengekomen, nu de hoofdpoort en alle andere toegangen versperd waren? Den nacht daarop werd hij gewekt door een geluid sedert de belegering niet meer gehoord. Hoefgetrappel op het binnenplein. Een uitval bij nacht om den vijand onverhoeds aan te grijpen? Hij haastte zich in de duisternis naar zijn raam. Niet meer dan vier paarden telde hij bij het roode schijnsel der flambouwen beneden. Dat kon het niet zijn. Een zijner bezoekers steeg in den zadel en reed weg, gevolgd door drie ruiterknechten in de richting tegenover de hoofdpoort. Hij keek ze na, zoover hij kon. Ruiters en paarden, met de hen bijlichtenden voorop, daalden af in wat hem een verwulfde gang scheen. 1 oen de laatsten daaruit keerden en de toortsen tegen de muren doofden, was de morgenschemering nabij. Het viertal was zeker uit op verkenning, en zou waarschijnlijk eerst bij vallenden avond terugkeeren. Niet tot het vallen van den avond behoefde hij te wachten. In den namiddag reeds bespeurde hij beweging naar den kant van de sluippoort. De hoorn had getoet. Met aangestoken fakkels ging men daarheen. Hij waagde het even uit te kijken nu aller oog daarheen gericht was en zag de fakkeldragers weer de gang ingaan. Het wachten viel hem lang.... Daar waren ze terug! Hij miste het scherpe korte bevel tot afstijgen van den aanvoerder, het gaan der volgers met de paarden naar de stallen. Bleven ze in de donkere gang ? Was er maar één terug? Hij stond op en trok het venster op een kier. Wellicht verstond hij iets van het gemompel dat van dien kant opsteeg. Daar waren er meer in en vóór de gang dan zooeven. Hij hoorde de stem van den op den burcht gebleven ridder boven alle andere uit: — Een draagbaar!" Een gewonde dus die binnen werd gebracht. Hij kon verder alleen raden wat volgde. De mannen die met zoo haastigen stap naderden, moesten zijn degenen die de draagbaar aanbrachten. Nu werd de gewonde van het paard getild en daarop neergelegd. Was hij vriend of vijand? Eensklaps kreeg hij een inval. Hij schoof zijn zwaren zetel voor het raam. Tusschen rugleuning en zitplaats was een handbreede opening waardoor hij naar buiten kon gluren. Niemand zou zijn hoofd op die hoogte zoeken. Het paard met den gewonde werd behoedzaam naar voren gebracht: de gewonde was de dien ochtend uitgereden ridder. Achter hem, naast een ruiter een nog geblinddoekte geestelijke. Een ongewone verschijning in den burcht! Nu werd hem de blinddoek afgenomen die boven zijn kaper was gebonden. De geestelijke keerde zich tot den gewonde, hief hem van het paard en legde hem met behulp van den anderen ridder op de baar en schikte mantels en dekens onder hoofd en schouders. Twee dragers namen de baar en stapten met gelijkmatigen pas voorbij. De geestelijke bleef achter, sprak en wees met druk gebaar van hoofd en arm en hand. Zijn pij fladderde in den wind. Zijn kap viel naar achter.... Vader Hubertusü Had hij goed gezien? Speelden zijn oogen hem parten? Hij keek Geen twijfel! Vader Hubertus stond met afgeworpen kap, bijna vlak tegenover zijn raam, het breed goedig gezicht en de kaalgeschoren kruin in regen en wind. Hij scheen geen haast te hebben. Hij draaide zich langzaam, zéér langzaam naar alle zijden, als zocht hij iemand onder de omstanders, stapte op een der wapenknechts toe en ging met hem in de richting waar baar en dragers waren gegaan. — Hij wil zich laten zien! Hij weet dat ik hier ben," schoot het ridder Dagobert door het hoofd. [ Opgespoord door dengene die hij daarvoor het minst berekend had geacht! Hoe was hij in den burcht gekomen? Had hij zich laten gevangen nemen? Naar zijn optreden te oordeelen had hij omtrent den gewonde bevelen gegeven. Hij zocht vruchteloos naar verband tusschen zijn komst en dit optreden met gezag. Hij had vader Hubertus gezien, hij begreep dat het er nu in de eerste plaats op aankwam om door vader Hubertus gezien te worden. Vader Hubertus moest weten in welk gedeelte van den burcht hij gevangen werd gehouden. Hij besloot geen oog van het binnenplein af te wenden en zich te vertoonen zoodra hij kans had opgemerkt te worden, zonder dat vader Hubertus' veiligheid gevaar liep. De dienaars brachten het avondmaal. Storm en regen waren weer aan den gang. De avond viel. Geen kans verder om uit te vorschen. Toch kon hij niet besluiten om naar bed te gaan. De gedachten iemand van den Valkenburcht zoo nabij te weten zonder hem te spreken, benam hem slaap en rust. Hij zat een gedeelte van den nacht voor zijn venster, den blik naar buiten in het ondoordringbare bewegelijke duister, in één groot verlangen om van zijn kind te hooren. Hadden zij en zijn schoonzuster den geestelijke bewogen tot den verren en onzekeren tocht? Hoeveel had Roswitha moeten doormaken voordat zij zich bij zulk een keus had neergelegd! Vader Hubertus, sterk en groot in zijn ambt en zijn kapel, maar daarbuiten onervaren en — ontoerekenbaar.... een kind gelijk in vertrouwen. Had Roswitha niet veelmeer alles getrotseerd en getracht uit te breken en met hem te gaan!! Aan te vullen wat vader Hubertus ontbrak! Wie had anders kunnen gaan? Gonda en Wolf gebonden .... — Mijn kind, mijn kind, juichte en kreunde hij beurtelings den nacht in. Was zij meegegaan? Waar was zij dan geweest op het oogenblik tot vader Hubertus werd meegevoerd? In veiligheid bij de belegeraars? Oók in handen van den vijand? Hij ging nog eens na wat hij had kunnen gewaarworden bij den terugkeer der ruiters. Niets wat zijn vrees bevestigen, of zijn onrust stillen kon. Noch den volgenden dag, noch den daarop volgenden een glimp van vader Hubertus. De bestorming was hervat. De valbrug was met daverend geweld bezweken, doch de poort weerstond alle schokken en stooten. Het regende steenen en vlammende pekkransen; de pijlen snorden en krasten tegen borstwering, muur en omgang De burcht stond onwrikbaar. Vermoedelijk konden de torenhooge blijden door de omringende afgronden en scheuren van het terrein niet dicht genoeg naderen om hun valbruggen uit te werpen en vast te haken aan de muren, om de belegerden in eigen veste te bestoken. Ridder Dagobert stond op zijn post van uitkijk, wachtend, turend.... Op eens duwde hij zijn zetel terzij, zoodat die krakend tegen den muur aanbonsde. De geestelijke, den kaper zóó diep neergetrokken dat alleen oogen en neus te zien waren, tusschen twee wapenknechten op het binnenplein. % Hij ging langzaam. Hij sprak luid. Ridder Dagobert hoorde hoe hij zich beklaagde langer terug gehouden te worden. De breuk bij zijn val in de diepte door den ridder opgedaan was gezet, heelde goed. Zijn hulp was niet meer noodig. Ridder Dagobert trok zijn venster met zooveel geraas open dat het de aandacht der voorbij gaanden moest trekken... Hij boog zich voorover en keek op in de lucht lang en onbewegelijk. Had vader Hubertus hem gezien? Zijn stem had even gehaperd. Een ondeelbaar oogenblik keek ridder Dagobert neer.... Hij was er zeker van! Was vader Hubertus' ontroering ontgaan aan zijn begeleiders? Die moesten even als hij hebben opgekeken. Het moest hun ontgaan zijn. Hoofd en kaper van den geestelijke waren diep neergebogen. Ridder Dagobert trad achteruit, sloot het raam en viel neer in zijn zetel als een reiziger die na verren tocht voor het eerst een rustpunt gevonden heeft. De dag daarop ging voorbij zooals de vorigen. Van vader Hubertus niets meer. De storm stak weer op tegen den avond. De regen kletterde. Ridder Dagobert had de lichten uitgedoofd en wilde H;er rust, toen hij plotseling staan bleef en op zijn venster toetrad. Op het binnenplein werd het weer levendig. Veel flambouwen en drukte van ruiters en paarden. Ook voetknechten, speerknechten, en boogschutters. Zooveel had hij er in al dien tijd nog niet bijeen gezien! De beide ridders, zelfs de kortelings gewonde, daarbij. De laatste ook weer te paard. Allen drongen naar de sluipgang. Een uitval van beteekenis ditmaal. En dat in het holle (van den nacht! Hij bleef staan totdat de laatste man verdwenen en alles stil was. Zouden de belegeraars zich laten verschalken? De uittrekkenden moesten wel zeker zijn van het terrein om een uitval bij nacht, en nog wel zoo'n nacht te wagen. Een vermetelheid die aan het dolzinnige grensde. Hij bleef luisteren. Maar de storm maakte het onmogelijk iets te hooren. De nacht vaalde weg in schemer. Het werd morgen Had hij geslapen? was hun terugkeeren hem ontsnapt? Bij het opdragen van zijn ontbijt viel hem de houding der dienaars op. Daar moest iets voorgevallen zijn! Waren de uittrekkenden verslagen ? Kort daarop schalden de hoorns vóór en van den burcht. Was dat de opeisching die na het verslaan van den nachtelijken uitval volgde? Een boogschutter stak het binnenplein over.... kwam terug met een vijftal knechten, tusschen hen in vader Hubertus, en gingen in de richting van den hoofdtoren. Daar werd onderhandeld. Maar wat had de geestelijke daarmee te maken? Even, vóór zijn raam, waren zij blijven staan. Niet alleen vader Hubertus, ook de anderen hadden opgekeken. Daar was gewezen op zijn raam, op hem. Een schittering in de oogen van den geestelijke, een groet. En [zij waren gegaan. De versperring in de poortgang werd opgeruimd. Ontzet!.... Gered!! Mocht hij het gelooven! Gedreun van tallooze voeten.... Heen en weer roepen.... O, had hij in de poortgang kunnen zien! Hij drukte het hoofd tegen de ijzeren staven van zijn venster.... In een oogwenk was het binnenplein overstroomd. Een welbekende stem, kort, hooguit boven het gedruisch: 'Bernsdorffs stem! Auersperg naast hem. Hoe juichten achter hen hun kleurige banieren omhoog in den valen dag! Bevrijding! Hij stak den arm tusschen de staven naar buiten, riep, wenkte, gilde uit. Zijn stem begaf hem. Maar zijn vrienden hadden gezien! Geloop, gedaver door gang en trap.... Zijn deur zwaaide open.... Roswitha! Vader en dochter lagen in eikaars armen. —Vader!" Het werd meer gestameld dan gezegd. „Hoe is het u gegaan," vroeg haar blik, eerst schuchter en bevreesd; daarna met grooten strengen ernst, een uitvorschen en in zich opnemen, een verwerken, een bitterheid. Een oplichten van diepe felle smart. En daarna het neerglijden van haar hoofd tegen zijn schouder. Ontspanning en dankbaarheid dat het verschrikkelijke voorbij was. Niet langer de kloeke vastberadene, maar het kind dat de bescherming gevoelt van vaders nabijheid. — Soli Deo gloria," zeide vader Hubertus' diepe bas van den drempel. Graaf Bernsdorff en Auersperg stonden achter hem. — Een stille intocht na zooveel rumoer," riep de eerste. „Maar je bevrijding is een feit, vriend! En het bezetten van den Reichenstein eveneens. Overgegaan zonder strijders! De eervergetenen hebben ingezien dat de maat van hun misdrijven overliep en hebben zich bij nacht en ontij uit de voeten gemaakt." — Dezen nacht! Door de sluipgang!...." — Met alles en allen waard in hun oog om meegenomen te worden. De weinige achtergeblevenen hadden in opdracht bij het eerst volgende stormloopen de witte vlag uit te steken en vader Hubertus op den omgang van de poort te voeren als bewijs van goede gezindheid." — De burcht zou nog eerder verlaten zijn als niet een der ridders bij een val van zijn paard, een ontwrichten schouder en heup had gekregen," viel vader Hubertus in. „Kort nadat graaf Auersperg en zijn volgers uit het gezicht waren, werd ik aangesproken en goedschiks, kwaadschiks meegevoerd. Een geestelijke was voor hen een heelmeester. Met een wond wisten zij raad; met een ontwrichting niet. Gelukkig dat ik veel geleerd heb in den laatst en slag!" Auersperg had geen deel genomen aan het gesprek. Wat hij zag, wat hij hoorde, was Roswitha. Haar uitroep met al zijn liefelijke teederheid zong nog na door de kamer boven de luidere stemmen der anderen in zijn gedachte. Die waren óok onder haar bekoring! Nu trad zij op haar oude vrienden toe, jubelende dankbaarheid in haar oogen, en dankte hen met haar glimlach en haar kus. Nu stond zij voor hem en drukte zijn hand, en keek hem aan. Wat had zij gezegd? Hij had zich over haar hand gebogen of het de hand was eener koningin, machtig om hem te beschenken met schatten ontelbaar uit haar rijk van zegen. Graaf Bernsdorff had zich afgewend. De blik tusschen Auersperg en Roswitha had hem op nieuw herinnerd dat de dochter van zijn vriend voor zijn neef verloren was. Waar zou hij er eene vinden als zij! In korte trekken brachten graaf Bernsdorff en Auersperg ridder Dagobert op de hoogte van het voorgevallene in kamp, in gevecht, en op reis. Roswitha haalde den brief van den Keizer te voorschijn en de daarbij gevoegde verzegelde perkamenten rol. Een oogenblik van stilte volgde toen ridder Dagobert die ontrold had. De Valkenburcht een vrouweieen! Roswitha na hem vrouwe van den Valkenburcht! — Kind," zeide ridder Dagobert, terwijl hij de hand legde op haar naar hem toegebogen hoofd — want Roswitha had meegelezen — „mijn wensch vervuld! Nu allereerst naar hem, naar mijn Keizer!" Blijdschap en ontroering om dat onverwachte en — onverdiende, zooals hij het zacht in zichzelf er bijvoegde, vaagde de moeheid weg uit zijn leden en het ondergane leed uit zijn herinnering. — Naar mijn Keizer! — En, wanneer uw diensten hem niet noodig zijn, naar tante Gonda en al uw getrouwen daar!" voltooide Roswitha. „En zoolang u bij den Keizer bent, ik bij Godelieve." Haar hart vloog naar Godelieve. Zij zou haar opzoeken.... en niet meer loslaten. Aan de deur stond Herman. Warm was de ontmoeting tusschen hem en zijn meester. Geen zijner gezellen had hij terug gezien. „Geen was er ontkomen," had Govert gezegd. Dat gaf een zwarten somberen toon in de feestelijke stemming. Men zocht naar Govert, dat hij verdere inlichtingen zou geven. Maar Govert was niet te vinden. Vermoedelijk was hij losgebroken en ontsnapt in de algemeene drukte en opgewondenheid der laatste uren. Vader Hubertus, die Jodocus op het binnenplein had opgemerkt en tot hem wilde, ging weg met Herman. Een oogenblik later zag Roswitha hen gedrieën op en neer wandelen. Zij maakte haar vader op Jodocus opmerkzaam. Ridder Dagobert ontroerde toen hij den nar herkende. Was de Keizer dichtbij ? — Hij was de hand en het hoofd van onzen tocht naar het kamp," zei Roswitha, en zij vertelde wat hij gedaan had. Jodocus moest boven komen. De kleine man was heelemaal niet klein toen hij onder de hooge krijgshafte gestalten stond, zijn hand in die van ridder Dagobert. — Allemaal ridder s," zei Roswitha halfluid tot graaf Bernsdorff den blik op haar trouwen en scherpzinnigen tochtgenoot. XXXVII. Koert werd vooruitgezonden om den Keizer van ridder Dagoberts bevrijding de blijde mare te melden, en dat hij zich van zijn opdracht kweet op de snelste wijze als „graaf Heribalds beste ruiter" spreekt van zelf. Ridder Dagoberts komst aan het hof geleek op een triomftocht. Het scheen wel dat degenen die het luidst van zijn vermeende ontrouw hadden gesproken, nu ook het luidruchtigst waren in het vertoonen van vreugd bij zijn verschijnen. De ontvangst bij den Keizer was schitterend. Dat was ridder Dagobert niet naar den zin. De hartelijke begroeting zonder getuigen die vooraf ging, was dat meer. Maar staastbelangen eischten dat vertoon en hij moest zich voegen. Roswitha was onder geleide van vader Hubertus doorgereisd naar Godeüeve. Het stille statige klooster was weer tot zijn rust teruggekeerd. De groote zalen tot hospitaal ingericht waren leeg. Alleen nog een paar der ergste gewonden werden verpleegd in het nevenvertrek, waar Roswitha eens haar oom Hohenberg en Carel had bezocht. De Heer van Hohenberg had tot een der eerste herstelden behoord en was met bei zijn zoons vertrokken naar zijn goederen. Ehrenfrieds wonden waren niet zoo geheeld. Koorts had hem geplaagd en de genezing vertraagd. Zijn gedachten waren geweest bij Roswitha en haar vader. De geruchten omtrent dien laatsten had hij met evenveel verontwaardiging gehoord als bestreden. Ook dat het verblijf van Godelieve tegen ridder Dagobert zou getuigen. Graaf Eberstein en hij waren in den laatsten tijd kamergenooten geweest. Zoo langzamerhand was er wat vertrouwelijkheid tusschen beiden gekomen. Het vroeger samentreffen met Ehrenfrieds ouders te Frankfort had daartoe bijgedragen. Ook Godelieves komst, sedert een paar weken de stille geduldige verpleegster van haar vader. Ehrenfried had graaf Bernsdorff zeer dringend verzocht hem een renbode te zenden zoodra ridder Dagobert was ontzet, en zijn oom was die belofte nagekomen. Toen hij na het gehoorde in de ziekenkamer terug was gekeerd, had hij zijn blijdschap niet geheel voor den nog altijd scherpen blik van zijn kamergenoot kunnen verbergen. — Ik wil weten wat gij hebt gehoord," had deze gezegd; „de hardste waarheid is nog altijd beter dan weeke onzekerheid; en niet te hard voor één, die nooit het harde heeft geschuwd. Om Godelieve wil ik weten Ehrenfried had daarna niet gezwegen. — Mijn hoop om den Keizer Godelieve en haar belangen aan te bevelen is niet vervuld. Z ij heeft opstand noch vergrijp tegen hem gepleegd! Ik heb geen deel aan de oplichting van den ridder van den Valkenburcht.... Ben dat eerst gewaar geworden toen het stoute plan was volvoerd. Draag Godelieve aan ridder Dagobert op. Hij kan verkrijgen wat hij wil bij den Keizer Laat hij geen non van haar maken. Zij is beter waard. Een man en kinderen om haar heen.... Beter.... Jammer en zonde van een als Godelieve! Geen heilige, een vrouw is zij. Een schat.... maar nog niet ontdekt En hij had hem aan gekeken als had hij willen zeggen: „ben-je doof en blind om dat niet te zien?" — Roep Godelieve.... Neen, niet nu. Straks. Mijn groet en bede om vergiffenis aan haar. Ik ben tegenover haar te kort gekomen.... Ga nu." Ehrenfried was gegaan en later teruggekomen met Godelieve. De zieke had heel stil gelegen, nooit zoo stil en met zoo zachte vredige uitdrukking op het harde strenge gelaat. Godelieve had begrepen vóór Ehrenfried. Met een snik was zij op de knieën voor het bed gezonken. Hij had den dood gezocht om haar! Zij zou niet de dochter van een terechtgestelde zijn! Graaf Eberhard had het verband van zijn wonden afgerukt. Ehrenfried had zuster Agnes en de abdis geroepen, zéér geschokt. Godelieve alleen.... Slachtoffer van haar vaders eerzucht. Hij zou haar ridder zijn, steun van Roswitha's vriendin, zoolang totdat ridder Dagobert haar tot zich zou nemen. Twee dagen later woonde hij het wederzien van Roswitha en Godelieve bij. Een eerste dag van voorjaarsluister had Godelieve den tuin van het klooster doen ingaan en Ehrenfried was haar gevolgd. — Beiden spraken over Roswitha. Ehrenfried werd niet moede om te vragen, Godelieve niet om te antwoorden. Roswitha en de Valkenburcht was het dagelij ksch onderwerp van hun gedachten, een gemeenschappelijk belang nooit uitgeput. Zij waren elkaar noodig geworden. Beiden voelden zich eenzaam. Zij zochten elkaar, en beiden wisten waarom: om hun vriendschap voor Roswitha. Zoo was hun samenzijn zeer natuurlijk en ongedwongen, een omgang als tusschen broeder en zuster. Bijna zooals in hun kinderjaren te Frankfort, dacht Godelieve dikwijls met weemoed. Den tijd dat zij nog haar moeder had gehad! Toch was er verschil. Ehrenfried was niet langer de oudere en wijzere. Dat was veelmeer Godelieve. Menigmaal had Ehrenfried zich afgevraagd wat wel dat tè stille en tè ernstige in haar in blijmoediger levendiger uitdrukking zou doen overgaan. Menigmaal had hij zich betrapt op den wensch, den v u r i g e n wensch die zachte diepe oogen te zien oplichten in Roswitha. 19 vroolijken glans; die fijne bleekheid in warme blozende vreugde. Daar sliep iets in haar. Of beter: daar was verdrukt.... De schat die begraven lag.... Hoefgetrappel, een kloppen aan de kloosterpoort, gedempt praten, haastige schreden, een Godelieve zoo blij en zoo helder als een vreugdeklokje bij feestgetij en Roswitha was met hen, al straling, al zonneschijn, al meegevoel.... Ehrenfried Het de beide vriendinnen alleen. De glans van Roswitha's oogen, haar lach, haar warm gevoelen had hij zien weerkaatst bij Godelieve. Iets nog niet gezien, het gewenschte, waaraan hij nog lang dacht, zelfs na het weerzien van Roswitha. — Ik kom-je halen," zei Roswitha toen zij elkaar alles verteld hadden. „Morgen op weg, terug naar Frankfort, naar vader en den Keizer en dan voor goed te zamen op den Valkenburcht. Zuster Agnes is bij de abdis om daarover te spreken en een onderhoud voor mij te vragen." Met vader Hubertus reisden ze terug, ridderlijk begeleid door Ehrenfried, die niet langer van de gastvrijheid van het klooster wilde gebruik maken. Wat Roswitha Godelieve niet had gezegd, maar wat hoofdgedachte en hoofddoel bij haar was de laatste dagen, stond vervuld te worden. Haar vader zou Godelieve aan den Keizer mogen voorstellen. Dat zou gebeuren bij hun vertrek, als zij nogmaals bij Zijne Majesteit zouden worden toegelaten om afscheid te nemen en nogmaals te danken voor zijn hulp. Auersperg, die de beide jonkvrouwen samen wist, had Roswitha's wensch geraden en de deelneming van den Keizer voor Godelieve gewonnen. Met ridder Dagobert en Roswitha werd Godelieve bij den Keizer ontboden. Godelieve ging beschroomd en deemoedig. Waren daar niet ridder Dagobert en Roswitha geweest, was Ehrenfried niet met haar gegaan tot aan de deur van de zaal, waar ook hijzelf binnen enkele minuten zou geroepen worden, haar onwillige voeten zouden hebben geweigerd te gaan. Vol en ernstig voelde zij den blik op haar rusten van den man tegen wien haar vader had misdaan. De Keizer, Roswitha's held, werd ook haar held toen zij hem hoorde spreken. — Wees de ouderlooze tot steun, en vervolg wat gij zijt begonnen, ridder Dagobert. Wij gaan met u mede in het goed: aangevangen werk. Door uwe dochter kennen wij haar vriendin."' Daarna kwam de buurt aan Ehrenfried. En toen wenkte de Keizer dat allen zouden gaan, en ridder Dagobert blijven. — Nog een ernstig woord, ridder, over een zaak die ons ter harte gaat. Gij kent Auersperg. Gij weet hoe hoog wij hem stellen. Wij meenen den wensch van zijn hart te kennen, en zagen dien gaarne bevredigd. Wat zegt gij, als vader van uwe Roswitha, daartoe?" En daar ridder Dagobert zweeg: — Spreek vrij uit." — Niemand zal mij als schoonzoon liever zijn dan Auersperg, maar — Roswitha is jong, heeft zooveel beleefd en doorgemaakt in korten tijd.... — Mag ik hem nu al verblijden met uw eerste woorden? Gij hebt gelijk.... Laat haar in volle blijheid en vrijheid.... tot haar hart zal verlangen naar hem in wien zij nu al haar vriend ziet. Beloof mij van dat verlangen kennis te geven en door mij Auersperg te laten roepen." 19 L Den volgenden dag ging het terug naar den Valkenburcht. Ridder Dagobert op den prachtigen Arabier, geschenk van den Keizer, uit 's Keizers eigen stallen en gekweekt uit een van zijn lievelingsmerriën: Albörak „de glanzende," hem indertijd vereerd door Sultan Alkamil. Albörak de jongere droeg zijn naam met niet minder recht dan zijn voorname stammoeder. Freia naast hem strekte den hals en repte de beenen om hem bij te houden. Godelieve, op een paard reeds voor het verlaten van het Gundelsheimer klooster door Ehrenfried met bizondere zorg voor haar uitgekozen, daar naast. Herman, recht en stram in den zadel, weer als ridder Dagoberts wapendrager. Vader Hubertus zou nakomen om geen belemmering te zijn bij hun snel voortrijden. Hij wilde zijn trouw muildier niet achterlaten en tegen een paard verwisselen. Twee dagen vóór hun afreize had ridder Dagobert een renbode naar den Valkenburcht afgezonden om Gonda voor te bereiden op hun terugkomst. Ehrenfried en Auersperg reden mee tot aan de eerste halte en namen er nog deel aan den gemeenschappelijken maaltijd. — Tot weerziens. Wie weet.... Later op den Valkenburcht," noodigde ridder Dagobert, gul en warm bij het opstijgen. Een uitnoodiging die met schitterende oogen werd aangehoord en aangenomen. Auersperg had Roswitha, Ehrenfried Godelieve in den zadel geholpen. Daarna in tegenovergestelde richtingen uiteen.... In den beginne zéér langzaam. Het scheiden van vrienden valt zwaar! Allen waren onder den indruk, de vier jonge lieden bovenal. Zeven dagen later, op ongeveer een halve dagreize van den Valkenburcht, deed Roswitha onverwacht Freia vooruitstuiven. Jonkvrouw Gonda — Wolf en Hendrik achter haar — draafden hun tegemoet! — Vader is wel en ongedeerd!.... En Godelieve komt om bij ons te blijven," riep Roswitha. „O, tante Gonda, daar is veel gebeurd. Maar nu terug, terug bij u!" En een lange hartelijke omhelzing volgde. Wolf kreeg een hand. — Ben ik niet onder goed geleide en te gelegener tijd weergekeerd zooals ik Hendrik opdroeg je te zeggen bij mijn onverhoedschen aftocht, Wolf?" vroeg Roswitha met een blik op Hendrik. Het was niet het oogenblik voor Wolf om te spreken. Zijn oogen moesten dat doen. En zij deden het op een niet te miskennen wijze, zoowel tot Roswitha als tot haar vader, eerst in volle straling tegenover hen, en toen hij zich met Hendrik bij Herman had gevoegd, achter hen. Roswitha keek gedurig naar hem om, bij wat haar vader en zij jonkvrouw Gonda vertelden. En Wolf gevoelde zich weer meeleven zooals van ouds in alles wat zijn meester betrof. De oude grijze Valkenburcht wachtte hen op, een groene veste nu met zijn festoenen om valbrug en hoofdpoort. Van de omgangen, van de tinnen hingen slingers van groen; de poortgang was met groen bestrooid, het binnenplein leek een tuin: om alle ramen en deuren groen. En alle burchtzaten op het plein, Janna voorop met een reuzenruiker van alle mogelijke bloemen die het jaargetij opleverde, waaraan Freia met gemoedelijk vertrouwen en welbehagen begon te knabbelen, toen zij dien bij het terugzien van Roswitha vergat aan te bieden en heel haar mooie toespraak onderging in vreugdetranen en onverstaanbare uitroepen. Terug op den Valkenburcht! De klokken luidden, de stemmen schalden, de oogen lachten. Vóórdat zij zich uit den zadel liet glijden, keerde Roswitha zich tot haar vader en het gejuich verstomde een oogwenk bij het aanschouwen van haar gelaat vol warme dankbare vreugde, om te luider en stormachtiger daarna uit te breken. — Godelieve heeft veel verdriet gehad, tante Gonda," fluiterde Roswitha toen zij boven waren. „Maar enkel leed heeft zij niet meer. Als u wist wat Ehrenfried voor haar is geweest!... Friedel is zoo goed. Later vertel ik u meer." Dat meerdere kreeg jonkvrouw Gonda van Roswitha nog dien zelfden avond te hooren. — Friedel is zoo goed, zoo goed...." Jonkvrouw Gonda vroeg zich een oogenblik af of Roswitha s stemming tegenover Ehrenfried veranderd was. Maar Roswitha liet haar niet lang in dien waan. — Godelieve en Ehrenfried samen, tante Gonda! Dat zou heerlijk zijn en zoo gelukkig voo/ beiden!" — En hoe is het mijn eigen lieve vertelster zelve gegaan? Haar taak is moeilijk geweest." — Met mijn weg altijd recht voor mij uit! en zooveel hulp! Toch ben ik dikwijls wanhopend ongeduldig en beangst en ongelukkig geweest." Jonkvrouw Gonda streelde de hand die in de hare lag. Hoe weinigen volgden den rechten weg. — Blijft graaf Auersperg bij den Keizer? Zullen wij hem hier niet zien?" vroeg zij. — Vader heeft Ehrenfried en graaf Auersperg beiden voor later gevraagd." — En je zult blij zijn hem terug te zien, Roswitha? Roswitha sloeg haar arm om jonkvrouw Gonda s hals. — U zult ook blij zijn hem te leeren kennen, tante Gonda." Jonkvrouw Gonda toonde zich met dit antwoord tevreden. — Ga nu slapen, kind. Morgen zal het een drukke dag zijn. De terugkomst van den burchtheer en de toekomstige vrouwe van den Valkenburcht zal gevierd worden op een wijze dat oud en jong, hoog en laag daarbij hun deel van vreugd hebben." w XXXVIII. Ruim een half jaar later reed een kleine, keurig uitgedoste stoet den weg naar den Valkenburcht: Auersperg aan het hoofd, Jodocus en Koert achter hem. Wolf keek uit van den omgang en monsterde paarden en ruiters, en de zwaarbepakte lastpaarden die ze tusschen hen in meevoerden. Hij richtte zich op en een blik van ondubbelzinnige tevredenheid trof Hendrik die naast hem stond. — Roep je moeder. Snel," beval hij, de oogen weer op de in de verte naderenden. Wolf was niet in het geheim, maar bleef ooit lang iets geheim voor zijn scherpzinnigheid? — Let op, Janna," ging hij voort. „Daar komt wat niet alle dagen te zien is: een bruigom De bruigom van onze jonkvrouw! Als zijn gezicht dat niet vertelde, zou dat van meester Jodocus het doen. Zijn alle banieren en wimpels gaaf? Zij zullen moeten wapperen!" Jonkvrouw Gonda had Roswitha het te verwachten bezoek meegedeeld. — Graaf Auersperg, in opdracht van den Keizer, zal eenige dagen op den Valkenburcht doorbrengen. Hij komt, Godlof! niet als oorlogsbode, zooals toen," had zij zonder meer gezegd. Godelieve had geglimlacht, iets dat zij dikwijls deed in den laatsten tijd. Zij was nu een heel andere Godelieve, wel altijd geneigd naar het ernstige, maar hoe opgewekt en gul kon zij lachen en opgaan in Roswitha's vroolijkheid! Graaf Bernsdorff was terug op zijn goederen. In zijn laatsten brief had hij verteld dat Friedel in Italië was met een last van den Keizer. Friedel had geschreven dat de onridderlijke ridders van den Reichenstein gezien waren in Hongarije. Daar viel te vechten en waren zij buiten bereik van den Keizer. Friedel zond zijn beste groeten en verzocht zijn oom die ook te willen overbrengen op den Valkenbrucht aan ridder Dagobert en zijn dochter, aan jonkvrouw Hohenberg en aan Godelieve. Hij vermoedde en hoopte dat die laatste daar nog zou zijn. Hij had zijn bode voor allen geschenken mede gegeven. Voor ridder Dagobert een Damascener mes voor tafelgebruik met scheede van Corduaansch leder; voor jonkvrouw Gonda een hoofdband; voor Roswitha een halsketen van fijnen Flo- rentijnschen arbeid Voor Godelieve een beugeltasch met alles daarin wat tot borduren noodig was, een meesterwerk van Florentijnsche meesterhand, niet alleen beugel en tasch, maar ook wat die bevatte: schaar en speldenstiften, vingerhoed en vingersluif, klossen, naalden en naaldenkoker. Het was Roswitha voorgekomen of de geschenken aan haar en haar vader en tante daar slechts waren om het geschenk aan Godelieve. — Ik wou dat de gever in levenden lijve voor ons stond en niet alleen op den muur, hoe mooi je uitbeelding ook is," had zij tot Godelieve gezegd, met een blik naar den heiligen Joris op het hangtapijt tusschen de ramen van de bovenzaal. Godelieve had het gelaat afgewend. Godelieves toekomst was een probleem dat Roswitha dikwijls bezig hield en waarin „Friedel" zooals Godelieve hem eens in het verhaal uit haar kindertijd had genoemd, een groote rol speelde. — Onze gast is in 't gezicht," liet jonkvrouw Gonda weten. Zij zouden hem in de poortgang begroeten. De beide jonkvrouwen waren er tegelijk met jonkvrouw Gonda en ridder Dagobert. Vader Hubertus was er nog vóór hen. Wolf was er natuurlijk als hoofd van de wacht. De donkere poortgang was licht geweest van stralende oogen, beweerde die laatste later. Daar werd niet veel gezegd. Een hartelijk woord van welkom, een krachtige handslag van ridder Dagobert, een minder handtastelijke maar daarom niet minder hartelijke begroeting met de jonkvrouwen, en het ging naar de bovenzaal waar een koele dronk na den langen warmen rit werd aangeboden. Daar was zonneschijn buiten en binnen in de zaal, in de harten en in de oogen. Een stemming van blij verwachten. Iets in de lucht waarvan niemand repte, maar dat leefde en lachte in allen. Roswitha heel stil, in wonderbare wijding en rust naast tante Gonda, nog in haar de blik waarmede Auersperg haar had begroet. Al wat achter haar lag voorbereiding.... Zij hoorde weinig van de gesprekken rondom haar. Gedurende den tijd van scheiding had zij geleefd met hem voor oogen, die haar gedachten tot zich trok. En nu zij hem had teruggezien, wist zij wat hij haar zou vragen, en dat zij bij hem behoorde. I Zij slipte weg na het maal, onbemerkt en ongezien en zat neer in jonkvrouw Gonda's tuin. Zij had behoefte alleen te zijn. In eigen-zelf wilde zij kijken. — Ben ik die hij in mij ziet? Neen! Maar ik wil het worden." Dat waren geen leege klanken maar woorden waarin haar geheele ziel opging en waarbij haar handen zich vouwden. Over den diepliggenden ingesloten tuin gloeide de avondhemel, wijd en ijl, altijd hooger in zijn klaarheid. Onverstoorbare vrede scheen daaruit af te vloeien, beveiliging tegen al het ruwe en booze. Alsof hij iets heel schoons en heiligs in haar neerlegde en haar toevertrouwde, was het haar. De toekomst en het geluk van een leven. — Dat wil ik hoeden en koesteren en hooghouden boven eigen geluk," dacht zij, „daarvoor wil ik waken en strijden." Zij moest terug. Naar huis. Langzaam ging zij in de plechtige stilte. Toen zij bij de tuinpoort de hand op de klink legde, werd die van buiten geopend. Auersperg stond voor haar. — Jonkvrouw Roswitha, Uw Heer Vader heeft mij den weg naar jonkvrouw Hohenbergs tuin gewezen." Auersperg kwam niet verder. Hij stak als een smeekeling de hand uit. Een oogenblik van stilte volgde. — Ik ben niet zoo goed als gij mij denkt O, op verre na niet," stamelde Roswitha. — Vergeef dat ik gesproken heb toen ik had moeten zwijgen. Ik vergeef 't mij-zelf niet!" riep hij. Dat kwam er bijna tegelijkertijd uit, bij beiden uitgedreven door éénzelfde gevoel. — Ik had niet mogen spreken," zei hij nog eens. De avond in de tent in het kamp sprong voor haar op: zijn losbarsten van niet langer in te houden vrees, zijn zelfverwijt. En het neervallen van den voorhang achter hem. — Maar er w a s gevaar.... en ik zag het niet." — Om het even! |Ik, die alle gevaar en verdriet van u verre had willen houden, die u wilde beschermen en uw zorg verlichten, ik heb uw taak verzwaard! Ik heb mij laten vervoeren door eigen vrees en eigen belang. Door mijn angst heb ik u beangst en ongelukkig gemaakt!" — Ja, heel ongelukkig," herhaalde zij zacht. — Jonkvrouw Roswitha!" Hij zag haar oogen vochtig worden. — Jonkvrouw Roswitha!" Er lag zooveel smart, zooveel angst in zijn stem, dat zij het blozend gelaat weer naar hem toekeerde. — Het was mij of ik van alles verlaten was, toen u mij had verlaten." — Roswitha!!" Dat klonk als vroolijk klaroengeschal; als een juichend roepen om met hem mee op te gaan naar landen van zegen! — Ik wil," antwoordden haar oogen. Toen kuste hij, teeder en eerbiedig de oogen die hem dat blijde hadden gezegd. XXXIX. Vader Hubertus had zijn vriend Jodocus de torentrap opgeleid. Hij was vol van zijn geliefden Valkenburcht. Bij de schitterende verlichting van dezen avond moest Jodocus het landschap van den toren zien. Jodocus kuchte achter hem naar boven. Daar stonden ze in den tooverachtigen ijlrooden schijn die over alles vermooiend wijlde, 'Jodocus de oogen op het landschap, vader Hubertus de oogen op Jodocus om niets van diens bewondering te missen. Wolfs hoofd kwam boven de trap. Wolf gevoelde dien dag een geweldigen drang om zich te bewegen. Hij was nu hier, dan daar. Het was een dag die allen jong maakte. Waar hij kwam: vragende gezichten, verwachtingsvolle gezichten, blijde gezichten. Bij het zien van Jodocus viel hem een vraag in omtrent de lastpaarden, die onder Jodocus' toezicht waren ontladen. Eigenlijk betrof het de pakken en kisten, ondergebracht in een vertrek gelijkvoers! — Ik heb er een schildwacht vóór gezet," legde Wolf uit. Of dat meester Jodocus naar den zin was ? Wolf zou nog liever hebben gevraagd wat de pakken en kisten bevatten en nog veel liever vergunning hebben verkregen om ze uit te pakken. — Pakken en kisten waarvoor ik aansprakelijk ben ditmaal als bode van Zijn Majesteit," zeide Jodocus. — Ei, ei," liet vader Hubertus zich hooren, terwijl Wolf tevreden knikte. Bij bruidsvaart en verloving behoorden geschenken. Dat was naar den aard. En ook dat de Keizer zijn jonkvrouw zou beschenken. Hij leunde over de borstwering en tuurde naar beneden in de richting van jonkvrouw Gonda's tuin. Vader Hubertus en Jodocus deden als hij. Twee personen kwamen uit den tuin. Zij gingen langzaam. Jonkvrouw Roswitha's hoofd wat op, dat van Auersperg wat neer. In den glans van hun jong geluk. — Niet voor oogen van anderen," zei Jodocus plechtig. „Mochten zij gelukkig zijn!" Hij trad terug, hij en de anderen. — Jonkvrouw Roswitha heeft wat het geluk vasthoudt," viel Wolf in, gewichtig, zooals gewoonlijk wanneer hem iets ontroerde. „Altijd eenvoudig en oprecht. En het hart groot en warm." — En sterk het voelen van plicht. Dat gaat goed samen", besloot de priester.,, Het laatste is de trouwe herder van het eerste." De drie philosophen op den toren zwegen langen tijd. EINDE. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. HOLLANDSCH BINNENHUISJE door johanna van woude. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS. Twaalfde druk. Prijs in prachtband ƒ1.90. „Zou er iemand zijn die niet onder de bekoring geraakt van deze poëzie?" heeft J. van Loenen Martinet in de Zwolsche Courant gevraagd. „Met wat groote liefde zijn al die gewone dingen geteekend! Wat een hart spreekt er uit elke bladzijde! Wat een vriendelijke geest, aan alle bitterheid vreemd, wat een innig gevoel zonder sentimentaliteit komt er uit tegemoet! Wat zien oude dingen er weer frisch uit en hoezeer ontvangen bekende zaken weer nieuwe aantrekkelijkheid! Zulk een boek te durven geven, dat noem ik een vaderlandslievende daad!" TOM EN IK door johanna van woude. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS. Zesde druk. Prijs in prachtband ƒ 1.90. Na den grooten bijval, dien het „Hollandsch Binnenhuisje" gevonden had, (zoo zegt het tijdschrift „Nederland") was men nieuwsgierig, hoe de schrijfster, die schijnbaar zoo naïf en natuurlijk zich zelve geheel gegeven had, weer anders zou kunnen zijn. Welnu, „Tom en Ik" was weer anders; vele lezers vonden zelfs de analyse fijner, dieper dan die van Johanna van Woude's vorige werken; in elk geval was weer de indruk gegeven van een frissche verbeeldingskracht, een gevoelvol hart, een kloek verstand, beschikkend over een pen, die voor iedere gedachte de eenvoudige harmonische, smaakvolle uitdrukking weet te vinden. De jongste Thuis door a. h. schlüter. (hermanna) Geïll. door LOUIS RAEMAEKERS. Prijs in prachtband ƒ 1.90. Josephine van Harpen is de jongste thuis. Ze wordt bij voorkeur Joost genoemd omdat dit véél beter bij haar past. Hoe dit zelf-ingenomen persoontje haar moeder, zusters en verdere familie becritiseert en daarbij haar eigen fouten over 't hoofd ziet, is kostelijk om te lezen! De ondeugende, guitige manier van schrijven doet het licht vallen op de kleine gebreken die het meisje allerliefst staan, maar waarvan zij genezen moet worden. Dit laatste gebeurt dan ook, maar op zoo'n komische manier, dat het boek gerust onder de humoristische lectuur gerangschikt kan worden. Schoolmeisjes af d00r emmy von rhoden. Met 8 fraaie platen. — Prijs in prachtband ƒ1.90. Het laatste schooluur komt nader en de Vrijheid, de Gulden Vrijheid wenkt; de weken, ja de dagen worden geteld, en toch, als die ontslagenen met beschreide gezichten het schoolgebouw verlaten, kijken ze nog even dankbaar achterom. Het waren toch heerlijke, onvergetelijke jaren, die schooljaren. Deze overgang wordt door de bekende schrijfster der „Stijfkopjes-serie" op aantrekkelijke wijze behandeld. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Meisjesboeken van A. C. KUIPER. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS. Prijs in prachtband ƒ 1.90. Een lastige Dochter. Tweede druk. Het heele figuurtje van de jeugdige hoofdpersoon is een doorloopend gelukkige creatie en wat bijzonder mooi is, dat is het in weinig bladzijden vertelde scènetje op school, als de meisjes eikaars werk moeten corrigeeren, en er een is, „zoo'n raar kind," dat het niet zetten kan, dat ze eikaars fouten bedekken en „mademoiselle" beliegen. Er zijn meer van die trekjes in het boek. ANNEKE. Derde druk. „Anneke" is een eenvoudige vertelling van drie heldinnen, drie dappere en moedige meisjes uit één gezin, wier meisjesjaren al vroeg gelouterd worden door den ernst des levens, maar ook verhelderd door de zonnestraaltjes van het echte, huiselijke geluk. Een Hollandsch Meisje Vierde druk. op een Engelsche Kostschool. Dit werk is een zeer boeiend en tevens nuttig verhaal, niet alleen voor die jonge meisjes die naar Engeland gaan om evenals Suze van Velzen, de heldin van het verhaal, op Westbury of op een ander meisjespensionaat haar opvoeding te voltooien, maar ook voor die massa andere jonge dames, wier ouders daar niet aan denken. Vierde druk. „Elsje," is een boek dat ons bij het lezen zeer heeft geboeid. „Voor meisjes'* is het boek bestemd; en die kunnen het gerust lezen; want zij kunnen er veel uit leeren, vooral het gemak om zich uit te kunnen drukken. Maar ook voor ouderen is het een goed boek, dat niemand onvoldaan zal ter zijde leggen. Een Heldin. Tweede druk. Een meisje dat zich door eigen kracht door het leven heenslaat en een eervolle plaats verovert, mag wel een heldin genoemd worden. Grooter is vaak de overwinning over de dagelijksche speldeprikken van hoogmoedige meesters, dan die van menige held of heldin der mythologie. Alleen in een kleine Stad. Derde druk. Het vertelt van een ouderloos meisje, dat, met een herinnering aan haar lieven, nobelen vader, bij een kleinzieligen, ongetrouwden oom in een kleine stad in huis komt. Haar oprechtheid brengt haar, evenals haar eenvoud en ongedwongenheid, vaak in grievende moeilijkheden. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Meisjesboeken van FELICIE JEHU. Prijs in prachtband ƒ1.90. Haar Zusters. Geïllustreerd door NELLY SPOOR. En boek voor jonge dames. Een verhaal van de wederwaardigheden van drie weezen, die zich door vlijt en talent een goede positie in de wereld veroveren. Gezonde lectuur, ook omdat er niets onmogelijks in voorkomt en alles zich afspeelt tusschen menschen zooals er velen zijn. Boeiend tot op het eind, zal het boek graag gelezen worden. Wat van deze bekende schrijfster trouwens te verwachten was. Nieuwsblad van het Noorden. Een geniaal Zestal. Geïllustreerd door JAN SLUIJTERS. De meisjesboeken van Felicie Jehu behoeven geen bijzondere aanbeveling meer. De schrijfster heeft er den slag van om sympathie te wekken voor de persoontjes, die zij beschrijft. Op een éénige, natuurlijke en onderhoudende wijze wordt 't leven en de huishouding van een vader, musicus, met zijn zes dochters, die allen min of meer geniaal zijn, verteld. Het boek is geïllustreerd met vier groote platen en vele kleine teekeningen in den tekst. Het Onderwijzeresje. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS. Een boek voor oudere meisjes. Thea van Weideren, de dochter van een gepensionneerd officier, wordt onderwijzeres en ondervindt zoo'bij vreemden heel wat droevigs, maar ook heel wat vreugde. In al wat het dappere, sympathieke meisje wedervaart, zullen de lezeressen levendig belang stellen en zij zullen dit nieuwe boek van de knappe schrijfster ongetwijfeld tot hun lievelingslectuur gaan rekenen. Mooie band en fraaie platen maken het tot een keurig boekdeel. Wies Ongeluk. Geïllustreerd door NELLY SPOOR. Hier is weer zoo'n gezellig boek van Felicie Jehu, de schrijfster van „Het Onderwijzeresje," „Een geniaal Zestal" enz. Deze schrijfster heeft wel den waren toon te pakken voor de meisjes tusschen 10 en 14 jaar. Alleraardigst teekent ze het hoofdpersoontje Wies, met haar gevoelig hartje en haar ongelukkig gesternte. Wies is een droomster, die alles vergeet en wier goede voornemens daardoor altijd falikant uitloopen. Maar het leven neemt haar in de leer en langzamerhand leert Wiesje haar karakter beheerschen. Dan komt tenslotte het goede tot zijn recht en wordt Wies een flinke meid. Een frisch meisjesboek. Nieuwe Courant. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Mont Blanc naar het Duitsch van Rudolph Stratz, bewerkt door A. E. Nuijs—Posthumus. Prijs in prachtb. ƒ 1.90. De Witte Wade naar het Duitsch van Rudolph Stratz, bewerkt door A. E. Nuijs—Posthumus. Prijs in prachtb. ƒ 1.90. Geef mij de Hand naar het Duitsch van Rudolph Stratz, bewerkt door A. E. Nuijs—Posthumus. Prijs in prachtb. ƒ 1.10. Duur Gekocht naar het Duitsch van Rtldolph Stratz, bewerkt door A. E. Nuijs—Posthumus. Prijs in prachtb. ƒ1.10. In Duur Gekocht is de liefde beangstigend passievol geteekend bij den man en bij de vrouw beiden. Zij is een demonische macht, die als een opsessie, het hart, waar zij al spelend binnensloop, beheerscht en ten slotte in den dood drijft; zij is het vuur, dat niet wordt uitgebluscht; het noodlot, waartegen geen strijd baat; de moloch, waaraan men anderen en zichzelven, alles ten offer brengt. In Geef mij de Hand is de liefde met even vaste hand geteekend, maar in nobeler naturen, en het kader, waardoor het verhaal wordt omlijst, is hoogst interessant. Het koopmansleven, de groothandel van Odessa, het polyglottisch drijven en woelen in de voorname steppenstad aan de Zwarte zee, is een belangrijk gegeven, dat boeiend wordt verhaald, den lezer geen oogenblik loslaat. De Tijdspiegel. De beroemde werken van WÜLhELMINE HEIMBURG. Op Dwaalwegen naar het Duitsch van Wilhelmine Heimburg, bewerkt door A. J. C. M. Tervooren. Tweede druk. - Prijs in prachtb. ƒ1.10. De Sterkste naar het Duitsch van Wilhelmine Heimburg, bewerkt door J. P. Wesselink—van Rossum. Tweede druk. - Prijs in prachtb. ƒ1.10. Twee nieuwe werken van de gevierde schrijfster die tot het beste gerekend kunnen worden, wat aan uitspannir.gslectuur voor jonge dames aan de markt wordt gebracht. Zooeven verschenen: De laatste Stem naar het Duitsch van Rudolph Stratz, bewerkt door A. E. Nuijs—Posthumus. Prijs in prachtb. ƒ 1.10. Familie Lorenz naar het Duitsch van Wilh. Heimburg, bewerkt door J. P. Wesselink—van Rossum. Prijs in prachtb. ƒ1.10. Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is; Gebr. Kluitman's Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco.