ZONDAGSSCHOOL-SERIE. HET KERSTLICHTJE. EENE VERTELLING DOOR J. A. C. J. v. R. UITGEGEVEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE ZONDAGSSCHOLEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN PROTESTANTENBOND.; H. TEN BRINK — ARNHEM. dienst bonk en jeugd postbus 93054 2509 A3 cisn haag nhic dan nu. En thuis was 't altijd vroolijk en prettig, totdat vader kort na Nieuwjaar ziek werd en niet meer herstelde. Eenige maanden na vaders dood was er nog een klein zusje bijgekomen, en 't kostte moeder moeite de kleine hongerige magen dagelijks van 't noodige te voorzien. Sedert vaders dood was alles zoo treurig, o zoo treurig! 't Was alsof in al die weken zelfs de zon niet geschenen had, die anders het kleine kamertje zoo vroolijk binnenkwam. Verleden jaar, toen was't anders geweest! Ze waren met vader en moeder naar den Kerstboom gegaan. Daar was 't warm en licht. Licht! — Jan had haast nog nooit zóóveel licht gezien. Toen hij nog pas binnenkwam, had hij zijn oogen dicht moeten knijpen, zóó schitterde het. En wat een menschen! — Hij wist niet, dat er zooveel menschen in de stad woonden. En dan die prachtige boom, met al die schitterende lichtjes vol gouden noten en roode appelen, al dat mooie speelgoed! Kijk! dat was eerst een feest geweest! Ze hadden mooie Kerstliederen gezongen, krentenkoeken gegeten en chocolade gedronken, ja, tot slot elk een stuk speelgoed en een boekje meegekregen. Maar nu, — donker en koud was alles om hem heen. De Juffrouw op de Zondagschool had hen verleden week een heel vroolijk, gelukkig Kerstfeest toegewenscht. Hoe kon ze dat doen? Ze wist toch ook, dat er geen kerstboom was dit jaar. Hoe kon men dan een vroolijk, gelukkig feest vieren? — Hij was ten minste niet vroolijk en gelukkig en liet het hoofd op zijn armen zinken en schreide. Daar voelde hij op eens een klein kopje tegen zich aan, twee pootjes vlijden zich op zijn arm, en de tong van een zwarten poedel likte hem overal, waar hij maar kon, als wilde hij zijn kleinen baas troosten. Al schreiende nam Jan 't vriendelijke beestje in zijn arm. „Mijn arme, arme poedel!" sprak hij droevig, terwijl hij hem zachtkens den kop streelde. „Voor jou is 't ook een akelig Kerstfeest; je krijgt niets, stakkerd, niets! Verleden jaar deelden we zoo heerlijk samen. Was 't niet een lekkere krentenkoek, dien ik voor je had bewaard? Maar van avond valt er niets te deelen. Was er maar licht, dan konden we samen wat spelen; maar dat kan er ook al niet af." En hij drukte 't kopje van poedel tegen zich aan en snikte bedroefd: „Een akelig Kerstfeest!" — Poedel was Jans trouwste vriend en makker. Heel toevallig had hij hem gekregen Op zekeren Zaterdagmiddag, dat Jan geen school had en buiten liep te hoepelen, kwam een man een buitenplaats af met een klein mandje vol jonge honden. Jan, die dol op beesten was, rekte verlangend de hals uit, en ging op zijn teenen staan om ze te kunnen zien. Vier kleine kopjes keken uit het kleine mandje. „Toe, baas, mag ik ze eens even zien?" vroeg Jan beleefd. „Wel zeker, mijn jongen", was 't vriendelijk antwoord, „'t Is zonde genoeg van de arme beesten, dat ik ze moet verdrinken, maar wat moeten we met al dat goedje aanvangen. Een sneeuwwitten poedel heeft mijnheer er uitgehouden, maar van deze is't waarlijk ook jammer; 't zijn mooie beestjes. Kijk me daar dat kleine zwartje eens met die witte vlek op zijn kop! 't Gaat me zelf aan mijn hart; maar wat zal ik er aan doen ?" — „Och, baas, geef er mij eentje!" vleide Jan verlegen. „Ik zal er zooveel van houden. Toe, geef mij dat zwartje!" „Met pleizier, jongen, maar je moeder zal je zien aankomen. Hij blijft zoo klein niet, 't wordt een kostganger hoor! „O, ik zal moeder wel overhalen, ik zal mijn portie met hem deelen. Toe geef hem mij!" „Daar dan; je moet 't zelf weten. Maar ik kan 't niet helpen, als je moeder boos is; en dan moet hij toch weg, dan is 't nog veel harder." „Neen, neen, ik zal hem wel verzorgen; wees maar niet bang." En met handen bevende van pleizier, tilde Jan 't kleine zwarte beestje uit den mand, bedankte den man hartelijk, nam 't in zijn armen en liep op een draf naar huis toe. Met een hoogroode kleur van geluk en van 't draven, stormde Jan de kamer binnen. „Moeder, ik heb een hond gekregen, o ! zoo'n mooien poedel!" „Wat scheelt je mijn jongen, een hond! En wie moet hem de kost geven?" „Ik, moeder, ik!" „Nu, wacht dan maar tot je aan 't verdienen bent, want ik kan dat niet bijbrengen. Zoo'n doodeter! Wat zou vader wel zeggen? We hebben al monden genoeg hier in huis. Ik ga er niet aan beginnen hoor; breng hem maar gauw, waar je hem gevonden hebt" „Och, moedertje-lief," vleide Jan, „probeer 't nu eens; heusch, ik zal voor hem zorgen; u hoeft er geen boterham meer om te snijden, ik zal de mijne met hem deelen." En Jan praatte en vleide net zoolang tot moeder toestemde. Zoo gezegd, zoo gedaan. Poedel bleef. Jan hield woord en deelde alles met zijn kleinen vriend, die weldra aller lieveling was, zoodat ook de zusjes, ja zelfs vader en moeder hem steeds met liefde een hapje afstonden. Al zijn vrijen tijd wijdde Jan nu voortaan aan poedel, en toen hij wat grooter werd, leerde hij hem allerhande kunstjes. Poedel was bijzonder vlug, en 't was een grappig gezicht, als hij voor zijn kleinen Tot eenig antwoord schudde Jan van neen! „Waarom niet?" „Poedel en ik zijn vrienden." „Nu ja vrienden, — maar als ge grooter wordt, kunt ge toch niet altijd met poedel spelen; dan moet ie werken voor den kost. Wat moet je worden ?" „Timmerman." „Nu, kijk eens aan! Een flink timmermansgezel heeft heel wat gereedschap noodig. Als ik je nu eens f25 geholpen " P°edel g3f' da" W3S J6 daar aardig meê „Als ik poedel niet meer heb, dan word ik geen timmerman." 8 „Wat wordt je dan?" „Niks." „Niets ?" „Dan ga ik dood." „Ho, ho! mannetje, dat gaat zoo gauw niet. Bedenk je nog eens goed. „ïk kan niet leven zonder poedel, en poedel niet zonder mij. Niet waar, mijn beestje ?" En alsof poedel begreep ♦ z«n 'even gevaar liep, drong hij zich al kwispel- ®frlen, dicht tegen Jan aan en likte hem de handen. t uaf niets, wat de vreemde heer Jan ook voorspiegelde; en toen ze aan 't logement afstapten, waar hij zijn intrek nam, stopte hij Jan twee kwartjes in de hand met de woorden: „Nu, kleine man, ik ben hier voor zaken en blijf wel een week of vier. Bedenk ie je nu nog, dan ben ik hier te vinden hoor!" „Dank u, mijnheer!" - En alsof hij vreesde dat P1.?" hem zijn poedel toch nog ontfutselen zou nam hij t beestje in de armen en snelde voort. Eerst dicht bij huis begon hij wat zachter te loopen en ontdekte "iJ °e l°01' dle hij in zijn angst niet eens had opgemerkt. Twee kwartjes, — welk een schat! Daar kwam de baas op klompen uit den stal, den winkel binnen. — „Wat is er van je dienst, ventje?" „Mijnheer," zei Jan verlegen, „wil u as-je-blieft 's morgens en 's avonds ezelinnemelk komen brengen bij vrouw Brand in de Jansstraat No. 54, de vierde verdieping, op de voorkamer, voor kleine zus!" „Weet je moeder wel, dat ezelinnemelk zoo duur is, ventje?" „Jawel, mijnheer, maar ik heb een heelen boel geld opgespaard. Ik heb twee gulden. Kijk hier? „Arm ventje," zei de man meelijdend, „daar gaat het niet mee, daar kun je maar acht glazen voor krijgen, en dat helpt niet genoeg. Als je zusje ziek is en ezelinnemelk noodig heeft, moet ze 't een heele poos drinken, anders geeft het niets en is je geld weggegooid. Kent je moeder niemand, die haar wat geven of leenen wil?" Jan schudde van neen, en stond met een bedroefd gezicht naar zijn twee gulden te kijken. Was dat niet genoeg ?" „Zie je," zei de melkboer, „als je nu eens een sommetje kondt leenen van iemand, dan wil ik ze je voor je zieke zusje voor een koopje brengen, dan kom ik met mijn ezelje tweemaal per dag en zal je niet meer vragen dan twintig cents voor één glas. Is dat niet goed?" „Dank u, mijnheer," zei Jan en ging bedroefd en schoorvoetend heen. Buiten ging hij op de eerste de beste stoep zitten, en met het hoofd in de handen, liet hij zijn tranen den vrijen loop. Hij had zijn zusje zoo graag gered, maar hoe kwam hij aan het geld? Poedel begreep niets van 't verdriet van zijn kleinen baas, die kort te voren nog dansend uit school naar huis was gegaan. Hij ging op zijn achterste pootjes staan en likte hem overal, waar hij maar kon,omzijn deelneming te betuigen. Eensklaps nam Jan de handen voor zijn gezicht weg en staarde poedel aan. „Met jou zou ik zus kunnen redden, poedel! Maar neen, neen! dat kan niet! — Jou verkoopen, mijn trouwen, besten poedel? Neen! dan sterf ik liever, neen, poedeltje lief, we kunnen elkaar niet missen, is 't wel, mijn beestje? Wat zou je wel doen zonder den baas ?" En alsof poedel er alles van begreep, kroop hij nog dichter tegen zijn meester aan en was onuitputtelijk in liefkozingen. Maar Jan had geen rust meer. Zusje was te redden, — niet door 't opofferen van het Kerstboompje, maar door poedel, zijn kameraad, zijn trouwen vriend. Lang en moeilijk was de strijd. Maar het bleeke gezichtje der kleine zieke en de betraande oogen van moeder kon hij niet vergeten. Eindelijk was zijn besluit genomen. Schreiend drukte hij poedel aan 't hart en snikte aan zijn oor: „'t Is niet voor mij, poedel, 't is voor zus, hoor arme poedel! Zul je den kleinen baas niet vergeten, mijn beste kereltje, mijn eigen poedeltje?" en hij overlaadde 't kleine beest met liefkozingen en kussen. Met een bloedend hart stond hij op, poedel innig tegen zich aandrukkende. Heete tranen droppelden op 't zwarte kopje van poedel, die zijn meester met de trouwe oogen verbaasd lag aan te kijken. 't Was een moeilijke tocht! Eindelijk stonden ze stil voor 't bekende logement. Jan beschreef den portier den reiziger, dien hij daar eens gebracht had, en vroeg, of hij dien mijnheer eens mocht spreken. Als hij eens weg was? Maar neen, weldra werd hij in een groote kamer gelaten, waar dezelfde heer, aan een groote tafel vol boeken en platen, druk bezig was deze uit te zoeken. Allerlei kisten-om hem heen, en een ander heer was druk met hem in gesprek, terwijl een bediende uit een openstaande kist steeds meer boeken voor den dag haalde. Reeds eenigeii tijd stond Jan in de kamer voordat hij werd opgemerkt, Eindelijk keerde de reiziger zich om en riep vroolijk: „Ha! Ha! daar hebben we onzen kleinen vriend! Dafs verstandig van je, mannetje, dat je mij je poedel komt brengen. Ik zal je gauw helpen, want ik heb 't druk." En zonder onzen kleinen Jan, die bevend met zijn poedel in de armen stond, aan te zien, wendde hij zich tot den bediende en sprak: „Och, Piet, neem jij even dien hond aan en breng hem zoolang hiernaast, opdat hij niet wegloopt. Straks als ik hiermee klaar ben, zal ik wel verder voor hem zorgen. Hier ventje, heb je vijfentwintig gulden; spaar ze nu op voor een kwaden dag, hoor, en maak maar dat je gauw weg komt, want ik heb geen oogenblik te verliezen." Werktuigelijk nam Jan 't geld aan, terwijl de knecht op hem toetrad om den poedel in ontvangst te nemen. Nog éénmaal drukte hij 't beestje innig aan zijn hart, en dikke tranen rolden uit zijn oogen. Spreken kon hij niet. Nog één laatste blik, en poedel verdween in het aangrenzend vertrek. Zonder dat iemand verder naar hem omzag, verliet Jan schoorvoetend de kamer, terwijl 't janken van poedel, die, nu hij zijn meester miste, al huilend tegen de deur krabde, hem door 't hart sneed. Op straat gekomen, kon hij zich niet langer inhouden; snel verstopte hij zich achter een boom en huilde 15 alsof zijn hart zou breken. „O poedel, poedel," snikte hij. „Mijn poedel, mijn poedel! Lang duurde het voor hij genoegzaam tot bedaren was gekomen om verder te gaan; toen richtte hij zijn schreden regelrecht naar den koopman in ezellinnemelk. „Arme jongen," sprak deze, toen hij het roodgeweende gezichtje van Jan zag, „is je zusje zooveel erger geworden ?" Jan deed alsof hij dit niet hoorde en zei haastig: „Moeder heeft geld gekregen; wilt ge dus als-je-blieft tweemaal daags komen? Och toe, breng maar dadelijk voor den eersten keer; ik zal u wel wijzen waar't is." „Dat hoeft niet, kereltje; den weg weet ik wel. Loop jij maar gauw naar huis en zeg, dat ik over een kwartiertje kom, hoor!" Dit liet Jan zich geen tweemaal zeggen. Snel keerde hij huiswaarts. Onderweg was 't alsof hij overal wat zocht, telkens keerde hij zich om, neen, poedel volgde hem niet meer, — 't bekende fluitje, waarop poedel steeds toeschoot, behoefde niet meer te weerklinken! — Arme Jan! Arme Jan? — Ik geloof het niet. Jan kwam even stil de kamer in als hij er uit geslopen was, sloeg zijn armen om moeders hals, die nog steeds bedroefd bij 't wiegje zat, en fluisterde: „Over een kwartiertje krijgt zus een glas ezelinnemelk." „Wat zeg je daar?" en ongeloovig keek ze Jan aan. Zijn roodgeweende oogen verwonderden haar niet; hij hield immers ook zooveel van 't kleintje; maar ze herhaalde verbaasd: „Hoe kom je er aan?" „Door poedel." „Door poedel?" „Ik heb poedel verkocht," — en hij barstte in snikken uit. Moeder haalde Jan naar zich toe en fluisterde:„God zegene u, mijn jongen!" En Jan glimlachte door zijn tranen heen. De ezelinnemelk hielp; langzaam maar zeker ging de kleine zieke vooruit. En toen Kerstavond kwam, zat ze op moeders schoot, nog wel zwak en teer, maar toch met groote belangstelling te kijken naar den mooien rooden appel, dien Jan met zorg in tien gelijke stukjes sneed, om straks meê te gaan kienen. „Kijk!" riep hij verheugd, tienmaal kunnen we den pot winnen, eiken keer één stukje." Om zeven uren, nadat zus met gretige teugen haar ezelinnemelk had genuttigd en moeder, vóór ze in de wieg werd gelegd, met haar de tafel rondging om elk een nachtkus te geven, riep Chrisje vroolijk: „Kijk, moesje, ze heeft heusch al een kleurtje." Moeder kuste Jan en zei: „Dat heeft Jan er opgetooverd." 't Was Kerstavond en weer was er geen Kerstboom. Géén roode en groene kaarsjes schitterden tusschen de groene takken, er was géén worst, géén boezelaar of mofjes, niets van dat alles, en toch brandde er een Kerstlichtje, dat helder flikkerde, dat een lied van vrede en vreugde zong. 't Blonk uit de gelukkige oogen van moeder, nu haar lieveling herstelde, 't Schitterde in de vroolijke oogen der kinderen, die niets kregen en toch zoo gelukkig waren, — Jan niet het minst van allen. 't Was het Kerstlichtje, waarvan 't vorig jaar de juffrouw tot Jan had gesproken: 't Kerstlichtje, dat nooit kan worden uitgedoofd, 't Kerstlichje van: Zelfverloochenende liefde." HET KERSTLICHTJE. EENE VERTELLING DOOR j. A. C. J. v.R. Uitgegeven door de Commissie voor de Zondagsscholen VAN DEN Nederlandschen Protestantenbond. AMSTERDAM - VAN HOLKEMA & WARENDORF. _ W HET KERSTLICHTJE. Kleine Jan lag, met de knieën op den grond en de armen op de vensterbank geleund, naar buiten te turen, 't Was donker en koud in de kamer, donker en koud op de straat, maar nog 't allerdonkerst in 't hart van onzen Jan. Moeder lag ziek te bed en had kleine zus, die pas een paar maanden oud was, maar bij zich genomen, dan had de kleine stumpert het warmer. De oudere zusjes, Chrisje en Betje, meisjes van twaalf en veertien jaren, waren uit om melk en brood te halen, en voor Jan alleen was het niet de moeite om licht op te steken; dat was te duur; en zoo had hij zijn troost gezocht voor 't raam en tuurde naar buiten. Br 1 wat was 't koud! De straten lagen dik besneeuwd en toch nog altijd dwarrelden de dikke vlokken door elkaar, zoodat men haast geen hand vooroogen kon zien. Alleen de heldere vlammetjes in de hooge gaslantaarns flikkerden vroolijk en blij, als wilden ze elkeen toeroepen: ,,'t Is Kerstmis! 't Is Kerstmis!" — Ze straalden zóó heerlijk, als deden ze al hun best om de duisternis en de koü door hun helderen gloed te verdrijven. Maar dat zag Jan niet. Hij zag alléén, hoe donker en hoe koud 't was en dacht aan verleden jaar. Wat was 't toen heerlijk geweest! Toen leefde zijn vader nog en ze hadden 't wel niet breed (vader was opperman en verdiende niet veel), maar toch beter baas apporteerde, soldaatje speelde, dood lag, op zijn kop balanceerde, en allerhande kunstjes deed. Dansen kon hij als 't netste juffertje, door een hoepel springen, op schildwacht staan, ja wat niet al meer. Als vader te huis kwam, droeg Poedel de pantoffels aan, ja, Zaterdagsmorgens als 't elf uur was, stormde poedel naar beneden, al de trappen af om voor moeder 't Domineesbriefje aan te nemen. Met een mandje in den bek mee boodschappen doen, kon hij handig als een dienstmeisje. 't Was ongeloofelijk, wat poedel niet kende. 't Was dan ook Jans trouwe vriend en makker. Ging de school uit, dan zat poedel op de stoep zijn jongen meester reeds op te wachten en buitelde van pleizier als hij hem zag. Ze waren altijd samen. Waar Jan was, was poedel, waar poedel was, was Jan. Tot 's nachts toe, als Jan op zijn matrasje onder de tafel lag, was gewoonlijk zijn eene arm om poedels hals geslagen. Aan poedel vertelde hij ook alles, al zijn verdriet werd poedel geklaagd, en was er een pretje in 't vooruitzicht, dan wist poedel het 't eerst. Na vaders dood was hij nog inniger aan hem gehecht. Tegen poedels kop schreide hij zijn verdriet uit, zocht hij zijn troost, en ook nu weer was 't poedel, wien hij zijn leed klaagde. Daar hoorde men gestommel op de trap: een koude tocht kwam door de geopende deur binnen, en blazende van kou kwamen de zusjes thuis. „Br....! wat is 't koud", zei Chrisje klappertandend; ,,'k ben haast verkleumd." „Steek maar gauw licht op", klonk moeders stem uit de bedstee, „en snijd dan een boterham voor Jan; geef hem van avond maar een dikke, omdat 't Kerstmis is. En dan gauw naar bed, Janneman, hoor je?" „Ja, moeder," zei Jan, en terwijl Chrisje licht opstak en zijn boterham sneed, droogde Jan fluks zijn tranen; dat mochten ze niet zien. Maar toen hij op zijn matrasje lag uitgestrekt met poedels kop tegen zich aangedrukt, voelde 't goede beest nog menigen traan, en de kleine baas zuchtte: „Een akelig Kerstfeest." Een paar dagen later was 't Zondag en Zondagschool. Jan zat al vroeg op zijn plaats; hij was een trouw bezoeker. Wat hadden de meeste kinderen over hem heen een boel te vertellen over de pret van de Kerstdagen! Met wat stralende gezichtjes beaamden ze de vraag van de juffrouw: „Wel kinderen een prettig Kerstfeest gehad ?" Deze had een klein boompje gemaakt, een ander was door vader en moeder verrast, elk had wat te vertellen; alleen Jan zweeg stil en keek bedrukt voor zich heen. Toen de meeste zoowat verteld hadden, hoe ze den avond hadden doorgebracht, zei de Juffrouw: „Ziet ge nu wel, dat ge een heel gelukkig Kerstfeest kunt hebben, al is er geen Kerstboom ? En dat wë elk in onze eigen woning een Kerstlichtje kunnen ontsteken. Is 't niet, Jan?" vervolgde ze, toen zij zag, dat hij bedroefd voor zich keek. „Als je geld hebt om een lichtje te koopen, maar anders niet." „Anders niet? — Dat meen je niet, mijn ventje! Zoudt ge denken, dat 't Kerstlichtje, dat Jezus ons bracht, geld kostte? Weet ge dan niet, dat we dien groenen boom met al die lichtjes maar als een zinnebeeld gebruiken? Als die boom verdord is, en de kaarsjes lang zijn uitgebrand, dan moet het Kerstlicht, dat Jezus ontstak, toch nog helder branden en warmte en licht verspreiden. Als we zijn geboortedag vieren, denken we aan het licht dat hij ontstak, dat is: „Liefde voor elkaar!" — Wie alles doet wat hij kan om anderen gelukkig te maken, die ontsteekt een Kerstlichtje, dat nooit uitgedoofd kan worden. Een Kerstlichtje dat 't heele jaar moet branden met steeds helderder licht." Jan begreep het wel, maar in zijn hart had hij toch zoo'n groot verlangen naar een Kertslichtje, dat men voelen en zien kon. Toen hij huiswaarts keerde, maakte hij 't plan om 't volgend jaar, al kostte 't nog zooveel moeite, een Kerstboompje te maken met heusche kaarsjes en dat als een verrassing voor moeder en de zusjes aan te steken. Van dien tijd af was hij er steeds op uit om wat te verdienen. Na schooltijd en 's Zaterdagsmiddags vatte hij post bij 't station, in de hoop, dat hij voor dezen of genen reiziger een pakje zou kunnen dragen en daarmee een kleinigheid verdienen. Jan was niet brutaal en werd door de andere jongens, die er de geheele week dag in dag uit stonden, geregeld achteruitgedrongen; meestal keerde hij teleurgesteld huiswaarts, maar een enkelen keer als er eens véél reizigers waren, verdiende hij wel eens een dubbeltje, dat hij zorgvuldig bewaarde in een zakje, dat hij onder zijn goed om den hals had gehangen. Wat telde hij zijn kleinen schat dikwijls: 't Ging wel langzaam, maar toch, hij groeide aan, en toen November in het land kwam, had hij haast twee gulden bijeen. Steeds zag hij in gedachten al een klein boompje met roode en groene en gele kaarsjes er aan, een worst voor moeder en chocolade letters voor de zusjes. Doch helaas! in den laatsten tijd was het thuis zoo droevig gesteld, dat hij 't niet van zich kon verkrijgen om niet al zijn verdiende geld aan moeder te geven, zoodat hij weinig opspaarde. Kleine zus was een maand aan 't sukkelen en kwijnde schier weg. Moeder, die anders met uit werken gaan en breien wat verdiende, kon haar nu niet verlaten, de verdiensten stonden stil en er scheen maar geen beterschap te komen. Was er dus een dubbeltje verdiend dan bracht hij 't aan moeder. Zoo stond hij op zekeren Zaterdagmiddag alweer aan 't station. Menige reiziger was al door de andere jongens in beslag genomen, en hij was juist op het punt om moedeloos heen te gaan, toen hij op zijn schouder getikt werd en een vriendelijke stem sprak: „Hé daar, kleine man, kunt gij mijn valies ook dragen." „Graag, mijnheer!" En handig pakte hij 't valies over zijn schouder en volgde den reiziger. „Hier, poedel, hier!" riep Jan en floot zijn trouwen kameraad tot zich, die hem in 't gedrang was kwijt geraakt. „Is dat jou hond, ventje? Een mooi beest." „Ja, mijnheer, en zoo aardig. U moest eens zien, hoe mooi hij dansen kan; hij doet allerhande kunstjes," zei Jan, die spraakzaam werd, zoodra iemand over poedel begon. „Zoo!" antwoordde de vreemde heer, stilstaande. Laat eens kijken: wat kan hij alzoo? Jan riep poedel en liet hem al zijn kunstjes vertoonen. In een oogwenk had zich een kring menschen om hem gevormd, die allen evenveel pleizier hadden in den schranderen hond, en niet het minst de vreemdeling. Nauwelijks was poedel met zijn toeren klaar en onze vrienden weer op weg, of de reiziger begon: „Wilt gij mij dat hondje verkoopen?" „Poedel verkoopen, mijnheer?" vroeg Jan met groote oogen. „Neen nooit!" „Zeg dat zoo gauw niet, ik zal je goed betalen, hoor! Te huis heb ik een zieken jongen, die zou zoo'n pleizier in zijn kunstjes hebben." Dat was hem nog nooit overkomen. Wat zou moeder blij zijn, één voor haar en één voor zijn kerstboompje. Die heer was zeker geducht rijk, „maar al had hij al de schatten van de wereld" — besloot Jan — „mijn poedel krijgt hij niet. Niet waar, mijn beestje, je blijft bij den kleinen baas?" En poedel begreep het best; hij sprong en danste om zijn jonge meester heen, als wilde hij eens goed toonen, hoe blij hij was, dat ze bij elkaar bleven. Dagen lang ontweek Jan de straat, waar de reiziger logeerde, en op straat verloor hij poedel geen oogenblik uit het oog, uit angst dat men hem zijn schat zou ontrooven. Zelfs als hij voor een winkel stilstond om al het moois, dat er was uitgestald, te bewonderen, nam hij poedel zoolang in zijn armen ; dan maakten ze samen plannen voor 't mooie kerstboompje, waaraan ook een stukje leverbeuling voor poedel niet zou ontbreken. Kerstmis naderde met rassche schreden, en Jan ging er al over denken om zijn inkoopen te doen; 't kostte hem heel wat hoofdbrekens voor hij vast besloten was, wat hij voor moeder en zusje zou koopen. Eindelijk was hij toch klaar; moeder zou een worst en een nieuw boezelaar, de zusjes elk een paar polsmofjes en een chocolade-letter krijgen, kleine zus een harlekijn, en dan schoot er nog genoeg over voor eenige mooie gekleurde kaarsjes. Hij zag ze al flikkeren aan 't kleine boompje, dat hij op de bloemmarkt dacht te koopen. Een rood, een wit, een geel en een groen. Wat zouden ze verrast zijn! Wel tienmaal op een dag telde hij in een verborgen hoekje zijn geld na. 'tV/as bij elkaar twee gulden; een heele schat! Als 't nu Zaterdagmiddag vacantie was, ging hij alles koopen. 't Zou een pret zijn. — Was zusje nu maar beter ook! Dat was jammer! Ze zag zoo bleek en at haast niets. Alles kwam er weer uit, zelfs melk kon ze niet meer verdragen, met den dag werd haar gezichtje kleiner en kleiner, en al deed poedel zijn mooiste kunsten, ze lachte er niet eens meer om. Op zekeren middag dat Jan geheel vervuld van zijn plannen uit school naar huis ging en vroolijk en wel de kamer intrad, vond hij moeder en de zusjes bedroefd bij de wieg van 't kleintje. Zusje was véél minder; moeder had den dokter gehaald, en deze had met een ernstig gezicht de schouders opgetrokken. „'t Gaat zoo niet vrouwtje", had hij gezegd: „ezelinnemelk zou haar misschien kunnen redden; die is licht te verteren, en zal ze kunnen verdragen. Anders vrees ik , dat ge haar zult moeten verliezen." Arme moeder! — Ezelinnemelk! Wie kon daaraan denken ? 't Kostte haar zooveel moeite om gewone melk te bekostigen, maar ezelinnemelk! Als d&t het eenige middel was, dan was haar kindje verloren, en diep bedroefd knielde ze naast het wiegje neer en schreide alsof haar hart zou breken. Jan hoorde met schrik wat er voorgevallen was; terwijl ook hem de tranen over de wangen rolden, lei hij zijn arm om moeders hals en snikte: „Toe moeder, huil zoo niet!" Ddar schoot hem op eens een denkbeeld in! En zonder iets te zeggen nam hij zijn pet en verdween. Dat was een inval. Geen Kerstboom maken, maar ezelinnemelk voor zus, dat was nog beter. — Zijn mooi plan! 't Ging hem wel aan zijn hart! Maar als zus ziek was, hadden ze toch geen plezier. Arm klein schaap. Hijgende van 't draven, stond Jan in den winkel van den koopman in ezelinnemelk, die langs de huizen ging met zijn beestjes om melk rond te brengen. „Volk!" riep Jan moedig.