Pi. TRELKE R BIJ 'T WITTE HUIS OP DE GRENS UITGAVE VAN C.A.XVAN DiSHOECK TE BUSSUM. r j'jk dienst boek en jeugd Nlïl * postbus 93054 Hn2509 AB den haag BIJ 'T WITTE HUIS OP DE GRENS Dringend wees z'n magere hand de mannen terug. (Blz. 53) BIJT WITTE HUIS OP DE GRENS DOOR A. TRELKER ILLUSTRATIES VAN ALBERT GEUDENS UITGEGEVEN DOORC. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXVI Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. ]. Thieme, Nijmegen I. 'S MORGENS VROEG. 't Werd al dag. Een bleek streepje op 't bruine behang vlak bij 't gordijn zei het duidelijk, dat de nacht haast om was. Hoe laat zou 't zijn ? Frits probeerde 't uit te rekenen. Als het 's avonds haast donker was, en de lantaarns al brandden, dan was 't zoo wat 7 uur, hè? Ja, gisteren toen de krant kwam, kon je er geen letter meer van lezen. En die kwam altijd om zeven uur. Nu was het maar een tikje donkerder. Hoe was het nu ook weer? Zeven uur — dat is vijf uur voor twaalf; dan was het nu vijf uur na twaalf. — Leuk, dat je zoo zonder horloge toch wist hoe laat het zoo wat was! Vijf uur dus. Misschien half vijf, want het was toch nog bar donker. Jakkes, wat was hij toch vroeg wakker! Hij ging even overeind en gluurde door een kiertje van 't gordijn. Ginds brandde nog een lantaarn. De straat lag er vreemd verlaten en het zwakke daglicht liet nauwlijks iets van de huizen zien. Frits kroop huiverend onder de dekens. Om half zeven zou Ko hier zijn en hij mocht niet vóór zes uur op. Kon hij nog maar een uurtje maffen! Ja wel, en dan zich verslapen; dank je. Hij bleef lekker wakker liggen. Dat zou hem nu niet gebeuren. Stel je voor, dat Ko zich dan ook versliep. Wat zouden ze uitgelachen worden! Hij geeuwde. Wat een saaie boel in zoo n slapend huis! Dat vervelende streepje op 't behang groeide heelemaal niet. Een poosje niet er naar kijken. Ook niet naar 't gordijn; zoo, de donkere kamer in. Zijn zware oogleden vielen onwillekeurig al toe. Toen gingen ze weer wijd open. Hij hoorde de pendule in de voorkamer slaan en telde duidelijk vier slagen, 't Ding was niet meer dan een kwartier achter, dat wist ie. Wanhopig sloeg hij beide armen om zijn hoofdkussen en drukte het vermoeide hoofd er diep in. Kwam Ko nü maar! Diewas natuurlijk ook wakker. De fiets stond klaar in de gang. Zoo n fijn karretje toch. Ko had hem 't fietsen geleerd, en straks zouden ze hun eersten grooten tocht maken. Ko kon het fijn: beentje over 't stuur, op- en afstappen op wel tien manieren. Ook achteruit rijden... al maar door achteruit. Hij zat op het stuur en Ko op het zadel, en de fiets had vier trappers, en ze gingen van een steile helling omlaag... al maar door,... o, zoo fijn hard.... En nou begon Ko te fluiten. Maar Frits zei: „schei uit! Trappen! Trappen!" Ko lachte en floot weer. Toen sprongen de beide banden en 't klonk net of er een ruit werd geraakt met een voetbal. Daar had je 't nou! Ko bleef door fluiten: /T\ 5 5 7 7 2 2 7 = En weer kwamen er een paar ballen tegen de ruit bonzen. Frits keek verschrikt op. 't Was licht in de kamer en buiten stond Ko te bonzen en te fluiten „Hé luilak! Slaap je nog al!" klonk ze'n stem vlak bij 't raam. Frits was er al uit... rukte vitrages en 't lancasterondergordijn woest op zij. Met lodderige oogen lachte hij naar bujten. ,,'k Lag je al een paar uur te wachten," beweerde hij. — „Dat zie 'k! Maak je voort?" Het gordijn hing al weer strak. Daarachter was er een klaar wakker en druk in de weer. Ko keek z'n fiets nog eens na en voelde aan de riemen, die de bagage achter het zadel knelden, 't Was allemaal in orde. In 't krantenpapier zat heel wat verborgen; een klein pannetje ook. Het stak de oortjes nieuwsgierig er buiten. Een blikken trommeltje hing aan 't stuur. Dat kreeg straks een plaats op den bagagedrager van Frits. Die had er pas een gekregen en Ko had m nog niet gezien. > Maar 't zou wel passen, — 't moest maar. In z'n bloes voelde hij veilig verborgen het doosje met sigaretten, 't Was een verrassing..., straks als ze buiten de stad waren. Hij liep even midden op de straat. Wat stil! Wat fijn stil toch is zoo'n straat 's morgens vroeg. Hij kon wel even op en neer rennen. Daar ging-ie al; eerst een eind over het trottoir met de mooie vierkante platte steenen. Ha, wat suisde dat er door! Wie deed 'm wat, zoo vroeg? Bij een zijstraat, hoep, — hoep — er af en gekeerd, bijna een nachtwacht aangereden. De man bromde niet eens, zooals hij overdag stellig gedaan zou hebben. Hij lachte en tikte even aan z'n muts. t Was bepaald een fideele vent. Ko stond al naast z'n fiets. „Een beetje vuur wachie?" Hij dook z'n doos met sigaretten uit de bloes op en presenteerde wachie er van. „Als-je blief, jongenheer. U bent er ook vlug bij. De dikke vingers grepen vergeefs over de gladde witte rolletjes. „Wacht effen," zei Ko. Hij nam er een paar uit en bood den wacht er eentje aan, die dadelijk in z'n wijden jaszak verdween. „Straks probeeren, als ik geslapen heb. Ko duwde het fijne rookertje in den zwart ingebranden pijpekop en trok een leelijk gezicht, Hij dook z'n doos met sigaretten uit de bloes en presenteerde wachie er van. de scherpe rook uit de vuile pijp hinderde hem in de oogen en drong hem in neus en keel. — Maar de sigaret brandde al en „dank-ie" zei hij kuchend. Op één trapper staand, wipte hij nu vlug naar Frits, die juist z'n fiets naar buiten werkte. — De blauwe rook slierde achter Ko aan en Frits keek verbaasd. „Mag je rooken?" ,,'k Doe het." Ko stond nu branieachtig tegen z'n fiets en dampte als een schoorsteen. Frits keek even bewonderend, toen angstig. „Gooi weg! Daar komt moeder, 'k Mag vast niet met je mee als ze 't ziet." Het vurig eindje lag al in de goot en Ko trapte er op en spuwde. „Poeh! 'k Heb d'r nog meer. Ben je klaar? Hier, neem dit kistje op je drager. Laat zien!" Met kennersoogen bekeek hij de vernikkelde inrichting en voelde aan de schroefjes. „Nou, nog al stevig! 't Is niet erg groot, maar 't zal wel gaan. Hier heb je m'n ceintuur, die kan er wel bij om." Frits deed het wat onhandig. Ko moest helpen en Frits stond vlijtig toe te kijken, toen z'n moeder buiten kwam. „Heb je alles, Frits? Dag Ko!" „O, dag Mevrouw! Ja, alles is fijn in orde. 't Wordt mooi weer ook." „Nou? 'tls anders nog al frisch," zei Frits' moeder huiverend. Toen op eens als verschrikt: „Je keep Frits!"... „Hè Moe! 't Is zoo lastig." „Je keep doe je om," zei ze beslist. „En Ko, mag jij maar zoo zonder?" Frits bleef nu weifelend in de gang staan, hopend nog, dat hij nu ook zonder mocht. „Breng de keep van Bram ook mee," riep ze naar binnen. „Die is wel wat klein, maar dat hindert niet op de fiets." Frits aarzelde en keek bedenkelijk lachend naar Ko. Die zou 't natuurlijk weigeren. Zoo n jongen als Ko en dan een kleine keep! Maar Ko verraste hem al weer. Alles wat Ko deed verraste hem en hij keek hem verwonderd aan, toen die huiverend zei: „Ja 't is toch nog al frisch. We kunnen hem best om hebben." De keepen kwamen. Ko sloeg het kleine ding om de schouders. Het reikte hem tot even onder de ellebogen. „Als ik er nou maar niet op trap," zei hij onder 't opstappen. En weg reden de reizigers. Ko keek nog even om en groette. Frits niet; die had al z'n aandacht bij de fiets. De korte beenen moesten zich inspannen om de trappers te bereiken. Met een flink gangetje draaiden ze om den hoek, de andere straat in. II. OP WEG. Toen de jongens buiten de stad kwamen, streek de frissche morgenwind met volle kracht langs hun blozende wangen en Frits dacht een oogenblik met dankbaarheid aan de bezorgdheid van z'n moeder. Maar eenmaal over de hooge steenen brug en met een vaartje omlaag glijdend langs een beschutten weg, had hij graag het voorbeeld van Ko gevolgd, die z'n keep handig afdeed en over het stuur hing. Ko keek lachend naar hem om. „Wil je 'm ook kwijt?" „Ja, stop even!" „Hoeft niet! Kom maar hier!" wenkte Ko. Onder 't rijden hielp hij hem. ,,'t Is jouw schuld," verweet Frits. „Als jij 't nou maar geweigerd had..." „Wat geweigerd? Je zult eens zien, we krijgen er nog plezier van. Zoo n keep komt eigenlijk altijd te pas." Frits knikte toestemmend. Ko maakte vaak zulke uitstapjes en die zou het dus wel weten. Ze moesten den heelen dag zoo wat door fietsen en waren van plan bij een kennis den nacht door te brengen — een kennis van Ko. Den volgenden dag zouden ze langs een anderen weg terugkeeren. Hun middagmaal wilden ze koken ergens op de hei of in 't bosch. En dan zouden ze natuurlijk allerlei dingen beleven, waarvan Ko zoo vaak verteld had. „Kijk," zei Ko, „van middag na 't eten gaan we een dutje doen. Dan is zoon keep een hoofdkussen. Schijnt de zon te fel, dan dient-ie voor scherm; ook kan zoo n ding voor deken gebruikt worden." „Nou, voor deken!" smaalde Frits. „Niet? Weet jij of we van nacht ergens onder dak komen?" „Onder dak? Bij jouw kennis toch?" Frits keek verschrikt op. Hij trapte wat flinker door en kwam vlak naast Ko rijden. De weg klom weer en Frits had moeite om bij te blijven. „Zeg, bij jouw kennis toch?" herhaalde hij. Ko had er plezier in z'n kameraad te plagen. Die wist nog heelemaal van niets, was niets gewend ; een echt moederskindje, vond hij. Nu, met het fietsen zou hij hem van alles leeren. Hij keek in 't bange gezicht en lachte hem uit. „Zou t dan zóó erg zijn, een nachtje onder den blooten hemel? Dan zie je de blauwe lucht hier en daar door de bladeren en de sterren zijn je nachtlichtjes." Ze moesten even uitwijken voor een auto. Ko reed wat vooruit en liet toen Frits rechts naast zich komen. Voor alle zekerheid pakte hij hem bij den schouder, want het voorwiel van Frits deed zoo raar. Toen het ding in razende vaart voorbij gestoven was en de stofwolk er achter wat gedund, reden ze weer naar 't midden van den straatweg. Ko bleef z'n vriendje vasthouden. Hij zag er zoo benauwd uit, en trapte zoo moeilijk. „Wat is d'r?" vroeg hij naar den bekenden weg. „Niets; laat me maar los!" snauwde hij haast. Maar Ko liet niet los. Hij boog zich wat voorover om Frits in 't gezicht te zien. „Ben je bang?" „Nou, maar je zei toch... je hebt gezegd van die kennis... en als dat nou niet zoo is... dan ga 'k terug!" 't Laatste zei hij opgewonden en meteen stond hij al op één been om af te stappen. Hij was voor zulk een plotselinge beweging nog niet genoeg geoefend en Ko was er niet op bedacht. — In een laatste poging om Frits nog overeind te houden werd hij door den val meegesleept, en jongens en fietsen lagen het volgend oogenblik over elkaar. Frits bleef versuft even liggen. Ko lag half over hem heen, richtte zich echter vlug op. Maar zijn linker voet zat beklemd tusschen de spaken van z'n voorwiel en behoedzaam moest hij die los werken. Daarom bleef hij even gebogen boven z'n vriend en keek bezorgd toe, of deze zich soms bezeerd mocht hebben. „Heb je je zeer gedaan?" „Niet erg," zuchtte hij en probeerde nu ook overeind te krabbelen. De voet van Ko had geen verwoestingen aangericht. De fietsen werden overeind gezet en weer in 't fatsoen gebogen. Toen kwamen de berijders aan de beurt. Het heele ongeval had geen ernstiger gevolgen dan een paar bestofte broeken, een winkelhaak in de bloes van Frits en een schram aan de hand van Ko. — Van de gelegenheid had het doosje met sigaretten echter gebruik gemaakt, om te ontsnappen. Ko miste het bij 't afkloppen van z'n kleeren, maar vond het aanstonds weer in 't gras. Na den eersten schrik stonden de jongens nu lachend tegenover elkaar. Frits begreep, dat hij door z'n onbedachte beweging de ramp veroorzaakt had en was niet ongevoelig voor de bezorgdheid, die Ko voor hem toonde. En deze had natuurlijk spijt van z'n bangmakerij. „Kom," zei Ko, „we gaan de vredespijp rooken; daar, in dat zijlaantje." Ze reden hun wielen een pas of tien verder en zetten ze tegen den hoogen kant van den weg. In 't mos legden ze zich naast elkaar en Ko presenteerde deftig z'n sigarettendoos. — Frits glinsteroogde er naar, maar stak slechts aarzelend z'n hand uit, toen Ko hem, „toe dan!" commandeerde. Onhandig peuterde hij er zoo n teer dingetje uit en hield het verlegen in z'n hand. ,,'k Mag eigenlijk niet rooken. 'k Heb 't nog nooit gedaan." „Ik wel," pochte Ko. Nou, dat kon je wel zien. Het witte rolletje hing, wippend onder 't spreken op 't uiterste randje tusschen de losjes gesloten lippen. Precies een heer was die Ko zoo en Frits bewonderde hem al weer. — Kijk, nu tastte hij, half opgericht, in z'n broekzak naar lucifers. Het afstrijken, het aansteken tusschen de beschermende handen, die wolk van rook uit z'n mond en 't vieze gezicht terwijl hij de lucifer weer uitzwaaide... 't was allemaal „echt." — Nu hield hij de sigaret netjes tusschen de beide voorste vingers en steunend op z'n elleboog keek hij Frits aan. „Ook aansteken?" en hij hield hem 't doosje toe. Maar Frits keek verlegen op de sigaret. „Straks misschien," zei hij eindelijk besloten en stak het ding in t zakje op z'n bloes. Dat was leeg, want Moe had hem verboden 't horloge mee te nemen. „Nou, 't is ook nog wat vroeg om te rooken," zei z'n groote kameraad, en wierp de nog niet half opgerookte sigaret in 't vochtige gras. — „Zoo op je nuchteren maag moet je nooit rooken, vooral als je 't nog moet leeren. — 'k Ga een boterham eten. Jij ook?" Ja, ze zaten nu toch nog even. De pakjes met proviand werden geopend, en in de grage monden verdwenen groote brokken van 't brood, dat de moeders zorgvuldig hadden klaar gemaakt. „Kijk 't is toch nog even aangekomen," zei Ko, z n hand toonend. — Hij klemde z'n lippen even op de pijnlijke plek. 2 „Niet doen! Eerst afwasschen met boorwater!" waarschuwde Frits bezorgd. „Ja, mot je net mijn hebben, 't Zal wel beteren, hoor! Boorwater en watjes varen we niet." „Moest je toch bij je hebben," vond Frits. „Moe zegt..." „Je bent een ouwe heer," viel Ko in. „Als je een paar keer met me mee geweest bent dan praten we anders. Zullen we opstappen?" Hiermee brak hij de discussie maar af. Hij stond al weer bij z'n fiets en duwde die nu handig in 't karrespoor van 't laantje. Frits volgde hem met eenige moeite. Hij had beide handen noodig om over 't oneffen pad z'n rijwiel in de richting te houden en zag met bewondering, hoe Ko zich op t zadel slingerde en kalmpjes voorttrapte naar den grooten weg. Hier keek hij om. „Kun je alleen?" informeerde hij. „O, best!" riep Frits terug. Maar 't ging niet best. De weg liep nog al op en hij kon geen gang genoeg krijgen om zich op het zadel te werken. Ko maakte meesterlijk een korten draai en kwam hem te hulp. Toen werd de reis weer voortgezet. Frits voelde zich veilig bij Ko en gesterkt door de stevige boterham, die een vreemd leeg gevoel verdreven had, raakte hij nu pas flink op dreef. De zon zat altijd nog achter een dichten sluier, maar de heldere hemel scheen er op sommige plekken door en 't landschap werd van oogenblik tot oogenblik lichter. — De keepen waren bij 't ongeluk losgeraakt, daarna had geen van beiden er een oogenblik aan gedacht ze weer om te doen. Alsof het van zelf sprak, hadden ze er een rol van gemaakt en die aan 't stuur gebonden. Toch kregen ze het al warm onder 't stevig voorttrappen. Bij de volgende helling benedenwaarts zetten ze een flink gangetje en met stilstaande trappers suisden ze nu omlaag. Frits zong, uitgelaten nu, een eigengemaakt wijsje, en Ko trommelde met een losse paardenbel de maat op het stuur. III. DE MILITAIRE AUTO. Een heel eind stoven ze nog voort over den weg, die zich verder met een lichte stijging hier en daar, langs den voet der heuvelen slingerde. Rechts daalde de berm van den weg zoetjes af tot in 't hooge riet, dat een smal stroompje verborg. — Aan den overkant rees de oever tamelijk steil. Hooge heuvels benamen er het uitzicht; ze keerden hun begroeide hellingen naar het kleine riviertje, en hieven hier en ginds een huisje of villatje omhoog, dat nieuwsgierig naar de jongens scheen uit te kijken. Ze waren alleen op den langen weg. Bij iedere bocht zagen ze hem in zuivere lijnen weer verder - buigen als een reusachtige grijze slang tusschen t groen. Éénmaal hadden ze een boer met een kruiwagen in de verte zien oversteken en toen in een zijpad weer verdwijnen. Z'n hond was nieuwsgierig blijven staan bij de kruising. Maar op een vervaarlijken gil van Ko was hij druipstaartend weggerend, de ooren in den nek. Frits had van harte meegegild, en uit de struiken tegen de verre heuvels zelfs waren de vogels verschrikt opgevlogen. — Daardoor dacht Frits op eens aan z n duiven. Hij had er een paar voor z'n verjaardag gekregen en hij zou er een hokje voor timmeren. Of Ko hem helpen wou? Hij kwam naast Ko rijden en stak z'n arm uit, om Ko's schouder te grijpen. „Nee, let maar op je stuur en rij achter me aan op 't fietspad," waarschuwde Ko. — „D'r kan elk oogenblik iets om den hoek komen en de weg is niet te breed, zie-je!" Hij trapte meteen door en liet Frits een eind achter. t Was goed ook. Hij had als een ervaren fietser in de verte al t geronk van een auto vernomen en ze waren nog maar enkele meters van het oude tolhuisje af, dat juist bij den draai stond, toen een grijs monster in wijden zwier kwam aangestoven. Het toeteren van den hoorn werd haast overstemd door 't vreeselijk ronken van den motor. Ko was bijtijds afgestapt en had Frits opgevangen die nu veilig op z'n schouder steunde. Ze keken het razende ding nog even na. „Een militaire auto," zei Ko. „Zag je die officier achter in? 't Was een hooge." „Ja," zei Frits. „Wat ging het er door! Militaire auto's gaan altijd het hardst. Die geven nergens om, natuurlijk." „Dat hoeven ze ook niet, want... Da's militair, zie je," verklaarde Ko. En Frits begreep het al. Als zoo n soldatenkar niet woest zou rijden, wie dan wèl hè? In de verte zagen ze de auto toch langzamer gaan en, . .. warempel hij hield stil. Wat zou 't zijn? „Even kijken,"zei Ko. En daar ging hij al, staande op de trappers eerst. Frits zei ook: „Even kijken." En 't lukte hem om bij de eerste poging al op 't zadel te komen. Lekker toch zoo»n fiets. Daar ging je maar zoo, of 't niets was, dat heele end terug. Er was iets niet in den haak. De militaire chauffeur onderzocht z n machine. De eene officier keek belangstellend toe. De andere, de hooge met gouden kraag, ging al weer zitten en bestudeerde een kaart. De jongens keken naar hem met bewonderende oogen. Even gluurde de hoofdofficier over z'n lorgnet. Ko groette met ontzag en Frits deed het schuchter na. „Waar gaan jullie heen jongens?" zei de man vriendelijk maar toch wat kortaf. „Naar Heidorp, mijnheer. En dan..." „Nou? En dan?" „Vandaag misschien niet verder." „ k Zou je aanraden niet over de grens te gaan. Er is wat te doen, waar zulke jongens niet bij hooren. Begrepen?" De grijze oogen keken streng over het gouden montuur. De andere officier en de chauffeur waren al weer ingestapt. Even schoot het monster uit in razend gesnor. Toen schokte het vooruit en de jongens zagen het in een stofwolk om den volgenden hoek verdwijnen. Frits keek vragend naar Ko, toen die opstapte. Hij volgde hem maar vroeg toch: „Wat zullen we nou, Ko?" „Dat zie je. We gaan vast kijken." „Maar hij zei, dat we 't niet moesten doen." „Dan is t juist fijn. Snap je 't niet? Ze willen daar iets uitvoeren, dat geen mensch zien mag, en daar moet ik bij wezen." Snel ging t nu voort en Frits kon niets anders doen dan volgen. Eigenlijk vond hij zich zelf lam, om zoo benauwd te wezen. Kijk die Ko nou! Dat was een kerel. En hij ? Hij was nog niet eens een jongen. — Nijdig trapte hij voort. Met geweld dwong hij z n angst terug en luchtig fluitend reed hij achter Ko aan op het fijne fietspad. De wielen sisten en knapperden zachtjes bij 't verslinden van den weg. Frits spoorde z'n voorwiel aan tot nog grooter gulzigheid en boog zich als een geoefend rijder al over het stuur. „Hei! Ho! Hei! Ho!" riep hij in de maat van het trappen en Ko, die even omkeek en lachend zijn braniespelen merkte, deed mee: Hei, ho! Hiep, ho! Zoo vergaten ze de waarschuwing en versloegen ze den angst. Want Ko voelde zich niet heelemaal gerust. Hij was lang zoo onverschillig niet voor de waarschuwing, als hij wilde doen voorkomen. Voor zich zelf was hij niet bang. Hij durfde z'n hachje wel te wagen en zou zich wel redden. Maar Frits was hem toevertrouwd, en — 't ventje, dat niets gewend was...! Daar kon-ie wel eens „spul" mee krijgen als daar ginds iets aan 't handje was. Hij hield zich anders goed... Eigenlijk had-ie nou maar liever, dat Frits deed zoo als straks: niet verder willen. Dan kon hij nu met goed fatsoen omkeeren, want, voor niets had die „hooge" niet zoo ernstig gewaarschuwd. Als d'r nou werkelijk iets gebeurde? Toen won de nieuwsgierigheid het weer van z'n voorzichtigheid. Wel ja! Hij zou daar terug gaan als de soldaten hier ergens wat te doen hadden! „Kijk! Wat komt daar aan?" zei Frits. Hij wees op een stofwolk in de verte waarin donkere gedaanten schenen te bewegen. „Paardenvolk! Daar heb je 't al. Pas op, Frits! Straks er af als ze dichter bij komen." Maar ze kwamen niet tot bij de jongens. Op een paar honderd meter afstands zwenkten ze links af. Ze zagen de ruiters nu achter elkaar voorbij galoppeeren, regelmatig als de tinnen soldaatjes uit de spanen doos van kleinen Bram. De jongens zetten er een gangetje in om den troep te kunnen volgen. Hier voerde een zandige zijweg, nog al klimmend, naar een hoog gelegen vlakte, 't Was barre heidegrond met hier en daar kleine denneboompjes. Verderop stonden ze dichter bijeen. Daar staken de donkere boschjes scherp af tegen 't lichte, schaars begroeide zand. Over de oneffen vlakte vol kuilen en kleine verheffingen galoppeerde het handje vol ruiters als een kleine kudde vreemde dieren, 't Ging regelrecht af op een torenspits, die juist boven de boschjes zichtbaar was. IV. DWALEN. De jongens waren driftig den zandweg opgereden. Eenige karresporen dienden hun voorloopig als een smal fietspad, waarop ze met groote oplettendheid nog voort konden komen. Maar de sporen waren hier en daar al uitgewischt door 't geweld der hoeven en de stijgende weg met het mulle zand stelde al te groote eischen aan de fietsers. Frits gaf het heel gauw op en Ko bracht het maar weinig verder. Ze klommen nu met hun fietsen tegen den hoogen wal langs den weg op en zagen nu in de verte de huzaren voorthobbelen over de vlakte. „Die krijgen we niet te pakken. Maar we gaan toch die kant maar uit." „Loopen? En waar komen we dan?" „Daar, bij die toren, 't Is Heidorp niet, maar hier over de hei is de weg toch veel korter." „Ja, maar... als we dan maar niet..." Frits dorst het woord „verdwalen" niet uitspreken, zoo bang was hij er voor. „Maar die officier zei immers dat we de weg niet verder op moesten. Hier gaan we nu een andere kant uit. Dus... d'r is geen kou aan de lucht. — Misschien komt er straks nog meer volk. Fijn, die huzaren,'hé? Als ze op de straatweg waren gebleven hadden we ze wel bij kunnen houden. — Zie je ze nog?" Frits zei van neen. Ko zette z'n fiets tegen een boompje en Frits moest die vasthouden. Toen ging hij op het zadel staan als op een uitkijktoren. „Daar...! Daar gaan ze. Rechts af; zie nou wel! Nou gaan wij hier door de boschjes, dan komen we ze straks vast weer tegen. Ze rijden maar wat rond." Hij sprong weer op den grond en vlug duwden de jongens nu hun fietsen voort over de heidesprietjes en de kale plekken zand naar het dichtst bij zijnde boschje. „Hier door!" commandeerde Ko en ging vooruit. Een open plekje tusschen de kleine boompjes liet de jongens binnen, 't Leek wel of er een pad was, maar telkens stond er weer een boompje in den weg, waarvoor ze moesten uitwijken en de fietsen deden dat erg onbeholpen. De kleine takjes staken naar de indringers en doode takken op den grond en bloot liggende wortels hielden herhaaldelijk voeten en wielen vast. Bepaald prettig vonden ze den tocht geen van tweeën. — Ko praatte druk en opgewekt en Frits gaf korte antwoorden. „Ja" en „Nou!" En hij zweeg soms heel diepzinnig. Als Ko dan omkeek, gaf hij pas antwoord, net als iemand die lang nagedacht heeft. De ongerustheid groeide bij den een zoowel als den ander, toen ze merkten, dat het bosch grooter was dan ze dachten. Ze liepen nu al tusschen grootere boomen waar ze wel meer ruimte kregen. Boven hun hoofden zagen ze de lucht door een fijn weefsel van dennenaalden. Maar heel vaak waren de kruinen zoo dicht, dat ze den hemel niet konden zien. De boschgrond was glad van de naalden en soms zoo effen als de vloer in een kerk. De rechte grauwbruine stammen leken pilaren en de stilte, de diepe stilte, een drukkende stilte, herinnerde de jongens ook aan de kerk. Als het er maar wat lichter was! Als ze op zij of voor zich maar onbelemmerd den lichten hemel konden zien! — Maar aan alle kanten lijnden de stammen op, als geduchte traliën. Een gevangenis leek hun het bosch en de stilte, de eenzaamheid benauwde beide jongens hoe langer hoe meer. ,,'t Bosch moet toch ergens ophouden," bromde Ko. Hij bleef staan en keek naar links en rechts. Maar 't bleef een troosteloos uitzicht aan iederen kant. Het zwijgende bosch gaf geen antwoord op hun stille vragen. — Frits zuchtte. Hij keek Ko aan, die op z'n nagels beet. Toen die in de bange oogen van Frits keek begon hij plotseling te lachen. „Dacht je dat er gevaar was? Kom, ben je mal. — Zoo'n boschje zijn we zoo door. 't Is hier fijn om te fietsen, 'k Ga boompje rijden. Moet j'es kijken!" En toen vertoonde hij een heele serie van kunstjes; reed links en rechts draaiend met een vaartje tusschen dichtstaande boomen door en cirkelde zoo om Frits heen, alsof hij in 't open veld reed. Toen bleef hij opeens naar boven kijken. „Kijk! Daar zit een snoeper," riep hij. Frits kwam kijken en zag een eekhoorntje druk aan 't peuzelen. De schubben van jonge denneappels vielen als een regen omlaag. Aan den voet van den boom lag het bezaaid. — Toen het den jongen zag, rende het plotseling weg over de dikke takken en klauterde vliegensvlug tegen den stam op. — 't Had de jongens even afgeleid. De eenzaamheid was er een tikje minder door geworden en ze gingen letten op meer bewijzen van leven in 't stille bosch. Ongemerkt zetten ze hun tocht nu al verder voort. Maar Ko besefte eensklaps en tot z'n schrik, dat hij door 't spelen nu heelemaal de richting kwijt was geraakt. Op goed geluk moest hij nu maar trachten uit het bosch te komen. En dan...? Ja, dat wist hij nog niet. Maar 't was toch al zeker, dat ze nu verdwaald waren. Zorgen, dat Frits er geen erg in kreeg. Zich nu maar goed houden, alsof hij den weg al vaak gegaan was... ja, dat was het eenige, wat er op zat. Hij begon te fluiten, maar 't wou niet; een oogenblikje later te zingen, maar dat ging nog minder. Toen liepen ze maar zwijgend voort, regelrecht nu in de éénmaal aangenomen richting. Ko had gelijk gehad: het bosch moest ergens ophouden. Er schemerde licht tusschen de stammen in de verte. Eerst waren 't smalle glimpjes, toen lange streepjes en eindelijk breede vlakken. Het bosch opende zich voor de jongens en ze stonden nog onverwacht voor een breeden heiweg, die iets lager lag. Hoe heerlijk glansde hier het daglicht op 't geelwitte zand en de bloemigé heideplantjes langs de diepe karresporen! 't Was of de jongens plot- seling weer in lust en vroolijkheid ademden. Ze moesten het uitschreeuwen onder 't afdalen op den weg en als overwinnaars keken ze om zich heen en omhoog in den lichten dag, dien ze door hun volharding veroverd hadden. Voor 't eerst, sedert een uur zeker wel, begon Frits weer te babbelen, 't Was wel fijn zoo'n bosch maar een weg was toch fijner. En — hij had wel gedacht dat hier 't eind van 't bosch was. „Ja, nou je d'r bent," zei Ko rondkijkend. De weg liep langs een aanplanting van eiken hakhout en verder tusschen donkere dennenbosschen. Ko rilde even van die donkere gevangenissen. Hij keek liever naar den anderen kant. Daar lichtten in de verte roggevelden met het gemaaide aan garven staande, en boven een groene haag verhieven zich een paar roode daken op helder witte muren. „Daar heen!" z^i hij opstappend. 't Was heerlijk zoo snel voort te wielen, na het gesukkel tusschen de boomen. Het hobbelde wel erg en er was heel wat oplettendheid noodig, om in 't spoor te blijven, maar 't ging weer voorwaarts en heel gauw kwamen ze bij 't witte huis. Ko stelde voor, om hier ergens hun middagmaal te gaan gebruiken. „En we zouden 't zelf koken, op de hei ergens!" „Ja, maar we moeten toch water hebben. Of kun jij zóó maar soep koken?" lachte Ko. „O! Da's waar ook. Zal ik het gaan vragen?" „Nee, ga jij maar wat vooruit, daar, naar die witte plekken op de hei. Daar zijn kuilen genoeg. Pak de boel vast uit en zoek een paar groote stokken of zoo in de boschjes. Ik kom dadelijk." V. HET WITTE HUIS. Ko maakte nu zonder complimenten het lage hekje open en duwde zijn fiets vooruit het breede pad op, dat naar de nette woning ging. Zie zoo, nu was hij even van hem af. Nu kon hij informeeren waar ze ergens waren, want hij was de kluts heelemaal kwijt. 't Was bepaald geen boerenwoning. Er was een schel aan de voordeur en aan beide kanten schenen nette kamers te zijn. Maar de luiken waren gesloten en hij hoorde geen geluid. Toch maar eens aanschellen. Natuurlijk; er kwam niemand. Ko zette z'n fiets tegen den muur en liep even achter 't huis. Geen mensch te zien; maar er liepen kippen scharrelend rond in een verwilderd tuintje. Verderop stond een schuurtje, een vervallen getimmerte, onder vruchtboomen en het pad dat er langs liep scheen te eindigen bij een klein huisje in de verte. 't Was overal stil. De middagzon stoofde de lichtkleurige appels, die Ko toelachten en wierp donkere plekken schaduw onder iederen boom. 't Zou hier heerlijk rusten zijn. Ko verbeeldde zich een oogenblik, dat deze tuin van hem was. Dan waren die kippen ook van hem en dan zou hij in 't schuurtje vast eieren vinden, lekkere, versche eitjes voor hun middagmaal van straks. En de mooiste appeltjes uit deze boom, die mooie gestreepte b.v. vlak voor de hand, en die groote daar — wat een kanjer! — die zouden ze nemen voor dessert. — En waarom nou niet? D'r was hier niemand. Wie zou hem hinderen? Hij lachte om z'n brutale gedachten, 't Zou niet in z'n hoofd opkomen om 't heusch te doen. Hij riep nu: „Hé! Héla!" Hij rinkelde flink aan de klink van de achterdeur en riep nog eens. De kippetjes stonden even stokstijf en keken met uitgerekte halzen. Toen pikten en scharrelden ze weer. Een paar jonge haantjes sprongen tegen elkaar op en trokken zich niets van 't geval aan. Ko besloot nu maar op zoek te gaan naar een pomp of put. Water nemen was geen stelen. Hij liep nu tusschen de kippen door, die kakelend vluchtten, en stapte eerst naar den ingang van 't schuurtje. Juist toen hij er nieuwsgierig in wilde kijken, verscheen er in de deuropening een groote man in witte kiel en op klompen. Ko schrok er van. Ten eerste had hij hier niemand verwacht te zien. Hij had immers spektakel genoeg gemaakt. En bovendien bracht de zonderlinge verschijning hem heelemaal in de war. De groote man op klompen leek heelemaal geen boer. Op z'n bol blozend gezicht pronkten zware snorren met zeer lange punten. Terwijl hij Ko lachend aankeek draaide hij de punten één voor één wat op en stond in sierlijke houding tegen de half uitgezakte deur geleund. „En wat wenschte de jongeheer?" Ko had verbauwereerd z'n pet even afgezet. „Zou ik... zou ik hier ergens water kunnen krijgen?" vroeg hij verlegen. Hij keek naar een paar strootjes die uit de verwarde haren van den man kwamen kijken en vroeg zich zelf af: „Wat is dat nou voor een vent?" „Water? Zooveel als je maar wilt. Wou je 't in je handen mee dragen, of zal ik je m'n klomp leenen? Je wilt natuurlijk potje koken op de hei, he?" „Ja," lachte Ko. „Maar dan haal ik liever even m'n pannetje." Hij vond den man toch leuk. „Mag ik dan even?" „Haal je kokerijtje maar hier, jongeheer," zei de puntsnor en liep al met Ko op, onderwijl z'n pijpje stoppend met tabak, die hij los in den zak van z'n witte jasje scheen te dragen. Ko was al bij z'n fiets en begon het pakje los te peuteren. „Laat zitten dat zaakje! Breng de heele machine maar mee!" riep de witkiel. Ko keek vragend op. „Ja maar... ik wou..." „Ik wou? ik wou? Je wou water om te koken hè? En je krijgt er je vuur bij, jong! Kom maar mee, dan koken we voor de heele compie." De man blies een paar vervaarlijke rookwolken voor zich uit en wees naar 't schuurtje. „Daar hebben we de keuken en hier is de kok. We zullen je fijn bedienen man." „Maar m'n vriendje — mag ik die even gaan roepen?" vroeg Ko met glinsterende oogen. Hij kreeg schik in 't avontuur. Dat zou moppig worden. „Nog een hongerhals? Ga je gang maar, hoor!" Ko holde heen, floot al met lang gerekten uithaal het gewone signaal onder 't snelle loopen. Maar Frits was nog een eind weg. Hij had een diepen kuil uitgezocht en verzamelde nu dorre takken in 't naaste boschje. Hij kwam met een bundeltje het boschje uit, toen hij zich verbeeldde het fluiten te hooren. Aan 't begin van 't pad zag hij Ko, heel kleintjes staan wenken. Het wijsje klonk zwak maar duidelijk toch: 5 5 7 7 2 2 7 . Frits antwoordde met beide handen om den mond, en begreep nog niet dat hij komen moest. Ko was al dicht bij, toen hij 't begreep. Maar 't was niets naar z'n zin. „Waarom? Wat is er?" Ko vertelde alles, maar 't kon Frits niet bekoren. 3 „Jakkes! En we zouden zelf 't vuurtje maken, en alles... zoo maar doen. Da's veel echter," pruilde hij nog. „Och... zeur nou niet! Daar is 't beter zeg ik je. 't Is een leuke vent... en anders hebben we toch geen water...!" ,,'k Dacht dat je 't meebracht." Frits haalde z'n fiets en keek treurig naar 't bundeltje takken en den mooien kuil. „Gaan we dan straks hier weer heen, om een vuurtje te maken?" „Goed," zei Ko. Frits was nu half tevreden. Nieuwsgierig liep hij achter Ko aan en volgde hem over 't pad langs het witte huisje. „Wie woont hier?" fluisterde hij. „Weet ik het? Geen mensch denk ik. Dat is nou juist het fijne. Moet je-es kijken wat een snorren die vent heeft," zei Ko nog en toen zagen ze hem al staan bij 't schuurtje. „Treedt binnen, heeren. Je doet maar of je bij moeder thuis bent!" Bij moeder thuis! 't Leek er wat op, dacht Frits. Wat moesten ze hier nou beginnen? Och hee, wat een rommel! Er was geen vloer; geen planken of steenen vloer tenminste. In 't half donker zag je den zwarten grond haast niet; wel stroo en hooi, dat er over verspreid lag en een hoop latten en oude planken in den hoek. Achterin waren een paar palen te zien, waarop een zoldertje rustte. Daaronder stond met de boomen omhoog een klein karretje en er op lag stroo en hooi, waarin al weer kippen scharrelden. Door openingen tusschen de pannen was het daglicht te zien en daaraan was het te danken, dat je de dingen in 't schuurtje nog kon herkennen. Want behalve de openstaande deur, was er geen gelegenheid voor 't licht om binnen te komen. In den hoek naast de deur stond een oude roestige kachel scheef op het voetstuk. Ze werd voor omvallen behoed door de roodgebrande pijp, die door een opening in den wand naar buiten stak en daar gesteund werd door een ijzeren ring, een fornuisring leek het wel, in verband met een stel ijzerdraden. Dit wankele stellage eindigde in een doorgebrande en half weggeroeste pijp, die even boven het dak kon uitkijken. De witgekielde gastheer schoof een hakblok aan en wees naar een bankje tegen den wand. „Neem plaats, heeren! of verkies je eerst een dutje te doen? Je bedje ligt gespreid," zei hij naar het vlierinkje wijzend. De jongens vonden het tweede minder uitlokkend dan het eerste. Ze gingen zitten en zeiden, dat ze nog niet zoo erg moe waren. „Dat mag ik hooren. We zullen dus 't fornuis maar eens aanmaken. Wil u zoo goed zijn.. . hoe heet je?" „Ko, mijnheer!" „Mooi. Ik heet Kees, versta je? En dan verder geen complimenten hier in de keuken. Je vindt het zeker wel goed, dat ik het commando neem?" De jongens lachten. „Nou! Natuurlijk." „Ko haalt water in z'n pannetje. Hier achter de schuur vind je een pomp. En jij... ?" „Frits," zei Ko, omdat deze geen antwoord gaf en den man wat dom zat aan te kijken. „Juist! Frits haalt z'n knapzak." ,,'k Heb geen zak gezien," zei Frits rondkijkend. „Je hebt toch wel iets bij je dat eetbaar is?" „O," zei Frits begrijpend. Hij bracht het trommeltje en de pakjes met eetwaren aan, terwijl Kees zich bemoeide met de kachel. Een oogenblikje later stond de schuur vol rook, want de kachel weigerde eerst hardnekkig al de rook van stroo en hooi door te slikken. Uit alle kieren van 't gebarsten ijzeren lichaam braakte ze de dikke witte wolken en Kees gaf order om 't veld te ruimen. Ko had onder veel gepiep en gekras een pannetje vol helder water verkregen uit het kleine pompje en Frits pakte in 't gras voor de schuur de eetwaren uit. „Dat is voor de soep," zei Ko en liet een paar maggitabletten zien. „Daar is nog rijst en een stukje boter. En dan nog brood en een paar eieren." ,,'t Is een vette boel, hoor!" zei Kees minachtend. Hij dampte haast even hard als de kachel in 't schuurtje en stond even in gedachten. Toen nam hij de pijp uit den mond en wees naar Ko. „Kun jij jassen?" „Jassen? Misschien, als u zegt wat het is!" „Jassen is aardappelen schillen, versta je?" Ko verstond het en zei, dat het wel gaan zou. „Jij niet, hè?" Frits schudde van neen. „Dan mag je 't leeren," besliste Kees. Met groote stappen liep hij nu 't pad af naar 't kleine huisje dat aan 't eind stond en verdween daar achter de hooge struiken. VI. NADERE KENNISMAKING. „Hoe is-ie?" zei Ko. „Lust jij hier eten? gaf Frits ten antwoord. „Wel ja! Je moet het zoo nauw niet nemen. Maar wat zeg je van hem?" ,,'k Geloof niet dat het een heer is. Maar . .. 'k ben toch niets bang voor hem." ,,'t Is een goeie vent," zei Ko. „Hij zal ons niets doen... en we krijgen straks ook nog wel een appeltje..." „Lekker is t hier wel." Frits liet zich voorover in 't gras vallen en keek in de vruchtboompjes voor hem. „Zouden die boomen en die kippen nou allemaal van hem wezen ? Maar waarom zit dat mooie huis dan dicht?" „Ja," zei Ko schouderophalend. „Dat moet-ie straks vertellen." „D'r zou toch niet veel van onze kokerij terecht gekomen zijn," meende Ko. „Niet? — En hier dan? Dat moet je ook nog afwachten." „Kun jij nog lang wachten?" vroeg Ko, op de hoogte van z'n maag wrijvend. ,,'k Heb trek. 't Is zeker gauw twaalf uur." „Nog geen elf," zei Ko beslist, nadat hij met een geleerd gezicht naar de zon gekeken had. Frits geloofde hem niet, vertrouwde z'n maag eerder. Voor alle zekerheid namen ze ieder een broodje uit het pakje, en toen Kees terug kwam, kon hij ze „smakelijk eten" wenschen. Hij droeg een mand met wat aardappelen en een paar kroppen sla. Toen ging hij nog eens weg en bracht heel gauw een emmer water en een paar messen mee. „As-je-blieft, hongerhalzen! Werken voor de kost." Toen begon het moeilijke werk. De aardappelen deden erg mal in de ongeoefende handen. Frits sneed er groote hompen af en vorderde toch heel weinig. Zijn vingers liepen soms evenveel gevaar als de licht- gele bolletjes, en de zonderlinge vorm van zijn geschilde aardappeltjes maakte ze heel duidelijk herkenbaar. „Zeg, recruut, jij eet straks je eigen aardappeltjes maar op, hoor!" riep Kees. „Dan krijgt-ie d'r niet veel van mee," lachte Ko. „Is dat je tweede aardappel al?" „M'n vierde," jokte Frits. „Sta dan maar op; dat is genoeg voor jou. Kijk maar eens in de kachel of d'r nog vuur in is. Misschien kun je het nu wel uithouden in de keet. Maar zorg er voor, dat je d'r niet als een gerookte bokking weer uit komt." Het kacheltje brandde nu werkelijk vrij behoorlijk. Frits deed er droog hout in en 't snorren van 'toude ding, het lustig knetteren van 't vuur, vergoedde hem heelemaal 't genoegen, dat hij in den kuil had achtergelaten. Hij, vond een bijl en hakte er dunne plankjes en takken mee stuk op het hakblok. De rook hinderde niet meer. Het luchtige dak had goed werk gedaan, en Frits voelde zich hier al beter op z'n gemak dan straks. Onder 't vlierinkje in 't stroo vond hij tot z'n verrassing een paar eieren en in een oude mand nog één. Opgewonden kwam hij met z'n buit aandragen. „Braaf gedaan, machinist!" prees Kees hem. „Zoek er nog maar een paar." „Waar lagen ze?" vroeg Ko met groote belangstelling en hield een oogenblik op met villen en snij den. „Zóó maar in 't stroo!" zei Frits nog vol verbazing. „Ja," zei de keukenchef, „die maken we hier zelf." Meteen plonsde hij weer een zuiver geschild aardappeltje in 't water. Moedeloos keek Ko naar 't handige schillen van z'n gastheer. ,,'k Wou dat ik 't zoo kon," zei Ko. „Eten gaat makkelijker, hè? Help je vrind maar zoeken. Of nee, ga jij-es in die boom en pluk er wat appels uit. Maar alleen groote rijpe!" Klets! daar lag het mes in 't gras. Ko zat in een oogenblik in den naasten boom en keurde de appeltjes en plukte er drie, vier, vijf. „Hoeveel, meneer?" „Meneer is niet thuis," klonk het antwoord. „Hoeveel mogen we er dan?" ,,'k Weet niet hoeveel je er lust. Daar bemoei ik me niet mee!" riep Kees, die kalm door bleef schillen. Ko had nog al lang werk met appels plukken. Fatsoenshalve hield hij toch nog eerder op dan hij wel gewild had. Kees was klaar met schillen. Hij waschte de aardappels handig in een groote pan en zette ze daarna op het vuur. — De jongens dwaalden wat rond door tuin en schuur en lieten hun nieuwen kennis voor 't eten zorgen. — 't Ging hier heel goed, vonden ze. 't Was een uitgestrekte tuin, die bij 't witte huis scheen te hooren. Een tuin was het eigenlijk niet, want de jongens hadden nog niet gemerkt, waar het eind was. Ze kwamen uit een gedeelte met vruchtboomen en schuurtjes in een ander, dat haast op een weide leek, maar 't gras was er kort en dor en de grond oneffen als een heideveld. Dan liepen ze weer door een dennenboschje en verder langs een veld waar zware tronken van eikenhakhout met wortel en al uit het witte zand gegraven waren. „Hier gaan ze weer een stuk ontginnen," verklaarde Ko. „Ontginnen?" „Ja. Ze willen hier weer bouwgrond van maken." „Wie doen dat nou eigenlijk hier? Die Kees toch niet alleen?" Ze klauterden over een paar groote denneboomen, die pas geveld, naast elkaar lagen. Ko ging er op zitten, even in gedachten. ,,'t Is hier toch een rare boel," zei hij bedenkelijk. „Hoe zoo?" kwam Frits wat ongerust. „Nou, dat je hier niemand ziet dan Kees. En alles is gesloten in 't huis, en... 't is hier toch een plaats waar menschen moeten werken." ,,'k Heb straks een koe gehoord," zei Frits geruststellend. „En ... ze zijn zeker allemaal naar huis om te eten." „Welk huis?" „Nou, daar staat immers nog een huisje, waar Kees de aardappels gehaald heeft." „Ga mee es kijken!" Ze liepen terug en kwamen nu uit aan den achterkant van t huisje, dat het groote toegangspad afsloot. Ja, daar was een stal, maar ze hoorden er niets. De jongens liepen om 't huisje heen en stonden voor de geopende deur. Ze hoorden zacht hoesten binnen en keken elkaar tevreden aan. „Ben je daar?" klonk een bevende stem. De jongens stonden verlegen en wilden al vlug en stilletjes weggaan. „Ben je daar ? Laat me toch niet zoo lang alleen!" t Was de stem van een ouden man, maar 't werd gezegd op den toon van een verwend kind. „Kees dan toch!" klonk het nu klagend en dringend. Ko kon zich niet langer bedwingen. Eensklaps besloten, stapte hij naar binnen, en keek om een soort van houten schutting, die, bij wijze van tochtscherm, naast de deuropening was geplaatst. Daar zat in een grooten stoel met den rug naar 't raam een oude man. Het vermagerde hoofd keerde zich moeilijk naar de deur en de vreemd starende oogen bleven een oogenblik met schrik gevestigd op de jonge gezichten, die om 't hoekje keken. Toen hieven de beenige handen zich hulpeloos even van de leuningen en de tandelooze mond opende zich om te roepen: „Kees! Kees!" De jongens verbleekten van 't angstig roepen. Maar Ko dwong zich om nog even te blijven. „Kees komt dadelijk. Zullen we hem gaan roepen? Of kan ik u ook helpen?" Het heldere geluid van de jonge stem klonk vreemd in de kamer met oude dingen. De oude man scheen er door gerustgesteld en strekte z'n hand uit naar 't glas met water dat buiten z'n bereik stond. Ko gaf het gedienstig aan, trok ook het kussen recht dat door de beweging van den ouden man achter z'n rug was weg gezakt. De oogen keken niet meer zoo verschrikt. Het oude hoofd zakte weer achterover en de dunne lippen smakten een paar keer. „Weet je ook wat... van... van de oorlog?" vroeg hij toen. „Van de oorlog?" zei Ko en keek Frits verbaasd aan. Hij begon te vermoeden dat de arme man simpel was. „Ja, van de oorlog," hield de oude vol. „Ze zijn allemaal weg, allemaal." De eene hand maakte een licht wuivende beweging. „De baas en de knechts — en allemaal. Ik ga niet — nee -— ik wil niet weg. — Alles kan niet alleen blijven. We hebben hier veel te lang gewerkt — veel te lang — om allemaal weg te loopen — voor de oorlog." De oude man hoestte en keek met de oogen wijd open naar de bruin gerookte zoldering. De jongens stonden stil en luisterden verbaasd, 't Was toch geen onzin wat de man zei. De oude begon toen weer: ,,'k Ben hier veertig jaar knecht geweest. M'n zoon niet, Kees niet. Die had geen trek in 't boerenwerk. Is in de Oost geweest, bij 't soldatenvolk." Ko keek Frits aan en ze knikten elkaar, begrijpend toe. „Gepensioneerd is-ie nou. — Een beste jongen; laat z'n vader nooit alleen... Nou is 't oorlog zeggen ze. Kees is d'r niet bang voor. Ze zullen een oude man niks doen, hè?" Toen keken de oogen weer vragend naar de jongens. „Hoe ver is 't nou al met de oorlog?" Ko haalde z'n schouders op. Frits trok hem angstig aan z'n bloes. „'k Weet niet," zei Ko. „Is er dan oorlog?" Ze herinnerden zich beiden de waarschuwing van de officieren, en de soldaten op de hei. „Zeker, 't is oorlog. Allemaal zijn ze weg. Ik durf wel. Ha!" De oude man deed toch erg vreemd, 't Zou wel niet zoo wezen, stelden de jongens zich gerust. VII. HET GEVAAR. Buiten stompten zware klompen op het straatje voor de deur. Toen stond de witkiel op z'n kousen al achter de jongens. „Wat zullen we nou hebben? Wie heeft jullie op verkenning gestuurd?" Z'n opgewekt geluid vulde de kleine ruimte en verdreef het restje van angst bij de jongens. „Nou je d'r toch bent, kun je helpen. Asjeblieft, ieder z'n stelletje." Hij reikte den jongens een bord en een vork toe. „Vorken hebben we bij ons," zei Ko. „Zooveel te beter. Zout ook? Vergeten natuurlijk. De heeren eten vandaag zonder servetten of tafellaken, hè?" Hij nam nog het een en ander uit een klein hoekkastje en toen was het: „opgemarcheerd!" Bij de deur keerde hij nog even terug. ,,'k Zal je zoo helpen vader, 'k Heb gasten gekregen." De oude man probeerde te lachen en wenkte met de hand, dat het goed was. De oogen keken heel anders dan straks; er was meer licht in. Stralend stond de zon hoog boven het gesloten witte huis. De boomgaard en de moestuin, de schuur en heel de verlaten omgeving lag doodstil in het felle licht. Onder de struiken zaten hier en daar de kippen bij elkaar en neurieden niet eens. Een kat sloop loerend rond en verjoeg de musschen die 't kwistig uitgestrooide voer oppikten. — Overigens was het volmaakt stil. Onder den grooten pereboom stonden de aardappels te dampen op een wankel tafeltje. Er was een berg groene sla en een schaaltje met eieren stond naast een kluit boter. In de verte klepte een helder klokje. „Prachtig op tijd," zei Kees die tevreden z'n snorren weer in de punt draaide. „Twaalf uur, de pot van 't vuur. En nou eten jongens." Ze zaten op een bankje en op 't hakblok uit de schuur en begonnen nu met graagte te eten. — De gastheer gaf het voorbeeld en de gasten waren hier volkomen op hun gemak. Ko zat even stilletjes te lachen. Kees zag het. „Wat is er? Iets te reclameeren?" ,,'t Is zoo komiek," barstte Ko uit. „Daar zitten we nou lekker te smullen en we kennen mekaar niet eens. En daar staat m'n pannetje en m'n lieve maggitabletten... en daar hadden we ons zooveel van voorgesteld... en die kijken we niet eens aan." „O, is 't anders niet? Eet dan maar door; straks kunnen we praten." „Maar..." verzette zich Ko. „Wie moet dat nou allemaal betalen?" Hij telde wel tien eieren en keek nog eens met verbazing naar de boter. ,,'t Is hier Luilekkerland moet je maar rekenen. Als wij 't niet opeten, doet het straks een ander, die we ook niet kennen." Dit vreemde antwoord wekte weer ongerustheid. Ze aten een oogenblik zwijgend door. De heete aardappeltjes deden de boter smelten en 't maal voldeed heel goed, al was het niet zorgvuldig klaar gemaakt. Daarna kwamen de appels aan de beurt. Onder 't peuzelen konden ze nu gemakkelijk praten. Kees zei, dat het nu tijd werd, om nader kennis te maken. „Zie je, ik weet al een heeleboel van jullie!" „Wij ook van u," zei Frits met z'n half afgebeten appel vertrouwelijk naar Kees wijzend. „Heel goed, maar dat doet er weinig toe." „Bent u onderofficier geweest?" raadde Ko. „In Indië," vulde Frits aan. „Ik zeg je, dat het er niets toe doet. Maar 'k zal je vertellen wie jullie bent." „Ja?" zei Ko uitnoodigend. „Je hebt een prettige vacantiedag willen doorbrengen. Een tochtje over de hei, soep koken, Indiaantje spelen of zooiets, hè?" Ze knikten goedkeurend. Ko zag dat Kees z'n pijpje wilde stoppen en herinnerde zich zijn sigaretten. „Wacht u even!" Hij presenteerde z'n doos en Kees nam er genadig eentje uit. „Rooken de heeren ook?" „Ik niet," zei Frits. „Nou. — Om verder te gaan. Jij bent een brave jongen en je moeder heeft je van morgen met angst laten gaan. Ko is een branie, maar die zal straks ook nog wel even benauwd worden. En als je moeders van morgen alles geweten hadden wat ze nu weten, dan zou je hier niet bij Kees onder de pereboom zitten." Kees maakte mooie kringetjes van blauw-witten rook en keek toen strak op het vurig puntje van de sigaret. De jongens staarden hem aan met open mond. „De zaak is, dat jullie gauw naar huis moet. 'k Wou je dag niet bederven en je moest toch eten en uitrusten ook. Maar nu we klaar zijn, moeten we jullie zien weg te krijgen." „Is het dan toch waar? Is het..." „Ja, 't is zoo'n beetje aan de gang, denk ik. Maak je nou maar niet bang; we zitten hier veilig. Maar je ouders weten 't niet." Frits' lippen beefden. Hij wou al naar z'n fiets. Hij begreep niet wat er eigenlijk aan de hand was, maar „Maar 'k weet niet precies waar we zijn?" bracht Ko er uit. „Ik wel," zei Kees, „en 'k zal zorgen, dat je op den grooten weg naar M. komt." „Zijn we hier dicht bij de grens? Ik dacht, dat we er nog ver af waren." „Kijk," zei Kees. „Hier zitten we nog in Holland. Maar deze borden en de aardappels en zoo heb ik uit België gehaald. De grens loopt dwars door de tuin vlak achter de schuur. Dus, een beetje dicht bij zijn we hier wel. En 't gekste is, dat we eerst nog verder over de grens moeten om op de weg te komen. Ga je maar vast klaar maken. 'k Moet nog even voor vader gaan zorgen..." De jongens stonden verslagen en wisten eerst niet wat te doen. Ze hadden wel over oorlog hooren praten. Misschien zou er oorlog komen, maar in hun land in elk geval niet. En 't Belgenland had er toch ook niet mee te maken. Soldaten hadden ze in de laatste dagen wel veel gezien, maar oorlog . . . Dat was immers altijd iets in verre landen. En in de geschiedenis, ja... Maar nü, en hier dichtbij ? Hoe kon dat nou ? Ja, de officier had gewaarschuwd en hier was alles verlaten door angstige menschen. De jongens zagen er alle twee wit van. Waren ze maar thuis! Daar kwam Kees al weer aan. Je kon hem haast niet herkennen. Het blozende gezicht en de puntsnorren lieten echter geen twijfel. Hij droeg een behoorlijk heerenpak en knappen vilthoed. Met een fiets aan de hand kwam hij vlug aangeloopen. „Klaar?" riep hij met commandostem. De jongens schokten op. Bij dat ééne woordje voelden ze hun verslagenheid al wijken. Wat was die man een held in hun oogen en hoe veilig waren ze bij hem. Ko schaamde zich over z'n angst, 't Zou nu wel losloopen. Binnen een paar uurtjes waren ze misschien al thuis. „Wacht even! Hoe heeten jullie en waar woon je?" De jongens zeiden het en Kees herhaalde het een paar maal. 4 „Jullie bent bij me op bezoek geweest en ik ben je oom, begrepen? Je kunt nooit weten of we soms aangehouden worden. Dan zijn de heeren altijd erg nieuwsgierig." Ze stonden nog voor 't lage hekje en zouden juist opstappen, toen er een hevig gekakel van achter uit den tuin klonk. Een onbestemd rumoer drong tot hen door; luide stemmen en gelach en zelfs snuiven en brieschen van paarden meenden ze te hooren. „Zoo, daar zal je de heeren al hebben," zei Kees. We zullen de reis nog even moeten uitstellen jongens. Wacht me bij de schuur!" Snel sprong hij op z'n fiets en rende het tuinpad af naar het kleine huisje. VIII. VAN MENSCHEN EN SOLDATEN. 't Was hoog tijd, dat hij kwam. Bij 't kleine huisje was een afdeeling soldaten gelegerd, maar niet de Nederlandsche, die hij verwachtte. Over de hei en dwars door de akkers waren de Duitsche uhlanen op dit huisje afgekomen, en ze lieten hun paarden nu grazen op het bleekveldje achter 't huis. Kees telde een twaalftal paarden. De manschappen liepen hier en daar in den Dringend wees z'n magere hand de mannen terug. tuin en hij zag er een paar in de deuropening staan. Onder 't afspringen hoorde hij de stem van z'n vader, die ongewoon forsch klonk. Hij drong haastig tusschen de beide mannen, die in de deuropening stonden, door en ving den ouden man nog bijtijds op. Met inspanning van al z'n krachten had deze zich opgericht bij 't binnenkomen der vreemde soldaten. Dringend wees z'n magere hand de mannen terug en met al de kracht die hij verzamelen kon, sprak hij ze toe. „Hier komt niemand binnen. Dit is mijn huis. Je hebt hier niets te maken. Ga weg! Ga weg!'' De vreemde mannen stonden al op 't punt om heen te gaan. Ze hadden geprobeerd tot den ouden man te spreken, maar ze begrepen, dat het niet zou baten. Kees zag zijn vader wankelen, de inspanning was te groot geweest. Als een veertje droeg hij hem nu op z'n sterke armen naar de bedstede en sprak zachte kalmeerende woordjes, 't Was of hij met een kind sprak. De gebaarde mannen keken meewarig toe en wachtten geduldig tot Kees zich oprichtte uit de bedstede. Ze stonden in de houding en salueerden beleefd, toen Kees zich voornaam tot de mannen wendde: „En — u wenscht?" 't Was de aanvoerder van de afdeeling, die het woord deed. Hij sprak beleefd, onderworpen haast. Die heer met z'n fiere houding en barsch voorkomen, was dat dezelfde, die daar juist zulke zachte woorden had gesproken? De Duitscher was er door in de war geraakt en hakkelde ook, omdat hij zich zoo n beetje verstaanbaar trachtte te maken in de landstaal. „Spreek Duitsch!" commandeerde Kees hem in z'n eigen taal. Toen ging 't beter. Hij vroeg om voedsel en ligging voor z'n manschappen. „Hoeveel?" zei Kees kort af, maar niet onvriendelijk. Twintig of dertig. Misschien minder. Ze zouden alles betalen. Kees wenkte de jongens. Ze waren zoetjesaan naderbij gekomen, en niet meer bang voor de vreemde soldaten. Die deden bijna allemaal erg vriendelijk tegen hen en zagen er ook heelemaal niet angstwekkend uit. Wat ze zeiden verstonden de jongens niet allemaal. Maar één had Frits bij de kin genomen en liefkoozend met z'n hand over 't blonde haar gestreken. Toen had Frits in een paar oogen gekeken, die zoo vriendelijk blonken. En hij had het wel verstaan, dat de man zei: „Dat is mijn jongen, mijn Otto." — Toen waren de vriendelijke oogen vol tranen geloopen. Frits was er raar van geworden: een soldaat die schreit! Zij stonden nu bij hun beschermer. „Een karweitje voor jullie, wil je?" Graag natuurlijk. Frits moest vlug de kippen en kuikens opjagen, zoo dicht mogelijk naar t witte, gesloten huis. En Ko moest de koe uit den stal halen, en vóór, bij 't witte huis brengen, of liever in de schuur maar. Ko had nog nooit met een koe omgegaan, maar hij begreep, dat hier gehoorzaamd moest worden. Kees trok z'n jas uit. Uit het stalletje haalde hij een kruiwagen en reed die voor t kleine huisje. Toen laadde hij er een halven zak meel, en een voorraad spek en worst, boter en kaas op. De soldaten, die het zich een beetje gemakkelijk gemaakt hadden in 't gras en onder de boomen, zagen met verbazing hoe die heer arbeiderswerk deed. Ze waren intusschen blij de toebereidselen te zien voor een maaltijd. Een paar boden zich aan om den kruiwagón over te nemen, maar Kees wees ze af. Er waren nog meer soldaten gekomen. Een jong officier was er bij, die vrijpostiger dan de anderen, den tuin verder door liep en 't gesloten huis ontdekte. Dit leek hem een aangenamer verblijf toe dan het kleine huisje, dat hij trouwens beloofd had niet te zullen betrekken. Hij verzocht Kees het te openen. Maar deze haalde de schouders op en zei den sleutel niet te hebben. Achterdochtig keek de jonge officier naar de groote gestalte, die zich juist over den kruiwagen boog om den zak er af te tillen. „U moet de deur openen!" gebood de officier, peuterend aan de dunne haartjes op de bovenlip. Kees richtte zich op en draaide aan z'n geweldige snorren, tot de punten als dreigende dolken uitstaken. „Ik moet niets, meneer de luitenant !"zei hij rustig. Toen commandeerde de officier een paar mannen, de deur met geweld te openen. „Halt! Een oogenblikje, manschappen!" klonk het nu forsch. Onwillekeurig bleven de soldaten staan. Kees greep naar z n jas en bracht er een opgevouwen kaart uit te voorschijn, die hij daar blijkbaar gereed gehouden had. Hij duidde den officier er iets aan en deze vergeleek de kaart met de zijne. De omstanders keken zwijgend toe en zagen den officier bij herhaling knikken en toestemmen. Daarop gingen de beiden tot achter de schuur, waar Kees een paal aanwees. Ko en Frits hadden met aandacht elke beweging der mannen gevolgd. Toen herinnerden ze zich, wat Kees verteld had van de grenslijn en Ko doorzag opeens de bedoelingen van Kees. Bedrijvig kwam hij nu toeloopen en keek met leedvermaak uit naar de figuur, die het officiertje zou maken. Het verraste hem dus, toen hij dezen plotseling kaarsrecht zag staan met de hand aan de uniformpet. Hij begreep dat al de vreemde woorden, die hij hoorde, een zeer beleefd excuus inhielden voor een begane vergissing. — En Kees nam de verontschuldiging aan, groette beleefd en met een waardigheid, zooals Ko die van zijn held verwachtte. De officier riep z'n mannen terug en gebood ze blijkbaar in de omgeving van het kleine huisje te blijven en niet in de nabijheid van de schuur te komen. Ko sprong op Kees toe en hing aan z'n arm, alsof hij hem al lang kende. „Fijn gelapt, prees hij. „Nu moeten ze toch van de koe en de kippen en van alles afblijven." „Ja, k hoop het! zei Kees. Hij bleef nog even in gedachten staan. IX. HUZAREN EN ONWEER. „ k Wou, dat ik jullie nou maar kon wegbrengen." „Och, als t nou nog niet kan ... thuis verwachten ze ons nog niet..." „Maar ik kan je van nacht niet hebben, en thuis zijn ze natuurlijk ongerust." „Laten we maar alleen gaan," zei Frits moedig. „Voor zulke soldaten hoeven we toch niet bang te zijn." „Ja, de menschen zijn goed genoeg ; maar je weet niet wat ze soms doen moeten..." Dat begreep Frits niet. „Als je nou toch met goede menschen te doen had..." Kees had nog een karweitje. De jongens moesten hem helpen een paar ijzerdraden spannen dwars door den tuin, achter de schuur. Daarvoor plaatsten ze stukken gaas, een paar rietmatten en alles wat den toegang voor de kippen kon afsluiten. Een paar meters verder stonden nu twee soldaten als schildwachten. „Mag je nu niet meer naar 't huisje met den ouden man?" „Wel zeker! En 'k denk ook niet, dat onze gasten hier lang zullen blijven. De gelegenheid zal hun hier nu niet meevallen." „We geven ze niets van ons eten mee," zei Ko. ,,'t Zijn vijanden immers?" Kees lachte. „Van ons eten? Bedoel je de maggitabletten en je rijst met water?" Neen, dat bedoelde Ko natuurlijk niet. Hij lachte verlegen om z'n vergissing. „Maar ... Geeft u ze nog te eten?" „Ten eerste zijn het onze vijanden niet. En als die menschen nu honger hebben, 't Zijn fatsoenlijke lui en waarom zouden we ze niet te vriend houden?" „Dan hadden we de kippen ook wel kunnen laten loopen," bromde Frits. „Hij had zoo z'n best gedaan." «Toch niet, zei Kees. „Hiér zijn we er baas over, daar niet. — De Duitschers zijn er in veroverd land moet je rekenen. En we willen er straks nog door. 'k Ga eens met den officier praten. Kruip jullie in t hooi en probeer wat te rusten." De jongens hadden te veel om over te denken. Ze konden niet rustig gaan liggen en moesten al door maar praten over hun vreemde ondervindingen. Was dat nou de oorlog ? En moesten zulke goedige mannen het vreeselijke werk doen waarvan ze al dikwijls gelezen hadden ? Ja, ze waren geducht gewapend en groote kerels waren er bij. Ze liepen in zware laarzen en de sporen rinkelden en de sabels kletterden bij 't slepen over de steenen. Dat was allemaal geweldig, maar die baardige gezichten en beleefde manieten, die zeiden, dat ze toch eigenlijk geen soldatenvolk waren, geen ruwe kerels waar je bang voor moest zijn. — Dan zag Kees er nog anders uit. — En met hun drieën hadden ze toch maar netjes dat kleine legertje gefopt. — Hier waren de voorraden in veiligheid en de Duitschers konden er naar fluiten. Misschien kregen ze er toch wat van. Kees was een goeie vent en, t was waar, vijanden waren het niet. Als Kees en de jongens nou Belgen waren, dan wel. — Wat gek hè? Hoe weinig scheelde het toch maar, of ze waren ook Belgen, zóó dicht bij de grens woonden ze. En Kees dan ? Waar was nu eigenlijk z n huis ? Bij den ouden man of hier ? Die oude man was een knecht van de eigenaar van 't witte huis geweest en Kees was... ja wat was Kees hier eigenlijk? Hij scheen toch wel een heer geworden te zijn, al was hij de zoon van den ouden man. Wat gelukkig, dat ze hem ontmoet hadden. Hij zou wel zorgen, dat ze thuis kwamen, o vast. De jongens lagen in t gras onder een pereboom en keken onder 't praten door 't dunne gebladerte in de heldere lucht. Droomerig werden ze toch. Af en toe vielen de oogleden toe en 't gesprek haperde telkens. — Frits werd echt slaperig en voelde t nu goed, dat hij al zoo lang wakker was. „We krijgen onweer," zei Ko. „Hoe zoo?" Frits keek naar de lucht en bespeurde geen wolkje. „ k Heb t al zachtjes hooren rommelen in de verte; al een paar keer." „ k Hoor niets," zei Frits luisterend en ongerust. Toen hoorden ze 't beiden, heel zwak. ,,'t Heeft toch niets te beteekenen; de lucht is nog zoo helder..." ,,'t Is ook ver weg," verklaarde Ko. Toen soesden ze weer in. — Het rommelen hoorde ze niet meer. — Maar op den zandweg langs het witte huis kwam beweging. Nieuwsgierig keken ze op en Ko klapte in de handen van plezier. „Ha, daar heb je ze! Daar zijn de onzen!" En jawel. Een viertal Hollandsche huzaren in de bekende blauwe uniformen waren pas aangekomen. De paarden snoven en brieschten en zwaaiden de koppen, nog opgewonden van den snellen rit door t mulle zand van den heiweg. De mannen klopten de dieren op den hals en keken onderwijl nieuwsgierig in den tuin. Kees scheen op den uitkijk gestaan te hebben. Hij was al aan 't hek en begroette den wachtmeester, die de patrouille leidde. — De jongens kwamen verheugd aangeloopen en hoorden nog juist, dat die twee elkander als oude kennissen herkenden. „Wel, Kees, ouwe Kees, ben jij 't jongen?" „Heelemaal Pruis, heelemaal. Je hebt me zeker niet hier verwacht?" „Weineen! Hebben de zwartjes je naar huis gestuurd met een blauwe boon of zoo?" Kees lachte en hield het paard bij den teugel vast terwijl hij t over den kop streelde. „Neen, jong! Maar kom binnen met je mannen, 'k Heb werk voor je." De mannen stegen af en leidden hun paarden tot achter het woonhuis. „Das dan maar drommels toevallig, zeg, Kees!" De wachtmeester liep nog vol verbazing naar z'n vriend te kijken en streek onderwijl als in gedachten zn snorren op. De jongens zagen werkelijk wel eenige overeenkomst in hem met de Duitschers. „En jij bent toch nog maar dezelfde Pruis gebleven," zei Kees. „Precies dezelfde; alleen een dagje ouder, dan toen we samen in Breda lagen. Maar wat is hier eigenlijk aan de hand?" vroeg hij staan blijvend, toen hij een Duitschen schildwacht opmerkte. „Zit je d'r hier zoo dicht op?" Kees begon hem het geval uit te leggen en ze bespraken samen wat er verder gebeuren moest. Hij kon z'n vriend gerust zijn belangen toevertrouwen en kreeg nu gelegenheid om er een half uurtje uit te trekken. 't Speet Frits en Ko half, dat ze weg moesten. De oorlogstoestand leek hun hier nog al amusant. De huzaren, die ze van morgen nagefietst waren, hadden ze nu bij zich, en het laatste restje onveiligheid in deze buurt, was met hun komst geheel verdwenen. Ze pompten water voor mannen en paarden en vertelden van de Duitschers, die achter 't kleine huisje waren en ook honger en dorst hadden en er zoo erg bestoven uitzagen. Of ze even mee wilden gaan om te kijken? ,,'t Zijn aardige kerels," zei Frits, „en ze doen niets." Maar de huzaren durfden niet van hun plaats. Ze gingen naast hun paarden in 't gras liggen, wilden wel sigaretten van Ko opsteken, maar meegaan deden ze niet. Frits vond de Duitschers toch aardiger. De huzaren vielen hem niets mee. De wachtmeester Vel, Kees, ouwe Kees, ben jij 't jongen 1 wel; die liep met Kees naar 't kleine huisje. „Zouden we onweer krijgen?" zei Frits tegen een langen soldaat die ook het gerommel scheen te hooren. Hij was opgesprongen en liep brommend naar t hek om verder uit te kunnen zien. „Onweer? Was dat maar onweer!" zei hij met een somber gezicht. Ko keek ook even over den weg, maar zag niets. Het gezicht van den langen soldaat was vuurrood en z n oogen stonden dreigend toen hij weer in t gras ging liggen. Z'n makkers zwegen. -— Frits begreep er niets van, maar 't aanhoudend, vreemde rommelen, deed bij Ko een vreeselijk vermoeden opkomen. Hij verbleekte bij de gedachte: „zou het kanongebulder zijn?" Z'n knieën knikten en 't was een oogenblik of hij geen beenen meer voelde, toen hij Kees zag aankomen en wenken om op te stappen. — Nu zouden ze dus nog verder door 't gevaarlijke land gaan, en 't nare gerommel in de verte riep hem toe: „als je 't durft!" Frits had Ko zien aarzelen. Hij schreef het toe aan angst voor 't onweer en daar de lucht nu ook werkelijk wat betrok, leek de veronderstelling ook niet zoo vreemd meer. „Misschien zijn we nog voor de bui binnen," zei Frits heel wijs rond kijkend. De huzaren lachten bitter. Kees lei z'n hand op t hoofd van Frits, en zei zoo zacht en teer als hij 5 straks in 't huisje gesproken had: „we zullen flink doortrappen, dan ben je gauw bij je moeder, hè?" — „Ja," zei Frits, en dapper nam hij z'n fiets en volgde Kees. Ko liep als in een droom. Hij kon z'n moed nog niet terug vinden. X. IN 'T GEVAAR. 't Was oorlog. Het allervreeselijkste wat er op de wereld kon gebeuren, dat moesten de menschen in deze streken nu beleven. Niet in verre landen, maar door deze akkers en langs die wegen zouden de legers trekken. In gindsche boschjes misschien loerden al soldaten op vijanden, en 't boerenhuisje daar, of de eenzame hooiberg achter op het erf kon een vesting zijn, of een schuilplaats waar achter het barsche kanon was opgesteld. Alles was dan ook geweken voor het oorlogsgevaar, en zelfs die even over de grens van het ongelukkige land woonden, hadden zich daar niet veilig geacht. Enkelen maar hadden het gewaagd te blijven. Kees had het ondernomen ter wille van z'n ouden vader, die niet van 't huisje kon scheiden, waar hij als boerenknecht altijd gewoond had. De eigenaar van 't witte huis, aan wien ook de groote tuin en 't boerenhuisje behoorde, was gisteren ver- trokken. Kees had op zich genomen zoo goed mogelijk voor alles te zorgen. Nu had hij er nieuwe zorg bij gekregen. De beide jongens moest hij op veilige wegen brengen en 't leek hem niet moeilijk toe. — De officier had hem een briefje mee gegeven voor 't geval iemand het hem lastig mocht maken. Over den zandigen heiweg ging het vrij vlug voort. Ze reden achter elkaar en spraken weinig. Ko was de achterste in de rij en traag trapte hij voort, liet soms een grooten afstand tusschen hem en Frits. Maar de angst die hem traag maakte, spoorde hem dan weer aan om dicht bij zijn beschermer te blijven. De zon was intusschen schuil gegaan achter groote wolkengevaarten, die uit het Westen kwamen opzetten. De stilte in 't landschap werd er zwaarder door. Zagen ze nu maar eens iemand! De streek leek wel uitgestorven en de angst van Ko groeide nog toen ze, bij een kruispunt gekomen, langs geen der wegen een levend wezen bespeurden. Frits vroeg af en toe wat over de buurt waar ze door fietsten en Kees vertelde er iets van. Maar Ko kon er niet naar luisteren. Hij lette op t gerommel, dat nu met grootere tusschenpoozen gehoord werd en zwakker scheen te worden. Op het hoogste punt van den weg gekomen, kregen ze een wijd uitzicht over de streek. Ze stapten hier af, want wat ze nu zagen hield al hun aandacht geboeid. Alleen Frits kon spreken. Met groote verbazing wees hij naar den verren horizon. „Is daar brand? Kijk, vuur en rook! Wat zou 't zijn? 'tOnweer zit toch daar!" Hij kreeg geen antwoord. Ko staarde angstig naar den verren hemel, waar zwaar de rook hing boven gloed van nog onzichtbaar vuur. Hij begreep en beefde nu op eens niet meer. Was hij gerustgesteld door den grooten afstand van 't gevaar? Kees had weinig aandacht aan den verren brand geschonken. Hij wist wat daar gebeurde, maar een onbestemd geratel uit de diepte had hij eerst niet kunnen verklaren. Toen op eens had hij 't gezien. Half verborgen achter de hooge denneboomen op de heuvelhelling slingerde zich de straatweg, waarheen ze straks moesten afdalen. En daarover bewoog zich een onafzienbare grijze stoet. Het zwakke geratel dat tot hier doordrong was afkomstig van het dreunend voortrollen der kanonnen en 't gekletter der tallooze hoeven leek hier een zwak geruisch. Hij wees de jongens er op en het duurde eventjes voor ze het gekrioel in den langen grijzen worm opmerkten. — En achter iederen volgenden heuvel zagen ze nu een voortzetting van het vreeselijke monster, dat voortkroop over de vreedzame wereld aan hun voeten. Het groote leger trok het kleine België binnen. De voorhoede was ginds in den strijd met de verdedigers van het landje, 't Was een hopelooze strijd, dat wist Kees en 't gezicht van dien eindeloozen stoet deed hem zuchten. Plotseling wendde hij zich naar de verbijsterde jongens. „Mooi, hè? vroeg hij. Maar z'n toon was niet opgewekt en de jongens antwoordden slechts door hem aan te kijken. „Kunnen we daar niet bij komen?" vroeg Frits moedig. „Moeten we ook langs die weg?" zei Ko, nu vastberaden zijn flets rechtzettend. „Ja, maar we zijn er nog niet. Nu voorzichtig voort gereden en goed acht geven op de bosschen. Als je aangeroepen wordt dadelijk afstappen." „Wie zal ons nou aanroepen?" vroeg Ko. „De troepen trekken daar toch voorbij." Kees was al vooruit en wees naar de bosschen aan hun rechterhand. Daar was beweging. Langs een zijpad kwamen eenige wielrijders, 't geweer dwars op den rug in snelle vaart aangereden. Ze wenkten onze reizigers • om halt te houden en onmiddellijk voldeden die er aan. — Langs een ander pad reden uhlanen met de kleine vaantjes wapperend aan de lange stokken, zoekend en speurend voort. Het voorbijtrekkende leger werd wel beveiligd; een verborgen vijand zou hier zeker opgespoord worden, vóór hij de troepen kon verrassen. Kees en zijn jongens waren niet gevaarlijk. Maar 't was goed dat hij met de papieren kon aantoonen, wie hij was. En 't briefje van den officier hief eiken twijfel aan hun onschuldige reis op. Ze konden den tocht voortzetten en waren nu spoedig dicht bij den straatweg. De jongens waren nu vol van 't geen ze te zien zouden krijgen. De angst was geweken, sinds ze weer de mannen gezien en gesproken hadden. Het geheimzinnige gekrioel der legermassa, het verre gedonder en 't angstig gloeien van een brandende wereld daar ginds, was vreeselijker dan de nabijheid van deze mannen. Ko moest zich telkens weer voorhouden, dat dit toch mannen van oorlog waren; dat al die geweren gebruikt zouden worden om menschen te dooden. En Kees had immers gezegd, dat een onvoorzichtigheid van de jongens zelfs gevaarlijk kon zijn voor hun leven. — En die wist het, want hij was zelf in den oorlog geweest. Maar toch — telkens weer, vergat hij het, als hij die menschen aankeek, ze hoorde praten en lachen zelfs. — Waarom had hij toch nu geen angst voor hen? — Met schaamte dacht hij aan z'n vrees van straks. Het zou hem niet weer overkomen. Het geratel der zware wielen en 't hoefgetrappel was allengs luider geworden. Soms konden de jongens Kees niet goed verstaan, die allerlei inlichtingen gaf voor den verderen tocht. Want op den straatweg zou hij niet ver mee gaan. Dan moesten de jongens de troepen maar volgen tot bij den eersten handwijzer. Zwaar krakend en bolderend passeerde nu heel dichtbij het zware geschut. Het gerammel der kettingen van de bespanning en 't snuiven en brieschen der paarden hoorden ze duidelijk. Bij een laatste bocht van den weg zagen ze de troepen al den uitgang passeeren. De grond dreunde, de lucht was vol geraas. Wolken stof dreven voorbij de verschrikte bosschen van den overkant. De uitgestorven wereld aan weerszijden van den straatweg scheen weg te kruipen voor 't schrikkelijk rumoer. Onze reizigers waren afgestapt; ze keken, verbijsterd door 't oorverdoovend schokken der wagens, naar de mannen, die schijnbaar opgewekt en vroolijk voorbij trokken. Wie te paard reden waren er nog het best aan toe. De stukrijders, achter de kanonnen gezeten, schokten op hun ijzeren zitplaatsen heen en weer, en zaten met trillende wangen, onverschillig uitkijkend naar de koppen der paarden, die volgden. Allerlei karren, en keukenwagens met de bedienende manschappen er op, trokken even nog de aandacht van de jongens. Dan kwamen weer in eindelooze reeks kanonnen, allemaal kanonnen en allemaal grijze soldaten, met de somber overtrokken punthelmen. Er was niemand die notitie nam van de fietsers. Aan 't hoofd van een nieuwe afdeeling echter reed een reusachtige officier, door wiens vollen, zorgvuldig geknipten baard al lange grijze strepen liepen, t Was of hij naar een parade ging, zoo rustig en fier zat hij te paard en vriendelijk keek hij omlaag naar de oogen, die hem bewonderden. Den groet van Kees en de jongens beantwoordde hij met een joviaal gebaar. Het paard zwaaide gelijkertijd den kop hoog op, zoodat de manen, die gele strepen in 't bruin vertoonden, meededen aan 't groetende wuiven. Het viel Ko op, dat de lange staart ook al bundels geel in t bruin liet zien, en hij wees er Frits nog even op. De oppasser, die achter den officier reed, lachte om hun bewondering en zei een paar woorden, die ze niet verstonden. „Zie je wel, zei Kees. „Je kunt nu veilig dezen weg volgen." Hij liep nog even met ze op. „Misschien kun je er ook wel langs fietsen, maar 'k zou 't je niet raden, de weg is niet erg breed." XI. DE SPION. De stoet kwam tot staan. Opgestoken armen wenkten de nakomenden, de paarden in te houden. Het geratel verstomde en 't gaf een verademing langs den heelen weg. Aan den overkant was een open ruimte in 't aangrenzende bosch. Daar was een groote afdeeling infanterie gelegerd voor een korte rust. Kees ging met de jongens even kijken. Niemand hinderde hen bij 't passeeren van den straatweg. De mannen, die hier in lange rijen naast de geweren lagen schenen erg vermoeid, 't Waren meestal jonge soldaten, en ze zagen er uit zooals alle jonge soldaten in ons land; heelemaal niet gevaarlijk, en eerder vriendelijk en bedeesd dan brutaal en ruw. — Sommigen hadden schoenen en kousen uitgetrokken en onderzochten de pijnlijke voeten, die bij velen al doorgeloopen waren. Er was water in 't slootje langs den weg. Ze mochten er hun voeten wasschen. — Een dikke boerenlummel, die in 't grijze soldatenpak geperst scheen, wenkte de jongens en beduidde Ko, of hij hem een linnen lap wilde nat maken. Hij had met moeite z'n gezwollen voeten ontbloot. Natuurlijk, Ko deed het graag, hielp hem zelfs bij 't omzwachtelen van den gewonden voet. Er waren ook anderen, die hulp vroegen en de jongens probeerden al met ze te praten. Kees zat bij den dikkerd en vroeg waar hij vandaan kwam. Wat glansden de groote oogen toen hij den naam van z n dorpje noemde! 't ^Vas wel ver weg, heel ver, zei hij met een zucht. Hij vroeg of ze nu al in Frankrijk waren en of het nog ver was naar Parijs. — „Ja, zei Kees, „dat is nog een heel eind.'' Toen zuchtte de dikkerd weer en begon te vertellen van z'n moeder en z'n zusters. Hij had nog broertjes ook, zooals Ko. Uit z'n borstzak haalde hij nu een klein pakje portretten en liet ze zien. Ze waren voor deze gelegenheid gemaakt. Wilhelm moest toch z'n familie niet vergeten in 't vreemde land. Briefkaarten had hij ook, maar er was nog geen gelegenheid geweest om te schrijven. Kees nam er eentje en legde die op z'n knie. „Zal ik even schrijven, dat ik je gesproken heb?" Ach ja, als mijnheer zoo goed wou zijn! Wat glinsterden de oogen ! Hij gaf het adres nauwkeurig op en Kees schreef. Maar dit was niet naar den zin van een der officieren, die op een afstand dit groepje had opgenomen. Een onderofficier kwam Kees uitnoodigen mee te gaan. „Maar ik ben..." De onderofficier trok z'n schouders op en gelastte Kees, niet tegen te spreken. Kees kende de onverbiddelijkheid der Duitsche militairen, en volgde den man nu dadelijk. De jongens keken beteuterd en wisten niet wat te doen. De soldaten wenkten hen, om maar mee te gaan en ze vonden dat ook het beste. ,,'t Is niets," zei Kees, toen hij hun beangste gezichten zag. Hij wilde ze verder gerust stellen, maar z'n geleider verbood hem te spreken» Toen klonk het signaal van verzamelen. Er kwam snel beweging in den troep. Eenigszins overhaast zelfs scheen het vertrek wel, want binnen drie minuten vertrok de afdeeling met versnelden pas. Kees werd onder bewaking van vier man gesteld, die last hadden hem naar het naaste dorp te voeren. „Verdacht van spionnage," hoorde hij zeggen. De officier, die hem had laten arresteeren, had geen tijd om kennis te nemen van 't geen er geschreven was. — Dat zouden ze in 't kwartier van den generaal wel doen. 't Zag er donker uit voor de jongens. Wat moesten ze nu? Ze konden heen gaan. Het groote leger, dat weer voort trok, zou hen niet hinderen en den handwijzer konden ze nu best vinden. Maar mochten ze Kees nu alleen laten? Zouden ze niet moeten getuigen, wie Kees was, en hoe ze hier tusschen de soldaten gekomen waren? Ko overlegde het met Frits en ze waren het er spoedig over eens, dat ze mee moesten gaan. — 't Was wel een treurig gezicht, hun held opgebracht tusschen de geweren. Plotseling besloten, namen ze hun fietsen, Ko reed er met twee, en ze voegden zich bij hun vriend en stelden zich dus vrijwillig onder bewaking. De soldaten lachten er om en Ko werd daar vrijmoedig door. Hij informeerde of spionnage erg was. De soldaat trok een ernstig gezicht. Ja, 't moest wel erg zijn. Ko verstond: „de kogel" in het antwoord en hij wist wat dat beteekende. Maar hij kon er nog om lachen, want iedereen had duidelijk gezien en gehoord wat er gebeurd was. Dat die troep nou ook opeens zoo snel moest oprukken! Ze liepen nu langs den straatweg terug, rechts van het voorbijtrekkende leger. Soms werd de eindelooze reeks der kanonnen afgebroken, door een kolonne infanterie. Dan klonk het zingen van de mannen hoog uit boven het geratel, dat zich verwijderde en al zwakker werd. Maar daarna kwamen er nieuwe afdeelingen met geschut en het scheen den jongens toe, dat het kleine België niet groot genoeg kon zijn, om al die ijzeren gevaarten te bergen. Soms moesten ze uitwijken en terzijde van den weg blijven staan om enkele ruiters of wagens te laten passeeren, die achter hen aankwamen. Ko wees op het roode kruis en lette op het voorzichtige rijden van één der wagens. Hij vroeg of daar al gewonden in zouden zijn. De soldaat wist het niet: hij hóópte zeker van niet. Alle voorbijtrekkende soldaten keken er even schuw naar. Een ruiter, die van denzelfden kant kwam, trok vooral de aandacht. Hij leidde een ofRcierspaard bij den teugel, 't Was gezadeld en opgetuigd, alsof z'n berijder pas was afgestegen. De jongens herkenden het mooie dier met den bles en den langen witbruinen staart. Uit een diepe wond in de heup liep bloed, dat in een lang streepje nog langs den achterpoot sijpelde. Waar was de berijder, met zijn vriendelijk en voornaam voorkomen? De oppasser, die het paard terugvoerde, had z'n helm verloren en zag er ontdaan uit. O, dat ledige zadel, het gewonde paard, het sijpelend bloed...! 't Waren niet alleen de jongens, die stijf van schrik met groote oogen er naar keken. Uit een diepe wond in de heup liep bloed. Daar was dan de verschrikking. Maar 't vreeselijkste was, dat ze nauwlijks een half uur geleden in dit zadel een man gezien hadden, dien ze nog bewonderden om z n voorkomen en die stellig niemand kwaad wenschte te doen. — Waarom was hij er niet meer ? Zou die nu al... ? Frits voelde de verschrikking zóó erg, dat hij geen zekerheid dorst vragen. Wel greep hij de hand van den soldaat naast hem en keek hem met vochtige oogen aan. De man drukte hem even de hand en probeerde zichzelf en de anderen gerust te stellen. „Hij kan wel gewond zijn..." De tocht zou gelukkig niet lang meer duren. Een grintweg voerde hen nu terzijde over een open vlakte en verderop door platgetreden akkers langs een paar ontredderde huizen. De deuren schenen met geweld geopend en de ramen bezaten bijna geen ruiten meer. In 't voorbijgaan zagen ze de armoedige meubeltjes nog vrij wel op hun plaats staan. Ko herkende nu het dorpje, waarvan men de torenspits boven 't bosch zag uitsteken. „Heidorp", zei hij tegen Frits. Maar er klonk geen blijdschap in z'n stem. Angst beklemde hem. Hoe zouden ze 't daar vinden? XII. EEN DORP IN ANGST. In een kleine villa vóór in 't dorp schenen militairen te verblijven. Een vaandel was in 't voortuintje geplant. Hier moesten ze zijn. Kees werd binnengebracht en de jongens mochten hem op z'n verzoek volgen. In een groote kamer met deftige meubelen zat aan een met papieren overladen tafel een grijze hoofd- officier. Andere officieren waren bezig kaarten te raadplegen en berichten te ontvangen van de telefoon, die onophoudelijk scheen te werken. Dat alles hadden ze door de geopende serredeuren kunnen zien. Bijna onmiddellijk moest Kees binnenkomen, om zich te verantwoorden. De grijze generaal keek ernstig op en zag Kees er fier en stram in de houding staan, wachtend tot hij spreken mocht. Toen vertelde deze wat er gebeurd was en toonde zijn papieren. Die waren volmaakt in orde en z'n onschuld was dan ook aan geen twijfel onderhevig. De briefkaart, die de aanleiding was geworden tot deze vergissing bewees het al. Het getuigenis van den officier uit het huisje van Kees deed de deur toe. Met een lichte handbeweging ontsloeg hij den verdachte en zond de militairen met een paar barsche woorden heen. — Zonder op den groet van Kees te letten hervatte hij de nauwelijks afgebroken studie der kaarten en berichten. Als vrij man verliet Kees de kamer, waar hij niet zonder ongerustheid was binnengekomen. Hij wist dat deze menschen weinig omslag maakten en hij zou de eerste wel niet zijn, die na een al te haastig onderzoek... 't Was hem snel door 't hoofd gegaan, maar z'n aangeboren kordaatheid had hem in dit moeilijke oogenblik weer geholpen. Zijn houding had geen zweem van angst verraden en uiterlijk kalm had hij de gevraagde inlichtingen gegeven. Nu ademde hij toch verruimd en de jongens wilden hem wel om den hals vliegen, toen ze hem zonder geleide weer verschijnen zagen. „Mogen we nu gaan waar we willen?" vroeg Ko. „Ja, hoor. Maar je ziet, dat het hier oppassen is. En nou op de fiets!" Ko zou graag even 't dorp in willen. Hij vertelde van z'n kennis en... 't zou niet lang ophouden; 't was dicht bij. „Vooruit dan maar ! Denk er aan, dat het al laat wordt!" Ja, dat wisten de jongens het best. Ze hadden honger en voelden met het wijken van hun ongerustheid weer vermoeidheid opkomen. 't Was vreeselijk stil in 't dorp. 't Scheen verlaten, maar hier en daar zagen ze angstige gezichten voor 't raam en soms sloop er schuw iemand over den weg. Angst woonde er in 't dorp en toch was er geen krijgsrumoer en militairen ontmoetten ze er maar weinig. Op de plek waar 't huis van Ko's kennis gestaan had vonden ze een puinhoop. Ko geloofde z'n oogen niet, keek om zich heen of hij zich soms vergiste. Maar 't hekje met het aardige ijzeren poortje was er nog, en de letters „Welkom" staarden hem wel wat vreemd aan, maar hij herinnerde zich de sierlijke ijzeren krullen nog heel goed van vroeger. Alleen de achtermuur stond nog overeind en daarachter lag de stal, die bijna geheel gespaard was gebleven. De deur ging open en ze zagen in een bleek vrouwengezicht. „Is 't hier?'' vroeg Kees. Ko knikte en beet zich op de lippen. — Ze keken rond of er ook iemand was, die inlichtingen kon geven. Nergens was iemand te ontdekken en Kees vroeg, of Ko nog graag wat van z'n kennissen wilde weten. Ja, 't waren zulke goede menschen, buren van hen van vroeger. Hij had er zich zooveel van voorgesteld om ze weer te zien, te verrassen. Nu zouden ze wel gevlucht zijn, maar waarom waren hier juist een rij huisjes vernield? Ze konden het niet te weten komen. Kees zette z'n fiets tegen 't hek en de jongens deden 't ook. Toen liepen ze over de puinhoopen rond en kwamen aan de staldeur. Deze was gesloten. Kees rammelde er aan en toen hoorden ze een hevigen gil. „Is daar iemand?" vroeg Kees. Een oogenblik bleef het stil, maar toen hoorden ze een sluitboom afnemen. De deur ging open en ze zagen in een bleek vrouwengezicht, waaruit een paar groote oogen hen angstig aanstaarden. „Kan ik u helpen?" vroeg de groote Kees met den weeken klank in z'n stem, dien de jongens een enkelen keer gehoord hadden. „Och! och!" barstte de vrouw uit, „asjeblieft! help me toch! 't Is zoo vreeselijk, zoo..." Toen zagen de bezoekers pas, dat de ongelukkige vrouw een kind droeg in een doek gewikkeld. Ko stond huilend voor haar, riep haar naam en vroeg of ze hem niet herkende. De vrouw keek weer op en met verbazing hem herkennend, sloeg ze een arm om hem heen. „Och, lieve jongen, ben je gekomen om me te halen? Van zoo ver? En toen op eens met belangstelling en blijden schrik: „En is m'n man soms... is hij al bij jullie?" Ze moesten zeggen, dat ze niets van haar man wisten en het arme vrouwtje begon daarop schreiend te vertellen, dat er uit deze buurt op de troepen geschoten was, „en toen zijn de mannen weggebracht en de huizen verwoest," snikte ze. Frits stond bevend bij de deur. Hij kon het groote leed niet heelemaal beseffen, maar het schreien van die vrouw deed hem pijn en hij bedacht hoe z n moeder, die overal raad voor wist, deze vrouw stellig ook helpen kon. „Laat ze nou meegaan, Ko. Ze mag gerust bij m'n moe komen." „Ja, bij ons ook wel," zei Ko... „Maar..." „En we kennen allemaal officieren en soldaten, ze doen ons niets," ging Frits verder, in 't probeeren de vrouw gerust te stellen. Kees had intusschen eens rond gekeken. Er stond een groote tweewielige kar en in een afzonderlijk gedeelte van den stal vond hij nog een fiksch paardje. — Vlug besloten bracht hij de kar naar buiten en, wat kortaf nu, zei hij dat de vrouw alles bijeen moest pakken wat ze nog had. „Huilen helpt niet, vrouwtje," zei hij er verzachtend bij. Ha! Die Kees wist weer van aanpakken. De jongens hielpen bij 't aandragen van wat kleeren en dekens en levensmiddelen. Onderwijl haalde Kees het paardje uit den stal, tuigde het op en zorgde voor alles, wat er verder noodig was. Het kwam Kees eigenlijk ook heel gelegen, dat ze de reis met een karretje konden doen. De jongens waren vermoeid, en 't was nog een heele tocht naar M. — Daar kon hij de vrouw brengen, had hij al begrepen. En — dan moest hij nog zorgen thuis te komen. Als er nu geen nieuwe avonturen bij kwamen, zouden er toch nog vast drie uurtjes mee gemoeid zijn. 't Was vijf uur. De dorpsklok had het pas over 't verlaten dorp uitgeroepen en 't had geklonken, alsof 't nacht was. — Geen geluid verbrak de stilte buiten terwijl ze haastig wat brood gebruikten en dus ook even rustten. De vrouw was langzamerhand bedrijviger geworden. De hoop op verlossing uit dit verschrikkelijk plaatsje had haar de bezinning teruggegeven. Ze wist nog 't een en ander te vinden, dat ze gebruiken kon. Brood en kaas was er voorhanden in 't kleine keukentje naast den stal, en de hongerigen lieten het zich smaken. Ze voelden nog wel het vreeselijke van de omgeving, maar ook voldoening van hun inspanning. Ze zouden niet voor niets Heidorp bereikt hebben, en deze ongelukkige vrouw moest in veiligheid gebracht worden. Zij en Kees waren er voor gekomen, moesten ze maar denken. — Zooiets overlegde Ko, terwijl hij op de boomen van 't wagentje z'n brood zat te eten. Frits zat bij 't kindje, dat in een hoekje van den wagen op wat hooi was gelegd. Hij keek naar het aardig spelen der kleine vingertjes. Het wist van geen gevaar of ellende en lachte maar en kraaide tegen den jongen, die zijn vinger uitstak om er naar te laten grijpen. Wat zou z'n moe blij wezen, als hij zoon kindje mee thuis bracht! Maar waar moesten ze met paard en wagen blijven ? Hij vroeg het aan Kees, die 't paard kwam inspannen. „Dat neem ik mee," zei Kees en keek naar de vrouw. „Ja, 't kan mij niets schelen, waar 't blijft," zei ze. „Alles is toch weg." Toen vertelde Kees, dat hij niet zoo ver uit de buurt woonde en voor alles goed zou zorgen. „Ge moogt het houden," zei de vrouw moedeloos. „Anders neemt het een ander, en u hebt het verdiend." „Maar er komen weer andere dagen," troostte Kees, „zóó blijft het hier niet." „Nee, 't kan niet veranderen; alles is weg, alles... alles!" En weer begon ze te schreien. Kees keek er één oogenblik naar. Toen keerde hij zich om en maakte de laatste toebereidselen. XIII. WEER OP DEN STRAATWEG. De fietsen kregen een plaatsje in den wagen en er achter aan. Een lantaarn met een petroleumlamp er in werd meegenomen om te dienen voor 't geval de reis wat lang moest duren. De fietslantaarns werden ook bij de hand gehouden. Wat stroo en hooi diende voor ligplaats voor de jongens en het weinigje bagage van moeder en kind kon er nog gemakkelijk bij. Nog eenmaal keek de vrouw rond voor ze instapte. Kees hielp haar voorzichtig en sloot de kap aan den kant, waar ze de ruïne passeeren moesten. De jongens lagen al met een heerlijk veilig gevoel in 't stroo. Nu kwamen ze gemakkelijk thuis en ze begonnen er ook erg naar te verlangen, 't Was zoo'n lange dag ; ze konden 't niet begrijpen dat ze zóóveel dingen op één dag beleefd hadden. En 't was nog geen avond. De zon was wel verdwenen. Toen ze den stal uitreden zagen ze den gouden gloed boven de verre dennenbosschen. 'tWas grootscher en mooier dan de gloed dien ze voor eenige uren meer zuidelijk gezien hadden. Toch sidderden ze nog bij de herinnering er aan. Hun gedachten stonden even stil bij de verschrikkingen van dezen dag, en vooral het mooie paard met het ledige zadel hield hen bezig. Maar al spoedig hoorden ze de wielen over den straatweg ratelen en nieuwsgierig stonden ze op, om te zien of het leger al voorbij was. Nog altijd trokken er afdeelingen te voet en te paard. Maar 't schenen nakomers, die in troepjes verzameld de regimenten volgden. Kees reed ongehinderd voort. Het fiksche paardje liep in een kittig drafje en had geenerlei aansporing noodig. Handig uitwijkend voor de trager gaande troepen liet Kees menige afdeeling achter zich en bereikte eindelijk een gedeelte van den weg, dat geheel vrij van soldaten was. Hier liet hij het paard even stappen. Tot nu toe had hij alle aandacht aan den weg en z'n paard besteed, nu kon hij zich even met z'n reisgezelschap bemoeien. Achteromziend zag hij Frits ingedommeld in 't stroo liggen. Ko keek nog met groote oogen maar scheen ook op het punt van in te slapen. De vrouw naast hem zat als wezenloos. De doek, dien ze om 't kind geslagen had, hing af en Kees legde de punt er voorzichtig over. 't Werd avond en koeler. Het slapend kind had wel bescherming noodig en de moeder, nu even weer tot bezinning komend, lachte zwakjes tegen Kees, en schikte den doek bezorgd om 't kind. 't Was alles wat ze uit het huis wenschte te redden. Een paar woorden sprak ze nog. Of ze haar man nog ooit zou weerzien? De oogen stonden eventjes wijd open in een opflikkering van hoop. Zou haar nog iemand kunnen troosten? Sprak die man nu maar het verlangde woord, want ze wist: hij zou 't weten, hèm kon ze vertrouwen. En Kees waagde het niet, zelfs ook maar een twijfelend antwoord te geven. „O, stellig," zei hij tegen beter weten in en legde weer de zweep over 't paard. Voort ratelde het wagentje. Nooit had Kees zooveel voldoening van een onwaarheid gehad. Het vrouwtje naast hem begon te vertellen van 't geen er gebeurd was. Haar goeie man zou geen kip kwaad kunnen doen, laat staan op een mensch schieten. Maar daar hadden die vreemde soldaten niet naar gevraagd. Allemaal moesten ze mee, uit de heele straat; waarheen, dat wist ze niet. Toen moesten alle menschen er uit en de muren werden stuk geschoten en ze was achter in den tuin gevlucht — en veel later had ze zich in den stal opgesloten. Ze schreide weer onder 't vertellen, maar droogde vlug de tranen en vroeg weer, om het nog eens te hooren, „of ze haar man geen kwaad zouden doen?" En weer zei Kees beslist: „Ze kunnen hem immers niets bewijzen." Alsof hij niet beter wist. In oorlogstijd wordt er zoo weinig bewezen; dan heerscht het geweld en voor „recht" is dikwijls geen tijd. — Somber keek hij vóór zich. 't Werd al donker tusschen de heuvels. Onder het dichte geboomte reden ze al haast in 't duister. Aan 't eind van den weg, waar de avondschemering nog door 't geboomte lichtte, zagen ze gestalten bewegen. Naderbij gekomen bemerkten ze, dat het geen schemering was, maar 't licht dat uit een gebouw straalde waarvoor een wachtpost geplaatst was. Kees hield het paard even in. Hij wekte Ko en Frits, die moeite hadden om geheel tot besef te komen. „Wakker jongens! Hier zijn lucifers, steek de lantaarn aan, Ko!" „Wat is er? Is er wat te doen?" „Neen, maar we moeten het de heeren wat gemakkelijk maken. Ze komen straks ons karretje inspecteeren... We laten zien, dat we niets te verbergen hebben." Ko kwam in 't midden op de voorbank zitten, de groote lantaarn op de knieën. Het gele licht speelde op den bruinen rug van 't paardje en wierp een beweeglijke schaduw op den donkeren weg toen ze weer voortreden. Het gleed langs het gebladerte boven en terzijde van de reizigers, maar stond strak en fel op de drie nieuwsgierige gezichten. Iets meer naar achteren kwam in 't halflicht het vermoeide bleeke gezicht van Frits uit de donkere ruimte kijken. Stapvoets naderden ze het verlichte huis waarvoor schildwachten den weg bewaakten. Een groote soldaat greep het paard bij den teugel, terwijl een ander zich bij Kees vervoegde om inlichtingen. Waarheen de reis ging, van waar ze kwamen en wat er nog meer in 't karretje was ? Ze klommen in den wagen, woelden wat in de kleeren en 't stroo en geboden toen te wachten, tot de kapitein de papieren had ingezien. Het leek hier wel een herberg te zijn. In een groote kamer was helder licht, dat vrij naar buiten stroomde. Er waren veel soldaten, die dronken en aten en in 't midden schenen eenige officieren aan den maaltijd. — De waard en z'n knecht liepen af en aan; soldaten bedienden aan tafel. 't Was een vreemd gezicht, al die drukte en dat licht in de duisternis en de stilte van de omgeving. De ongelukkige vrouw wendde het eerst de oogen er af. Konden ze nu maar gaan! Kees zag den soldaat, die de papieren had genomen in druk gesprek met z'n kameraden. De papieren hield hij kalm in de hand op den rug, alsof er niet op gewacht werd. Natuurlijk, de heer kapitein was aan tafel en kon om zoo'n kleinigheid niet gestoord worden. De vrouw met het kind, de hongerige en slaperige jongens, ze moesten wachten, geduldig wachten. Het ijzeren bevel kende geen toegevendheid. Over een half uurtje misschien zou er gelegenheid zijn om de papieren te toonen. Dat vertelde een der soldaten, die rustig rookend was naderbij gekomen om een praatje te maken. — O, de kapitein was een beste kerel, „een dappere kerel, nou!'' pochte de soldaat. Kees zou nog wel van hem hooren in dezen oorlog. Maar hij was erg bang, dat die niet lang genoeg zou duren. Ze gingen nu regelrecht op Parijs aan. Kees knikte: „Ja wel,'' en deed alsof het hem erg interesseerde. Hij wachtte zich wel, om iets te vragen of te doen wat de opmerkzaamheid van iemand zou trekken. Hij bleef rustig zitten en geeuwde van verveling. Het pratende groepje soldaten kwam plotseling naderbij. Ze inspecteerden den wagen opnieuw en zochten zelfs er onder. Toen trokken ze weer druk pratend af. Ze schenen één hunner uit te lachen. „Nou, de kerel had er toch wel onder kunnen zijn?" verdedigde deze zich. „Ach, wat dom! 't Is toch geen worst of een mandje." — De blonde kerels lachten luid om den inval. Kees begreep er uit, dat er iemand ontvlucht moest zijn. Het brandde hem op de lippen, iets te vragen; maar hij bedwong zich. Zijn zorgen waren al groot genoeg, 't Werd hoog tijd, dat ze voortkwamen. XIV. NAAR HUIS. Eindelijk ontstond er beweging om de groote tafel in de gelagkamer. De kapitein kwam buiten om een luchtje te scheppen. De hooge gestalte stond breed en donker in 't licht van de deuropening. Hij onderzocht op z'n gemak een sigaar voor hij die aanstak. Toen kwam hij zwaar dampend op de stoep en keek, leunend op het stoephek, naar den wagen, die onder 't volle licht van de herberglampen stond. Thans kon de soldaat z'n boodschap doen en de papieren toonen. Eén voor één hield de gewichtige man ze in 't licht van de lantaarn boven de deur. „Hm, 't zijn Hollanders! Laat maar gaan!" Fluitend ging de man weer naar binnen, waar juist een der militairen zich aan de piano had gezet. — 't Scheen een vroolijke avond te zullen worden en de kapitein wou er geen minuutje van verliezen. „Nou, wat zeg je d'rvan? Is 't geen flinke kerel onze kapitein?" vroeg de vertrouwelijke soldaat van straks. Z'n trouwe hondenoogen blonken van kinderlijken trots. Kees stak z'n papieren zorgvuldig weg en nam de zweep en de leidsels ter hand. „Jouw kaptein? Die kan me gestolen worden," gromde hij in 't Hollandsch. „Wat zegt u?" vroeg de man nog even meeloopend naar 't midden van den weg. — Hij verlangde erg naar een complimentje voor z'n kapitein. ,,'t Is een papsoldaat," riep Kees met gemaakte opgetogenheid in stem en gebaar. „Ach ja, een prachtsoldaat, gewis! Goede reis," zei hij vriendelijk. Het paardje schoot met kletterenden hoefslag vooruit. En Kees wuifde lachend met de zweep naar den „goeien kerel". Och waarom moesten zulke menschen toch zoo'n vreeselijk werk doen! Ze waren de laatste hindernis gelukkig door gekomen. Geen vijf minuten verder waren ze al bij den handwijzer, en spoedig passeerden ze de Hollandsche grenswacht. „Hoera!" juichten de jongens, die van blijdschap geen vermoeidheid meer voelden. De manschappen verdrongen zich om den wagen, om het laatste nieuws uit de streek te vernemen. Van den oorlog wisten de vluchtelingen niet veel te vertellen. Maar wat ze gezien en ondervonden hadden was belangrijk genoeg. — Toch zeiden de soldaten, dat ze nog verschrikkelijker verhalen gehoord hadden. Ze waren niets te spreken over de Duitschers. Och, och, wat hadden ze al een menschen geholpen, die vermoeid en half dood van schrik over de beschermende grens gevlucht waren. Honderden waren van alles beroofd en werden nu door medelijdende menschen voorloopig geholpen. „Het naaste dorp zit vol. Ze weten er geen raad mee," zei een forsche kerel met trillende stem tegen Kees. De jongens luisterden met lichte verbazing naar de verhalen van ruwe behandeling, en van wreedheid zelfs. — Ze begrepen niet, hoe 't waar kon zijn. En toch... in puin geschoten huizen hadden ze gezien. De arme moeder met haar kind hadden ze „Hm, 't zijn Hollanders! Laat maar gaan!' zelf gered en haar man ... Ze konden er niet meer over denken. Ze verlangden naar huis, naar hun huis, hun heerlijk veilig thuis, dat ze nu stellig zouden bereiken. -— En ze vroegen Kees, of ze nog niet konden gaan. Er kwam een officier uit het wachthuis. Van een groot papier las hij eenige namen af. — „Er wordt naar deze personen geïnformeerd," zei hij, en de namen der jongens waren er Jook bij. „Ja," riepen ze verrast. „Naar M.? dan kun je mee; er gaat aanstonds een auto." De jongens keken Kees aan. 't Was wel mooi, maar. Kees dan? „Prachtig," zei Kees. „Dan kan ik dadelijk terug, 't Is om vader, zie je?" zei hij verontschuldigend tot de jongens, die teleurgesteld keken. De fietsen werden nu bij de wacht in bewaring gegeven. De vrouw met haar luttele bagage kon ook gemakkelijk een plaatsje vinden in de auto. Er was niet veel tijd tot afscheid nemen. Kees beloofde zoo spoedig mogelijk te M. te komen en anders wisten de jongens zijn huis, waar 't nu beslist veilig was en dat langs een omweg ook ongehinderd bereikt kon worden. Kees keerde onmiddellijk en reed in snelle vaart terug in de onzekerheid. Hij kon er echter vrijwel op rekenen, dat zijn tocht weinig belemmering meer zou ondervinden. 7 De jongens zaten in de militaire auto, die reeds trilde en schokte onder 't werken van den motor. Breede bundels van felle stralen verlichtten den weg en de militairen, die toekeken. — De schaduwen der heen en weer drentelende mannen gleden spookachtig langs de schelverlichte boschjes en de kleine lantaarns bij 't wachthuis leken verre sterren in een donkeren nacht. — Ze meenden in een droom te leven en wisten niet goed meer, of ze nog altijd op dezelfde wereld waren; zóóveel dingen hadden ze nu al achter elkaar ondervonden. Maar dat ze nu veilig waren en zeker thuis zouden komen, dat wisten ze en 't maakte hen rustig. Frits voelde onbedwingbaar den slaap weer opkomen. Hij herinnerde zich heel duidelijk nóg eens zoo n toestand te hebben beleefd. — Maar t licht kwam toen van rosse fakkels en walmende lampen. En 't gewoel van menschen en de kermispret langs tal van tenten en kramen had hem toen vermoeid en eindelijk slaperig gemaakt. Op den arm van z n oom, met het hoofd op diens schouder, was hij te midden van de drukte zoetjes aan ingeslapen. — 't Was al jaren geleden gebeurd, maar hij zag nu in een zelfden donkeren nacht het felle licht en het geroezemoes weer. Dezelfde vermoeidheid overmande hem en met een gerustheid zooals toen, liet hij zich terzijde zakken en rustte tegen den arm der vrouw naast hem. Hij voelde nog hoe de auto plotseling voortschokte, maar de oogleden waren te zwaar om heelemaal open te gaan. De vrouw had haar vrijen linkerarm voorzichtig om Frits geslagen en keek als een moeder op hem neer. Ze beschermde nu twee slapende kinderen en vergat in haar zorgen een oogenblik haar ellende. Ko zat stil in 't hoekje. Vermoeidheid en slaap konden hem alleen bleek maken ; z'n aandacht bleef bij 't snelle gaan van de auto, de militaire auto, die immers woest mocht rijden. Hu, wat ging het er door! Het breede lichtvlak sneed ver vooruit de duisternis open. Huizen en boomen, nauwlijks in de verte ontdekt, verdwenen al weer als schimmen in de schemering ter zijde. In een dorpje deinden ze met iets minder vaart over de oneffen bestrating, en gleed het licht onderzoekend langs de witte muren met reeds gesloten luiken. Luider raasde hier de motor en joeg verschrikking door de stille straatjes. Maar dan waren ze weer buiten en tevreden snorde de auto regelmatig voort. De sterke veeren wiegden de reizigers en de zachte bekleeding van 't rijtuig scheen de vermoeidheid uit hun leden weg te trekken. Vóór Ko 't nog recht beseffen kon, waren ze de stad al genaderd. Met verbazing zag hij de brug al opduiken en dadelijk daarop reden ze de stad binnen. Hij noemde den chauffeur het adres van Frits en twee minuten later waren ze thuis. Frits was nog niet heelemaal wakker toen hij al in zijn moeders armen lag. Hij keek verbijsterd rond en z'n bleek en vermoeid gezicht kon nauwlijks lachen tegen de bezorgde moeder, die telkens weer vroeg, of hij wel goed was, wel heelemaal goed, en of ze hem heusch niets gedaan hadden. Ze schreide van blijdschap en van ongerustheid en lette eerst heelemaal niet op z'n tochtgenooten. Ko stond er bij met de bagage en hij wenkte de vrouw toch te komen, gerust maar! Toen werd hij opgemerkt en de arme verlaten vrouw, geholpen door den chauffeur kwam nu ook uit de auto. Ze wilde wat zeggen, maar kon niet. In 't zelfde oogenblik had de moeder van Frits heel haar ongeluk begrepen. Ze liet Frits en Ko binnengaan, nam zonder een woord te zeggen de vrouw bij de hand en leidde haar in 't gastvrije huis. Neen, ze hoefde niets te zeggen, de ongelukkige. Ze mocht vrij uitschreien, 't Kwam er niets op aan, wie ze was en hoe ze bij de jongens gekomen was. Ze was ongelukkig en Frits' moeder was duizenden te rijk. — Later zou ze alles wel hooren, nu moest ze zorgen, dat de vermoeiden rust kregen. XV. LAAT IN DEN NACHT. De lamp bleef dezen avond nog lang branden in de huiskamer. Op den schoorsteen tikte de pendule rustig voort, al moest ze over twaalf uur aanwijzen bij lamplicht. Dat gebeurde nooit, behalve de enkele keeren, dat er visite was, op verjaardagen en zoo. Maar vroolijkheid was er niet geweest vandaag; wel drukte, een verdrietige, angstige drukte. Nu was het stil, dood stil. Het gas suisde wonderlijk hard over het vreemde geval en de pendule antwoordde met duidelijk verstaanbare tikjes, dat het niets was en alles wel weer op tijd gebeuren zou. In den grooten leunstoel zat doodelijk vermoeid de moeder en naast haar de vader van Frits. Ze hadden gedaan wat ze konden, alles besproken en afgesproken wat noodig was, en nog dachten ze niet aan slapen, Ze zouden het niet kunnen; er was te veel gebeurd, te veel verdrietigs en de groote vreugde van de behouden thuiskomst kon niet op eens de rust terug brengen. Stil zaten ze alles te overdenken, maar eigenlijk het meest te luisteren naar het geringste geluid, dat er uit de aangrenzende slaapkamer kwam. Want Frits sliep onrustig, woelde erg en praatte soms in z'n slaap. Ze durfden nog niet naar hun slaapkamer gaan, maar wachtten geduldig tot de ademhaling wat regelmatiger zou worden en de kalmte hij hun kind teruggekeerd zou zijn. — Nu kreunde Frits en de ouders schokten er van op. Op de teenen slopen ze naar z'n bed en beschouwde het slapend kind. Het gezicht had meer kleur. De halfgeopende lippen bewogen zich in lichte trilling. — Zacht legde zich de moederhand op het voorhoofd, om rust te brengen. Toen gingen de oogen open. Ze staarden even wat verbijsterd in de angstige gezichten, die zich er over bogen. Toen gleed er een lach om z'n mond. Frits greep z'n moeders hand en zoende die. „Heerlijk!" zei hij zachtjes. „Ja, jongen?" „Ja," zei hij smakkend met z'n lippen en legde zich weer terecht in 't zachte bed. Moeder wou hebben, dat hij eerst nog even dronk en dat sloeg hij nooit af. „Mijn fiets is bij Kees, Moe?" „Zoo! Morgen maar aan denken, hoor! Nou slapen." „Ja. — Nacht Moe! Nacht Pa!" Z'n hand wuifde weer net als altijd. Nog even stonden ze bij t bed, en hoorden nu de ademhaling al weer regelmatig gaan. De ouders drukten elkaar de hand. 't Zou nu wel goed worden. Hun leed was alweer voorbij, naar 't scheen. Boven hoorden ze zacht kindergeschrei op de logeerkamer. Een sussend moedergeluid probeerde er een slaapwijsje te vinden, en de bevende stem moest even aanzwellen om het geschrei onder t vreemde dak te bezweren. Daar woonde een nog grooter leed, en t was bijna zeker, dat er geen troost en geen uitkomst zou zijn voor de verlaten vrouw. Snel beraden ging de gelukkige moeder naar boven, om de ongelukkige te helpen waar ze kon. Hier kon haar goede hart ook kalmte brengen en de eenzaamheid ten minste verdrijven. 't Werd vreeselijk laat voor de ouders van Frits ter ruste konden gaan, maar de half doorwaakte nacht, was een heerlijke, een welbestede ; ze hadden hun best gedaan, om een weinigje rust en troost te brengen, en eindelijk was het gelukt, t Is waar, ze hadden van een zekerheid moeten spreken, die ze niet bezaten, haar vast moeten overtuigen van 't geen ze wisten, dat niet waar kon zijn. De arme vrouw moest thans gelooven, dat haar man geen gevaar liep en toen was eindelijk de slaap gekomen, dien ze zoo noodig had. XVI. IN 'T WITTE HUIS. In 't witte huis aan den heiweg werden de huzaren verrast door laat bezoek. Toen 't duister was, sloop er uit de bosschen aan den overkant een man, voor wien de flauwe schemering onder een helderen avondhemel nog te licht scheen. Schuw rond glurend vorderde hij langzaam op den weg, door telkens waar 't mogelijk was zich snel te verplaatsen van struik tot struik. Niemand mocht hem zien, vóór hij de grens bereikt had, die hij hier passeeren moest. Hij kende de buurt; wist, dat bij 't witte huis de veiligheid was. Maar tot daar loerde het gevaar op hem. Hij was als het opgejaagde wild, dat den jager achter zich weet en in doodsangst her en derwaarts springt om veiligheid te vinden. Toen hij met een viertal andere gevangenen op een gunstig oogenblik in de boschjes langs den weg was gesprongen, hadden de geweren geknald en fluitend waren de kogels hem langs het hoofd gevlogen. In de ruigte van een droge sloot had hij zich kunnen verbergen. Z'n gezicht en handen waren opengereten door de scherpe dorens en hij had het niet gevoeld. Enkel hooren kon hij, en sidderen voor 't gevaar, dat rondom hem in de takken kraakte. De manschappen hadden vluchtig de naaste boschjes doorzocht en daarna verschillende afdeelingen verderop in 't pijnbosch gezonden om de ontsnapten te achterhalen. Elke beweging, iedere kreet had hij vernomen. Eerst toen de stilte wel een half uur lang geduurd had, was hij opgerezen. Z'n bloedend hoofd en de geschramde handen, waaraan hij nu hevig pijn voelde, waren langzaam te voorschijn gekomen. En 't had minuten geduurd, vóór hij zich durfde oprichten. Eerst toen hij dichtbij nieuwe schuilplaatsen ontdekte, had hij het gewaagd den korten afstand af te leggen. In 't donkerder pijnbosch had hij de vallende duisternis afgewacht en in hevige zenuw- spanning het plan voor den nachtelijken tocht gemaakt. Nu moest hij dicht bij de vrijheid zijn en zijn angst werd er te grooter om. O, als nu nog de kogel kwam! En scherper tuurde hij weer in den kleinen kring rondom hem. Maar, hoorde hij nu geen stemmen? Maar, hoorde hij nu geen stemmen? 't Was of daar ginds paarden toegesproken werden. En ja — er klonk een kort gehinnik, 't Kon een boerderij zijn; de boerderij van 't witte huis ? Hij luisterde, gehurkt onder de heg en trachtte iets te verstaan. Een paar woorden had hij maar noodig te hooren. Hij zou de Duitsche klanken gauw genoeg herken- nen, en dan... zou hij weer vluchten ver in 't duistere bosch. Gebogen in een ombladerde ruimte, onder de wirrelende takken van de oude heg, zat hij geduldig te wachten op een teeken dat hem de omgeving zou doen kennen. — Zn gedachten keerden voor 't eerst even terug naar 't eigen huis en z'n gezin. — Hoe was het toch mogelijk, dat het alles nu weg was. Wat had hij gedaan, dat hij hier moest zitten ellendiger dan het wilde dier, dat tenminste z'n schuilhoeken kent? Maar dadelijk werd z'n aandacht weer gericht op de oogenblikkelijke veiligheid. Hij hoorde luid lachen en schallend spreken. Een stroom van licht viel uit een in de verte geopende deur en 't zwakke schijnsel gluurde sprankelend door de heg. — In de lichte deuropening stond de donkere figuur van een soldaat. Duidelijk verstond de vluchteling: „Nee, ouwe heer, dat lappen ze Kees niet!" Het klonk den armen man als muziek in de ooren. Dat was onvervalscht Hollandsch; hier was het witte huis en hij stond al opgericht aan den binnenkant van de heg. Z'n knieën knikten bij 't voortgaan. Hij moest zich vastgrijpen aan de heg en „help! help! riep hij onder 't vallen. „Wie is daar?" riep de Pruis en kwam snel op het geluid af. De ongelukkige kwam sidderend overeind en vertelde in een paar woorden wat er gebeurd was. Of hij welkom was! Het heele garnizoen van 't witte huis kwam er aan te pas, en allemaal wilden ze iets doen. — De oude man, die meende dat Kees er was, stak het hoofd om 't bedgordijn, maar liet dit teleurgesteld weer in de plooien vallen. Als Kees terug was, zouden ze weer naar 't kleine huisje gaan. Kees had het beloofd, toen hij hem had overgebracht. Waar bleef hij toch zoo lang? Telkens stelde de Pruis den ouden man gerust. Kees zou niet in zeven slooten tegelijk loopen. Knappe kerels die hem aan 't lijf kwamen. Een gepensioneerd Indisch officier, met de militaire Willemsorde nog wel! De moffen mochten dan wezen wie ze wilden, maar voor zoo iets hadden ze respect. — Hij had z'n papieren maar te laten zien. Daar wou de oude man wel van hooren. Hij vertelde en de Pruis vertelde en de huzaren hielden zich bezig met den vluchteling. — Deze was al wat bekomen van de overspanning en de plotselinge vreugde die z'n beenen verlamd hadden. Hij kon langzamerhand omstandiger vertellen, wat er gebeurd was, en z'n verhalen deden de huzaren beurtelings rood en wit worden van machtelooze woede en afschuw. Ze zaten stil te luisteren, en overlegden hoe het mogelijk was, dat zóó iets nü nog gebeuren kon, en dat het menschen waren zooals zij, de menschen misschien wel, die ze dezen namiddag nog hier gehad hadden, die dit vreeselijks hadden moeten doen. — Toen de man zweeg, was het even stil. Buiten kraakte en hotste een wagen door de karresporen, en er klonk een gefloten signaal, dat den Pruis deed opspringen. „Da's Kees! Hij kent z'n fluitje nog." De heele bezetting trok er op af en binnen een paar minuten waren ze al terug met Kees, die vermoeid op een stoel neerviel. Hij greep de magere hand, die hem toegestoken werd. „En...?" vroegen alle gezichten. „'k Ben een beetje moe, maar 't is de moeite waard geweest, 'k Heb in Heidorp een fijn karretje en een paardje buit gemaakt, een vrouw en een kind over de grens geholpen, en de jongens zullen nou ook veilig thuis zijn..." „Heidorp?" vroeg de vreemde man, dien Kees nu pas opmerkte. „Ja, vooraan; aan den weg." De man stond op, bleek en bevend. „En... stond er een naam op ... op de wagen?" Hij greep Kees bij den schouder in hooge spanning. „Ja... Laat zien... Haar, van Haren of zoo iets... Ga maar..." „Ik heet „Verharen"," bracht de man uit. „Kerel, dan is 't jouw stelletje. En je vrouw en kind zijn in veiligheid..." De man viel Kees schreiend om den hals. Krachtige handen drukten de zijne. Er was een vreemde bewogenheid in de groote kamer, een blijde ontsteltenis, die iedereen deed opspringen. Allen waren verheugd met den man, die nu, aan t eind van dezen vreeselijken dag, z'n eigen leven en dat van z'n vrouw en kind gered wist. — Hij lette er nu niet op, dat hij overigens niets meer bezat, beschouwde z'n wagen en paard nog als een rijke toegift op z'n geluk, en wist niet hoe z'n dankbaarheid uit te drukken. Eerst later kwam het besef van z'n plotselinge armoede en weer het pijnlijke overdenken, waarom dat allemaal zoo zijn moest en wat hij toch gedaan had, om zulk een lot te moeten ondergaan. Lang bleven de mannen bijeen, in 't bespreken van hetgeen ze gezien en gehoord hadden. In 't vreedzame witte huis aan den rand der stille heide, werd het begin van den grooten oorlog besproken, 't Waren geen verhalen van strijd en heldenmoed en glorie, geen veldslagen van duizenden en millioenen, die ze behandelden, 't Was maar 't voorspel, en toch schoof de oorlog hier al verwoesting, brand en dood en nameloos leed vooruit in een vreedzame wereld. — Het doortrekkende leger liet schrik angst en afschuw achter zich en plantte er den haat en de wraakzucht, ook bij de zachtmoedigste menschen. En de bedrij vers waren toch ook menschen, op hun beurt slechts door den oorlog gedreven. Hoe 't verder gegaan is? Kees heeft den volgenden dag met z'n gast, de vrouw en 't kind thuis gehaald, waar nog altijd ruimte en werk voor hen is. Gedurende den oorlog zullen ze er veilig zijn. Ko en Frits hebben hun fietsen terug, en bezoeken dikwijls nog de grens achter 't schuurtje, waar ze de eigendommen van 't witte huis, aan t Duitsche leger ontrukt hebben. Op dit oorlogsfeit zullen ze hun leven lang trotsch gaan en wie t niet gelooven wil, kan het nog gaan informeeren bij Kees van Dongen, in t witte huis. INHOUD. I. 's Morgens vroeg Blz. 5 II. Op weg 13 III. De militaire auto „19 IV. Dwalen .24 V. Het witte huis ,30 VI. Nadere kennismaking „37 VII. Het gevaar 44 VIII. Van menschen en soldaten. . . „ 50 IX. Huzaren en onweer ,57 X. In 't gevaar ,66 XI. De spion „72 XII. Een dorp in angst ...... 78 XIII. Weer op den straatweg 87 XIV. Naar huis ,.92 XV. Laat in den nacht „100 XVI. In 't witte huis 103