Cy/iMcc 7ff in triomf werd hij door Jantje op de kruiwagen naar huis gereden LORRETJ E DOOR MARIA LAARMAN NIJKERK — G. F. CALLENBACH LORRETJE. Weet je, wie Lorretje is? Dat is een mooie papagaai. Hij is grijs van kleur, maar heeft aan den hals ook eenige lichtroode veertjes; dat staat heel mooi. Lorretje is geboren in West lndië, dat is hier heel ver vandaan. Daar heeft hij eerst een poosje in vrijheid in de bosschen rondgevlogen. Maar toen heeft iemand, die met een schip uit Holland was gekomen, Lorretje gevangen genomen en in een koperen kooi gezet. Dat vond Lorre verschrikkelijk naar; hij sprong tegen de tralies op en pikte er aan met z'n scherpen snavel en maakte een geweld van belang, maar 't hielp hem niet, hij was en bleef gevangen, en toen die man later weer naar Holland vertrok, nam hij Lorre met kooi en al mee op het schip. Hij dacht: in Holland ga ik Lorre verkoopen. En zoo deed hij ook. Toen hij in Holland was aangekomen, ging hij hier en daar maar eens vragen, of de menschen ook zin hadden Lorre te koopen. En zoo kwam hij ook bij mevrouw Marsman, die buiten Amsterdam woont, in een mooi huis met een grooten tuin er omheen. Toen mevrouw Marsman Lorretje zag, vond ze hem heel mooi en ze dacht: als ik hem koop zullen mijn kleine Jan en mijn meisjes vast heel blij zijn. En ja, toen ze een poosje met den man gepraat had, gaf ze hem eenige guldens en nam de kooi van hem aan en zoo kwam Lorre in het huis van mevrouw Marsman. Wat waren Jantje en Treesje en Corri blij toen /e Lorretje zagen. „O Moe" riepen ze om 't hardst, „wat 'n mooie papegaai! hebt u dien voor ons gekocht? . . o Moe, hoe heerlijk!" „Moe, kan hij al praten? ' vroeg Jantje. „Neen Jan, hij is nog heel jong; maar we zullen het hem wel leeren " En zoo is 't ook gebeurd. 't Is nu al drie jaar geleden dat mevrouw Marsman Lorretje kocht Hij heeft in dien tijd een nkuw huis gekregen: een mooie groote nikkelen kooi en die staat op een stevige ijzeren tafel met nikkelen rand. In dat nieuwe huis troont Lorretje als een koning in zijn paleis. Kijk maar, daar heb je hem. In de tuinkamer staat hij tusschen bloemen en planten. De tuindeur staat wijd open, want het is zomer en heerlijk weer. In den tuin bloeien rozen, anjeli» ren, papavers en andere bloemen. De morgenzon schijnt op de dauwdruppels, die hier en daar nog aan de grassprietjes en teere bloemblaadjes hangen De musschen tjielpen, de vliegen gonzen — en de klokhen in het grelgeverfde kuikenrennetje roept: tuk! tuk! In het midden van de ruime tuinkamer zit de familie Marsman aan de ontbijttafel. Anders zijn ze met hun vijven, maar nu is er nog een zesde persoon bij en dat is tante Anna uit Den Haag. Die is den vorigen avond gekomen, om eenige dagen bij de familie door te brengen. Dat vinden Jan en z'n zusjes erg prettig, want ze houden veel van tante Anna. Er wordt druk gepraat, want als men elkaar in langen tijd niet gezien heeft, valt er in den regel veel te vertellen. Hoor! nu verheft ook Lorretje z'n stem. „Smaakt 't lekker? Smaakt 't lekker," klinkt 't uit z'n hoekje en dan weer „LorretjeLorretje-koppie krauwen; koppie krauwen". En als hij dat nog een paar malen herhaald heeft, roept hij guitig, snel achter elkaar: „koppiekoppie-koppie-krauwen". „Och," zegt tante Anna, het gesprek afbrekend, „wat is dat aardig!" „Ja Tante," zegt Treesje, „vindt u ons Lorretje geen lekkeren schat?" Maar Lorrie verandert opeens van toon en heft zulk een krijschend geschreeuw aan, dat tante Anna verschrikt de handen voor de ooren houdt. Allen lachen en Corri zegt: „daar heb je nou onze schat.... de nachtegaal is er niks bij." „Foei! Lorre," zegt mevrouw Marsman, „wil je wel eens stil zijn." Maar Lorre blijft schreeuwen. Mevrouw Marsman schuift haar stoel achteruit en staat op. „Jou deugniet," zegt ze, „als je dan niet luisteren wilt, dan moet je maar uit onze oogen." Ze neemt de kooi met beide handen op en draagt hem voorzichtig het trapje af, den tuin in, naar het priëel. „Pa," vraagt Jantje, „waarom zou Lorre tusschenbeide toch zoo schreeuwen ? zou hij het akelig vinden om altijd zoo opgesloten te zitten ?" „Ja jongenlief, dat kan best wezen; hij zal vast wel eens verlangen om als de andere vogels vrij rond te vliegen. Maar het zou toch niet goed zijn, hem de vrijheid te geven, want dan was hij gauw dood." „O ja, Pa, waarom?" „Wel hij zou in de vrije natuur zijn voedsel niet vinden. Wél in West Indië, waar hij geboren is, maar in ons land niet, en daarom zou hij, als wij hem de vrijheid gaven, spoedig van honger sterven." „Maar Pa," vraagt Jantje weer, na even te hebben nagedacht, „zou hij dan niet naar West Indië kunnen vliegen?" Treesje en Corri beginnen te lachen. „O, o, die Jan," zegt Treesje, „hij denkt dat Lorre 'n trekvogel is." „Neen Janneman," zegt pa, „Lorre zou zoo ver niet kunnen vliegen en hij zou den weg niet kunnen vinden óók." „Nou," zegt Jantje gerustgesteld, „dan moet Lorre maar bij ons blijven." Lorre intusschen zat in het groen geverfde priëel, waarin tw<-e rieten leunstoelen stonden en een klein tafeltje. Op dit tafeltje had mevrouw Marsman de kooi neergezet. Nu kon Lorre de wereld weer eens van een anderen kant bekijken. Hij zag naar de blozende rozen en anjelieren en naar het bleekveldje en de vruchtboomen en riep: „dag! dag!" en hij keek naar de kippen, die in hun ren heen en weer liepen en zaadjes en wormpjes zochten en riep: „dag! dag! smaakt 't lekker? .... Lorretje Lorretje koppie-krauwen." Maar hij zag ook andere vogels klapwiekend over den tuin heenvliegen en de musschen wippen van tak tot tak. En hij werd er een oogenblik stil onder en in zijn oogen kwam een groot verlangen om ook nog eens zoo vrij te kunnen rondvliegen en te kunnen gaan waar hij wou. Toen hief hij weer zijn krijschend geschreeuw aan en sprong tegen de mooie glimmende tralies op. Maar hij wist wel van vroeger dat dit toch niet baatte en schikte zich maar weer in zijn lot. Hij volgde het voorbeeld van de kippen en ging naar het goedgevulde zaadbakje en at er zijn buikje rond. Na een poosje kwam tante Anna met een boek onder den arm het huis uit en wandelde den tuin eens rond. Toen richtte zij haar schreden naar het priëel. „Zoo Lorretje," zei ze, „hoe bevalt 't je hier?" „Lorre-Lorre-koppie-krauwen," was 't antwoord. „Ja hè. Lorretje koppie krauwen, dat wil je wel." En tante Anna stak de vingers door de tralies en streelde den vogel over den kop. Dat vond Lorre heerlijk. Hij boog het kopje omlaag en bleef doodstil zitten. „Vind je dat zoo prettig, Lorretje? ... Zeg, vind je dat zoo prettig? wacht " En tante Anna opende het deurtje van de kooi en stak haar hand er in. Zoo kon ze den vogel beter streelen. Maar Lorre kreeg een booze bui en pikte haar in den vinger. „Ai!" riep tante Anna, terwijl zij snel haar hand terugtrok, „foei stoutert, je hebt me pijn gedaan." Ze klapte het deurtje dicht en ging op een der rieten stoelen zitten lezen, zonder verder op Lorre te letten Na een half uurtje kwam mevrouw Marsman met haar naaimand en een arm vol verstelwerk. Zie zoo," zei ze, „nu kom ik eens een poosje bij je zitten .... Maar Lorre, jij staat ons hier aardig in den weg.... komaan, schreeuwleelijk, je moet maar weer verhuizen." Ze plaatste een tuintafeltje buiten het priëel, dicht bij den tuinmuur en zette daar de kooi op. Maar nauwelijks was mevrouw Marsman gezeten, of Bertha, de meid, kwam haar roepen, wijl er iemand was om haar te spreken. Mevrouw stond op en ging het huis weer in. Dat was een kansje voor Lorre, dat hij nu een plaatsje had gekregen vlak bij den tuinmuur, want tegen den tuinmuur aan groeide een appelboom, welks takken nu de tralies van zijn kooi raakten. ' Lorre verveelde zich dikwijls en dit gal nu een aardig tijdverdrijf. Met z.'n scherpen snavel begon hij aan de takken te knabbelen, te schudden, te rukken en te trekken, dat de stukken er af vlogen. Tante Anna had schik in het vroolijke spel en liet hem stil begaan. Daar verscheen Bertha weer en zei: „juffrouw, Mevrouw vraagt of u ook even binnenkomt." „Jawel," zei tante Anna opstaande, „ik kom," en zij volgde Bertha op den voet. Lorretje, nu weer alleen gelaten, zette ongestoord zijn spel voort, en toen Tante na een kwartiertje weer terugkwam zat — hij boven op de kooi. Hé, dacht tante Anna, zou hij er wel eens meer uit komen? Toch hield ze zich stil en stond naar Lorre te kijken zonder zich te verroeren, bevreesd toch dat hij anders misschien wegvliegen zou. Maar Bertha, die in de bijkeuken bezig was, zag het nu ook en riep: „o Mevrouw, Mevrouw, kom 's gauw, Lorretje zit boven op z'n kooi!" Haastig komt mevrouw Marsman aangeloopen. Behoedzaam nadert zij de kooi met half uitgestoken hand. „Lorretje, Lorretje dan," zegt ze vleiend, „waar is Lorretje?.... Lorretje koppie-krauwen, koppie-krauwen?" Nu is ze vlak bij hem. Ze wil hem grijpen, maar op het laatste oogenblik slaat Lorre eensklaps de vleugels uit, vliegt den tuin door, het tuinhek over en verdwijnt uit het gezicht. Ze stonden een oogenblik verslagen. Toen zeide mevrouw Marsman: „Zie zoo, die is weg, en 't zal wel voorgoed zijn ook.... Maar hoe komt 't beest er uit? dat begrijp ik niet." „Emma," zei tante Anna, „hij heeft zoo geweldig aan die takken zitten plukken en trekken. Ik denk dat hij met zoo'n tak langs de sluiting van het deurtje geschuurd heeft en dat het daardoor is opengegaan." Maar mevrouw Marsman schudde het hoofd. „Neen," zei ze, „dat kan . onmogelijk ... . Kijk maar 's hier, hoe goed het deurtje sluit. Zie je, als het dichtgeknipt is, is het nog niet geheel gesloten, hier zit nóg een schuifje, als dit dicht is, kan het deurtje onmogelijk opengaan, al schuurt hij er met nog zooveel takken langs!" Toen schrok tant<; Anna, want ze dacht: ik heb daar straks het deurtje open gehad .... zou het mijn schuld zijn? Mevrouw Marsman spoedde zich intusschen naar dat gedeelte van den tuinmuur waarachter Lorre verdwenen was, klom op een ladder, die daar stond en keek over den muur. „Zie je niets?" vroeg tante Anna „Neen, hij is nergens te zien," en van de ladder afkomende, zeide mevrouw Marsman: „we zullen maar eens bij de buren gaan kijken." Samen gingen ze er op uit om Lorre te zoeken, eerst bij de buren, toen op den weg en eindelijk doorzochten ze den geheelen naasten omtrek, maar Lorre was nergens te zien. Toen keerden ze naar huis terug, 't Was intusschen reeds over twaalven en Jan en Treesje waren reeds uit de school thuis gekomen, en hadden het nieuws al van Bertha vernomen. „Jammer, hè Moe," zei Jantje met een bedrukt gezicht. „Ja vent, 't is zeker jammer," zei mevrouw Marsman, „we zullen hem allemaal erg missen... Maar ik kan mij nog maar niet begrijpen hoe hij er uit komt." En zich tot Treesje keerende en haar vorschend aanziende zeide zij: „Treesje, jij hebt hem gisteren middag eten gegeven, heb jij soms het deurtje niet goed gesloten?" Treesje begon te schreien. „Nee Moe," zei ze, „ik heb 't wèl goed gesloten." „Maar kind, hoe komt hij er dan uit?" Nu trad tante Anna naar voren en zei: „Emma, ik geloof dat het mijn schuld is .... ik heb daar straks het deurtje open gehad om Lorre te aaien .... ik dacht dat ik het óók weer goed gesloten had, want het knipte dicht, maar dat schijnt toch niet zoo te zijn .... Het spijt me heel, heel erg." Er was een oogenblik stilte. Toen zeide mevrouw Marsman: ,,'t Is erg jammer 't gebeurt haast nooit dat je zoo'n dier weer terugkrijgt.... we kunnen wel aannemen dat we hem kwijt zijn voorgoed." Dit zeggende ging zij Treesje achterna, die schreiend weggeloopen was en zei troostend: „Stil Treesje, huil maar niet meer .... ik weet na wel dat het jou schuld niet is." Tante Anna liep den tuin weer in. Zij vond de heele zaak erg verdrietig. Zij had er geen oogenblik spijt van dat zij voor de waarheid was uitgekomen, neen ze voelde: zij zou niet anders hebben kunnen handelen, maar ja, nu zouden allen haar toch aanzien voor de oorzaak van het verlies van den kostbaren vogel en die gedachte was lang niet prettig. Och, dacht ze, ik houd zooveel van hen allen en doe hen zoo graag genoegen en nu heb ik zonder het te willen, hen zoo'n verdriet gedaan .... En al zou 'k nu ook voor veel geld een anderen papegaai voor hen koopen, de eigenste Lorre, waaraan ze allen zoo gehecht waren, hadden ze dan daarmede toch niet terug. Maar tante Anna wist gelukkig aan wien ze haar verdriet mocht klagen en wie haar alleen helpen kon. Zij girg weer in het priëel zitten, bij de ledige papegaaienkooi, vouwde de handen en zei: „O Heer, U weet wat hier vanmorgen gebeurd is en U kent mijn verdriet. Wilt U maken dat wij Lorretje weer terugkrijgen? Emma zegt wel dat dat bijna nooit gebeurt, maar bij U is alles mogelijk.... O Heer, daar staat geschreven dat er geen muschje op aarde valt, zonder den wil des Hemelschen Vaders, U zorgt voor de musschen; wilt U ook voor Lorre zorgen?".... Nadat tante Anna aldus gebeden had, voelde zij zich veel beter gestemd. Zij zat niet lang meer alleen in het priëel. Haar oudste nichtje Corri was ook uit de school thuisgekomen en kwam haar spoedig gezelschap houden. Ze had het nieuws reeds van de anderen gehoord, maar kwam even vriendelijk als altijd naar Tante toe en begroette haar met een kus. Samen gingen zij nu de koffietafel gereed maken in het groote priëel achter in den tuin, waar een lange groen geverfde tafel stond en onder het koffiedrinken werd er natuurlijk telkens over Lorre gepraat en gegist waar hij nu toch wel wezen zou Tante Anna merkte met blijdschap op, dat niemand haar eenig verwijt deed, of haar ook maar een oogenblik boos aankeek om het gebeurde. Zij was daar dankbaar voor en had hen allen er te liever om. Een paar uren later zat tante Anna buiten op het land te rusten tegen een hoop hooi. Na de koffie was ze er nog eens op uitgegaan om Lorre te zoeken, want ze dacht: bidden en werken hoort bij elkaar. En ze had gezocht en gezocht en ook al eens gedacht dat ze hem in de verte zag, maar toen ze naderbij kwam, was het, o teleurstelling — een zwarte kraai. Ze was eindelijk moe geworden en rustte nu in de schaduw van het hooibergje uit. En het was daar heerlijk te midden van het geurige hooi. In de verte waren de maaiers nog met hun werk bezig, hun blanke zeisen schitterden in de zon. Zacht gonsden'de vliegen en zoemden de bijen, en tante Anna genoot van alles wat ze zag, maar de gedachte aan Lorre maakte haar toch telkens weer een beetje verdrietig. Hè, dacht ze, wat is 't toch jammer .... was ik toch maar van dat deurtje afgebleven .... neen, nooit van m'n 1< ven kom ik weer aan eens anders papegaaienkooi.... dat weet ik wel, hoor! .. . Opeens kwam er van achter het hooibergje een groote hond te voorschijn, 't Was de bruinharige Bruno van de familie Marsman. „Zoo Bruuntje, ben je daar ?" zei tante Anna, „en is 't baasje daar ook?" Ja, daar kwam Jantje ook aandraven. „Tante, Tantetje," riep hij, „ik heb Lorre gezien." Tante keek verrast op. „Zoo," zei ze, „en heb je hem gepakt?" „Nee Tante, dat kon niet; hij zit in 't topje van 'n hoogen boom .... op den middenweg is 't, dicht bij ons huis, gaat u mee kijken, Tante?" Tante was al opgestaan. Ze gingen er samen heen en waren er gauw. Lorre had een der hoogste boomen uitgekozen. Daar zat hij in het uiterste topje, op een dun takje, dat door den wind zachtjes heen en weer bewogen werd. Hij zat daar zóó hoog, dat men hem van beneden af nauwelijks onderscheiden kon. Hij schreeuwde niet en praatte niet, maar genoot rustig en stil van zijn onverwacht verkregen vrijheid. Vast vond hij het heerlijk, dat hij nu tusschen die akelige tralies uit was en zoo ver kon kijken. Beneden op den weg stonden verscheidene menschen en tuurden naar boven. Corri en Treesje Marsman waren er ook. „Lorre, Lorretje dan," riep Corri, „Lorretje dan." „Jawel," lachte een jonkman, die er bij stond, „hij zal komen hij laat naar zich kijken, hoor!" „Nee," zei een man in een blauwen werk- manskiel, „uit z'n eiges komt ie zeker niet maar ik wil toch es kijken of 'k 'm niet kan vangen." En hij sloeg zijn armen om den ruwen dikken boomstam en begon naar boven te klauteren. Snel vorderde hij niet. Nu had hij toch de onderste takken bereikt, waarop hij de voeten zette en van daar weer hooger klom. Tante Anna wendde het hoofd af. O, dacht ze, nu moest die man eens een ongeluk krngen Maar dat gebeurde gelukkig niet. Toch was het vergeefsche moeite, want toen de klimmer tot op een paar meter van den vogel genaderd was, kreeg deze het in de gaten. Eensklaps sloeg hij de vleugels uit, vloog dwars over den weg en vond een toevluchtsoord in een anderen hoogen boom, die aan den kant van een weiland stond. Ieder repte zich nu dien kant uit en had slechts oog voor den nietigen vogel. De blauwgekielde boomklauteraar kwam pruttelend naar beneden, en niemand prees hem om zijn heldendaad Daar zat Lorre nu weer op zijn verheven plaatsje en liet de menschen naar zich kijken. En of de Marsmannetjes al riepen: „Lorretje, Lorretje dan," Lorre Het ze roepen en stoorde er zich niet aan Toen gingen Corri en Jantje naar huis en haalden Lorretje's kooi en zetten hem op eenigen afstand van den boom op het groene weiland neer. De nieuwsgierige menschen verdwenen langzamerhand, maar de Marsmannetjes hielden met tante Anna de wacht bij de kooi. Jan en Treesje kortten zich intusschen den tijd door op het grasveld met elkaar te stoeien. Opeens riep tante Anna: „Hij is weg, ik zie hem niet meer." Ze staakten hun spel en tuurden naar den oom. Ja Tante had gelijk: Lorre was verdwenen. Hun oogen zochten hem nu in alle boomen in den omtrek, maar ze zagen hem nergens meer. Toen namen ze de kooi op en gingen naar huis. „Jammer, hè Moe," zei Jantje, toen z'n moeder hem dien avond te bed bracht, „jammer dat tante Anna het de urtje van Lorretje's kooi heeft opengemaakt, anders hadden we 'Lorretje »Ja jongenlief, maar Tante kan het toch niet helpen. Tante wist niet, dat er zoon bijzondere sluiting aan was .... 't Is voor Tante juist heel onplezierig dat dit gebeurd is." „Ja," zei Jantje nadenkend, terwijl hij z'n kousen uittrok, „ 't is voor Tante heel onplezierig " „Moe, vroeg hij opdende, „zou onze lieve Heer Lorre niet terug kunnen brengen?, mag ik 't Hem vragen ?" „Zeker mag je het Hem vragen." Nu was Janneman klaar om in bed te stappen maar voor hij dit deed, knielde hij voor zijn eoekantje neer en zeide zijn avondgebedje op. Maar toen hij daarmee klaar was, bleef hij nog eventjes op de knieën liegen en zei zachtjes: „en lieve Heer, wilt U alstublieft -Lorretje weer bij ons terugbrengen. Amen." lot-n stapte hij in bed en i adat Moeder hem luchtig had toegedekt en een nachtkus gegeven had, sliep hij spoedig in en droomde van Lorre, die weer in z'n kooi zat en riepdag! dag! Tante Anna bleef nog twee dagen op „Rustoord" logeeren. Men zag in dien tijd nog gedurig naar den verloren vogel uit, maar hij was nergens te vinden. Wel kwam er eens een boodschap van een der buren, dat hij hem op den weg gezien had, maar toen men op zijn aanwijzing ging kijken, was er nergens een Lorretje te bespeuren. Tante Anna ging weer vertrekken. Het afscheid was even hartelijk als altijd, maar toen zij in den trein zat, die haar naar haar woonplaats terugvoerde, moest zij toch nog telkens aan het gebeurde met Lorretje denken en schoten haar daarbij de tranen in de oogen. 't Is toch maar waar, dacht ze, dat, zooals het spreekwoord zegt, voorzichtigheid de moeder der wijsheid is .... had ik toch maar nooit dat deurtje opengemaakt.... Niet ver van „Rustoord" af stonden aan een zijwegje eenige kleine huisjes met een lapje grond er bij. In één van deze huisjes woonde de metselaar Van Rippen met vrouw en twee kinderen, een jongen en een meisje. De jongen heette Karei en het meisje heette Mientje. Het was twee dagen na tante Anna's vertrek, toen Karei van Rippen, een aardige krullebol met een paar schrandere oogen, tot zijn moeder zei: „Moeder, zie u toch 's hoe erg of mijn schoenen kapot zijn." Hij lichtte een voor een z'n voeten op en toonde z'n moeder de groote gaten in zolen en bovenleer. „Ja vent," zei z'n moeder, die de wasch aan lijntjes te drogen hing, „ik weet het wel; je moet noodig een paar nieuwe hebben. Maar ik heb daar geen geld voor. Je zult nog een poosje geduld moeten hebben." En moeder Van Rippen zuchtte en veegde zich met haar voorschoot het zweet van het voorhoofd. Zij maakte met haar gezin een moeielijken tijd door. Haar man was een tijdlang ziek geweest en daardoor buiten werk geraakt. Gelukkig hadden zij in goede dagen wat geld kunnen oversparen; dat kwam hun nu te pas. Honger hadden zij nog niet behoeven te lijden. Maar zij zag gaarne dat haar kinderen netjes voor den dag kwamen en had groote behoefte aan wat nieuwe kleertjes voor hen en Karei moest nieuwe schoenen hebben en zij had voor dit alles geen geld. Daarom zuchtte zij. Maar Karei dacht aan hetgeen zijn Zondagsschooljuffrouw een poosje geleden gezegd had. „Jongens," zei ze, „vergeet toch nooit als je verdriet hebt, dat je daarmee tot den Heer mag gaan. Vertel het maar aan Hem en vraag of Hij je helpen wil; dat heeft Hij graag." En toen Karei dit bedacht, liep hij de trap op naar den zolder en in het hoekje onder het schuine dak, waar zijn ledikantje stond, knielde hij neder en vertelde zijn verdriet aan den Heer. Toen was hij gerust. Hij dacht: nou zal ik wel een paar nieuwe schoenen krijgen en dan zullen de jongens op school me niet meer uitlachen omdat er zulke groote gaten in zitten. Fluitend ging hij de trap af en het tuintje in, waar andijvie en aardappelen groeiden en ook goudsbloemen en stokrozen en waar het grijs en bruin geverfde kippenhok stond. De zes gezonde kippen en de haan met z'n mooien staart liepen heen en weer langs het rasterwerk van hun ren en sprongen er tegen op zoodra Karei in den tuin kwam. ,,'t Is waar ook," zeide hij, „jullie motten nog eten hebben .... wacht, ik zal je helpen — maar wat is dat? ... . wat zit daar tusschen de andijvie?.... Is 't 'n duif?" Voorzichtig kwam hij een beetje naderbij. Nee, dacht hij, 't is geen duif. . . 't is, geloof ik, 'n papegaai.. . „Moe," riep hij op gedempten toon, „Moe kom 's kijken .... kom 's gauw." Vrouw Van Rippen, die nadat zij de wasch te drogen had gehangen, weer in huis was gegaan, kwam nu met opgestroopte mouwen naar buiten. „Wel," zei ze, „dat is 'n papegaai. Mijn mevrouw, waar ik vroeger gediend heb, had er ook een. Maar dat is een prachtstuk, hoor, die vogel is geld waard „Moe," zei Karei fluisterend, „zouden we hem dan niet kunnen vangen en verkoopen?" „Wel nee, jongen, hoe heb 'k 't nou met je? Die vogel behoort natuurlijk aan iemand toe. Wacht, 'k weet 't al: Op Rustoord bij mevrouw Marsman, daar bennen ze d'r een kwijt; dat heb 'k bij den melkboer gehoord Jongen, loop gauw en vraag of ze es kommen kijken .... Maar haast je wat, hoor! anders vliegt ie nog weg" .... Karei was al weg. Als 'n hazewind vloog hij over den weg en was in e< n wip het tuinhek van Rustoord binnen en trok aan de bel of er brand was. Mijnheer en mevrouw Marsman waren niet tehuis, de kinderen wél Jantje was juist in de gang en riep: „Blijf maar, Bertha, ik zal wel opendoen." Zoo deed hij ook. Daar stond Karei op de stoep en zei hijgend: „jonge-jongeheer, bij ons in den tuin zit 'n pap< gaai.... moeder zei, u zou es kommen kijken, of hij soms van hier was." „Trees! Cor!" riep Jantje blij, „kom 's hier . . . . Lorre is terecht." Treesje en Corri kwamen aangeloopen. „Wat? wat?" riepen ze, „is Lorre terecht?" „Ja," zei Karei, blij de brenger van goede tijding te zijn, „hij zit bij ons tusschen de andijvie.... Ik wou de kippen eten geven en toen zag 'k 'm in eens." „Is 't echt waar?" zei Treesje, „zeg, jongen, welke klpur heeft ie?" „Grijs," zei Karei, „en 'n beetje rood." „Ja, ja," riepen ze alle drie, „dat is ie. Dat is onze Lorre." „Maar," zei Corri, „al zit ie daar nou, daar om hebben we hem nog niet.... Laat ons nou eens even bedenken wat we doen zullen — we moeten de kooi er zien heen te krijgen." „Ik weet wat," zei Jantje, „ik haal me kruiwagen en daar zetten we de kooi op." „Dat 's goed," zei Corri, „dan ga ik mee om haar vast te houden .. Trees, ga jij dan vast vooruit." Treesje greep haar hoed van den kapstok en was al met Karei op weg. Spoedig haalden Jan en Corri hen in. Jan r< ed den kruiwagen en Corri hield met haar rechterhand de kooi vast, zoodat zij er niet afglijden kon. „Is 't ver?" vroegen ze aan Karei. „Nee, niet ver," zei Karei, „we zijn er zóó." En ze waren er gauw. Gelukkig zat Lorre nog altijd op zijn gemak tusschen de andijvie. Corri en Treesje zetten voo zichtig de kooi op eenigen afstand neer. Onderwijl kwam moeder Van Rippen aangeloopen met een stukje brood in de hand. „Hier," zei ze fluisterend, „misschien kunt u hem daarmee lokken." Corri nam het van haar aan; voorzichtig, heel voorzichtig ging ze naar Lorre toe. De anderen stonden roerloos en met ingehouden adem toe te zien Zou het . . . zou het gelukken? „Lorretje, Lorretje koppie-krauwen," zegt Corri zacht en vleiend. En, o blijdschap! Lorre komt naar haar toe. Daar, daar pikt hij in het brood. Opeens grijpt Corri hem handig in den nek en zet hem in een ommezientje in de kooi. Er gaat een juichkreet op Nu gauw het deurtje dicht, en goed gesloten ook, hoor! O blijdschap! nu hebben /e L rretje weer, nu zal hij het huis w< er opvrooliiken door z'n aardig gepraat. Lorre had honger. Hij ging naar het zaadbakje en at, at zooals hij nog nooit gegeten had. In triomf werd hij door Jantje op den kruiwagen naar huis gereden en op zijn eigen plekje in de tuinkamer neergezet. Toen mevrouw Marsman een uurtje later het tuinhek binnenstapte, kwamen Treesje en Jan haar tegemoet hollen. „Moe, Moe," riepen ze, „Lorre is terug." Spoedig had mevrouw Marsman de geheele geschiedenis vernomen en verheugde zich van ganscher harte over den vogel die verloren was, maar gelukkig teruggevonden. „En hoe heeten die menschen, bij wie Lorre in den tuin zat?" vroeg mevrouw Marsman. „Moe," zei Jantje, „ze heeten Van Rippen. Ik ken dien jongen wel, die't hier kwam zeggen .... Hij is heel arm, Moe." „Ja," zei Treesje, „hij had zulke groote gaten in z'n schoenen en in z'n broek zaten wel drie stukken." Den volgenden dag liet mevrouw Marsman zich door Jantje den weg wijzen naar de woning van de Van Rippen's. Wat er tusschen moeder Marsman en moeder Van Rippen besproken werd, weet ik niet. Maar wel weet ik, dat Karei den volgenden dag naar school ging met een paar spiksplinternieuwe schoenen aan de voeten. Wat was hij daar trotsch op en wat zaten ze heerlijk. Nee hoor! daar voelde je de straatsteenen niet door zooals bij die ouwe, die Moeder van morgen maar aan den aschman gegeven had, om- dat ze nergens anders meer voor deugden. Zie je wel, dacht Karei, dat 't wel helpt als je bidt.... ja, ja, de juffrouw heit wel gelijk, hoor! Opeens bedacht hij, dat hij, in de overmaat van zijn geluk, vergeten had den Heer nu ook te danken, 't Is niks, dacht Karei, 't kan nóg wel. En zijn pet afnemend zei hij: Lieve Heer, wel bedankt voor m'n mooie nieuwe schoenen. Het gezin Van Rippen ging nu een beteren tijd te gemoet. Mijnheer Marsman zorgde er voor, dat Kareis vader weer werk kreeg en niemand blijder dan deze zelf. Hij vond het heerlijk, dat hij nu weer in de behoeften van zijn gezin kon voorzien. „Vrouw," zeide hij, „God is goed .... Hij geeft na regen zonneschijn, en na een tijd van droefheid toch ook weer een tijd van vreugd " Ondertusschen nam Corri, al spoedig na het terugvinden van Lorre, de pen ter hand en schreef aan tante Anna het heuglijke nieuws. Zij deed het heel uitvoerig en vergat niet ook iets van de familie Van Rippen te vertellen.. „Moe," zei ze, opziende van haar werk, „wat zal Tante blij zijn." „Nu," zeide haar moeder, „daar kun je op aan." En zoo was het. Toen tante Anna Corri's schrijven ontving en het las, ontroerde ze er van. De tranen van vreugde schoten haar in de oogen. O, dacht ze, wat is dat heerlijk! nu is mijn gebed tóch verhoord .... Laat eens kijken, hoe lang is 't nu al geleden dat Lorre wegvloog? . . . zes dagen en gisteren hebben ze hem gevangen: dus is hij vijf dagen weggeweest. En tóch nog terug.... En dat hij juist terecht moest komen in den tuin van eerlijke menschen en dat die juist zoo arm moeten zijn en nu vast wel door Emma en haar man geholpen zullen worden .... Nee maar, je kunt toch soms in de kleine dingen van het leven ook wel zien dat God regeert. . . en ik had de hoop al opgegeven . .. Maar ja, het gebeurt wel meer, dat de Heer ons zijn hulp doet ondervinden, juist als wij het opgeven . . . Het spreekt vanzelf dat tante Anna spoedig aan Corri en de anderen schreef hoe blijde zij was met het ontvangen bericht en dat zij ook gaarne iets van het hare afstond voor de Van Rippens. Ziedaar! dit is nu de geschiedenis van Lorretje, die den dag nadat hij weer gevangen was, niets deed dan slapen en eten, maar daarna weer even levenslustig werd als te voren. Hij zit weer in zijn mooie kooi en praat naar hartelust op z'n aardige manier. En als ge o< >it dien kant uit komt, dan moet ge maar eens vragen bij mevrouw Marsman op „Rustoord" naar Lorretje, die weggevlogen was, maar weer teruggevonden is.