Ie Serie Prijs 10 cents. i i JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABEEK | No. 21. Prinses Ik-wil-niet en Een mooi (Vervolg op No. 4 eerste serie: Uit Dickens' Jeugd) < door ANNA VAN GOGH— KAULBACH Illustraties van DAAN HOEKSEMA O O O O UITGAVE VAN O O O O Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam 1 ■ i I JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 21 Prinses „Ik-wil-niet" en Een mooi boek (Vervolg op'No. 4 eerste serie: Uit Dickens' Jeugd) door ANNA VAN GOGH—KAULBACH Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen"- Amsterdam Prinses „Ik-wil-niet" Ze heette eigenlijk prinses Augusta, en als zijzelve, of haar vader en moeder, de koning en de koningin, het hooren konden, werd ze ook zóó genoemd; en ze had nog meer mooie namen : Augusta, Eleo- nora, Louise, Victorine. Maar als ze het niet hooren kon, noemde iedereen haar Prinses »Ikwil-niet«. Haar kinderjuffrouw was er al mee begonnen en later zeide haar gouvernante en iedereen het na. Door heel het land wist iedereen wie prinses »Ik-wil-niet« was; alleen zijzelve en haar vader en moeder wisten het niet, want niemand durfde het te zeggen als zij 't hooren konden.' 't Was geen mooie bijnaam, maar hij was wel verdiend, want prinses Augusta werd erg gauw boos, en als ze een- maal boos was, antwoordde ze op alles: ,,nee, ik wil niet!" Al wisten hare ouders niets van den bijnaam, ze wisten wel, dat hun dochtertje dikwijls driftig was en onaardig voor haar gouvernante en de hofdames, die haar verzorgen moesten; vooral de koningin had er veel verdriet van. Zijzelve was altijd vriendelijk voor iedereen, en ze wou graag, dat haar dochtertje ook zoo worden zou. Maar ze had het altijd zoo druk met recepties en feesten, dat ze zich niet heel veel met het prinsesje bemoeien kon; en Augusta dacht: ,,ik ben de prinses, dus mag ik doen wat ik wil!" Ze kon niet velen, dat andere menschen wijzer waren dan zij. Maar wel hield ze dolveel van hare moeder, en als prinsesje 's avonds boos was gaan slapen, gebeurde het dikwijls, dat ze 's morgens vroeg naar de kamer van de koningin ging om hare moeder een zoen te brengen. Maar dat mocht niemand weten, want 't domme prinsesje dacht, dat het kinderachtig was, wat ze deed. Op een avond was prinses Augusta weer heel boos naar bed gegaan: ze had nog langer in het park willen spelen, maar 't ging regenen, en of ze al boos naar de wolken keek, daar stoorden deze zich niemendal aan. Dus moest prinsesje wel naar binnen gaan in 't paleis; maar omdat de regen niet deed wat zij wilde, was ze boos en dat moesten de menschen in het paleis ontgelden. ,,Ik wil geen taart!" riep ze, ,,en geen melk! En ik wil niet naar bed! Ik wil niet uitgekleed worden! en ik wil niet, dat mijn haar wordt geborsteld!" De hofdames wisten geen raad. Ze riepen de gouvernante, maar prinses ,,Ik-wil-niet" bleef maar stokstijf op een stoeltje zitten, en als iemand haar aan wilde raken, had ze wel iets van zoo'n harlekijn, waarbij je aan een touwtje trekt: ze sloeg met armen en beenen. De hofdames konden de koningin niet gaan roepen, want die was uitgereden, en de koning zat in zijne werkkamer met den eerste-minister: dan mocht hij niet gestoord worden. Dus bleven de gouvernante en de drie hofdames en de kamerdienaar van den koning maar vragen en smeeken, dat de prinses toch naar bed zou gaan. Maar prinses ,,Ik-wil-niet" zat onbewegelijk met haar hoofd tegen de stoelleuning, en zoodra iemand haar aanraakte, sloeg ze van zich af en schreeuwde: ,,ik wil niet! ik wil niet!" Eindelijk lieten de hofdames haar zitten: met booze gezichten gingen ze naar de andere kamer. Het prinsesje bleef nog een poos pruilen; toen stond ze op, en liep naar de deur. Maar die kon ze niet open krijgen: ze was opgesloten. Woedend liet ze zich op den grond vallen. Ze huilde en schreeuwde, maar toen er niets gebeurde, werd ze vanzelf kalmer, en eindelijk sliep ze zoowaar in op den grond. Na een poosje ging zachtjes de deur open, en een van de hofdames keek om het hoekje. Toen zij het prinsesje op den grond zag liggen, ging ze de gouvernante halen, en samen kleedden zij het slapende kind uit. ,,Ze was weer op en top prinses ,,Ik-wil-niet", zei de gouvernante. „Och, och, als dat kindje grooter wordt!" En de geleerde dame schudde haar hoofd. ,,Ze ziet er zoo lief uit", zei de hofdame, ,,ik zou graag veel van haar houden, maar ik kan 't werkelijk niet". Het prinsesje hoorde er niets van. Ze droomde, dat ze met hare ouders eene verre reis ging doen op een schip, zooals ze eens gedaan had; hoe meer de dames haar heen en weer schudden bij 't uitkleeden, hoe hooger het schip in haar droom danste op de golven. Eindelijk was ze klaar, en toen ze in bed lag, kroop ze dadelijk diep onder de zijden dekens. Nu droomde ze van een groot feest, waar gedanst werd: de eerste-minister met zijn kale hoofd, sprong als een kangeroe midden door de zaal, pakte een oude, magere gravin om haar middel en tilde haar hoog boven zijn hoofd; toen moest de prinses zóó lachen, dat ze zichzelf half wakker lachte. Met een ruk keerde ze zich om, en sliep verder rustig door zonder droomen. Midden in den nacht werd ze wakker; ze lag met haar gezicht naar den muur. Ze wreef hare oogen uit, en toen eerst herinnerde ze zich, dat ze zoo boos was geweest, en dat de hofdames haar opgesloten hadden; dadelijk deed ze haar oogen weer dicht. Maar heel gauw deed ze ze weer open ook: 't was of er iets vreemds was in de kamer. Ze hoorde de gouvernante snurken in de kamer naast de hare; die snurkte altijd. Maar er was toch iets anders. Vlug keerde ze zich om en nu sperden hare oogen zich wijd open. Op den rand van haar bed zat een vrouwtje, heel fijn en teer, met loshangende blonde haren, waar juist de maan door een kier van het gordijn op scheen. Ze zat heel stil, maar hare oogen, die Augusta aankeken, schitterden en heel haar kleine gezichtje keek vroolijk. „Wie bent u?" vroeg het prinsesje verbaasd. ,,Ik ben eene fee, jou fee", zei het vrouwtje. ,,Ja, je hoeft niet zoo verbaasd te kijken; ieder mensch heeft zijn eigen fee, maar iedereen weet 't niet, en lang niet iedereen krijgt zijn fee te zien. Maar jij mag je fee nu eens zien." „Zeker omdat ik een prinses ben?" „Nee, daarom niet. Maar je hebt me noodig." In eens sloeg de fee hare witte handjes in elkaar en begon hardop te lachen; 't klonk als het zachte kirren van een tortelduif. Maar hoe zacht en mooi dat lachen ook was, 't gaf de prinses geen prettig gevoel; waarom wist zij zelf niet. „Waarom lacht u zoo?" vroeg ze een beetje ongeduldig. „Om jou! om jou!" En de fee lachte nog harder. Heel haar teere lijfje schudde er van. Toen ze weer een beetje bedaard was, vervolgde ze: „Omdat jij, zoo'n klein meisje, al die groote menschen naar je hand zet. Dat is knap hoor, heel knap." De blauwe oogen van de fee keken het prinsesje strak aan. Augusta kreeg een kleur, waarom wist ze niet, want de fee prees haar immers. „Och", legde ze uit, ,,'t was ook allemaal zoo vervelend, de regen wou maar niet ophouden." „Ja, dat is heel erg", zei de fee ernstig. „Jij bent toch 'n prinses." „En de barones was zoo akelig en de gouvernante!" „Zeker, zeker, prinses, je had groot gelijk. En ik vind 't heel flink, dat je dien grooten menschen hun zin niet gaf. Maar hoe ben je in bed gekomen?" „Ik was in slaap gevallen op den grond." En 't prinsesje kroop even onder de dekens. „Dus was de slaap jou de baas? Nee, maar dat mag voortaan niet. Luister eens." Het prinsesje kwam weer te voorschijn, en luisterde nieuwsgierig. „Ik kom hier om je iets te beloven", zei de fee. „Voortaan zal alles, wat je niet wilt, ook niet gebeuren." „En wat ik wel wil?" „Ben je nog niet tevreden, prinsesje? Is 't niet heerlijk, wat ik je beloof?" „Ja., ja, fee, dank u wet", zei het prinsesje haastig. „Zoo, dat dacht ik ook. Maar één ding moet je me beloven, je moogt aan niemand vertellen, dat ik bij je ben geweest. Beloof je dat?" „Ja, fee, ja", beloofde Augusta ernstig, en de fee knikte met haar kleine hoofdje, hoe langer hoe harder, tot ze ineens verdwenen was. Alleen de maan scheen op Augusta's bedderand. Ze wreef nog eens hare oogen uit. Wat ik niet wil, zal niet gebeuren ...overdacht ze. Nee maar, wat heerlijk! Ik ga maar gauw weer slapen, dan is 't des te eer morgen. Toen ze wakker werd, was 't heelemaal dag, en de hofdame, die haar naar bed had gebracht, zat aan de tafel te wachen. Prinsesje wreef eens goed hare oogen uit. Wat had ze een grappigen droom gehad! Was 't wel een droom geweest? Ze had toch duidelijk de fee op den rand van haar bed zien zitten. Och, natuurlijk was 't een droom, maar wèl een grappige! Nu keek de hofdame op en toen ze zag, dat prinsesje wakker was, knikte ze haar toe en stond op. „Goeienmorgen Augusta", zei ze heel vriendelijk, want ze was erg goed, en omdat ze zooveel wijzer was dan het prinsesje, dacht ze er al niet meer aan, dat Augusta zoo onaardig was geweest den vorigen avond: ,,heb je lekker uitgeslapen ?'' Prinsesje knikte, en ging rechtop in bed zitten. Ze dacht zoó aan haar droom, dat ze op 't oogenblik werkelijk vergat onaardig te zijn. „Wil je je kousen aantrekken?" vroeg de hofdame, ,,'t Is al negen uur." Prinses „Ik-wil-niet" zette groote oogen op. „Hoe kan dat? anders word ik altijd om zeven uur wakker", zei ze knorrig. „Je was gisteravond moe, denk ik", zei de hofdame, maar nu keek prinsesje in eens boos, omdat ze er aan dacht,' op wat vreemde manier ze naar bed was gegaan. En kribbig riep ze: „ik was niet moe, en ik geloof er niets van, dat 't al negen uur is." „Kijk dan maar op de klok," zei de hofdame, maar prinsesje keerde zich om, en riep: „Ik wil niet op de klok kijken ! ik wil de klok niet zien!" Ineens gaf de hofdame een schreeuw. „Kijk eens!" riep ze, maar toen prinsesje zich weer om wilde keeren kon ze met; ze was zoo stijf of ze van hout was gemaakt. „Wat is dat? wat is dat?" riep ze, maar de hofdame keek niet naar haar. Die zag heel wat anders. De groote vergulde pendule op den schoorsteen begon ineens naar den rand te schuiven tot hij eindelijk met een bons op den grond viel. Gelukkig lag er een heel zacht kleed; daarover schoof de klok voort tot bij het gordijn voor de ramen. En daar gleed de pendule achter. Toen zij verdwenen was voelde prinses Augusta, dat ze zich weer om kon keeren; met een sprong was ze uit bed. „Wat was er?" vroeg ze, maar de hofdame kon alleen maar zeggen: „de pen !", zóó was ze geschrikt. Meteen liep ze naar het gordijn; ja, daar stond de pendule nog ach ter, maar toen ze hem op wou tillen, bleek hij vastgekleefd aan den grond: er was geen bewegen aan. De hofdame steunde er van, zooveel kracht gebruikte ze, maar het hielp niet. Nu kwam prinses Augusta ook aanloopen, en zoodra zij bij het gordijn kwam, ft! daar gleed de pendule achter het gordijn weg en vóór de hofdame en Augusta wisten wat er gebeurde, rinkinkink! daar brak een ruit! en de pendule vloog naar buiten; weg in een boschje van het park. De hofdame keek ontsteld naar de gebroken ruit, maar prinses Augusta lachte, dat ze schaterde. Dat was ook al een heel grappig gezicht, zoo'n vliegende klok! Maar hoe kwam 't? daar begreep ze niets van, en de hofdame ook niet. ,,Ik ga me gauw aankleeden," zei de prinses, „dan kan ik zien, waar de klok gebleven is," en de hofdame was blij, dat prinses „Ik-wil-niet" zich vandaag zoo vlug waschte, en zonder tegenstribbelen heur haar liet doen. Maar toen de hofdame een lichtblauwe jurk te voorschijn haalde, keek prinsesje in eens boos. Die jurk had ze al twee keer aan gehad van de week; ze wou nu een andere. „Nee mevrouw," zei ze op haar gewone pruiltoontje, „die jurk wil ik niet aan!" „Och, waarom niet?" wou de hofdame vragen, maar toen ze alleen nog maar: „och!" had gezegd... rt! daar vloog de jurk uit hare hand, en door het gat van de ruit naar buiten. De hofdame stond verbluft te kijken, en Prinsesje lachte nu ook niet. Ze dacht: dan heb ik niet gedroomd, dan is heusch de fee bij me geweest, en alles wat ik niet wil, gebeurt heusch niet. Dat was een prettige gedachte; dat moest ze nog eens probeeren. En toen de hofdame met een roode jurk aankwam, zei ze weer: „nee, die wil ik niet aan!" en rt! weer vloog de jurk naar buiten. Nu lachte prinsesje weer, en ze wou aan de hofdame vertellen van de fee, toen ze in eens aan hare belofte dacht, er niemand over te zullen spreken. „Begrijp je daar iets van?" vroeg de hofdame. Prinsesje kreeg een kleur: jokken deed ze nooit, dus wist ze niet goed, wat te antwoorden. „Ja mevrouw," zei ze met benepen stemmetje, „maar ik mag 't niet vertellen." „Kom!" zei de hofdame verwonderd, en kwam tegelijk met een witte jurk aandragen. Maar prinsesje had er nu plezier in, en riep alweer: „nee, die wil ik ook niet!" En een oogenblik later was de jurk verdwenen. De hofdame dacht aan een grap, al begreep ze er niets van. Ze zette een ernstig gezicht en zei: „nee Augusta, nu moet je niet zoo onwillig zijn. Zeg dan, welke je aan wilt. Deze?" Ze hield nu een gele omhoog, maar alweer riep prinsesje: „nee, die wil ik niet!" En weer vloog de jurk het raam uit. Nu belde de hofdame en het door het kamermeisje nog een andere jurk brengen, een groene met witte kantjes. Die vond prinses „Ik-wil-niet" altijd zoo mooi, dus nu zou ze wel ophouden met die grappen. En anders... de hofdame besloot, de jurk nu heel goed vast te houden. Augusta had wel zin in de groene jurk. Maar ze had toch nog meer zin, hem te zien wegvliegen, en dus zei ze alweer: ,,nee, die wil ik ook niet." De hofdame hield de jurk stevig vast: een oogenblik later had ze een klein lapje groene stof tusschen hare vingers en de jurk was het raam uit. Prinsesje rolde op den grond van 't lachen, vooral toen ze het beteuterde gezicht van de hofdame zag. „Maar kind," vroeg de hofdame, „welke jurk wil je dan aan?" „Ik wil er heelemaal geen!" Meteen kwam het kamermeisje ademloos binnenhollen. „Al de jurken van de prinses zijn verdwenen!" riep ze. „Nu keek prinsesje toch een beetje verschrikt, maar dadelijk lachte ze weer. Ze had een mooie onderjurk aan, en in de stad waren winkels genoeg, waar een jurk voor haar gekocht kon worden. De koningin kwam binnen; ze begreep niet, waarom haar dochtertje haar niet goeden morgen kwam zeggen. En toen ze Augusta nog in haar onderjurk zag, begreep ze er heelemaal niets van. De hofdame vertelde, wat er gebeurd was; het kamermeisje was dadelijk de kamer uitgegaan, toen de koningin binnenkwam; dat hoorde zoo bij de etiquette. De koningin vond het een vreemd verhaal, maar omdat ze heel verstandig was, besloot ze af te wachten, wat er verder gebeurde. „Ga nu maar eerst ontbijten", zei ze tegen 't prinsesje en aan de hofdame vroeg ze, wat nieuwe jurken voor prinses Augusta te willen laten komen uit een winkel in de stad. De hofdame bracht de boodschap over aan het kamermeisje; het kamermeisje zei 't weer aan de opperlakei; en deze eindelijk aan een boodschappenlakei, die toen op een drafje wegliep. Prinses „Ik-wil-niet" zat met hare gouvernante aan de ontbijttafel. Er was jam en eieren en kaas en rookvleesch, maar 't prinsesje had trek in ham, en toen ze hoorde, dat die niet in het paleis was, riep zé boos: „dan wil ik heelemaal niet eten!" En zie, in eens vloog de boterham van haar bord weer op het broodschaaltje. De gouvernante, die al door het kamermeisje gehoord had, wat er met de jurken gebeurd was, zette toch groote oogen op; prinsesje kreeg een kleur en greep gauw de boterham, maar toen ze hem op haar bordje legde veranderde de lekkere, versche boterham in een stuk stern. Woedend smeet prinsesje den steen weg, maar hij viel zacht op den grond... daar lag weer de boterham! Nu legde de gouvernante een andere op prinsesjes bord, maar weer lag er een steen. Dat ging zoo met alles: met het rookvleesch, de jam, de eieren: alles wat prinses ,,Ik-wil-niet" aanraakte, werd hard en oneetbaar. Nu lachte prinsesje niet, want ze had honger. Maar klagen wou ze ook niet, en met een boos gezicht dronk ze hare chocolade. Daar ging de kamerdeur open en het kamermeisje kwam binnen met een doos vol jurken. Toen prinsesje al die mooie jurken zag, vergat ze haar honger. „O ja, die rose wil ik graag passen!" riep ze, maar c wee! toen ze de jurk in hare. handen had, kromp die in elkaar tot de grootte van een poppejurk, waar geen kind in kon. Driftig smeet prinses ,,Ik-wil-niet" het dingetje op den grond en zie, daar lag weer de rose jurk, die ze uit de doos had gehaald. Dat was toch om tureluursch te worden. Prin- sesje greep naar een witte jurk uit de doos, maar ook deze kromp in, zoodra ze hem aanraakte. De gouvernante schudde het hoofd; ze was bleek van schrik; maar t prinsesje stampvoette en schopte de doos met jurken door de kamer. Juist kwam de koningin binnen, en toen de gouvernante vertelde, wat er gebeurd was, ging ze naar haar dochtertje toe. „Och, arm kindje," zei ze, „hoe kan je ook zoo wezen? Zeker wil een of andere toovenaar je straffen, of..." De koningin zweeg... ze kreeg zoo haar eigen gedachten van wat er gebeurde, en die gedachten waren niet zoo heel ver van de waarheid. Ze wilde prinsesje een zoen geven, maar Augusta was zoo boos, dat ze hare moeder wegduwde. Ze zei niets, maar ze dacht: ,,Ik wil moeder geen zoen geven!" £n de koningin voelde zich achteruit getrokken, ze kon haal kind niet meer naderen. Ze kreeg tranen in de oogen en toen prinsesje dat zag, had ze erg veel spijt, maar ze deed net, of ze er niets van merkte. "Ik wou graag uit rijden," zei ze, „met m'n mantel aan," voegde ze er gauw bij, want ze bedacht, dat ze geen jurk aan had en er ook geen aa:n kon krijgen. De gouvernante wou al om het kamermeisje schellen, maar de koningin wenkte. „Nee juffrouw," zei ze ernstig, >>Augusta moet hare lessen hebben, net als gewoonlijk." De gouvernante boog. Augusta trok een pruillipje, maar ze durfde niets zeggen en volgde de gouvernante naar de leerkamer. De gouvernante zette haar bril op en zocht in haar aanteekenboekje; „we beginnen met geschiedenis", zei ze. Augusta knikte eventjes; ze had hare geschiedenisles niet best geleerd, en ze had honger, dus heelemaal geen zin om al die vervelende jaartallen op te noemen. Maar de gouvernante vroeg geen jaartallen; ze begreep wel, dat prinsesjes hoofd daar nu niet naar stond; dus begon ze een mooi verhaal te doen van de ontdekking van Amerika, hoe Columbus al maar volhield, al scheen alles tegen te loopen. Prinsesje luisterde anders dolgraag naar geschiedenisverhalen, maar 't was gek: ze kon nu niet velen, dat de gouvernante zoo lief voor haar was, geen jaartallen te vragen en te vertellen. En dan... die Columbus was zoo flink: 't was net of iets daarin haar hinderde. En toen de gouvernante vertelde ,,maar Columbus zei in zich zelf: Ik wil 't niet opgeven!" riep prinsesje in eens: ,,Schei u toch uit met dat vervelende vertellen! ik wil er niet meer naar luisteren!'' De gouvernante keek verbaasd en verdrietig op. „Kom, kom," zei ze, ,,'t is toch zoo mooi, luister maar!" Ze begon weer te vertellen, maar prinses ,,Ik-w.il-niet" hoorde er niets van. Ze zag den mond van de gouvernante bewegen, maar ze verstond geen woord. Ze kreeg eerst een kleur van schrik, maar in hare booze stemming vond ze 't toen wel aardig, dat de gouvernante zoo voor niets praatte; wat 'n gek gezicht was dat, die mond altijd maar open en dicht te zien gaan, zonder dat er geluid uit kwam. Eindelijk was het verhaal uit; ,,zie je wel, Augusta", vroeg de gouvernante, „dat 't een mooie geschiedenis is? Kom, nu gaan we rekenen." Maar prinsesje had geen zin in rekenen. ,,Nee," zei ze, ,,ik wil niet rekenen, ik wil heelemaal niet leeren, ik wil niet knap worden!" Toen ze het gezegd had. schrikte ze. Ze nam haar boek,. en sloeg een nieuwe Fransche les op, maar ze begreep er niets van; wat ze las, was ze dadelijk weer vergeten. De gouvernante had intusschen een som op het bord geschreven, ze stoorde zich niet aan wat prinses ,,Ik-wil-niet" zeide, al vond ze zoo'n onwillige leerling lang niet prettig. Als de koningin niet zoo vriendelijk was geweest, zou de gouvernante al lang weg zijn gegaan. Augusta had een beetje spijt van wat ze gezegd had, en ze deed haar best, te begrijpen, wat de gouvernante uitlegde van de som, maar ze begreep er werkelijk niets van. En toen de gouvernante vroeg: „leg jij 't nu eens uit", zei ze met een benepen stemmetje: ,,ik begrijp 't niet". Geduldig legde de gouvernante het nog eens uit, maar Augusta begreep er net zoo min iets van als de eerste maal; en toen de gouvernante haar vroeg het uit te leggen, moest ze alweer zeggen: ,,ik begrijp 't niet." Nu werd de gouvernante toch boos, ze dacht, dat 't prinsesje haar plaagde; daarom gaf ze Augusta een lei en een griffel; ,,nu schrijf je precies op, wat-ik zeg," zei ze knorrig. Op dit oogenblik dacht Augusta aan wat de fee gezegd had: ,,ik vind 't erg knap hoor, dat jij, zoo'n klein meisje, de groote menschen de baas bent". En in haar kleine, booze, domme hoofdje besloot ze, dan ook de baas te blijven. ,,Ik wil niet schrijven," zei ze, en rts! daar vlogen lei en griffel van de tafel. De gouvernante keek verschrikt. „Nee", zei ze, „zóó kan ik niets met je beginnen; ga dan maar wat lezen". „Ik wil niet lezen!" zei prinsesje alweer, maar ze greep toch naar het boek, dat de gouvernante aanreikte. Maar toen ze het inkeek, zag ze niets dan één zwarte vlek: geen enkele letter was te onderscheiden. Nu schrikte ze toch werkelijk... ze hield veel van lezen... Zou ze werkelijk nooit meer...? Och nee, dat niet denken. „Begin je bij het tiende lesje?", vroeg de gouvernante. Maar Augusta schudde het hoofd; ze wist niet, wat te zeggen. „Kom", zei de gouvernante nog eens, en toen Augusta alweer het hoofd schudde, stond ze zuchtend op, en belde het kamermeisje. Dit kwam al gauw binnen, met een glas melk voor het prinsesje. Hè, dat smaakte! maar Augusta had toch liever een boterham gehad; ze had zoo'n leeg gevoel in haar maag. De gouvernante zei tegen het kamermeisje: „wil je vragen aan de gravin, of ik de koningin even zou kunnen spreken?", en toen het kamermeisje weg was, zaten de gouvernante en Augusta zwijgend over elkaar. Na een poosje kwam de koningin zelf; de gouvernante vertelde, dat 't prinsesje in 't geheel niet leeren wilde vandaag; Augusta zat er stil bij, met een kleur, want ze zag wel, dat hare moeder bedroefd keek. Nu keek de koningin haar dochtertje aan. „Kom eens bij me?" vroeg ze zacht. Augusta stond op, maar ze kon niet bij hare moeder komen; stokstijf bleef ze op een afstand staan. En toen voelde ze zich in eens als een heel klein kindje, dat niets liever wil, dan op moeders schoot zitten, en met hare handen voor de oogen, begon ze te schreien. „Arm kindje, kan je niet?", vroeg de koningin bedroefd. „Ik geloof, dat je moe bent", zei ze toen; „je moest maar wat uit gaan rusten op je kamer." Augusta ging de leerkamer uit; ze voelde zich ineens erg beschaamd en ongelukkig. Zou ze nu haar heele leven zonder jurk moeten loopen, en niet kunnen eten, en niets meer kunnen leeren, en, wat 't ergste was, nooit meer moeder aan kunnen raken ? Zachtjes sloop ze door de gang en de trap op; als ze iemand zag, boog ze 't hoofd, want ze schaamde zich, zonder jurk te loopen. 't Was net of iedereen haar nu ook aan kon zien, dat ze niet leeren kon en al het andere. Ze was blij, toen ze alleen in hare kamer was; 't raam stond open, en buiten in het park zongen vogels; 't hinderde haar, dat die vogels zoo vroolijk waren, terwijl zij verdriet had, en bijna had ze in zich zelf gezegd: ,,ik wil dat gezang niet hooren", maar ze bedacht zich, en schoof het raam dicht. Toen ging ze op een laag stoeltje zitten. Wat zou ze gaan doen? lezen kon ze niet... met de pop spelen? daar had ze geen zin in... Zou de fee nog wel eens terugkomen? dan zou ze vragen... Prinsesje kleurde, al kon niemand haar zien, zóó schaamde ze zich, dat ze aan de fee zou moeten vragen, haar weer gewoon te maken. Nee, dat wou ze niet. Maar... zóó altijd blijven, dat kon ook niet. Ze leunde wat achterover in het stoeltje en hare oogen vielen toe. Ze droomde, dat ze heel dicht naast moeder liep in een groot bosch; ze waren verdwaald, en 't werd donker, maar moeder hield haar stevig vast, en toen was ze niet bang. Met een schrik werd ze wakker, en in eens begon ze te schreien. Nooit meer kon ze zoo dicht naast moeder loopen, als in haar droom. O, als de fee maar kwam! In eens hoorde ze een zacht stemmetje roepen: „Prinses Augusta!" 't Kwam van den kant, waar haar bed stond; Augusta keek er heen, en ze gaf een zacht schreeuwtje van blijdschap. Daar, op den rand van haar bed, zat de fee; ze wond de spinrag-fijne haren om haar vinger, en schudde haar kopje heen en weer. De groote, blauwe oogen keken naar het meisje, 'n beetje spotachtig keken ze, vond Augusta. Maar ze liep dadelijk naar de fee toe, en smeekend vroeg ze: „Och, lieve fee, help me toch!" ,,Je helpen, prinses?" vroeg de fee, ,,heb ik je dan niet wat moois gegeven?" „Nee," zei Augusta boos. ,,'t Was —" maar in eens zweeg ze. Waren hare ongelukken wel de schuld van de fee? Ze begon weer te schreien. „Och," snikte ze, ,,'t kwam allemaal verkeerd uit." „Zoo, zoo?" De fee schudde ernstig haar hoofdje. „En jij bent toch zoo'n flink meisje. Maar wat wou je nu eigenlijk ?" Augusta kreeg een kleur, en heel zachtjes, tusschen haar snikken in, zei ze: „ik wou, dat 't maar niet meer zoo ging, dat alles wat ik niet wil maar niet in eens niet gebeurde." De fee lachte. „Is 't anders niet, prinsesje? Dan neem ik mijn geschenk weer terug." Nu hield Augusta in eens op met huilen; ze kreeg lust om te lachen. „En wordt alles dan weer gewoon?" vroeg ze blij. „Kan ik weer eten, en 'n jurk aandoen, en leeren, en... moeder weer een zoen geven?" 't Laatste vroeg ze heel zacht. Maar de fee lachte. „Wat denk je wel, prinsesje?" vroeg ze. „Wat eenmaal gebeurd is, kan ik niet veranderen." „Niet?" vroeg Augusta verschrikt. „Tenminste niet, zonder dat er iets voor gedaan wordt," zei de fee. „O!" riep Augusta, „lieve fee, ik wil 'n heeleboel er voor doen. Zeg maar, wat ik doen moet!" „Dat klinkt vreemd van prinses „Ik-wil-niet"," zei de fee. „Luister, en zeg niets, voor ik uitgesproken heb, dan zal ik je vertellen, wat er gebeuren moet, om je weer tot een gewoon meisje te maken, of eigenlijk, om je voor 't eerst tot een gewoon meisje te maken. „Je zult weer jurken kunnen dragen,' als je moeder voor altijd in oude, gescheurde kleeren rondloopt; je zult weer kunnen eten, maar daarvoor moet je moeder al hare tanden geven; je zult weer kunnen begrijpen wat je geleerd wordt, maar daarvoor moet je moeder hare stem geven; je zult weer kunnen lezen, maar daarvoor moet je moeder hare oogen geven; je zult...." „Nee, nee!" riep Augusta wanhopig: „dat wil ik niet! Dat niet!" ,,'t Is de eenige weg," zei de fee ernstig. „Je laat me niet uitspreken. Je zult je moeder weer kunnen aanraken, maar daarvoor moet je moeder hare jeugd geven." Nu begon Augusta zoo bedroefd te schreien, als ze heel haar leven nog niet geschreid had. Ze stak hare handen uit naar de fee, maar die wipte vlug over het bed heen naar den anderen kant. „Och lieve, lieve fee!" smeekte Augusta, „zeg, dat er iets anders voor te doen is. Alles wil ik, alles!" Maar de fee zei weer: ,,'t Is de eenige weg. En, prinsesje, je moet gauw beslissen, als die zonnestraal bij je bed is, moet ik weg." Toen, ineens, veegde Augusta hare oogen af. „Dan," zei ze moedig, „moet 't maar blijven, zooals 't nu is." „Zoo?" zei de fee, „dan groet ik je, prinses „Ik-wil- niet"." Het kleine wezentje knikte met het hoofdje, en verdween. Augusta zat stil op den stoel voor haar bed. Ze was nog wel erg verdrietig, maar toch voelde ze zich niet zoo ongelukkig, als voordat de fee kwam. Maar hare oogen waren zwaar van 't schreien, en zonder dat ze 't merkte, viel ze weer in slaap. Toen ze wakker werd, luidde juist de bel voor het middagmaal. Ze sprong op, want ze .had honger. Maar ineens bedacht ze, dat ze niet kon eten. Toch huilde ze nu niet; ze moest dapper zijn, zei ze bij zichzelf, en vlug ging ze hare handen wasschen. Boven de waschtafel hing een witte lap, waarop de koningin met roode letters ,,Goeden morgen" had geborduurd. Prinsesje las de woorden... Kon ze dan leen? Daar begreep ze niets van. Ze keek om zich heen. Op den stoel vóór haar bed hing haar groene jurk met de witte kantjes. Ze liep er heen, en stak de hand uit; eigenlijk verwachtte ze, dat de jurk weg zou vliegen of inkrimpen. Maar niets ervan gebeurde; de jurk was even gewillig om aangetrokken te worden, als ooit te voren. Prinsesje kreeg lust om een luchtsprong van pleizier te maken, maar in eens kwam een angstige gedachte in haar op, en haastig liep ze de gang op, naar de kamer van de koningin. Ze deed de deur open, maar bleef ontsteld staan op den drempel. In den leuningstoel van de koningin zat een oud, gerimpeld vrouwtje, gekleed in een oude, vaalbruine japon. Ze hield het gezicht naar de deur, als had ze iemand hooren binnenkomen, en Augusta zag in het oude gezicht doffe, starende oogen. Nu stak het vrouwtje de hand uit; Augusta snelde er heen, en greep de hand. „Moeder!", snikte ze, en ineens voelde ze zich omklemd door warme armen. En hoe onkenbaar de koningin ook geworden was, nu voelde Augusta, dat 't hare moeder was. „Moeder!" riep ze. „Ik wou 't niet, ik wou 't niet; 't is leelijk van de fee!" Maar de blinde streelde haar over 't haar, en de tandelooze mond lachte, met een klank van den vroegeren lach van de koningin. „Is de fee bij u geweest?" vroeg Augusta. „Ja," knikte hare moeder, die stom was. „O, en moeder, heeft u dat gewild voor mij?" Prinsesje boog zich neer, en verstopte 't vuurroode gezichtje aan haar moeders borst. Maar gauw keek ze weer op. „Ik wil 't niet!" riep ze, „ik wil 't niet! Ik zal de fee overal zoeken, ik zal zoeken, moeder, zoeken, tot ik haar vind! En dan zal ik zeggen: ik wil 't niet! Ik wil 't niet! net zoo lang tot de fee u weer alles teruggeeft. Ik zal heel dapper zijn, en niet klagen, omdat ik niet eten kan en al de andere dingen, 't is toch mijn schuld, ik wil niet, dat u daarvoor lijdt! Maar eerst moet ik u nog een zoen geven, want later kan 't niet meer, en dat is 't allerergste!" Het oude vrouwtje, dat hare moeder was, schudde 't hoofd, maar Augusta zoende haar ingevallen wangen, en legde haar hoofd even tegen den mageren schouder. Toen keerde ze zich om, om de fee te gaan zoeken. Maar, daar op tafel, daar zat de fee. Augusta greep naar haar, maar 't kleine vrouwtje zat al op den rand van den spiegel. „Dacht je mij te kunnen krijgen?" vroeg ze spottend. Augusta riep boos: ,,Ja, en ik zal je vasthouden ook, booze fee!" „Zoo! zoo!" lachte de fee. ,,Ik heb wel gehoord, wat je gezegd hebt, je bent erg veranderlijk, prinses. Nu wou je wel weer, dat niet gebeurde wat je niet wilt, is 't niet?" ,,Ja... maar... ja... maar," stotterde Augusta; „nu is 't goed, dat ik niet wil!" ,,Kom eens bij me!" riep de fee. Prinsesje liep naar den spiegel, maar nu zat de fee ineens weer op de boekenkast. En toen ze daar heen liep, zag ze niets meer. Ze keerde zich om en gaf een schreeuw van vreugde. Daar zat haar eigen moedertje, jong en mooi, met stralende oogen, en lachte haar toe. De fee zat op* haar schouder, en stak haar de laatste haarspeld in 't volle, blonde haar. Augusta deed een paar stappen, maar bleef toen staan. Ze kon immers niet bij hare moeder komen. Maar hare moeder wenkte, en als vanzelf liep het meisje voort, tot ze op haar moeders schoot zat. De fee was verdwenen. „Kindje, kindje, wat 'n geluk!" fluisterde de koningin, en Augusta schreide van vreugde, 't Was, of ze uit een akeligen benauwden droom was wakker geworden. Langen tijd zaten ze samen, moeder en kind, en toen eindelijk één van de hofdames vroeg om binnen te mogen komen, bleef Augusta op haar moeders schoot zitten. En ze knikte de hofdame vriendelijk toe. Toen was 't, of een fijn stemmetje in haar oor fluisterde: „Zal je mij niet vergeten?", maar toen zij om zich heen keek, zag ze niemand. Toch knikte ze maar, met een begrijpend lachje. Een mooi Boek (Vervolg op No. 4 eerste serie: Uit Dickens' Jeugd) Een mooi Boek Nu zou ik jullie graag kennis doen maken met één van Dickens' meest beroemde werken, het werk, dat hem overal vrienden en bewonderaars heeft gemaakt, jonge en oude. Ik bedoel „Nelly". Misschien zijn er onder deouderen van jullie, die het boek al gelezen hebben, en ik verbeeld me, dat het dan door sommigen wat ongeduldig op zij is gelegd. Want 't is zoo heel anders dan vele van de nieuwe boeken, waar je aan gewend bent, die je vlug doorleest, bladzij na bladzij, eventjes tusschen je werk, of terwijl je wacht op een vriend of vriendin, die je zou komen halen, of 's avonds, als je nog net vijf minuten tijd hebt vóór bedtijd, en 't dus de moeite niet meer waard is, iets anders voor den dag te halen. Zulke boeken zijn als een goede kennis, die met een lach bij je binnenkomt, een poosje vroolijk zit te babbelen over alles en nog wat, terwijl je samen theedrinkt of chocola snoept of een nootje pelt. Je luistert, je praat mee, en als de bezoeker nauwelijks weg is, ben je vergeten, waarover je allemaal gepraat hebt. 't Was gezellig, dat wel, en je hoopt, dat hij eens gauw terug zal komen, of liever nog zijn broer of zijn neef, die ook zoo gezellig kan babbelen, maar weer een beetje anders, al komt 't eigenlijk op hetzelfde neer. Maar als je veel van die gezellige bezoekjes gehad hebt, ga je verlangen naar een goeden vriend, die kalm bij je binnenkomt, en rustig begint te vertellen over menschen en dingen, waar je belang in stelt. Hij vertelt niet zoo veel op één middag, als die andere drukke bezoeker, maar de menschen, over wie hij spreekt, krijgen leven voor je, je leert ze heelemaal kennen, je voelt met hen mee of lacht om hen of krijgt een hekel aan hen, en als je vriend is weggegaan, blijf je denken over wat hij verteld heeft, en soms, als je een oogenblik alleen bent, komt je weer iets te binnen uit zijn verhaal. Je begrijpt ineens zijne bedoeling, en nu vindt je dat verhaal nog veel mooier dan eerst, en je vraagt hem, zoo gauw mogelijk ditzelfde nog eens te willen vertellen. En den tweeden keer geniet je er nog veel meer van dan den eerste, omdat je 't nu pas goed begrijpt. Zoo'n vriend kan ,,Nelly" voor je zijn, dat wil zeggen, voor de ouderen onder jullie, jongens en meisjes van dertien, veertien jaar; en 't is mijne bedoeling, je op het mooie in het boek te wijzen, en je zoodoende meer van het lezen te doen genieten dan als je het alleen moet doen; want als je veel goeds van iemand gehoord hebt, kijk je hem vanzelf al als je vriend aan, en verheugt je er op, nader kennis met hem te maken. Toen Charles Dickens „Nelly" schreef, was hij ongeveer acht-en-twintig jaar oud; hij woonde in Londen, maar om rustig aan het boek te werken ging hij een poos naar Broadstairs, een klein plaatsje in de buurt. In dit werk leeft Londen en het land om Londen heen. De schrijver wijst ons in een oude straat een winkel van antiquiteiten; oude meubels, roestige wapens, vaalkleurige kleedjes, beeldjes van ivoor, van hout, van porselein; dingen, die ieder hunne eigen schoonheid hebben, omdat de lang gestorven kunstenaar, die ze maakte, er met liefde aan gewerkt heeft; er zóó iets van het beste, dat in hem was, aan gevend. In dit winkelhuis, zelf oud en vervallen, woont een oude man met zijne kleindochter, Nelly, een meisje van dertien jaar, uiterlijk fijn en teer en broos, maar met groote kracht van karakter. Tusschen den ouden man en het jonge meisje bestaat een band van de innigste liefde en gehechtheid, en tot voor korten tijd leefden ze stil gelukkig samen. Grootvader zorgde voor den winkel, en Nelly was zijn kleine huishoudstertje, zijn zonnetje in huis, altijd vroolijk, even blij zingend als haar vogeltje, van den morgen tot den avond in de weer om alles netjes te houden in huis. Ze maakte grappen met Kit, den boodschappenjongen, een goeden, oprechten knaap, innig gehecht aan den ouden man en Nelly. Eiken avond gaf Nelly Kit leesles, en dat was misschien voor beiden het vroolijkste uurtje van den dag. Zóó is het geweest tot voor eenige maanden; toen, plot- 32 seling is er verandering gekomen in dat rustige leven. De oude man is onrustig geworden: hij heeft een geheim, dat hem eiken avond de deur uitdrijft, waarna hij pas laat in den nacht thuis komt. Nelly is er innig bedroefd om, en angstig; niet in de eerste plaats omdat ze 's nachts alleen in huis moet blijven, maar omdat ze ziet, dat haar grootvader niet meer gelukkig is. Ze heeft hem al dikwijls gesmeekt, haar toch te zeggen, waar hij heen gaat, maar zijn eenige antwoord is altijd: ,,'t is voor jou, Nel, voor jou, kind. Jij zult rijk worden, als ik nog maar eene poos volhoud." Nelly gelooft haar grootvader, maar met tranen vraagt ze hem, zich toch niet ongelukkig te maken om harentwil; ze zouden immers allebei veel gelukkiger zijn, als alles weer was als vroeger. Als al haar smeeken niet helpt, berust zij er in, al ligt ze 's nachts heel lang wakker, onrustig denkend, en biddend voor haar grootvader. Ze voelt zich dan zoo eenzaam in het stille, oude huis, en soms staat ze lang voor het raam naar buiten te kijken in de verlaten straat. Toch is ze dan niet zóó eenzaam als ze zelf denkt, want Kit, de goede Kit, staat eiken avond, zoolang de oude man uit is, in een portiek aan den overkant, om te waken, dat Nelly niets kwaads overkomen kan in dien tijd. Intusschen duurt het niet lang of de waarheid komt aan het licht. De oude man, wat zwak van hoofd, en bezorgd omdat hij bij zijn dood Nelly zonder geld zal moeten achterlaten, heeft een wanhopig middel aangegrepen om geld voor haar te verdienen. Hij is gaan spelen, speelt eiken nacht, altijd in de hoop rijkdommen te zullen winnen. Maar hij verliest voortdurend. Door geheimzinnige toespellingen op eene winstgevende onderneming heeft hij geld te leen weten te krijgen van Quilp, een rijken woekeraar. In Quilp heeft Dickens ons een monster geteekend: een dwerg, afstootend van uiterlijk, en innerlijk een monster van wreedheid, die geniet als hij anderen kan doen lijden. Dickens gaf graag zulke figuren: heelemaal slecht oi heelemaal goed; en al zeggen we het eene oogenblik bij het lezen: „zulke menschen zijn er niet", dat vergeten wij het volgende oogenblik weer, omdat het genie van den schrijver zijne figuren zoo boeiend maakt. Quilp heeft Nelly's grootvader geld geleend, in het geloof, dat er werkelijk op een of andere manier iets te verdienen was; als hij er achter komt, dat het geld gewoon verspeeld is, barst hij los in woede en haat, vooral omdat hij zich zoo heeft laten beetnemen. Hij overvalt den ouden man, die, al overspannen door het spel, zóó schrikt, dat hij in ijlende koortsen vervalt. Terwijl hij doodziek ligt, neemt Quilp met zijne handlangers bezit van het huis en alles wat in den winkel is; hijzelf slaapt in Nelly's lieve kamertje, op haar kinderbedje, terwijl Nelly doodsangstig haar grootvader oppast. Als ze hem langzaam ziet herstellen, maakt ze plannen voor de toekomst: zoodra grootvader beter is, zal ze met hem wegtrekken, ver van Quilp, ver van de groote stad, ver van de vreeselijke verleiding van het spel. Ze spreekt er den ouden man over. Nu is zij niet meer het zwakke kind, ze is gegroeid in kracht, en moedig zal zij haar half verkindsten grootvader geleiden. 35 Ze kent geen vrees voor wat hun buiten wachten zal; alleen drijft haar het verlangen, weg te komen uit dit huis, dat haar angstig maakt, nu ze er altijd Quilp ontmoeten kan: alleen te zijn met haar lieven, lieven grootvader, dat zal heerlijk wezen! Op een zomernacht, nog vóór het aanbreken van den morgen, gaan ze op weg: de oude man, die zich als een kind laat leiden, en het dappere meisje, dat als een moeder voor hem zorgt. Nu ze het oude huis voor altijd zal verlaten, voelt ze pas hoeveel ze er van hield, maar moedig gaat zij naar buiten, blij in het vooruitzicht de donkere stad te zullen verlaten en groen en bloemen te zien. We volgen nu het tweetal op zijn langen, langen zwerftocht, waarop Nelly altijd de sterkste is, de verzorgster en geleidster van den ouden man. 't Gaat met haar, zooals we lezen in oude sprookjes, waarin voor een onschuldig meisje zelfs de wilde dieren uit den weg gaan. Niemand denkt er aan, haar kwaad te doen, al slaapt ze soms alleen met den ouden man buiten, of in een herberg met allerlei dronken kermisvolk. Ze heeft wat proviand meegenomen, en haar weinige, bespaarde geld; dit geld is natuurlijk spoedig opgeteerd; alleen heeft ze voor tijd van nood een goudstukje bewaard, genaaid in haar jurk. Ze moet nu bedelen, al zoekt ze voortdurend met een of ander werk iets te verdienen, en hier teekent Dickens ons zoo duidelijk, hoe juist de armen elkaar het eerst helpen, omdat zij het best begrijpen wat een andere arme voelt; in kleine trekjes laat hij ons zien, hoe zij, die heel weinig hebben, toch nog deelen met de zwervers, die niets hebben. En Nelly's lieve manier van doen, hare hulpvaardigheid en vriendelijkheid maken, dat ieder haar helpen wil. Na vele dagen maken zij kennis met de directrice van een wassenbeeldenspel; zij neemt Nelly in dienst, om de bezoekers te ontvangen en uit te leggen wat de beelden voorstellen. Zooals in al zijne werken, strooit Dickens ook door dit boek een schat van kostelijken humor: onder andere in de beschrijving van juffrouw Jarley, de eigenares van het wassenbeeldenspel, en de manier waarop zij haar verzameling weet op te hemelen. Nelly en haar grootvader trekken nu mee met den woonwagen; de oude man tevreden, en het kind bijna gelukkig, nu ze haar brood verdienen kan bij vriendelijke menschen. Bijna gelukkig; er blijft iets donkers op haar geluk, omdat ze haar grootvader meer en meer ziet versuffen, zoodat ze bijna niet verstandig meer met hem kan spreken. Ze voelt zich eenzaam, zóó eenzaam, dat ze eiken dag van verre een paar meisjes volgt, zusjes, die samen wandelen en genieten van eikaars gezelschap. In gedachte noemt zij die meisjes hare vriendinnen, al weten zij er ook niets van, en vermoeden zij zelfs niet, dat Nelly haar volgt. Plotseling gebeurt er iets vreeselijks. Op een avond is Nelly met haar grootvader overvallen door een onweer; ze schuilen in een herberg, en hier komt de oude man in aanraking met een paar spelers, schurken, die het er op toeleggen, door valsch spelen geld te winnen. De oude man kijkt eerst toe, hij leeft op, volgt het spel, doet eindelijk mee, en blijft spelen tot hij al het geld, dat Nelly in haar beursje had, verloren heeft. Om hare vertering te betalen, moet zij het ingenaaide goudstukje zelfs wisselen. Nelly is verslagen; ze wil weg uit de herberg, maar 't is zóó laat geworden, dat zij er moeten overnachten. En 's nachts ziet zij met doodelijken schrik, hoe haar grootvader hare kamer binnensluipt, om ongemerkt de rest van het gewisselde goudstukje uit haar beursje te nemen. De oude man is in de macht van zijn ouden vijand, het spel. Eiken avond gaat hij naar de herberg om te spelen... en te verhezen. Nelly durft hem haar verdiende geld niet weigeren, want wetend dat hij zwak is, vreest ze, dat hij anders geld wag zal nemen van juffrouw Jarley. 't Is als eene ziekte, die den goedigen ouden man heelemaal verandert, zoodat Nelly soms bang voor hem is; en toch weet ze, dat hij innig veel van haar houdt, dat hij zelfs altijd speelt, in de hoop, haar rijk te zullen maken met zijne winst. Ze is radeloos van angst en verdriet maar schaamt zich te veel over het doen van haar grootvader, om er juffrouw Jarley iets van te durven vertellen. Dus draagt ze haar leed in stilte, altijd trachtend haar grootvader terug te houden uit de herberg, maar vergeefs. Op een avond ontdekt ze, dat de mannen, met wie haar grootvader gewoonlijk speelt, den ouden man aanzetten om geld weg te nemen van juffrouw Jarley. Dan plotseling komt Nelly's kracht terug: ze zal haar grootvader bewaren vo:r die misdaad, al moet ze er alles voor opofferen. Midden in den nacht staat ze op, en wekt haren grootvader; bukkend voor haar sterken wil, die als een wondei is in het brooze meisje, volgt hij haar naar buiten. j*)u zijn ze opnieuw zwervers, maar armer, ongelukkiger dan den vorigen keer. Hun tocht begint nu niet als eene blijde wandeling op een zomerschen zonnedag; Nelly is angstig, overspannen, en de oude man voelt door zijne versuffing heen, dat hij haar kwaad heeft gedaan, groot kwaad, inplaats van goed. Weer volgen wij het paar op zijn zwerftocht, een tocht van leed en ontbering. Wel vinden ze ook nu hulpvaardige menschen, die hen een eind op hunne schuit meenemen, en anderen, die hun wat te eten geven, maar ze zijn gedwongen buiten te slapen in den stortregen, als de armsten onder de armen. Eindeloos is hun weg door de modder van eene groote fabrieksstad, waar de menschen hard zijn geworden onder het harde, eentonige werk in sombere gebouwen. Toch vinden ze ook hier een helper in een ruwen, armen arbeider, die, medelijdend, hen laat slapen bij het vuur van een smeltoven, het eenige wat hij voor hen doen kan. Deze tocht is het droevigste deel van het boek, maar tegelijk stijgt hier onze bewondering voor het moedige meisje, dat alles zonder klagen verdraagt, kou en honger en vermoeienis, en haar grootvader nog weet te troosten, in al hare ellende gelukkig is, omdat zij hem gered heeft van het vreeselijke. Met pijnlijke, doorloopen voeten, rillend van koorts sleept ze zich voort, de donkere fabrieksstad uit langs een eindeloozen weg, tot ze weer een dorpje bereiken. Hier, als de oude man en het kind bijna bezwijken van vermoeienis, vinden ze een ouden vriend terug, een dorpsschoolmeester, bij wien ze vroeger een paar dagen geweest zijn. Deze helpt hen en weet hun een nieuw tehuis te verschaffen in eene oude woning naast de kerk. Met een zucht van verlichting zien wij de arme zwervers veilig geborgen in eene omgeving van vriendelijke menschen. Nelly moet het opzicht houden over het oude dorpskerkje en bezoekers daar rondgeleiden. Ze voelt zich thuis in het oude gebouw en ook op het kleine, vriendelijke kerkhof er omheen, en in het oude huis, waar haar grootvader rust vindt. Ze is niet meer het vroolijke kind van vroeger, maar een ernstig, peinzend meisje, zorgzaam voor haar werk en in haar vrijen tijd veel denkend. Ze praat graag met de menschen uit het dorp, en vanzelf gaat iedereen van haar houden, vooral de kleine kinderen, die niets liever doen dan bij haar zitten of met haar wandelen en luisteren naar wat ze vertelt. Maar de doorgestane ontberingen en angsten zijn te veel geweest voor het brooze meisje; hare krachten zijn uitgeput en langzaam wordt ze zwakker en zwakker, tot ze eindelijk sterft als een uitbloeiende bloem. Naast deze hoofdlijn van het werk maken we nog kennis met verscheidene personen. Daar is Quilp, die als een booze geest iedereen ongelukkig wil maken, en eindelijk op een afschuwelijke manier verdrinkt in de rivier; daar is Kit, Nelly's beste vriend, die alle moeite doet om haar terug te vinden, die juist om zijne vriendschap voor Nelly en haar grootvader gehaat wordt door Quilp, en door zijn toedoen in de gevangenis gebracht, waaruit hij echter gelukkig vrij komt als zijn onschuld blijkt. Kit heeft een nieuwen dienst gekregen, waar ook het schrijving van dat gezin geeft Dickens ons weer een schat van aardige tooneeltjes. Eén ervan schrijf ik hier voor jullie af. Kit heeft een nieuwen dienst gekregen, waar ook het aardige dienstmeisje Barbara is, en als zij beiden hun eerste maandloon ontvangen, en meteen een halven dag vrij heb- ben, gaan ze met Barbara's moeder en Kit's familie daar een feestdag van maken, waarvan het glanspunt een bezoek aan de comedie zal zijn. Op de diligence rijden Barbara en hare moeder en Kit naar zijne moeder en worden daar feestelijk ontvangen. Maar de moeder van Kit! Zou iedereen niet gedacht hebben, dat zij al haar leven een dame was geweest? Daar zat ze, klaar om hare gasten te ontvangen, met een stel theegoed vóór zich, dat een Chineeschen winkel eer zou hebben aangedaan; en kleine Jacob en het andere kleintje zóó opgeknapt, dat hunne kleeren zoo goed als nieuw geleken, ofschoon ze de hemel weet hoe oud waren. En zeide ze niet, vóór ze vijf minuten bij elkaar zaten, dat Barbara's moeder precies zoo was als zij zich had voorgesteld, en zeide Barbara's moeder niet, dat Kits moeder op een haar na zóó was als zij verwacht had, en maakte Kit's moeder Barbara's moeder geen compliment over Barbara en maakte Barbara's moeder Kit's moeder geen compliment over Kit, en was Barbara niet heelemaal ingepakt door kleinen Jacob, en gedroeg zich ooit een kind zóó precies als hij moest als dat kind? ,,En we zijn allebei weduwe," zei Barbara's moeder, ,,'t is jammer, dat we elkaar niet vroeger gekend hebben." Het was zeer natuurlijk, dat de loop van het gesprek haar op hare overleden echtgenooten bracht, en dat zij toen aan het vergelijken van elkanders levensloop gingen, waarbij zij verscheidene omstandigheden ontdekten, die op zeer bijzondere wijze overeenstemden, zooals dat de vader van Barbara juist vier jaren en tien maanden ouder was geweest dan die van Kit, en dat de één op een Woensdag en de ander op een Donderdag was gestorven, en dat beiden zeer knappe lieden waren geweest, benevens andere buitengewone punten van overeenkomst. Het was nu echter hoog tijd om aan den schouwburg te denken; er moest nog veel voor in orde gemaakt worden in den vorm van doeken en mutsen, om niet te spreken van één zakdoek vol sinaasappels en één met appels, die niet zoo gauw toe te binden waren, omdat de vruchten er telkens aan de hoeken weer uitrolden. Eindelijk was alles klaar, en ze gingen haastig op weg: Kit's moeder met het kleintje op den arm, dat schrikkelijk klaar wakker was, en Kit met kleinen Jacob aan zijn eene hand en Barbara aan de andere, wat de twee moeders, die achteraan kwamen, aanleiding gaf, op te merken dat ze wel getrouwde menschen leken, waarop Barbara blozend zei: ,,och neen moeder!" Eindelijk kwamen zij aan den schouwburg: en binnen twee minuten nadat ze voor de deur, die nog niet open was, aan waren gekomen, was kleine Jacob bijna platgedrukt, had het kleintje een duw gekregen, was de parapluie van Barbara's moeder weggeraakt en weer over de schouders van de menschen bij haar terug gebracht, en had Kit een kerel, die zijne moeder met onnoodige hardheid op zij duwde, met den zakdoek met appels op zijn hoofd geslagen, waarop groot lawaai volgde. Maar toen zij het plaatsbureau eenmaal voorbij waren en met hunne plaatsbewijzen voortrenden alsof het om hun leven te doen was, en vooral toen zij in de zaal waren en plaatsen kregen, zóó goed, alsof zij ze te voren besteld hadden, werd dit alles als een kostelijke grap beschouwd, die bij de pret hoorde. En toen kwam de vertooning: de paarden, die kleine Jacob dadelijk voor levende wezens hield, en de heeren en dames, die hij maar niet als wezenlijke menschen wilde erkennen, omdat hij nooit zoo iets gezien of gehoord had; het schieten, dat Barbara hare oogen deed toeknijpen, de ongelukkige prinses, die haar deed schreien, de tyran, die haar deed beven, de man, die een liedje zong en danste met de kamenier, die haar deed lachen, de hit, die op zijne achterpooten ging staan, toen hij den moordenaar zag, en niet weer op zijn vier pooten wilde loopen, voordat deze gevangen was genomen, de clown, die zelfs een generaal voor den gek durfde houden, de dame, die over negen en twintig linten sprong, en veilig weer op haar paard neerkwam, alles was verrukkelijk, prachtig, verbazend! Kleine Jacob applaudiseerde tot zijne handen pijn deden, Kit riep telkens bis! zelfs bij het stuk in drie bedrijven, en Barbara's moeder stampte van verrukking met hare parapluie op den vloer, dat de punt er bijna afbrak. Moet je niet meelachen, als je dit leest? Met Kit zijn er nog anderen, die naar Nelly en den ouden man zoeken; onder hen is een geheimzinnige heer, dien we later leeren kennen als een jongeren broer van Nelly's grootvader. Hij is lang buitenslands geweest, daar rijk geworden, en komt nu terug om dien rijkdom met Nelly en haar grootvader te deelen. Toevallig komt hij op kamers wonen bij mijnheer Brass, procureur, den handlanger van Quilp. Die mijnheer Brass woont met zijn zuster Sally, en de beschrijving van Sally Brass is zóó grappig dat ik 't even voor jullie op moet schrijven: nSally Brass was eene dame van vijf en dertig jaar of daaromtrent, schraal en beenig van gezicht en met een man- haftig voorkomen, dat, terwijl liet alle teedere gevoelens onderdrukte en bewonderaars op een afstand hield, de vreemdelingen, die het voorrecht hadden haar te ontmoeten, een gevoel inboezemde, dat veel van ontzetting had. In haar gezicht geleek zij sprekend op haar broer, zóó precies was de gelijkenis tusschen hen, dat, als zij het met hare vrouwelijke welgemanierdheid overeen had kunnen brengen om uit de grap een pak van hem aan te trekken en naast hem te gaan zitten, het heel moeielijk zou zijn geweest te zeggen, wie Sam en wie Sally was, vooral daar de dame op hare bovenlip een roodachtig dons had, dat licht voor een knevel kon worden aangezien. Dit was echter waarschijnlijk niets anders dan ooghaartjes op eene verkeerde plaats, daar de oogen van juffrouw Brass geheel vrij waren van zulke nuttelooze uitspruitsels. Haar gezicht was vuilbleek, en daarbij stak het rood gloeiende topje van haar neus niet onaardig af. Hare stem was bijzonder krachtig en maakte zulk een buitengewonen indruk dat men ze niet licht vergat, als men haar eens had hooren spreken. Haar gewone dracht was een groene japon van zoowat dezelfde kleur als het gordijn van 't kantoor, die nauw om haar lijf sloot tot boven aan haar hals en van achteren met een bijzonder groote knoop werd dichtgemaakt. Begrijpend, dat eenvoud het kenmerk is van het schoone, droeg zij geen kraagje of dasje, behalve op haar hoofd, dat onvriendelijk versierd was met een bruine gazen doek, als de vleugel van een vampir, en die, in elkaar gedraaid zooals t viel, een gemakkelijken, bevalligen hoofdtooi vormde. Bij Brass op het kantoor is een klerk, Dick Swiveller, een goede jongen, veel te luchthartig om degelijk, en veel te zwak om flink te zijn. Maar toch houden we van hem om zijne vroolijke goedhartigheid, die telkens voor den dag komt. Hij ook helpt naar Nelly zoeken; ze vinden telkens een spoor, maar verliezen het weer. Eindelijk, eindelijk, hebben zij het gevonden, ze weten waar Nelly is met haar grootvader. Met vreugde en verlangen gaan ze op weg: Kit, Nelly's oudoom, en een oude vriend van hem. Kit neemt Nelly's vogeltje mee, dat hij al dien tijd verzorgd heeft. 't Is een reis van verscheidene dagen in den postwagen; langzaam komt op dien langen rit een angstig voorgevoel in hen op, en wij, die dan nog niet weten, dat Nelly gestorven is, voelen den angst mee, alsof we in werkelijkheid naast de drie vrienden meerijden. Zij weten, dat Nelly ziek is of ziek is geweest, en vooral de oom, die Nelly's grootmoeder en moeder gekend heeft, beiden jong gestorven, is zóó angstig, dat hij zich niet durft geven aan zijn verlangende vreugde. In den nacht komen ze in het dorpje aan. En het angstige voorgevoel blijkt gegrond te zijn: in zijne kamer bij het vuur vinden ze den ouden man, gansch versuft door verdriet. In de kamer er naast ligt Nelly op haar doodsbed. Sober ontroerend beschrijft Dickens: „Zij was dood. Geen slaap zoo schoon en rustig, zoo vrij van eiken zweem van leed, zoo mooi om te aanschouwen. Zij scheen een schepsel pas uit de hand van God, wachtend op den levensadem, niet een kind dat geleefd had, en door den dood was gegaan. Op haar bed. lagen hier en daar wat winterbessen en groene bladeren, geplukt op een van haar geliefkoosde plekjes. „Als ik dood ben, leg dan iets bij me, dat van het hcht heeft gehouden, en altijd den hemel boven zich had." Dat waren hare woorden geweest. Zij was dood. De lieve, geduldige, dappere Nelly was dood. Haar vogeltje, een teer schepseltje, dat een vingerdruk zou kunnen verpletteren, sprong vroolijk in zijn kooitje; en het sterke hart van zijn meesteres stond voor altijd stil. Waar waren de sporen van haar vroege zorgen, haar leed en vermoeienis? Alles weggewischt. Alle smart was dood in haar, haar stille schoonheid en diepe rust spraken slechts van vrede en volkomen geluk. En toch lag hier haar vroegere zelf, onveranderd in deze verandering. Het oude tehuis had dat zelfde zachte gezichtje gekend; het was als in een droom gegaan door ontzettende ellende en smart; aan de deur van den ouden schoolmeester op den zomeravond, voor het vuur van den smeltoven in den kouden v ochtigen nacht, bij het bed van den stervenden jongen overal was het 't zelfde geweest." Het werk kwam in wekelijksche afleveringen uit en Dickens ontving van alle kanten brieven er over, bewonderende brieven, en smeekbeden om Nelly niet te laten sterven. Maar hij voelde, dat het niet anders kon, na alles wat het teere meisje geleden had, en ook begreep hij, dat juist zóó haar beeld den lezers gaaf en ontroerend bij zou blijven, zooals hij wilde dat het zijn zou. Hijzelf had zich zóó ingeleefd in zijn werk, dat het hem was of hij in Nelly een lief kind verloor, hij kon het laatste gedeelte bijna niet afwerken, de beklemmende angst die Nelly's vrienden op reis drukte, voelde hij zelf mee, en nadat het werk geschreven was, bleef hij vele dagen treurig gestemd. Zelf schrijft hij er over aan een vriend: „Ik schrik er voor, de plaats (het dorpje, waar Nelly woont) te naderen, veel meer dan Kit, veel meer dan mijnheer Garland, veel meer dan de eenige heer (Nelly's oom). Ik zal er niet gauw overheen komen. Niemand zal haar zoo missen als ik." Is het wonder, dat een geniaal kunstenaar, die zóó in zijn werk leeft, ons ontroert? JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Müachhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. GoghKaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva) door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen» door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Robin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisrels, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh—Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.