De lezers worden uitgenoodigd, naar hun vermogen mede te werken de boeken te vrijwaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze en brenge de boeken in de afgegeven omslagen; onthoude zich van aar.teekeningenmaken en lezen onder de maaltijden; geve aanstonds kennis van in het boek aangetrotlen beschadigingen. Is een besmettelijke ziekte aan huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken deor den Gemeentelijken Ontsmettingsdienst kosteloos van huis gehaald en ontsmet. No. 43-20.000-Juli '34 HH DE SPROOKJES VAN MOEDER DE GANS De sprookjes van moeder de gans VERTELD DOOR ANT. L. DE ROP VERSIERD MET ONGEVEER 40 GRAVUREN NAAR TEEKEN1NGEN VAN GUSTAVEDORÉ ROTTERDAM — D. BOLLE HH DRUKKEKI) KOCH 8L KNUTTEL — GOUDA EEN MEEGEDEELD GESPREK. — Hoe vaart Grootmoeder ? Wel, mijn jongen! zie ik je weer eens? — dat doet me plezier; — ik maak het best op een beetje verkoudheid na; de ouderdom komt met gebreken, en — dus klaag ik niet. Maar ga zitten, ga zitten, en vertel me eens: waaraan heb ik je bezoek te danken ? — Ja, Grootlief! bepaald aan een gewichtige zaak; — en omdat ik uwe rijpe ervaring en helder oordeel op prijs stel — St. mijn jongen! zoolang ik niet geheel doof ben, moest je me op die manier niet vleien, — je bent al zoo groot, al een getrouwd man — ha, ha! — 't Is wezenlijk meer dan vleierij — Kom liever met je gewichtige zaak voor den dag, mijn jongen! Hoor dan, grootlief! — maar eerst moet me nog wat van 't hart, en als u dat nu weer voor ongepaste vleierij opneemt, durf ik uw oordeel niet inroepen. — En wat hebt ge dan op 'thart? — Wel dit: dat ik me met zoo'n ontzaglijk genoegen de avonduren herinner uit den tijd, toen ik wezenlijk nog maar een „jongen" was, een kleuter van zeven of acht jaar — die avonduren, als u ons allen vergastte op een sprookje van „Moeder de Gans"; daar had u dan verbazend goed slag van; u vertelde zoo prettig, zoo naïef, zoo in den juisten toon, met zulke indrukmakende gestes, dat we huiverden van plezier, en met strak starende oogen u aanzagen, geheel onder den invloed gevangen van de wonderbare geschiedenis. Ja, Grootlief! ge deedt dat uitmuntend; ik dank er u nog voor. • — Zoo. zoo ! — En wat verder ? — Grootmoê! zeg me eens oprecht was ik als knaap een lafaard ? — Een lafaard ? Hoe meen je dat ? — Neen, Grootmoê! geen uitwijkingen ; ik dring ernstig aan op een kort en waar: ja of neen. — Een lafaard dus ? — neen, mijn jongen. — Was ik misschien vreesachtig en bang? — Neen, dat weet ik nog best; — je was eigenlijk een schavuit, — een haantje de voorste. — Werd ik later ook dom-bijgeloovig, een geestenziener of zoo iets ? — Ben je integendeel niet wat te „verstandelijk", om de uitdrukking van je vriend Janus te bezigen ? — Dus aan bijgeloof vindt U me ook niet schuldig ? — Maar waartoe dat examen, zeg ? Je zult je zeiven nu toch wel ten naastenbij kennen, dat dient ten minste met zoon diepen dertiger wel. — Nog één antwoord, Grootlief! — U weet dat ik de dichtkunst bemin; maar hebt u ook gemerkt dat ik zoo'n „onmatig" poëtische verbeelding bezit, dat ik ongeschikt ben geworden voor 't practische leven, of voor mijn maatschappelijke betrekking ? — Hoor eens: je betrekking zelf maakt immers mijn „neen" overbodig. — En nu beantwoord ik niet één vraag meer; — ik ben te nieuwsgierig — Ge hebt een heel pak van mijn hart genomen, Grootlief—De Sprookjes van Moeder de Gans hebben dus mijn geest of karakter niet geschaad — wel tegen eenzijdige vorming behoed ? Dat wilde ik uit uw mond vernemen; want deze is de kwestie: ik ben aangezocht om die Sprookjes op nieuw te berijmen, en dan zullen ze met de verrukkend schoone platen van Doré geïllustreerd worden. Had u mijn vragen nu met „ja" beantwoord, dan had ik den uitgever bepaald „neen" op zijn voorstel gezegd; nu echter zal ik hem „ja" schrijven. Doch verplicht mij nu ook nog uw oordeel over dat plan te zeggen? Mijn oordeel? — En dat in twee woorden? — even geduld — Jongenlief! weet je nog wel dat ik je al vroeg voor de prentenwinkels liet kijken, en je aanmoedigde bij je teekenonderricht? — Dat ik je zocht te omringen met voorwerpen, die schoon van vorm waren, en een zachte kleurenharmonie in de huiskamer daarstelden ? Je vatte er toen zeker 't opvoedende element niet van; nu wèl, zoo ik begrijp uit je ingenomenheid met Doré's kunstwerk. En dat zullen, hoop ik, de Nederlandsche ouders en Grootmoeders ook doen; zij zullen zoo'n geïllustreerde „Moeder de Gans" onder hun opvoedingsmiddelen niet de laatste plaats inruimen. — Maar wat de Sprookjes zelf betreft? Die van Perra ult zijn niet letterlijk te vertalen voor de jeugd, — je begrijpt me. De Duitschers hebben nog aanhangsels, o.a. bij Roodkapje, die 't slot bederven. Die van Dr. Hei je — Ho, Grootmoê! die prettige van onzen overleden kinderdichter — Stil, mijn jongen! ik heb niets dan lof daarvoor. Maar: de dichter Hei je heeft ze naar eigen opvatting zóó bewerkt, dat het mij niet mogelijk schijnt, al de Sprookjes dus te vervormen. Hij heeft er dan ook slechts drie weergegeven, en — uitstekend goed. — Houdt gij nu den middenweg; wees niet bang voor een „bruidje" noch voor een „blauwen baard"; laat de prenten in uw rijmen goed uitkomen — en boven alles: tracht eenvoudig en los weg te .vertellen, — dan mogen ze ook in hun rijmpak aan de jeugd ten goede komen, gelijk mijn prozaïsche indertijd aan u. — Grootmoê! U krijgt vast een present-exemplaar van uw kleinzoon; — die aan elk vader en moeder een gezegenden, opgewekten ouderdom toewenscht als Gij bezit. — — Ik hoop het van harte, mijn jongen. A. L. D. R. KLEIN DUIMPJE. KLEIN DUIMPJE. Er was ereis een arme man, die hout hakte in het bosch ; Zijn hutje was maar ruw gebouwd, en 't dak begroeid met mos; Zijn vrouw hielp trouw bij 't werken meê en droeg het hout naar huis, Kn stapelde de takken dan heel netjes in de kluis. Zij hadden zeven kinderen, dat was een groote schat; Doch zeven monden — lieve deugd, die lusten je zoo wat! Het waren allen jongentjes, het oudste knaapje tien, Het jongste nog eerst zeven jaar, een kleuter bovendien. Hij was niet grooter dan een duim, maar toch een slimme guit; „Klein-duimpje" noemden hem zijn broêrs, en sliepten 't ventjen uit. Doch ons Klein-duimpje werd niet boos, en zong er maar op toe, Of schuilde weg in stoof en ton, en speelde: „Kiekeboe! — Maar de armoe sloop de woning in, het jaar was schraal en duur; Wel dikwijls hing er in dien tijd geen etenspot te vuur. Er» was soms vele dagen lang < 1 ' 'geen brootl in de oude kast, En werd er door het arm gezin gehongerd en gevast. Toen week de blijdschap uit de kluis, Klein-duimpje zong niet meer, De " kinderen treurden, en dat deed het ouderhart zoo zeer. De vader kloofde nog wel hout, : ■ ' doch hij verkocht niet veel; Toch hield hij van zijn boterham maar zelf het kleinste deel. En moeder werkte nog wel meê, • • r maar at geheel haast niet; Zij gaf haar kindren 't laatste brood, en weende van verdriet. En mager werden allebei, en hopeloos in 't end, De hond en kat al eveneens, van honger en ellend. — Eens op een avond zat de man bedrukt bij 't .haardvuur neêr ; De kindren lagen reeds te bed — men hoorde hen niet meer. Ook moeder weende droef en stil, verdiept was ze in haar smart, KLEÏN DUIMPJE. Dat zij geen brood had voor haar kroost, dat viel haar toch zoo hard. „Neen vrouw zoo kan het langer niet, dus zei de man ten lest; „De kindren gaan van honger dood, al werk ik al mijn best. ,,'k Ontving mijn loon sinds weken niet, en daarom lieve vrouw! „Eén middel blijft slechts over, dat ons uitkomst wezen zou." Ofschoon de vader fluistrend sprak had Duimpje 't toch gehoord; Wijl hij niet sliep had hij 't gesprek verstaan van woord tot woord. Nieuwsgierig naar 't geen volgen zou, kroop hij de bedsteê uit En onder moeders stoel, en daar vernam de kleine guit: „Welk middel dan, mijn beste man?" — dat vroeg zijn moeder; — toen Zei vader: ,,'t eenigst middel is ons van ons kroost te ontdoen. „Het is wel meer dan treurig, vrouw, maar 't kan toch anders niet; „Zoo zeven monden minder helpt, al geeft het ons verdriet. „Wanneer wij morgen ochtend vroeg gaan kloven aan het hout, „Dan nemen we onze kindren meê, en laten hen in 't woud." — „Och, lieve hemel!" — snikte wel de moeder, 't hart vol pijn; Maar vader zei: „ja, vrouwlief! 't kan toch heusch niet anders zijn." r„ Klein-duimpje kende de afspraak nu, en klom weer stil in bed; Doch slapen kon het ventje niet, '• want hij had niets geen pret. Geen wonder! — in het groote woud • • • verlaten zijn, alleen! — Hij beefde nu al, en hij dacht: Waar moet het met ons heen? Maar spoedig was zijn plan gemaakt, vroeg klom hij 't bed al uit, En lichtte toen de deurklink op, stil, zonder 't minst geluid. Nu liep Klein-duimpjen op een draf naar 't beekjen in het bosch, Dat ruischte langs den groenen zoom, begroeid met donzig mos. Maar ons Klein-duimpje had geen oog voor 't glinstren van de beek; Noch voor het wilde bloemetje, dat geurend opwaarts keek. Hij zocht alleen aan. d' oeverkant naar steentjes, wit en rond, Naar kiezelsteentjes, die hij daar alras in menigt' vond; En vulde er beï zijn zakken meê, en liep, zoo snel hij kon, Terug naar 't huisje, reeds omgloord door 't rozelicht der zon. „Waar was je?" — vroeg zijn moeder hem, terwijl zij treurig keek; ,,lk ben mij" — sprak Klein-duimpje snel, ,#,gaan wasschen in de beek." ,,Komt, kinderen !" — sprak de vader, — „komt, je moogt van daag eens meê; KLEIN DUIMPJE. "Wij gaan weer hakken in het woud; — en 't zestal riep: „hoezee!" Maar ons Klein-duimpje zweeg, hij was ook in 't geheel niet blij Dat men naar 't bosch trok; — 't kereltje bleef de achterste in de rij; Zijn beentjes waren ook zoo kort! men lette op hem haast niet, Noch zag dat hij zoo nu en dan een steentje vallen liet. In 't midden van het dichte woud gekomen nam men rust, En zei de Vader: „kindren, speelt nu hier naar hartelust; „Ik ga met moeder verderop houthakken; — blijft dus hier; „Wij komen spoedig weer terug, hebt nu maar veel pleizier." En de arme man en de arme vrouw zij stapten verder voort, Maar spraken op den langen weg van droefheid haast geen woord. De kindren speelden wel in 't eerst zoo'n beetje met elkaar, Doch vonden 't toch al ras in t bosch zoo eenzaam en zoo naar. Alleen het schril gekras der raaf verbrak de stilte wat, En 't windje, dat er lispelde in eik- en varenblad. Maar somber was 't er niettemin, en 't maakte ons zevental Zoo angstig, dat het huiverde, en rondgluurde overal. mm En toen nu eindlijk moederlief noch vader wederkwam, En donkerder de schaduw werd van pijn- en beukenstam, — Begonnen — op Klein-duimpje na — de kindren om het zeerst Te roepen en te jammeren, en de oudste nog- wel 't eerst. Zoo stonden ze in het diepe woud te schreien bij elkaar, Tot eindelijk Klein-duimpje zei: „Nu broertjes, troost je maar; „Ik weet den weg nog goed door 't bosch, komt meê maar langs dit pad; „Gij ziet de kiezelsteentjes wel? die steentjes, wit en glad? „Die heb ik ongemerkt gestrooid, 'k liep immers achteraan „Van morgen? — Maar nu ik voorop, allons, flink voortgegaan." En geen van allen huilde meer, zij volgden broertje, en zie: Klein-duimpje vond terstond den weg — de steentjes wezen dié. De vader en de moeder van 't verlaten zevental Was in hun hutje weergekeerd, maar juichte niemendal. Integendeel! — ze waren op elkaar verstoord en boos; Het werkloon was juist uitbetaald, en nu zoo kinderloos! Nu — en de groote pot met brei hing dampend over 't vuur; KLEIN DUIMPJE. Nu — en de kast was vol met brood .... och, och ! wat viel dat zuur ! „o Man, wat heb je me een verdriet, een leed gedaan en pijn ! „Onze arme, lieve kinderen waar of die nu wel zijn ? „Nu zwerven ze in het groote bosch, misschien zijn ze al verscheurd ,,Door wolf of beer — wie weet, wie weet wat meer nog is gebeurd." En moeder snikte, en vader zweeg met tranen in zijn oog, En zag vol meedlij naar zijn vrouw, die 't hoofd mistroostig boog. „Och, och, waar toch mijn kindren zijn ? Zoo kreet zij telken keer; „Hier zijn we !" — klonk Klein-duimpjes stem ; „hier moeder, zijn we weer!" En moeder hoorde 't blij gejuich, En sloot haar kroost aan 't hart; En vader lachte van plezier .... vergeten was de smart. Toen dreef de volle pot met brei de vreugde hoog in top, Klein-duimpje klom langs moeders rok de bank en tafel op ; En allen schaarden zich er rond, tot zelfs de hond en kat — 'k Behoef wel niet te zeggen, wie het beste plaatsje had. En moeder schepte altijd maar door, dat was je eerst een pleizier ! En ieder hield zijn napje bij — Klein-duimpje at voor vier. En vader zag het lachend aan, en zei: ,,Eet nu maar goed, „Want in de kast daar is nop" brood en spek in overvloed." Zoo ging het vele weken lang, 't was iedren dag volop ; Maar eindlijk raakte toch weer 't geld en ook het eten op. En toen — ach, lieve hemeltje! — toen nam na lang beraad De vader 't vroeger middel weer — het moest wel zoo, — te baat. En weer sprak hij met moeder af de kindren meê naar 't bosch Te nemen, en dan weg te gaan, al brak ze in tranen los. En ook Klein-duimpje hoorde 't weer, en dacht: 'k ga morgen vroeg Gauw naar de beek, want steentjes zijn daar zeker nog genoeg. Doch toen het uchtendzonlicht scheen in 't hutje d' andren dag, En ons Klein-duimpje naar de beek zich wilde spoeden — ach, Toen zat de grendel op de deur, en kon het ventje dus Niet uit om steentjes! — Hoe te doen? Ik weet wat; — denkt hij flus, En steekt zijn bootram in zijn zak, niets at hij er van op. En volgt zijn ouders en zijn broêrs naar 't bosch nu in galop ; En strooit — hij liep weer achteraan, — het brood in kruimels neer; KLEIN DUIMPJE. En dacht: straks vind ik toch den weg naar onze hut wel weer. — En de ouders lieten nu hun kroost nog dieper in het bosch, En de arme kindren braken weer in jammerklachten los; Doch toen zei ook Klein-duimpje weer: ,,Wat's dat voor malligheid? „Ik weet nog best het rechte pad, dat naar ons hutje leidt. „Droogt, broertjes! dus je tranen af; ik strooide broodkruim neer, „En als ik nu die kruimels volg, vind ik ons huis vast weer." Maar ach, de vogeltjes in 't groen die hadden van den weg De kruimpjes opgepikt, en nu wist Duimpje heg noch steg. Als vroeger stond ons zevental te schreien van belang; „Och, vadertjen! och, moedertjen!" zoo klonk het luid en bang; Maar enkel de echo in het woud gaf antwoord op die klacht, En de avond daalde meer en meer als voorbó van den nacht. Wanhopig daalde 't zevental nu her- dan derwaarts heen; Wie nog een beetje moed bezat dat was Klein-duimpje alleen; Toch dacht ook hij: hoe komen we dat donkere bosch nog uit? De katuil riep: oehoe! oehoe! De vleermuis piepte luid. Het was er lang niet prettig, hoor! De kindren konden haast Geen hand voor oogen zien zoo zwart, zoo duister was 't op 't laatst. „Och, waren we — zoo snikten zij — och, waren we maar dood!" Doch Duimpje dacht: licht komt er toch nog uitkomst in den nood. — Vlak bij hem stond een slanke boom, beroofd van knop en blad; Wien denkt gij wel, dat in een wip hoog in de takken zat? Het was Klein-duimpje — en over 't woud kon hij nu henen zien; „Dat lichtje ginds, broertjes! is van onze hut misschien." Zoo riep hij, want hij zag een licht, en klom weer spoedig af; „Daar moet het regelrecht op los, voort jongens op een draf!" Wel struikelden zij menig keer, of prikten zich geducht Aan distelpunt en dorenstruik, doch eindelijk: de lucht Was weer te zien, de sterren ook, en zie — daar lag het huis Waaruit het licht hun tegenblonk; maar 't was niet moeders kluis, Het was veel grooter en van steen, en had een wijde poort; — De kindren klopten, en dat werd daar binnen ook gehoord. Een vriendelijke, jonge vrouw trad uit de deur en hiel' KLEIN DUIMPJE. KLEIN DUIMPJE. Hen lampje omhoog, zoodat het licht op onze zwervers viel. — „Och, lieve juffrouw! neem ons in, voor dezen nacht-alleen ; „Wij zijn verdwaald in 't groote bosch, en weten niet waarheen." Zoo bad Klein-duimpjen, en zijn broêrs die klaagden ook niet min ; Dat trof het hart der goede vrouw — ze liet de tobbers in. En toen zt waren in het huis, toen zei ze: kindren, stil ! ,,Ik gun je wel een slaapstee, als mijn man 't maar hebben wil „Want hij — hij is een Wildeman!" — „Hu !" rilde ons zevental; „Maar 'k weet wat, — zei de vrouw, — dat hij je toch niet vinden zal." Toen ging zij naar een ledikant, reusachtig groot en zwaar ; Waarin haar zeven dochtertjes reeds sliepen naast elkaar, En sprak : „schuilt hier maar onder weg, dan vindt mijn man je niet." Nu, elk begrijpt dat geen der broers 't zich tweemaal zeggen liet. En nauwelijks zat ons zevental daar onder 't ledikant, Of: bom ! zoo klonk het op de poort — dat deed geen menschenhand. De kindren huiverden van angst, de Wildeman kwam thuis, 't Was of een os of olifant er stapte door het huis. ,,'k Heb dorst en honger, — bromde hij ; geef eten, vrouw ! en bier ; „En — zei hij — wat een lekkre reuk ! Zeg, vrouw! wat ruik ik hier?" „Wel, man ! dat is 't gebraden schaap, dat voor je op tafel staat." ,,Neen, vrouw ! ik ruik iets lekkerders dan 't lekkerste gebraad." „Dat is verbeelding — zei de vrouw ; kom, eet maar, beste man !" En hij verslond het halve schaap, dronk bier, wel dertig kan ; Maar haalde toch zijn neus weer op — „Je fopt me, vrouw! ik ruik . . . „Ha, kindervlèesch !" — toen stond hij op met dikgegeten buik, En snuffelde als een woeste beer door gang en kamers rond, Totdat hij onder 't ledikant de bange kindren vond. „Ha ! — brulde hij, — ik wist wel dat ik goed geroken had, „En ik je zeker vinden zou, waar je ook verscholen zat. „Er uit!" — zoo schreeuwde toen de reus, en stak zijn linkerhand Met dikke vingers, grof en hard diep onder 't ledikant, En greep ze vast bij arm en been, de stakkers — ruw en wreed, En zwaaide in zijn rechterhand een mes, ontzaglijk breed. „Och," — bad Klein-duimpje, en knielde voor den Wildeman ter neer, — KLEIN DUIMPJE. „Och, heb toch' medelij met ons, eet ons niet op, mijnheer!" — „Zwijg — riep de reus; — ik stoor me aan niets, ik slacht je zoo ik wil;" :— En ons Klein-düimpje en ook zijn broêrs ze zwegen doodlijk stil. „Och, — sprak de vrouw toen, — beste man, plaag toch die kindren niet; „Ze waren in het bosch verdwaald, 't zijn tobbers als je ziet." — „Maar 'k smul er toch eens heerlijk aan!" hernam de booze man, En sleep nog eens zijn vreeslijk mes, gereed voor 't gruwzaam plan. „Och, lieve man! — vroeg weer de vrouw, — och, laat dat heden toch;" En fluistrend zei ze: „zie eens goed, ze zijn zoo mager nog! „Bewaar ze liever nog een week, dan zijn ze dik en vet." „Dat's waar, — zoo sprak de reus; wel stop ze dan maar gauw in bed, „En geef hun volop eten, hoor! dan smul 'k er later aan." — En daarop is de Wildeman zelf naar zijn bed gegaan. Zijn goede vrouw was recht verblijd, zij gaf Klein-duimpje een hand, En legde ons bibbrend zevental in 't andre ledikant; Zij wenschte hun een goeden nacht, toen ging zij zachtjes heen — Zoo waren nu de kinderen gelukkig weer alleen. „Stil, broêrtjes, — sprak Klein-duimpje — st! wij moeten hier van daan; „Hier eet de Wildeman ons op, dus haastig opgestaan; „Geef mij je mutsen!" — Duimpje sloop ermeê naar 't bed, alwaar Met gouden kroontjes op het hoofd, en rustig naast elkaar De kindren sliepen van den reus; de kroontjes nam hij meê, En gaf aan elk der dochtertjes zoo'n schaamle muts in steê. Toen liep hij door zijn broêrs gevolgd stil op zijn teentjes voort, De kamer van den reus voorbij, den gang door naar de poort. Gelukkig was die niet op slot, en helder scheen de maan; Nu voorwaarts wat je loopen kunt, en nimmer stil gestaan. — Intusschen werd de Wildeman in 't midden van den nacht Klaar wakker. — „Drommels, had ik toch die bengels maar geslacht!" Zoo dacht hij. — „'k Heb verbazend trek!" En zonder dat zijn vrouw 't Bemerkte, stond de wreedaard op, en ging door 't groot gebouw- Naar 't nachtverblijf der kinderen; daar tastte hij en greep In 't donker, tot hij in een muts van een der jongens kneep. „Dit zijn ze met die mutsen, want in 't andre ledikant „Daar slaapt mijn kroost met kroontjes op . . . ." en ach, met eigen hand KLEIN DUIMPJE. 6 Vermoordde hij zijn dochtertjes — juist brak de morgen aan — De reus bemerkte plotseling hoe dwaas hij had gedaan. Hij brulde, en keek in 't andre bed: 't was leeg; — zijn arme vrouw Kwam toeloopen op 't geschreeuw, doch — 't was vergecfsch berouw. „Ze zijn gevlucht die jongens, ha! maar 't zal hun slecht vergaan! „Geef gauw mijn laarzen, spoedig, vrouw! van zeven mijlen aan." Toen stapte hij gelijk de wind zoo vlug op éénen draf, En legde een weg, bij eiken tred, van zeven mijlen af. — ,,'k Hoor — sprak Klein-duimpjcn, — in de lucht zoo'n wonderbaar gegons; ,,Dat's wis en vast de Wildeman, die ruikt en zoekt naar ons. „Verbergt je ras in 't kreupelhout en in die dorenheg; - „Ik zelf zoek gauw een mollegat en schuil er diep in weg." — En nauwlijks was dat plan volvoerd, daar kwam de Wildeman; Wat had hij hard geloopen, pfoe! hij hijgde en zweette ervan, ,,'k Moet even rusten — sprak de reus; dit plekje is naar mijn zin;" — En hij ging zitten op een steen, en sliep al spoedig in. Klein-duimpje keek eens uit het gat: hij slaapt, — zoo dacht de guit, En op zijn teentjes sloop hij dra zijn donkren schuilhoek uit En naar den reus; dien trok hij vlug de laarzen van het been; — Die tooverlaarzen — 't was wel vreemd! die pasten groot en kleen. Klein-duimpje trok de laarzen aan, en riep zijn broertjes toe: „Geeft mij en aan malka&r een hand, en dan naar v& en moê." Toen stoven zij in snelle vaart recht aan op de oude kluis, En kwamen dra gezond en wel bij v& en moeder thuis. Toen was het feest in de oude hut voor de ouders en hun kroost; En dan die gouden kroontjes! ja, die gaven dubbel troost. Klein-duimpje zei: „mijn ouderslief, nu zult ge 'reis wat zien! 'k Zal maken dat ik iedre week het huishoügeld verdien." En ons Klein-duimpje ging naar 't hof, daar werd hij aangesteld Tot 's Konings vleugel-adjudant, en kreeg een beurs vol geld; Want met zijn tooverlaarzen aan bracht hij nu vliegensvlug De hof-dépêches heen door 't land, en was weer snel terug. Hij had het best; — hij zorgde voor zijn ouders trouw, de guit! En leefde zoo nog jaren lang — en nu is 't sprookjen uit. KLEIN DUIMPJE. DE TOOVERFEE DE TOOVERFEE. 0 'k Weet -een klein maar keurig sprookje, dat ik u vertellen wil, Als ge oplettend naar mij luistert; houdt je dus bedaard en stil! - Eens woonde in het laatste huisje van het dorp een weduwvrouw Met twee dochters, over vader nog geheel in zvvaren rouw. De oudste dochter werd door moeder wel wat al te veel bemind, Daardoor werd zij trotsch en slordig, en een lui, onvriendlijk kind. Maar de jongste, die 't karakter van haar vader meer bezat, \Yas beleefd en vlug en zindlijk, en zoo n dochter is een schat. I och hield moeder 't meest van de oudste: Zij mocht luiren heel den dag, Want voor t huiswerk bleef de jongste, die men altijd bezig zag. Daaglijks moest dat lieve meisje naar den ingang van het bosch, — Waar zich een fontein in 't lommer wegschool, half begroeid met mos, — Om de zware kruik te vullen bij den steenen waterbak, Want de luie zuster zeide: „Ik ben daarvoor veel te zwak." Eens op zeekren morgen, toen weer 't ijvrig meisje aan de fontein Water ving, dat in d' ontvangbak nederstroomde, klaar en rein, — Kwam een oud en kromgebogen moedertje uit de beukenlaan ; 't Oudje, steunende op haar krukje, kon van dorst niet verder gaan. „Och," — zoo vroeg het arme wijfje, — „kindlief, laat me eens drinken, toe ? ,,'k Ben verschriklijk warm geworden, en van 't loopen meer dan moê." — „Wel, mijn goede, bestje grootje!' zet je hier dan even neer; „Drink zooveel je hart zal lusten, water is er toch nog meer." En het meisje reikte vriendlijk toen haar kruik aan de oude ziel, En die dronk zoo smaaklijk, dat men wel kon zien, hoe 't haar beviel. En nadat zij had gedronken sprak zij : „Nu, dat doet me goed ! • „Maar 'k wil niet ondankbaar wezen, al schijn ik een arme bloed. „Kind, je hebt een mooi gezichtje, en een hartje, teer en zacht, ,,En ik weet: je werkt van 's morgens vroeg" tot laat soms in den nacht. ,, k Schenk je daarom deze gave: ieder woord, 't zij groot of kleen, „Dat je spreekt zal dra verandren in een bloem of kostbren steen." Toen ging 't oude vrouwtje henen, 't houten krukje nam zij meê, Toch was zij geen stromplend bestje, maar een goede Tooverfee. — Knorren kreeg de jongste dochter omdat zij dien éénen dag Langer was van huis gebleven met haar kruik, dan ze anders plach. Moeder gromde, en 't meisje smeekte: „Och, vergeef mij, lieve Moê! „Dat ik u zoolang liet wachten ... maar hoe keek de moeder toe ! Want bij ieder woord van 't meisje vielen uit haar kléinen mond Schitterende diamanten en twee rozen op den grond. „Wat is dat, mijn lieve dochter ? edelsteenen en gebloemt ?" Nu: 't gebeurde niet te dikwijls dat zij „lieve" werd genoemd. — Iin het blijde kind vertelde van 't oud vrouwtjen, en zoo voort, lm de rozen en juweelen stroomden neer bij ieder woord. Vol verbazing keek de moeder naar die schatten — en ten lest Zei ze tot haar oudste dochter: „Zulk een gaaf is opperbest; „Morgen-vroeg moet gij het water eens gaan halen ; let dan goed „Op dat oude vrouwtje, en geef haar drinken, hoor ! in overvloed." „Ik? — moet ik gaan waterhalen?" snauwde de oudste dochter toen ; „Met die zware kruik gaan sjouwen ? bah ! dat is voor mij geen doen." „Maar ik wil 't— beval de moeder, boos dat de oudste tegensprak; En den volgende' uchtend moest ze dan ook naar den waterbak. Toch nam zij de zware kruik niet, wel de zilvren schenkkan meê, En toen zij die vulde, zie: daar naderde de Tooverfee, Nu als een prinses zoo jeugdig, en gekleed in blauw satijn, Om te zien of de oudste dochter ook onvriendlijk dan zou zijn. „Kindlief, geef me een beetje drinken ! vroeg de fee, en trad nabij ; Maar het stugge nufje bromde: „Zeg, wat denk je wel van mij ? ,,'k Ben geen dienstmeid ; — wil je drinken .J vang dan zelf het water maar, „Dat 's heel onbeleefd gesproken!" zei de Tooverfee tot haar; — „En daarom, onvriendlijk meisje! zal geheel je leven lang, „Als je spreekt, je mond zich vullen met een padde of met een slang. Toen nu 't meisje thuis kwam, vroeg haar moeder : „Wel, hoe is t gegaan „Hoe 't gegaan is?" — zei ze snibbig, — ,,neen, 't is niet om uit te staan!" En er kwamen bij die woorden eerst een slang en toen een pad. „Kind! wat deert je?" — riep de moeder; „O, afschuwelijk! — Wat is dat? „Dat 's de schuld, mijn arme dochter! van je zuster; — wacht, ik zal „Haar eens leeren mij bedriegen!" — En zij zocht haar overal; Doch de jongste vluchtte haastig voor haar moeder naar het bosch, En daar viel zij bitter schreiend, angstig snikkend op het mos. Zoo vond haar de zoon des Konings, wederkeerend van de jacht; „Waarom ween je, lieve meisje?" vroeg de Prins meêwarig zacht. „Och, mijnheer! 'k ben voor mijn moeder uit ons huis en dorp gevlucht, „Want mijn zuster .... 't is verschriklijk!" klaagde zij met diepen zucht; En vertelde, 't oog vol tranen, wat haar overkomen was, En toen vielen weer juweelen en weer rozen op het gras. „Diamanten!" — riep de kroonprins; en bewondrend keek hij naar 't Meisje met die hemelsche oogen en dat golvend, goudblond haar. ,*Neen, er is in heel de wereld geen prinses zoo mooi als zij Dacht hij. — „Stil maar, lieve meisje! ween niet meer — kom meê met mij." — En hij ging met haar het bosch door naar zijns vaders hofkasteel, En de Koningin en Koning prezen haar al evenveel; En zij trouwde met den Kroonprins, — dat was eerst een bruiloftsfeest! Maar de Kroonprinses vergat toch nooit, dat ze arm eens was geweest. De oudste dochter bleef kwaadaardig — twisten deed ze al 's morgens vroeg, En dat duurde tot de moeder haar voorgoed de deur uitjoeg. Toen heeft ze overal gezworven maar geen stervling nam haar in, Want in slangen en in padden had toch niemand heel veel zin. Eindlijk is ze in 't bosch gekomen, overal vandaan gejaagd, En daar is ze toen gestorven, onbeweend en onbeklaagd. ROODKAPJE. ROODKAPJE. Er was ereis een aardig meisje, zoo om en bij de zeven jaar; Dol veel hield moeder van haar liefje, en grootmoê was recht mal met haar. Die goede vrouw,' al grijs van haren, schonk aan de kleine krullebol Met Sint-Niklaas een sierlijk kapje, geweven van vuurroode wol, Dat haar zoo goed stond, dat een ieder, die 't meisje tegenkwam op straat, Haar schertsende „Roodkapje" noemde, en dat klonk grappig inderdaad. — Eens bakte moeder lekkre wafels, — zij had er suiker opgedaan, — En zei ze lachend tot Roodkapje: ,,Je moest ereis naar grootmoê gaan, ,,En hooren hoe zij vaart; — je weet wel dat grootje zieklijk is en oud; „Neem dus dit bord met wafels mede, — waar 't lieve mensch zooveel van houdt, ,,En ook dit potje malsche boter." — En ons Roodkapje ging terstond, Want grootmoê woonde nog veel verder dan waar de watermolen stond. 8 Toen nu ons aardig, vlug Roodkapje in 't groote bosch gekomen was, Ontmoette zij een wolf bij 't kruispad, die zachtkens voortsloop over 't gras. Hij had wel zin haar op te happen, maar waagde 't niet, want dichtebij Weerklonk de bijlslag van de klovers; — hij liep dus stil het meisje op zij En vroeg: „Waar ga je heen, Roodkapje?" — 't Onnoozel meisje, dat niet wist Hoe erg 'gevaarlijk 't was te luistren naar zulk een dier, vol booze list, Gaf hem ten antwoord: ,,'k Ga voor mijn moeder eens naar mijn goede grootemoê, ,,En deze wafeltjes haar brengen met nog dit potje boter toe." — „Wel," — vroeg de wolf weer — „woont zij ver nog?" — „Ja," — sprak Roodkapje — „aan genen kant „In het laatste huisje van 't dorp." — „Zoo," — zei toen loos de valsche kwant, „Kom, 'k ga dan ook eens naar haar kijken; ik dezen weg, en gij langs dien, „En wie er nu het eerst zal wezen dat zullen we om de grap eens zien." — De wolf liep al wat hij kon loopen, altijd maar door, het kortste pad; Maar ons Roodkapje ging het langste, en treuzelde onderweg nog wat. Zij zocht naar bruine beukenootjes, en joeg de bonte vlinders na, En plukte een ruiker wilde bloemen, en zoo vervloog de tijd weldra. — De wolf kwam spoedig aan de woning van Grootje, en klopte: klop, klop, klop! — ROODKAPJE. „Wie is daar?" — „Ik, ik ben 't, Roodkapje; — gaf daar de wolf ten antwoord op; „En hij vervolgde — meer zijn stem nog verandrend: „Compliment van moê, „En hier zijn lekkre suikerwafels, en nog een potje boter toe." — „Wel, kind! trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink van zelf omhoog." Dat deed de wolf — de deur ging open, en 't uitgehongerd roofdier vloog Met éénen sprong naar 't kreunend oudje, dat ziek te bed lag — en verslond Arm Grootje, die van schrik haar snuifdoos had laten vallen op den grond. Toen sloot de wolf de deur weer; zette de nachtmuts op der arme vrouw, En kroop in bed, en bleef zoo wachten of haast Roodkapje komen zou. — Een uurtje later kwam Roodkapje aan 't huisje en klopte: klop, klop,klop!— „Wie is daar?" — 't Was om bang te worden! Zij gaf er eerst geen antwoord op; Die grove stem deed erg haar schrikken, maar „Grootmoê zal verkouden zijn," — Zoo dacht ze, — „en is vast schor geworden," haar keel en borst doen zeker pijn." — En 't kind riep dus: „Ik ben 't, Roodkapje; en, Grootmoê ! Compliment van moê „En hier zijn lekkre suikerwafels, en nog een potje boter toe." — „Wel kind! trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink van zelf omhoog." Zij trok — de kleine deur viel open, en 't zorgeloos Roodkapje toog Naar binnen. — „Zet, mijn kind! de wafels en 't potje maar op tafel neer." Dit zeggend trok de wolf de dekens hoog op, — men zag hem haast niet meer. „Kom nu een beetje naast mij liggen, Roodkapje! 't is van daag zoo koud; „Ik kan daar niet heel goed meer tegen, want Grootmoê, zie je, is al zoo oud." Roodkapje trok toen uit haar schoentjes, klom in de bedstee vlug en ras .... Maar o! Wat werd zij erg verwonderd dat Grootmoê zoo veranderd was! Ze zei: „o Grootmoelief! wat hebt ge groote armen!" — „Wel dat is, mijn schat! „Om des te beter je te omhelzen — Roodkapjelief! begrijp je dat?" — „Maar, Grootmoêlief! maar o, wat hebt ge toch groote beenen !" — „Wel, mijn schat! „Dat is om beter nog te loopen — Roodkapjelief! begrijp je dat?" — „Maar, Grootmoêlief! maar o, wat hebt ge groote oogen!" — „Wel dat is, mijn schat! „Om beter nog te kunnen kijken — Roodkapjelief! begrijp je dat?" — „Maar, Grootmoêlief, maar o, wat hebt ge een groote tanden!" — „Ha, dat is „Om je op te eten!" — riep de valschaard; en of hij in de wildernis Een dwalend schaapje hoorde blaten, Zoo schudde hij zijn ruigen kop, — Toen wierp de booze wolf zich eensklaps. op 't arm Roodkapje — en at haar op. ROODKAPJE. BLAUWBAARD. BLAUWBAARD. Er was eens lang geleden Die burchten en kasteelen — Bezat; en al zijn kamers Die schitterden en blonken De meubels waren kostlijk Met zilveren serviezen Er hing in elke feestzaal Kortom: 't was louter weelde En toch, bij al zijn schatten Speet hem één zaak geweldig: een schatrijk edelman, zoo schoon men denken kan! -J- en zalen, ruim gebouwd, van marmer, brons en goud. gebeeldhouwd en verguld; de kasten opgevuld. een lichtkroon van kristal, en luister overal. en overvloed op aard, hij had een blauwen baard. En zoo verschriklijk leelijk stond dit den edelman, Dat, als men hem maar aankeek, dan schrikte men ervan. — Nu woonde er dicht bij 't schoonste kasteel, dat hij bezat, Een dame, die twee mooie en lieve dochters had. En Blauwbaard zond een boodschap aan de adellijke vrouw, Dat hij met een van beiden wel gaarne trouwen zou. Mama moest zelf maar kiezen, — zoo sprak hij met haar af, — Wie zij hem van haar dochters het liefst ten huwelijk gaf. Maar geen der beide meisjes had zin in zulk een man; Zoo'n Blauwbaard was niet alles! wat keek hij barsch ! — En dan Hij had verscheiden vrouwen gehad in vroeger tijd; Maar wat er mee gebeurd was, wist niemand wijd of zijd. — Nu liet eens Blauwbaard vriendlijk verzoeken aan Mevrouw, Of zij er met haar dochters pleizier in hebben zou Bij hem reis te logeeren; veel eer zou dat hem zijn ! „Mijn kelders — liet hij zeggen, — zijn vol met lekkren wijn; ,,Fijn fruit groeit in mijn boomgaard, pluk daar het rijpste van ;• f „Mijn kok kan heerlijk koken, geen kok die 't beter kan. „En hebt ge soms vriendinnen, die mede willen gaan, „Of vrienden, — wel: mijn woning zal voor hen openstaan." — 't Verzoek werd aangenomen. Nu ging geen dag voorbij, Of in het hdis van Blauwbaard was 't feest en danspartij. Men at en dronk en speelde, en had verbazend pret; Laat kwam men uit de veeren, laat ging men eerst naar bed. En toen dat vroolijk leven, dat rijden door de buurt, Dat wandelen en varen een tijdje had geduurd, — Toen dacht de jongste dochter, als zij naast Blauwbaard stond „Hij is toch niet zoo leelijk, als ik hem vroeger vond." En eindlijk, omdat Blauwbaard heel vriendlijk voor haar was, Zou zij maar met hem trouwen — en 't huwlijk volgde ras. — Niet lang daarna zei Blauwbaard: „Mijn lieve! tot mijn spijt „Moet ik u gaan verlaten, en wel voor langen tijd, „Ten minste voor zes weken; — ik vind dat zelf heel naar, „Maar 'k moet op reis voor zaken; dus, vrouwlief! troost je maar, „En tracht je zooveel mooglijk te schikken in je lot; „Vraag uw vriendinnen bij je, bezie het gansche slot; „Hier hebt gij al de sleutels, der zalen van 't kasteel, „En van de zilverkasten, die zijn er nog al veel; „Ook van de slaapvertrekken, en keukens bovendien, „En laat aan uw vriendinnen gerust al 't moois maar zien." — Doch daarna voegde Blauwbaard één sleuteltje er nog bij : 't Is van de kleine kamer aan 't eind der galerij, —" Zoo sprak hij, „en 'k verbied u dat kamertje in te gaan; „Als gij het deedt, — onthoudt het! — dat kwam je duur te staan. ,,Ga vrij in alle kamers, naar eigen lust en zin, „Maar in dat kabinetje, pas op ! — kom daar niet in," En Blauwbaards vrouw beloofde, dat zij 't wel laten zou; En Blauwbaard — nu reisvaardig, omhelsde vlug zijn vrouw, Stapte in 't vergulde rijtuig, en reed toen pijlsnel voort, Terwijl zijn vrouwtje, al groetend, hem nawuifde uit de poort. — Haar zuster en vriendinnen bezochten haar alras; Zij wisten toch dat Blauwbaard Hoe prettig! want ze waren Nu kon men vrij door kamers, Rondloopen, en er kijken Van parelen en zilver, Die Blauwbaard in zijn kasten Zooals geen ander ridder, „Hoe prachtig! o hoe heerlijk Zoo riepen de vriendinnen, Ze waren zelfs een beetje Maar zij was zoo nieuwsgierig In 't kleine kabinetje, Dat ze onverschillig rondkeek, En meer en meer gedreven Vergat wat Blauwbaard ernstig Zij kon zich niet bedwingen — En sloop een donkren trap af voor lang afwezig was. voor hem nog altijd bang! door zaal, salon en gang naar al de kostbaarheên van goud en edelsteen, bewaarde; — 't was een schat geen koning zelfs bezat. en kijk: hier is nog meer!" en juichten keer op keer. jaloersch op Blauwbaards vrouw naar 't geen er wezen zou aan 't eind der galerij, de schatten liep voorbij, door haar nieuwsgierigheid, en dreigend had gezeid. 't gezelschap liet ze alleen; naar 't kabinetje heen. Wel beefde zij bij 't steken van 't sleuteltje in het slot, En dacht ze op eens aan Blauwbaard, en aan zijn streng verbod, En wilde wederkeeren, maar ... „Och, — zoo zei ze; — ik kan „Eens eventjes wel kijken, daar merkt hij toch niets van." Knars! — en het slot sprong open; nu keek zij 't kamertje in; Maar 't was zoo donker, dat ze niets zien kon in 't begin. Doch toen* ze een poosje tuurde, toen werd het langzaam licht... O vreeslijk! hoe zij schrikte van 't ijselijk gezicht! Ze zag daar Blauwbaards vrouwen, sinds vele jaren dood . .. Dat ze ook zoo ongeduldig het kabinetje ontsloot! — Zij huiverde en verbleekte, N en trilde, waar zij stond, En wijl haar hand zoo beefde, viel 't sleuteltje op den grond. Zij raapte 't op, en zag er een kleine bloedvlek aan. „Dat's minder", — dacht ze, — „spoedig is die er afgedaan." Gauw sloot zij 't kabinetje, en ging zoo snel zij kon Den trap op naar haar kamer, en bevende begon Zij 't sleuteltje te schuren; maar 't hielp haar niet met al; IO Steeds bleef het plekje zichtbaar — dat was een naar geval! Tot overmaat van jammer kwam Blauwbaard onverwacht wat moest er nu bedacht? toch hield zij zich verblijd, dat gij er nu al zijt!" haar om de sleutels vroeg, al sterk en sterker sloeg. maar nu zij nader trad, Terug, dienzelfden avond, — Doch schoon zij heimlijk beefde, En sprak ze: „Hoe gelukkig Maar toen hij d' andren morgen Toen was 't haar of haar harte Zij ging de sleutels halen, Zag Blauwbaard wel aan 't beven, wat zij misdreven had. — „Hoe komt hier bloed aan?' — vroeg hij met barsche stentorstem. „Dat weet ik niet;" — zei ze angstig en sidderde voor hem. „Weet gij dat niet?" — vroeg Blauwbaard; „nu ik, ik weet het wel; „Gij hebt u in 't geheel niet gestoord aan mijn bevel, „En toch het durven wagen in 't kamertje te gaan; „Mevrouw! — vervolgde Blauwbaard, — „dat komt je duur te staan." „Och!" — riep zij bitter schreiend, — „Vergifnis, mijn Gemaal!" Maar beter had haar snikken een hart van steen of staal Geroerd dan 't hart van Blauwbaard; al knielde ze op den grond, Toch riep hij: „Gij moet sterven," ja, sterven hier, terstond." — „Ach, als 'k dan toch moet sterven, — kreet ze in verslagenheid, — „Vergun mij dan, dat ik er mij eerst op voorbereid." ,/k Geef u een half kwartiertje;" zei Blauwbaard, en ging heen; Maar nauw was hij vertrokken en de arme vrouw alleen, Of snel riep zij haar zuster: „Och, Anna! Annalief! „Klim haastig op den toren, en kijk eens, alsjeblief! „Of gij niet onze broeders ziet komen, want ik wacht „Vandaag hen op visite — Och, Anna! geef toch acht; „En als gij hen ziet naadren, o, wenk hen dan tot spoed, „Want enkel kan mij redden hun dapperheid en moed." — Haar zuster klom naar boven, ze hield haar zakdoek klaar, En telkens van beneden riep de arme vrouw tot haar: „O Anna! Zuster Anna! Wat naakt er in 't verschiet? „Ach, ziet ge nog niets komen? Zijn 't onze broeders niet ?" — ,,'k Zie niets'' — was 't wederantwoord — „dan 't stof in 't licht der zon, BLAUWBAARD. „En 't dwarlen van de blaren, rondom de gindsche bron" — Intusschen wachtte Blauwbaard beneden aan de trap; „Kom hier of 'k klim naar boven!" Zoo riep hij; en zijn stap Klonk reeds op de eerste trede; toen smeekte zij: „och, Heer! „Nog maar een paar minuutjes!" — En dan tot zuster weer: „O Anna! Zuster Anna! Ziet ge onze broeders niet? „Ziet ge dan nog niets komen? Och, zeg me wat ge ziet?" — „ k Zie niets" — was weer het antwoord, — „dan 't stof in 't licht der zon, „En 't dwarlen van de blaren, daar ginder om de bron." „Mevrouw!" — riep Blauwbaard nogmaals, —• „kom hier — ik wacht niet meer „Ik kom al;" — riep zij haastig; maar fluistrend vroeg zij weer: „Ach Anna! Zuster Anna! ik wacht nu al zoo lang, „Ach, ziet ge nog niets komen? ik word zoo bang, zoo bang! — „Een stofwolk" — riep de zuster, — „stijgt opwaarts van den grond „Maar 't is een kudde schapen, een herder en zijn hond." — „Waar blijf je?" schreeuwde Blauwbaard nu voor den derden keer. — „Och, nog één oogenblikje!" — Zoo bad ze; en toen alweer : „Ach Anna! zuster Anna! ach, ziet ge nog al niets?" ()Ja, — klonk het van den toren, — ' nu zie ik eindlijk iets. „Ik zie twee vlugge ruiters; o, zusterlief, houd moed! „Want: ha! 't zijn onze broeders, zij naderen met spoed." — Nu klonk de stem van Blauwbaard zoo vreeslijk door 't gebouw, Dat zij, onmooglijk langer dorst wachten, de arme vrouw! Zij ging dan naar beneden, en snikte en weende luid; — „Dat helpt je niets", — zei Blauwbaard, — „want mijn geduld is uit En reeds greep hij zijn vrouwtje, die op haar knieën zonk, — Toen plotseling op de poortdeur een zware bons weerklonk, De deur werd opgeloopen in 't eigen oogenblik, Twee riddders stormden binnen; en Blauwbaard, bleek van schrik, Herkende hen: het Waren de broeders van zijn vrouw; Dat bracht opeens den wreedaard geweldig in het nauw. Hij wilde haastig vluchten; maar 't baatte hem niet meer; Getroffen door hun degens, viel Blauwbaard dood ter neer. De dappre broeders ijlden nu naar hun zuster voort; BLAUWBAARD. Zij was in zwijm gevallen, Maar door hun goede zorgen En toen gevoelde de arme Ze omhelsde en zij bedankte En 't was of een nieuw leven Daar Blauwbaard geen familie Behoorde haar natuurlijk De broêrs en zuster Anna, Zoo leefden zij nog jaren vlak'bij de trap der poort; kwam zij weer spoedig bij, zich eerst gered en vrij. haar broeders, wat zij kon, voor haar op aard begon. — of erfgenamen had, al wat hij eens bezat, die bleven dus bij haar.... gelukkig met eikair. — DE GELAARSDE KAT. ) DE GELAARSDE KAT. Eens — maar nu reeds lang geleden, mogelijk wel duizend jaar, — Leefde er dicht bij 't naaste dorpje met drie zoons een molenaar. Hij was oud al; — en zijn molen en zijn ezel, en zijn kat, Dat was alles wat ter wereld onze molenaar bezat. Toen hij stierf liet hij den molen aan zijn oudsten jongen na; Voor zijn tweeden zoon was de ezel, en de jongste kreeg? .... ha, ha! Kattepoes. — Maar met dat erfdeel was hij lang niet in zijn schik ; „Jelui," — zei hij tot zijn broeders — „kunt best leven zoo; maar ik, „Wat moet ik met poes beginnen? Haar verkoopen? doch: wat dan? „Muizen op den zolder vangen, dat is alles wat zij kan.'' — Toen hij nu zoo klaagde en morde, keek de poes hem ernstig aan, En op eens — maar 't was onmooglijk! had hij dat wel goed verstaan? — Zeker wel, het was zijn poesje, dat hem aansprak: — ,,Meesterlief!' Zei ze, — „wees niet zoo mistroostig; ben 'k u zoo tot ongerief? „Nu, niet lang zult gij dat zeggen; laat voor mij — gij zult eens zien „Een paar mooie laarsjes maken, en een knapzak bovendien; „Dan zal ik mijn kunst u toonen, en gij zult nog zeggen, dat „Gij er overbest meê af zijt, dat ge mij tot erfdeel hadt." De arme moolnaarszoon begreep niet, wat de poes bedoelde; maar Toch liet hij zich overhalen. En de jonkman kocht voor haar Eerst een paar verlakte laarsjes, die zij aantrok flink en vlug, Toen een linnen zak met banden, en dien hing zij op haar rug. Op haar achterpooten stapte zij nu heel parmantig voort Naar de duinen; want ons poesje had wel menigmaal gehoord, Dat daar veel konijnen waren. Voor een pas gegraven gat Spreidde zij den zak wijd open, en zij zelf, de slimme kat, School toen weg in 't gele bremkruid, en het duurde niet heel lang Of daar kwam een grijs konijntje neuzen uit zijn donkren gang, En begon — de poes had wijslijk peentjes in den zak gedaan, — Aan die worteltjes te smullen. Poesje zag dat loerend aan, En op eens trok zij de banden van den zak toe. — Lieve tijd! 't Arm konijntje hielp geen schreeuwen, 't was voor goed zijn leven kwijt. Met haar vangst liep poesje daadlijk in triomf de velden door, Naar de stad, naar 't hof des Konings, en daar vroeg zij om gehoor. Zijne Majesteit, nieuwsgierig waarom een gelaarsde kat Met een knapzak, hem moest spreken, en wat zij te zeggen had, — Liet haar in de troonzaal komen. Poesje boog en zei alras: „Sire, uit naam van mijnen meester, den Markies van Carabas, „Heb ik de eer u aan te bieden, dit zeer malsch en jong konijn. „Zoo u 't aanneemt, zal mijn meester daarvoor hoogst erkentlijk zijn." ,,'t Is heel vriendlijk van uw meester," zei de Koning; ,,'k dank hem wel.' Buigend ging ons poesje henen — half gewonnen was haar spel. — Een paar dagen later stapte kattepoes naar 't korenland; Daar lei zij haar knapzak naast zich bij een greppel op den kant, En zij zelf ging liggen snorken of zij sliep, heel vast en zwaar; Maar toch waakte 't looze katje: „Stil," zoo dacht ze, ,,houd je klaar, „Want daar komen twee patrijsjes gluren uit het hooge graan „Naar de gerst, die 'k in mijn zakje tot een lokaas heb gedaan." — 't Paartje kwam al na en nader, en ze pikten; maar — pardoes! Beiden voelden zich gevangen in den zak van kattepoes. 't Ging hun even als 't konijntje. Met haar nieuwen vangst belaéln Trok de poes weer naar den Koning, en bood hem de vogels aan. Zijne Majesteit was wel zoo vriendlijk nog als d' eersten keer, Ja, hij gaf zelfs poes een fooitje, en — dat schonk zij aan haar heer. Zoo nu deed zij twee, drie maanden; telkens bracht ons poesjenel Heerlijk wildbraad bij den Koning, en 't heette altijd op bevel Van haar hoogen heer en meester, den Markies van Carabas, En de fooitjes — nu, die kwamen d' armen jongen goed van pas. Toen nu poes op zeekren morgen van des Konings hofportier Had vernomen, dat de Koning, met zijn dochter, voor pleizier Op dien dag wat zou gaan toeren in de nieuw vergulde koets, Liep zij haastig naar haar meester, en zij riep: „Nu heeft uw poes „Iets bedacht, waardoor ge spoedig uit uw zorg en nood geraakt; „'k Wed, volgt gij mijn raad, dan is wel zeker uw fortuin gemaakt. „Doch dan dient gij u te baden op een plekje in de rivier, „Dat ik u eens gauw zal wijzen Meester, kom maar even hier!" „Nu, ' — zoo dacht haar arme meester, „k weet: mijn poes is lang niet dom; „ k Zal dus doen, wat zij mij voorstelt, schoon ik niet begrijp waarom." — Toen hij daar nu proeste- en plaste in het frissche, koele nat, Reed de koning met zijn dochter juist voorbij, en ging de kat Gauw uit al haar macht aan 't schreeuwen: „De Markies van Carabas „Zal verdrinken! hellep! heïlep! help hem uit den diepen plas!" Zijne Majesteit, die 't angstig schreeuwen hoorde van de poes, En haar ook terstond herkende, reed niet verder met zijn koets; Maar beval aan zijn lakeien om den heer van Carabas Oogenblikkelijk te redden uit den diepen waterplas. Ondertusschen stapte eerbiedig Kattepoes naar 't rijtuig heen; Deftig boog zij voor den Koning, en vertelde hem meteen Dat, terwijl haar meester baadde, er een dief gekomen was, Die zijn mooie bovenkleeren weggenomen had van 't gras. „Wel, dat is zeer ongelukkig!" — Sprak de vorst; — „dat doet me leed." — Hij beval terstond een dienaar in 't paleis het rijkste kleed Voor den heer Markies te halen, — die het aantrok, vlug en snel, En de schitterende kleeding stond den jonkman wonderwel. „Heer Markies, kom bij ons zitten;" zoo sprak hem de Koning aan, ,,'k Zal u naar uw woning brengen. Is die hier nog ver van daan?" — Poes, die merkte dat haar meester bloosde van verlegenheid, Nam het woord op, en ze zeide: „Haast een uur, Uw Majesteit! ,,'k Zal vooruit gaan, en uw aankomst melden." — Onze moolnaarszoon Weifelde in de koets te stappen, zoo iets was hij niet gewoon. Maar toen poesje hem een wenk gaf, steeg hij toch in de kales, En daar zat hij nu zeer deftig over Koning en Prinses ,,'k Dien" — dacht poes, — „nu wel te zorgen, dat het verder goed blijft gaan, „Of mijn ijver brengt mijn meester nog maar weinig voordeel aan." Dapper stapte daarop poesje voor het rijtuig uit, en was DE GELAARSDE KAT. Spoedig bij een wei gekomen, waar de maaiers 't hooge gras Met hun zeisen nedervelden. „Goede vrienden!" — sprak de kat, „Als gij strakjes aan den Koning op zijn vraag niet antwoordt, dat „Den Markies van Carabas dees wei behoort; dan: op mijn eer! „Laat hij u in stukjes hakken, denkt daaraan — ik zeg niets meer.' Wat de maaiers danig schrikten bij die woorden van de kat! 't Was dan ook geen wonder dat men vrees voor zoon bedreiging had. Toen de Koning kort daarna dus vroeg: van wien de weide was? Riepen luidkeels al de maaiers: „Van Markies van Carabas!" — »>Zoo, Markies! dat is uitmuntend weiland, hoor!" hernam de Vorst; Doch de jonkman zweeg, omdat hij toch zoo grof niet jokken dorst. Ondertusschen was ons poesje doorgestapt en, na een poos, Bij een korenveld gekomen, waar zij weder, even loos, Met de maaiers wist te praten, „Vrienden!" — zei ook thans de kat, „Als je strakjes aan den Koning op zijn vraag niet antwoordt, dat „Den Markies van Carabas dit graan behoort, dan, op mijn eer! „Laat hij u in stukjes hakken, denk daaraan — ik zeg niets meer." Wat ook deze maaiers schrikten, bij die woorden van de kat! Was het ook wel wonder dat men vrees voor zoo'n bedreiging had? Toen de Koning dus al spoedig ■» vroeg: van wien dat koren was? Riepen snel ook deze maaiers: „Van Markies van Carabas!" — En de Koning stond verwonderd, dat Markies van Carabas Zulk een rijke grondbezitter, zoo'n aanzienlijk heerschap was. ,,'k Maak u duizend complimenten;" zei de vorst op blijden toon; En 't prinsesje lachte vriendlijk tot den armen moolnaarszoon. — Eindlijk was de poes gekomen bij een prachtig, groot kasteel, Sterk van torens en van transen met een valbrug en rondeel. In dat trotsch kasteel daar woonde een gevreesde toovenaar, Barsch van uitzicht, boos van harte, met een stem, geducht en zwaar. Kattepoes vroeg hem te spreken, gauw streek zij haar knevels glad, En nu stapte zij de zaal in waar hij in zijn leunstoel zat. — „Machtig heer! uw dienaresse," — zei ze tot den toovenaar; ,,'k Bied aan u oprecht mijn hulde, al is ook de helft slechts waar „Van hetgeen men mij verhaalde van uw kunst Gestrenge Heer!" — DE GELAARSDE KAT. 13 „En, wat hebt ge dan vernomen?" Vroeg de toovnaar. — Poesje weer: „Dat ge u plotseling kunt verandren in een leeuw of in een muis; „Maar ik denk: wie 't mij vertelde, jokte dat of had abuis." „Stellig niet, het is de waarheid;" zei nu fier de toovenaar; „ k Wil mijn kunst u wel eens toonen, let goed op; 'k ben aanstonds klaar." En op eens, daar was de toovnaar een verschriklijk groote leeuw! Hu! het was• om bang te worden; poes ten minste gaf een schreeuw, En ze vloog naar t eind der eetzaal met een vliegensvlugge vaart, Want de leeuw begon te brullen en te zwaaien met zijn staart. — Toen de toovnaar de gedaante van een mensch hernomen had, Kwam de poes weer uit haar schuilhoek, en ze zei, de slimme kat: „ k Was daar haast van schrik gestorven, maar ik twijfel toch met recht, ge nu een muis kunt worden, zoo als ook al wordt gezegd." Stuursch en brommend zei de toovnaar: „Twijfelt gij daar nu nog aan? „Opgelet dan: k heb dit kunstje u nog gauwer voorgedaan." En wat piepte daar ? — Een muisje was op eens de toovenaar.... Flap! — één sprong — poes greep de muis en at haar op met huid en haar. Nu was juist des Konings rijtuig aangekomen voor de poort; Poes, die 't kraken van de wielen op den zandweg had gehoord Liep zoo vlug zij kon den Koning en zijn dochter te gemoet, En wel tienmaal deftig buigend, sprak zij : „Sire wees gegroet „Bij uw aankomst in 't oude burchtslot van Markies van Carabas!" — Wat haar meester, de arme jongen, bij die woorden angstig was! „Wel, Markies! behoort dit vorstlijk, trotsch kasteel u ook al toe? ,,'k Vind het prachtig, keurig, heerlijk, 'k word het kijken nimmer moê; ,,'k Zou het ook wel graag van binnen eens beschouwen;" — sprak de Vorst; En de jonkman dacht er over, of hij dal wel wagen dorst; Maar de poes was met den Koning reeds de trappen opgegaan, En haar meester bood zijn arm dus 't lief prinsesje hoff'lijk aan, En geleidde haar zeer deftig naar de rijk versierde zaal, Waar de toovnaar voor zijn vrienden juist een overheerlijk maal Aangericht had; — doch de vrienden bleven weg, wijl zij de koets Van den Koning zagen wachten. Ondertusschen had de poes Reeds de glazen vol geschonken met een geurig zoeten wijn; — DE GELAARSDE KAT. „Neen, zoo'n feestmaal," sprak de Koning, „kan bij mij niet beter zijn." En daar hij wel zag dat alles louter pracht en weelde was, Nam hij 't glas op en zei vriendlijk: ,,Heer Markies van Carabas; ,,'k Wil op uw gezondheid drinken, met deez' heerlijk zoeten wijn, „En ik moet u tevens zeggen, dat ik zeer vereerd zal zijn, „Zoo gij met mijn dochter trouwen, en mijn schoonzoon worden wilt." Poes had reeds een achterpootje om te dansen opgetild, Toen haar meester plotsling knielde voor den Koning — lieve tijd! En hem om vergifnis smeekte — poes was al haar danslust kwijt Doch ook nu weer wist ons poesje zich er dapper door te slaan. ,,Slechts uit liefde voor mijn meester, Sire! heb ik zoo gedaan;" Riep ze, en ging toen aan 't vertellen En de Koning zei: „Welnu, „Daar ge 't deedt voor uwen meester, slimme poes! vergeef ik u; „Doch, pas op! nu nooit meer jokken! En aan u, heer Carabas! „Zal ik ook maar niets verwijten, wijl het toch uw schuld niet was. „En," — vervolgde hij — „mijn dochter! trouwen wil je zeker wel? „Daarom geef ik ten huwlijk aan den baas van poesjenel." — En toen nam de goede Koning beiden lachend bij de hand, En dien eigen dag kwam 't huwlijk van 't prinsesje nog tot -stand. Onze poes vroeg op de bruiloft den Markies van Carabas: ,,Hebt ge nu nog spijt, mijn meester, dat ik eens uw erfdeel was?" „Neen, mijn poes!.... En om te toonen dat ik niet ondankbaar ben, „En uw goede en trouwe diensten heel mijn leven door erken, „Zult ge daaglijks aan mijn tafel eten, wat je hart maar lust, „En zal ik je een slaapmand geven, waar je lekkertjes in rust." 't Bal-orchest begon te spelen, 't volk op straat riep luid: hoezee! En de kat danste op haar laarzen, achter 't jonge bruidspaar meê. — ASSCHEPOESTER. ASSCHEPOESTER. Er was ereis een aardig kind, een jaar of zestien, denk ik, oud; Haar oogjes waren blauw en klaar, haar lokjes blond als klinklaar goud. Maar 't lieve meisje was een wees, haar moeder was sinds jaren dood, En dus geen wonder, dat het kind niet bijster veel pleizier genoot. Wel had zij nog twee zusters, maar die waren snibbig, lui en kwaad. En kapten en verkleedden zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat Zij lieten haar al 't huiswerk doen en 's avonds als zij moede was, Dan zat zij eenzaam en alleen in 't hoekje van den haar'd bij de asch; En zie, dan werd ze in haar ellend door 't booze tweetal nog bespot, „Zoo'n Asschepoester!" klonk het dan — Och, och, wat had ze een droevig lot! Haar pakje was van grove stof, en grauw haar rok en boezelaar; Maar in fluweel en in satijn zoo kleedde zich het zusterpaar. Dat ging maar naar concert en bal; doch nooit mocht Asschepoester meê. „Jij bent een slons!" — zoo schimpten zij; — ,,Wees met je keuken maar tevreê." — Dan zuchtte onze Asschepoester wel, en dacht ze, schreiend van verdriet: 'k Zou ook zoo graag eens wandlen gaan ! — Maar al haar traantjes hielpen niet. 't Gebeurde nu dat aan het hof een meer dan prachtig feest zou zijn, Omdat de kroonprins jarig was. En op dat schitterend festijn Werd ieder, die in stad en land aanzienlijk was of rijk en groot, Ook Asschepoesters zusterpaar, door Zijne Majesteit genood. Wat hadden zij het dag aan dag nu overdruk met haar toilet Welk kleed er aangetrokken moest, welk kapsel toch diende opgezet! — En hoe er dan geprutteld werd! En hoe ze kijfden met eikair!" Dan was 't om dit, dan was 't om dat. — ,,Op die wijs kom je nimmer klaar," Zei Asschepoester, en zij hielp haar zusters daadlijk ; zij begon Met haar te kappen, zie, zoo mooi, dat geen coiffeur het beter kon. Ook koos zij nog de kleeding uit, die 't zusterpaar het best zou staan. En toen die nu in orde was, brak eindelijk de feestdag aan. — Nu kwam het fraaiste rijtuig voor, de trotsche zusters reden heen, En Asschepoester, 't arme kind, bleef in de keuken weer alleen. Doch toen ze daar nu eenzaam zat, en treurig 't hoofdje hangen liet, Vroeg onverwachts een zachte stem: ,,Mijn Liefje heb je zoo'n verdriet?" — Verbaasd keek Asschepoester op, en ja: het was haar oude Peet, De Tooverfee, die tot haar sprak, en innig deelnam in haar leed. „Wel, arm schaap!" — zoo zei de Fee, ■41 die — schoon ze ook grijzen haren had, En maar een schamel kleedje droeg — toch o zoo'n goedig hart bezat, — „Vertel mij eens waarom je weent; was je ook zoo graag naar 't bal gegaan ?" „Och ja," zei Asschepoestertje. — Welnu," ving de oude Peet weer aan, „Mijn kind, dat is zoo moeilijk niet, wees maar getroost, geef me eerst een zoen, „En ga nu even naar den tuin, en haal me haastig een pompoen." Dat deed onze Asschepoester snel; De Fee nam nu haar tooverstaf, En toen zij daarmeê de pompoen maar eventjes een tikje gaf, Was in een gouden staatsiekoets de vrucht veranderd, d' eigen stond. — „Kijk nu eens in de muizenval," — zoo klonk het weer uit Grootjes mond. „Zes witte muisjes zijn er in!" — En nauwlijks raakt die staf die aan, Of Asschepoester ziet verbaasd * zes fraaie schimmels voor zich staan. Maar wie die nu besturen zal? Een rat zat in de klem ; — dat dier Wordt door de vriendelijke Fee herschapen in een hofkoetsier. Twee hagedissen werden meê twee knechts in fonkelnieuw livrei, En dat stond deftig want nu zat op elke treê dus een lakei. Toen raakte met haar tooverroê de Fee het armlijk jakjen aan Van Asschepoester, en nu kon zij stellig wel naar 't feest toe gaan, Want blauw fluweel met echte kant, heel rijk bestikt met zilverdraad, En dan een gazen overkleed, zoo was opeens haar balgewaad. — „Nog eventjes geduld, mijn kind — Je kunt op sloffen toch niet gaan? „Hier zijn twee glazen muiltjes; zie die zijn eerst fijn! — trek die eens aan!" Zoo sprak de goede Fee, en gaf de muiltjes 't meisjen in de hand, En met die wonderschoentjes aan, was geen prinses zoo mooi in 't land. — „Zie zoo, nu kun je gaan naar 't bal; maar denk er aan: te middernacht Dan moet je thuis zijn, want mijn kind! niet langer duurt mijn toovermacht; „En ook: pas op je muiltjes goed, want zoo je er een verliest, och heer! ASSCHEPOESTER. „Dan ben je opeens je rijkdom kwijt, en Asschepoester als weleer." — ,,'k Ben vast terug vóór 't twaalf slaat," — zei 't meisje, — „beste Petemoê!" — En, hup! daar wipte ze in de koets, en reed naar 't hof des ltonings toe. Wat boog men diep, toen in de zaal die vreemde jonkvrouw binnentrad; Geen dame droeg zoon prachtig kleed, geen enkle die zoo'n kapsel had. Haar zusters zelfs, ze negen voor onze Asschepoester keer op keer, En al de heeren van het hof bewonderden haar evenzeer. Ook kwam de kroonprins naar haar toe, en vroeg haar hoffelijk ten dans, En Asschepoester was op 't feest het middelpunt van eer en glans. Dat bal! — die avond! — 't leek een droom! en de uren vloden vliegensvlug; Maar t slaat kwartier voor twaalven, — hoor! nu haastig dus naar huis terug. Daai zat zij in haar jakje weer, in 't hoekje van den haard bij de asch, Alsof er niets met haar gebeurd, niets vreemds haar overkomen was. Stiaks kwamen ook haar zusters thuis, en o! wat hadden die het drok Van 't vreemd prinsesje, dat precies bij t slaan van middernacht vertrok. En Asschepoester hoorde 't aan; maar zweeg, al lachte ze in haar geest; Zij dacht: je moest eens weten, dat ik dat prinsesje ben geweest! — 15 En d'andren dag werd aan het hof 't verjaringsfeest weer voortgezet; En wie verscheen er in de zaal weer even rijk gekleed en net? Onze Asschepoester; — en de prins geleidde haar op nieuw ten dans; Hij was verrukt door haar gelaat, dat straalde en blonk van blijden glans. En heel den avond walste hij met haar alleen, en zei: „Ik zou „U, lieve jonkvrouw! toch zoo graag altijd aanschouwen, — word mijn vrouw? Maar toen de kroonprins dat zoo zei, sloeg juist de klok al zacht: tik! tik! 't Was voorslag reeds van twaalf uur; en Asschepoester, bleek van schrik, Vlood heen zoo snel zij loopen kon; doch door haar vreeslijken spoed, Viel op de trappen van 't paleis het muiltje van haar linkervoet. De kroonprins liep haar vruchtloos na; maar zag het muiltje, en riep vol rouw: „Hoe vind ik haar? — Wacht! 'k weet het al: wie 't muiltje past, kies ik tot vrouw." v Nu was er op het heele bal geen dame jong, geen dametje oud, Die niet beproefde om 't aan te doen. Elk had toch graag den prins getrouwd. Maar niemand paste 't muiltje klein; toen gingen door t gansche land De kroonprins en zijn dienaars rond, het glazen muiltjen in de hand. Doch hoe ze pasten dag aan dag, bij edelvrouw of bij boerin, asschepoester. Geen voetje, schoon men duwde en wrong, kon 't wonderlijke schoentjen in. Zoo kwam de kroonprins met zijn stoet ook bij de zusters. — „Dames," zei De prins, „misschien gelukt het u." Maar — 't muiltje paste geen van bei. Daar zag hij in een hoekje van de kamer Asschepoester staan, In t armlijk jakje cn heel bedeesd. — „Kom, meisjelief! pas ook eens aan!" Zoo sprak de kroonprins, — en ofschoon de zusters spotten, heimlijk kwaad, Zij zat al neder op een stoel, en 't muiltje past haar inderdaad! Je kunt begrijpen hoe verstomd men naar onze Asschepoester zag; En — hemeltje! daar haalt ze op eens het rechter muiltje voor den dag, — En plotseling veranderde haar schameel kleed geheel en al, — Zij is weer 't mooi prinsesje, dat de koningin was van het bal. — Wat was de kroonprins in zijn schik! Verdwenen was op eens zijn rouw; En weinig weken na dien dag werd Asschepoestertje zijn vrouw. En zij vergaf uit heel haar hart haar zusters 't doorgestane leed; Doch wie zij 't meest in waarde hield, dat was de Eee, haar goede Peet. RIKET MET DE KUIF. In zeker vreemd land werd een prinsje geboren: de koning, zijn vader, was recht in zijn schik, Niet minder zijn moeder. — ,,Ei, zie eens!" — zoo riep ze, — „Wat aardige voetjes! hoe mollig en dik! „Hij heeft op zijn hoofdje zoowaar reeds een kuifje, „daar wordt vast ons zoontje nog eens door beroemd." „Hé ja!" — zei de vorst; — en het prinsje werd voortaan Riket met de Kuif door zijn ouders genoemd. Maar hield de vorstin ook in 't eerst haar Riketje voor 't aardigste kindje ter wereld, — alras Bemerkte zij duidlijk hoe zwak en hoe mager en verre van mooi haar klein manneke was. 't Gebrekkige ventje was scheef en gebocheld, daar kon haast mismaakter geen kereltje zijn; De baker zelfs noemde het kroonprinsje leelijk, en dat deed het hart van de moeder zoo'n pijn. Doch toen zei een Fee, die aan 't hof kwam des konings, zacht troostend; „al groeien zijn beentjes ook krom, „Toch zal hij, vorstin! u tot eer zijn en vreugde, — „dus wees er dan ook zoo bedroefd maar niet om. RIKET MET DE KUIF. „Geen wijzere prins zal er ooit zijn geboren, en tevens ontvangt hij de wondere gaaf „Om, wie hij 't meest lief heeft, verstandig te maken — „wat kan hij nog beter dan wijs zijn en braaf?" De moeder vergat bij die woorden al spoedig haar droefheid, en wischte uit haar oogen een traan, En hield nog veel meer van 't gebochelde knaapje, dan ze anders wellicht van het kind had gedaan. — Een jaar of vier later kreeg in de nabuurschap een andre vorstin op een zekeren dag Twee dochtertjes. — „De eerste is heel mooi; maar de tweede erg leelijk; dacht elk, die de kindertjes zag. Ook hier bracht de Fee een bezoek, en ze zeide: „Dat leelijke meisje krijgt zeer veel verstand; „Heel knap zal ze worden, heel vlug van bevatting, maar t mooie blijft dom, ja de domste van 't land." En toen de vorstin om die woorden haast weende, toen troostte de Fee op haar vriendelijksten toon: „Ik schenk haar de gaaf om dengeen, dien zij lief heeft, „beminlijk te maken en krachtig en schoon." En wat er de Fee aan de moeder voorspelde, gebeurde: heel wijs werd het leelijke kind, En t andre steeds mooier; doch tevens ook dommer, zoo dom als men zelden een meisje maar vindt. Als 't feest was aan het hof werd haar schoonheid geprezen; maar wie tot haar sprak ging al ras van haar heen, Nu, dommer dan zij gaf ook niemand ooit antwoord, en dus zat zij meest in de hofzaal alleen. Dat smartte haar wel, nog te meer daar haar zuster door elk werd gezocht op concert of partij, Want die ofschoon leelijk — wist aardig te praten, en kon mooi vertellen, en grappig er bij. — 16 De schoone prinses liep op zekeren dag eens te wandlen in 't bosch; — ach, ze voelde zoon leed! — Toen haar een vreemd mannetje vriendelijk aansprak, in zijde en fluweel als een prinsje gekleed. Riket met de Kuif was dat dwergje, volgroeid nu tot jonkman, wel schrander, maar klein en erg krom; Hij reisde in den vreemde om een vrouwtje te zoeken, en zag ons prinsesje zoo mooi .... en zoo dom. O, lieve prinses! 'k ben verrukt door uw schoonheid; doch hoe zoo bedrukt?" — vroeg Riket met de Kuif. „Wat zal ik je zeggen!" - Sprak 't mooie prinsesje; - „ik ben, kleine Heer! een onnoozele duif." — O, dat is geen zaak om bedroefd om te wezen. „Zoo, vind je dat, dwergje? — Nu ik vind dat wel. — „Maar, beste prinses! Wie zoo schoon is als gij zijt .... „Och, zwijg toch! — ik krijg daarvan kippetjesvel." — ,,'k Begrijp er heusch niets van; — hoe kan dat zoo komen? „Wel, luister: 'k ben mooi ja, doch vreeselijk dom." — „Och, kom, als dat waar was, dan zoudt ge 't wel zwijgen; Prinses, dat u dom zijt, dat zeg je er maar om. „Rn toch is het waar; gaf 't prinsesje ten antwoord; — „'k ben dom als een gansje;" en toen weende zij weer. „Stil, stil!" - zei Riket; — „als je met me wilt trouwen, dan krijg je verstand, ieder oogenblik meer. — „O, dan wil ik gaarne heel gauw met je trouwen; maar" — sprak zij — ,,'k ben nu al, geloof k, niet meer dom, „Kom over een jaar, en dan word ik uw vrouwtje." „Heel goed," — zei Riket, — ,,'k kom dan stellig weerom." — Het mooie prinsesje kwam thuis, en haar ouders ze stonden verbaasd van hun dochters verstand, Zij was nu zoo wijs als haar leelijke zuster, en ras werd die mare verbreid door het land. En menige prins uit den omtrek verzocht haai ten huwlijk, op wandelrit, bal of partij; Zij peinsde, overlegde en bedacht zich veel maanden, en zoo ging een jaar al heel spoedig voorbij ; Maai tot een besluit was zij nog niet gekomen ; zoo dwaalde zij eenzaam het bosch weer eens rond, Toen ze onder zich loopen en rammelen hoorde, en vlak voor haar voeten op eenmaal de grond Zich opende. — Hoe zij verbaasd stond te kijken ! * Daar zag zij een keuken vol koks en gebraad, Vol ovens en vuren, en potten en stapels van borden, en knechten in sneeuwwit gewaad. Zij zongen al lustig bij 't koken en smooken, en vijftig wel kwamen omhoog uit den grond, En gingen in 't bosch naar een opene ruimte, en plaatsten er tafels en stoelen in 't rond; En maakten een feestdisch gereed, zoo uitlokkend, zoo geurig, zoo vorstlijk, zoo keurig versierd, Dat onze prinses tot den hofmeester zeide: „Mijnheer, welk een feest wordt er hier toch gevierd ?" „Wel, schoone prinses! Wel een bruiloft. De kroonprins, Riket met de Kuif, die trouwt morgen: Hoezee!" „Riket met de Kuif?" — Hoe 't prinsesje toen schrikte! ,,o Hemeltje!' — dacht ze, — ,,dat valt me niet meê! „Ik was die ontmoeting geheel al vergeten." — Doch : wie komt daar aan ? 't Is de kleine Riket; Hij buigt en hij vraagt: Schoone Jonkvrouw, hoe vaart ge ? Maar waarom zoo'n pruilend gezichtje gezet ? „Gij ziet toch hoe trouw ik mijn woord heb gehouden ; op morgen is 't jaar van onze afspraak juist om, „Dan vieren wij bruiloft, dan wordt gij mijn vrouwtje, want nu zijt gij stellig en vast niet meer dom." — „Och, prins!" — zei 't prinsesje, — „het is wel de waarheid: toen 'k dom was beloofde ik te trouwen met u, „Doch thans kan dat moeilijk, want: neem 't mij niet kwalijk, — gij zijt toch zoo leelijk, — dat zie ik eerst nu." — „Is 't anders niet?" — riep toen 't gebochelde prinsje; „mijn mooie prinses! o, dat maakt geen bezwaar; „Gij hebt toch de gaaf om heel mooi mij te maken, indien gij mij liefhebt — och doe het dan maar! „De Fee, die mij macht gaf verstand u te schenken, — ik zelf hield er waarlijk de helft nog maar van; „Schonk u ook de gaaf om een deel uwer schoonheid te geven aan hem, dien gij uitkoost tot man." — „A, ha!" — zei 't prinsesje; „dat wist ik niet, waarlijk! Maar als dat zoo is, wel dan zeg ik terstond: „Wordt groot; en wordt recht; en wordt krachtig, o kroonprins! De fierste der prinsen van mijlen in 't rond." — En toen de prinses dat zoo zei — o wat wonder! — Riket met de Kuif was op eens niet meer krom, En trouwde op den dag, die er volgde, 't prinsesje .... Hij was niet meer leelijk en zij niet meer dom. EZELSVEL. EZELSVEL. Er leefde eens lang geleên een koning, zoo machtig als men zelden vindt, En die door al zijn onderdanen gelijk een vader werd bemind. En nog veel meer geluk verkreeg hij toen hij een gemalin zich koos, Zoo deugdzaam als zijn eigen moeder, zoo bloeiend als een lenteroos. En t dochtertje, dat zij ontvingen was even lief, en wonderschoon; Ja, dat prinsesje was voor de ouders de rijkste parel aan hun kroon. t Blonk alles in 't paleis des konings met zilvren glans en gouden gloed De tuin was ééne lustwarande, vol vreemde bloemen, heerlijk zoet. Er was een stal vol fiere paarden — vast in Arabië gekocht; — Maar wat den vreemdling 't meest verbaasde, die 's konings stoeterij bezocht, Was dat in de allermooiste stalling — verbeeld je! — een grauwe Langoor stond, Een Ezel met tuig en dekkleed, zoo kostbaar als men nergens vond. Doch 't wonderbare dier verdiende de onderscheiding wel, want zoo Was hij geschapen, dat er 's morgens een stapel goud lag op zijn stroo. En juichend raapten dan de stalknechts de gouden munten bij elkaar, En vulden daar de schatkist mede, en dat ging zoo maar jaar aan jaar. Er kon dus aan het hof des konings wel altijd vreugde en rijkdom zijn; Maar daarom bleef het vorstlijk echtpaar niet steeds bevrijd van ramp en pijn. De koningin, zoo schoon en deugdzaam, werd plotsling ernstig ongesteld; De dagen, die zij nog kon leven, die waren, ach! voor goed geteld. Geen dokter wist meer raad te geven; de ontsteltenis was algemeen, En gansch ontroostbaar was de koning, en liet de zieke nooit alleen. Zijn eigen leven had hij gaarne gegeven voor zijn dierbre vrouw, Doch vruchtloos waren zijn beloften zijn tranen en zijn diepe rouw. Wel liet hij andre dokters komen, maar wat men ook beproefde of deed: De koningin, bemind door allen, door elk geprezen, overleed. Toen heerschte er diepe smart en droefheid bij 't gansche volk, door heel het land; En ach, die arme, brave koning leek als beroofd van zijn verstand; Hij klaagde, dat er nu op aarde voor hem geen heil of vreugd meer was; Gelukkig dat de tijd ten leste zijn smart een weinigje genas. En, na zoowat een jaar toen kwamen de groote heeren van den staat Den koning smeeken, dat hij eindlijk zijn zwart en somber rouwgewaad Afleggen zou; doch onze koning » had in een feestkleed niets geen zin, Want altijd was hij nog weemoedig om 't sterven van zijn gemalin. „Neen, Sire!" zeiden toen de heeren, „zoo kan het langer toch niet gaan, „Gij zult van droefheid ook nog sterven, en zeg: wat moet er dan gedaan? „Hadt gij een zoon, dan was 't wat anders, die kon u volgen op den troon; „Maar zie, gij hebt alleen een dochter — ach, Sire? hadt gij toch een zoon!" En even als de heeren spraken zoo werd ook door het volk gezegd: „Had onze vorst toch maar een kroonprins, dan kwam wis alles nog terecht." De koning, die wel 't pruttien hoorde, en merkte hoe al meer en meer Zijn volk onrustig werd en morde, zat treurig in de hofzaal neer, En peinsde: „Wie kan raad mij geven?" en toen bedacht hij, dat in 't woud In een spelonk een toovnaar woonde, met zilvren baard, en schriklijk oud. 17 Tot hem ging nu op zeekren morgen de koning heen om raad en daad; De toovnaar, 't hoofd omkranst met blaren, en vreemd gekleed in wit gewaad, Zat op een steenen outer neder, daar opgericht in d'ouden tijd; Een sikkel hield hij in de handen, of hij moest maaien wijd en zijd. De koning groette hem eerbiedig en legde hem de zaken bloot, En vroeg hem: „Wat moet ik beginnen? Gij ziet: ik zit in zwaren nood. „Ik zal u vorstelijk beloonen, zoo gij voor mij een middel weet ,,0m weer mijn volk tevreê te stellen, en mij te helpen in mijn leed." „O," zei de toovnaar, — „dat 's gemaklijk! Uw dochter, zoo bekoorlijk schoon, „Wel, laat die met prins Podros trouwen, dan hebt gij immers al een zoon." — Die raad beviel den vorst; hij dankte recht hartelijk den toovenaar, En riep — in zijn paleis gekomen, — de heeren Staten bij elkaar, En sprak toen: „Vrienden! zet u neder, en drinkt met mij een goed glas wijn; „Mijn dochter zal prins Podros trouwen, die zal dan troonopvolger zijn." — De hovelingen klonken, dronken en juichten om dat wijze plan; Maar 't lief prinsesje keek niets vroolijk, integendeel: zij schrikte er van. Verbeeld je ook: die prins Prodos was wel van vorstelijk en edel bloed, EZELSVEL. Doch, o afschuwelijk wanstaltig, en valsch en nijdig van gemoed. En met zoon slechtaard nu te trouwen, Dat kon het braaf prinsesje niet; Waar moest zij steun en redding vinden ? Zij schreide en snikte van verdriet. Toen viel 't haar in dat eens haar moeder gezegd had: „Zoo ge, beste kind! „In leed mocht komen na mijn sterven, dan is er iemand, die je mint „Zoo trouw als ik; dat, lieve dochter! dat is je petemoei, de Fee „Der herfstseringen; dikwijls heeft zij ook mij getroost bij ramp en wee. „Ga haar gerust uw lijden klagen; zij zal u helpen, waar zij kan." Die woorden had het meisje onthouden: en nu beraamde zij het plan Om aan de Fee der herfstseringen te gaan vertellen, wat haar hart Wel vreesde door 't besluit haars vaders, en hulp te smeeken in haar smart. Des avonds wist zij weg te sluipen, door niemand in 't paleis ontmoet; De maan scheen helder aan den hemel en spiegelde in den kalmen vloed, En t zilverlicht wierp op de vensters, op gevelspits en torentrans, En op de bronzen bloemenvazen een tooverachtig schoonen glans. De kroonprinses trad in de schaduw der slingerplanten haastig voort, En daalde van de marmren trappen, en kwam gelukkig ongestoord Den tuin door bij haars vaders stallen. Daar stond een wagentje gereed, Bespannen met een wollig schaapje, en blank, als ik geen tweede weet. De kroonprinses besteeg nu haastig haar karretje en reed daadlijk heen, De breede laan af naar de weiden, waarop de maan zoo vriendelijk scheen. Haar schaap, dat overal den weg wist, bracht haar nu zonder ongeval Naar 't schoon verblijf der Fee, gelegen in 't dicht begroeid seringendal. De Fee, die haar van ver zag naadren, ging vriendelijk haar tegemoet, En kuste haar, en zei: ,,Ik weet al welk voorval u hier komen doet. „Mijn petekind! wees maar niet treurig, geen mensch kan tegen uwen wil „U dwingen, als ge trouw mijn raad volgt; houd je dus verder kalm en stil. ,,'t Zou wezenlijk wel jammer wezen als gij een prins, zoo boos en kwaad, „Moest trouwen! — Neen, 't zal niet gebeuren; maar volg, mijn kind! dan stipt mijn raad. „Zeg aan uw vader, dat ge in alles u naar zijn zin gedragen zult, „Wanneer hij dan van zijn kant ook maar dees éénen wensch van u vervult, „Door naamlijk u een kleed te schenken met 's hemels kleuren, blauw en rood; „Onmooglijk kan hij u dat geven, al was zijn macht nog eens zoo groot." — De kroonprinses omhelsde teeder de Fee, haar troosteres in 't leed, EZELSVEL. En 'sandren daags verzocht ze vleiend haar vader om zoo'n hemelkleed, Dan zou ze met prins Podros trouwen. Wat was de koning in zijn schik! ,,Zoo n kleedje, — sprak hij — „zult ge hebben;" — en liet in 't eigen oogenblik Den allerknapsten kunstnaar komen, bestelde hem het wonderkleed, Maar zei er bij: het kost je 't leven, is 't niet nog deze week gereed," Doch die bedreiging had de koning niet hoeven doen, want d'andren dag Was t kleedje reeds voltooid; — 't was prachtig! De koning wist niet wat hij zag. Geen schooner blauw gaf ooit de hemel te zien, zelfs niet in 't avonduur — Als purpren wolkjes 't westen kleuren, omgloord door 't gouden zonnevuur, — Dan 't kunstgewaad, waarop hij tuurde; maar 't gaf zijn dochter nieuwen rouw, Vooral toen hij nog sterker aandrong dat zij prins Podros huwen zou. Zij ging weer naar de Fee om bijstand; die keek haar heel verwonderd aan: „Hoe! Is ons plan mislukt, mijn lieve? Wel vraag een kleed dan als de maan," Zoo sprak de Fee der herfstseringen. De kroonprinses, weer heengegaan, Vroeg 'sandren daags dus aan haar vader een kleed, gelijk de kleur der maan; Dan zou zij naar zijn wil zich voegen. De koning, recht nog in zijn schik, Zei: „ook zoo'n kleedje zult ge hebben." Hij liet weer 't eigen oogenblik 18 ✓ Den allerknapsten kunstnaar komen, bestelde hem 't verlangde kleed, Doch voegde er bij: ,,het kost je 't leven is 't niet nog dezen dag gereed." En inderdaad, vóór de avond daalde, Was 't wonderbare kleedjen af, Door reiner zilverglans omgeven dan ooit de maan te aanschouwen gaf. De kroonprinses vond wel dat kleedje verrukkend schoon, maar niettemin Was zij opnieuw heel erg verlegen, en won den raad der Fee weer in. „Arm kind! ik moest me al zeer bedriegen, begon de Fee, — „indien ik thans „Geen middel wist om u te helpen: Verzoek een kleed met zonneglans; „Dat" — ging ze voort, — „is niet te maken, — hoeveel uw vader van je houdt, „En dan zal hij niet kunnen vergen, dat gij dien naren Podros trouwt. De kroonprinses droeg aan den koning dus weder haar verlangen voor; En deze zei: „Welnu, mijn dochter! Zoo'n kleed, gij zult het hebben, hoor!" En al de paarlen en juweelen en diamanten van de kroon, Met al de fonklende robijnen, en 't goud van scepter en van troon, Dat stond hij af, de goede koning, opdat het schitterende kleed Voltooid mocht worden; — en het was ook drie dagen later al gereed. Daar had de kunstenaar eerst eer van! Nog nooit zag iemand zoo'n japon! EZELSVEL. Eén licht en al werd heel de hofzaal, — Dat kleed geleek volmaakt de zon! — Maar ach, de kroonprinses keek treurig', zij boog het hoofdje naar den grond, En ging bedrukt weer naar haar kamer, waar juist de Fee zich toen bevond. Beschaamd was die, dat ook dit middel al weder vruchtloos was geweest; Nochtans kwam haar na kort bedenken opnieuw een plannetje in den geest. "Mijn kind," — zoo zei ze, — ,,ons blijft niets over, geen enkel middel dat meer baat, .,Dan één; maar dat zal zeker helpen — volg dus nog eenmaal trouw mijn raad. „Uw vader zal er wel van opzien, als gij de vreemde vraag hem doet, „Toch kan het wezenlijk niet anders, mijn beste petekind! het moet. „Verlang van hem het vel van d' ezel, die voor het land een goudmijn is; „Dien wensch kan hij onmooglijk toestaan, dat is wel zeker en gewis." De kroonprinses vond dat uitmuntend, zoo was ze opeens uit alle ellend; Zij keerde haastig naar haar vader en maakte hem haar wensch bekend. Ofschoon de koning eerst wat boos keek, toch gaf hij toe — 't was ongedacht! Gedood werd nog dien avond de ezel, en 't vel bij de prinses gebracht. „Ach, nu is al mijn hoop vervlogen!" Zoo brak zij los in luid geween; Gelukkig dat bij' 't raadloos meisje terstond de Tooverfee verscheen. „Wat 's dat, mijn kind?" — vroeg zij meëlijdend, „rukt ge u de haren uit het hoofd, „En worden door een stroom van tranen uw oogjes heel van glans beroofd? „Weet gij dan niet dat juist dit middel u uitkomst geeft en hulp bereidt? „Vlucht met dit ezelsvel omhangen, en ga, waar 't goed geluk u leidt; ,,'k Verzeker u dat ge eens uw vader vol vreugde weer aanschouwen zult. „Dit kistje, met uw prachtsieraden en wonderkleederen gevuld, „Zal ongezien u altijd volgen en bij u zijn, waar gij ook gaat; „Hier is mijn tooverstaf, en als ge nu op den grond daarmede slaat, „Dan zal dit wonderbare kistje op eens geopend voor je staan, „En kunt ge u kleeden naar verkiezing; doch — trek nu 't vel van d' ezel aan „Neen, draal niet langer, spoed u henen, en ga de wijde wereld in." — De kroonprinses nam dan ook afscheid van haar goedhartige vriendin, Wreef zich met roet gelaat en handen, en toen, gekleed in dé ezelshuid, Sloop ze ongezien 't paleis haars vaders door de achterpoort zeer haastig uit. De vlucht der kroonprinses — geen wonder! — bracht heel 't paleis in rep en roer; De goede koning was wanhopend; hij riep zijn dienaars en bezwoer. EZELSVEL Hun daadlijk de prinses te zoeken, en weer te brengen aan het hof, W ant juist was 't feestmaal der verloving' bereid, toen 't ongeval hem trof. Driehonderd ruiters snelden vliegend op zijn bevel door 't gansche land, En duizend van zijn keursoldaten verspreidden zich naar eiken kant, Om t vluchtend meisje op te sporen; maar vruchtloos was hun aller tocht, De Fee toch maakte haar onzichtbaar, en 't was dus wel vergeefs gezocht. — Intusschen wandelde ons prinsesje al voort, — zij had noch rust noch duur; Alleen des nachts vond ze onderkomen in de een of andre houten schuur. Zij kreeg ook hier en daar wel te eten want elk had medelij met haar; Doch om zoon mensch in huis te houden, zoo vuil gekleed, was al te naar. Op 't lest kwam ze aan een boerenhoeve, dicht bij een vreemde, groote stad, Kn t was toevallig dat de huisvrouw daar juist een dienstmaagd noodig had Voor 't ruwste en zwaarste werk: voor 't wasschen van borden, schotels, pot en kan, Voor t daaglijksch hoeden der kalkoenen, het voederen van 't vee, en dan Het zindlijk houden van de geiten en schapen — 't was geen beetje, hoor! Zoo'n haveloos, onooglijk schepsel — dacht de boerin, — is best daarvoor. Zij vroeg dus: „Wil je bij me dienen?" — t Prinsesje, moê en mat van 't gaan, 19 Was blij dat ze onder dak kon komen, en nam den voorslag dankbaar aan. Nu werd haar in een hoek der keuken een plaats gewezen; maar daar had Zij veel van de overige booien te lijden, als zij dronk of at. Die ezelshuid, die vonden allen heel vies, begrijplijk was dat wel; En als ze tot haar spraken, noemden de knechts haar altijd: „Ezelsvel." Doch toen men zag hoe vlug zij boende en schrobde, en alles deed met lust, Toen hield men op met haar te plagen, en liet haar voortaan maar met rust. Zij hoedde dan ook trouw de schapen, en hield de stallen frisch en schoon, En paste op geiten en kalkoenen, als was zij 't van der jeugd gewoon. — Op zeekren dag dat ze aan den oever van 't ruischend beekje nederzat, Terwijl haar geitjes heerlijk smulden aan heuvelkruid en klaverblad, Nam zij een lammetje om te wasschen, boog zich voorover naar de beek, En schepte water in haar handje; doch toen ze in 't helder nat zoo keek, En daar haar beeld in zag weerspieglen, toen schrikte zij er danig van. „Dat roet op mijn gelaat en handen" — sprak zij verlegen — „neen, dat kan „Toch heusch niet blijven." — En 't prinsesje begon zich in het koele nat Eens lekkertjes en flink te wasschen, en nam een frisch en heerlijk bad. En door dat wasschen en dat plassen werd haar gelaat weer rein en schoon, En blank haar handjes, en een blosje vertoonde zich op elke koon. En ons prinsesje groette en lachte haar beeltenis in 't water toe, — Zoo kende zij nu weer zich zelve, en vroolijk was haar hart te moê. Doch de avond viel, de sterren kwamen, en 't was dus tijd om heen te gaan, En zij was wel verplicht, och arme! het ezelsvel weer om te slaan. Den andren dag — o vreugd! — was 't Zondag; toen bleef zij in haar kamerkijn, En dacht: „van daag wil 'k voor mij zelve toch weer eens een prinsesje zijn." En met den staf der Fee gewapend, gaf zij drie slagen op den grond, En eensklaps stond het kistje voor haar, waarin zich al haar moois bevond. Nu trok zij 't kleed met 's hemels kleuren van donkerblauw en purper aan, En plaatste 't kroontjen op haar lokken, dat blonk als 't zilverlicht der maan. „Ha! dat staat beter" — riep ze vroolijk, — „dan zulk een grauwe en vuile huid; „Ik kies mij voortaan eiken Zondag zoo'11 wonderschoone kleeding uit." En zooals zij besloot, zoo deed ze; geen Zondag ging er nu voorbij Of ons prinsesje was zoo prachtig, als moest zij naar een hofpartij. Maar dat haar geiten en kalkoenen haar niet zoo zagen speet haar wel; „Mijn dieren kennen mij niet anders," zoo zei ze, — „dan in 't ezelsvel." — Op zeekren Zondag, toen zij 't kleedje van zonlicht aangetrokken had, Kwam op de boerderij eens kijken de kroonprins uit de groote stad; De hoeve toch was van den koning, en nu wilde onze prins eens zien Hoe 't er wel uitzag op zoo'n hofsteê, en onder zulke buitenliên. De boer was door 't bezoek ten hoogste vereerd, zooals zich denken laat, Vooral omdat de prins zoo vriendlijk en mooi was in zijn rijk gewaad. Terwijl hij nu door 't woonhuis dwaalde, en reeds den hof bekeken had. Kwam hij voorbij een achterdeurtje en gluurde eens door het sleutelgat; Maar hoe verwonderd was de kroonprins toen hij daar in dat kamerkijn Een meisjen op een stoel zag zitten, gekleed in louter zonneschijn! 't Was vol verbazing dat de kroonprins zijn handen in elkander sloeg, En op een drafje liep naar 't voorhuis, en aan den boer nieuwsgierig vroeg: „Wie woont daar, baas! wie woont daar ginder in 't laatste kamertje in den gang?" — „Wel," — zei de boer, — „daar woont de veemeid, dat gansje dient hier nog niet lang." — „Dat's Ezelsvel, een slons!" — zoo riepen de booien. — „Ze is door onze vrouw „Uit medelij in huis genomen; ze was bijna verstijfd van kou, „En van gebrek haast omgekomen, toen onze vrouw het schepsel zag; „Nu hoedt ze hier de varkens, Hoogheid! en daarvan krijgt ze goed den slag." — „Och," — dacht de kroonprins, — „domme lieden, je weet er niets van." — En hij reed Terug naar stad en hof, gedurig maar denkende aan dat zonnekleed. ,,'k Ga morgen," — sprak hij in zich zeiven, — „vast weder naar de boerderij ; ,,'k Moet weten wie zoo'n kleed kan dragen, nog mooier dan satijn of zij." Maar d'andren dag was de arme kroonprins zoo ziek, dat hij niet op kon staan; De koningin, zijn goede moeder, was met haar zoon dan erg begaan. ,,Mijn beste kind!" — zoo vroeg ze vleiend, en tranen vloeiden langs haar wang, „Wat kan ik doen om je te helpen? je ziekte maakt mij, o zoo bang!" — „Och, goede moeder!" — zei de kroonprins, — ,,'k nam poeiers, reeds een twintigtal, „Maar t gaf mij niets ; doch 'k weet wat anders, dat mij wel gauw genezen zal. „Laat Ezelsvel een tulband bakken, dat helpt mij meer dan medicijn; „Als ik dien eet, mijn lieve moeder! dan zal ik spoedig beter zijn." „Wie? Ezelsvel? Wie is dat, kindlief?" zoo vroeg de brave koningin. „Wel, Majesteit!" — sprak toen een dienaar, — „dat is de veemeid der boerin „Van 's konings hofsteê." - „'t Is hetzelfde;" sprak de vorstin op zachten toon; „Ga Ezelsvel 't gebak bestellen, dat helpt wellicht mijn armen zoon." — Toen Ezelsvel die vreemde boodschap ontving, begon zij maar terstond Een heerlijk deegje te bereiden, en kneedde een tulband, kogelrond. Doch onderwijl zij dat verrichtte, viel van haar pinkje een gouden ring In 't baksel, zonder dat zij 't merkte, al schijnt dat ook wat zonderling. De lekkre tulband werd den kroonprins nu in een oogwenk tijds gebracht, En 't was of reeds de geur den zieke een deel teruggaf van zijn kracht. Hij at zoo gretig van den tulband, dat hij den kleinen gouden ring Haast inslikte. — „O!" — zoo riep hij plotseling, ,,0, zie eens moê!" — De koningin Keek erg verwonderd, en ze zeide: „Van wie zou 't ringetje wel zijn? „Zeer zeker van een lief prinsesje, want 't is bijzonder klein en fijn." — „Och," — sprak de zieke, „had ik, moeder! nu dat prinsesje tot mijn bruid, ,,'k Werd dan op eens zoo sterk als vroeger, — och, moeder! kijk eens naar haar uit." Men ging aan 't zoeken; — en nu pasten wel al de dames uit de stad Het ringetje, doch geen van allen, die zulke fijne vingers had. Wat nu te doen? — „Och, dierbare ouders!" riep de arme prins vol treurigheid, „Laat Ezelsvel toch ook eens passen, zij heeft immers de taart bereid." EZELSVEL. En Ezelsvel werd dra geroepen, zij kwam aan t hof in de ezelshuid; Doch toen zij nu het ringetje aannam, kwam onder t vel 't blankst handjen uit, in zag men dat de ring haar paste. Verbaasd keek daar wel elk van op, Maar toen zij plotsling 't vel liet vallen, steeg elks verbazing eerst ten top. Daar stond ze in volle jeugd en schoonheid, omgolfd door 't schittrend zonnekleed; De prins vergat op eens zijn ziekte, ^ en zij het doorgestane leed; Want toen zij nu bedeesd verhaalde wie of zij was, toen, lieve tijd! Omhelsden koningin en koning ons lief prinsesjen als om strijd; En werd er ras een boó gezonden naar d' ouden vader der prinses, En haastig kwam de goede koning aanrijden in zijn pronkkales, Getrokken door wel veertig paarden, met gouden tuigen, wonderschoon, En breed omstuwd door edellieden en hooge dienaars van de kroon, -n Ezelsvel wierp zich in de armen haars vaders, en zij snikte luid, En ook de koning was getroffen, en schonk haar aan den prins tot bruid. Van „ï odros werd niet meer gesproken, Zoo werd na lijden en geduld, Al t geen de Tooverfee voorspelde, slotte aan Ezelsvel vervuld. Nu werd het huwelijk voltrokken, nooit was zoo'n vreugde in 't land geweest; 20 Wel honderd koningen en prinsen die namen deel aan 't bruiloftsfeest. Op olifanten en kameelen, op krokodillen kwam men aan, Ja, enklen hadden zelfs een koetsje, getrokken door een blanke zwaan, Of reden door de lucht, gezeten op witte pauwen, — welk een pracht! En 't feest dan zelf? — 't Was tooverachtig! En 't duurde wel een maand of acht. — Nu had de goede, brave koning, behalve een dochter, ook een zoon; Die zou de troonopvolger wezen, en erfde ook later 's vaders kroon. Veel vreugd genoten ze in hun huwlijk en nog zou 't wijdberoemde paar Genoeglijk leven, waren beiden niet doodgegaan na honderd jaar. DE SCHOONE SLAAPSTER IN HET BOSCH. DE SCHOONE SLAAPSTER IN HET BOSCH. Er was ereis — heel lang geleên, — een koning en een koningin; Ze hadden geld, ze hadden goed, maar iets was toch niet naar hun zin t Was veel te stil in hun paleis; nooit klonk daar eens een kinderlied, Want een prinsesje of kleine prins bezat het vorstlijk echtpaar niet Doch eens, terwijl de koningin een wandeling langs den vijver deed, Sprong plotsling uit den heldren plas een kikvorsch op het grastapeet; En, schrikte ook eerst de koningin, toch bleef zij stil en luistrend staan, Want onze groene waterheer sprak haar beleefd en vriendlijk aan, En zei: „Als weer de Lente komt, en bloempjes bloeien, geel en rood, „Zal een prinsesje, Majesteit! u tegenlachen op uw schoot." Toen sprong de kikvorsch hup, hup, hup, — en flap! weer 't diepe water in; En eer de lieve Meimaand kwam, hield inderdaad de koningin Een aardig dochtertje op haar arm. — Wat was de koning innig blij! ,,Een prachtig feest moet aangericht;" — beval de vorst. — „En," — zeide hij, „Het moet een feest niet enkel zijn voor vrienden en voor bloedverwant, „Maar voor de dertien feeën ook, die wonen in mijn wonderland. „Zij zullen waken dat mijn kind geen onheil treft, geen ramp of pijn; „Doch jammer is 't, dat in 't paleis maar twaalf gouden borden zijn, „Waarvan zij eten moeten; één kan dus bij 't feestmaal niet gevraagd; „Dat spijt mij wel; maar 't is nu zoo! en dus ook verder niet geklaagd." — Wat was 't een feest, een heerlijk feest! nooit werd er nog zoo'n feest gevierd: Een vloed van licht stroomde in het rond; — de zalen waren rijk versierd Met bloemen uit de oranjerie, de tafels bogen van den last Der schotels, krom, en aan beschuit met muisjes ging men recht te gast. En toen het feest ten einde liep, kwam elk der Tooverfeeën naar 't Prinsesje, dat in 't wiegje lag, en schonk een kostbre gaaf aan haar. De een gaf haar Schoonheid, de ander Deugd, de derde Macht, de vierde Schat; DE SCHOONE SLAAPSTER IN HET BOSCH Kortom, het klein prinsesje ontving meer dan haar moeder ooit bezat Doch juist toen de elfde Fee haar wensch gelispeld had, kwam in de zaal De dertiende, heel onverwacht, en riep vergramd, in bitse taal: ,,De koningsdochter zal, wanneer zij zestien jaar is, zich de hand „Bezeeren aan een spinnewiel, en — sterven!" — Vriend en bloedverwant, En de ouders nog wel 't allermeest, wat waren ze erg ontsteld! — De Fee Intusschen zweeg, en ging weer heen, en liet heel 't hof in rouw en wee. Gelukkig dat de twaalfde Fee haar wensch nog niet gesproken had; Zij fluisterde met een zoete stem, terwijl zij naar het wiegje trad: ,,A1 heb ik om dien boozen wensch geheel te weren ook geen macht, ,,Toch wordt die door mijn toedoen wel, mijn liefje! een weinigje verzacht; „Je zult niet sterven aan die wond, maar blijven slapen honderd jaar; ,,Dat 's wel verschriklijk lang maar toch nog beter, wis! dan dood, — nietwaar?" — Uit voorzorg voor zijn dochtertje beval de vorst nu in zijn land, Dat overal elk spinnewiel moest stukgeslagen en verbrand. — ' 't Prinsesje intusschen groeide goed, ze liep al gauw, en praatte al ras, En werd heel mooi, — zóó mooi en frisch of ze een ontloken roosje was 21 En ook verstandig werd ze, en braaf en door een elk om 't zeerst bemind; Men kon wel zien dat iedre Fee haar woord hield aan het lieve kind. Zoo vlood de snelle tijd en kwam haar zestiende verjaardag aan; — De vorst was met zijn gemalin en tal van dienaars uitgegaan, En ons prinsesje liep zoo wat te dwalen door het groot kasteel, De ruime zalen uit en in, de een rood beschilderd, de andre geel; Zij huppelde de gangen door, de trappen zingende op en neer, Tot ze eindlijk bij den toren kwam, heel oud en grauw van wind en weer. De smalle steenen wenteltrap klom ze op, en zag aan 't eind een deur Gemetseld in den torenmuur, met hier en daar een breede scheur. „Zou dat de klokkekamer zijn?" dacht ons prinsesje, en krak! krak! krak! Zoo ging het toen zij draaide aan 't slot, waarin een zware sleutel stak. De deur viel open, en nu zag 't prinsesje een vlieringkamer, waar Een oude vrouw te spinnen zat. Haast zilverwit was 't kroezig haar, Dat uit haar muts te voorschijn kwam; zij droeg een knijpbril op haar neus; De leuningstoel waarin zij zat, geleek den zetel van een reus, Zoo groot was die, en boven op den rug miauwde een grijze kat, DE SCHOONE SLAAPSTER IN HET BOSCH. Rn klapte een ekster heel verwaand, of zij hier 't meest te zeggen had. „Dag, moedertje! — wat doet ge daar?" vroeg ons prinsesjen aan de vrouw. „Ik spin mijn vlas, mijn mooie kind!" „Of ik dat ook niet kennen zou? „Dat radje draait zoo aardig rond;" zei 't meisje, — „laat mij 't ook eens doen?"— „Wel ga je gang maar, beste meid! hier is de spil en garenkloen." — Maar wijl 't prinsesje draad en spil te stevig in haar handjes hiel', Bezeerde 't arme kind heel erg haar vingertje aan het spinnewiel, En „o, wat word ik loom en dof!" sprak ze heel zachtjes; ,,'k geeuw en gaap." En eensklaps viel zij op het bed, dat naast haar stond, in diepen slaap. Zoo was de tooverspreuk vervuld; de slaap, die ons prinsesje trof, Verbreidde zich dienzelfden stond door heel het vorstelijke hof. De koning en de koningin, gekeerd weer van hun wandeling, Die sliepen met hun dienaars in, juist toen de stoet aan tafel ging. Een kok, die net zijn jongen maat bij de ooren pakte, omdat de knaap Niet opgelet had bij 't gebak, viel naast zijn kameraad in slaap. Geen knecht in 't koninklijk paleis die niet in rust gedompeld was; Het vuur ging in de keuken uit, en ieder vonkje doofde in de asch. De paarden sliepen in den stal, de duiven op het hooge dak; De wind scheen ook in slaap te zijn, want roerloos bleven blad en tak. En om het trotsch kasteel begon een dorenhaag te groeien, jaar Aan jaar al hooger, tot men zelfs noch muur noch ingang werd gewaar. Maar 't volk van d' omtrek wist toch wel, dat midden in het donkre woud Een koninklijk paleis moest zijn; een boer, van tachtig jaren oud, Had nog als kind 't kasteel gezien; en verder liep het praatje rond, Dat een prinsesje, wonderschoon, zich daar in diepe rust bevond. — Er kwam dan ook van tijd tot tijd wel eens een koningszoon daarheen, Van plan om naar 't kasteel te gaan; maar zoo verward, zoo dicht in één Was 't hoog en steeklig bosch gegroeid, dat, na zich halverweg een pad Gebaand te hebben, toch zoo'n prins gevangen in de struiken zat, En niet meer her- of derwaarts kon, en jammerlijk om 't leven kwam, Zoodat er op het laatst niet een dien tocht door 't woud meer ondernam. En Dorenroosje — 't was de naam, die men 't prinsesje gaf in 't land, Bleef ongestoord dus in haar slaap, beschut door dorens te allen kant. — Na vele jaren echter kwam er toch bij 't bosch alweer een prins; DE SCHOONE SLAAPSTER IN HET BOSCH. Hij hoorde van het vreemd geval, en aanstonds was hij nu van zins Om naar het wonderslot te gaan; wel raadde een sprokkelaar 't hem af, En zei: „Och Prins! zoo menigeen vond in dit dichte woud zijn graf;" — Maar deze prins was lang niet bang, en dacht: „met moed begonnen is De helft van 't werk." — De koningszoon drong stout dus in de wildernis. 't Was toen juist honderd jaar geleên dat Dorenroosje viel in slaap, En dat zij weer ontwaken zou; doch daarvan wist hij niets, de knaap, Hij wrong zich door de takken heen, en hakte er met zijn dolk op los, Zoo flink en ferm, dat hij welhaast een oopning had gemaakt in 't bosch. En toen hij nu al verder kwam, zag hij slechts mooie bloemen staan, Die lieflijk geurden tusschen 't mos, zoodat hij makklijk door kon gaan. Hij liep dus ongehinderd voort, de laan af naar 't begroeid gebouw, En 't voorplein over van 't kasteel, waar, diep in rust aan band en touw, De honden snorkten op het gras. De jagers sliepen even zwaar; De paarden, ja de valken zelfs, de knechts en heeren door elkaar. En — vond de prins dat ook, al vreemd, toch toefde hij niet op die plek, Maar trad de poort in van het slot, waar, om het ijzren afsluithek 22 En langs de bogen van arduin, de klimop wingerde, en den muur Als met een koelend loof-gordijn bedekte tegen 't zonnevuur. De koningszoon kwam eindlijk bij een eikenhouten trap, en ging Die af; maar wat zijn oog nu zag, was dan toch meer dan zonderling. Hij zag een zaal. — In 't midden stond een tafel, nog ten disch gedekt; Maar al de gasten sliepen vast, op bank en leunstoel uitgestrekt; De koning sluimerde op zijn troon, de koningin sliep aan zijn zij; De kamerheeren van het hof, ze sloten 't oog. De jufrenrij Ontwaakte niet, al klonk de tred van 's Prinsen laars ook hol en zwaar; De bottelier hield wel de kruik — maar slapende — om te schenken klaar. De kok lag duttend op den vloer, en naast hem lag een vleeschpastei; En met het rechterbeen vooruit stond domlend ginds een hoflakei. Ja zelfs de stoere piekenier, die wacht hield bij de breede trap, Leunde op zijn piek, en bromde niet: Werda! bij 's prinsen harden stap. De spinnen hadden overal haar web gesponnen in de zaal; Zij sliepen niet, maar deden trouw met de arme vliegen nog haar maal. En champignons van 't grootste soort, die groeiden overal in 't rond; DE SCHOONE SLAAPSTER IN HET BOSCH. DE SCHOONE SLAAPSTER IN HET BOSCH. En schimmelplant en varenkruid bedekten meubel, muur en grond. Toch liep de prins maar altijd door, en kwam zoo bij den toren aan, En steeg de trap op. — Bijna was hij 't vlierinkje voorbij gegaan, Maar toen hij 't kamertje inkeek zag de koningszoon het ledikant, Waarop ons Dorenroosje sliep, het hoofdje leunende op de hand. En toen hij zachtkens nadertrad, viel juist een straal van 't zonnelicht, Op haar gelaat. Wat was ze mooi ! Wel waren nog haar oogjes dicht, Maar bij dien zoeten zonnekus sloeg zij haar kijkers langzaam op. Gelijk een liefelijke roos, die losbreekt uit den groenen knop. En vriendlijk keek zij naar den prins; — En hij, een echte schalk, een guit, Nam haar al lachend bij de hand, en ging met haar het kamertje uit. En naar beneden, waar ook 't hof ontwaakt was 't eigen oogenblik, Dat ons prinsesje wakker werd. De vliegen hadden 't meeste schik, Want spinnerag en spinneweb, die werden 't eerste weggevaagd, Met stoffer, doek en ragebol, door kamervrouw en kamermaagd. De jagers rekten de armen uit; de honden blaften als altijd, En klapprend vloog van 't hooge dak de duivenvlucht naar wijd en zijd. Ook hinnikten als voor een eeuw de paarden trapplende in den stal, "En ruischte 't windje in 't dichte loof, en keerde 't leven overal. 't Jong' maatje van den kok ontving — en dat kwam juist nog goed van pas! — Den draai om de ooren, die een eeuw voor hem bewaard gebleven was. 't Vuur in de keuken ging weer aan; de schildwacht riep op eens: Wie daar? En om te schenken stond de knecht nu wakker met de wijnflesch klaar. Maar 't vreemdste keek de koning op, 't gelaat der koningin verschoot Van kleur, toen Dorenroosje haar al kussend in haar armen sloot. En onze dappre, knappe prins kreeg wezenlijk een traan in 't oog, Toen hij dat hartlijk weerzien zag, en voor den troon des konings boog. En nogmaals werd er feest gevierd, want Dorenroosje werd de Bruid, En onze prins haar Bruidegom.... en nu is 't wondersprookjen uit. —