i - - ■ r 'TWA5 MAAR EEN CENT H HtltH DOOR H I Y 11II < 3MWESTERBRINK-W1RTZ 1 LEESBOEK » T < VOOR EE3 ! 5CH00LEN HUIS ONDER REDACTIE . »• 4- < vaw * -s- < , ö C W1RTZG? HTEn-BRIMK □ flEPPEL-S T WAS MAAR ÉÉN CENT. LEESBOEK VOOR DE SCHOOL MET DEX BIJBEL ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. SCHOOLOPZIENER IN HET DISTRICT WINSCHOTEN. Aan de onderwijzers of onderwijzeressen, die dit boekje met de kinderen zullen lezen. L. S. Onze kindertjes moeten natuurlijk en nauwkeurig leeren lezen en nu gebeurt het telkens, dat die twee eischen met elkaar in botsing komen. Daar staat mensch, maar de natuurlijke uitspraak is mens zonder de ch. In het boek staat woning, maar in de beschaafde omgangstaal wordt de ng als één klank gehoord, waarbij de n en de g niet afzonderlijk worden uitgesproken. De achtervoegsels lijk, lijks en lijksch worden heel anders gehoord dan geschreven. Zelfs met dat kleine woordje de zitten we al dadelijk vast. De kinderen hebben geleerd, dat het teeken e wordt uitgesproken als ee en ook als ê; maar ons lidwoord is niet dee en ook niet dè. Toch redden we ons en zeggen eenvoudig aan de kinderen, dat ze in dat woordje eigenlijk alleen de d maar goed moeten laten hooren. Nu zijn er scholen, waar men eerst de kinderen oefent in het nauwkeurig lezen ten koste van de natuurlijkheid en later oefeningen houdt voor het natuurlijk lezen. Dat wil dus zeggen, dat de kinderen later moeten a/Ieeren, wat ze met heel veel moeite hebben aangeleerd! Dat vind ik onbarmhartig, want hoe ouder we worden, hoe meer we er van overtuigd worden, dat er in de wereld haast geen moeilijker werk is dan «/'leeren. In allen ernst: dat „afsterven van den ouden mensch" is niet alleen moeilijk, maar ook pijnlijk! En nu zullen we tijd en kracht verspillen om de kinderen iets te leeren, dat ze later weer moeten af leeren!! Dat nooit! Maar wel moeten we de kleintjes zooveel mogelijk te gemoet komen. Daarom vindt men in dit boekje me naast mij, we naast wij enz., al naar de klemtoon eischt. Zoo ook is vaak H gebruikt voor het, r Eén cent. Mi en kwam uit school. Ze had een kleur van 't har-de loo-pen. „Moe," riep ze, terwijl ze de ka-mer-deur wijd o-pen-gooi-de, „Moe, Le-na de Hoog heeft zoo'n prach-ti-ge grif-fel! Al de meis-jes van school willen er zoo een koo-pen. 't Is wel zoo'n dik ke!" En Mien stak haar voor-ste vin-ger om-hoog. vlak vóór Moe-ders gezicht. „Zou je niet eerst de deur dicht doen, Mien? En Moe goe-dag zeg- gen?'' vroeg Moe-der. Mien gaf Moe een kus en deed toen net-jes de deur dicht. Mien kwam uit school. Maar daar-na vroeg ze weer da-de-lijk: „Mag ik ook zoo'n grif-fel gaan koo-pen, Moe? Ze hebben ze bij Juf-frouw Hen-driks in de win-kel. Ze kos-ten maar één cent. Mag ik gaan, Moe?" ,,Dat weet ik nog maar niet zoo da-de-lijk," zei Moe. „Maar als de an-de-re meis-jes er al ge-weest zijn, kon de juf-frouw er wel geen meer o-ver heb-ben," be-gon Mien weer. „En ze zijn ook nog met ver-schil-len-de kleu-ren pa-pier er 0111. Le-na had één met goud-pa-pier. Zoo mooi!" ,,Je hebt im-mers pas een hee-le doos met grif-fels van Oom Jan ge-kre-gen? Toen je ja-rig was," zei Moeder. „Och Moe, die zijn ook wel mooi, maar lang niet zoo dik als die van Le-na. En er zijn er al twee van stuk ook." „Dan heb je er ze-ker niet goed op ge-past. Me dunkt, ik zou eerst die van Oom Jan maar op-ge-brui-ken. Je hebt me gis-te-ren zelf ver-teld, dat jul-lie al zoo heel gauw met pot-lood op pa-pier gaat schrij-ven." „O ja, Moe, maar dan moe-ten we toch nog wel eens een grif-fel ge-brui-ken. En 't is maar èén cent." ,,Ik vind het toch be-ter die cent voor iets an-ders te be-wa-ren, Mien," zei Moe. „Als je ie-de-re dag zegt: ,,'t is maar één cent," wordt het zes een ten in de week. En je hebt im-mers grif-fels ge-noeg." ,,Maar al de meis-jes koo-pen juist zoo'n dik-ke. 't Is zoo saai, als ik al-leen er geen heb," zeur-de Mien. ,,'k Weet nog niet zoo net. of al die meisjes wel een cent zul-len krij-gen van haar moe-der," zei Moe, e-ven glim-la-chend. ,,Maar in ie-der ge-val, jij hebt eerst grif-fels ge-noeg, en mooi-e ook. Je was eerst zoo blij met die doos-vol van Oom Jan. En nou wil je er weer net zoo een heb-ben als Le-na de Hoog." ,,Le-na is er ook zoo grootsch op. Ze is zoo'n trotsch nest. En om-dat we niet wil-den, dat ze er lan-ger mee pron ken zou, heb-ben we af-ge-spro-ken, er al-le-maal een te koo-pen. Of ze dan ook lee-lijk kij-ken zal." ,,Foei Mien, is dat nou pra-ten o-ver een school-vrien-din-ne-tje?" be-knor-de Moe. ,,'t Is mijn vrien-din-ne-tje niet. t Is een a-ke-lig nest," zei Mien een beet-je bits. „Mien!" Mien kleur-de, om-dat Moe dat zoo bij-zon-der zei. Ze wist heel goed: op zoo'n toon mocht ze niet spre-ken te-gen Moe. En zul-ke woorden zeg-gen o-ver een meis-je van school was ook lee-lijk. Maar waar was het toch. Le-na was ver-ve-lend. Daar-om wou geen en-kel meis-je vrien-dinne-tje met haar zijn. En daar-om ook wil-den ze haar pla-gen, en al-le-maal zoo'n grif-fel koo-pen. Mien wist heel goed, dat Le-na dan niks meer om de ha-re ge-ven zou. Ei-gen-lijk had Mien het hee-le plan-ne-tje be-dacht. Ze was boos op Le-na, om-dat die nou nummer één zat, en zij niet meer. ,,'t Is valsch. Le-na heeft van mij af-ge-keken," ver-tel-de ze aan haar vrien-din-ne-tjes. Prui-lend liet Mien 't lip-je han-gen. Maar de juf-frouw mocht liet niet hoo-ren. Ver beeld je, dat nou mor-gen al de meis-jes haar grif-fel aan Le-na lie-ten zien. ..Kijk. ik heb er net zoo één!" En Mien al-leen niet. Waar-om wou Moe-der er haar nou geen ge-ven? 't Was toch maar één cent. Prui-lend liet Mien 't lip-je han-gen. Lui leun-de ze te-gen de ven-ster-bank. Lus-te-loos keek ze naar bui-ten. Ze had nou geen zin om te gaan spe-len met Ma-rie en Jet. Die zou-den ook wel da-de-lijk naar de win-kel gaan. ,,Als Moe maai- wist, wat een ver-ve-lend kind die Le-na is, zou ze mij die cent wel ge-ven," dacht Mien. Of mis-schien toch niet? Moe zei al-tijd, dat ze pro-bee-ren moest van al de school-meis-jes te hou-den. Ook al wa-ren ze niet zoo aar dig. Er wa-ren er mis-schien ook wel, die Mien niet lief von-den. En dat vond zij-zelf toch ook niet pret-tig. Nou ja. maar van Le-na hield geen en-kel meis-je. Moe liet haar doch-ter-tje een poos-je stil haar gang gaan. Ze be-greep heel goed, dat Mien al-leen zoo'n grif-fel wou koo-pen, om-dat ze niet heb-ben kon, dat Le-na iets had, wat mooi-er was dan 't geen zij be-zat. Maar haar kind-je moest juist lee-ren een an-der ook iets te gun-nen. Zelf niet al-tijd het bes-te te wil-len heb-ben. Thuis was ze al-leen; ze had geen broer-tjes of zus-jes. met wie ze dee-len moest, en daar-om was 't voor haar eerst wel wat moeilijk te zien, dat an-de-ren iets had-den, wat zij niet krij-gen kon. Toen Mien in de ven-ster-bank bleef zit-ten zon-der iets te doen, vroeg Moe ein de-lijk: ,,Wil je nog niet wat gaan spe-len, Mien?'1 ,,'k Heb niks geen zin, Moe." zei Mien. „Zal ik je dan je mooi-e pop ge-ven uit de kast ? " E-ven klaar-de Miens ge-zicht-je op. Haar mooi-e pop, die ze op haar jaar-dag van Va-der en Moe-der ge-kre-gen had! Ze mocht er lang niet al-tijd mee spelen; al-leen als Moe-der er bij was. En soms er mee in 't sport-kar-re-tje rij-den, bui-ten. Maar da-de-lijk dacht ze weer aan mor-gen. Als ze te-gen de meis-jes moest zeg-gen: ,,ik mocht geen cent heb-ben van Moe-der." Daar ver-hielp de pop ook niets aan. „Ach nee Moe, ik heb niks geen zin," zei ze daar-om loom. 't Speet Moe, dat haar meis-je zoo kop-pig was. Mien wist heel goed, dat ze niet zoo we-zen mocht. Mis-schien zou ze er zelf straks spijt van heb-ben. Af en toe keek Mien naar Moe, die bij de ta-fel zat te naai-en. Wat mooi flu-weel gebruik-te Moe voor die ja-pon! Als daar-van nou eens een lap-je o-verbleef voor een muts-je voor de pop! Die had al-leen maar een zo-mer-hoed. Een paar da-gen nog en ze kre-gen drie we-ken vrij van school. En als die o-ver wa-ren, werd het al gauw don-ker-der weer. Zou ze er om vra-gen? Maar ze durf-de niet. Ze voel-de heel goed, dat ze niet aar-dig was ge-weest te-gen Moe. Daar-om bleef ze maar stil uit het raam kij-ken. de el-le-bo-gen ge-leund op 't smal-le rand-je on-der de rui-ten; 't hoofd-je steunend op bei-de han-den. ,,'k Zal al-vast maar een bo-ter-ham voor je klaar ma-ken, Mien," zei Moe ein-de-lijk. ,,Va-der komt laat thuis van a-vond, en ik wil lie-ver ook zoo lang wach-ten met e-ten. Maar voor jou wordt het te laat." Moe bleef naai-en, ter-wijl Mien haar brood at. Toen ze ge-dankt had, kleed-de Moe haar uit. ,,Ik ga sla-pen, 'k ben zoo moe, 'k Sluit mijn oog-jes bei-de toe. Hee-re, houd ook de-ze nacht We-der o-ver mij de wacht, A-men." Mien bad dit, ter-wijl ze op haar knie-ën voor 't le-di-kan tje lag. Toen gaf ze Moe een nacht-kus. Een hee-le stij-ve; 't was toch ei-gen-lijk wel naar ge-weest van mid dag. Zou Moe er nog om den-ken, ter-wijl ze al-leen be-ne-den zat? Maar waar-om wou Moe die cent ook niet ge-ven? . „ Mien bad dit, ter-wijl ze op haar knie-ën voor 't le-di-kan-tje lag. Ei-gen-lijk was ze er een beet-je boos om op Moe. 1 ,,'t Was toch maar één cent." Ter-wijl ze dit nog bij zieh-zelf zei, viel Mien in slaap Geen dik-ke grif-fel. ,,Ik moet nou twee kus-jes van je heb-ben, Mien!" zei Va-der. ,.Twee?" vroeg Mien ver-won-derd. ,,Ja ze-ker, klei-ne poes. Eén voor gis-tera-vond, want toen was ik er niet!' ,,En één voor van mor-gen!" riep Mien. Ze klom op Va ders knie en sloeg de arm-pjes om zijn hals. Toen ze de kus-jes ge-ge-ven had, ging haar hand-je in de zak van Va-ders jas. ,,Ho! ho! Wat moet jij daar?" vroeg Va-der. Mien lach-te eens. Va-der keek im-mers ook heel niet boos. Uit de die pe zak haal-de ze een klein pak-je. „Wat zit daar in, Vader?" vroeg ze. 't Was maar één cent. 2e druk. 2 J „Kijk eerst eens, of er niet op staat, voor wie het is," zei Va-der. Mien keek en zocht, maar vond niets. „Er staat niks op," zei ze. „Raad dan eens." „Voor mij?" raad-de Mien. Va-der lach-te. „O jij slim-me poes. Doe nou t pak-je maar o-pen." Ter-wijl ze op Va-ders knie zat, peu-ter-de Mien het touw-1je los. „Wat een mooi, zacht pa-pier.' zei ze. Toen juich-te ze: „O, flik-jes!' „Wat krijg ik daar nou voor?" vroeg^ a-der. „Nog een kus," zei Mien. ,.0 Moe-der, kijk eens, wat een boel flik-jes,' zei ze, toen Moe-der bin-nen-kwam. „Nou, nou, die Va-der be-derft jou maar,' plaag-de Moe-der. Mien pak-te het doos-je flik-jes weer in 't pa-pier en leg-de het naast haar bord-je. Ter-wijl ze a-ten, keek ze er al-door naar. Als Va-der en Moe-der van-mid^dag thee din-ne-tjes te zien, maar goed te luis-te-ren naar wat Va-der voor-las. Toen er ge-dankt was, zei Moe-der: ,,Je moet je maar gauw klaar ma-ken, Mien. Ma-rie en Jet zijn er al, ge-loof ik." Mien had gauw ge-noeg haar hoed op. „Dag Va-der, dag Moe-der!" riep ze. Zoo gauw ze bui-ten kwam, ver-tel-de ze aan Ma-rie en Jet van de flik-jes. „Als jul-lie van-mid-dag met me mee gaat, krijg je er ook één," be-loof-de ze. „Kijk eens," zei Jet, „heb-ben wij ook geen prach-ti-ge grif-fels? Nog veel mooi-er dan die van Le-na." ,,Ik heb gou-den ster-re-tjes op 't pa-pier," zei Ma-rie. „Waar is die van jou?" vroeg ze toen. Miens ge-zicht-je stond in-eens heel don-ker. „Ik mocht geen cent heb-ben. Moe vond, dat ik nog grif-fels ge-noeg had," zei ze. „Hè, wat jam-mer!" flap-te Jet er uit. „Nou, 't is niet zoo erg. Le-na zal het toch al mooi ver-ve-lend vinden, dat wij er ook een heb-ben. Nou kan ze niet meer zeg-gen, dat zij de mooi-ste heeft van school." „En er zijn nog meer meis-jes, die er een ge-kocht heb-ben," zei Jet. Mien vond het toch erg ver-ve-lend. Ze had zoo graag wil-len pron-ken met haar grif-fel. Ge-luk-kig had-den ze in school eerst vertelden. Daar kwa-men geen grif-fels bij te pas. Maar daar-na moes-ten ze schrij-ven. Ma-rie en Jet hiel-den met op-zet haar nieu-we grif-fels e-ven in de hoog-te. Mien merk-te heel goed, dat Le-na ze zag, toen ze toe-val-lig e-ven die kant uit-keek. ,,Ter-wijl Mien schreef, deed Le-na net, of ze nog iets zocht in haar vak. Zon-der dat ie-mand het merk-te, nam zeMiens grif-fel-doos en schoof die o-pen. Ge-luk-kig, daar was geen dik-ke in. En Mien schreef ook met een ge-wo-ne, al was 't een nieu-we. Of Ma-rie en Jet er net, zoo een had-den als zij, kon Le-na min-der sche-len. Dat wa-ren leu-ke meis-jes, waar ze wel graag mee speel-de. Maar die Mien meen de al-tijd. dat zij al-les te zeg-gen had. En dat zij al-les van 't mooi-ste had. Toen ze weer recht-op zat, fluis-ter-de ze vin-nig te-gen Mien: „Jij heb toch lek-ker niet zoon dik-ke grif-fel als ik." Toen ging ze haas-tig schrij ven, om niet ach-ter-aan te ko-men. Mien kreeg een kleur van boos-heid. Ze wou Le-na wel een slag ge-ven. Maar dan zou de juf-frouw 't mer-ken. Daar-om dacht ze al-leen maar boos: ,,Waar-om wou Moe-der me nou ook geen cent ge-ven?" Op vi-si-te. 't Was de eer-ste dag, dat ze vrij had-den. 's Mid-dags gin-gen Ma-rie en Mien bij Jet spe-len. De va-der van Jet was tuin-man. In de groo-te tuin, waar de broei-kas-sen wa-ren en de groen-te ver-bouwd werd, was 't heel zon-nig. Maar vlak ach-ter het huis was een bloemtuin. Daar groei-de ook een groo-te kas-tan-jeboom, waar-on-der de moe-der van Jetstoe-len en een ta-fel-tje ge-zet had voor de meis-jès. Ze dron-ken eerst thee uit het ser-vies-je van Jet; in de trom-mel-tjes, die er bij hoor-den, wa-ren koek-jes en sui-ker-tjes. Le-na woon-de net naast Jet. ' Mien had wel ge-zien, dat Le-na af en toe over de schut-ting keek. ,,Ze zou ze-ker wel mee wil-len spe-len," dacht ze. Maar ze zei niets, Jet had het te druk met in-schen-ken en Ma-rie met koek-jes rond-dee-len om erg te heb-ben in Le-na. Toen riep Le-na: „Magikbij jul-lieko-men? Ik neem mijn pop mee en 'tnieu-wesport-kar-re-tje." „Toe, laat ze maar," zei Ma-rie goe-dig. ,,Ja?" vroeg Jet aan Mien. „Hè nee," zei Mien. 't Gaat zoo leuk nou met ons drie-tjes." ,,Voor een hee-le dag, Va-der?" vroeg Mien. ,,Ja poes, voor een hee-le dag en een nacht." Va-der liet Moe-der de brief le-zen en toen praat-ten ze een poos. sa-men o-ver wat oom schreef. Mien ver-tel-de in-tus-schen 't groo-te nieuws aan haar pop. Moe had het ver-der dien dag heel druk om al-les in or-de te ma-ken voor 't be-zoek. „Zoo'n dag is zoo gauw om. 'k Wil niet graag, dat ik dan nog zoo-veel voor 't e-ten heb te zor-gen ook," zei ze te-gen Va-der. ,,Er moet tijd o-ver-blij-ven om wat sa-men te pra-ten." ,,Mien, wil jij een paar bood-schap-pen voor me doen?" vroeg Moe-der wat la-ter. Mien wil-de wel graag. „Eerst een pond sui-ker ha-len bij Jan-sen." Moe gaf Mien geld mee in een pa-pier-tje. „Komt het net uit, Moe?" vroeg Mien. ,,Ja kind-je. 't Is ge-past." Mien voel-de zich al-tijd heel groot, als ze bood-schap-pen mocht doen voor Moe. ..Zoo jon-ge da-me. En wat moet u heb ben?" vroeg mijn-heer Jan-sen heel def-tig. Mien wist wel, dat Jan-sen haar wat plaag-de. Hij ken-de haar heel gped. ,,Een pond wit-te sui-ker, als 't u be-lieft.' vroeg ze. Jan-sen woog 't af en toen hij de zak in Mieus mand-je zet-te, liet hij er ook een paar zuur-tjes in glij-den. ,,Ho Mien, je krijgt nog een cent te-rug.' zei hij, toen Mien weg wil-de gaan. „Moe zei, dat het uit-kwam. mijn-heer." „Dan wist je Moe ze-ker niet, dat de sui-ker goed-koo-per ge-wor-den is. Als je blieft. Mien. hier is je cent." Zoo zon-der pa-pier-tje voel de een cent heel dun. Mien was bang, dat ze hem ver-lie-zen zou. Ze kon hem wel in haar zak ste-ken. Ze had zelf een beurs-je. Ze zet-te het mand-je e-ven op een stoep neer en deed de cent in 't beurs-je. Dap per stap-te ze toen weer door. Moe vond al-tijd. dat ze zoo gauw te-rug kwam met de Moe had het ook zóó druk. Pas on-der 't e-ten kon Mien vra-gen, of ze naar Le-na mocht dien mid-dag. ,,Ja-wel. Als je maar op tijd te-rug bent, kind je," zei Moe. ,,Le-na eet om vijf uur. Dan moe-ten wij weg," ver-tel-de Mien. Ze stel-de zich heel veel voor van de pret, die ze heb-ben zou-den die mid-dag. Toch liep Mien maar lang-zaam, toen ze naar Le-na ging. Met op-zet ging ze een stil straat-je door. Eerst keek ze nog eens rond, of nie-mand haar zag. Toen kreeg ze haar beurs-je en nam er de cent uit. ,;Moe zou hem mij wel ge-ge-ven heb-ben, als 't niet zoo druk was ge-weest," zei ze bij zich-zelf. Met de cent nog in de hand stond ze e-ven la-ter voor 't raam van juf-frouw Hen-driks. Nu was er maar één grif-fel meer. Zou ze hem koo-pen ? Zou ze dur-ven ? ,,'k Heb geen an-de-re mee-ge-no-men. En Met de cent nog in de hand, stond ze e-ven la-ter voor 't raam van juf-frouw Hen-driks. \Venterbrink—Wirtas, 'IWum mum- één cent. Micn wuifde, nog voor ze Oom en Tante goed zag. Meppel, H. ten Brink. Be-zoek. De vol-gen-de mor-gen ver-gat Mien al-les om de ge-dach-te: nu ko-men oom en tan-te! 't Was zoo iets heer-lijks, een hee-le dag visi-te te krij-gen. 't Ge-beur-de zoo zei-den. Ze moes-ten die mor-gen vlug ont-bij - ten y want Moe wil-de de ka-mer graag gauw aan kant lieb-ben. Om tien uur mocht Mien met Va-der naar de trein. Ze wa-ren wat vroeg, en Mien vroeg wel ie-dere mi-nuut, of hij nou nog niet moest ko-men. Ein-de-lijk zag ze toch de rook. Toen duur-de het ook maar heel e-ven meer, of de trein kwam met veel ge-weld bin-nen. Mien wuif-de, nog voor ze oom en tan-te goed zag. 't Duur-de door de druk-te ook e-ven-tjes, voor oom en tan-te bij Ya-der en haar wa-ren. Ein-de-lijk kon-den ze me-kaar toch een hand ge-ven. Inhoud. bi. Eén cent 7 Geen dik ke grif-fel 17 Op vi-si-te 22 Toch een dik-ke grif-fel 29 Be-zoek 43 Bij oom en tan-te 47 On-weer 55 MEPPEL. DE UITGEVER H. TEN BRINK. ZOOEVEN VERSCHENEN DE ONDERSTAANDE NIEUWE SCHOOLWANDKAARTEN VAN NEDERLAND VAN R. SCHUILING. A. NIEUWE SCHOOLKAART, MET NAMEN. PRIJS: OP LINNEN f 17.50 GEVERNIST (GLAD OF DOF) . . f 18.50 B. EENVOUDIGE SCHOOLKAART, PRIJS: OP LINMET NAMEN. / NEN • f 16-50 C. EENVOUDIGE SCHOOLKAART, i J^lad^OF1 ZONDER NAMEN. DOF), f 17.50 DE KOOPERS VAN A, B OF C ONTVANGEN GRATIS; DE ECONOMISCHE KAART VAN NEDERLAND, MEDE DOOR R. SCHUIUNG BEWERKT. DE HANDELSPRIJS HIERVAN IS: ONOPGEPLAKT f 3.00. OP CARTON f 3.75. OP LINNEN I 5.00. GEVERNIST (GLAD OF DOF) I 5.50. T WAS MAAR ÉÉN CENT door =z^zz= J. M. WESTERBRINK—WIRTZ. geïllustreerd met zwarte en 1 ge*kleurd plaatje door hzzzzh h. j. kolk ^zz: TWEEDE DRUK. H. TEN BRINK MEPPEL — 1914. In deze Serie zijn opgenomen: 2e leerjaar. 'T WAS MAAR ÉÉN CENT, door J. M. Wkstkrbrink-Wirtz. 2e druk f 0,25 DE GLAZEN KNIKKER, door J. M. Westerbrixk-Wirtz. 2e druk * 0,25 DOOR EEN GAATJE IN DE SCHUTTING, van J. L. F. de Liefde - 0,30 3e leerjaar. VAN EEN EENZAAM, KLEIN MEISJE, door Aletta Hoog, 2 deeltjes, 2e druk af 0,25 BRUNO VAN JOOP, door J. L. F. de Liefde, 2 deeltjes, a - 0,25 EEN STOEL VAN GOUD, door Bart v. d. Veluwe. . a - 0,30 4e leerjaar. NIEK VAN DEN BOVENMEESTER, door W. G. vam de Hulst, 3e druk, 2 deeltjes af 0,40 *UIT DE SCHEPPING, door M. W. Campixg, deeltje I. . - 0,40 5e leerjaar. EEN ZOMER AAN ZEE, door J. L. F. de Liefde, 2e druk, 2 deeltjes * f 0,40 ♦BRIEVEN UIT EEN VREEMD LAND, door A. Lukkiex. - 0,35 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Campixg, deeltje Ila - 0,35 deeltje Ilb - 0,35 deeltje III voor het Ge leerjaar ter perse. 6e leerjaar. VAN EEN KLEINEN PAPOEA, door Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de la Bassecocr Caan . . . f 0,25 •VAN HEINDE EN VER, door'H. S. S. Kuyper .... - 0,30 EEN HOLLANDSCH MEISJE IN AMERIKA, door Aletta Hoog " 0.45 De met * gemerkte boekjes behooren tot de „Kennis-serie". wanneer n.1. in de natuurlijke uitspraak die 't gelezen wordt als beginletter van het volgende woord. Staat er b.v. „Hij stelde alles in het werk"', dan lezen wij, alsof er stond „intwerk"; maar staat er in een boek „in het huis en niet in den tuin werd de dief gesnapt", dan wordt het lidwoord wel afzonderlijk gehoord, maar zonder h en met een toonlooze e. In dat geval moest dus wel het voluit gedrukt worden, omdat elke verandering daar aan het kind een verkeerd voorbeeld zou laten zien. Nog een stapje verder ben ik gegaan en heb het lidwoord de steeds in den onverbogen vorm gebruikt; men vindt dus in dit boekje geen enkelen keer den vorm den. Dit kon mi zonder eenig gevaar, want mens voor mensch zou, zoolang De Vries en Te Winkel nog heerschen, alweer een verkeerd woordbeeld geven en dus het zuiver schrijven in den weg staan: maar „de man" is volstrekt geen verkeerde vorm; het kind ziet dien later zelfs veel meer dan „den man". Dit kan dus nooit aan het zuiver schrijven eenig nadeel doen, terwijl het de natuurlijkheid in het lezen zeer bevordert. Deze opmerkingen gelden, wat de voor den betreft, uitsluitend de leesboekjes voor het tweede leerjaar. Als de kinderen wat meer vaardigheid hebben verkregen, wordt het voor hen gemakkelijker zelf te zien, waar de nauwkeurigheid aan de natuurlijkheid moet opgeofferd worden. J. C. WIRTZ Cz. dron-ken, zou ze ie-der twee flik-jes ge-ven. Ter-wijl Va-der uit 'de Bij-bel las, zag Mien, Ter-wijl ze op Va-ders knie zat. dat Ma-rie en Jet door 't raam ke-ken, of ze al klaar was. Ze deed haar best, niet naar haar vrien- Toen riep Le-na: „Ma^ ik bij jul-lie komen?" „Maar ze heeft zoo'n mooi-e pop," zei Jet. ,,De mij-ne is stuk," ver-tel de ze er ver-drie tig bij. ,,Ja-kob heeft ze ge-bro ken, toen hij ze in de krui-wa-gen rij-den wou. 'k Heb nog wel een ou-we, maar die van Le-na is veel aar-di-ger." „Wat kan mij de pop van Le-na sche-len," brom-de Mien. „Mis-schien mo-gen we wel ie-der op de beurt met het sport-kar-re tjerij-den," zeiMa-rie. „Nou. zeg-gen jul-lie haast wat?" riep Le-na. „Ik kan me niet lan-ger hou-den aan de schut-ting." „Laat ze nou maar," vond Jet. „Ik laat me zak-ken hoor!" riep Le-na. De meis-jes hoor-den, dat ze met een plof-je in 't zand te-recht kwam. „Zal ik haar roe-pen?" vroeg Jet. „Toe dan maar," zei Mien. Ze wou de pop en 't sport-kar-re-tje ook wel eens zien. En zelf had ze haar spring-touw mee-ge-bracht. Touw-tje sprin-gen ging ei-genlijk wel leu-ker met vier, dan met drie. Als je maar met drie was, moest één al-door sprin-gen. ..Ik zal 't hek-je wel o-pen-doen. Kom maar ach-ter-om," riep Jet. Le-na wan-del-de als een ech-te me-vrouw ach-ter haar sport-kar. Le-na wan-del-de als een ech-te me-vrouw ach-ter haar sport-kar. „Dag da-mes. Prach-tig weer van-daag, hè? Al-leen wel een beet-je heet," zei ze def-tig. Ma-rie en Jet lach-ten. Die Le-na kon zoo ko-miek doen. „Zeg, la-ten we nou huis-je spe-len," stel-de Mien voor. „Ik zou me-vrouw we-zen; Jet is mijn meid en jul-lie ko-men bij mij op vi-si-te." De an-de-ren von-den het goed. Ma-rie en Le-na moes-ten dan eerst wat gaan wan-de-len, dan kon-den Mien en Jet het huis-je klaar ma-ken. Toen dat ge-beurd was, stuur-de Mien haar meid uit om sui-ker voor de thee. „Nee, jul-lie moet eerst wach-ten, tot Jet te-rug is," zei ze tegén Le-na en Ma-rie, die al aan-bel-len wil-den. „Ik kan toch niet zelf o-pen ko-men doen." „Zeg, ik moest ei-gen-lijk me-vrouw we-zen. Ik heb ook een kind en jij niet," kwam Le-na in-eens. „Nee, ik heb 't eerst ge-zegd van huis-je spe-len," zei Mien vin-nig te-rug. , ,En je kan net zoo goed met een kind op vi-si-te ko-men ook." „Nee, dat doe je niet, als er geen kind in huis is," be-slis-te Le-na. „Zal ik mijn ou we pop ha-len? Dan heeft Mien ook een kind," vroeg Jet. Mien vond dit goed. Maar toen Jet kwam, zei ze: ,,Hè, wat een lee-lij-kert. Die wil ik niet voor kind heb-ben " ,,In huis zijn kin-de-ren nooit zoo mooi aange-kleed. Ze krij-gen al-leen maar hun bes-te klee-ren aan, als ze uit-gaan," vond Ma-rie. ,,'k VYou, dat ik mijn pop maar hier had." wensch-te Mien. „Die heeft echt haar, daar kan je vlecht-jes in zet-ten." „La-ten we die dan ha-len," stel-deMa-rie voor. ,,'t Is zoo ver," vond Le-na. ,,Ik moet om vijf uur e-ten. Dan kun-nen we toch niet meer spe-len." „Ik weet wat," zei Ma-rie. „We doen nou wat an-ders en dan brengt Mien mor-gen haar pop ook mee en ik de mij-ne. Dan kun-nen we ie-der op de beurt me-vrouw we-zen." „Ja, la-ten we dat doen," stem-de Jet toe. Ze vond het saai, dat 't nou al weer ru-zie was. Met Le-na kon je an-ders toch ook wel pret-tig spe-len. „Wat clan?" vroeg Mien. „Ma-rie mag 't zeg-gen," be-slis-te Jet. „Stui-ver-tje ver-wis-se-len," stel-de Ma-rie voor. „Er zijn hier net boo-men ge-noeg." 't Ging wer-ke-lijk een poos goed en toen werd Le-na ge-roe-pen om te e-ten. Ter-wijl ze haar hoed haal-de, die ze op 't gras had neer-ge-gooid, keek Mien naar de pop. Wat een mooi-e jurk. En een pa-ra-sol ook. Jammer. dat zij-zelf pas ja-rïg ge-weest was. An-ders vroeg ze ook nog een pa-ra-sol voor haar pop. Toch een dik-ke grif-fel. „Va-der een brief! De post heeft hem net ge-bracht," riep Mien een paar da gen la-ter, ter-wijl ze de ka-mer in-kwam. Va-der sneed de brief o-pen. „Van Oom Jan," zei hij te-gen Moe-der. „Oom heeft al-tijd zoo-veel bui-ten op zijn brie-ven staan. Kijk, die druk-let-ters daarbo-ven," zei Mien. „Zoo wijsneus, weet jij dat al?" lach-te Va-der. „Va-der, een brief!" . .Hoe zee Mien! Goed nieuws!" riep Va-der e-ven la-ter. „Oom en tan-te ko-men mor gen hier." bood-schap-pen, en Mien was daar grootsch op. Ze zet-te het mand-je e-ven op een stoep neer en deed de cent in 't beurs-je. Voor de win-kel van juf-frouw Hen-driks moest t Was maar één cent, 2e druk. ze e-ven kij-ken. Daar lag al-tijd zoo-veel moois Kijk, ook nog van die dik-ke grif-fels. Een paar maar. — Le-na was toch ei-gen-lijk nooit aar-dig. Nou gis-te-ren weer, dat zij juistme-vrouwwe-zen wou. En toen in-eens dacht ze: „Nou kon ik zelf ook een grif-fel koo-pen. Ik heb im-mers een cent in mijn beurs-je en Moe-der weet niet, dat de sui-ker goed-koo-per ge-wor-den is.' Mien schrok er zelf van. 't Was toch e-ven-goed de cent van Moe. Ze liep maar haas-tig door, de juf-frouw had laatst op school nog ge zegd, dat je gauw wegloo-pen moest, als je zin kreeg in iets, wat je niet heb-ben mocht. ,,0 Mien, 't is goed, dat je te-rug ben. De sla-ger is er niet ge-weest van-mor-gen," zei Moe, toen Mien haar 't mand-je gaf. ,,Moet ik wat ha-len. Moe? vroeg Mien. ,,Nee, vraag maar, of hij zelf e-ven komt hoo-ren." Toen Mien al op de stoep was, riep Moe haar nog na: ..Hij moet voor-al gauw ko-men. Pas toen ze al in een draf-je op weg was naar de sla-ger} be-dacht Mien, dat ze de cent Toen kwam ze Jet te-gen met Le-na. nog niet aan Moe ge-ge-ven had. Nou, dat kon straks ook nog wel. Op de te-rug-weg liep ze wat zach-ter. Toen kwam ze Jet te-gen met Le-na. Zeg,kom jij van-mid-dag ook bij mij spe-len?" vroeg Le-na. Ze was al lang weer ver-ge-ten, dat ze met Mien ge-kib-beld had. We gaan school-tje spe-len," ver-tel-de Jet. ,,Le-na heeft een tel-raam en een heusch bord met krijt er-bij." .,'k Weet niet, of ik mag van Moe," zei Mien. „Vraag het dan," zei Le-na. „Ja. En als 'k mag, kom ik da-de-lijk, als we ge-ge ten heb-ben," be-loof-de Mien. School-tje spe-len, wat echt, o-ver-leg-de ze bij zich-zelf. Ze zou haar lei mee-ne-men Als ze dan ook nog zoo'n grif-fel kocht! Mis-schien gaf Moe haar wel een cent. Ze kreeg er wel meer een, als ze bood-schap-pen deed. Maar Moe vroeg al-leen, wat de sla-ger gezegd had. O-ver de sui-ker praat-te Moe ook niet meer. Mien stak de hand in de zak, om 't beurs-je te krij-gen. Maar Moe was al-weer naar de keu-ken. we moe-ten na-tuur-lijk schrij-ven bij Le-na," be-dacht ze. 't Was een heel mooi-e grif-fel, die nog o-verge-ble-ven was. Net zoo een, als Jet had. Als zij hem niet kocht, zou een an-der er wel gauw om ko-men. Dan gaf 't niet meer, of Moe al zei, dat ze de cent wel hou-den mocht. Ze keek nog eens. Toen ging ze de win-kel bin-nen. Maar haar stem-me-tje beef-de, ter-wijl ze om de grif-fel vroeg. Toen ze weer bui-ten stond, leek haar 't spe-len bij Le-na in-eens niet zoo pret-tig meer. ,,Le-na zou na-tuur-lijk weer ru-zie ma-ken," dacht ze. Maar ze kon toch ook niet om-kee-ren, weer naar huis toe. ■Wat zou Moe dan wel zeg-gen ? Ter-wijl ze de hoek om-ging, zag ze, dat de an-de-ren al naar haar uit-ke-ken. En 't spe-len in de mooi-e tuin van Le-na's va-der, die dok-ter was, viel zoo mee, dat Mien de cent ver-gat. Bij 't school-tje-spe-len zei Le-na, die juf frouw was, heel ge-wich-tig: ..Om-dat jul-lie Bij 't school-tje spe-len. van-daag voor 't eerst op school komt, krijg je van mij een grif-fel." 't Speet Mien niet erg, dat ze nu de ha-re niet noo-dig had. Mis-schien zou Le-na boos wor-den, als ze zag, dat Mien ook zoo'n dik-ke had. En het spe-len ging juist zoo echt. 't Viel al-le vier te-gen, dat het al zoo gauw vijf uur was. Mien en Marie ble-ven nog een poos-je bij Jet spe-len. Maar toen moes-ten ze ook naar huis. Ter-wijl Mien al-leen te-rug ging, dacht ze in-eens weer aan de cent. Als Moe er nu toch eens naar vroeg! Ze durf-de haast niet naar bin-nen. Maar Moe had al naar haar uit-ge-zien. „Kom kind-je, we moe-ten e-ten," zei Moe. ,,Is 't spe-len niet pret-tig ge-gaan, poes?" vroeg Va-der. ,,0 ja-wel, Va-der," zei Mien. „Ver-tel me er dan eens wat van. Je bent zoo stil," be-gon Va-der weer. Mien ver-tel-de een beet-je van 't school-tjespe-len en van 't mooi-e speel-goed van Le-na. Maar toen Va-der niet meer vroeg, werd zij ook weer stil. Ze be-greep nu wel, dat Moe 't niet wist van de sui-ker en niet vra-gen zou naar de cent. En toch kon ze niet recht vroo-lijk we-zen. 't Was ook zoo raar, dat ze de grif-fel niet aan Moe kon la-ten zien. An-ders kwam ze met al-les 't eerst naar Moe-der. ,,Mien is ze-ker moe. Ze moet maar vroeg naar bed," zei Moe-der. Mien liet zich vlug hei-pen met uit-klee-den. Maar ter-wijl ze op de knie-tjes lag om te bid-den, durf-de ze in-eens niet. God wist het im-mers wel, al wist Moe het niet. „Toe nou, kind-je," zei Moe-der. Mien zei toen maar vlug haar ge-bed-je op. Ze durf-de toch niet ver-tel-len, dat ze de cent ge-hou-den en de grif-fel ge-kocht had. 't Leek nu in-eens zoo heel erg. Ze bleef stil lig-gen, toen Moe-der haar een nacht-kus gaf. Er kwa-men een paar dik-ke tra-nen langs haar wan-gen rol-len, en dat mocht Moe niet zien. Mien kreeg van tan-te een kus en toen gin-gen ze met hun vie-ren naar Moe-der. Va-der had veel te vra-gen en oom en tan-te ook, maar toch keek tan-te tel-kens eens naar Mien. Mid-den on-der 't ge-sprek zei ze in-eens: „Wat wordt die Mien al groot." Mien deed toen nog meer haar best net-jes te loo-pen. Moe-der. die al aan de deur stond, lach-te er eens e-ven om. Mien mocht bij de groo-te men-schen in de ka-mer blij-ven, als ze maar zoet speel-de. Ze vond het heer-lijk. En tan-te had ook nog lek-kers mee-ge-bracht. Toen Moe-der e-ven naar de keu-ken moest, nam tan-te Mien op haar schoot. Tan-te ver-tel-de van de nicht-jes en 't neef-je: Ko-ba, Henk en klei-ne Bet-je. „Wou je hen wel eens zien?" vroeg tan-te. ,,0 tan-te, wel graag," zei Mien. Moe kwam juist weer bin-nen en tan-te vroeg: „Mag Mien mor-gen wel met ons mee?' „Wat?" vroeg Moe. „Zou Mien dat wil-len?" „Gaat u dan ook mee, Moe?" „Nee kind-je, ik kan niet zoo lang van huis." „Voor een dag en een nacht zou nog gaan," meen-de Va-der. „Weet je wat?" zei tan-te. „Mien gaat mee en dan komt Moe haar te-rug ha-len. We zul-len wel schrij-ven, als ze niet bij ons wen-nen kan." „Zou je dat wil-len, Mien?" vroeg Va-der. Mien knik-te vroo-lijk ja. 't Leek haar zoo heer-lijk, met de nicht-jes en 't neef-je te kun-nen spe-len. Oom had een boer-de-rij; dat was ook iets nieuws voor haar. „Dan moet je mor-gen vroeg op-staan, Mien. We moe-ten op tijd weer weg," zei oom. Dat zou best gaan, meen-de Mien. 's A-vonds ging ze al-vast vroeg naar bed. En 's mor-gens was ze al wel een uur te vroeg wak-ker. Ze be-gon al bang te wor-den, dat Va-der en Moe-der zich ver-sla-pen had-den. Juist toen ze al-vast uit bed wil-de stap-pen, kwam Moe haar roe-pen. On-der 't aan-klee-den zei Moe haar nog, dat ze voor-al goed moest op-pas-sen en doen, wat tan-te zei. Toen haas-tig wat e-ten en weg. Moe ging an-ders nooit zoo vroeg uit, maar nu wil-de ze toch mee, om Mien weg te bren-gen. Ter-wijl ze op de trein wacht-ten, dacht Mien in-eens weer om die a-ke-li-ge cent. Door 't pret-ti-ge voor-uit-zicht had ze cent en grif-fel bei-de ver-ge-ten. Ze keek eens naar Moe, die met tan-te praat-te. Zou ze ,'t nu nog kun-nen zeg-gen? 't Was ei-gen-lijk heel naar, zoo weg te moeten gaan. Maar als ze dan eens niet mee mocht? Ze wou zoo graag. En ze was ook bang, dat tan-te hoo-ren zou, wat ze ver-tel-de. Wat zou die dan van haar den-ken? Ter-wijl ze nog stil liep te o-ver-leg-gen, kwam de trein. Nu kon ze niet meer. E-ven Va-der een kus ge-ven en Moe pakken, heel stijf. Toen gin-gen ze. In stil-te be-loof-de ze: ,,'k Zal nooit weer zoo iets doen." Maar vol-ko-men goed was 't hier-mee toch niet. Dat voel-de ze zelf best. Bij oom en tan-te. Mien vond het eerst wel een beet-je vreemd bij oom en tan-te. Zoo'n groot huis ook! Ze zou er nooit al-leen de weg in vin-den, dacht ze. Ze was maar blij, dat de koei-en in 't land lie-pen. Als die er ge-weest wa-ren, zou ze nooit door de stal ge-durfd heb-ben. Ko-ba zei, dat Bet-je maar eens al-les aan Mien moest la-ten zien. Dan kon-den ze met- r een een beet-je aan me-kaar wen-nen. Bet-je was.een jaar jon-ger dan Mien. „We wil-len eerst naar de tuin gaan," zei Bet-je. Mien vond dit goed. Er ston-den veel bloe-men en Bet-je vertel-de aan Mien, hoe ze heet-ten. Toen kwa-men ze bij de bes-sen-boomp-jes. „Lust jij aal-bes-sen ?" vroeg Bet-je. ,,Ja-wel, graag," zei Mien. „Dan mag je hier-van wel e-ten," ver-tel-de Bet-je. Haar klein, dik vin-ger-tje wees naar 't boom-pje, dat op de hoek stond. „Wil tan-te dat wel heb-ben?" vroeg Mien. „Ja-wel. Dit is mijn boom-pje," zei Bet-je. * Toen wees ze naar twee an-de-re strui-ken. „De-ze is van Ko-ba. En de-ze van Henk." Mien vond het heel aar-dig, dat ze zoo maar van Bet-jes boom-pje e-ten mocht. Toen ze in huis te-rug kwa-men, wa-ren ze al dik-ke vrien-din-nen. Op een mor-gen, toen ze sa-men speel-den, „Lust jij aal-bes-sen ?'' vroeg Bet-je. 't Was maar één cent, 2e druk. zei Bet-je: ,,Ik heb ook weeg-schaal-tjes." „Wil ik ze ha-len?" vroeg Ko-ba, die met haar brei-werk bij haar zat. Mien wil-de ze wel graag zien. Toen Ko-ba er mee kwam, zei Bet-je: „Nou wil-len we win-kel-tje spe-len. Ik ben juf-frouw en jij moet bood-schappen komen ha-len." „Ik zal Moe-der wezen," zei Ko-ba. ,,Hè ja, Ko-ba doet ook mee," juich-te Bet-je. „Kom eens hier, Mien. Je moet een pond sui-ker „Ik heb ook weegschaal-tjes." voor me ha-len," zei Ko-ba. „Nee, ik wil geen win-kel-tje spe-len," zei Mien in-eens. „Waar-om nou niet ?" vroeg Ko-ba verwon-derd. „Ik wil niet," her-haal-de Mien, stijf-kop-pig. „Toe Mien, 't is zoo leuk," vlei-de Bet-je. ,.Wil-len we Moe-der vra-gen om ech-te sui-ker? En ook om kren-ten?" Mien ging met haar rug te-gen de muur staan, „Nee, 'k doe 't niet." Mien ging met haar rug te-gen de muur staan. 'tLeek wel, of ze bang was, dat Bet-je haar mee-trek-ken zou naar de weeg-schaal-tjes. „Wou jij dan lie-ver juf-frouw we-zen?" vroeg Ko-ba. Mien schud-de van neen. ,,'t Mag wel," zei Bet-je Ze wou wel heel graag zelf we-gen met die mooi-e schaal-tjes. Maar ze vond het ook zoo a-ke-lig, dat Mien nou in-eens zoo raar deed. „Maar zeg dan toch, waar-om je niet wil" drong Ko-ba. In-plaats van iets te zeg-gen, be-gon Mien in-eens te schrei-en. De twee an-de-ren ke-ken el-kaar ver-schrikt aan. Ze wis-ten niet, dat die bood-schap Mien in-eens weer had doen den-ken aan de sui-ker, die ze voor Moe-der had moe-ten ha-len. Was Moe-der toch maar hier, dat ze 't haar ver-tel-len kon! Zoo-lang ze dit niet ge-daan had, zou 't nooit, nooit weer goed wor-den. „Ben je ziek?" vroeg Ko-ba. Mien schud-de van neen, maar schrei-de al-door. Ge-luk-kig kwam tan-te er juist aan. „Wat scheelt er aan, Mien?" vroeg ze. Mien durf-de 't ook niet aan tan-te ver-tellen. Maar 't was toch wel heer-lijk, tan-tes armen om zich heen te voe-len. In-plaats van iets to zeg-gen, be-gon Mien in-eens te schrei-en. Lang-za-mer-hand werd het schrei-en wat min-der. „Ga je mee naar de kui-ken-tjes zien?" vroeg tan-te. Mien hield heel veel van kui-ken-tjes. „Ga je mee naar de kui-ken-tjes zien?" vroeg tan-te. Ze gaf tan-te da-de-lijk een hand. Bet-je kwam aan de an-de-re kant van haar moe-der loo-pen. Tan-te maak-te een beet je grap-jes, want ze dacht, dat Mien naar Moe-der ver-lang-de. Mien moest wel la-chen om wat tan-te zei en ver-gat een beet-je haar ver-driet. „Als ik weer thuis kom, ver-tel ik 't da-delijk aan Moe-der," be-loof-de ze zich-zelf. En toen ze 's mid-dags e-ven al-leen was, gooi-de ze de dik-ke grif-fel, die ze nog al-tijd in de zak had, in een heel die-pe sloot. Ze had er toch geen aar-dig-heid meer in. Mien en Bet-je za-ten sa-men on-der een heel dik-ke boom plaat-jes te kij-ken. 't Was erg heet die dag, en tan-te had gezegd, dat ze niet in de zon moes-ten loo-pen. „Hoor!" zei Mien in-eens. „Wat is er?" vroeg Bet-je. On-weer. „Hoor jij niks, Bet?" Bet-je luis-ter-de eens goed. Mien en Bet-je za-ten sa-men on-der een heel dik-ke boom plaat-jes te kij-ken. „Ik hoor 't weer," zei Mien. Nu had Bet-je 't ook ge-hoord. ,,Ja, 't on-weert," zei ze. ,,Wil-len we naar huis gaan?" vroeg Mien. Bet-je nam 't pren-ten-boek on-der de arm. Ko-ba kwam ook al, om hen te roe-pen. „We krij-gen on weer," zei ze. Tan-te was nog een beet-je aan 't werk in de keu-ken. De kin-de-ren ble-ven bij haar staan. ,,Hè, wat licht dat," zei Ko-ba. Heel gauw daar-op kwam er een zwa-re slag. „Kom, wezul-len in deka-mergaan," zei tan-te. Oom was daar ook. Bet-je kwam bij hem staan. Mien schoof een stoof vlak bij tan-te en ging daar op zit-ten. Ze borg haar ge-zicht-je in tan-tes rok-ken. „Ben je bang voor on-weer, Mien?" vroeg tante. ,,De Hee-re kan ons be-wa-ren," zei oom. 't Werd heel erg. Mien zat on-be-we-ge-lijk en zei niets. Maar toen het heel fel licht-te en er vlak daar-op een ra-te-len-de slag kwam, be-gon ze te schrei-en. Ze moest al-door den-ken aan de ge-schiede-nis van Jo-na, die de juf-frouw e-ven voor ze vrij kre-gen, op school ver-teld had. Toen kwam er zoo'n groo-te storm, om-dat Jo-na kwaad ge-daan had. Mien wist heel goed, dat zij ook kwaad ge-daan had. Als nu de blik-sem eens in ooms huis sloeg, om-dat zij er was! Ie-de-re keer, als 't weer zoo erg lichtte, was ze bang, dat er brand ko-men zou. Hoe had ze 't ook kun-nen doen? En waar-om had ze 't niet aan Moe ver-teld? Nu kon 't niet. En als er nu een on-ge-luk ge-beur-de, was 't haar schuld. Ze snik-te zoo erg, dat tan-te haar op de schoot nam. „Kom, kind je, de bui trekt al o-ver," zei ze. „Je moet niet zoo bang we-zen." Maar Mien kon niet op-hou-den met schrei-en. Ze ver-lang-de nu zoo heel erg naar Moe-der. Ze schrei-de zoo lang, tot ze op tan te's schoot van ver-moeid-heid in slaap viel. Toen ze weer wak-ker werd, lag ze in ooms roo-te leun-stoel. Tan-te zat bij haar en 't on- O weer was o-ver. Mien wist eerst niet recht, wat er ge-beurd was. Maar toen ze goed wak-ker was, kwa-men de tra-nen haast weer. ,,Moe-der! 0, Moe-der moet ko-men," riep ze. ,,Is er dan wat ge-beurd, Mien?" vroeg tan-te. Mien schud-de haar hoofd-je. ,,Ik dacht, dat je al zul-ke bes-te maat-jes met Bet-je was," be-gon tan-te weer. Moe-der moet ko-men. Moe-der moet het we-ten," snik-te Mien. „Wat moet Moe-der we-ten? Wil je 't mij niet ver-tel-len, kind-je?" vroeg tan-te. Een beet-je ha-pe-rend ver-tel-de Mien toen al-les. 't Was toch wel heer-lijk, dat ze 't nu niet meer zoo al-leen hoef-de te dra-gen. • ,,Kind-lief, wat heeft die ééne zon-de je al een boel ver-driet ge-bracht," zei tan-te. ,,Ik zal nooit weer zoo iets doen," snik-te Mien. „Zal ik nu da-de-lijk aan Moe-der schrij-ven?" vroeg tan-te. Mien sloeg haar arm-pjes om tan-tes hals. „O graag, tan-te. ,,En zal je dan ook aan de Hee-re om verge-ving vra-gen?' vroeg tan-te. „Ja tan-te," be-loof-de Mien heel zacht. Twee da-gen la-ter kwam Moe-der. Mien hield al-door haar hand vast, ter-wijl ze van de trein naar ooms huis lie-pen. Ook toen Moe met oom en tan-te kof-f ie dronk, kwam Mien geen oo-gen-blik bij Moe van-daan. Oom moest nog weer naar 't land en 't duur-de niet lang, of tan-te ging ook de ka-mer uit. Ze nam Bet-je mee, want ze wist wel, dat Mien met Moe al-leen moest zijn. Moe nam Mien op haar schoot. „Wat moet mijn meis-je mij nu ver-tel-len?' vroeg ze. Mien be-greep, dat tan-te al wel iets o-ver de cent ge-schre-ven had. Ze durf-de Moe niet aan-kij-ken, maar ze voel-de toch, dat het pas recht goed tus-schen Moe en haar werd, toen ze al-les ver-teld had. Mien sloeg haar arm-pjes om tan-tes hals. ,,0 graag, tan-te. ,,En zal je dan ook aan de Hee-re om verge-ving vra-gen?' vroeg tan-te. „Ja tan-te," be-loof-de Mien heel zacht. Twee da-gen la-ter kwam Moe-der. Mien hield al-door haar hand vast, ter-wijl ze van de trein naar ooms huis lie-pen. Ook toen Moe met oom en tan-te kof-f ie dronk, kwam Mien geen oo-gen-blik bij Moe van-daan. Oom moest nog weer naar 't land en 't duur-de niet lang, of tan-te ging ook de ka-mer uit. Ze nam Bet-je mee, want ze wist wel, dat Mien met Moe al-leen moest zijn. Moe nam Mien op haar schoot. „Wat moet mijn meis-je mij nu ver-tel-len?' vroeg ze. Mien be-greep, dat tan-te al wel iets o-ver de cent ge-schre-ven had. Ze durf-de Moe niet aan-kij-ken, maar ze voel-de toch, dat het pas recht goed tus-schen Moe en haar werd, toen ze al-les ver-teld had. Toen Moe nog niets zei, keek ze heel e-ven in Moe-ders ge-zicht. Ze zag wel, dat Moe ver-driet had, om-dat haar kind-je zoo iets ge-daan had. ,,'k Zal 't nooit weer doen, Moe," snik-te ze. Moe gaf haar een kus. Mien druk-te zich heel stijf te-gen Moe aan. Een poos za-ten ze zoo stil. Toen zei Moe: „Ik heb je 't al lang verge-ven Mien. En ik ge-loof wel, dat je nooit zoo iets weer doen zal. Maar weet je wel, dat je ook heel lee-lijk ge-daan hebt te-gen Le-na?" „Te-gen Le-na?" vroeg Mien ver-won-derd. ,,Ja Dat je die cent hield, kwam al-leen, omdat je haar die mooi-e-re grif-fel niet gun-de." Mien keek een poos-je ern-stig voor zich. „Ik zal mijn best doen, ook van Le-na te hou-den," zei ze toen. Ze zag, dat Moe-der 't zoo pret-tig vond. Moe bleef twee da-gen, en toen die om wa-ren, ging Mien mee naar huis. Ze vond het heel pret-tig bij oom en tan-te, maar ze kon Moe toch niet al-leen te-rug la-ten gaan. Va-der kwam Moe en Mien van de trein ha-len. On-der-weg kwa-men ze Jet en Ma-rie te-gen. „Dag Mien!" rie-pen de meis-jes. „Dag!" riep Mien te-rug. „Moe. mo-gen Ma-rie en Jet mor-gen bij mij ko-men spe-len?" vroeg ze. „Ja-wel. Dan kun je hun met-een ver-tel-len, hoe 't er bij oom en tan-te uit-zag," zei Moe. Mien liep een poos-je stil voort. „Mag Le-na dan ook ko-men?" vroeg ze er toen nog bij. Moe druk-te Miens hand wat ste-vi-ger in de ha-re. „Zoo is 't goed, kind-je," zei ze.