NIJKERK- G.F. CALLENBACH Verkeerd ^ .Icneeh-t Door A. J. Hoogenbirk I -y i\1fv disnst botk en jeugd ^ Uil1 '7'jy nblc de""M9 & Plotseling stoot ik weer tegen een lichaam. Blz. 34 VERKEERD EN TERECHT DOOR A. J. HOOGENBIRK NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. De twee reisgenooten. Bijna even lang als de groote uitvoerhandel van Lehman en zoon aan de Hamburger haven bestaat, is ook daarin iemand, die den naam Wolters draagt, pakhuismeester geweest, 't Was als 't ware een erfopvolging, zoowel wat de patroons als de ondergeschikten betreft. Hoe dat zoo kwam heeft mijn vader mij dikwijls verhaald. Zijn grootvader, Jan Hendrik Wolters, was afkomstig uit een dorp in Holstein en had daar als boerenknaap gewoond met zijn vriend Friedrich Lehman. Beiden waren kinderen van arme lieden. Daarom besloten zij in den vreemde hun geluk te beproeven, gelijk zoo vele Duitschers deden. Daar ze echter liefst op Duitschen grond bleven, richtten zij hun schreden naar Hamburg, de groote, vrije handelsstad, die niet ver lag van het hertogdom Holstein. Of nu de beide vrienden een recht begrip hadden van waar geluk, valt wel te betwijfelen. Hun doel was vooruit te komen in de wereld, rijk te worden. Dat „geluk" is dan ook een van hen rijkelijk ten deel geworden. Maar de ander heeft er weinig of niets van gezien. Uit den een is een groot heer gegroeid. De ander is een arme slokker gebleven zijn leven lang. Hadden de beide vrienden in hun dorp vele jaren samen geleefd, in Hamburg werd het spoedig anders. De reden was, dat zij het niet eens konden worden over de moeilijke vraag hoe men het geluk het best en spoedigst vindt. Frits Lehman was ondernemend en waagziek. Mijn overgrootvader daarentegen keerde eiken penning tweemaal om eer hij hem uitgaf en was meer dan voorzichtig. Het slot van de zaak was, dat Lehman voor het weinige geld dat hij bezat, een partijtje beschadigde sigaren kocht op hoop van winst. Wolters daarentegen schrikte terug voor zulk een waagstuk, en zocht en vond, tegen een klein maar vast loon, werk bij een bouwmeester. Een jaar of tien later liet mijnheer Friedrich Lehman een nieuw, mooi huis voor zich bouwen aan den havenkant, dicht bij de schepen. Het was hem goed gegaan in de wereld. En als het geluk bestaat in rijkdom en voorspoed, kon hij zeggen het gevonden te hebben. Er woonde in den voormaligen boerenknaap een echte koopmans- en handelsgeest. Het spreekwoord: die waagt wint, scheen aan hem bevestigd. Na weinige jaren was hij, die platzak in Hamburg was gekomen, een vermogend man, die reeds naam kreeg onder de kooplui, een kantoor hield met vijf bedienden, en voor berging zijner goederen al drie pakhuizen noodig had. Zeven jaar na zijn aankomst was hij gehuwd, en verheugde zich weldra in het bezit van een zoon. Toen liet hij het mooie huis bouwen, om daar met zijn gezin genoeglijk te wonen. t Was omstreeks dien tijd, dat hij eens aan den havenkant werd aangesproken door een armoedig gekleed man, die er bleek en mager uitzag, en hem beleefd om werk vroeg. Die man was Jan Hendrik Wolters, zijn vroegere schoolmakker en vriend. De heer Lehman was juist van zins te antwoorden, dat hij op 't oogenblik niemand gebruiken kon, toen hij, een blik op den onbekende werpend, meendedezenmeergezientehebben. „Zijt gij lang zonder werk?" vroeg hij. „Drie maanden. Ik heb overal werk gezocht maar kan niets vinden. Mijn vrouw en kinderen lijden broodsgebrek." „En gij zelf ook dunkt mij," zei Lehman, den onbekende weder aanziende. „Hebt ge ook familie of vrienden in Hamburg?" „Niemand; ik ben voor een jaar of tien uit een dorp in Holstein hier gekomen om werk te vinden. Maar 't is mij bijster slecht gegaan, zooals ge wel zien kunt." Het vermoeden van den heer Lehman begon meer en meer zekerheid te worden. Hij ging met den onbekende naar zijn kantoor en zei: „Vertel mij nu eens wat u in al die jaren is wedervaren." „Niet veel goeds," antwoordde Wolters. „Wij kwamen met zijn tweeën hier aan. Ik vond werk bij een bouwmeester, maar na zes maanden had hij niets meer voor mij te doen. Toen moest ik aanpakken wat te krijgen was, en heb in allerlei ambachten mee geholpen. Daar ik er echter geen een recht verstond, verdiende ik maar weinig. Op 't laatst was ik zoo gelukkig werk te krijgen bij een kantoor van verzending. Twee jaar ging alles best, en kreeg ik telkens loonsverhooging. Doch het was alsof het geluk mij steeds ontgaan zou. Mijn patroon, de heer Kraus, leed onverwacht zware verliezen doordat twee handelshuizen ergens elders te niet gingen. U hebt er zeker wel van gehoord." „Ja natuurlijk," zei Lehman. „De patroon," zoo vervolgde Wolters, „moest verscheiden personen uit zijn dienst ontslaan. De jongst aangekomenen gingen het eerst, en daar behoorde ik ook toe, al werd met mijn ontslag nog een poosje gewacht, omdat ik kort geleden getrouwd was. Ik ging nu weer van het een op het ander, doch loop al lang zonder werk. De heer Kraus heeft vast beloofd om mij te zullen denken, als er weer iets open komt. Maar het kan nog lang duren. Daarom was ik zoo vrij u aan te spreken. Ik wil alles doen, als ik maar wat verdienen kan." Mijnheer Lehman werd diep bewogen door hetgeen hij hoorde, vooral toen zijn bezoeker er bij voegde: „Het schijnt Gods wil en weg, en daarin heb ik te berusten." Hij begreep dat die man, in wien hij nu duidelijk zijn ouden makker herkend had, zijn treurig lot niet had te wijten aan luiheid noch aan een ongeregeld leven. Veeleer was gebrek aan moed en onbe- kwaamheid om het rechte oogenblik aan te grijpen oorzaak van de ellende. Innerlijk bewogen trad hij op den werkzoeker toe, reikte hem de hand en zei trouwhartig: , „Ik merk wel, het geluk dat gij hier kwaamt zoeken, hebt gij niet gevonden, Jan Wolters." Verbaasd keek de ander hem aan en vroeg: „Kent gij mij dan, mijnheer?" „Zou Frits Lehman u niet meer herkennen!" was het antwoord. „Gij zijt weinig veranderd; alleen wel de helft magerder geworden. Ik ben zeker naar het uiterlijk een geheel ander man geworden dan vroeger. Anders zoudt gij mij wel herkend hebben." Nu dit was ook zoo. De een was van een boer een heer geworden, de ander een arme slover gebleven gelijk hij was. Mijnheer Lehman wilde gaarne nog wat meer praten. Maar het gesprek vlotte niet best, daar Wolters te zeer verbaasd en te beschroomd was jegens zijn rijk geworden vriend om veel te zeggen. „Kom morgen terug," zei Lehman eindelijk, „en het zou vreemd moeten loopen als ik niet iets voor u had. Ge kunt op mij rekenen, op uw ouden schoolmakker. Neem dit goudstuk mee; ge zult het wel kunnen gebruiken." Met een dankbaar hart verliet Wolters het kantoor, en haastte zich naar huis om zijn vrouw het goede nieuws mede te deelen, waar beiden God voor dankten. Toen werd wat eten in huis gehaald, en ging Wolters er op uit om zich in een oude-kleerenwinkel een jasje aan te schaf- fen wat meer toonbaar dan hetgeen hij nu droeg. Want hij moest er morgen knap uitzien. De heer Lehman schaamde zich zijn ouden vriend niet, gelijk anderen allicht zouden gedaan hebben. Toen het mooie, nieuwe huis klaar was, kreeg Wolters een woning in het achterhuis, fraaier dan nog ooit zijn verblijf was geweest. Dat hij juist daar moest wonen had zijn goede reden. Mijnheer Lehman had hem namelijk na een korten proeftijd tot pakhuismeester aangesteld, toen de vroegere wegens hoogen leeftijd en uitbreiding der zaken het niet meer kon volhouden, en een jaargeld kreeg. De patroon wilde liefst zijn nieuwen pakhuismeester altiid bij de hand hebben. Harry. Zoo was mijn overgrootvader voorgoed uit den nood. Tot in zijn ouderdom bekleedde hij zijn betrekking met eere, waarin zijn zoon hem opvolgde, en later zijn kleinzoon. Na eenige jaren wist men in de handelszaak niet beter dan dat, zoolang het hoofd des huizes Lehman heette, de pakhuismeester ook een Wolters moest zijn. De Lehmans zijn altijd goede, toegeeflijke en milde heeren geweest. Maar ook durf ik zeggen, dat de Wolters trouwe en aanhankelijke dienaars waren. Al was hun meester van gelijken oorsprong als zij, nooit hebben zij hem zijn voor- spoed en rijkdom benijd. Ja ik mag gerust zeggen, dat zij in allen deele meer het voordeel hunner heeren dan hun eigen zochten. Zoo ging het ook, al verving in den loop der jaren de eene Lehman of de eene Wolters den anderen. Mijn goede vader heeft helaas niet lang genoeg geleefd, om zelf nog mij als zijn opvolger werkzaam te zien. Toen ik ongeveer een jaar oud was gebeurde het, dat vader een der pakhuizen verliet juist toen er geheschen werd. Hij had dit honderdmaal gedaan, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Ditmaal zou het anders zijn. Een zware kist, die hoog hing, schoot uit den strop en trof mijn vader op het hoofd. Hij was onmiddellijk dood. Diepe verslagenheid heerschte er, niet alleen in zijn gezin maar ook bij zijn patroon en heel het handelshuis. Want hij was niet alleen een geacht maar ook een bemind man. Doch het zou nog erger worden. Want twee dagen na den dood mijns vaders openbaarde zich plotseling de keelziekte bij de jonge vrouw van den heer Lehman en bij hun eenig zoontje. Beiden stierven nog denzelfden dag. En zoo had men in een halve week tijds drie geliefde dooden te betreuren. Ik ken den toestand, waarin de nablijvenden zich bevonden, natuurlijk slechts van hooren zeggen. Ieder kan zich dien trouwens voorstellen. Daarom ga ik die dagen verder stilzwijgend voorbij. Hoe innig bedroefd de patroon, de toenmalige heer Lehman, ook zijn mocht, toch vergat hij daarom andere treurenden niet, ook niet mijn moeder en mij. Met vaders dood hield natuurlijk zijn verdienste op. Nu had mijnheer Lehman mijn moeder wel een paar daalders 's weeks kunnen geven, en verder zeggen : ga heen, word warm en word verzadigd, maar hij deed wat beters. Mijn moeder werd aangesteld tot hulp in zijn huishouding. Voor mij liet hij om te beginnen een mooi, nieuw pak maken. Ook verwisselden wij van woning, en kregen een groote kamer en een kleine, boven in 'thuis, waar wij zeer genoeglijk konden wonen. „Zie jongenlief," sprak mijn moeder wel eens, „wij mogen wel zeggen: De Heere heeft genomen maar heeft ook gegeven. Hij zorgt voor ons. Geprezen zij Zijn naam." Menigmaal kwam ik, toen mijn jaren toenamen, als ik naar school ging, of boodschappen moest doen, den heer Lehman op de stoep of voor het huis tegen. Hij groette mij altijd vriendelijk en sprak meermalen zeer hartelijk met mij. Hij vond dat ik hem herinnerde aan zijn kleinen Frederik, die net zoo oud geweest was als ik, en hem zoo vroeg was ontnomen. Op zekeren dag moest ik na den schooltijd bij mijnheer Lehman komen, en mijn leerboeken meebrengen. Ik begreep volstrekt niet waartoe dit diende, maar zorgde stipt op den bepaalden tijd aanwezig te zijn. Mijnheer Lehman zag mijn boeken een voor een in en zei toen: „Dat valt mij mee. Ik had niet gedacht dat ge al uit die boeken leerdet. Ge zijt zeker niet de oudste in die klas." „Neen, mijnheer, ik ben de jongste." Dat scheen mijnheer te bevallen. „Gaat ge graag naar school ?" vroeg hij. „Ik zou nog liever t'huis leeren," antwoordde ik openhartig, „want de meester is erg streng, en sommige jongens doen mij kwaad omdat ik hooger zit dan zij. Maar het leeren zelf vind ik prettig." Toen deed mijnheer mij nog verscheiden vragen, waarbij vooral veel te rekenen viel. Ik kon gelukkig op alle een behoorlijk antwoord geven. Daarna kreeg ik een lekkere boterham en kon gaan. Een maand later kreeg moeder de bo'odschap van mijnheer, dat ik zou overgeplaatst worden op een hoogere school, waar meer onderwezen werd dan op de mijne, en waar men onder anderen opgeleid kon worden tot koopman. Deze school was bestemd voor kinderen uit hoogeren stand dan de mijne. Er werd een hoog schoolgeld betaald. Ook de boeken kostten vrij wat geld en daarbij moest ik veel beter in de kleeren zijn dan vroeger, wijl mijn medeleerlingen allen kinderen waren van gegoede ouders. De nieuwe school beviel mij bijzonder goed. Ik maakte weldra goede vorderingen. Na drie maanden liet mijnheer mij weer bij zich komen. Hij was zeer vriendelijk en vertelde mij, dat de onderwijzers over mij tevreden waren. Daarop volgde een lang gesprek, waarin hij onderzoek deed naar mijn kundigheden. Dat viel blijkbaar bevredigend uit. Ook over mijn schoolleven moest ik allerlei vertellen, wat mijnheer soms geweldig deed lachen. Ten slotte zei hij: „Ga maar zoo voort, Hendrik, dan kan er een degelijk man uit u groeien." Als ik zoo'n prettig uurtje bij den patroon had doorgebracht, moest ik natuurlijk alles aan moeder vertellen. De goede vrouw was er over opgetogen en liet zich zelfs eens ontvallen: „Ja Hendrik, wie weet wat er nog gebeurt, 't Is meer voorgekomen dat een rijk heer een armen, flinken, leergragen jongen tot zoon aannam, vooral wanneer hij zelf geen kinderen had." Of het nu verstandig was van mijn moeder zoo tot mij te spreken, laat ik daar. Ik lachte er toen om. Maar toch, iets bleef er van hangen, en vervulde mij soms met allerlei groote gedachten. Het kwam wel eens voor, dat ik Zondagavond bij mijnheer Lehman het avondeten mocht blijven gebruiken. Bij het heengaan kreeg ik dan soms een mooi boek uit de kleine verzameling van den gestorven Frederik als geschenk mee. Eens schonk mijnheer mij het fraaie wandelstokje, dat aan zijn zoontje behoord had, Was het wonder dat ik er wel eens van droomde nog eens geheel diens plaats in te nemen, en een groot, rijk koopman te worden? Op zekeren dag hield een huurrijtuig voor de deur stil, terwijl ik in het voorhuis stond. Uit de koets stegen een schoone, in het zwart gekleede dame, wier gezicht mij bekend voorkwam en een knaap van mijn grootte. Mijnheer Lehman, die hen zeker wachtende was, groette hen hartelijk. De dame was, zooals ik later hoorde, Mevrouw Van Salteren, de eenige zuster van den heer Lehman. Zij was gehuwd geweest met een hooggeplaatst officier, die eenige jaren geleden in den oorlog gesneuveld was. Zij kwam, gelijk mij ook later bleek, om met haar zoon Harry voorgoed bij haar broeder te blijven. Als gezeid was ik in het voorhuis, juist toen de bezoekers kwamen. Mijnheer Lehman ging hun tegemoet en keerde weldra met beiden terug. Ik wilde met een beleefden groet hen voorbij laten gaan, maar uc ""J terug en zei op vriendelijken toon tot den knaap: " „Kijk, Harry, dat is Hendrik Wolters, de zoon van mijn goeden pakhuismeester, die niet meer in leven is. Hendrik was een vriend van uw neefie Frits, dien ik nog niet vergeten kan. Ik hoop dat gij en Hendrik veel samen zult spelen. Ik keek den slanken knaap eens aan. Zijn uiterlijk beviel mij wel, en ik reikte hem gul de hand. Maar hij deed alsof hij het niet zag, en knikte slechts even met het hoofd, terwijl hij met een trotsch uiterlijk, waar ieder ander om gelachen zou hebben, mij uit de hoogte aanzag Ik echter lachte niet, maar gevoelde mij ten hoogste gekrenkt. Met een gloeiend rood gezicht lichtte ik even mijn pet, en ging zwijgend heen. In het weggaan hoorde ik nog, dat Harry op iets dat de heer Lehman hem toefluisterde, overluid antwoordde: „Gij neemt het toch wel niet kwalijk, oom, maar Papa wilde, dat ik alleen met jongens uit mijn stand zou omgaan. Hoe mij dit smaakte behoef ik niet te zeggen. Wat er verder tusschen mijnheer Lehman, zijn zuster en zijn neef voorviel weet ik niet. Dit echter is zeker, van dien tijd af hield mijn vriendschappelijke omgang met den eersten op. Mijn schoone droomen begonnen al te vervliegen. AVel bleef mijnheer Lehman goed en vriendelijk voor mij als vroeger; wel betaalde hij mijn schoolgeld en mijn kleeding ook verder; wel sprak hij mij vriendelijk toe als hij mij in huis tegenkwam, maar op zijn kamer werd ik niet meer genood. Daar bracht nu Harry, die blijkbaar dadelijk in de gunst gekomen was, bijna al zijn vrijen tijd door. Hij maakte zijn schoolwerk bij oom in de kamer, en gebruikte het speelgoed, dat aan den vroeg gestorven Frits had behoord. Ja, zelfs ging mijnheer Lehman zelden uit zonder Harry, dien hij in den eersten tijd trouw aan de hand hield. De moeder van Harry zag ik zelden ot nooit. Zij scheen lijdende te zijn, en wellicht was ook dit een reden, waarom mijnheer Lehman, die zelf vrouw noch kind meer had, zich een vader wilde betoonen voor het kind zijner zuster. Zeker is, dat zijn gansche hart aan den welgevormden, rijkbegaafden jongen scheen te hangen. Dikwijls werden er ook vriendjes genoodigd, en dan kon ik uit het venster van mijn dakkamer zien, hoe het vroolijke troepje netgekleede jongeheeren zich op de ruime binnenplaats vermaakte. Ik had er het aankijken van en het griefde mij. Eens moest ik, juist toen er zulk een partijtje was, voor moeder een boodschap overbrengen naar het pakhuis. Of ik wilde of niet, ik moest de plaats over waar Harry met zijn vriendjes soldaatje speelde. Eender jongens hadgeen buurman in het gelid, 't Was de zoon van een aanzienlijk koopman. Wij kenden elkaar heel goed, daar' wij dezelfde school bezochten. Ik wou haastig voorbij loopen, maar hij riep mij toe: „Wolters, kom, speel mee, ga naast mij staan." Ik stond een oogenblik besluiteloos. Lust om mee te spelen en wrok tegenover Harry streden in mij. Doch de jonge edelman maakte mij de beslissing makkelijk. „Gij hebt geen buurman noodig," riep hij zijn vriend toe, dien hij tegelijk een wenk gaf welken ik maar al te wel begreep; „gij moet mijn sergeant zijn, Karei. Kom naast mij staan." Zwijgend ging ik heen. Zonder verder ook naar mij om te zien, gehoorzaamde de knaap zijn jongen aanvoerder. Zoo gehoorzaamden hem trouwens allen: zijn speelmakkers maar ook mijnheer Lehman, de dienstboden zoowel als de knechts. Vroeger was ik in het huis altijd min of meer ontzien als iemand die bij mijnheer in hooge gunst stond, die een hoogere school bezocht, en beter gekleed was dan de kinderen der andere ondergeschikten. Maar nu bogen allen, van den heer des huizes af tot den kleinsten loopjongen, onder den sceptei van den kleinen jonker, die optrad als een ridder, met zijn moeder Fransch sprak, en zijn bevelen wist te geven met een onnavolgbare innemendheid. Zelfs mijn moeder werd er door ingepakt. „Gij zijt een fllinke jongen, Hendrik, placht zij op vriendelijken toon tot mij te zeggen, „en ik geloof nog altijd dat er iets groots uit u groeien zal. Maar die Harry is u de baas. Die ziet er uit als een geboren prins. Men moet doen wat hij verkiest of men wil of met. Ik echter deed toch niet wat hij verkoos. De tooverkracht van zijn persoonlijkheid had op mij geen werking. III. Weg. Op een morgen, niet lang na het voorval hierboven verteld, stond ik in de loods en poetste mijn schoenen. Behalve mijn moeder, die in de keuken al druk bezig was, geloofde Verkeerd en Terecht 2 ik de eenige te zijn in het huis, aie op aar uur reeds wakker was. Op eens ging een zijdeur open, en Harry kwam te voorschijn. Hij was nog in nachtgewaad, en droeg een paar fijne laarzen, de zijne, in de' hand. Vriendelijk neerbuigend trad hij op mij toe met een: „goeden morgen . „Wilt gij de mijne ook poetsen ? ging hij voort en wees op zijn laarzen. „De huisknecht is nog niet op, en ik mag met oom op de jacht. Ook mij had de heer Lehman lang geleden eens beloofd, dat hij mij mee op de jacht zou nemen. De hoop hierop was, gelijk zoo menig andere, door Harry s komst verijdeld. ,Ik ben uw schoenpoetser niet, zei ik kort en"krachtig, en draaide hem den rug toe. Op 'tzelfde oogenblik verscheen mijnheer Lehman aan de andere zijde. Hij had alles gehoord en riep nu mijn moeder toe, dat zij Harry s laarzen zou poetsen. De goede vrouw deed het gaarne en blijmoedig. Vriendlief," zei nu mijnheer Lehman, zich tot"mij keerende, „gij hebt u zeer ongepast gedragen. Wat mijn neef u vroeg, was heel natuurlijk en niet moeilijk. Het was onbeleefd hem dat te weigeren, en ik had nooit gedacht dat ge zoo weinig voor een ander over haat. Ik zei daar niet veel op. Dit is zeker, als ik voortaan harde woorden van den heer Lehman te hooren kreeg, dan was dat over Harry en over hem alleen. Die zag alles, hoorde alles en bracht alles weer aan den heer Lehman over. Daarbij maakte alleen reeds zijn aanblik, zijn wezen, steeds gelijkmatig, nooit naar het uiterlijk kwetsend en altijd ietwat nederbuigend, mij prikkelbaar en scheen mij juist op te wekken om dwaasheden te doen. Ik kon hem niet uitstaan. Telkens liep ik in het ongeluk. Zoo b.v. bij een groote vechtpartij op school, waarbij het heet toeging. Ook ik had meegedaan, niet uit liefhebberij, maar door overmacht gedwongen. Het zaakje maakte gerucht; zoo hoorde ook Harry er van, en natuurlijk bracht hij alles weer getrouw over. Dit berokkende mij een strenge bestraffing, daar mijnheer Lehman, iemand van zeer zachtzinnige natuur, een geweldigen hekel had aan alle vechtpartijen. Maar ieder begrijpt, dat ik aan Harry ook een hekel kreeg, als indertijd de broeders aan Jozef. Op een anderen tijd had de kleine loopjongen het een of ander kwaad uitgevoerd, 't Was zeker nogal heel erg, want hij werd veroordeeld om tot den avond te vasten. Om twee uur 's middags ontmoette ik hem, en vroeg hij mij stilletjes om een stukje brood. Maar ik weigerde, ik mocht het niet geven. Doch een uur of drie later, toen ik hem weer tegenkwam, huilend van den honger en weer om brood smeekend, kon ik het niet uithouden, en bezorgde hem althans wat broodkorsten. Het spreekt vanzelf, dat mijnheer Lehman ook weer door zijn neef dit misdrijf te weten kwam. Een scherpe bestraffing was het gevolg. Maar ik zou het nog meer verbruien. Eens was ik in den tuin bezig mij te oefenen in het werpen met steenen naar een doel. Onver- wacht kwam Harry op een wandelpad te voorschijn. Bij zijn aanblik begon ik onwillekeurig zoo te trillen, dat de steen, dien ik juist wegslingerde, het doel miste. Hij kwam terecht in het raam van mijnheers slaapkamer op de eerste verdieping. Met schrik hoorde ik de glasscherven vallen. Maar nog meer ontstelde ik, toen ik even daarna de gestalte van mijn patroon voor het raam zag verschijnen. Het kon al niet ongelukkiger treffen. Weldra was bekend wie den steen geworpen had en, hoe vreemd het klinke, dit ongeval, dat voor weinig geld te herstellen was, en waarbij van opzet geen sprake kon zijn, maakte mijn anders goedigen patroon nog het meest boos. Het was alsof alles tegen mij samen spande. Zelfs buiten zijn wil hielp Harry mij in het ongeluk. Op een morgen bevond ik mij op de binnenplaats. Daar in den zonneschijn bewonderde ik het prachtige zakmes, 'twelk onze reiziger voor mij uit Engeland had meegebracht. Het moest dienen als zijn geschenk bij het afleggen mijner geloofsbelijdenis (men weet dat dit in Duitschland ook onder de Protestanten vroeger geschiedt dan in Nederland). Ik vond mijn mes bijna even mooi als dat van mijnheer Lehman, hetwelk ik als kind zoo dikwijls bewonderd had; bovendien leek het er sprekend op. Nu was het zakmes van den heer Lehman al verscheiden dagen zoek. Blijkbaar had hij het verloren. Ik wist dat het verlies hem zeer leed deed, en dacht er over of het niet goed zou zijn, mijn weidoener mijn mes ter vergoeding aan te bieden. Uit mijn overdenking opziende, bespeurde ik eensklaps Harry van Salteren, die tegenover mij stond. Zijn slanke, sierlijke gestalte kwam goed uit tegen den donkeren pakhuismuur achter hem. Zijn schitterende, blauwe oogen staarden onafgebroken op mij. Denkelijk had hij daar reeds lang gestaan en mij gadegeslagen, zonder dat ik, in spel en gedachten verdiept, het gemerkt had. Uitdagend zag ik hem aan: wie gaf hem het recht mij buiten mijn weten te beloeren? Op eens trad hij snel naar mij toe, en zei op halfluiden toon: „Wolters, zoudt gij mijn oom zijn mes niet willen teruggeven, dat gij in de hand hebt? Of nog liever geef het mij, dan zal ik het hem brengen. Ik beloof op mijn woord van eer dat ik niet zal zeggen, bij wien ik het gevonden heb, en zie, dit krijgt gij er voor; — 't is al mijn zakgeld van deze maand." Ik begreep eerst niet recht waar hij met zijn woorden heen wilde, en liet hem rustig uitspreken. Maar toen ik hem in het gezicht zag, toen het fonkelend geld in zijn hand mij tegenblonk, kwam een wilde, onbedwingbare toorn in mij op. Al de lang ingehouden verbittering, de nijd die aan mijn hart had geknaagd, en het onschuldig genoegen van mijn jeugd had bedorven, kwam tot een uitbarsting. Het onheilaanbrengend vuur, steeds gevoed, doch krampachtig teruggehouden reeds jarenlang, sloeg nu uit in helle vlammen. Mijn booze neigingen hadden de overhand. Te bent een gemeene schoft, zoo barstte ik los" „Je durft mij van diefstal beschuldigen, en nu wil je mij nog omkoopen ook; jij, jij.... zoo riep ik met een stem vol woede. Te gelijk wierp ik mij op den verschrikten knaap, dien mijn plotselinge aanval zoo verrastte, dat hij mij niet meer ontwijken kon. Wist ik dat ik het open mes in mijn hand hield? Begreep ik welke gevolgen mijn opgewondenheid hebben kon? Ik kwam eerst weer tot bezinning, toen ik het blanke staal in den zonneschijn zag flikkeren, en te gelijk bespeurde hoe Harry's gezicht overstroomd was van bloed. Ik verschrikte geweldig. Zoo iets had ik zeker niet bedoeld. Vol van oprecht berouw en hartelijk leedwezen lei ik mijn arm om den schouder van den eemgszms bevenden jongen, en riep angstig: „O Harry, vergeef het mij. Ik deed het werkelijk met met opzet. Kom, laat mijn moeder de wond uitwasschen. Het doet u toch geen pijn. Maar verachtelijk stiet hij mij van zich al, en zei koel: „Wie met een uitgetrokken mes een weerlooze aanvalt, doet dit niet zonder opzet. Gij hebt mij denkelijk een oog uitge- stooten. Uit den weg!" Met een geweldig trotsche houding keerde hij mii den rug toe, en ging met wankelende schreden in huis, terwijl hij zijn zakdoek, waaronder de roode bloeddroppels te voorschijn kwamen, voor zijn gezicht hield. Hij zou, dat wist ik, liever gestorven zijn dan zich door mij te laten helpen. Maar nu week ook bij mij alle berouw en alle zachtheid van zooeven. Een oogenblik te voren kon ik hem vergeving vragen, hem vriendschap en toewijding beloven voor heel het leven. Nu keek ik hem na met somberen blik en gebalde vuist. Een uur later werd ik in de kamer van den heer Lehman geroepen. Streng als nog nooit te voren zag hij mij aan, en zeide met toornige stem: „Ik heb al lang gemerkt, dat gij niet zoo vriendelijk en dienstvaardig zijt voor mijn neef als ik en ook hij van u verwachten konden. Nu houd ik er niet van, genegenheid voor iemand te bevelen, wanneer die niet vrijwillig aangeboden wordt. Maar thans heeft uw ongegronde afkeer van mijn neef u gebracht tot een werkelijke mishandeling, die den armen jongen het licht zijner oogen had kunnen kosten. Aan zulke dingen dient paal en perk gesteld. Harry heeft u niet aangeklaagd. Ik liet, zijn wond ziende vlak onder het rechteroog, den dokter halen, die dadelijk zag dat er een messteek was toegebracht. Eerst toen heeft Harry gezegd hoe het eigenlijk was toegegaan. Toch nam de goede jongen u daarbij nog in bescherming, en zei dat hij u te voren beleedigd had." „Hij heeft mij van diefstal beschuldigd," riep ik met fonkelende oogen. „Niet rechtstreeks en dan nog zoo verschoonend mogelijk, 't Was ook alleen de wensch om mij een genoegen te doen, door teruggeven van het mes, die Harry verleidde om zulke, zeker onbezonnen woorden te spreken. Dat hadt gij moeten voelen, en volkomen onvergeeflijk vind ik dat gij zoo zijt opgetreden tegen een knaap die u nooit eenig kwaad heeft gedaan, ja nooit een hard woord tegen u gesproken heeft. Schaam u, Hendrik." Ik sloeg de oogen neer. Het werd mij bang om het hart. Want ik begreep dat ik mijnheers vriendschap voor altijd verspeeld had. „Om uw brave voorvaders en vooral uw vader," ging mijnheer Lehman die zelf ontroerd was voort, „zullen wij wat gebeurd is stil houden, daar het heel uw toekomst bederven kon. Het doen van uw Belijdenis zou moeten uitgesteld. Ge ziet echter zelf wel in, dat ik u thans niet meer onder mijn dak houden kan. Ik was van plan u dadelijk na uw Belijdenisdoen in mijn zaak op te nemen, en allengs te laten opklimmen. Bij uw vaders dood nam ik het besluit, dat gij niet als pakhuismeester zoudt sterven. Nu moet ik helaas mijn plannen veranderen. Harry heeft uit liefde voor mij zijn vurigsten wensch, soldaat te worden als zijn vader, opgegeven. Hij zal zich door mij laten opleiden tot mijn opvolger in de zaak die, hoop ik, spoedig weer met recht Lehman en zonen zal heeten. Gij kunt niet met iemand saamwerken, veel minder nog onder hem staan, dien gij eens met het blanke mes hebt aangevallen." „Ik wil het ook niet," gaf ik trotsch ten antwoord. „Denk eens na over een ander beroep," ging mijnheer voort, zonder te letten op wat ik zei, „wat het ook wezen mag, ik zal u helpen Te gelijk wierp ik mij op den verschrikten knaap,.... blz. 22 om er m vooruit te komen. Maar dit huis moet doet^veriaten/ " *** "*** gij BdiJdenis Dit was mijn laatste gesprek met den heer ^enT,Ik deed Belijdenis, en reeds den volgenden dag voer ik met den driemaster „Lady Kent naar den oceaan. Hoe dit alles in zijn werk gegaan was ic kort verteld. Ik had geheel gehandeld naar wat toorn en haat mij ingaven. Den Heer te kennen m al mijn wegen kwam niet bij mij op. Zelfs met de menschen raadpleegde ik niet, of wel k verwierp wat zij mij voorstelden. Ondankbaar en dwaas had ik mij als scheepsjongen verhuurd, zonder zelfs mijnheer Lehman dit mee e deelen. Wel schreef ik hem een brief, waTrin berSte dnaMkV°°r T VrOCSere goedheid, en Dericntte dat ik voortaan mijn weg hoonte te wnden zonder zijn hulp; maar dien brief kreeï h.j eerst na mijn vertrek. In den nacht al! iemand die op booze wegen gaat, was ik uit het huis geslopen dat mijn voorouders reeds vmer"rektnZe^er? J'"" Veil« verstrekt. Zelfs de tranen mijner moeder hielden mij met terug. Hoe gaarne had zij mH bfzich ?i W ^ eenig klnd 1 Maar ik ging liever een en slechts op eigen kracht steunend een verre en onzekere toekomst tegen Al meer verdwenen de torens van mijn ge- Seh^erStad' de, mij bekende oevers voor mijn blikken, terwijl ik op het dek stond. Te ge ijk scheen alles wat mijn hart bemind gehoopt en verlangd had in een grauwen, dónfe- ren nevel te verzinken, 't Was niet uit lust dat ik naar zee ging en het onbekend verschiet zocht, 't Zou mijn trots en vreugd geweest zijn aan het groote handelshuis, waar mijn voorouders als ondergeschikten gediend hadden, mijn krachten te wijden als een geacht en nuttig lid der firma. Ik had zijn eer en aanzien willen vermeerderen en daarin ook mijn deel hebben. Thans bleef mij van alles wat ik reeds half in gedachten het mijne had genoemd niets over dan woeste, machtelooze haat tegen hem, in wien ik den vijand van mijn geluk en de donkere schaduw van mijn leven zag. IV. Naar huis. Tien jaren waren verloopen, sinds ik als een weerbarstige knaap mijn vaderland had verlaten. Ik had het tot stuurman gebracht, en zelf het geld verdiend dat noodig was om de vereischte bekwaamheid te verwerven. Stormen en ontberingen van allen aard hadden mij spoedig tot een man doen rijpen. Hoe menigen nacht van noodweer heb ik op het dek gestaan en met mijn schip tegen wind en golven gestreden. Maar nooit is een strijd tegen de woeste zee nog zoo zwaar gevallen als de kamp tegen de booze neigingen mijns harten. Ik heb leeren verstaan wat Gods woord zegt, dat, wie zich zelf beheerscht sterker is dan die een stad inneemt. Meermalen mocht ik er in slagen een trotsch schip, dat toch als een lichte notedop door torenhooge golven her- en derwaarts geslingerd werd, in de veilige haven te voeren, — maar mijn eigen wild jagende gedachten kon ik niet tot rust brengen. Dat gevoelde ik onder meer, als in den zwaren zeemansdienst al de ongenade van het weer op mij losstormde en ik mij het hardste werk moest getroosten. Dan dacht ik met al de oude, bittere gevoelens aan hem, die nu alle voorrechten genoot van een goede, zekere betrekking in de maatschappij, een kalm, veilig leven, en mij er uitgedrongen had. Mijn moeder schreef mij eens, dat Harry van Salteren op een groote reis was naar de overzeesche landgoederen van zijn oom. Ik besloot nu den tijd waar te nemen en te voldoen aan haar smeeken, om haar toch weer eens op te zoeken. Mijnheer Lehman, zoo schreef zij verder, schijnt sinds Harry's vertrek ook weer meer belang in u te stellen. Ik moest hem uw brieven en uw portret laten zien. Ook heb ik hem verteld van uw prachtig examen voor stuurman. „Er zit toch wat goeds in dien jongen," zeide hij toen, „hoe jammer dat hij het met onzen Harry niet vinden kon/' Harry, altijd weer Harry! Moest hij dan overal tusschenkomen ? Te Buenos-Ayres, waar ik mij toen bevond, had ik het geluk op een groote boot, die rechtstreeks van Zuid-Amerika naar Hamburg voer, als stuurman te worden aangesteld. Al spoedig werd ik zeer bevriend met den kapitein. Wij moesten het schip door tegenstroomingen heen, en langs gevaarlijke klippen voeren. Menigen nacht brachten wij samen in bezorgdheid en vrees door, en dat verbond ons innig aan elkander. De kapitein had reeds den leeftijd bereikt, waarop de lust in het varen verdwijnt. Hij was van plan voor zijn post te bedanken, en gaf mij menigmaal te verstaan dat hij mij aan zijn reederij als zijn opvolger zou voorstellen. Zoo lachte dan ook mij het geluk weer eens toe, en ik begon vrede te hebben met mijn lot, hoeveel smartelijks het mij ook gebracht had. Door Gods goedheid staken wij zonder ongeval den Atlantischen Oceaan over, en bereikten het eiland Madera, waar wij reizigers en vracht zouden innemen voor Europa. Zooals men weet, is Madera een der schoonste eilanden op de kust van Afrika. De natuur is er even heerlijk als de lucht gezond. Ik vroeg en kreeg een vrijen dag om het eiland eens op mijn gemak te bezien. Eerst laat in den avond, toen reizigers en goederen reeds lang aan boord waren, keerde ik op het schip terug. Wij vertoefden trouwens niet lang meer bij Madera. Reeds den volgenden morgen heel vroeg moest ik het schip uit de gevaarlijke baai van Funchal in het ruime sop voeren. Tegen den boegspriet leunend, tuurde ik vol blijde hoop op de zee, welke in de morgenschemering baadde in den rozigen gloed der opgaande zon. Eensklaps viel een schaduw op mijn hand. Toen ik mij omkeerde om te zien wat het was, stond naast mij... Harry van Salteren! In zijn regelmatig gevormd aangezicht herkende men duidelijk eiken trek van den vroegeren knaap. Hij zag er knapper uit dan ooit toen hij, met den hoed in de hand en het blanke voorhoofd ontblootend voor de frissche lucht, daar voor mij stond. Gelijk een stralenkrans omgaven zijn lokken, die in de zon schitterden als goud, zijn aangezicht, en zijn blauwe oogen blikten moedig en fier in het rond. Hij herkende mij niet: storm en wind hadden mijn gezicht van het liefelijke beroofd dat mij als kind moet eigen zijn geweest; ook bedekte thans een zware baard kin en wangen. Op zijn gewone, onnavolgbare manier, voornaam nederbuigend, zeide hij tot mij: „Morgen, stuurman; denkt ge ook niet dat we een voorspoedige reis zullen hebben ? Waar ik ben is gewoonlijk ook het geluk/' „Of het ongeluk," antwoordde ik. Den somberen blik, dien ik daarbij op hem wierp, had ik niet kunnen tegenhouden, al had ik er ook mijn leven voor moeten wagen. Blijkbaar had Harry op zoo iets niet gerekend; geheel verbluft richtte hij zich tot den kapitein, die juist voorbijkwam. Ik kon hooren, hoe hij, met dezen een paar stappen ter zij gaande, vroeg hoe ik heette. Toen hij het vernomen had volgde een beteekenisvol „o zoo!" Dien ganschen dag ontweek Harry mij. Daarentegen zag ik hem veel in gezelschap van den kapitein, aan wien hij zich van zijn beminnelijksten kant scheen te willen vertoonen. Des avonds kwam de kapitein mij opzoeken. „Stuurman," zei hij, „gij hebt u van morgen zeer vreemd jegens den jongen Van Salteren gedragen. Hij is toch een beschaafd en beminlijk mensch, die in enkele dagen alle harten op het schip heeft gewonnen. Toen ik hem vroeg, vertelde hij mij, dat gij beiden in het huis van zijn oom zijt groot geworden. Gij echter hebt van jongsaf zonder reden een grooten afkeer voor hem getoond, ja zijt ten laatste hem met het mes te lijf gegaan. Zelf hebt gij mij nooit iets uit uw vroeger leven verteld. Is alles waar wat hij gezegd heeft?" „Zoo tamelijk," moest ik wel antwoorden. „Maar ik kan niet gelooven, dat gij zonder reden een hekel aan Van Salteren hadt. Heeft hij ook iets kwaads gedaan, dat gij hem zoo veracht?" „Neen." „Dan moet gij uw booze neiging bestrijden. Weet gij wat? Van avond komt hij bij mij in de kajuit. Kom gij nu ook en dan vieren wij de verzoening met een lekker glas Madera." 't Was de eerste maal gedurende onze lange zeereis, dat de kapitein een gewonen passagier in zijn kajuit noodigde. Maar geen slot was zoo stevig, of Harry kon het door de kracht zijner minzaamheid als het ware spelend openen. En nu zou ik van avond zien, hoe hij die beminnelijkheid aan anderen besteedde, terwijl hij mij met voorname neerbuigendheid behandelde. Elk woord, elke blik, die van mijn jeugd af nog als scherpe priemen in mijn gemoeu biak.cn, kwamen xiu m miju geheugen terug. Thans, dat voelde ik, zou ik zulke steken niet meer geduldig kunnen dragen, 't Was zoo wel in zijn belang als het mijne mij zoo ver mogelijk van hem te houden. Onvriendelijker zeker dan noodig was, wees ik de uitnoodiging van den kapitein af. Blijkbaar gekrenkt keerde hij zich van mij af; met een bezwaard hart keek ik hem na. Een stem in mij zeide: ook dezen vriend heeft Harry van Salteren u ontroofd. De zon was in purpergloed aan den gezichteinder ondergegaan. Zwarte schaduwen vielen op de stille zee. In sombere gedachten verdiept deed ik mijn plicht, en stuurde het schip door den donkeren nacht. Ik herinner mij nog zeer goed hoe ik op het dek stond aan den rand van het vaartuig, al starend op de sombere golven. Inmiddels hoorde ik, tot laat in den avond toe, het vroolijk lachen der gasten en het klinken der glazen in de kajuit, 't Was mij duidelijk, ik zou daar niet gepast hebben. Eindelijk werd het stil. Wie kon ging ter ruste. Zoo verliep ongeveer een uur, toen ik plotseling zag hoe het donkere water spookachtig werd verlicht door een vurigen glans. Verbaasd en verschrikt keek ik om, en bemerkte meteen hoe een flikkerende vlam uit het benedengedeelte van het schip naar buiten sloeg. Op hetzelfde oogenblik liet de wacht den schrikkelijken kreet hooren: „brand! brand!" Ik haastte mij naar beneden om de bemanning te wekken en de noodige maatregelen tot blusschen te nemen. Alles raakte op de been. Ik zorgde dat voor geval van nood de reddingsbooten gereed waren en er voorraad in gebracht werd. Toen haalde ik het kompas, mijn dagboek en de zeekaart uit mijn kajuit. Zoo was het eerst noodige verricht. Intusschen nam de brand snel toe, al begreep niemand hoe die kon ontstaan zijn. Reeds bereikte het vuur het dek. Toen ik weer boven kwam zag ik den kapitein op de brug staan, en hoorde ik hoe hij met vaste stem zijn bevelen gaf. Elk man was op zijn plaats, alleen aan het stuurrad vond ik niemand. De matroos, die daar wezen moest, was zeker bezig zijn eigen boeltje zoo veel mogelijk in veiligheid te brengen. Maar voor lang zoeken was het thans geen tijd; snel nam ik zijn plaats in. Het kwam er nu voor alles op aan het schip zoo lang mogelijk in den goeden koers te houden. Ik zag hoe de vlammen steeds verder om zich heengrepen op het dek; kleine tongen lekten als het ware den mast en het touwwerk, en verspreidden om zich heen een licht dat mij deed ijzen. Ik zag hoe de manschap vergeefs nog al het mogelijke deed om het schip te redden, en hoorde het angstig heen en weer loopen der reizigers, die verward en verschrikt dooreen schreeuwden. Daartusschen door klonk nu en dan de kalm bevelende stem van den kapitein. Maar eindelijk moest hij toch de kommandobrug verlaten, die achter hem krakend instortte. Daarna zag en hoorde ik vooreerst niets meer; zoo dicht omgaven mij de rook- wolken. De vlammen rondom mij scneneu ccu vurige muur. Toch mocht ik geen stap van mijn post wijken. Vooruit steeds, stuurde ik het brandende schip. Eensklaps werd er een hand op mijn schouder gelegd. De kapitein stond voor mij. Hij was bedaard en blijkbaar op alles voorbereid. „Stuurman," sprak hij met ontroering, „gij hebt uw plicht gedaan. Aan u hebben wij te danken, dat ons schip heel dezen schrikkelijken nacht door den goeden weg genomen heeft en op de Spaansche kust heeft aangehouden, zoodat wij hopen kunnen die per boot te bereiken, Maar nu is het zaak uw eigen leven te redden, want het schip zinkt. Allen hebben het verlaten; een reddingboot wacht nog op ons. Maak dat gij er in komt; spoedig. „Na u, kapitein." „De kapitein blijft tot het laatst op zijn schip," antwoordde hij fier. Wij reikten elkaar de hand; de een had den ander begrepen. Toen snelde ik weg door rook en langs smeulend hout over het reeds zwaar geteisterde dek naar de scheepstrap. 't Was intusschen dag geworden. Daar beneden lag de reddingboot vol bleeke, angstige menschen. Een matroos wachtte op mij boven aan de trap. „Haast u, stuurman," riep hij, „ t schip zinkt. Wij moeten weg !" . . Ik keek en vroeg: „Waar is de kapitein.^ „Kom gij vast mee, stuurman, maar vlug. „Niet zonder den kapitein. Ik zal hem op- zoeken. Steek maar af: wij zwemmen u wel na." Zooveel mogelijk haastend keerde ik mij om, terwijl ik de hand voor de oogen hield, om niet door vlam en rook te stikken. Als in een reusachtigen oven gloeit en brandt alles om mij heen. Achter mij hoor ik het angstig geroep van den matroos, die mij naloopt en terug wil houden. Voorts is niets te vernemen dan het knetteren en suizen der vlammen om mij heen. Intusschen zinkt het schip meer en meer. Het dek begint sterk te hellen; ik kan niet verder. Vol angst zie ik rond naar den kapitein. Eensklaps bespeur ik dat hij vlak bij mij op het dek ligt. Bijna was ik hem voorbijgegaan. Want een opstijgende vlam scheidde mij van hem. Ik snel voort door de vlammen heen, en kniel naast hem neer. Hij is dood!.... Dicht achter mij moet hem de slag hebben getroffen. „Vaarwel, wakkere schipper," zoo sprak ik in mijn hart. „Gij sterft op een zinkend schip en door vlammen omgeven. Toch mag menigeen u zulk een dood benijden." V. Verzoend. Ik sloot zijn oogen en sprak een kort gebed uit. Toen kwam in eens de gedachte aan mijn moeder in mij op en ik rende voorwaarts. Plotseling stoot ik weer tegen een lichaam. Slechts enkele schreden van mijn dooden kapitein ligt een jonkman roerloos en bleek. Het is Harry van Salteren. Heeft zijn geluk, waar hij altijd in roemde, hem nu verlaten? Ik buk mij tot hem. Hij leeft nog! Krampachtig grijpt zijn eene hand naar zijn hart; de andere heft zich omhoog, maar om weldra weer slap neer te zinken. Een wind verheft zich, verdeelt de vlammen, en ik zie de boot die op het punt is af te steken. Het volk ziet mij ook. Zij roepen mij toe, geven allerlei teekens. Met een paar vlugge sprongen kan ik bij hen zijn. Al meer en meer zinkt het schip. Daar viel mijn blik weer op den bewusteloozen jongeling, die op het dek lag. Ik wist het, eer hij de oogen nog eens opsloeg zou hij in golven en vlammen begraven zijn. Daar ligt nu, zoo dacht ik, het gelukskind dat het ongeluk van mijn leven is geweest. Maar neen, Harry, zoo zult gij niet sterven. Haastig greep ik den bewustelooze, die trilde en zich wrong. Gelukkig vond ik een stuk touw, dat nog op het dek lag. Ik bond Harry aan mij vast en nu vooruit. Ik bereikte de trap. De boot lag er nog en ik kwam er met mijn zwaren last behouden in. Voor 't oogenblik waren we gered. Het hoofd van Harry, die doodsbleek zag, rustte op mijn knieën. Ik trachtte met mijn zakdoek hem voor de brandende zon te beschutten. Eindelijk sloeg hij de oogen op, en het eerste wat hij aanschouwde waren de mijne, die hem bezorgd aanstaarden! Nauwelijks hadden wij beiden de boot bereikt, of het brandende schip verdween met den dooden kapitein in de diepte. Een kreet van ontzetting steeg uit ons op. Daarna verzonk ik voor enkele oogenblikken in diepe gedachten, en zag nauwelijks wat om mij heen gebeurde. Hoe wonderlijk was alles saam geloopen! Mijn bittersten vijand had ik het leven moeten redden. Aan mij zou hij voortaan, hoe trotsch ook, dank schuldig zijn. Toch was het dat niet, 'twelk mij hoofdzakelijk bezig hield. Ik gevoelde goed gedaan te hebben met zoo te handelen, ook jegens hem die het geluk van mijn leven had verwoest. De lessen en leeringen uit mijn jeugd, aan welke ik in de laatste jaren zoo weinig had gedacht, kwamen mij nu weer voor den geest. Ik gevoelde dat ik gehandeld had naar den wil des Heeren, en dat het einde, hoe dan ook, niet ongezegend zijn zou. Krachtig kwamen mij de woorden voor den geest, die ik als kind uit den Bijbel had geleerd: Wentel uw weg op den Heer en vertrouw op Hem; Hij zal het maken. In stilte bad ik Hem mij en ons allen genadig te zijn. En ik kreeg zulk een vast vertrouwen, dat het mij volstrekt niet deerde dat heel het sommetje geld in tien jaar met moeite verdiend, met het schip te gronde was gegaan. Het vervolg van mijn verhaal zal kort zijn, gelijk meermalen met het beste deel eener geschiedenis het geval is. Door de goede hand des Heeren bereikten wij behouden, schoon afgemat en uitgeput, de Spaansche kust. Van daar ging ieder zijns weegs. Harry echter kon niet; hij was ernstig ziek geworden en moest naar een gasthuis gebracht. Ik kon niet besluiten hem onder vreemden aan zijn lot over te laten. Met veel moeite kreeg ik gedaan dat ik hem mocht blijven oppassen en verder andere diensten bewijzen, waarvoor ik den kost en woning tot loon hebben zou. Ik schreef zoo spoedig mogelijk naar Hamburg om te vragen wat te doen. Maar mijn eerste brief raakte zoek, gelijk later bleek. En zoo duurde het geruimen tijd eer ik geld en nadere aanwijzing ontving. Gelukkig geloofde men mij, als ik zei wie Harry was, en hoe alle onkosten vergoed zouden worden. Zoodra mogelijk wendde ik mij ook tot onzen consul, die mij een groote steun w^s. Intusschen vereischte Harry al mijn zorg. Het duurde verscheiden weken eer er van eenige beterschap sprake was. Na twee maan- 38 den konden wij eindelijk de t'huisreis weer aanvaarden. De consul had het noodige geld voor ons ontvangen. Zoo kwam alles in orde, en we reisden af. Een paar weken later zat ik voor het eerst in vele jaren weer in het kamertje mijner moeder, wier hand in de mijne rustte. Ze was zeer verouderd, waartoe ook mijn lange afwezigheid zal bijgedragen hebben. Thans echter scheen haar gelaat te glanzen van genoegen, terwijl haar vriendelijke blauwe oogen op mij gevestigd waren. Zij kon, zoo zeide zij, met hartelijke blijdschap, niet nalaten mij telkens weer aan te zien en zich over den aanblik te verheugen. „Ge ziet er nog wat bleek en overwerkt uit, mijn jongen," sprak zij, „maar dat zal wel over gaan. Ge blijft nu vooreerst bij moeder. Ik knikte. „Ja," ging zij voort, „ik zie wel dat ge nog het liefst t'huis zijt. Uw oogen staan zoo helder en vroolijk • dat ik er alles van begrijp. Uw hart is blij, dat zie ik." En zoo was het. Wel had de zee al wat ik met moeite gespaard had verslonden, wel had ik thans geen betrekking en geen inkomsten, maar toch was mijn hart meer verruimd, dan ooit. Van de dagen mijner kindsheid af had iets als een zware last op mijn hart gelegen, als een ban. Het was de bittere haat jegens hem, in wien Ik den vijand van mijn geluk zag. Maar dit alles was nu door Gods genade van mij geweken, in de ure toen ik met eigen levensgevaar Harry van Salteren uit de vlammen had gered. Ik leerde nu verstaan wat de apostel bedoelt, als hij spreekt van het hoopen van vurige kolen op het hoofd eens vijands. Ik gevoelde mij weer zoo geheel t'huis in de kleine, gezellige bovenkamer van het groote huis, dat mij van jongsaf bekend was, en dat nog altijd door den heer Lehman en de zijnen werd bewoond. Ook mijn moeder had haar woning en taak in het huis behouden. Hoeveel viel er te praten. Hoe moesten wij erkennen, dat God de Heer voor ons beiden, ook in de jaren der scheiding, had gezorgd. Wat ik door mijn dwaasheid bedierf, had Hij weer goed gemaakt. Thans konden wij Hem dank zeggen en vertrouwen dat Hij ook verder zorgen zou, al wisten wij niet hoe. Plotseling ging de deur open en binnen trad ... Harry, die zooals men weet in hetzelfde huis woonde. Warm en hartelijk begroette hij mijn moeder. Toen keerde hij zich tot mij, en zei met den innemenden lach, die hem zoo vele harten won: „Ik wil u niet aan uw moeder ontrooven, die u zoo lang heeft moeten missen en nu zoo blij is u weder te hebben. Maar als ge kunt, kom dan zoo straks voor een oogenblik bij ons beneden." „Ik kom dadelijk," antwoordde ik, „maar mag ik moeder meebrengen?" „Zeker." Weinige oogenblikken later zaten moeder en ik in de fraaie, mij zoo welbekende huis- kamer. Daar waren ook mijnheer Lehman, zijn zuster en Harry. Wie het meest verblijd was van ons allen? Men heette ons hartelijk welkom. Toen sprak Harry trillend van aandoening : „Vriend Hendrik, mama en oom branden van verlangen om u te danken voor al wat gij op het schip en later in Spanje voor mij hebt gedaan. En weet gij, Hendrik, wat oom het meest verheugt? Eerlijk dit: dat ik door uw trouw en opoffering geheel den dwazen standtrots verloren heb, waarin ik als jong kind was opgewassen." 't Was een onvergetelijke avond vol licht en vrede. Zondag daarop gingen wij allen saam aan de tafel des Heeren, waaraan ik met de schaduw op mijn ziel sinds mijn Belijdenisdoen niet was geweest. — 't Werd nu anders! Sinds zijn vele jaren voorbij gegaan. Zelf sta ik nu aan het hoofd van de firma Lehman en Wolters. Mijn oude patroon, met wien ik nog menig gelukkig jaar heb samengewerkt, rust reeds in het graf. Harry is met goedvinden van zijn oom uit den handelsstand getreden, van welken hij nooit hield en is naar zijn lust soldaat geworden, gelijk eens zijn vader. Hij heeft het reeds tot generaal gebracht en innige vriendschap verbindt mij nog altijd met hem. Wel mag ik zeggen: De Heer heeft alles wel gemaakt.