„Neen, neen, dat wil ik graag gelooven," klonk het lachend. „Zoo ben ik ook geweest. Wat kon ik vroeger wandelen zonder moe te worden! Maar dat is nu voorbij. Nu houd ik van de rust, en je zult eens zien dat jij, als je een oud mannetje bent, ook graag ...." „O, Grootje, ik een oud mannetje! Verbeeld je, wat een grap!" En Gijsbert lachte bij deze voorstelling zóó luid en zóó van harte, dat hij aan Hein en aan zijn boosheid van straks in 't geheel niet meer scheen te denken. Hij een oud mannetje, zeker met een langen grijzen baard, een deftig zwart pak aan, en gebogen, voetje voor voetje gaande, en op een stokje leunende! „Ja, Gijsbert, al lach je er nu om, 't zal toch gebeuren, als je blijft leven. Al de oude mannetjes, die je nu zoo stijf en zoo langzaam ziet voortstrompelen, waren vroeger vlugge, vroolijke knapen, zooals jij er nü een bent; en alle oude vrouwtjes, zooals ik er nu een ben, waren eenmaal rappe, levendige meisjes, die moeilijk stil konden zitten. Nu, Gijsbert, brak Grootmoeder onverwachts haar bespiegeling af, want zij waren nu dicht bij huis gekomen, „vanmiddag of vanavond of wanneer je ook een uurtje tijd kunt vinden en lust hebt, kom dan maar bij mij op mijn kamer en dan zal ik je de geschiedenis vertellen." „U zult eens zien, hoe gauw ik bij u ben, Grootmoeder! Ik zal er geen week mee wachten," beloofde Gijsbert. was, en Moeder vergaf mij mijn schandelijk gedrag, zoodra ik er toe komen kon om haar vergeving te vragen. De les, die ik geleerd had, hielp mij wel om een tijdlang mijn drift te beheerschen, maar genezen was de kwaal daarom toch nog niet. „Kindje!" sprak mijn moeder, toen zij me ver-* geving schonk en ik haar beloofde nooit meer zoo driftig te zullen worden, „vraag toch iederen dag of God je verlossen wil van deze zonde. En als je voortaan de boosheid weer voelt opkomen, neem dan den tijd om Hem aan te roepen om Zijn almachtige hulp. De Heiland zou ons zeker nooit hebben leeren bidden: „Verlos ons van den booze," wanneer onze Vader, die in de hemelen is, niet de macht en den wil bezat om ons van hem te verlossen.'' Ik luisterde wel naar mijn moeder en volgde in de eerste dagen haar raad ook wel op, maar spoedig vergat ik dien weer. Toen ik wat ouder werd, was er weer wat anders, dat een teer punt voor mij werd. Van de pop was ik, na het ongeluk dat haar overkomen was, geheel los gemaakt. Ik was nu den speeltijd ontwassen en begon pleizier te krijgen in huishoudelijke werkjes. Mijn schooljaren waren voorbij en als oudste dochter werden mij al heel spoedig verscheidene werkzaamheden toevertrouwd. Ik deed ze met lust en ijver en daardoor gingen ze mij vlug van de hand. Ik voelde me blij en was er zeer trotsch op, als mijn moeder me prees, omdat ik zoo netjes voor de ontbijttafel had ge- zorgd, of als de koffie, de thee, of het een of ander schoteltje, dat ik wel eens klaar maakte, lekker smaakte. Ik werd, aangemoedigd door Moeders lof, een echt flink huishoudstertje, in alle opzichten haar rechterhand. En dat voldeed mij en maakte me zeer gelukkig. Ik kon echter niet verdragen, dat iemand anders mijn werk deed of mij iets uit de hand wilde nemen. Ik stond er op om voor alles alleen te staan en verdroeg niet, dat iemand — zooals ik dat noemde — in mijn rechten trad. Ik wilde alles doen, zooals en wanneer ik zelf dat verkoos. Dat was nu mijn zwakke punt geworden. „Wanneer krijg ik mijn tweede kopje thee?" vroeg Bram op zekeren avond. „Eventjes geduld, Bram!" antwoordde ik. \ ijf minuten later vroeg hij weer om zijn tweede kopje en voegde er bij: „Kom, haast je wat. Ik moet naar boven, naar mijn werk." Bram leerde voor bouwkundige en moest dikwijls teekeningen maken. „Ja, ja, houd je maar bedaard! Je zult je thee wel krijgen," zei ik niet al te vriendelijk en liet hem daarna nog een poosje wachten. 1 oen werd Bram ongeduldig en niet ten onrechte, want hij wilde aan het werk gaan. Hij vroeg ten derden male om een kopje thee en voegde er de bedreiging bij: „Als ik het niet gauw krijg, dan zal ik het zelf wel inschenken." „Probeer dat eens!" riep ik, opvliegend, in plaats dat ik aan zijn rechtmatig verzoek voldeed. „Daar is ook heel wat aan te probeeren," zei Bram, en hij stond op en stapte kalm naar het theeblad toe. Zou hij het werkelijk durven doen: Zou hij in mijn rechten durven treden? Ja, waarlijk; hij durfde. Hij had den theepot al in zijn hand en keek mij, naar ik meende, tartend aan. „Laat los, laat oogenblikkelijk los!" riep ik. Mijn drift kreeg de overhand. Ik dacht nog wel heel even aan Moeders vermaning, maar schoof die gedachte dadelijk weer op den achtergrond. „Als je 't hart hebt e'e'n droppel in te schenken, giet ik den theeketel over je handen leeg," dreigde ik. De theeketel stond te koken op de theestoof. Ik nam hem op en riep weer: „Zet dadelijk, dadelijk neer of...." Maar Bram zette den theepot niet neer. Hij was vast besloten zijn kopje in te schenken. Ik zag reeds een bruin straaltje uit de tuit loopen, en toen .... toen volvoerde ik mijn bedreiging; ik deed het waarlijk. Ik richtte de tuit van den waterketel op Brams handen. Een kreet van pijn een geluid van brekend porselein en toen Bert, jongen! dat zal ik nooit, nooit vergeten, wat ik door mijn onbeteugelde drift mijn broeder aandeed. Door het kokende water waren beide handen, vooral de rechter, waarmee hij den theepot had vastgehouden, deerlijk, ja deerlijk gebrand. Het water was in zijn mouwen geloopen en had daardoor ook brandwonden aan armen en polsen ver- oorzaakt. Er moest geneeskundige hulp worden ingeroepen. Vele dagen achtereen moest Bram met verbonden handen rondloopen, niet in staat iets uit te voeren. Hij moest, hulpbehoevend als een klein kind, met alles geholpen worden. Wat het voor mij was, hem zoo te moeten zien, wetende dat dit alles mijn werk was, hoe zal ik je dat duidelijk maken? Ik wist, dat Bram erg veel pijn had, en dat hij het vreeselijk vond niets aan zijn teekenwerk te kunnen doen, te meer nog, omdat hij binnen korten tijd examen zou moeten afleggen. Maar ik weet zeker, dat zijn lijden niet te vergelijken was bij het mijne. Schuldbesef en gewetenswroeging zijn zeker nog zwaarder te dragen dan lichaamspijn en gedwongen ledigheid. Ik kon hem niet aanzien en mijn moeder kon ik dat evenmin; mijn moeder, die mij zoo ernstig en liefderijk gewaarschuwd had. Ik bracht menige vreeselijke dagen door, die nu nog na zooveel jaren mij levendig voor den geest staan. Het was een marteling voor me, Bram te zien in volslagen werkeloosheid, met zijn verbonden handen nog niet eens in staat zijnde om een blad van een boek om te slaan. En als de dokter kwam om hem te verbinden, dan kon ik het in huis niet uithouden. Ja, de gevolgen der zonde zijn zwaar te dragen, en dat is maar goed ook. We zouden het kwade nog minder vreezen dan wij nu reeds doen, indien dat niet zoo ware. Als ik Moeders raad had op- gevolgd en den Heer ernstig had gevraagd mij te bewaren voor den booze; wanneer ik, toen ik mijn drift voelde opkomen, Hem gesmeekt had mij daartegen te helpen strijden, dan zou ik nooit tot zulk een vreeselijke daad gekomen zijn. Was het niet een vreeselijke daad: mijn broeder zulke brandwonden toe te brengen? Nu zag ik duidelijk in, beter dan ooit te voren, hoe gevaarlijk het is om de zonde over ons te laten heerschen. Hoe ver kan zij ons brengen! Ach, kon ik er maar van verlost worden! Mijn kracht was' zoo klein, was niets, dat had ik bij vernieuwing ondervonden. Maar ik wist toch immers, waar ik hulp kon vragen; ik wist toch, Wie altijd bereid was om arme slaven der zonde vrij te maken van de macht des kwaads; ik wist toch, Wie geleden had en gestorven was om ons aan het geweld des duivels te ontrukken; ik had evenwel tot nog toe te weinig naar die hulp uitgezien. Maar nu ja, nu zou ik het doen, nu zou ik God om vergeving vragen, nu zou ik om Zijn Geest bidden, opdat Die mij voortaan leiden mocht. Nadat ik dat gedaan had, werd het mij duidelijk, dat ik niet langer, zooals na het voorval met mijn pop, zoo stil en zwijgend en bevreesd door het huis moest blijven sluipen. Ik moest Bram om vergeving vragen en mijn best doen om weer met hem op goeden voet te komen. Op zekeren avond, toen hij naar zijn kamer was gegaan, liep ik hem vlug achterna. Hij stond voor het raam te kijken. Hij stond daar lusteloos en werkeloos, met zijn beide handen in verband. Zijn teekening, waaraan hij het laatst bezig was geweest, lag nog op zijn tafel, zijn potlooden, liniaal en passers er naast, alles bij elkander. Ik kon dat niet aanzien. Ik wist hoe zijn werk zijn lust en zijn leven was en wat het voor hem zijn moest, niets te kunnen uitvoeren. „O Bram, lieve goede Bram! Het spijt me; het spijt me zoo verschrikkelijk. O, had ik het toch maar niet gedaan!" riep ik schreiend uit. En toen, Gijsbert, had je eens moeten zien, hoe /«goed en lief en vol medelijden Bram me aankeek. „Wees maar niet zoo bedroefd, kleintje!" zei hij. „Ik begrijp wel, dat je het zóó niet bedoeld hadt. Het was alleen door die drift, hè? Die nare drift! Je dacht er niet bij na, hè?" „Ik had er bij moeten denken, 't Is gruwelijk! Ach, kon ik ze toch beter maken, die arme handen van je, Bram; ik ben zoo ongelukkig." „Kom, kom, ik vergeef het je alles, heelemaal, heelemaal. Ik wil er in 't geheel niet meer aan denken. Is het nu goed?" „Je bent een beste, goede jongen. Maar ik kan toch . niet gelukkig zijn, voor ik je weer aan het werk zie." „Dat zal wel gauw weer gebeuren, hoor! Wees maar gerust. De dokter zegt dat alles goed geneest en dat mijn handen gauw beter zullen zijn." „En de pijn?" „Die is nu wel te dragen. In het begin nu ja, een jongen moet niet kleinzeerig zijn. En 't is nu voorbij. Ja, 't ergste is voorbij en vergeten." Zoo werd de vrede weer geteekend. En, na dien tijd, Bert! maar eerst nadat ik zulke droevige gevolgen van mijn zonden had moeten dragen, eerst toen sloeg ik den rechten weg in, om er van verlost te worden. Bert, mijn lieve jongen! ik hoop dat jij zulke harde lessen niet noodig zult hebben." „Moeder! Gijsbert! De thee is klaar! Zijt ge samen in zulk een druk gesprek verdiept ?" Met dezen uitroep kwam mevrouw Oosterhout de kamer binnen. ,Ja, ja. We hadden het over den ouden tijd," antwoordde Grootmoeder met een glimlach, terwijl zij opstond om naar beneden te gaan. „O, als u daarover begint, dan bent u niet gauvr uitverteld. Dat weet ik." „En ik ben niet gauw uitgehoordverzekerde Gijsbert. HOOFDSTUK IV. Een verrassing voor Grootmoeder. Gijsbert had de gewoonte om dadelijk na het middagmaal, voordat hij aan zijn schoolwerk begon, een straatje om te loopen. Dan ging het werken veel beter, beweerde hij. Liefst had hij dan de een of andere boodschap te doen. 't Was altijd ver- kieselijker om een doel te hebben, dan zoo doelloos maar rond te loopen. Nu had hij een boodschap en een prettige ook. Het was vandaag dertig Augustus en Gijsbert had een mooi plan voor morgen. Op den verjaardag van de Koningin zou hij zijn Oranjestrikje niet vergeten, dat sprak vanzelf, maar hij wilde toch nog iets me'e'r doen om lucht te geven aan zijn Oranjegezind hart. Hij zou een paar stukjes vuurwerk koopen van een extraatje, dat hij \ an zijn vader gekregen had. Daarmee wilde hij dan morgen op zijn manier het blijde feest opluisteren. Maar hij kon er nog wel een boodschap bij verrichten. „Moeder, hebt u soms nog een boodschap voor me te doen.- Voor Grootmoeder moet ik een brief naar de post brengen. Hebt u ook wat?" »Jai Bert, ik heb ook wat voor de post: een brief en een briefkaart." Met de twee brieven en de briefkaart vertrok Gijsbert, een lustig deuntje fluitende. Eerst ging hij naar den vuurwerkwinkel. Daar kocht hij een paar prachtige stukjes. De winkelier verzekerde hem, dat zij een poosje, nadat zij aangestoken waren, een harden knal en een prachtig rood licht zouden geven. Dat beviel den knaap. Het stuk vuurwerk werd voor hem in een papiertje gepakt, en, recht in zijn schik over zijn inkoop, sloeg Gijsbert nu den weg in naar het postkantoor. Op eens bleef hij staan. Hij zag iets vreemds op den grond liggen. Wat was dat? Zag hij goed? Ja, Wat Grootmoedei voorspelde 4 hij zag heel goed; hij vergiste zich niet. Op de straatsteenen vlak voor zijn voeten lag.... een gulden, een echte gulden! Een gulden'..... AVat een rijke vondst! Ja, een vondst; maar.... mocht hij die behouden? Iemand had dat geldstuk verloren; en wanneer hij dien persoon vinden kon, moest hij het natuurlijk dadelijk teruggeven. Maar waar was hij .* Dat was de eerste vraag. Gijsbert bleef staan en keek door de straat. Het was er niet druk, en hij kon gemakkelijk zien, wie er liep. Hij zag een heer, die met haastige schreden juist den hoek van de straat omsloeg. Verder zag hij ook nog een paar jongens, die liepen te stoeien. Die beide laatsten kwamen echter bij Gijsbert in het geheel niet in aanmerking. Die zagen er volgens zijn oordeel in t geheel niet naar uit, alsof zij guldens zouden te verliezen hebben; en indien dat soms toch het geval mocht geweest zijn, en zij er werkelijk een verloren hadden, dan zouden ze zeker nu wel druk aan het zoeken zijn, inplaats van vroolijk met elkaar te loopen stoeien. Maar die mijnheer! Een gulden was in Gijsberts oogen een groote schat. Welke heerlijkheden waren daar wel niet Voor te krijgen! Hij kon het niet laten daar eens over na te denken, terwijl hij voortliep. Om te beginnen: zoo'n doos waar een stempel in was en drukletters, zoodat je in al je boeken zelf je naam drukken kon. Hein-had er een, en nog meer jongens in de klasse waren zoo gelukkig. Zou je die niet en was naar binnen gegaan. Hij kwam naar buiten juist op het oogenblik, toen Gijsbert zijn brieven in de bus liet glijden. Gijsbert zag dat hij zijn beurs in zijn hand hield en er in keek. Nu stond het bij hem vast: die mijnheer had den gulden verloren. Weg was Gijsberts mooie plan, waarin hij zich zoo verlustigd had; want hij wilde niet oneerlijk zijn. De rechtmatige bezitter moest zijn eigendom terughebben. En daarom.... „Hebt u soms iets verloren, Mijnheer.- vroeg Gijsbert hem beleefd. Verloren?... Ik weet het niet heel zeker. Maar ik 'geloof het wel. Heb jij soms iets gevonden „Zeg u eerst, wat u verloren hebt. Nou jongen, je bent een oolijkerd! Jij zult de kaas niet van je brood laten eten.1' luidde het antwoord, dat lachend gegeven werd. „Ik ben er niet heel zeker van. Maar ik meende .... Laat eens lijken " En aandachtig keek hij in zijn beurs. Toen vervolgde hij bij zichzelf: „Ik had zes gulden en wat klein geld bij me. Ik kocht daar in die straat bij den boekhandelaar schrijfpapier en enveloppen. Ik gaf daar twee kwartjes en hier in het postkantoor een gulden. Er moeten du* nog vijf guldens in zitten. En er zijn er — laat ik nog eens goed kijken - ja, er zijn er maar vier Ik deed mijn beurs dicht vlak voor den boekwinkel, want daar zag ik een arme gebrekkige vrouw, aan wie ik een kleinigheid gaf. Toen kan die gulden exuitgevallen zijp,- zonder dat ik het merkte, want er kwam een wagen den hoek om gereden en ik sprong verschrikt op zij, waarbij, de beurs mij bijna ontglipte. Ik hoorde evenwel niets vallen, zeker omdat die wagen zoo'n leven maakte." „Mijnheer!" sprak Gijsbert, „dan is deze gulden van u. Ik vond hem vlak voor den boekwinkel, midden op straat." „Dat komt uit. Het is zonder twijfel mijn gulden. Maar " vervolgde de heer, Gijsbert vriendelijk aanziende, terwijl hij zijn beurs weer in den zak stak, „ik wil den gulden niet terughebben. Neen, ventje! je moogt hem houden. Ik kan wel een gulden missen en ik weet, wat een gulden voor een schat is voor zoo'n jongen als jij. Gebruik hem goed En ..goeden dag!" „Dag, Mijnheer! Ik dank u, ik dank u zeer. Ik zal hem goed gebruiken. Ja, zeker, dat zal ik!" Maar de laatste woorden gingen voor den goeden mijnheer verloren. Gijsbert zag hem heel spoedig om den hoek der straat verdwijnen. Daar stond hij dan, verheugd en verblijd, met den gulden — dien hij nu toch zijn eigendom noemen mocht — in de hand! Hij mocht er mee doen wat hij wilde, als hij hem maar goed gebruikte. En was het niet een goed gebruik er van maken, als hij zijn vader, zijn moeder en zijn grootmoeder ging verrassen? „Wat zullen ze toch wel zeggen, als ik met zoo'n paar zakken thuis kom ? Ze begrijpen er geen steek van, denk ik. Maar.... neen, ik moet het heel anders aanleggen," overlegde hij. „Ik kan de pret veel grooter maken. Van avond, strakjes bij de thee moet Moeder een schaaltje vinden vol koekjes; en als Grootmoeder van avond op haar kamer komt, dan moet zij haar trommeltje vol suikerplaatjes vinden, die zoo goed helpen voor den hoest. Ja, ja, zoo moet het, en dan.... dan zullen ze denken dat het toovert, en ik moet me leuk houden. Maar hoe krijg ik het gedaan?.... Hoe krijg ik het gedaan }.... Kom, weet je wat? Eerst den boel gaan koopen, en dan.... dan zien om er ongemerkt mee in huis te komen. Maar 't zal een toer zijn, ja hoor, een toer! Kon ik nu maar in huis komen zonder te bellen; stond de deur maar open en kon ik alles maar ongemerkt naar mijn kamertje krijgen, dan volgde de rest vanzelf. Maar dat is het 'm juist. Wie weet.... misschien loopt alles nog mee. Je kunt nooit weten." Onder deze alleenspraak was Gijsbert in de buurt van den banketbakkerswinkel van Van Eist gekomen. Daar zou hij al zijn inkoopen wel kunnen doen, dacht hij, want daar was letterlijk van alles te krijgen. En vandaag zou er nog wel meer voorraad zijn dan anders, omdat het weekmarkt geweest was. Gijsbert had goed gedacht. De trommels waren nog gevuld met allerlei heerlijke dingen, en ,, alles versch," beweerde juffrouw Van Eist. „De boeren hadden wel heel wat meegenomen na hun marktbezoek, maar er was toch nog overvloed van alles." Gijsbert had het maar voor het kiezen. „Krakelingen, boterbiesjes, zoute balletjes, kransjes; wat wilt u hebben, jongenheer?" vroeg juffrouw Van Eist. Gijsbert vond dat er te veel aanlokkelijks was om gemakkelijk een keus te kunnen doen. Hij wilde niet te veel van het geduld van de juffrouw vergen en besloot dus maar om haar in zijn vertrouwen te nemen. Zij kende hem wel, want zijn moeder was een goede klant van haar. Zij zou hem zeker wel goeden raad weten te geven. „Ik heb een gulden, juffrouw! en daar wil ik van trakteeren. Maar eerst moet er voor Grootmoeder een zakje suikerplaatjes af, en van wat er dan overblijft moet de heele familie getrakteerd worden op koekjes; maar het moeten zachte koekjes zijn, zonder harde amandelen of zoo er in. Oude menschen moeten er niet op behoeven te bijten en moeten er veel van houden, want Grootmoeder " „Ik geloof, dat uw grootmoeder al in een heel goed blaadje bij u staat, jongenheer!" „Of ze!" antwoordde Gijsbert met vuur. „Ik geloof dat er op de heele wereld geen tweede zoo te vinden is. En ik hoop maar, dat u wat fijns voor haar hebt." „Dat heb ik, jongenheer! Ik heb iets, waar de oude dame van smullen zal, en zoo versch.... zoo versch als melk. Kijk eens!" En juffrouw Van Eist opende een trommel en hield dien Gijsbert voor. „Wat zoudt u hier van denken? Proef u er maar eens eentje." Van dat aanbod maakte Gijsbert gaarne gebruik. „Ik vind ze heerlijk, juffrouw!" zeide hij. „Maar Grootmoeder zegt altijd, dat jongens een heel anderen smaak hebben dan oude menschen. Zou zij deze ook lekker vinden, denkt u?'1 „Dat geloof ik vast en zeker. Ik denk, dat u het gerust er op kunt wagen." „Geef je grootje een pot vol snuif. Dat is het beste voor zoo'n oude totebel!" riep op eens een stem achter hem, juist toen hij zijn boodschappen in zijn handen had genomen. Hein van Gaaien had reeds een paar oogenblikken onopgemerkt achter hem in den winkel gestaan en het laatste gedeelte van het gesprek aangehoord. Als Gijsbert niet zoo geheel verdiept was geweest in zijn mooi plannetje, zou hij hem wel gezien hebben, maar nu had hij niets van hem gemerkt. Daar stond Hein met zijn plagerig gezicht hem lachend aan te kijken. Moest die nare jongen hem nu altijd in den weg komen en zijn vreugde bederven? Maar nu.... nu hij daar, met zijn schat beladen, verlangde naar huis te gaan, nu zou hij zich inhouden. Hij zou hem voorbijloopen zonder hem met een woord of een blik te verwaardigen. Maar inpeperen zou hij het hem! Daar kon hij op rekenen. Hij zou hem zijn geplaag wel afleeren. Hoe, dat wist hij nu nog niet. Daar zou hij wel eens over denken. Hij moest nu maar zien dat hij eerst zijn verrassing goed bezorgde, en dan zou hij later met hem afrekenen. Weg vloog Gijsbert, den winkel uit, in iedere hand een zak. Hij luisterde niet naar wat Hein hem nog naschreeuwde. Hij trachtte tenminste er niet naar te luisteren, zich zelf belovende, Hein eens iets zóó vreeselijks aan te doen, dat hem voorgoed de lust zou benomen worden om hem nog meer op deze manier te plagen. „Laat ik nu even niet aan hem denken. Ik heb nu genoeg te prakkizeeren, hoe ik in huis kom zonder door iemand gezien te worden, behalve door Sientje, dat kan me niet schelen. Als ik tegen haar zeg, dat ze haar mond moet houden, dan doet ze dat ook wel. Maar hoe dikwijls doet Moeder me niet open! . ... En dan is al de aardigheid er af, sprak hij in zichzelf. „Werd er nu juist maar eens gebeld, als ik aankwam, dan was ik klaar. Dan kon ik prachtig ongemerkt binnen komen. Maar het zou wel een wonder zijn, als dat nü juist gebeurde." Toen hij dicht bij huis gekomen was, keek hij in de verte uit of er niemand op de stoep stond. Neen, niemand, eh het was tamelijk leeg en stil in de straat. Hij kon onmogelijk wachten tot de een ol ander zou aanbellen. Maar wacht.... daar kwam de slagersjongen, die dagelijks bij de familie Oosterhout aan de deur kwam, aangesnord op de fiets. Zou die soms bij ons moeten wezen? dacht hij. Dat zou mooi uitkomen. Neen, drie huizen verder had hij een boodschap. Hij had blijkbaar alleen maar iets aan de dienstbode te zeggen, want hij keerde dadelijk terug. Daar viel Gijsbert een gedachte in, zóó vernuftig in zijn oogen, dat hij die maar dadelijk ten uitvoer bracht. De slagersjongen zag zich op eens in zijn vaart gestuit, doordat Gijsbert vóór hem op den weg ging staan. De jongen hield stil. „Och toe, zeg, bel eens bij ons aan. Heb je soms niet een boodschap?" „Neen, ik heb er geen." „Toe, verzin er dan maar een. Kijk, ik moet dit — en hij keek naar zijn pakjes — ik moet dit naar binnen smokkelen, zonder dat iemand het merkt. Als de deur nou open stond, dan kon ik er in komen." De slagersjongen kreeg schik in het geval. „Wacht!" zei hij, „ik weet goed raad. Ik zal om het boekje vragen. Die meid van jullie zal wel denken," grinnikte hij, „wat moet de baas in eens met dat boekje beginnen? Maar laat ze dat maar denken. Ik ga, hoor!" En Gijsbert hem achterna. Hij zag den jongen aanbellen. Spoedig daarop zag hij de deur opengaan, en Sien een gezicht zetten van één en al verbazing en daarop naar binnen gaan. De slagersjongen wenkte hem met armgezwaai, maar dat was niet noodig, want Gijsbert kwam gauw genoeg. Het ging zoo mooi als het maar kon; zelfs Sientje merkte zijn binnenkomen niet eens op, omdat zij in de keuken aan het zoeken was naar het slagersboekje. Nu, hoe minder er van wisten, hoe beter toch maar. Hij had moeite om niet hardop te gaan lachen, toen hij Sientje tot zijn moeder hoorde zeggen: „Zoo'n nuchtere slagersjongen! die komt me daar in eens om het boekje vragen. Wat een ijver zonder verstand! 't Is hollen of stilstaan met zulke jongens! Anders moet ik honderdmaal zeggen: wacht even op je boekje. En nu komt hij er expres voor aanbellen, en dat nog wel zoo laat op den dag. En 't is best mogelijk, dat de slager zelf het heeft, hier is het tenminste niet. Ik kan het niet vinden. Zoo'n jonden schijnt te denken, dat je altijd voor hem klaar moet staan. Ik zal hem zeggen, dat hij voortaan zijn boodschappen 's morgens af moet handelen." Die laatste ontboezeming van Sientje ging voor Gijsbert verloren. Hij was veel te blij, dat hij zoo ongemerkt binnen had kunnen komen, om verder naar haar te luisteren. Hij hoorde de deur met een harden slag dichtslaan en was boven in veiligheid, zonder dat iemand erg in hem had gehad. O, o, wat was dat prachtig van stapel geloopen! Behalve met dien Hein; nu ja, met dien zou hij nog wel afrekenen. Nu eerst gauw alles weggestopt in zijn kastje en dan naar beneden gegaan met een gezicht, alsof er niets gebeurd was. Ja, alsof er niets gebeurd was! Maar Gijsbert kon niet laten te denken aan de verrassing, die hij boven verborgen had, en die strakjes te voorschijn zou komen. Als hij daaraan dacht, dan voelde hij zich zóó vroolijk, dat het hem moeite kostte om geen lucht aan zijn vroolijkheid te geven. t W erd theetijd, en mevrouw Oosterhout zei: „Gijsbert, ga Grootmoeder halen, of wil ik het doen?" En voor dezen ée'nen keer moest hij waarlijk een bezwaar maken. Als zijn moeder ging, zou hij terwijl gelegenheid hebben om de koekjes op het schaaltje te leggen. Tot groote verwondering van zijn moeder begon Gijsbert eenige bezwaren en verontschuldigingen te stamelen, en het gevolg daarvan was dat zij zelf spoedig de kamer uit en de trap opging. Gijsbert sloop daarna, onhoorbaar doch vlug, eveneens de trap op en kwam, door niemand gezien, met zijn schat in de huiskamer terug. Hij schudde het zakje leeg op de schaal, maar gunde zich geen tijd om de koekjes er netjes op neer te leggen. Grootmoeder zou niet begrijpen, dat hij in huis was en haar niet kwam roepen. Hij moest nu nog gauw naar haar toegaan. Druk pratende, om haar geen gelegenheid tot vragen te geven, kwam hij haar kamer binnen. „Gaat u met mij mee, Grootmoeder? Bent u al klaar? Hebt u een lekker dutje gedaan? Ik moet nog een half uurtje schoolwerk maken. Het is niet zoo veel vandaag, omdat er morgen met den verjaardag van de Koningin geen school is. Den heelen dag vacantie, heerlijk!" Zoo praatte Gijsbert over alles heen, en niemand vroeg naar een verklaring van zijn ongewoon gedrag. Maar zoodra hij zijn grootmoeder gebracht had tot aan de deur van de huiskamer, liet hij haar over aan de zorgen van zijn moeder, omdat nu de gelegenheid zoo schoon was om de suikerplaatjes naar haar kamer te brengen. Stil en vlug haalde hij het zakje voor den dag, sloop er mee naar Grootmoeders kamer en schudde het uit in haar trommeltje, dat op haar tafeltje stond en waarin meestal iets te vinden was, wat tegen den hoest moest helpen. Maar nu was het gelukkig juist bijna leeg. Alles was zoo geheel naar Gijsberts zin van stapel geloopen. Om de doos met stempel en drukletters treurde hij niet. Hij had veel meer schik, nu hij zijn geld zóó besteed had dan wanneer hij ■die doos had gekocht. Hij ging nu haastig naar beneden, en alweer stond zijn mond niet stil. „Grootmoeder, hebt u wel een voetenbankje? Zit u wel prettig? Nou kan ik wel een poosje hier blijven, want ik kan eigenlijk morgenochtend mijn schoolwerk even goed maken. Zóó vroeg is er toch nog niets te doen. Zeg, Moeder, hoe....?" „Maar jongen 1" viel zijn moeder hem in de rede, „houd je nou eens stil en kijk nu toch eens. Wat zeg je daar nu wel van ?" En zij wees naar het gebakschaaltje, dat op tafel stond, vol heerlijke koekjes. „Hoe die hier komen ?.... Daar begrijp ik niets van," vervolgde zijn moeder. Het zou het gemakkelijkst voor Gijsbert zijn geweest om groote onverschilligheid te toonen, maar dan zou hij zich het gauwst verraden hebben. Het was veel beter om ook eenige verwondering aan den dag te leggen. „Koekjes?" riep hij uit, met een onschuldig ge- huizen aangetast worden; er konden zelfs menschen bij omkomen. Hij was een brandstichter geworden; en wanneer er iemand het leven door verliezen moest, dan was hij ook een moordenaar.# Dat alles kwam Gijsbert voor den geest, en een groote angst overviel hem, een angst die hem nog harder weg deed vluchten van de plaats, waar hij het kwaad bedreven had. Zoo hard als hij daar heengeloopen was, even hard liep hij nu weer naar huis terug. Hij was blij, dat het licht in de huiskamer nog niet aangestoken was. Wanneer Vader — zooals dat ook hedenavond het geval was — naar een vergadering was gegaan en Moeder en Grootmoeder alleen samen achterbleven, wachtten zij meestal lang, voordat zij de lamp aanstaken. Zij hielden er van, om een poosje te schemeren. Gijsbert hield daar niet van, en op andere avonden maakte hij bij zijn binnenkomen al dadelijk de opmerking: „Wat .is het hier toch akelig donker! Je kunt niets zien. Toe, Moeder! steek de lamp toch aan?" Maar van avond zei hij niets. Hij was er blij om, dat het nog donker in de kamer was. Nu kon niemand hem zien. Hij meende, dat het op zijn gezicht te lezen stond wat hij gedaan had. Zijn moeder was zoo gewoon om de lamp aan te steken, zoodra Gijsbert in de kamer kwam, dat zij ook nu aanstonds zei: „We hebben lang genoeggeschemerd; we zullen nu maar licht maken. Maar vertel toch eens, Gijsbert, waarom liep je daar straks toch zoo op eens weg? Wat had je toch?" „Och .... ik zag.... ik moest.... Och, 't was niets.... Ik zag een jongen, wien ik wat zeggen moest." „Zoo. Nu, laat even de gordijnen zakken, Gijsbert. Dan kan de lamp aangestoken worden." „Voor mij behoeft u dat niet te doen," mompelde Gijsbert. „Ja, maar het wordt toch tijd. Grootmoeder moet zachtjes aan weer naar boven, en dan moeten we toch eerst licht hebben om al haar spulletjes bij elkaar te zoeken." Gijsbert had dikwijls die spulletjes, die veelal bestonden uit een mandje, een breiwerk, een paar boeken, voor de oude vrouw naar boven gedragen. Het was zijn gewoon avondwerk, en dikwijls zelfs zocht hij al deze voorwerpen, waaraan Grootmoeder zoo gehecht was, bij elkaar. Maar nu bleef hij werkeloos staan, ook toen de lamp reeds brandde. „Wacht, Moeder; eerst nog zoo'n lekker koekje, voordat u naar boven gaat. Morgen zijn ze niet zoo versch meer die koekjes, die op zoo'n vreemde manier in huis zijn komen vallen," zei mevrouw Oosterhout. „En jij, Bert, neem jij er ook nog maar een paar. Jongen, wat sta je daar toch stijf en stil te kijken! WTat heb je toch?" Gijsbert schrikte op. Hij wilde niet, dat iemand merkte hoe onrustig hij was. En daarom nam hij zijn gewoon middel weer te baat en begon druk te praten. „Ik? Ik heb niets Wat zou ik hebben? Een koekje ? O ja, graag! Ik vind ze heerlijk. Wacht, Grootmoeder! ik breng u naar boven. Waar is uw breikous? Waar is uw mandje?" En Gijsbert ging de kamer door, om alles bij elkaar te. zoeken wat nu naar .boven moest. „Moet dit pakje, dat hier op de piano ligt, ook mee naar boven, Grootmoeder?" „Neen, Bert, dat is niet van mij. Kom, laten we nu maar gaan!" En samen gingen zij naar boven. Maar Gijsberts vroolijke lach en vriendelijke woorden bleven dezen avond achterwege. Hij gevoelde zich zoo ongelukkig en zoo onrustig. Bij ieder geluid, dat van de straat tot hem doordrong, kromp hij van angst in elkaar. Hij verwachtte niet anders dan het alarmsignaal en het geroep van „brand, brand!" te zullen hooren. En dan.... als straks dan een huis in de asch zou gelegd zijn, dan was hij de schuld van dat onheil. Stil en zwijgend ging hij naar boven, nam een heel kort afscheid van de oude vrouw en vertrok naar zijn eigen kamertje. Hij verlangde alleen- te zijn met zijn ellende. HOOFDSTUK VI. Gijsberts gebed. Grootmoeder keek haar kleinzoon na, die, zonder meer naar haar om te zien, verdween. Wat man- keerde den jongen nu toch weer? Hij deed zoo vreemd, den heelen avond al! 1 erwijl de oude vrouw door haar kamer drentelde om alles voor haar nachtrust gereed te zetten, peinsde zij over Gijsberts vreemd gedrag. Zij schonk zichzelf een glaasje water in en zette dat op haar nachtkastje. Zij nam haar trommeltje met balletjes tegen den hoest, waar zij 's nachts dikwijls last van had. „Dat moet morgen weer gevuld worden," prevelde zij. „Ze zijn bijna op. Maar.... wat is datr" riep zij, zoodra zij het trommeltje opnam, „'t Lijkt wel vol te zijn! 't Is zwaar." Zij deed het open, en toen zag zij hoe het geheel gevuld was met suikerplaatjes. „Hoe komen die daar nu in? Wie kan dat nu gedaan hebben?" Zij bleef nog even verwonderd staan kijken en denken. Toen ging haar een licht op. „Nu begrijp ik het.... ik begrijp alles Bert.... die lieve jongen toch! Die heeft mij willen verrassen met die plaatjes en beneden ons allemaal met die koekjes. Hij wist niet hoe hij zich houden moest, en daardoor deed hij zoo vreemd. Ja, ja, nu begrijp ik het. Grootmoeder is wel oud, maar toch nog goed bij de pinken. Ze begrijpt haar jongen wel. Wacht, ik ga nog even naar hem toe." Zacht en onhoorbaar sloop de oude vrouw over het portaal naar Gijsberts kamertje. De deur was wel dicht, maar niet op slot. Zij kon haar onhoorbaar openduwen. En .... stil en zwijgend bleef zij op den drempel staan, verwonderd over hetgeen zij zag. Daar zag zij Gijsbert in de hevigste gemoedsbeweging en zielsangst op zijn knieën voor een stoel nederliggen. De knaap was zich van hare tegenwoordigheid niet bewust. Hij stootte woorden uit, die eerder kreten om hulp dan een gebed konden genoemd worden. Toch was het een gebed, want hij riep tot God. „O God onze Vader, die in de hemelen zijt! ik heb ik heb er zoo'n berouw van. Och wat wat moet ik toch beginnen Help mij .... o God!.... Ik wil.... ik wil nooit meer zoo boos zijn en zulke zulke slechte dingen doen " -,,Zal ik stil weer weggaan en houden of ik niets gemerkt heb?" dacht de oude vrouw bij zich zelf. „Maar neen! Daarvoor is het te erg. Daarvoor is mijn jongen al te ongelukkig." „Bert! mijn jongen! " klonk een zachte stem achter hem. „Mijn arme jongen! Wat scheelt er aan? Wat kan ik voor je doen?" Verschrikt sprong de knaap overeind. „Niets niets! O, Grootmoeder ! U kunt niets voor me doen.... Ach.... ik kan het u niet vertellen. Dat u nou ook hier gekomen bent! Laat me maar liever alleen Toe, ga u maar liever weg!" En hij wilde de lieve oude vrouw zachtjes de kamer uitdringen. Maar dat liet zij zich niet doen. „Neen, mijn jongen!" sprak zij, „ik begrijp dat er iets heel ergs is gebeurd, en dat je je heel ongelukkig gevoelt. En waarvoor zou je anders een grootmoeder hebben, als zij niet je helpen wilde?" „U kunt me tóch niet helpen. Het is onmogelijk." „Misschien kan ik je dan raad geven." „Nu niet, nü niet. Hier is geen raad voor. Het is te erg, al te érg. ön er is niets meer aan te doen. Ik wou maar .... dat ik .... dat ik weg was, weg ver hier vandaan. O Grootmoeder !" „Maar jongenlief! En zou je nu denken, dat ik je aan je lot zou overlaten? Neen maar — dan ken je Grootmoeder nog niet. Zeg het mij, water aan scheelt. Misschien kan ik je toch wel helpen, al denk je ook van niet." Gijsbert dacht even na. Grootmoeder had nu toch al gemerkt, dat er iets vreeselijks gebeurd was. Als hij haar nu eerst eens liet beloven om er met niemand over te spreken, en als hij het haar daarna vertelde Zij kon hem wel niet helpen. De zaak was eenmaal gebeurd. Ieder oogenblik kon het gerucht van den brand door de straten gehoord worden. Zij kon daar niets aan veranderen, maar het scheen hem toe, dat hij zijn ellende gemakkelijker zou kunnen dragen, wanneer hij er een ander menschelijk wezen deelgenoot van gemaakt.had. Was Grootmoeder niet altijd zijn vertrouwde geWeest ? „Zult u het dan aan niemand, aan niemand vertellen?" • „Ik zal er met geen mensch over spreken, zoolang je zelf mij niet de toestemming daartoe gegeven hebt." „Grootmoeder, ik heb brand gesticht." „Wat....? Bert!.... Wat meen je nou?" En nu was het de beurt van Grootmoeder om hevig te ontstellen. „Schrikt u er zoo erg van ?.... Och, had ik het ook maar niet gezegd!.... Ik had het niet moeten doen. U bent veel te oud en te zwak om zoo iets aan te hooren." Het scheen werkelijk of de jongen waarheid sprak. De schok was wat al te hevig geweest. Grootmoeder had gedacht aan de een of andere moeielijkheid op school, of aan een ruzie met dien jongen, waar hij het altijd te kwaad mee had, een ruzie nog wat erger dan anders, maar dit: haar jongen .... een brandstichter ... ? Als dat werkelijk zoo was, dan ja dan was het verschrikkelijk. Maar zij wilde Gijsbert niet nog ellendiger maken dan hij reeds was. Zij wilde hem helpen. Zij trachtte zich dus te beheerschen, en zich zoo kalm mogelijk op een stoel nederzettende, zei ze: „Kom nu eens bij me, Bert! En vertel me alles." Gijsbert knielde bij haar neer en verborg zijn hoofd in haar schoot. Zachtjes streek zij over zijn bruine haren en moedigde hem aan, om het heele verhaal te vertellen, dat er dan ook eindelijk, al hortende en stootende en gedurig afgebroken door woeste snikbuien, uit kwam. Hij verbergde niets, alleen verzweeg hij de eigenlijke reden, waarom Hein hem altijd zoo plaagde. Neen, wat er 'ook gebeurde, Grootmoeder mocht nooit, nooit weten dat zij de onschuldige aanleiding was van al zijn moeilijkheden. Hij zei alleen maar, dat Hein hem weer zoo woedend gemaakt en zóó tot het uiterste gedreven had, dat hij het niet had kunnen laten om zich te wreken, en dat hij dit nu op deze wijze gedaan had. „En o, Grootmoeder!" aldus besloot hij, „nu brandt het heele pakhuis en het huis van Van Gaaien af; en wie weet of ze er nog wel levend uit kunnen komen. O, o, wat heb ik toch gedaan, en wat moet ik toch beginnen! ?" De oude vrouw zag vol medelijden op haar kleinzoon neer. „Ik geloof dat ik raad weet, Bert!" sprak zij eindelijk. „Misschien is het nog niet te laat. Je hebt God reeds om vergeving gevraagd, nietwaar? Dat is heel goed. Maar nu moet je het ook aan je vader en je moeder gaan bekennen." „Vader zal zoo vreeselijk boos zijn." „Best mogelijk. Maar dien toorn moet je dragen. En Vader is 't best van allen in staat om de gevolgen van het kwaad te keeren. En wacht er niet mee, misschien is het nog niet te laat. Wacht, ik zal vragen of ze hier willen komen. Dat is misschien gemakkelijker voor je." Gijsbert hield haar niet tegen. En Grootmoeder ging naar haar kamer, nam haar tafelschel en belde daarmede. Die tafelschel stond altijd op haar nachtkastje bij haar bed, voor het geval dat zij 's nachts „Neen, Moeder! dat is mij altijd nog een raadsel." ,,Dat heeft Gijsbert gedaan'' En zij vertelde haar dochter het verhaal van den gulden, en hoe Gijsbert dien besteed had. „Dat is aardig van hem. Hoewel.... zoo'n heele gulden enkel voor snoeperij Dat is toch wat al te erg. Dat had hij wel wat beter kunnen overleggen. Maar daar zullen we nu maar geen aanmerkingen op maken. Ja, de jongen heelt wel veel goeds. U hebt gelijk, en ik hoop dat dit in de toekomst ook blijken mag. En weet u, wat ik óók hoop? Ik hoop dat u het nog beleven en zien moogt, dat er van onzen jongen nog wat goeds terecht komt." „Zooals God het wil," zei Grootmoeder zacht. HOOFDSTUK VII. De streep. Grootmoeder leefde nog verscheidene jaren. Haar kalm leventje werd niet meer geschokt door schrik en angst, die haar kleinzoon door zijn drift haar bezorgde. Gijsbert en Hein werden wel nooit dikke vrienden, maar de laatste, gewaarschuwd door zijn vader, bleef hem toch na dien tijd uit den weg. De schooljaren gingen voorbij, en toen gaf Gijsbert den wensch te kennen om als officier naar Indië te mogen gaan. Zijn ouders hadden veel liever gezien, dat hij zich aan de een of andere studie gewijd had of in een goede zaak geplaatst werd, maar de jongen verklaarde dat hij in dat alles geen lust had. Hij wilde gaarne naar het schoone Indië om daar zijn Jand te dienen, en na vele besprekingen werd eindelijk besloten om hem zijn eigen wil te laten volgen. Grootmoeder hoeveel het haar ook kosten zou, indien zij zóólang nog leefde om haar jongen zoo ver te moeten zien wegtrekken, —deed toch niets geen moeite om in deze beslissing verandering te brengen. „Een jongen," zei ze, „moet je niet dwarsboomen in de keus van zijn beroep. Dat komt meestal verkeerd uit. Laat hem doen wat hij verlangt, en den weg volgen, dien hij gaan wil. De weg, dien de neiging van het hart aanwijst, is meestal de rechte." Toen Gijsbert den vereischten leeftijd bereikt had, deed hij examen voor de Cadettenschool in Alkmaar, waar hij met glans voor slaagde. Blijde dat hij zijn wensch verkregen had, vertrok hij daarheen, zijn grootmoeder, die nu reeds twee en tachtig jaar oud was, troostende met het vooruitzicht van de vacantie's, waarin hij altijd thuis zou zijn. En menige blijde vacantie bracht Gijsbert door in het ouderlijk huis. Dan had hij veel te vertellen uit zijn nieuw leven en van zijn nieuwe vrienden. Dan werden weer vertrouwelijke gesprekken gev oerd tusschen de oude vrouw en den bijna volwassen knaap; ook over den ouden strijd, dien hij nog altijd te voeren had. „Er is é^'n officier, Grootmoeder!" vertelde hij, „die het niet op mij heeft begrepen, en die mij dat ook doet gevoelen. Hij is soms onrechtvaardig tegen mij en zegt dingen, die ik niet verdragen kan. Ik kan het u niet alles precies uitleggen, want wat weet u nu af van dat\ leven op een Cadettenschool? Maar 'tis soms een toer om je in te houden. En als je wat zegt — ik bedoel in drift — iets wat je niet zeggen moogt, Grootmoeder! dan kan dat je heele toekomst bederven. Dat noemen ze „insubordinatie", en die wordt heel streng gestraft." „Pas dan maar op, Bert! Waak, en strijd, en bid, en vraag dat God de deuren van je mond en je lippen bewaren moge. Bert, ik hoop dat God je een zachtmoedig hart zal geven." „Maar nu zal ik u ook wat prettigs vertellen, Grootmoeder!" vervolgde Gijsbert, op een ander onderwerp overstappende. „U moet er nog niet al te vast op rekenen, maar.... als ik heel gelukkig ben, ziet u me de volgende vacantie met.... een streep. Een streep op mijn mouw. Ik zal er geen woord over schrijven; maar als ik weer thuis kom, kijk dan maar dadelijk naar mijn mouw. Dan weet u er alles van. Dat is een mooie bevordering. Dan ben ik een heel eindje verder." En met dit schoon vooruitzicht in het verschiet, vertrok Gijsbert weer naar de school. Hij was nog maar een paar dagen weg, toen zich bij de oude vrouw de eerste onmiskenbare teekenen van een snel verval vertoon'den. Zij werd merkbaar zwakker en spoedig geheel bedlegerig. „We zullen het Gijsbert heel voorzichtig schrijven," overlegde mevrouw Oosterhout. „De jongen zal zich vreeselijk ongerust maken. En oude menschen, die goed opgepast en verzorgd worden, kunnen nog een heelen tijd liggen, eer het lampje uitgaat. Als hij thuis komt en met eigen oogen ziet, dat zij minder wordt, zal het hem gemakkelijker vallen om aan het denkbeeld van haar heengaan te gewennen, dan wanneer hij daar ginds er over gaat tobben." En zoo vernam Gijsbert de tijding, dat zijn Grootmoeder haar krachten voelde minderen en dat zij nu „een echt oud vrouwtje" was geworden, zooals zijn moeder schreef. Maar toen de vacantie naderde, werd het toch hoog tijd, dat Gijsbert thuis kwam. De toestand werd ernstiger, en mijnheer en mevrouw Oosterhout waren blij dat hun zoon weldra komen zou. Om hem voor te bereiden op de aanstaande scheiding, schreven zij hem, dat zij wel wat ongerust waren over zijn lieve grootmoeder. Zij verzwakte zoo zichtbaar. „En dat juist, nu ik mijn streep heb! Als ze die ziet, zal ze misschien weer öp gaan leven," dacht Gijsbert, terwijl hij met welgevallen keek naar het zichtbaar teeken van zijn bevordering. Na den eersten schrik van het laatste bericht ' was spoedig de hoop gaan herleven in Gijsberts Wat Grootmoeder voorspelde 6 hart. Grootmoeder kon nog wel beter worden. Oude menschen zijn dikwijls ziek, maar daarom knappen ze toch nog wel eens op, en zij zou zeker opknappen, als haar jongen thuis kwam met de streep op zijn mouw. Ach, hoe spoedig zou zijn hoop verdwijnen! Op denzelfden dag, waarop Gijsbert thuis zou komen, trad bij de oude vrouw de groote verandering in, die het haar kinderen zeer duidelijk maakte, dat haar einde nabij was. De zieke zag dat einde niet met angst en vreeze tegemoet. Integendeel. Groote blijdschap vervulde haar hart. Meermalen had zij in de laatste dagen gesproken over haar groot verlangen om heen te mogen gaan naar het Vaderhuis. „Ik ben al zoo oud," had zij den vorigen avond nog gezegd. „Het aardsche huis is versleten, het wordt afgebroken. Ik geloof dat mijn Heiland mij verlost heeft door Zijn lijden en sterven van al mijn zonden. Wat zal het zijn, als ik — dank zij Zijn liefde en genade! — den hemel mag binnen gaan, waar mijn Zaligmaker mij een plaats heeft bereid! Hoe heerlijk zal het zijn in het Huis met de vele woningen! Kinderen, waartoe zou ik nog langer hier toeven? Ik ben gereed." „Als Gijsbert maar niet te laat komt!" zuchtte mevrouw Oosterhout. „Als ik gisteren had kunnen vermoeden, dat het vandaag zooveel minder met haar zou zijn, hadden wij hem een telegram ge stuurd en dan was hij nu al hier geweest! 't Zou vreeselijk voor hem zijn, als hij haar niet weder zag. Rustig en vredig lag de stervende te wachten tot haar ziel zou worden losgemaakt vanhetaardsche omhulsel en tot haar God zou mogen gaan. Alleen wanneer het geluid van naderende voetstappen gehoord werd, opende zij haar oogen en keek zij met een verlangenden blik naar de deur. Zij wilde zoo gaarne, vóór zij heenging, haar jongen nog zien. „Als hij maar niet te laat komt." Deze verzuchting kon haar dochter niet inhouden, zoo dikwijls zij dien verlangenden blik opmerkte. Enkele uren van spanning gingen voorbij. De krachten namen af, de ademhaling werd zwakker, maar telkens toch nog dat kijken naar de deur. Eindelijk.... daar klonk het geluid van die welbekende vlugge voetstappen, en toen.... toen werd zooals dat ook eens bij den stervenden aartsv ader Jacob het geval was — de vlottende geest van de oude vrouw weder vaardig. Er kwam nog even een glans in haar doffe oogen, en zij deed een zwakke poging om zich op te richten. Zij had de laatste uren niet meer gesproken; maar zoodra Gijsbert binnen trad, werd, terwijl een liefelijke blijde glimlach om haar lippen speelde, heel zacht haar stem weder gehoord: „Mijn lieve Bert! Mijn jongen !" „Lief Grootmoedertje! Is het zóó erg met u? Dat wist ik niet. U moet weer beter worden .... U moet...." „Stil.... stil.... mijn jongen!.... Het is goed zoo .... ik ga naar Huis " Zij opende haar oogen opnieuw en keek hem aan op haar oude manier. Haar blik gleed langs zijn flinke gestalte en bleef toen rusten op de streep. „Ziet u de streep, Grootmoeder?" „Ja, Bert! ik ben blij dat ik die nog zien mag Ik heb het wel gezegd, heb ik niet? .... Mijn jongen komt terecht, voor de aarde en ook voor den hemel." „Bert!.... mijn jongen," .... fluisterde zij na een korte stilte, en haar blik dwaalde van hem af naar het tafeltje bij haar bed. Gijsbert begreep haar dadelijk. „Voorlezen, (^root moeder? Bedoelt u dat?" Een haast onmerkbaar hoofdknikje was het antwoord. En zonder te vragen wat zij hooren wilde, zocht hij den 130sten psalm op, dien hij haar vroeger zoo dikwijls had voorgelezen. Het kostte hem moeite om zijn stem vastheid te geven bij de gedachte, dat dit de laatste maal was, dat hij haar zou kunnen voorlezen. „Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen. Zoo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat; Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. Ik verwacht den Heere; mijne ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan de wach- ters op den morgen; de wachters op den morgen. Israël hope op den Heere; want bij den Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. En Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden." „Dank je, Bert!.... Goedertierenheid en veel verlossing," prevelde zij zacht. „Hij zal het jou ook doen: verlossen van alle ongerechtigheden.... om Jezus' wil.... Hij zal het doen." Gijsbert voelde hoe de dunne vingers, die hij in zijn sterke warme hand geklemd hield, los lieten. „Ja hij komt terecht... Dat was het laatste, wat de oude vrouw sprak. En Gijsbert wist, dat die allerlaatste woorden hèm golden, hem, haar jongen, dien zij zoo lief had gehad. HOOFDSTUK VIII. Een droevige tijding. Het leven ging na het heengaan van de lieve oude vrouw weer zijn gewonen gang. Na de vacantie keerde Gijsbert-weer naar Alkmaar terug, doch met het gevoel dat er een ledige plaats in zijn leven was gekomen. Hoe -miste hij dat liefhebbend hart, dat altijd zoo warm voor hem geklopt en zooveel belang gesteld had in al zijn lief en leed! Het kostte hem veel om zich over zijn groot verlies heen te zetten. Maar na verloop van tijd scheen het beeld van de oude vrouw, die de liefde van zijn hart bezeten had, hem meer en meer het beeld toe van een vriendelijken engel, die hem toch nooit geheel en al uit het gezicht verloor. Ook zijn ouders misten de trouwe moeder. Zij hadden nu niets meer om voor te zorgen. Het kamertje van Gijsbert was verlaten. Het vertrek van Grootmoeder was ledig. Stil vloden hun dagen heen, de een zoo gelijk aan den ander. Alleen als Gijsbert met vacantie thuiskwam, werd de stilte verbroken. Maar op zekeren morgen kwam een schokkend bericht de rust der arme ouders verstoren. Wat zou een vader- en moederhart heviger en smartelijker kunnen treffen dan de tijding, die aan alle goede verwachtingen aangaande hun kind den bodem inslaat? Wat was er gebeurd? Dezelfde man, over wien Gijsbert met zijn grootmoeder had gesproken, en die hem — zooals hij haar toen had medegedeeld — niet lijden mocht en hem wel eens onrechtvaardig behandelde, had — volgens Gijsbert hem getergd. De jongen was weer in zijn oude kwaad gevallen, was driftig geworden en had in zijn drift zijn meerdere beleedigd. Hij had „insubordinatie" gepleegd, en deze werd streng gestraft. Hij had daardoor zijn toekomst bedorven. Hij kreeg provoost en hem werd het recht ontzegd om deel te nemen aan het examen. Verstomd staarden Gijsberts ouders elkander aan. Welk een tijding! Zijn moeder begon het eerst te spreken. „Gelukkig, dat Moeder dit niet beleefd heeft," zuchtte zij. „Ik geloof, dat zij zelfs nu nog den moed niet zou hebben opgegeven," meende mijnheer Oosterhout. „Vast niet. Zij zou zeker weer gezegd hebben: De jongen komt terecht." „Ik hoopte zoo, dat hij na de geschiedenis van dien brand zijn drift zou overwonnen hebben. We hebben daarna toch iets dergelijks niet meer aan hem beleefd." „Wat heeft het hem al veel ellende berokkend, en wie weet wat hiervan het gevolg kan zijn!" „Ik weet wat ik doen zal. Ik ga onmiddellijk naar hem toe en zal zien of ik nog iets goed kan maken. Neen, neen, laat mij alleen gaan. Ik geloof dat dit beter is," — want op het aangezicht van zijn vrouw stond duidelijk te lezen, alsof het er met letters op geschreven stond: „Dan ga ik mee. We gaan samen." — „Neen, hoor eens, ik geloof werkelijk dat het beter is, wanneer ik alleen ga. Veel beter. Ik zal de zaak zoo kalm en zoo goed mogelijk behandelen. Wees daarvan verzekerd. Ik zal met Gijsbert spreken, en ik zal met zijn meerderen spreken. En .... zoo gauw mogelijk kom ik thuis. Ik zal je geen kwartier langer in ongerustheid laten dan noodig is. Ik zal doen wat ik kan, ja alles wat ik kan, om den jongen weer terecht te brengen. En vraag jij dan terwijl, dat God hem vergeving ■ schenke en alles nog terecht brengen moge." Gijsberts moeder berustte in het plan. Het was zoo misschien ook wel het best. Toen haar man vertrokken en zij alleen gebleven was, deed zij wat hij haar aangeraden had, en weldra gevoelde zij zich getroost en gesterkt. Was het slechts blinde ingenomenheid geweest, die haar oude moeder voor haar kleinzoon gekoesterd had, of had zij werkelijk een diepen blik in zijn hart geslagen en ontdekt, dat daarin — zooals dat vermeld staat van een van Israëls jeugdige vorstenzonen — iets goeds leefde voor het aangezicht des Heeren ,J Zij geloofde dit hoe langer hoe meer, omdat de oude vrouw bij iedere overtreding van den knaap, die zijn ouders verontrustte, met zulk een rustige, onverstoorbare vastheid zeggen kon: „Geloof mij: de jongen komt terecht." „O God des hemels, liefdevolle, barmhartige Vader, laat haar voorspelling bewaarheid worden. Breng onzen zoon terecht, verlos hem van de macht der zonde, om Jezus Christus' wil," zoo luidde het stille gebed der moeder, terwijl de vader was heengegaan naar den afgedwaalden zoon. Van berouw en harteleed was de ziel vervuld van Gijsbert Oosterhout. Wat zou hij hebben willen geven, indien hij den dag, waarop hij zich weer als vroeger door zijn drift had laten beheerschen, had kunnen uitwisschen uit zijn leven! Hij had in zijn eenzaamheid ruimschoots gelegenheid om over zijn misstap na te denken. Geen wonder' dat, nu hij wederom de bittere En trouw schreef hij ook. Er kwam geen mail aan of er was ook een brief bij van hèm. De eerste brieven verhaalden van het leven aan boord, van de reis; van de indrukken, die hij ontving; van de voornaamste kennissen, die hij maakte. Daarna berichtte hij zijn aankomst in Batavia en wat hij daar zag en ondervond, en hoe hij niet heel lang na zijn vertrek door een sterfgeval van een Civiel-Gezaghebber diens plaats had ingenomen. Dan volgde een beschrijving van zijn reis, die hij naar zijn standplaats had moeten maken, dagen achtereen in een boot van de Pakketvaart. Al heel spoedig daarop — hij had beloofd om het moeilijke en onaangename even goed te vermelden als het prettige en het aangename in zijn leven — al heel spoedig begon hij te vertellen van voorvallen, die hij in zijn nieuwe betrekking ondervond, die hem veel strijd en moeite kostten. Maar — zoo schreef hij — maakt u maar niet ongerust. Niettegenstaande alles wat mij wedervaart, kan ik toch zeggen, dat ik juist een betrekking heb, die voor mij geschikt is. Zij dwingt mij om wakker, waakzaam en moedig te zijn. Je moet uit je oogen zien en alle vrees laten varen. Je moet leeren om je thuis te gevoelen op afgelegen plaatsen, ja soms zelfs in wildernissen, omringd door menschen, die je dikwijls vijandig zijn. Maar het bevalt me — zoo eindigde hij meestal zijn schrijven — dat nieuwe leven, Vader, Moeder! Het bevalt me heel best. Ik gevoel me hier op mijn plaats, en de werkkring is geheel naar mijn zin." In dien geest schreef Gijsbert en eindigde zijn brieven altijd met zich zelf aan te bevelen in de gebeden van zijn ouders. „Alsof wij dat ooit zouden vergeten!" merkte zijn moeder glimlachend op, als zij dat las. „Alsof dat niet onze eenige troost en sterkte is, hem aan te mogen bevelen in de hoede en bescherming van den almachtigen God." Nog geen vol jaar was Gijsbert in Indië geweest, toen zijn ouders van hem de tijding ontvingen, dat hij weldra in het huwelijk hoopte te treden met een Hollandsch meisje, dat hij op een der hoofdplaatsen ontmoet en lief gekregen had. Hij twijfelde er niet aan, of zijn vader en moeder zouden met zijn keus ingenomen zijn, indien zij met zijn lieve Dora kennis konden maken. Nu werden de brieven nog langer, want nu hadden Gijsberts ouders ook nog een dochter gekregen, die ze wel nooit gezien hadden, maar die door haar schrijven toch spoedig een plaats in hun hart wist te veroveren. Beschrijvingen van de verschillende plaatsen, waar Gijsbert tijdelijk werd aangesteld, en van verschillende voorvallen en ontmoetingen die hij had; de tijding van de geboorte van een kleindochtertje en daarna van een kleinzoontje volgden in de jaren na Gijsberts huwelijk elkaar op. Hoe leefden de ouders in dat alles mee! Maar toen op zekeren morgen, als zij rustig aan de ontbijttafel zaten, werden zij verschrikt door dé komst van den dominee. Het bezoek van een predikant was op zich zelf geen reden om zoo te ontstellen. Dat was niet zoo iets ongewoons. Maar nu op dit vroegtijdig morgenuur! Dat moest een bijzondere reden hebben. Beiden overviel een bang voorgevoel, alsof de bezoeker een droevige tijding kwam mededeelen, en daarin hadden zij, helaas! gelijk. Er was een telegram gekomen aan de Regeering, dat er te M .... een opstand was uitgebroken. Er hadden gevechten moeten geleverd worden; er waren dooden gevallen, en onder die dooden bevond zich vermoedelijk ook de Civiel-Gezaghebber Gijsbert Oosterhout, want deze was na dien tijd niet meer gezien geworden. De burgemeester van het stadje, waar de familie Oosterhout woonde, was met dit bericht in kennis gesteld, en deze wist niet beter te doen dan den predikant te verzoeken om Gijsberts ouders met dit droevig bericht voorzichtig in kennis te stellen. Voorzichtig!.... Ja, maar zou er mogelijkheid bestaan om aan ouders op zoodanige wijze mede te deelen, dat hun eenig kind door wilden vermoord is, dat die tijding hun niet als een doodsteek in de ziel drong? Arme Vader! Arme Moeder!.... Moest dan nu zóó het leven worden afgesneden van hun zoon? Vermoord....! Wie weet, op welke verschrikkelijke wijze! Hij had den dood gevonden niet op een ziekbed, omgeven door liefdevolle beirekkingen, omringd door alles, wat verlichting en verzachting kon aanbrengen, maar hij was vermoord door booze menschen. Misschien had hij lang en vreeselijk moeten lijden; misschien lang naar hulp gesmacht, misschien niet eens een graf gevonden! „O Gijsbert, onze jongen, moest zóó uw einde zijn!" Meer vermochten de arme ouders niet uit te brengen in de eerste oogenblikken, nadat zij tot het begrip waren gekomen van hetgeen die droevige tijding inhield. Het kostte den brenger van het bericht moeite om te troosten. „Geef niet al den moed op," raadde hij aan. „Het is nog niet vastgesteld, dat uw zoon omgekomen is. De kans is volstrekt niet buitengesloten, dat hij toch nog gered is. In het telegram staat duidelijk het woord „vermoedelijk." Wie weet of er morgen nog niet een ander bericht komt, dat de redding van uw zoon vermeldt." Daarop wees hij de diep verslagen ouders op den almachtigen God, die al hun gebeden voor Gijsbert gehoord had, en die hem niet zou verlaten hebben, ook niet in de ure van gevaar en nood. „Mocht hij werkelijk van deze aarde zijn heengegaan, gevallen door de handen van booze menschen, dan konden zij er toch van verzekerd zijn — zoo troostte hij hen dat God onder alles met hem zou geweest zijn en alles boven bidden en denken wèl met hem zou gemaakt hebben." Zij gaven slechts korte antwoorden, alsof die vertroostende woorden niet goed door hen verstaan waren. Zij waren al te zeer geschokt om veel te kunnen spreken. De predikant deed een kort gebed met hen en ging toen heen met het voornemen om in den loop van den dag nog eens terug te komen. Hij bleef hen. ook trouw bezoeken, en eindelijk werden de zoo zwaar beproefde ouders wat kalmer en waren zij in staat om te luisteren naar hetgeen hun bezoeker tot hen sprak. Het was weder in het vroege morgenuur, vier dagen nadat het droevig bericht gekomen was, toen de predikant opnieuw hun woning naderde, maar nu met vluggen stap en met opgewekt gelaat. „Nu kom ik u een blijde tijding brengen!" riep hij bij zijn binnentreden op vroolijken toon uit. „God heeft alles wèl gemaakt en u slechts voor een tijd beproefd." Er was opnieuw een telegram uit Indië aan de Regeering gekomen, en de burgemeester, die eerst aan den predikant had opgedragen, om de treurige tijding aan de familie Oosterhout over te brengen, was van meening, dat deze nu ook het genoegen mocht smaken haar een blijde boodschap mee te deelen. „Gijsbert Oosterhout was met zijn gezin behouden te P aangekomen." Dat was de inhoud van het tweede telegram. Welk een vreugde, welk een dankbaarheid vervulde nu de beide harten, die eerst zoo verslagen waren geweest! De ouders van Gijsbert konden geen woorden vinden om hun dank aan God te brengen, Wat Grootmoeder voorspelde 7 die hun zoon bewaard had in het grootst gevaar en hun droefheid in zulk een groote blijdschap had veranderd. Nu werd met verlangen uitgezien.naar de brieven; want daarin zouden zij kunnen lezen, hoe alles had plaats gehad en op welke wijze God hun zoon uit doodsgevaar gered had. Nog nooit was den ouden lieden de tijd zoo lang gevallen als deze vier weken, die verloopen moesten, eer zij het rechte konden te weten komen. Maar toen de lang verwachte post uit Indië eindelijk aangekomen en de brief bezorgd was, meenden zij dat zij nog nooit zulk een gelukkig uur beleefd hadden. Gijsbert zelf schreef niet zoo heel veel over de vreeselijke dagen, die hij doorleefd had; maar zijn vrouw schreef verscheidene velletjes vol. „Gijsbert heeft niet gelezen wat ik u van hem vertel; misschien zou hij er tegen zijn, als hij wist, hoe trotsch ik op hem ben. Hij heeft zoo dapper stand gehouden en zich zoo trouw en moedig ge dragen. De Indische bladen zijn vol lof over hem en u zult die berichten ook lezen," schreef zij. Verder beschreef zij uitvoerig haar vlucht en de gevaarvolle reis, die zij met haar twee kleine kinderen en vijf gewonden in twee prauwen over zee had moeten ondernemen, terwijl — toen de prauwen van land staken — de kogels van de opstandelingen over de open vaartuigjes heenvlogen. „U begrijpt, lieve Vader en Moeder!" zoo vervolgde zij, „u begrijpt misschien wel, hoe het mij metje heel vroolijk en zonder eenig spoor van angst: „Moesje, wij komen veilig over de zee, en Vader komt ook bij ons. „Kindje, hoe weet je dat zoor'" vroeg ik. En even vroolijk en welgemoed kwam het er uit: „Ik geloof vast dat de lieve Heer het doen zal. Ik heb het Hem zóó gevraagd, zóó gevraagd, en ik heb een gevoel alsof Hij het mij beloofd heeft." Wat er is omgegaan tusschen God en de ziel van mijn kind, daar mag en durf ik niet binnendringen. Maar haar gebed is verhoord geworden, haar woorden zijn uitgekomen: als door een wonder zijn wij allen ontkomen aan den kogelregen en daarna zijn wij ook bewaard gebleven onder den hevigen storm, die ons overviel, toen de beide lichte bootjes in de open zee waren gekomen. Welk een doodsgevaar bedreigde ons ook toen weder! Ieder oogenblik vreesden wij, dat de prauw zou omslaan of vol water loopen. Maar God bewaarde ons en spaarde ons aller leven en bracht ons behouden aan land. En mijn man.... Zijn heldhaftig gedrag zal hij zelf u niet beschrijven, en ik geloot niet dat /£het volkomen naar waarheid zal kunnen doen. Maar u zult het lezen, beschreven door een andere hand, geheel naar waarheid, in het blad, dat u tegelijk met dezen brief zult ontvangen. „Wat? Hebben ze het in de courant gezetr" vroeg mevrouw Oosterhout verwonderd. .Ja, en met niet weinig woorden ook. Kijk eens: uit de kleeren geweest te zijn, tegen een boom geleund in slaap viel." „Ik zal het strakjes op mijn gemak alles nog eens zelf nalezen en die courant bewaren bij zijn brieven," viel Gijsberts moeder haar man in de rede. „Vertel het maar eerst heelemaal totdat hij geheel en al gered is." „Nu, in de duisternis van den nacht vluchtte hij verder. Een Indisch politie-soldaat hielp hem, door hem een pak te geven van een gewonen inlander, waardoor hij voor zijn vijanden niet meer kenbaar . was als de Civiel-Gezaghebber. Zoo vermomd wist hij weer een roeiboot te bemachtigen, en de roeier zou hem met enkelen zijner getrouwen in de open zee brengen. Maar hier was het gevaar nog niet voorbij. De branding aan die kust is altijd zóó hevig, dat minstens twee ervaren roeiers noodig zijn om een prauw daar door heen te helpen. Er moest dus ,hulp gehaald, en intusschen zat de arme vluchteling in vrees dat de vijanden hem nog zouden vinden. Hij verschuilde zich zoolang in een boschje, dat dicht begroeid was en stapte eerst in het bootje, toen de twee roeiers terugkwamen. Maar nu was de zee zóó onstuimig, dat het zwakke bootje het hard te verduren had en de strijd tegen het woedende element te Swaar scheen voor de beide roeiers. Als een speelbal werd het scheepje door de golven opgeheven en daarna weer in de diepte neergesmakt. Maar hoe het ook heen en weer ge- slingerd werd, de roeiers werkten dapper en onvermoeid door en smaakten eindelijk het genoegen om hem " „Veilig aan wal te brengen ?" „Neen, nog niet dadelijk. In de open zee kruiste een motorsloep om er op te letten of de opstandelingen ook wilden oversteken, en om dat dan dadelijk naar de hoofdplaats te berichten. Deze sloep nam hem op en daarmee kwam hij veilig in de hoofdplaats aan. Op diezelfde plaats was twee dagen tevoren zijn vrouw en kinderen aangekomen, die nu in de gastvrije woning van den resident liefderijk waren opgenomen en verzorgd." „Dat zal een ontmoeting geweest zijn!" , Ja en dat hebben ze ook al in de courant gezet. Luister maar: „Die twee dagen waren voor mevrouw Oosterhout een eeuwigheid geweest. Gelukkig had zij den vorigen dag bericht ontvangen dat haar man buiten gevaar was." „Zeker van die motorsloep." „Waarschijnlijk. Maar — zoo staat er verder — toen zij hem volkomen ongedeerd des middags op de pier voor het Residentiehuis uit de sloep zag stappen, kende haar ontroering en blijdschap geen grenzen. De doodgewaande man en vader was gered. Er was dien dag geen gelukkiger gezin in den omtrek dan dat van den heer Oosterhout." „Hoe heerlijk toch zoo te ervaren, dat, waar wij zoo weinig voor onze kinderen kunnen doen, Gods macht en liefde zoo duidelijk over hen geweest is. Geve Hij ons ook, dat wij hen hier op aarde nog mogen wederzien," sprak mevrouw Oosterhout, toen haar man de courant dichtvouwde. HOOFDSTUK X. De thuiskomst. Er zijn dagen in ons leven zóó blij en zóó zonnig en zóó gelukkig, dat het ons is'alsof ze ons reeds een voorsmaak geven van de vreugde, die ons in den hemel geschonken zal worden. Zulk een dag was thans aangebroken voor de ouders van Gijsbert Oosterhout. Het was de dag, 'waarop zij hem thuis verwachtten na een tienjarig verblijf in Indië. „Als God nog maar zóó lang ons leven sparen wil! Als wij dat nog maar mogen beleven, dat we onzen jongen terugzien!" Hoe dikwijls hadden zij dat niet tot elkaar gezegd, hoe dikwijls God daar niet om gebedeti! En nu nu was die heerlijke, schoone dag aangebroken. Vandaag zouden zij hem terugzien! Zij waren met een rijtuig naar het station gereden. Gijsbert was met vrouw en kinderen te Genua aan land gegaan en had het laatste gedeelte van de reis met den trein afgelegd. Vol blijde verwachting klopte het hart van zijn vader en moeder. Weldra binnen enkele oogen- niet, dat een mensch hier op aarde zóó gelukkig wezen kon." Gijsbert steunde zijn moeder met zijn sterken arm en bracht haar in het rijtuig. Daar kwam zij weer spoedig tot zichzelf en lachte om haar dwaze kuren, zooals zij dat noemde. En toen deed zij maar niet anders dan de pas aangekomenen beurtelings aanzien. Zij kon zich niet verzadigen aan dien aanblik en had een gevoel alsof zij een heerlijken droom 'droomde, waaruit zij elk oogenblik zou kunnen ontwaken. Maar het was geen droom.... Neen, het was blijde werkelijkheid. Het huis, dat zij spoedig binnen traden, werd vervuld met vroolijke stemmen. Er was zoo heel veel te zeggen en te vragen. Het was, alsof er geen einde aan de verhalen zou komen. Het werd wat rustiger, toen allen aan de tafel zaten, die gereed stond met alles er op, wat in staat is hongerige reizigers te kunnen bekoren. ,,Gijsbert, laten we eerst God danken! ' sprak de oude vader. Wat was er veel te danken in dat oogenblik, veel meer dan woorden konden uitdrukken! Hun jongen, die hun vroeger zooveel reden tot zorg en ongerustheid had gegeven, was door God bewaard en geleid en. gevormd tot een man, die hun tot vreugde en God tot eer verstrekte. God had hem in alles gezegend en hem geleerd om te strijden tegen de zonde, die hem in zijn jeugd zoo dikwijls geheel had overmeesterd. M GROOTMOEDER VOORSPELDE EEN WARE GEBEURTENIS door j O H A N N A Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK - G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Een deugniet. Ja, ondeugend was hij; ondeugend en voor niets of niemand bang. Waar een andere jongen nog wel eens voor zou terugdeinzen, durfde Gijsbert Oosterhout altijd nog wel aan. Iedereen was het er over eens, dat hij ondeugend was: zijn ouders, zijn onderwijzers, de buren en ook zijn schoolmakkers; iedereen, ja iedereen op e'e'ne enkele na. Die e'e'ne was.... zijn grootmoeder. Zij vond haar kleinzoontje nu niet zoo bijzonder braaf, neen, dat nu juist niet. Zij was in het geheel niet blind voor zijn streken en gebreken. Wanneer hij het een of ander kwaad had uitgehaald, dan wist de oude grootmoeder, die bij Gijsberts ouders in huis woonde, toch altijd nog een woordje mee te spreken om zijn daad te vergoelijken. Hij was niet zoo slecht als hij leek. „Er zat een goede aard in," zoo beweerde zij. Zij wist, als Gijsbert het wat al te bont gemaakt had, altijd de een of andere opmerking te maken, die zijn ondeugende streken in een minder verkeerd daglicht stelde. Die goede grootmoeder! Waarom had zij toch zooveel met dien deugniet op? Dat was om twee redenen. Het was vooreerst, omdat hij heette naar haar overleden man. Reeds daardoor voelde zij een bijzondere betrekking op den knaap. En de tweede reden was.... omdat de jongen zoo heel veel van haar hield. Het was aardig om te zien, hoe zacht en voorzichtig die wilde, onstuimige jongen met het oude kleine vrouwtje kon omgaan. En zou zij nu dien jongen, die altijd zoo hartelijk voor haar was, niet voorspreken en verdedigen? Ja, dat deed zij altijd van ganscher harte. En het was dikwijls alleen aan haar tusschenkomst te danken, dat Gijsbert door zijn vader veel minder streng gestraft werd dan hij reden had om te vreezen. „Die jongen, die jongen toch!" zuchtte mevrouw Oosterhout op zekeren avond, toen Gijsbert weer iets had uitgehaald, waarom hij door zijn vader voor den ganschen avond uit de huiskamer was verbannen. „Wat zal er van hem terecht komen, als het zoo voort blijft gaan? Dat hij wel eens ruzie heeft en er eentje afklopt, dat zou er nog mee door kunnen, hoewel ik het nooit zal prijzen; maar om een ander haast een ongeluk toe te brengen, neen.... ik zeg nog eens: waar moet het heen met dien jongen?" Grootmoeder had haar troostwoord al weer klaar, het troostwoord, dat haar zoon en haar dochter reeds zoo goed kenden: „Weest niet al te bezorgd. De jongen heeft veel gebreken. Dat is waar. Maar ik zeg je: hij komt terecht. Er zit toch geen kwade inborst in, en wat me'e'r zegt: hij is een kind van vele gebeden. God zal hem leiden op den rechten weg." Wat was er met Gijsbert dien dag gebeurd? Hij had een hevige ruzie gehad met Hein van den turfhandelaar. Hein van Gaaien had van die geniepige streken, en Gijsbert zou reeds daarom alleen een ongeveinsden hekel aan hem hebben gehad. Maar hij haatte hem vooral, omdat hij hem altijd sarde met zijn grootmoeder. Hij kon soms de heele klasse aan het lachen brengen door Gijsbert s liefde en zorg voor zijn grootmoeder, welke hij ongelukkigerwijze had opgemerkt, in een bespottelijk daglicht te stellen. Dat had Hein gisteren óók gedaan. Hij had op school in eeh onbewaakt oogenblik een dwaas prentje geteekend, dat een krom, oud, leelijk vrouwtje voorstelde met een jongen, die naast haar liep. Het was maar al te duidelijk, welk tweetal Hein daarmee bedoelde. Maar opdat niemand er aan twijfelen zou, had hij er onder geschreven: Dit is Gijsbert Oosterhout met zijn grootje. Hij had het doorgegeven in de klasse en er was een onbedaarlijk gelach ontstaan. De onderwijzer had heel spoedig de oorzaak van die ongepaste uitbundigheid ontdekt. Maar even spoedig had ook Gijsbert het gezien. Het spotprentje werd afgenomen van een jongen, die vlak vóór hem zat. Hoe gemeen van Hein om hem juist aan te tasten in zijn zwakste punt! Maar hij zou het hem betaald zetten! Zoo dacht Gijsbert en hij kookte van woede en liep rond met wraakplannen van de ergste soort. Dienzelfden middag was hij Hein tegen gekomen. De jongen deed boodschappen en droeg een groote mand, vol pakjes en zakjes. Je kon zien, dat de mand zwaar was. Gijsbert vloog op hem af. Nu zou hij eens Maar opeens bleef hij stilstaan en liet zijn opgeheven vuist zakken. Hein liep met een zware vracht. „Ik zal je nou niks doen!" voegde hij hem toe. „Dat zou valsch zijn. Je hebt een pak te dragen. Je kan nou niet tegen mij op. Maar reken er op, dat ik het je betaald zal zetten den eersten den besten keer, als ik je weer zie en je niets te dragen hebt." Die bedreiging was Gijsbert spoedig en zeer getrouw nagekomen. Vandaag vlak na schooltijd had de ontmoeting plaats gehad. Hein liep zonder een pak. Met een bloedende hoofdwond en hinkende op e'e'n been was Hein thuis gekomen. Hein's vader was in den vooravond naar den heer Oosterhout gegaan om zich te beklagen over de mishandeling, die zijn zoon van Gijsbert te verduren had gehad. Gijsbert was ter verantwoording geroepen en had terstond bekend, dat hij Hein flink had afgeranseld. „Zeg maar gerust dat je hem met zijn hootd tegen de steenen gesmakt en zijn been bijna gebroken hebt," riep Hein's vader vol ergernis uit. „Die jongens, ze zouden elkaar haast vermoorden. Je mag wel blij zijn, jongetje! als ik het niet bij de politie aangeef. Dan kwam je nog in een tuchtschool terecht." Zóó'n vaart liep het gelukkig niet. Maar Gijsbert's vader was van meening, dat zijn jongen een strenge straf verdiende en ook ondergaan moest. „Drie dagen lang niet in de huiskamer komen, maar boven op je kamer blijven, als je niet op school bent!" luidde het harde vonnis. Zelfs de goede grootmoeder kon met haar voorspraak niets doen om dat vonnis te verzachten. Alleen — en dat kon en wilde niemand haar beletten — alleen zou zij haar jongen gaan opzoeken in zijn eenzaamheid. En daar zou zij den eersten avond den besten reeds mee beginnen. Gijsbert had zijn schoolwerk afgemaakt en zou nu maar naar bed gaan. Hij verveelde zich gruwelijk en dacht dat het het beste was om te gaan slapen. „Had ik geen gelijk ofn dien Hein af te rossen? Zoo'n valscherd! En dan zijn vader er op af te sturen! Daar moet je zoo'n geniepegert voor zijn als hij is. En hij heeft aan zijn vader natuurlijk niet verteld, waarmee hij dat pak slaag verdiend heeft. Dat heeft hij wel gelaten. Hé, wat zou hij een schik hebben, als hij wist, dat ik hier opgesloten zit, om hèm.... ja, om hèm! Ja, als t-ie dat eens wist!" Gijsberts hart was niet zachter gestemd jegens Hein. Was het niet zijn schuld, dat hij nu versto- ken was van de genoegens en de gezellighëid van den huiselijken kring? Wat verdiende zoo'n akelige jongen wel niet! Hij zou hem nog wel tienmaal zoo hard willen afranselen, als hij vanmiddag gedaan had; met pleizier! Daar ging midden onder deze alleenspraak de deur van zijn kamertje open en .... Grootmoeder kwam binnen. Het gezicht van de oude vrouw, die hem bezorgd aanzag, had een wonderdadigen invloed op Gijsbert. Het was alsof alles, wat boos en oproerig in zijn hart was, naar beneden zonk. Zijn stem klonk bijna vroolijk, toen hij op haar toevloog en zijn armen om haar heen sloeg. Hij omhelsde haar onstuimig, terwijl hij uitriep: „Mijn lief, best Grootje!" „Stil, jongen, bedaar een beetje! Pak me niet zoo stijf beet! Denk aan mijn mutsje, aan mijn plooiseltje en aan mijn armen halswervel! Ik voel hem al kraken." Gijsbert liet haar onmiddellijk los en zag toe, hoe zij haar kanten mutsje, haar plooiseltje en — naar hij meende •— ook haar halswervel weer in orde bracht. Ja, zij draaide met haar hoofd een paar keer heen en weer en zei: „Zie je, Bert! je moet bedenken, dat ik geen jongen ben, maar een oud " „Engelachtig grootmoedertje," viel Gijsbert haar in de rede, en haar naast zich trekkende op den rand van zijn bed, barstte hij uit: „Ik heb het land. Die Hein, die akelige Hein!" „Vertel mij er eens alles van, Gijsbert," verzocht de oude vrouw rustig. En Gijsbert begon, ,,'t Is een sar, die Hein! Grootmoeder, u weet niet en u kan nooit begrijpen, wat een echte valscherd hij is." Maar opeens hield Gijsbert op. Zou hij zijn grootmoeder vertellen, dat Hein hem zoo kwaad had gemaakt om harentwil? Neen, dat zou ze naar vinden. Hij kende haar en wist, dat zij niet meer met hem op straat zou willen komen, wanneer zij begreep, dat dit voor hem onaangename gevolgen zou kunnen hebben. En zij vond het zoo prettig om hem een arm te geven. Dan kon ze veel verder komen, dan wanneer ze met iemand anders liep, zei ze altijd. Hij was zoo'n sterke jongen en zij leunde zoo gemakkelijk op zijn stevigen arm, beweerde zij. Hij was er trotsch op, als hij haar wel eens op een mooien zomeravond naar het plantsoen geleiden mocht en 's Zondags naar de kerk. Neen, het genoegen zou er voor haar afgaan, wanneer hij haar vertelde van het spotprentje, dat em gemaakt had en van de pret, die de jongens er om gehad hadden. Hij zou er haar niets van zeggen. En na een oogenblik van stilte ging hij voort: ,,'t Is een gemeene nare jongen, die Hein, grootje! Ik kan u niet precies vertellen hoe, maar ij had mij vreeselijk geplaagd en ik moest hem op zijn gezicht geven. Dat kon ik niet laten, onmogelijk! Gisteren kwam ik hem tegen, toen hij een mand vol boodschappen in zijn handen had. Toen heb ik hem laten loopen. Het zou valsch geweest zijn om hem toen er van langs te ge^ en. Maar van middag zag ik hem met leege handen, en toen ja toen heb ik het hem betaald gezet. Hij heeft er van gelust; dat heeft hij!" „Maar Bert, jongen!... En meen je nu, dat ik dit mooi van je vind.' Denk nu niet, dat ik bij je ben gekomen om je gelijk te geven. Neen, jongenlief! ik ben er echt bedroefd om, dat je hart zoo vol wraak en boosheid is en dat je je zelf niet hebt kunnen beheerschen. Je hadt dien Hein wel eens een ongeluk kunnen toebrengen. „O ja, Grootmoeder! gemakkelijk genoeg. Toen ik hem onder mij had en hem er van langs gaf, was het me, alsof hier van binnen — en Gijsbert wees op de plaats, waar zijn hart zat — iemand me toeriep: „Raak hem maar goed! F link zoo. Geef hem nog wat!" „Bert, Bert toch! En je deedt, wat die stem tot je zei?" „Ja, Grootmoeder. Dat deed ik. „En hoorde je geen andere stem, Bert?" Ja, Grootmoeder! Er was ook nog wel een andere stem," sprak Gijsbert zacht. „Maai naar die stem wilde ik niet luisteren. „O Gijsbert!" klonk het droevig. En Grootmoeder dacht aan dien avond, enkele jaren geleden, toen zij onbemerkt deze zelfde kamer was binnen gekomen. De deur stond aan. Zij wilde Gijsbert nog even goeden nacht wenschen, en haar schreden waren zoo onhoorbaar, dat Gijsbert haar niet had hooren aankomen, 't Was mogelijk, dat hij reeds sliep en dan wilde zij hem niet wakker maken. Daarom duwde zij zacht de kamerdeur open. Maar de jongen sliep nog niet. Hij lag geknield voor zijn bed en deed zijn avondgebed. Het was heel stil in het kamertje en de oude vrouw bleef staan, onopgemerkt door den knaap, dien zij zacht hoorde spreken. „Och, lieve Heer!" hoorde zij hem fluisterend zeggen, „ik ben vandaag zoo heel ondeugend geweest. Ik heb slechte dingen gedaan, die U niet hebben wilt. Ik geloof dat het komt, omdat de eene helft van mijn hartje altijd zegt: je moet het maar doen dat booze, dat verkeerde. En de andere kant zegt: doe het niet, doe het niet. Och, lieve Heer, wil U me toch helpen om te luisteren naar den goeden kant van mijn hartje." Grootmoeder was toen stil weggeslopen, en nooit had Gijsbert geweten, dat zij gehoord had, wat hij toen gebeden had. Maar de oude vrouw had het altijd onthouden. Het scheen den knaap toe, nu hij uit haar mond de vraag hoorde: „Was er ook geen andere stem?" alsof zij tot op den bodem van zijn hart kon zien en hem volkomen begreep. „Ik was al te boos, al te boos, Grootmoeder!" En Gijsbert kon niet laten, bij de herinnering aan wat Hein hem aangedaan had, zijn vuisten te ballen. Er kwam een toornige gloed in zijn oogen, die de oude vrouw bezorgd maakte en haar nogmaals deed uitroepen: „O Bert!" Zij keek haar kleinzoontje met zooveel onrust aan. Zijn woorden deden haar verdriet. En haar verdriet aandoen — dat wilde hij niet. Hij liet zijn vuisten zakken en zei vriendelijk: „Kom, Grootmoeder ! bekommer u maar niet over mij. Die drie dagen zullen wel omkomen, en ik zal dien Hein .als u dit wilt.. .. wel negeeren." „Ik zou heel blij zijn, lieve Bert! als je wildet luisteren naar die andere stem." „Maar dat is heel moeilijk; weet u dat wel, Grootmoeder?" „Ja, dat weet ik heel goed." „Ik denk, dat de kant van uw hart, waar üw goede stem vandaan komt, heel groot is en de mijne heel klein." „Wat een gedachte! Hoe kom je er bij? Maar luister eens: die stem, die je van het kwade terug wilde houden, was er toch. Dat heb je zelf gezegd; maar je wilde er niet naar luisteren. Kijk, dat is het gevaarlijke. Iedereen: bedaarde oude grootmoedertjes zoowel als driftige opvliegende jongens hooren een goede stem in hun hart spreken. God spreekt in ieder hart door Zijn Heiligen Geest. Het is nu maar de groote vraag of wij naar die stem willen luisteren of dat wij haar het zwijgen opleggen. Wanneer wij dat doen, dan hooren wij die goede stem hoe langer hoe minder en eindelijk in het geheel niet meer. Ik kan mij niets ergers voorstellen dan dat dit met jou het geval zou worden, Bert!" „Maar het is dikwijls heel moeilijk, ja haast onmogelijk om te doen, wat de goede stem zegt, Grootmóeder!" zei Gijsbert met een zucht. „Daar heb je gelijk in, jongen! Maar je weet toch wel, dat God je helpen wil als je Hem dat vraagt. Ik heb dat zelf meermalen in mijn leven ondervonden. Ik heb ook dikwijls meer lust gevoeld om naar die verkeerde stem te luisteren." „O Grootmoeder!" Het kwam Gijsbert zoo onwaarschijnlijk voor: Grootmoeder, die in zijn oogen zoo rein en zoo goed was, dat zij eigenlijk reeds in den hemel thuis hoorde, luisterende naar die booze stem! „Ja, Gijsbert, zeker! Die booze stem wil mij natuurlijk weer tot een heel ander soort kwaad verleiden. Zij heeft mij nog nooit er toe aangezet om een ondeugenden jongen op den grond te gooien en " „En .... en op zijn gezicht te slaan. O Grootmoeder! dat niet, neen, dat zeker niet. Dat zou ook iets zijn!" En Gijsbert moest om dat denkbeeld zoo hard lachen, alsof hij het grootste pleizier had en niet voor straf op zijn kamer opgesloten was. erbeeld je, zoo'n klein, oud, zacht grootje, dat Hein tegen den grond gooide en hem afranselde!" ... „Neen, jongen! zóó iets is mij nog nooit in den zin gekomen. Maar doen wat God wil, en laten wat Hij afkeurt, dat moeten wij toch allen leeren, nietwaar? En zoo woedend op iemand te worden, dat je hem zóó te lijf gaat, dat hij haast niet meer loopen kan, neen dat kan toch niet overeenkomstig Gods wil zijn. Dat is zeker. De Heiland heeft ons heel wat anders geleerd." Dat kon Gijsbert niet tegenspreken. De haat, dien hij koesterde tegen Hein van Gaaien, werd zeker niet door God goedgekeurd. Hij zweeg even. Toen sprak hij op eens droevig: „Nu kan ik u vanavond niet komen voorlezen." Wanneer de oude vrouw 's avonds wel eens wat moe was, ging zij vroeg naar bed. Het was haar gewoonte om, vóórdat zij zich ter ruste legde, eenige verzen uit den Bijbel te lezen. Dat had zij noodig, voordat zij slapen ging, zei ze. Maar wanneer zij heel vroeg naar bed ging, dan kwam Gijsbert bij haar zitten en dan las hij haar voor. Nog voordat Hein's vader dezen avond was gekomen, had zij juist gezegd, dat het ook dezen keer niet laat zou worden. Zij gevoelde zich vermoeid en had behoefte aan rust. Toen had Gijsbert haar beloofd haar weer voor te komen lezen. En nu — hij kon de kamer niet verlaten; nu zou er niets van kunnen komen. Maar daar bedacht hij wat. „Zou dat niet kunnen, Grootmoeder, dat u hier bleeft ? Als u nu even gaat zitten, kijk, hier, op den rand van mijn bed, dan kan ik u toch voorlezen uit mijn eigen bijbeltje." „Ja, dat zal wel gaan, dat kan best." Gijsbert legde vol zorg zijn hoofdkussen achter haar rug en vroeg: „Wat zal ik nu lezen, Grootmoeder ?" „Lees maar eens den honderddertigsten Psalm Bert!" En de jongen begon: „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Heere, hoor naar mijne stem; laat Uwe ooren opmerkzaam zijn op de stem mijner smeekingen. Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat; Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt." „Ik hoor zoo graag van die vergeving, Bert!" sprak de oude vrouw, toen Gijsbert den Psalm geheel had voorgelezen. „God moet ons zoo heel veel vergeven, iederen dag weer. Vraag jij Hem ook maar, mijn jongen, om vergeving, omdat bij Hem \ ergeving is van alle ongerechtigheid." „Grootmoeder," gaf hij met een zucht ten antwoord, „ik geloof, dat ik al een heel slechte jongen ben. Ik luister altijd dadelijk naar de stem, die mij tot iets kwaads wil verleiden. Vroeger was het wel eens anders met me, maar tegenwoordig.... is het heelemaal mis met me." De oude vrouw zou toch aan Gijsberts woorden getwijfeld hebben, wanneer zij dienzelfden avond het avondgebed van haar kleinzoon had kunnen beluisteren. Het geleek heel veel op het kindergebed van enkele jaren geleden: „O God, U weet wel, dat ik zoo graag luister naar die verkeerde stem. Grootmdeder heeft gelijk. Ach, maak me een anderen jongen. Leer U mij te doen, wat U wilt." Wat Grootmoeder voorspelde , Zoolang iemand dat aan God vraagt met een oprecht hart, is het toch niet geheel en al mis met hem en valt er nog wat te hopen. HOOFDSTUK II. Naar de kerk. „Grootmoeder, hoe ver bent u vroeg Gijsbert door een reetje van de kamerdeur. ,,Ik ben zoo klaar, mijn jongen! Zou je nog een paar minuutjes geduld kunnen hebben r Van het artikeltje geduld bezat Gijsbert nu juist niet zoo heel veel. Maar hij had het noodig op dit oogenblik voor zijn grootmoeder en daarom: hij zou geduldig wachten. Maar stil blijven staan, dat kon hij niet. Hij moest in beweging blijven. Daarom drentelde hij heen en weer in de gang vóór Grootmoeders kamer. Heel lang duurde het wachten niet. Grootmoeder kwam tamelijk spoedig geheel gereed te voorschijn.. Zij had haar beste zwarte japon en dito mantel aan. Haar hoed, die met een zwart lint onder de kin was vastgestrikt, bedekte haar hoofd geheel en al en liet alleen haar gelaat vrij. Zij had haar groot kerkboek met gouden slot in de hand. Gijsbert schoot dadelijk op haar toe en nam haar het kerkboek uit de hand. Dat zou hij voor haar dragen. Toen zij beneden gekomen waren, bood hij haar deftig den arm aan. „Laten we een parapluie meenemen, Bert!" raadde de oude vrouw aan. „Je kunt nooit weten." „Heel goed!" zei Bert. „Wil ik die dragen?" „Neen, jongen, dat doe ik liever zelf. Dan heb ik er nog een steuntje aan." Zoo toegerust wandelden grootmoeder en kleinzoon langzaam door de weinige straten, die naar de kerk leidden. Het was een eigenaardig gezicht, dat tweetal daar samen te zien gaan. Mevrouw Oosterhout moest hen altijd in verwondering nakijken. De oude vrouw, die zoo langzaam, voetje'voor voetje, voortschreed en de levendige knaap, die anders steeds in hollenden draf door de straten rende, maar die nü zijn vlugge beenen tot den meest langzamen tred wist te dwingen. „Kijk nu toch eens!" riep zij haar man toe. „Begrijp je nu zoo'n jongen?" „Grootmoeder bezit de liefde van zijn hart. Dat is de zaak, zei de heer Oosterhout lachende, terwijl ook hij het zoo ongelijk tweetal nakeek. „Het is altijd zoo geweest met die twee, en ik denk dat het wel zoo blijven zal," hernam mevrouw Oosterhout. „Die twee begrijpen elkaar en onze oude moeder kan van den jongen gedaan krijgen, wat ons niet mogelijk is. Ze windt hem om haar vingers." „W elnu, laat zij het doen. Hij kon onder slechteren invloed staan." „Ja, dat is zeker. Maar is het niet vreemd? Ik heb nog nooit zoo iets gezien. Een jongen, zooals Gijsbert, driftig, opvliegend, spoedig tot het verkeerde geneigd, die zich als een lammetje laat leiden door een oude vrouw!.... En die oude vrouw, die toch heel goed ziet, hoe ondeugend en onhandelbaar de jongen soms wezen kan en het toch altijd voor hem opneemt en bij alle gelegenheden, als wij ons zoo bezorgd over hem kunnen maken, maar steeds volhoudt: de jongen komt terecht." „Ik geloof dat hij een voorwerp is van haar gebeden." „Dat is wel zeker. En haar geloof is groot, groot en sterk." „Geve God, dat die gebeden voor hem verhoord worden!" Intusschen wandelden grootmoeder en kleinzoon naar de kerk; Gijsbert altijd nog met den arm der oude vrouw op den zijnen, het groote kerkboek in de hand, en zijn vlugge voeten dwingend tot den langzamen tred zijner bejaarde gezellin. Zoo gingen zij voort en hadden weldra het plein bereikt, waarop de kerk stond. De deuren stonden alle open en het geluid van zachte orgeltonen werd buiten reeds gehoord. Van alle kanten stroomde de menigte samen, die in het Bedehuis een plaats hoopte te vinden. De heer Oosterhout en zijn vrouw waren nog eerder in de kerk dan hun moeder en hun zoon, hoewel zij nog later van huis' waren gegaan. Zij hadden hun plaatsen in een ander gedeelte van het kerkgebouw en gingen meestal samen daar heen, omdat zij wisten hoe gaarne Gijsbert voor hun oude moeder zorgde op dien tocht. „U wordt toch niet moe, Grootmoeder?" vroeg de knaap, terwijl hij met zorg naar haar keek. „Een beetje, maar een heel klein beetje, Bert!" luidde het vriendelijk. „Ik heb immers zoo'n flinken steun, en dan gaat het loopen gemakkelijk. En heel gauw zal ik op mijn gemak zitten, een langen tijd, en dan rust ik heelemaal uit." „U moet maar flink op mij leunen, Grootmoeder!" hernam Gijsbert en ging zoo recht loopen, als hij maar kon en hield zijn arm nog wat stijver en hooger. „Ik kan u wel hou ...." Maar opeens bleef hij in zijn woorden steken en de vroolijke trek verdween van zijn gelaat. Grootmoeder voelde een ongewone en plotselinge beweging in zijn arm, die haar verschrikt deed opkijken en uitroepen: „Wat gebeurt er, Bert?" „Niets, Grootmoeder, niets!" En Gijsbert deed zijn best om kalm door te loopen. Maar hij kon niet verhinderen, dat er een donkere blos op zijn wangen en een toornige flikkering in zijn oogen kwam; want.... een paar passen van hem af zag hij Hein. De jongen stond op zijn spottende, sarrende manier, die Gijsbert zoo goed kende, en die hem altijd buiten zichzelf van woede bracht, naar hen beiden te kijken. Wat deed Hein hier? Zou hij ook naar de kerk gaan? Hij deed beter om er vandaan te blijven. Hij kwam toch niet om te luisteren, was het oordeel van Gijsbert. Zou hij even naar hem toevliegen en hem een slag geven midden op zijn valsch gezicht? Hij had er erg veel lust in. Was hij alleen geweest, dan zou hij het zeker gedaan hebben. Zelfs de herinnering aan die drie dagen van afzondering, die hem zijn vorige wraakoefening had opgeleverd, zou hem niet weerhouden hebben. Maar .... Grootmoeder !.... Zij leunde zoo vertrouwend op zijn arm. Zij had geen erg in Hein. Zij zag hem niet eens. Hoe zou hij haar doen schrikken; hoe zou al haar vreugde bedorven zijn, als hij haar losliet, haar alleen liet staan, en als zij hem op Hein moest zien afvliegen. Hij zag van ter zijde naar haar vredig lief gelaat, en toen vergenoegde hij zich met binnensmonds een bedreiging te prevelen, die zijn vijand niets goeds voorspelde. Hein van Gaaien ging óók de kerkdeur binnen, vlak achter Gijsbert. Het stond bij Gijsbert vast, dat Hein daar alleen kwam om hèm te plagen. Hein wist immers wel, dat hij hier veilig was voor de woede van Gijsbert, en dat hij daarom hier meer kon zeggen en doen om dezen te kwellen dan wanneer hij buiten was. Gijsbert trachtte te doen, alsof hij Hein niet zag. Maar juist toen hij met veel moeite zijn gedachten gedwongen had om zich bij wat anders te bepalen, hoorde hij opeens een stem vlak bij zijn oor: „Zeg, als ik jou was, dan zou ik zien dat ik „vader" werd in een besjeshuis. Je krijgt het postje zeker; want je hebt er slag van om met oude besjes om te gaan." Arme Gijsbert! Als hij ooit moeite had gehad om zich te beheerschen, dan was het nü. Hij was zóó van streek gebracht en zoo vol tóórn en wraakzucht, dat hij geen woord hoorde van wat in de kerk gesproken werd; zelfs de tekst, dien de predikant behandelde, drong niet tot zijn ooren door. Wèl zocht hij de Psalm- en Gezangverzen op voor zijn grootmoeder, die daar altijd moeite mee had. Maar hij zong er niet ée'n mee. Hij moest maar al denken aan Hein en aan zijn gesar en aan wat hij. daar straks tegen hem gezegd had. Hoe zou hij hem toch zijn streken voor eens en voor altijd afleeren? Ja, hoe? Dat pak slaag van laatst — afgezien nog van de ellende, die het hem zelf berokkend had had niets geholpen. Hij moest wat anders verzinnen. O, hoe haatte hij dien jongen! Zou hij hem toch nog eens afrossen, nog eens? Ja, zijn vingers jeukten om hem net 'zoo lang af te kloppen tot hij om genade smeekte en hem de belofte was afgeperst, dat hij voortaan zijn mond zou houden over zijn grootmoeder. Hij zat zich zóó te verdiepen in dat vooruitzicht, dat hij niet eens het „Amen" na de prediking hoorde. Eerst toen de stilte verbroken werd door het gedruisch van mannen, die opstonden voor het nagebed, werd zijn gedachtengang verbroken en stond hij eveneens op van zijn zitplaats. Maar ook van het gebed hoorde hij geen woord. Hij had even goed, neen, nog beter, thuis kunnen blijven; en het klonk hem wonderlijk in de ooren, toen hij zijn grootmoeder op de terugwandeling hoorde zeggen: „Wat heb ik een goed uurtje gehad, Gijsbert!" ,Ja, Grootmoeder? Hebt u?" gaf hij verstrooid ten antwoord. „Zeker, mijn jongen! Je kunt niet begrijpen, hoe zoo'n woord als dat van dezen morgen mij goed doet. Zie je, ik weet wel hoe lief God mij heeft; ik weet wel hoeveel heil Christus voor mij verworven heeft, maar het is zoo heerlijk daar weer eens aan herinnerd te worden. De hemelsche schatten, Gijsbert! moeten evenals de aardsche schatten zoo nu en dan eens te voorschijn gebracht en bekeken worden. Dan ziet men de hooge waarde van dat kostelijk bezit weer eens beter." Gijsbert zei niets, en de oude vrouw vervolgde: „Ja, jongen, ik heb een heerlijken, gezegenden morgen gehad, waarvoor ik mijn God niet genoeg danken kan." „Hebt u?' klonk het weer verstrooid. Grootmoeder zag verwonderd op. Waarom gaf hij zulke korte, verstrooide antwoorden? Als zij hem deelgenoot maakte van de een of andere vreugde, die zij gevoelde, leefde hij daar altijd zoo geheel in mee, en nu was het, alsof hij met zijn gedachten mijlen ver weg was. ,Je hebt toch niets, Gijsbert?.... Wat.... wat is er nu toch?" want evenals toen zij naar de kerk ging, voelde zij ook nu weer een plotselinge beweging in den arm van haar kleinzoon. Op hetzelfde oogenblik draafden twee jongens rakelings langs haar heen. Als Gijsbert haar niet tijdig op zij had getrokken, dan had zijn grootmoeder een Hinken duw gekregen. Gijsbert had duidelijk gezien, dat Hein den anderen jongen met opzet tegen haar aan wilde doen botsen. Dat was meer dan Gijsbert verdragen kon. De lang opgekropte woede barstte nu los. De oude vrouw, die door haar kleinzoon op zij was getrokken, keek ontsteld om zich heen. Wat gebeurde er toch.J Haar ontsteltenis sloeg echter in schrik over, toen Gijsbert haar opeens losliet, met een ruk de parapluie uit haar hand trok en, dat voorwerp als een wapen omhoog heffende, op den vijand los wilde stormen. „Gijsbert, jongen, wat ga je nu beginnen?" riep zij angstig, terwijl zij de hand naar hem uitstrekte. „Ik zal hem leeren, dien valscherd!" Het kwam er zóó driftig uit, zóó vol ingehouden toorn, dat de oude vrouw nog angstiger werd. Haar jongen wou gaan vechten, midden op straat, vlak bij het Bedehuis, dat zij daar juist verlaten hadden; hij wilde gaan vechten ten aanschouwe van al die menschen, die evenals zij uit de kerk kwamen! Hoe kon hij dat nu toch doen! „Neen, jongen! neen, Gijsbert! Dat mag je niet doen, sprak zij dringend en ging vlak voor hem staan om het hem te beletten. Gijsbert zag haar droevige, smeekende oogen en begreep op hetzelfde oogenblik, dat hij de lieve oude vrouw groot verdriet aandeed; hij nog wel, die er zoo trotsch op was, dat hij haar geleiden en steunen en beschermen mocht. Het kleine, teere vrouwtje, dat altijd een beetje gebogen ging, stond nu rechtop, haar e'e'nen arm uitgestrekt om den grooten, sterken jongen tegen te houden, en om hen beiden heen een troepje menschen, die stonden te kijken naar wat er toch aan de hand was. „Grootmoeder, denk niet dat u me kunt tegenhouden. Och neen! Één duwtje en .... u ligt omver. Maar eer ik dat deed! Nooit, nooit! Wees niet bang. Ik zal bij u blijven. Hier is uw parapluie. Houd me maar weer vast. Ik zal hem nu nog laten loopen, die .... die ...." Maar het rechte woord, dat al zijn gramschap vermocht uit te drukken, kon hij niet vinden. Grootmoeder vatte dadelijk zijn arm en hield dien zóó stevig vast, alsof zij bang was hem weer te zullen verliezen. Zij liepen een eindje zwijgend voort. De oude vrouw zag echter telkens nog met bezorgdheid naar Gijsberts gezicht, dat nog wit was van drift en vertrokken van ingehouden boosheid. Die jongen toch! Wat had hij nu weer? Zij zou maar wachten en niets vragen. Straks, als hij wat bedaard was, zou hij wel vanzelf aan het vertellen gaan. Gijsbert intusschen brandde van verlangen om de vertrouwde van al zijn liet en leed mede te deelen, waarom hij opeens zoo vreeselijk, vreeselijk boos was geworden. Maar zij mocht immers het rechte van de zaak niet weten, want hij was er vast van verzekerd, dat zij nooit weer met hem naar de kerk zou willen gaan en zelfs niet eens meer met hem op straat zou willen loopen, zoodra zij begreep dat zij de onschuldige oorzaak van al die onheilen was. En verbeeld-je, dat die nare Hein dat eens had uitgewerkt met zijn lage streken! Neen, hij wilde er wel met Grootmoeder over praten, maar hij moest er wat op verzinnen, dat zij het rechte niet te weten kwam, en dat hij haar toch ook geen leugentje op de mouw spelde. Daarover nadenkende, voelde hij zijn kalmte langzamerhand wederkeeren. Hij had al een paar keer den vragenden, bezorgden blik van zijn grootmoeder ontmoet. Ja, hij moest haar nu een uitlegging geven van zijn vreemd en ongepast gedrag; het kon niet langer wachten. Wat moest zij wel van hem denken? „Zeg, liet Grootmoedertje," sprak hij weer op zijn ouden toon, en hij drukte haar arm zacht tegen zich aan, „heb ik u erg laten schrikken?" „Wel een beetje, Gijsbert!" „Ik vind het erg naar. Het spijt me verschrikkelijk. Maar ik werd zoo vreeselijk, vreeselijk kwaad op een jongen, dienzelfden van laatst; u weet wel: Hein." Grootmoeder knikte, alsof zij hem begreep. Zij wilde hem niet in de rede vallen, maar hem liever rustig laten uitspreken. „Ik wou, dat ik u kon vertellen, waarom. Doch dat kan ik niet, nooit! Maar dat ik zoo kwaad op hem werd, daar had ik alle reden voor, echt waar. U gelooft dat toch wel?" „Zeker geloof ik je, mijn jongen!" „O, hij is zoo'n valscherd, zoo'n echt lage gemeene jongen! U weet niet, hoe geniepig hij me sarren kan. Vóórdat we in de kerk waren, en toen wij er in waren, deed hij het ook al. Toen kon ik me nog goed houden. Maar toen hij daarna weer begon — u hebt er niets van gemerkt, maar het is toch waar — toen, toen hield ik het niet langer uit. Ik zou graag uw parapluie op zijn gezicht hebben stuk geslagen, graag!" ' En nu laaide de woede weer op en begon zijn gezicht er weer even wraakzuchtig uit te zien als een poosje te voren. Hij meende, wat hij zei, uit den grond van zijn hart. En de oude vrouw vreesde, dat woorden op dit oogenblik weinig op hem zouden uitwerken. Zij zuchtte dus alleen maar. Gijsbert hoorde dien zucht, en nóg eens zeide hij: „Het spijt me zoo erg, dat ik u heb laten schrikken. Maar u kunt ook onmogelijk begrijpen, hoe verschrikkelijk boos ik was." „Ja, jongen, ik begrijp het wel, ik begrijp het heel goed. Denk je, dat ik ook niet weet, waartoe drift en boosheid iemand kunnen brengen? Denk je, dat ik ook nooit driftig en boos ben geweest?" „£/, Grootmoeder?" Dit kwam er ongeloovig bij Gijsbert uit. Het kwam hem dan ook ten eenenmale ongeloofelijk voor, dat die lieve zachte vrouw zich wel eens door drift zou hebben laten vervoeren. „Ja, Gijsbert, of je het gelooft of niet, het is toch waar. Ik denk zelfs, dat jij die drift van mij geërfd hebt." Nog ongelooviger dan daar straks klonk het weder: „Van u, Grootmoeder?" En hij voegde er bij: „U driftig? Ik zou u wel eens boos en driftig willen zien. Maar dat is onmogelijk." „En toch is het waar, wat ik je zeg. O, Gijsbert, ik was vroeger zoo'n driftkopje. En ik zou zeker van die kwaal nooit genezen zijn geworden, als God er mij niet van verlost had." „Ik zou wel willen, dat God er mij ook van verloste," mompelde Gijsbert. „Veel strijd, veel gebed, Bert! en een harde les werden onder Gods zegen de middelen, waardoor ik leerde inzien op welk een verkeerden weg ik was. Of eigenlijk moest ik het omkeeren. Eerst kwam de harde les, waardoor ik tot inkeer kwam en leerde begrijpen, welke ontzettende gevolgen het hebben kan, als iemand toegeeft aan zijn drift. Toen ik zoover gekomen was, wilde ik er tegen gaan strijden, en natuurlijk ook overwinnen. Maar dat ging niet, hoewel ik mij verbeeldde, dat ik het in eigen kracht een heel eind brengen zou. Maar ach, jongen, wat is eigen kracht? Wie op zijn eigen kracht vertrouwt, steunt op een rietstok. Neen, neen, met eigen kracht alleen kom je er niet. De kracht, om zulk een vijand te overwinnen, moet van Boven komen. Dat zag ik eindelijk in na vele mislukkingen. Veel vergeving niet alleen, maar ook veel hulp is te verkrijgen bij Hem, die beloofd heeft ons te verlossen van de macht des boozen, wanneer wij dat van Hem met ernst begeeren. God zij geprezen: ik mocht de waarheid ondervinden van het Psalmsvers: .„Opent uwën mond, Eischt van Mij vrijmoedig Op Mijn frouw verbond. Al wat u ontbreekt. Schenk Ik — zoo gij 't smeekt, Mild en overvloedig." Gijsbert had stil geluisterd naar de woorden van de oude vrouw. Toch kon hij er nog maar niet over uit, dat Grootmoeder waarlijk in haar jeugd een driftkopje was geweest. Hij wilde er graag meer van weten. Daarom vroeg hij: „Zeg. Grootmoeder, zou u mij eens willen vertellen van den tijd, toen u een driftkopje waart: Dat moet wel een éénig verhaal zijn." „Ik wil dat wel doen, jongenlief, zoodra wij weer eens een rustig uurtje samen zijn." „Vandaag dan nog, Grootmoeder: Ja, vandaag, 't is juist Zondag." „Nu ja, als dat uitkomt. Ik voor mij, ik blijf vandaag verder toch thuis. Ik heb genoeg gewandeld heen en weer naar de kerk." „Ik nog lang niet. Als ik vandaag nog een paar uur loop, ben ik nog niet moe." HOOFDSTUK III. Grootmoeders verhaal. Hij wachtte er ook geen week mee. Nog dienzelfden Zondag verscheen Gijsbert op de bovenvoorkamer, het zitvertrek van zijn grootmoeder. Menig gelukkig en ook gezegend uur had de knaap daar reeds doorgebracht. De zwakke krachten lieten het de oude vrouw niet meer toe om iets te doen, waar lichaamssterkte bij te pas kwam; maar vertellen kon zij nog, vertellen dat het een lust was, „zoo echt," zei Gijsbert altijd. Hij had gelijk. Grootmoeder had een aardige manier om de gebeurtenissen, die lang geleden hadden plaats gehad, maar die nog zoo levendig en frisch in haar geheugen voortleefden, aan anderen mede te deelen. Het was vroeg in den avond, vlak na het middageten, en het zou nog wel een uurtje duren, voordat de gansche familie beneden in de huiskamer gezamenlijk thee zou drinken. „Zoudt u nu kunnen vertellen, Grootmoeder?" vroeg Gijsbert, toen hij de kamer inkwam. „Of doet u liever een dutje?" „Dat heb ik al gedaan, Bert! Vanmiddag reeds heb ik heerlijk gerust. Ik kan nu best vertellen en denk, dat mijn verhaal net uit zal zijn, als het tijd is om beneden thee te gaan drinken. Kom bij me zitten, Bert! en dan zal ik dadelijk beginnen." Gijsbert ging zitten o.p zijn geliefd plekje: op een voetenbankje, vlak naast haar, met zijn hoofd tegen haar aanleunende. En de oude vrouw begon: „Ja, Bert, of je het nu gelooven wilt of niet, ik was een echt driftkopje in mijn jonge jaren. Bij het minste of geringste, dat mij te na kwam, kon ik opvliegen, alsof er van binnen iets in mij kookte." „He' ja, zoo gaat het mij ook zoo dikwijls," zuchtte Gijsbert. „Mijn lieve moeder had mij al dikwijls onderhouden en ook gewaarschuwd voor die zonde, die iemand soms op eenmaal al zijn zelfbeheersching doet verliezen en tot daden brengt, die anderen een ongeluk kunnen bezorgen en den dader zelf levenslang zelfverwijt kunnen doen gevoelen. „Als je op iemand driftig wordt," raadde mijn moeder mij dikwijls aan, „loop dan dadelijk weg, vóórdat je de booze woorden kunt uitspreken, die op je lippen zijn, en voordat je de hand hebt kunnen opheffen om je zelf te wreken. Ga dan in de eenzaamheid en bid God om hulp en kracht, zoodat die boosheid overwonnen wordt. Vraag Hem dat om Christus' wil. Doe dat, telkens als de drift in je opkomt. En wees er zeker van, dat God je helpen zal. Het is Zijn lust om ons te verlossen \ an de macht der zonde, en Hij is een machtig Helper. Ja, dat is Hij." Ik volgde echter den raad van mijn moeder niet op. Ik zag den ernst en het gevaar van de zonde niet zoo in. Ach, waarom wachten wij zoo vaak met het kwaad te bestrijden en te vlieden, tot wij de gevolgen, de jammerlijke gevolgen er van moeten dragen? Wat Grootmoeder voorspelde 3 Ik was de oudste dochter in het gezin. Ik had nog verscheidene zusjes en broertjes, die veel met me in leeftijd verschilden. Bram, mijn oudste broer, was twee jaar ouder dan ik. Ik kon niet erg best met hem overweg. Hij kon me soms geducht plagen, en het was of hij wist, waarmede hij me het meest hinderde, en natuurlijk kon ik dat niet verdragen. Daarvoor was ik veel te gauw boos. Toen ik nog een klein meisje was, was mijn teerste punt: liefde voor mijn pop. Ik had een prachtstuk van een pop gekregen, op mijn achtsten verjaardag, van mijn grootmama.'' „Grootmoeders zijn toch lieve menschen!" riep Gijsbert uit, terwijl hij zacht over de hand van zijn grootmoeder streek. „De mijne zeker. Maar ik heb slechts een flauwe herinnering aan haar behouden. Zij stierf reeds, vóórdat ik nog mijn negende jaar bereikt had. Maar de pop, die zij me gegeven had, deed me toch nog heel dikwijls aan haar denken. Ja, die pop was een prachtstuk in mijn oogen, zooals ik reeds zei. Ze had wel niet, zooals de poppen waar tegenwoordig de meisjes mee spelen, lange blonde krullen, die uitgekamd kunnen worden als van een echt kindje, maar toch een snoeperig lief gezichtje, blauwe oogen, die ik prachtig vond, al konden ze ook niet open en dicht gaan, zooals dat met de tegenwoordige poppen het geval is. Ik had er een kastje bij gekregen met kleeren er in; jurkjes en schortjes en nog veel meer. Die pop was mij een ware schat. Ik koesterde en verzorgde haar, alsof ze een levend kindje was. Ik kleedde ze iederen avond uit en deed ze haar nachtponnetje aan en legde ze dan te slapen, s Morgens werd ze weer behoorlijk door mij aangekleed en in haar stoel neei gezet, terwijl ik vóór haar op haar tafel een boek neerlei. Daarmee moest ze zich bezig houden, terwijl ik naar school was. Al dikwijls had Bram mij met mijn lieveling geplaagd. Op een keer vond ik haar druipnat. Bram had haat een trisch bad gegeven. „Dat was goed voor haar," beweerde hij. Op een anderen keer had hij haar laten meeproeven van zijn koffie of thee en daarbij gemorst op haar jurk en schort, waarop ik altijd zoo netjes was. Ook had „Oom Bi am zooals hij zich noemde — het wel eens goed gevonden om haar tijdens mijn afwezigheid te straften, omdat ze stout en brutaal was geweest volgens hem. In zulk een geval was mijn pop nei gens te vinden, en Bram keek mij plagerig aan en wilde niet zeggen, waar hij ze had verstopt. Na lang zoeken vond ik ze eindelijk weer in een kast of in den kelder, of op den zolder, ja e'e'ns opgehangen aan een boom in den tuin. Bij zulke gelegenheden kende mijn drift geen grenzen, en vooral, toen ik mijn lieveling smadelijk opgehangen zag, werd ik woedend. Bram was groot en sterk, veel gr ooter dan ik, maar ik was lenig en vlug en " „O, Grootmoedertje, houd toch op!" En Gijsbert lachte zóó hard, dat ze niet kon doorspreken. „U zult me toch niet gaan vertellen, dat u dien grooten, sterken Bram bent aangevlogen als een kleme wilde tijgerkat? U, lief, zacht Grootje?" , Ja, Bert," hernam de oude vrouw, toen Gijsbert weer wat bedaard was, „dat wou ik je nu juist vertellen. Ik maakte me zóó boos en werd zóó driftig, dat ik waarlijk deed, wat je daar zei. Ik vloog Bram letterlijk aan. En hij, die groote, sterke jongen, pakte me dadelijk met zijn eene hand om mijn hals en met de andere greep hij allebei mijn handen en hield ze vast als in een schroef. Ik kon me onmogelijk losrukken. Toen keek hij me een paar oogenblikken aan met een mengeling van verwondering en medelijden. Ik moet er v reeselijk hebben uitgezien. Ik weet nog, hoe hij — mij nog altijd stevig vasthoudende — tot me zeide. „Foei, kleintje, schaam je om zoo boos te worden om een grapje!" ... .. , Mijn drift bekoelde onmiddellijk, toen ik hem aanzag en hij op zoo'n goedigen toon tot mij sprak. maar toch riep ik uit: „Een grapje? Zoo iets is geen grapje!" ,,'t Was als een grapje bedoeld. En laat t nu uit zijn en maak je niet zoo van streek! De vrede werd spoedig geteekend, maar helaas, slechts voor korten tijd. Ik heb toen en ook nog later dikwijls ingezien, dat een zonde, die in Gods kracht niet door ons bestreden wordt, eindelijk geheel de overhand over ons verkrijgt. God sprak eenmaal tot Kaïn: „De zonde ligt aan de deur." En wat God tot Kaïn zeide, geldt voor ieder mensch. De zonde lag ook bij mij aan de deur en ik wilde niet tegen haar strijden en vroeg God niet om mij van haar te verlossen. De zonde zou ook over mij heerschen, totdat.... totdat ik de wrange en bittere vruchten der zonde zou geplukt hebben. Eerst dan zouden mij de oogen opengaan; eerst dan zou ik uitzien naar verlossing van de macht des kwaads; eerst dan zou ik gaan tot Hem, die ons wil en kan vrijmaken van de droeve zondebanden. Ik werd ouder en daardoor eindelijk te groot om nog langer met een pop te spelen. In het openbaar althans durfde ik dat niet meer doen, maar stilletjes deed ik het toch nog. Ik kon geen afstand doen van mijn lieveling. Als ik er maar zeker van \tfas, dat niemand het zien kon, kleedde ik ze nog met hetzelfde genoegen van vroegere jaren aan en uit en maakte haar kleertjes in orde. De pop was nu met al haar hebben en houden weggeborgen in een groote, diepe kast, waarin nog meer zaakjes een plaats hadden gekregen, dingen, die niet dagelijks gebruikt werden. De pop lag daar heel rustig in haar ledikantje, en haar kleerkastje stond naast haar op den bodem van de kast. Het was voor mij van het grootste belang, mij alleen slechts dan met mijn lieveling bezig te houden, als Bram het niet zien kon. Ik was toch te groot geworden om met een pop te spelen, en het was juist iets voor hem om er me vreeselijk mee te plagen, indien hij wist dat ik het nog wel eens deed. De pop werd dus alleen uit haar schuilhoekje gehaald, als ik meende dat Bram niet thuis was en ook vooreerst niet thuis komen zou. Maar 'eens eens, toen ik dacht dat hij les had en minstens nog wel een uurtje uit zou blijven, zoodat ik me weer eens rustig en prettig een poosje met mijn pop kon bezig houden — daar kwam hij onverwacht thuis. Zijn onderwijzer was ongesteld geworden en de les ging daarom niet door. Ik had geen tijd om het speelgoed op te bergen. Hij trof me aan met de pop half gekleed op mijn schoot, en haar kleeren vóór mij op de tafel, en de kast wijd openstaande. „Ha, ha!" lachte hij, toen hij dat alles zag. „Zoo'n groote meid! Moet die nu nog met een pop spelen? Kinderachtig schepsel, dat je bent!" Wat hij toen nog meer zeide, zal ik maar niet vertellen. Ik weet het trouwens ook niet zoo heel goed meer. Ik weet alleen dat dit kleine voorval de aanleiding werd tot een gebeurtenis, die kort daarna plaats had en mijn drift wederom op kookpunt bracht. Een paar dagen later, toen ik hoopte weer eens een poosje alleen te kunnen zijn en daarom mijn pop voor den dag wilde krijgen — die ik een paar dagen geleden in mijn drift half gekleed in haar ledikantje had geworpen — trof mij een schouwspel, dat mij half razend maakte. Toen ik de kast open- deed, lag in het ledikant mijn dierbare pop met gespleten hoofd. Dat was meer dan ik dragen kon. Dat kon niemand anders gedaan hebben dan Bram. Hij had me kort geleden betrapt, toen ik met mijn pop bezig was; en nu wilde hij me zeker voorgoed afleeren met popper^ te spelen, alsof ik nog een klein meisje was. Ik was nu immers veel te oud en te groot geworden voor zulk speelgoed! Nu had hij mijn lieveling vernield. Op deze wijze had hij me willen losmaken van wat mij zoo lief was. O, hartelooze, slechte jongen! Hoe had hij me dit kunnen aandoen? Wat zou ik hem doen? Waarmee zou ik hem zijn slechte daad vergelden? Heel lang en heel diep dacht ik er niet over na, wat ik doen zou. Misschien zou ik dan ook niet tot zulk een booze daad gekomen zijn. Neen, ik dacht niet na. Ik liet me geheel beheerschen door mijn toorn en wraakzucht en holde, ziedend van drift, de trap op, regelrecht naar Brams kamertje. Bram was daar niet. Dus kon ik niet door woorden aan mijn woede lucht geven. Maar daar zag ik wat anders, dat mij dienen kon. Midden op de tafel stond een goedgevulde inktpot. Ik greep dien inktpot en begon links en rechts den inhoud er van in het rond te werpen. Alles, wat Bram lief en dierbaar was, werd met inkt beklad. Zijn atlas, zijn boeken, zijn schriften, een geopend teekenboek, zijn schoolwerk, waar hij juist mee bezig was geweest; ja zelfs zijn bed en zijn kleeren, niets werd door mij gespaard. En dat alles deed ik met een zekere voldoening, tot.... tot de inktpot leeg was. Toen, eerst toen kwam ik tot bezinning. Eerst toen voelde ik welk een groot kwaad ik had gedaan. Ik had mij gewroken; ik had mijn woede gekoeld. Maar was ik nu gelukkig? Ach neen, dat was ik niet. Ik had mij gewroken, maar op wien? Ja, op wien ? Op Bram natuurlijk. Maar ach, mijn goede moeder, wat leed zij onder het kwaad, dat ik gedaan had! Ach, nog meer dan Bram! Zfj droeg toch immers de zorg voor zijn kleeren en beddegoed. Het was vreeselijk voor haar, alles zoo met inkt bevlekt te zien. Ik had mij in dezelfde donkere kast, waarin mijn pop geborgen was, weggestopt, tegen den tijd dat Bram thuis zou komen. Ik hoorde den jongen de voordeur inkomen en met twee treden tegelijk al fluitende naar boven, naar zijn kamertje gaan. Het gefluit hield eensklaps op en er heerschte een paar oogenblikken diepe stilte. Hij stond nu zeker, één en al verbazing, de verwoesting aan te zien. Daarna hoorde ik hem weer van boven komen. Hij tuimelde meer de trap af dan dat hij liep. Van beneden klonken weldra stemmen, Brams stem boven alle uit. Daarna een haastig geloop naar boven, Bram voorop, Moeder hem achterna. Ze bleven lang boven, en ik stond al dien tijd in de kast en durfde niet te voorschijn komen. Ik stelde me voor, hoe mijn lieve moeder verschrikt en bezorgd zou staan kijken naar al de schade, die ik had aangericht. Zij was zoo netjes en zuinig op kleeren en beddegoed en nu had ik in een oogenblik zoo veel bedorven. Hoe vreeselijk zou het haar bedroeven. Ik kreeg spijt en berouw over mijn booze daad. Waar had mijn blinde drift mij toe gebracht! Maar verbeeld je, Bert, wat de zaak nog veel erger voor mij maakte. Heel spoedig daarna kwam het uit, dat Bram mijn pop niet eens gebroken had. De dienstbode had een houten doos op een plank van de kast gezet boven de plek, waar de pop lag. Zij had die doos niet goed, maar slechts ten deele op de plank gezet; en toen zij op ruwe wijze de kastdeur achter zich dicht sloeg, viel de doos er af, juist op het hoofdje van mijn pop. Niet bemerkende, en er ook geen onderzoek naar doende of de doos ook iets beschadigd kon hebben, gaf zij haar daarna een betere plaats en ging daarop weer heen. Ik kan je niet zeggen, Bert, hoe vreeselijk ik me schaamde, toen dat alles uitgekomen was, en hoe ongelukkig ik me voelde. Ik durfde Bram haast niet aankijken en mijn lieve moeder evenmin. Dagen lang sloop ik zwijgend door het huis heen. Al mijn vroolijkheid was weg. En Bram, die in den grond van de zaak toch zulk een goede jongen was, al hield hij er ook van om mij wel eens te plagen, was niet eens zoo. boos op me, als ik wel verdiend had. Hij deed den eersten stap tot toenadering na al het gebeurde, hij die geheel onschuldig voor een gulden kunnen krijgen?.... Maar daar bedacht hij wat anders. Dat zou nog wel aardiger zijn dan de leukste dingen, die je in-den winkel van Meursing — waar het een echt jongens- Eldorado was — krijgen kon. Verbeeld-je! En Gijsbert kon niet laten zich het genot voor te stellen,, dat hij door middel van dien gulden zich zou kunnen verschaffen, indien hij daarvan de rechtmatige eigenaar was. Ja, dat zou nog eens echt zijn! De gedachte aan drukletters en stempel werd op den achtergrond gedrongen en voor zijn geest spiegelde zich een tooneel af, dat hem met verrukking vervulde. Hij zou gaan naar Van Eist, den banketbakker, en daar zou hij vragen naar fijne lekkere koekjes. Er moesten vooral zachte bij zijn voor Grootmoeder. Zij had bijna al haar tanden verloren en kon alleen maar genieten van iets, dat heel zacht was. Nu dat was er wel te vinden.' Hij zou het wel eens uitzoeken en dan een zak vol er van koopen. Ja, want voor een gulden kon je nogal wat krijgen. Hij zou ook voor Grootmoeder afzonderlijk een zakje suikerplaatjes koopen. Zij moest soms zoo erg hoesten, en dan hielp dat zoo goed daar tegen. Ja, hoor, dat zou hij doen. En dat andere, waar hij zoo'n zin in had Nu ja, dat zou hij dezen keer maar uit zijn hoofd zetten. Wie weet, wat er later nog eens gebeurde. Zich in die voorstelling verdiepende, was hij eindelijk bij het postkantoor gekomen. De vreemde mijnheer had daar ook een boodschap moeten doen, zicht. „En zijn die hier gekomen zonder dat u het wist? Hoe kan dat nou?" ,Ja, hoe kan dat nou? Ze kunnen hier toch niet vanzelf gekomen zijn," zei Grootmoeder, „'t Lijkt er toch anders veel op, dat ze vanzelf hier gekomen zijn. Ik kan er geen touw aan vast maken," sprak zijn moeder. „Maak er ook maar geen touw aan vast, Moeder! Laten wij ze maar liever gauw proeven," drong Gijsbert aan, terwijl hij met groote moeite zijn inwendigen schik verbergde. O, wat echt! En niemand snapte er iets van. En als Grootmoeder nou van avond die suikerplaatjes ook nog vond .... 't Was in één woord: heerlijk! De thee was ingeschonken en zijn moeder presenteerde daarbij de lekkere koekjes, die op zulk een geheimzinnige manier in huis waren gekomen. „Waar ze ook vandaan zijn gekomen, goed zijn ze. Dat is zeker!" verklaarde Gijsbert en daarmee waren allen het eens. HOOFDSTUK V. Waar het vuurwerk terecht kwam. „Kijk eens, hoe prachtig de zon ondergaat! Dat belooft mooi weer voor morgen!" riep mevrouw Oosterhout uit, terwijl zij in bewondering naar buiten keek. Gijsbert sprong op van zijn stoel en ging naar het raam toe; maar toen hij merkte, dat ook zijn grootmoeder aanstalten maakte om eveneens van het prachtig schouwspel voor het raam te genieten, ging hij naar haar toe en liet haar op zijn arm leunen. Zoo stonden zij naar buiten te kijken naar de lucht, die zoo schitterend gekleurd was dooiden purperen gloed van de ondergaande zon. „Ik mag er zoo graag naar zien, naar dien schoonen glans," sprak Grootmoeder zacht. „Het is mij als een weerspiegeling van de heerlijkheid des hemels." Gijsbert gaf geen antwoord. Hij hoorde zoo gaarne de oude vrouw op deze wijze spreken. Het was hem dan, alsof zij reeds stond op den drempel van het zalig Vaderhuis, en alsof het haar reeds vergund was een blik daarbinnen te slaan. Zij zal er immers reeds spoedig komen, omdat zij al zoo oud is, dacht hij dan, terwijl hij stil en eerbiedig luisterde. Maar ach, hoe droevig werd zijn gedachtengang op eens verstoord. Terwijl hij daar stil naast de oude vrouw stond en luisterde naar haar liefelijke woorden, dwaalden onwillekeurig zijn oogen naar omlaag, naar de straat, en daar stond Hein. De jongen keek omhoog, naar het raam, waar Gijsbert stond naast Grootmoeder, die nog altijd leunde op zijn arm. Hij stond daar te kijken met dat plagerig gezicht, dat Gijsbert niet verdragen kon. Hij maakte een spottend gebaar en schreeuwde hém iets toe. Wèg was de indruk van Grootmoeders woorden. Had Hein hem een uur geleden ook al niet gesard en durfde hij nu zelfs vlak voor het huis opnieuw te beginnen? Het kookte in Gijsberts hart. „Maar nou is het uit! Nou zal ik hem Voordat iemand begrijpen kon, wat Gijsbert op eens bezielde, was de jongen de kamer en het huis al uit gevlogen. Toen hij op straat kwam, was Hein weg. Hij had al dadelijk zijn biezen gepakt, toen hij Gijsbert van het raam zag verdwijnen. „Wat zal ik je doen, jou leelijkerd! Wat zal ik je doen! Hoe zal ik je dat gedrein afleeren! .... Wacht, ik weet wat! Afranselen zal ik je, ik zal je wel krijgen." En Gijsbert holde hem na, zoo hard als hij loopen kon. Doch Hein had te veel op hem vóór. Juist toen hij het straatje bereikte, waarin de jongen, die hem altijd zoo plaagde, woonde, zag hij dezen in zijn huis verdwijnen. Hij was veilig. „Zoo'n lafaard!" hijgde Gijsbert. „Zoo'n echte lafaard'?' En hij keerde zich om, om weer naar huis te gaan. Langzaam liep hij, want hij kon door het harde loopen, dat hij gedaan had, bijna niet ademhalen. Onwillekeurig stak hij zijn handen in zijn zak, en daar voelde hij zijn pakje vuurwerk. „Zou ik er niet vast eens eentje van probeeren?" vroeg hij zichzelf af. „Dan weet ik hoe het gaat. Ja, dat doe ik. Ik houd er nog genoeg over voor morgen. Het begint al donker te worden. En het is hier zoo stil. Ik doe het." Dat plan leidde zijn gedachten af van zijn plaaggeest. Een doosje lucifers bevond zich in zijn anderen zak en weldra was hij ingespannen bezig om e'én van zijn stukjes vuurwerk te doen ontbranden. Het vlamde op. Het begon te branden. Toen, op eens, daar hoorde hij weer die gehate stem. Hein was, zoodra hij het ouderlijk huis was binnengevlucht, dadelijk achter een gordijn voor het raam gaan staan, om van uit die veilige plek Gijsbert te kunnen begluren. Toen hij hem langzaam had zien verdwijnen en hem daarna stil had zien staan en een lucifer zag aansteken, had hij moed gevat en zijn veilige wijkplaats verlaten. En er van verzekerd zijnde, die bijtijds wel weer te zullen kunnen bereiken, schreeuwde hij nu Gijsbert eenige scheldwoorden van uit de verte toe. Zoodra Gijsbert dat hoorde, ontvlamde opnieuw zijn drift. Met het half brandende stuk vuurwerk in zijn hand, holde hij den vluchtenden jongen achterna. En zoodra hij dezen zag verdwijnen in zijn huis, wierp hij dat brandende stuk in zijn woede in den turf kelder en riep Hein achterna: „Daar, hoor! nu kun jij met je heele familie de lucht invliegen." loen vluchtte hij weg. Maar spoedig daarop begon hij na te denken over de gevolgen, die zijn daad kon hebben. Er kon brand door ontstaan, een brand, die het huis en al de bezittingen van de familie Van Gaaien in de asch kon leggen. Er konden meerdere woon- Wat Grootmoeder voorspelde 5 % soms eens hulp mocht noodig hebben. In een ommezien waren Gijsberts ouders, meenende dat hun oude moeder zich misschien plotseling onwel gevoelde, bij haar. Grootmoeder had wel gelijk. In haar tegenwoordigheid viel het Gijsbert minder zwaar om zijn schuldbekentenis tegenover zijn ouders af te leggen. Het was of haar verzachtende invloed de zaak minder erg in hun oogen maakte. Zoodra de heer Oosterhout begreep, wat er gebeurd was, verliet hij in allerijl zijn huis en liep, zoo snel hij kon, naar de straat, waar de familie Van Gaaien woonde. Tot zijn onuitsprekelijke geruststelling zag hij niets, dat op een begin van brand geleek. Maar hij achtte het toch noodig om aan te bellen en te vragen om Heins vader te spreken. Hij deelde dezen alles mede wat hij van zijn zoon vernomen had. Daarna spraken beide mannen nog over de ongelukkige verhouding, die tusschen hun beide zoons bestond en reeds voor den tweeden keer tot zulke treurige gevolgen aanleiding had gegeven. „Ik zal het er morgen met Hein eens over hebben," beloofde Heins vader. „Uw jongen is driftig en opvliegend en de mijne houdt van plagen. Dat deugt geen van beide. Straf uw jongen niet al te hard. Hij heeft al angst genoeg uitgestaan. Toen ik mij laatst over hem bij u ben wezen beklagen, wist ik niet goed, dat Hein hem eerst zoo erg geplaagd had, en dat u de zaak zoo hoog zoudt hebben opgenomen. Anders zou ik me nog wel eens bedacht hebben." Zoo scheidden de beide mannen op vriendschappelijke wijze. „Bert, jongen!... God is je zeer genadig geweest." Toen Vader dat zei, nadat hij thuis gekomen was, wist Gijsbert genoeg, en zijn hart sprong op van vreugde en van dankbaarheid. Hij was er stil van; zijn hart vond geen woorden, maar onze hemelsche Vader hoort ook de onuitgesproken woorden, die leven in het hart. En van onuitgesproken dankbaarheid was Gijsberts hart vol. Waar had God hem voor bewaard! Later toen hij wat kalmer was geworden en weer over het geval spreken kon, zei hij tot zijn moeder: „U gelooft toch niet, dat ik werkelijk het huis wilde laten afbranden? Ik gooide het vuurwerk in Hein zijn huis, omdat hij mij zoo woedend maakte. U gelooft me toch wel ? Maar als je zoo driftig bent, dan weet je ook niet goed meer, wat je doet. 't Is of je niet goed meer denken kunt. Ik spreek de volle waarheid, Moeder! Vraag het maar aan Grootmoeder!" Dat beroep op Grootmoeder bracht een lachje op Moeders gelaat. Alsof de oude vrouw de vertrouwde kameraad van een ondeugenden jongen was!.... „Ik geloof je wel, Gijsbert! maar ik maak me toch meermalen bezorgd over je. Als God het niet genadig verhoed had, dan zou je als brandstichter veroordeeld zijn geworden tot gevangenisstraf of tot verblijf in een tuchtschool, en dan zou je leven geschandvlekt zijn geweest." „Eigenlijk ben ik .... toch .... een brandstichter." mompelde Gijsbert. „Ja, eigenlijk wel; want de daad is door je begaan, en de gevolgen hadden vreeselijk kunnen zijn, als God ze niet genadig had afgewend." Gijsberts gevoel van dankbaarheid overstelpte hem opnieuw bij de gedachte, wat er gebeurd had kunnen zijn, wanneer God in Zijn macht en genade het vuur niet beteugeld had. Hij ging naar zijn kamertje en in de eenzaamheid dankte hij Hem, die hem niet gedaan had naar zijn zonden en niet vergolden naar zijne ongerechtigheden. „Maak mij los, o God, van mijn zonde. Verlos mij, o Heiland, van de macht der zonde, zooals gij verlost hebt allen, die tot U kwamen, toen Gij nog op aarde waart." Dit was Gijsberts bede. En zulk een bede wordt door onzen Vader, die in de hemelen is, nooit onverhoord gelaten. „Ik ben zoo blij voor Bert, dat hij zijn schuld heeft bekend," sprak Grootmoeder tot haar kinderen, toen Gijsbert naar zijn kamer was gegaan. Haar toon klonk opgeruimd. Maar de beide ouders deelden niet geheel in haar opgeruimdheid. Zij waren nog te veel onder den indruk van het verkeerde gedrag van hun zoon. Noodlottige gevolgen waren nu nog wel voorkomen; maar een jongen, die zich door zijn drift en wraakzucht zóó ver liet voeren, gaf toch wel reden tot bezorgdheid. ,Je moet niet aan hem wanhopen," vervolgde de oude vrouw. „Ik begrijp heel goed, dat je je deze geschiedenis erg aantrekt, en dat je je bevreesd maakt voor de toekomst. Maar ik weet, hoe hij er onder geleden heeft. En ik durf je ée'n ding te voorspellen: de jongen zal terecht komen, niet alleen voor dit leven, maar ook voor dat andere leven." Haar stem klonk zóó zeker en haar gelaat stond zóó blij, omdat zij niet twijfelde aan hetgeen zij zeide en het haar was, alsof zij de schoone toekomst, die zij voorspelde, reeds met haar geestesoogen zag. „Gijsbert is een kind des gebeds van mij," ging de oude vrouw voort. „Er gaat geen dag voorbij, waarop ik hem niet opdraag aan den God van genade. En Hij is een Hoorder der gebeden. Hij kan wonderen doen. Hij doet ze nog zoo dikwijls en Hij zal ze ook aan onzen jongen doen. Hij is er reeds mee bezig. Ik geloof, dat Gijsbert, met al zijn gebreken, toch reeds de eerste schreden op den goeden weg gezet heeft. Hij komt terecht, vast en zeker terecht voor den tijd en voor de eeuwigheid." „Moeder, ik hoop dat u gelijk hebt," sprak haar dochter. „God geve het!" „Weet je, hoe die koekjes hier in huis zijn gekomen en wie mijn trommeltje met suikerplaatjes heeft gevuld?" vroeg Grootmoeder, toen zij zich voor de tweede maal op dien avond gereed maakte om ter ruste te gaan, en toen haar dochter nog eens kwam kijken of alles, wat er gebeurd was, geen kwade gevolgen voor de oude vrouw had gehad. vruchten van zijn zondige drift plukken moest, de .herinnering aan de lieve oude vrouw in hem opleefde. Wat zou Grootmoeder wel gezegd hebben, als ze dit had moeten beleven r Hoe zou'ze daaronder geleden hebben! Het was hem, alsof hij haar zachte oogen zag, die hem vol medelijden aankeken. Het was hem, alsof hij haar lieve stem hoorde, die hem aanraadde om vergeving en verlossing van de macht des boozen te zoeken bij Hem, die Zelf is verzocht geworden, en die ons helpen en bewaren kan in de verzoeking. Had zij niet in haar laatste ure nog aan hem gedacht en aan den strijd, dien hij telkens te strijden had, toen haar lippen prevelden: „Hij zal het jou ook doen .... verlossen van alle ongerechtigheid om Jezus' wil.... Hij zal het doen"? „Ik wil er van verlost worden Ik wil leeren zachtmoedig en geduldig te dragen, wat ik dragen moet. Ik wil leeren om mij zelf te beheerschen en mijn drift en boosheid te overwinnen. O God, Gij die almachtig en goedertieren zijt, help en red mij. Zooals Gij mijn lieve grootmoeder bevrijd hebt, bevrijd zoo ook mij van al mijn ongerechtigheden." Deze bede weldè op uit het diepst van zijn ziel. Daarna werd hij kalmer. Hij geloofde dat zijn gebed verhoord was en besloot om voortaan nooit meer te vergeten dagelijks God te vragen, hem niet in verzoeking te leiden, maar hem te bewaren voor den booze. De gevolgen van het kwaad, dat hij bedreven had, moest hij dragen. Zelfs zijn vader, hoeveel moeite hij ook deed, kon niet gedaan krijgen, dat men hem toestond om zijn examen af te leggen voor officier. Maar na verloop van tijd, toen er geen herhaling van zijn misdrijf had plaats gehad en één zijner supérieuren een goed rapport over Gijsbert Oosterhout aan den Minister voorlegde, kreeg hij eindelijk toestemming om zijn examen al te leggen. Hij kwam er schitterend door en kreeg spoedig daarop zijn aanstelling. Hij hoopte, wanneer hij een poosje in Indië was, Civiel-Gezaghebber te mogen worden. Die betrekking lokte hem het meeste aan; en de vriend, die zich zijn lot had aangetrokken en veel invloed bezat, had hem beloofd al het mogelijke voor hem in dat opzicht te zullen doen. Nu was de lucht weer helder geworden. Nu konden Vader en Moeder zich weer over hun zoon verheugen. Nu had zich alles nog weder ten goede gekeerd. Alleen het naderend afscheid wierp een schaduw over hun vreugde. Gijsbert deed zijn best om alle treurige gedachten uit hun hoofd te zetten en de zaak zoo licht mogelijk voor te stellen. ,,Ik kan toch niet altijd bij u blijven. Moet een man de wereld niet in.'" zei hij. En vroolijk vervolgde hij: „En denk eens aan mijn verloftijd! Kunt u, Moeder! — want zijn moeder had meer troostwoorden noodig nog dan zijn vader — kunt u het u indenken wat het wezen zal, als ik terug kom ? Als er ooit een feest wezen zal, dan zal het op dien dag zijn. En wat zal ik dan wel te vertellen hebben! Ik denk dat ik in geen dagen er mee klaar kom, want u weet: Als iemand verre reizen doet, dan kan hij wat verhalen." „Verre reizen ....! Ja, jongen, wel wat heel ver, en gevaarlijke reizen ook. Ik weet heel goed dat het leven van een Civiel-Gezaghebber, wanneer je dat eenmaal wezen zult, vol gevaren is. Wie weet, in welke wildernissen en onder welke vreeselijke menschen je terecht komt! Wie weet, wat je in dat verre land overkomen zal!" Het was niet ten onrechte, dat mevrouw Oosterhout . zoo sprak. Een Civiel-Gezaghebber is het hoofd van een landstreek in Indië. Zijn ambt is het best te vergelijken met dat van burgemeester in ons land. Met dit groote verschil evenwel, dat een burgemeester slechts met zijn eigen landgenooten te maken heeft en zonder levensgevaar zijn betrekking bekleeden kan, terwijl een Civiel-Gezaghebber te doen krijgt met verschillende volksstammen, die lang niet altijd gedwee zich onder zijn gezag ^uigen, maar dikwijls vijandig tegenover hem staan en hun vijandelijkheid ook dikwijls in daden toonen. Maar Gijsbert vreesde geen gevaren. Het lag niet in zijn aard om de zaken van den donkersten kant te bekijken. Daarenboven — en die wetenschap schonk hem den meesten moed — hij vertrouwde, dat God met hem gaan zou, en .... „Die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duistren nacht, Beschaduwd in Gods woning." Gijsbert dacht aan deze Psalmregels en zeide vroolijk lot zijn moeder: „God kan mij bewaren, al ben ik ook in de vreeselijkste wildernis." ,Ja, jongen, en dat is dan ook, mijn eenige hoop en troost. Dat alleen zal al mijn angst en vrees kunnen verdrijven." En dat God met hun zoon wezen zou, dat was en bleef ook de eenige troost en steun van Gijsberts vader en moeder, toen het afscheidsuur geslagen was en zij beiden weergekeerd waren in hun nu zoo stille woning, en zij met hun gedachten hun jongen vergezelden op de groote wateren naar het verre land. Ja, God alleen kon hem behoeden en hem weer veilig terugbrengen. Aan Zijne genade werd de afwezige zoon dan ook iederen dag opgedragen. HOOFDSTUK IX. Berichten uit het verre land. De brieven ja, de brieven, als die kwamen, dan braken de gelukkigste uren aan voor de ouders van Giisbert Oosterhout. Ze waren zoo lang, zoo uitvoerig, zoo opgewekt. Het was hun wanneei zij zijn brieven aan elkander voorlazen alsof zij hem alles zelf hoorden vertellen, want hij schreef op dezelfde manier, waarop hij gewoon was te spreken. te moede was, toen ik met de kinderen en vijf hulpelooze gewonde mannen in die prauwen moest wegvluchten onder een kogelregen, die ons telkens dreigde te dooden, terwijl ik wist dat mijn man achtergebleven was te midden van een overmachtigen vijand. Hij wilde zijn post niet verlaten, maar had mij gesmeekt heen te gaan en de kinderen te redden. Welke ontzettende oogenblikken! Het eenige, dat mij voor bezwijken bewaarde, was het geloof in Hem, die machtiger is dan alle machten op aarde. God zelf schonk mij dat geloof op dien vreeselijken tocht. Het werd nog versterkt door hetgeen onze kleine Lizezeide. V erbeeld u, zij zat daar maar stil en rustig naast mij in de prauw, met haar hoofdje tegen mij aangeleund. Zij scheen het gevaar, waarin wij verkeerden, heel goed te begrijpen, maar scheen toch niet bang te zijn. \ an tijd tot tijd hoorde ik haar lief stemmetje, dat zeide: „Moesje! weet u wat ik maar al doe ? Ik vraag maar telkens aan den lieven Heer, of Hij ons bewaren wil en of Hij Vader ook weer bij ons wil brengen." U kunt begrijpen hoe goed mij dat deed en hoe het kinderlijk geloof van mijn Lize mij sterkte in deze vreeselijke oogenblikken. God hoort toch immers ook het gebed v an een kind! Een poosje later, toen het gevaar op zijn allerhevigst was en het een waar wonder kon genoemd worden, dat de kogels, die sissend vlak bij ons bootje in het water vielen, ons geen van allen troffen, hoorde ik wederom haar stem- de courant is er half van gevuld. Wat een geschiedenis! Zal ik het je voorlezen?" ,Ja, h>egin maar dadelijk!" klonk het ongeduldig. En de heer Oosterhout begon het lange verhaal voor te lezen, waaruit bleek hoe verstandig en heldhaftig hun zoon zich had gedragen en hoe hij daardoor het Gouvernement groote diensten had bewezen.1 Het blad vermeldde in welk een groote spanning en gevaar Gijsbert en de zijnen verkeerd hadden. Er was zooals dat in Indië meer gebeurt een opstand uitgebroken. Er was natuurlijk dadelijk om militaire hulp verzocht, maar toen die hulp op kwam dagen, bevond Gijsbert, zijn vrouw, zijn kinderen 'en nog enkele andere personen zich ongelukkigerwijze juist tusschen de soldaten en de opstandelingen in. „Hoe vreeselijk, hoe vreeselijk toch," zuchtte mevrouw Oosterhout, „dat je jongen in zulk een gevaar verkeert, zonder dat wij het weten en hem helpen kunnen!" „God heeft hen geholpen ; wonderbaar geholpen en uitgered. Verbeeld-je: er werd geschoten, en vijf man werden er gewond. Toen heeft Gijsbert — als ik het goed begrijp onder bescherming van enkele soldaten met zijn troepje een veilige plaats kunnen bereiken. Maar waarschijnlijk was de militaire macht te gering om de oproerlingen in bedwang te houden en tegelijk Gijsberts wijkplaats verder te kunnen beschermen. Hoe dat zij, de opstandelingen wisten ook dat plaatsje te be- reiken. Toen Gijsbert dat bemerktet bracht hij in allerijl vrouw en kinderen en de vijf gewonden naar een nabijzijnde kustplaats, wist hen in prauwen, die daar juist klaar lagen, geplaatst te krijgen en beval hen aan de Vlugheid en bekwaamheid van de roeiers aan. „En hij zelf?" „Wel, luister nu. Dat is juist het mooiste. Hij zelf ging niet met hen mee. Hij nam afscheid van allen en toen, toen ging hij terug om, moedig zijn plicht te vervullen. Maar verbeeld je, hoe haastig de vlucht was geweest. Zijn vrouw had niet eens tijd gehad om zichzelf en de kinderen te kleeden. Zij zelf ging scheep in haar nachtjapon en het jongste kindje had zij slechts haastig in een doek kunnen wikkelen." ,,'t Is toch verschrikkelijk. Maar lees toch verder." De heer Oosterhout glimlachte. Was zij het zelf niet, die hem door haar uitroepen gedurig in het lezen stoorde? Hij maakte echter geen opmerking en ging voort: „Het had voor de hand gelegen dat de bende het eerst naar den „Boom" — dat is de plaats waar de belastingen betaald worden — of naar de aanlegplaats zouden zijn gegaan om aan hun plunderlust te voldoen. O wonder! dat hebben ze niet gedaan. Ze zijn deze gebouwen aan de achterzijde voorbijgegaan en bereikten toen de woning van den Boom-ambtenaar. Wij zouden zeggen: van den ontvanger, zie je." „Ja, ja, dat begrijp ik wel. Maar nu weer over Gijsbert.'' „Ja, stil. Dat komt zóó. Eerst die ontvanger, want het staat alles met elkaar in verband. Deze werd nog tijdig gewaarschuwd en, daar aan een verdediging van ée'n eenig man tegen zulk een overmacht niet te denken viel, pakte hij de gelden en de papieren van waarde bijeen en vond gelegenheid om nog bijtijds te vluchten in een van de prauwen, waarin Gijsberts vrouw, kinderen en de gewonden redding hadden gezocht. En nu hooren we weer van Gijsbert. Hij was inmiddels de gouvernementsgebouwen binnen gegaan en heeft te midden van het dreigende gevaar al de gelden en de gewichtige papieren en documenten in veiligheid weten te brengen, en deed de deuren van de gebouwen op slot. Nadat hij dit alles gedaan had, eerst toen kon en wilde hij aan vluchten denken, maar toen werd het gevaar voor hem zeer vergroot, want hij zag zich weldra geheel ingesloten door zijn vijanden. Daar heeft hij zich moedig verweerd en tegen een geweldige overmacht met zijn klein troepje mannen stand gehouden, zonder dat er zelfs één van hen gewond werd." „Welk een bewaring!" „Ja, vrouwtje. God zelf heeft hem door Zijn macht bewaard, waaraan zouden we anders moeten toeschrijven wat er verder plaats had?" „Stellig — zoo staat er verder — zou noch de Civiel-Gezaghebber noch één zijner mannen aan het gevaar ontkomen zijn, indien — en hierin zie ik de bewarende hand Gods — indien de woestelingen niet juist op dit kritieke oogenblik op een onverklaarbare wijze plotseling door een waren branden plunderlust waren bezield geworden. Op eens staakten zij hun vervolging, spoedden zich naar het woonhuis van den heer Oosterhout en staken dat in brand. Zijn vrouw heeft in de prauw den brand gezien en vreesde niet anders dan dat haar echtgenoot daarbij was omgekomen. Natuurlijk maakte de Civiel-Gezaghebber van de . gunstige gelegenheid gebruik. Hij wist eveneens de kust te bereiken en over te steken naar een eiland in de rivier. Hier werd hij door den Zelfbestuurder in de „Rimboe", dat is de wildernis, verscholen. Deze Zelfbestuurder was een tweeslachtig man. Hij wilde niet samengaan met den vijand, maar durfde toch ook — uit vrees voor den vijand — niet openlijk de zijde van den Civiel-Gezaghebber te kiezen. Toen de oproerlingen genoeg hadden van hun brandstichten en plunderen, zetten zij hun vervolging weder voort. Zij wisten echter niet, waar Gijsbert zich verscholen had. Maar een Maleier ontdekte zijn schuilplaats en zou hem zeker verraden hebben, indien Gijsbert daar niet bij tijds achter was gekomen. Nu moest hij weer vluchten. — Ja, waarlijk dat staat alles geschreven in de courant — hoe vermoeid hij was en hoe hij, na in geen drie dagen blikken zouden zij hun zoon terugzien. Hij bracht hun een lieve dochter mee, door hen nog nooit gezien, maar die zij toch reeds lief hadden gekregen; en dan twee kleinkinderen: Lize, die nu juist zeven jaar was geworden, en de vierjarige Bernard. Zij konden in.deze blijde ure niet veel spreken. Vroeger hadden zij dat des te meer gedaan, als zij zich voorstelden hoe heerlijk het wezen zou. als Gijsbert terugkwam. Maar nu hielden de spanning en de aandoening hun lippen gesloten. Toen zij aan het station gekomen waren, hield het rijtuig stil en bleef wachten. Samen gingen Gijsberts vader en moeder naar het perron. Een paar minuten gingen traag voorbij, en toen.... daar klonk het gegil van de locomotief en het geraas van den naderenden trein. Weldra stond deze stil. De portieren werden geopend, en eer nog dan zij het wisten, zagen zij zich omringd door Gijsbert en de zijnen. Hij zelf: gebruind door de zon en veel breeder en flinker dan toen hij heenging; zijn vrouw: eenigszins anders dan de oudelui haar zich hadden voorgesteld, maar lief, innemend; en de kinderen .... Het was voor Gijsberts moeder te veel. Zij voelde zich op eens zoo wonderlijk, zoo vreemd „Wat scheelt er aan, Moeder?" klonk de oude welbekende stem van haar jongen haar in de ooren. ^Het is het is zoo heerlijk.... al te heerlijk," stamelde de oude vrouw. ,,Ik ik wist De aandoening werd ook den vader te machtig, en zijn stem begaf hem, toen hij na zijn dankgebed wilde lezen uit Gods Woord. Zwijgend gaf hij den Bijbel over aan zijn zoon. Deze begreep hem en vroeg: „Zal ik Grootmoeders Psalm lezen?" En hij las: „Uit de diepten roep ik tot U, o God!" Wat heerlijke woorden, die van vergeving, van verlossing, van hoop en van blijde verwachting spraken! Het scheen allen toe, dat de goedertierenheid Gods aan hen allen groot gemaakt was. Toen Gijsbert zweeg, zeide zijn moeder, terwijl zij zijn hand drukte: „Grootmoeder heeft gelijk gehad. Het is uitgekomen, wat zij gezegd heeft Haar voorspelling is vervuld." Serie „Liederen voor de Zondagsschool" No. 29. Uitgave van O. F. Callenbach te Nijkerk. KERSTZANG. Eenige kinderen zingen. Wijze : Daar juicht een toon ! De nagalm van een hemelzang Ruischt over d' aarde eeuwen lang ; Langs berg en dal, van zuid tot noord, Van zee tot zee wordt hij gehoord. Zoolang er zonde heerscht op aard, Zoolang die zonde onrust baart, — Zoolang verliest dat heerlijk lied Den naam van Evangelie niet. Dat lied zoo schoon, zoo hemelsch schoon, Zoo rein van klank, zoo zacht van toon, Zoo rijk van zin, zoo vol gena — Zong 't Englenkoor in Efrata. Heer, open Gij ons geestlijk oor, Opdat het naar Uw klanken hoor ! Dan gaan ook wij naar Bethlehem En luistren naar die Englenstem. Andere kinderen zingen. Wijze : Er ruischt langs de wolken. Daar klonken slechts tonen van vreugd in dien nacht ; De Redder van zondaars, de Heer werd verwacht; Die Engelenzangen, bij beurten herhaald, Zij hebben op aarde van vrede verhaald ; Nooit, nooit, nooit, nooit, werd schooner woord langs bergen en dalen door menschen gehoord. Jongens zingen. Wijze : Rots der eeuwen. Isrels zonen, vreest niet, neen ! Vrede zal op aarde dagen ; Staak uw treuren, uw geween ; God heeft in den mensch beiagen ! Waar uw hart ree^s lang naar smacht Wordt u in dit uur gebracht. Looft God met een blijde stem ; Hij denkt aan 't verbond der Vad'ren ; Looft Zijn Naam, verheerlijkt Hem ! Zondaars mogen tct Hem nad'ren. Zingt Gods lof, verheft Zijn eer ! Roemt Zijn trouwe, keer op keer. Alle kinderen zingen. Wijze : O, wanneer ! Hosanna ! Vree op aard ! Englen in een rei geschaard, Reine zaalge hemellingen, Komen van den vrede zingen Voor het hart met schuld bezwaard. O, wat vreugd ! o, wat vreugd ! Zondaars hoert en weest verheugd ! Moest gij steeds van onrust klagen, — Naar Gods eeuwig welbehagen Komt in plaats van smarte, vreugd. Godes Zoon, Godes Zoon Kiest cp aard een stal ter woon ! Als een kindje, klein en teeder. Ligt Hij in een kribb' ter neder ; Hij verliet Zijn eeuwgen troon. Door dit Kind, door dit Kind Toont God, dat Hij zondaars mint; Hij wil menschen zalig maken, Hi] doet hemelblijdschap smaken, Wie in 't kwaad geen vreugde vindt. Gij, o Heer, Gij, o Heer ! Weet, dat ik die rust begeer, — Die Gij door Uw Zoon wilt geven, Als wij 't hart aan Jezus geven ! Ach, mijn ziel verlangt zoo zeer ! Prijs 1 cent: 50 ex. f0.40; 100 ex. f0.70; 250 ex. f 1.50; 500 ex. f2.50. Serie «Liederen voor de Zondagsschook No. 32. Uitgave van G. F. Callenbach te Nijkerk. KERSTVREUGDE. Wijze : Ps. 84. Wat blijdschap smaakt thans ieder kind, 'Dat door den Heiland wordt bemind ; Dat naar Hem vraagt met sterk verlangen. Want 't heerlijk Kerstfeest is weer daar, Waarop een blijde Englenschaar, Met reine, schoone hemelzangen, Den God des vredes heeft geloofd, Die 't menschdom redding had beloofd. Gods vrede daald' op aarde néér, Toen Jezus kwam, der Heemlen Heer, Toen Hij in Bethlem werd geboren ; Hij werd een kindje zooals wij, Maar rein van 't kwaad ; nu zijn zij blij, Die gaarne van dien Heiland hooren ; Hun hart juicht met de Englen meê, Want God hoord' aller vromen beê. De blijde boodschap werd in 't veld, Aan vrome herders 't eerst vermeld, Die biddend naar verlossing zagen ; En 't blijde Evangeliewoord, Zoo schoon als nimmer werd gehoord, Wordt thans tot 't eind der aard gedragen. Elk hart, dat naar verlossing haakt, Wordt door dat woord nog blij gemaakt. De Heiland kwam voor arm en rijk ; De ziel van allen is gelijk ; Ze is arm aan vrede, rijk in zonden. Wie weet, dat hij niet kan bestaan, Voor Gods gericht, maar zal vergaan, Omdat hij schuldig wordt bevonden — Hij hoort in 't lied van Bethlehem, Een reddingslied — Gods liefdestem. De Heiland kwam voor groot en klein, De moeder en heur kindekein — Zij mogen vrij tot Jezus komen ! Hij was ook zelf een teeder wicht, En heeft met vriendlijk aangezicht, Eens kindren in Zijn arm genomen ; Komt kindren, deelt in de Englenvreugd ; Weest 05 dees dag in God verheugd. Of kent gij nog dien Heiland niet, Die ook voor u zijn troon verliet, En als een kindje kwam op aarde? O hoort dan naar der Englenstem ! Vraagt wat zij eens in Beshlehem Vertelden — 't heeft zoo groote waarde ! En rust niet vóór gij alles weet, Wat Jezus eens voor kindren deed. ï Prijs 1 cent; 50 ex. f0.40; 100 ex. f0.70; 250 ex. f 1.50 ' 500 ex. f 2.50. V