|V dienst boek en jeugd h J postbus 93054 2509 A3 den haag nb.c kun je nog zingen, zing dan meei HONDERD EN ELF ALGEMEEN BEKENDE SCHOOLLIEDEREN MET PIANO-BEGELEIDING VAN P. JONKER. J. VELDKAMP EN Kf DE BOER. ELFDE DRUK. P. NOORDHOF F. - 1916. - GRONINGEN. VOORBERICHT. Op de laatste bladzijde van „Kun je nog zingen , zing dan mee !" schreven wij aan de leerlingen, men bij het verlaten der school deze zangbundel wordt uitgereikt: „— Zingt de liederen met Vader en Moeder, met broertjes en zusjes; — zingt ze met de kameraadjes; — zingt ze in huis; — zingt ze in 7 vrije veld; — blijft ze zingen, zoolang je leeft; — maar vooral zingt ze mooi!" Die aansporing tot het zingen van onze mooie schoolliederen meenen wij te moeten herhalen door deze goedkoope uitgave met pianobegeleiding te doen verschijnen. In den heer P. Jonker te 's Qravenhage vonden wij een bekwaam musicus, bereid om alle zestig nummers van den 2en druk van onzen zangbundel — op no. 3 na — oorspronkelijk te bewerken en wel zoo eenvoudig mogelijk, opdat de kinderen zelf ze kunnen spelen. Het kloeke lied van Den Hertog en Nijk uit „ Volkszang" komt hierin voor met de oorspronkelijke begeleiding van den componist. Voor de toestemming daartoe brengen wij hem, maar vooral ook den Uitgever, den heer W. Versluys, hartelijk dank. Zonder prijsverhooging van deze uitgave konden wij — zeer tot ons genoegen — weer enkele bekende, zeer gewenschte liederen toevoegen, o. a. ook Twee Kerstliederen. Het „Liedje van den Bergenaar" met zijn plaatselijk karakter, roept zeker bij menigeen het vriendelijke Bergen en Hollands blonde duinen in herinnering. Aan Mevr. Van Reenen—Völter en den Heer Philip Loots betuigen wij hier dank voor de welwillende toestemming tot overnemen van dit Liedje. De nos. 110 en 111 hebben wij op verzoek gaarne opgenomen ten gerieve van de Vacantie-kampen. Ten slotte laten wij hieronder voor belangstellenden in den Volkszang den inhoud volgen van de Volksuitgave van „Kun je nog zingen, zing dan meeT voor Harmonie en Fanfare, 50 Volks(school)liederen uit dezen bun- Amsterdam, Vroomshoop, April 1908. J. VELDKAMP. K. DE BOER. BIJ DEN ZESDEN EN ZEVENDEN DRUK. del, geïnstrumenteerd door N. A. Bouwman, Kap.-Dir. der Kon. Mil. Kapel, die daarbij streng gevolgd heeft deze pianobegeleiding van den Heer P. Jonker. I6 Serie: de nos. 1— 2— 7 (uit den tienden en elfden druk). 2® „ : „ „ 8— 4—16. 12e Serie: de nos. 44 - 60—64. 3® „ : „ „ 15-13-22. 13® „ : „ „109-81. 4® „ : „ „ 19-20-84. 14® „ : , „ 36-54-61. 5® „ : Koningin Wilhelmina Marsch. 15® „ : Prins Hendrik Marsch. 6® „ : de nos. 28—50—68. 16® „ : de nos. 75 — 86—52. 7® „ : „ , 73 -57-59. 17® „ : „ , 14- 9-74. 8® „ : „ „ 83-82- 6. 18® „ : „ , 17-11-87. 9® „ : „ „ 5-46 - 66. 19® „ : „ „ 18-23-25. 10® „ : Koningin Emma Marsch. 20® „ : Prinses Juliana Marsch. 11® „ : de nos. 76—108—45. 21® „ : de nos. 62—63 en 58. Amsterdam, | Juni 1913. J. VELDKAMP. Sleen, \ Dec. 1913. K DE BOER. BIJ DEN ACHTSTEN EN NEGENDEN DRUK. No. 78 uit den zevenden druk is verhuisd naar de uitgave voor Jonge Kinderen, die nu ook met pianobegeleiding verschenen is. Dit liedje is vervangen door „Visscherslied", dat wij danken aan de H.H. G. H. Harting en H. Gras. Toegevoegd konden worden de nos. 99—100 en 101 met oorspronkelijke begeleiding en verder de nos. 102 en 103 bewerkt door den Heer P. Jonker. ponder prijsverhooging is nu sedert 1908 deze pianobegeleiding van 60 liederen uitgebreid tot 107 liederen! Hulde aan de Firma Noordhoff , die daardoor zoo krachtig heeft meegewerkt om het opwekkende Nederlandsche lied te brengen in duizenden Nederlandsche gezinnen! Amsterdam , ( Aug. 1914. J. VELDKAMP. Sleen, i Maart 1915. K. DE BOER. BIJ DEN TIENDEN DRUK. De tiende druk! — Wij vieren dit Jubileum met een uitbreiding van een viertal mooie liederen (de nos. 99, 100, 106 en 107). De liederen van Cath. v. Rennes, Bernard Zweers en Adr. P. Hamers komen met oorspronkelijke begeleiding voor; no. 99 is bewerkt door den Heer P. Jonker. Amsterdam, ( J- VELDKAMP. Sleen, I 0ctober 1915" K. DE BOER. De elfde druk is gelijk aan den tienden. Amsterdam, i . J- VELDKAMP. Sleen, 1 Januar' 916' K. DE BOER. Uit onzen zangbundel: JJan de 6oliegas. L. S.f Gedachtig aan het bekende: „Wo man singt da lass dich ruhig nieder, Böse Menschen haben keine Lieder" willen wij onzen leerlingen meegeven in het leven een groot aantal van de mooiste bekende liederen. Ze moeten de vaderlandsche liederen kennen; — bij 'feestelijke samenkomsten wil zich de vreugde gaarne uiten in gemeenschappelijk gezang; — In den huiselijken kring moeten ze met vader en moeder een aardig lied aanheffen, wat zulk een goede stemming geeft in huis; — na het verlaten van het ouderlijk huis, en zelfs in het verre land weerklinken de aangename herinneringen in het bekende lied. Van de algemeen geliefde liederen nu, die hier en daar verspreid voorkomen, hebben we een uitgezocht 50-tal kunnen samenbrengen in dit bundeltje. De leerlingen moeten ze door en door kennen. Daarbij: — alle slappe, gedachtenlooze zingen is uit den booze; — pittig rhytme, kernachtige uitspraak, zorgvuldige nuanceering, gevoelvolle voordracht, dat geeft het echte, genotvolle zingen. De zetting is zoo gekozen, dat van bijna alle liederen ook de jongens de melodie kunnen zingen. Die behoort in de eerste plaats door alle leerlingen gekend te worden. Zoo mogelijk moeten de leerlingen dit boekje in bezit krijgen. Misschien is dit door sparen te bereiken, waar van gemeentewege geen voldoende fondsen verstrekt worden voor schoolprijzen in dezen vorm. De bereidwillig verleende toestemming tot opname van enkele zeer begeerde nummers verplicht ons tot grooten dank aan auteurs en uitgevers. Dank in het bijzonder aan den heer W. H. de Groot Wz. voor de met zooveel hartelijke instemming verleende hulp bij de uitvoering van ons plan. Misschien blijkt het doelmatig bij een herdruk de verzameling te wijzigen of aan te vullen. Opmerkingen hieromtrent zullen wij gaarne in overweging nemen. Amsterdam , Vroomshoop, Sept. 1906. J. VELDKAMP, onderwijzer te Amsterdam. K. DE BOER, Hoofd der school te Vroomshoop. INHOUD. No. TITEL. BEGINREQEL. Bladz. 1. Neêrlands Volkslied Wien Neêrlandsch bloed door d'ad'ren vloeit I 2. Wilhelmus Wilhelmus van Nassouwe 3 3. Wilhelmus Wilhelmus van Nassouwe 4 4. Een Lied van Nederland Alle man van Neêrlands stam 5 5. Wij willen Holland hoüen Wij willen Holland houen 6 6. Kroningslied Wees begroet met jubeltonen 8 7. Marsehlied 't Is plicht, dat ied're jongen 10 8. Vlaggelied O schitt'rende kleuren van Nederlands vlag 12 9. Wij leven vrij Wij leven vrij, wij leven blij 14 10. O, dierbaar plekje grond O, dierbaar plekje grond 15 11. Vaarwel . Vaarwel, vaarwel, mijn dierbaar Vaderland 16 12. Lief Vaderland, vaarwel .... Vaarwel, mijn dierbaar Vaderland .... 18 13. Mijn Nederland Waar de blanke top der duinen 19 14. Kent gij het land? Kent gij het land, der zee ontrukt. ... 20 15. De Zilvervloot Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord 22 16. Een draaiersjongen In een blauwgeruiten kiel 24 17. De Ruyter Ik zing er al van een Ruyter koen. ... 25 18. Een liedje van Koppelstok In naam van Oranje doet open de poort . 26 19. In Oorlog en Vree Van mannen in Oorlog, van mannen in Vreê 28 20. Een liedje van de Zee Wie gaat mee, gaat mee over zee? ... 30 21. Matrozenlied 't Windje waait alweer uit den Oosten! . . 31 22. Naar Zee Ferme jongens, stoere knapen 32 23. De kabels los! (Matrozenlied) ... De kabels los, de zeilen op 33 24. Onze duinen Onze duinen schaarden zich ten tegenweer 35 25. De Reddingboot Wakk're jongens, Hollands trots .... 36 26. Gondellied Hoe zacht glijdt ons bootjen op 't spiegelend 37 27. Ons bootje Hoe zachtkens glijdt ons bootje 38 28. De kleinste In 't groene dal, in 't stille dal 39 29. Wiegelied Slaap maar mijn zusje, je bent immers moe 40 30. De trouwe kameraad Ik had een wapenbroeder 41 31. Het Zandmannetje De bloempjes gingen slapen 42 32. Avondliedje Natuur ligt in droomen verzonken .... 43 33. Het roosje 't Knaapje zag een roosje staan 45 34. De Wind Koeltjes suiz'len, doen rits'len het loover . 46 35. Eén alleen. (Canon) Eén alleen is maar verdrietig 48 36. Het avondklokje 't Zonnetje gaat van ons scheiden .... 49 37. De kerk in 't Bosch. (Canon) . . . Klingklang! Klingklang! Over het woud . 50 38. 't Zonnetje schijnt zoo heerlijk schoon 't Zonnetje schijnt zoo heerlijk schoon . . 51 39. Klein Vogelijn Klein vogelijn op groenen tak 52 De onderstreepte liederen zijn uitverkoren door de Commissie voor „Eenheid in den Volkszang". No. TITEL. BEGINREGEL. Bladz. 40. De Leliën Zie de leliën op het veld 53 41. De reis van Jurriaan Als iemand verre reizen doet 54 42. De zwaluwen Als de zwaluw ons verlaat 56 43. Te voet Hoezee, 'kben vlug en flink ter been . . 58 44. Marschliedje. (Uit de Kinder-Cantate In den Zomer uit") De paden op, de lanen in 60 45. Ee _racht . . . ., Nauw vereenigd, vast omsloten 62 46. Recht op Recht-op van lijf, recht-op van ziel ... 64 47. Zangerslied Was muziek en zang er niet 65 48. De Waldhoorn Langs berg en dal klinkt hoorngeschal. . 6f 49. De Alpenherder Ik leef hoog op d' Alpen 67 50. Twee Voerlui Een karretje op een zandweg reed ... 69 51. Ochtendlied Ei, zie de morgen krieken 70 52. 't Boerinnetje van voorheen .... Daar loopt door 't gehucht 71 53. Lied der trouw Trouw, u wijd ik mijne zangen .... 73 54. Het boerinnetje Daar loopt door 't gehucht 74 55. Mijn Vaderland Trouwe liefde, trouwe liefde ..... 76 56. St.-Nicolaas Zie, de maan schijnt door de boomen . . 77 57. Merck toch hoe sterck Merck toch hoe sterck nu in 'twerck sich al steld 78 58. Beter te geven dan te ontvangen . Veel voor anderen te wezen 80 59. Waer dat men sich al keerd of wend Waer dat men sich al keerd of wend . . 81 60. Voor Nederland Voor Neêrland een lied op een kr. toon 82 61. Een scheepje Een scheepje in de haven landt .... 84 62. Oogstlied Sikkels blinken, sikkels klinken .... 86 63. De Nacht Door heel den omtrek melden 87 64. Speellied • . . . . Makkers komt, makkers komt 88 65. Morgenwandeling De morgen breekt aan 90 66. Holland is een heerlijk land . . . Holland is een heerlijk land 92 67. Duinlied Laat ons 't mulle duin beklimmen. ... 94 68. Zingen. Gij leeuwerik en gij nachtegaal! .... 95 69. Vleugelen Een lied, een lied uw leven langl ... 96 70. Herfstliedje Een vriend'lijk aardig vogelijn 97 71. Aan den Nacht Stijg, o Nacht, stille Nacht 98 72. Vaarwel aan 'twoud Wij scheiden van uw lieflijk groen ... 100 73. Morgenlied Zonneschijntje, morgenlicht 101 74. Vaderlandsch lied Komt, knapen en meisjes, verheft nu in koor 102 75. Beurtzang In het groene loover 104 76. Het lied van den Boer Te zwoegen en te streven 106 77. In het woud Hoe schoon klinkt ons zingen 108 78. Visscherslied Het windje steekt op 110 79. Vogelnestje Er schommelt een wiegjen 112 80. Opwaarts Met duizend sterren-oogen 114 81. Aan mijn Vaderland Heerlijk land, ik heb u lief 115 82. Houw en Trouw Een man, een man, een woord, een woord I 117 83. Wilt heden nu treden Wilt heden nu treden 118 84. Hou zeel Hou zee, hoO zee, hoQ moedig zeel . . 119 85. Wildzang Wat zong het vroolijk vogelkijn .... 120 86. Wiegelied En over de weide daar blonk de zon . . 122 87. Mooi Holland Holland met zijn malsche wei 124 88. Bij en blom Van zoeme, zoeme, zom, zom, zom . . 126 89. Een raadseltje Er was een huisje wit en glad 128 90. Koppig Hannes loopt op klompen 131 91. Hollands Zee Machtig zij uw rijksgebied 133 No. TITEL. BEGINREGEL. Bladz. 92. Bede voor het Vaderland .... Heer, die uw tent in de hemelen spreidt . 134 93. Een middagslaapje Wie rusten wil in 't groene woud ... 135 94. Vroeg op Vogeltje, wat zingt gij vroeg 138 95. Het liedje van den Bergenaar ... Ik heb het lief, mijn dorpje kleen ... 139 96. Ons Vaderland Waar de Maas en Schelde vloeien ... 140 97. Kerstlied I. Stille nacht Stille nacht, heilige nacht 142 98. Kerstlied II De witte vlokken zweven 143 99. Kerstlied III. Nu syt wellecome . . Nu syt wellecome 144 100. Een liedje van Hollandsche jongens. Een jongen van Holland, van echt Hollandsch bloed 145 101. Oost, West, thuis best Een ieder heeft zijn eigen land .... 146 102. Hollandsch liedje Holland, ze zeggen 148 103. Limburg mijn Vaderland Waar in 't bronsgroen eikenhout .... 150 104. G'lijk den grootsten rapzack . . . G'lijk den grootsten rapzack 152 105. Geluckig Vaderland Geluckig is het land 153 106. Wees gegroet! Volschoone lentetijd! Als de winter vlucht 154 107. Sint Nicolaasavond-liedje Hoe prettig is nu 't schemeruurtje . . . 156 (Uit de Kinder-Cantate „St. Nicolaasfeest.") 108. Klokke Roeland Boven Gent rijst, Eenzaam en grijsd . . 160 109. De Vlaamsche Leeuw Zij zullen hem niet temmen 162 110. Het lied van Volksweerbaarheid . . Schettert, klaroenen, met krachtige stooten 165 111. Het Padvinderslied Wij Hollandsche knapen, zoo jong en]zoo blij 167 1. Neêrlands Volkslied. h. Tollens Cz., gew. door j. w. v. Dalfsen. Het 2e couplet zacht en innig. Vurig. Niet te langzaam 1. Wien Neêr-landsch bloed door d'a - d'ren vloeit, Wien 'thart klopt fier en 2. Be-scherm, o Godl be - waak den grond, Waar - op on - ze^.a-dem 3. Dring' luid van uit ons feest - ge - druisch, De beê den he - mei vrij, Wie voor zijn volk van lief - de gloeit, Vergaat, De plek waar on - ze wieg op stond, Welin: „Blijv' met ons oud O - ran - je huis Het heff' den zang als wijl Hij roem' met al - len, licht ons sterf - uur slaat. Wij smee - ken van Uw volk steeds één ge - zin!" Vor - stin en Prins prij- j. w. wllms. ■ wel ge - zind, Den on ver breek b'ren band, Die Va • der • hand, Met blij den kin der - zin, Be- ze^on - ze zang. En * klin ke.aan al len kant: .Be- Neer - land en O ran - je bindt: Vor - stin en Va - derhoud voor 'tlie - ve Va - der - land, Voor land en Ko - ninwaar het vorst - lijk stam - huis lang En 't lie - ve Va - der- land, Vor - stin en Va - der land. ginl Voor land en Ko - nin - gin! land! En 't lie ve Va der - land I" Breed. 2. Wilhelmus. ó' AV- u'j mus v}n Nas-sou-we Ben ick van Duit-schen bloet; Den 2. Mijn schild en - de be - trou-wen Sijt ghy, o Godt, mijn Heer! Op */ ' 1 u -—^ LL±t_ Va - der - lant ghe - trou - we Blijf ick tot in den doet. Een U so wil ick bou-wen, Ver - laat mij nim-mer - - meer! Dat P"n ~.ce. van 0 ~ fan " jen Ben ick vrij on - ver - veert; Den doch vr°om mach blij - ven, U die - naer t'al - Ier - stont, Die 11 ■ Lo - - ninck van His - pan - jen Heb ick al - tijd ghe - eert. ty ran - ny ver - drij - ven, Die mii miin hart Hnnr - wnn♦ Marnix van St. Aldegonde. 1. Wil - hel - mus van Nas - sou - we En t lie - ve Va - - der-land, Blijf 2. Wil - hel - mus, hoog ver - he - ven, Prins Mau-rits, sterk en groot, En 3. Wil - hel - mus van Nas - sou-we Weerklinkt uit vol - - le borst, Met ik al - tijd ge - trou - we Met hoofd en hart en hand. Ja Fre - drik Hen - drik ble - ven Ge - trouw tot in den dood. De God is ons ver - trou - wen Op Hem d' O - ran - - je - vorst. En goed en bloed en le - ven Heb ik voor 't land ge - reed, Zal Prin - sen van O - ran - je, Zij maak - ten Neêr - land vrij, Zij ko - men droe - ve tij - den, Wij zul - len kloek van hand, Een\ r»« ik ge - wil - lig ge - ven, Zoo - als Wil - hel - - mus deed. red - den ons van Span - je En Frank - rijks heer - schap - pij. drach - tig met Hem strij - den Voor 't lie - ve Va - - der - land. 3. Wilhelmuslied. Woorden van J. G. Nijk. J3C \n,,„ IL ff V IU¥ IIIUI ÖUL'LCillL/U. 1. Al - le man van Neêr - lands stam Voe - len zich der Va - d'ren zo - nen, 2. Toen, ge - zengd door oor - logs-vlam, 't Va-der-land was in ge - va - ren, 3. Zoo zal 't zijn door d'eeu-wen heen, Vrij - e Frie-zen, ion - de Zeeu-wen, * Tl 1 Wil - len vrij op 't plek - je wo - nen, Dat hun tot een erf - deel kwam. Voch - ten wij wel tach - tig ja - ren, Tot er heer - lij - ke_uit-komst kwam; Gel - res hel-den, Hol-lands leeu-wen, Één voor al - len, al - len één! k. Ei - gen mees-ter, nie-mands knecht, Recht en slecht, Sta-len vuist en rap - pe Of - fer - den met man-nen-moed Goed en bloed, Tot het klonk langs beemd en Aan Wil - hel - mus van Nas-souw Hou en trouw, Blijft ons al - Ier hart ver„ i» ..lil r r -é- hand, Zoo is 't volk van Ne - der - land! strand: „Vrij is 't volk van Ne - der - land t" pand Aan ons dier - baar Ne - der - land! 4. Een lied van Nederland Muziek van H. J. den Hertog. $=5 J) Met toestemming van den Uitgever, den Heer W Versluys, is hier de oorspronkelijke begeleiding van den Componist opgenomen. 5. Wij willen Holland houen. Gedicht van Mr. H. W. van der Mey. Met geestdrift, maar niet te snel. Muziek van Arnold Spoel , Op. 39. 1. Wij wil - len Hol - land hou - en, Ons Hol - land fier maar 2. En vast aan on - ze zij - - de Zal Hol - land's Leeuw daar 3. Ons Hol - land zal niet val - len, Zal nim - mer meer ver¬ klein ! Wij blij - ven 't hou en trou we Wat staan; Die zal het nim mer lij - - den, Dat gaan; De Leeuw staat met ons al - - len, Zal ook zijn lot moog' zijn! En wie ons denkt te drei - gen En Hol - land zal ver - gaan. Zoo - lang de Leeuw zal dra - gen Zijn met ons blij - ven staan 1 De Leeuw zal Hol - land hou - en, Zijn aenKt te ne - men ooit, Hij zal ons land niet 7waS f1 Z'1 ' "e !tr00n' Zal h'j 0nS land 00k zwaard en zij - ne kroon, En tot den dood ge- krij - - gen, Wij ge - ven Hol - land nooit! Hij scnra - - gen En staan naast volk en troon! Zal ou - - we Be - - wa - - ken volk en troon! En ht;1 !! .lanH ni? krJj " gen' WiJ §e " ven Ho1 " 'and nooit! ♦ l j ?n . 00 sctira - gen En staan naast volk en troon! tot den dood ge - trou - we Be - wa - ken volk en troon! 6. Kroningslied \ f. j. Haverkamp. Opgewekt, f' 1 Wees be - groet met ju - bel - to - nen, Wees ge - ze: - gend, groo - te 2. 't Vast ver - bond is thans ge - slo - ten, Tus-schen Volk en Ko - nm- 3. Voer Uw schep - ter tal van ja - ren, Too - ver - staf, die al - len i dag 1 Komt ons heug - lijk feest nu kro - nen, üeu - rend ioo-ver, zon - neem Laat ons stil het hoofd ont-bloo - ten, Kin - d'ren van een Huis - getrekt, Rust ge-biedt in 'twoên der ba - ren, Fris-scher le-ven, vreug-de lach 1 Groo-ten, klei - nen, grijs - heid, jeugd , Al - len gloeit de : , "Wji _ hel - mi - na siert de Kroon, Gou - den jonk - heid wekt! Groen d'o - lijf - tak van de vreê, Wel-vaart deel haar J. a. scholte. ,) UH „Liederen voor net Kroningsfeest." Uitgave der Vereeniging tot verbetering ran den Volkszang te Amsterdam (W. Versluys). b,?.r®t Yan vreugd, Jui - - - chend strek - ken wij de han - den. el'i * fen troon' Y/1?* - - - ge - knoopt zijn d'eêl - ste ban - den. scnat - ten mee, Vrij - - - heid wo - newaan de - ze stran - den. Heil U! ruischt door Hol - lands tuin, Heil U! ju - b'len strand en duin, HJi tl i Wa J36 " xrW1^ ~ ke" zal' He!' ^' on - ze trouw staat pal! Heil U! op der Nas - sau s troon, Heil U! zeeg' - ne God Uw Kroon! i A—ü . k i \ - niri - gin, K.0 - nin - gin der Ne - aer - lan - - den! Ko - nin - gin, Ko - nin - gin der Ne - der - lan - - den! Ko - nin - gin, Ko - nin - gin der Ne - der - lan - - den! Kun je nog zingen? 11e druk. 2 7. Marschlied. Dr. J. J. F. WAP. Ferm. mf i 1. 'tls plicht, dat ie - d're jon - gen, Aan d'on - af - hank' - Iijk- 2. Als Va - der - land - sche jon - gens, Be - min - nen wij den 3. Komt ooit de vij - and na - ken, Is 'tVa - der - land in 4. „Slechts een - dracht maakt ons mach - tig", Zij im - mer het pa- heid Van zijn ge - lief - de Va - der - land Zijn bes - te krach - ten grond, Waar - op het graf der Va-d'ren staat En on - ze wieg eens nood, Dan staan wij pal en blij - ven het Ge - trouw tot in den rooi; Een drie - kleur met o - ran - je - strik Van Vrij - heid het sym- wijdt 1 Hoe - zee 1 Hoe - zee 1 Voor Ne - der - land hoe - zee 1 Hoe - zee I Hoe- stond. Hoe - zee 1 Hoe - zee 1 Voor Ne - der - land hoe - zee 1 Hoe - zee I Hoe- dood. Hoe - zee I Hoe - zee 1 Voor Ne - der - land hoe - zee 1 Hoe - zee I Hoe- bool. Hoe - zee 1 Hoe - zee 1 Voor Ne - der - land hoe - zee 1 Hoe - zee 1 Hoe- C. A. Brandts Buys. zee! Voor Ne - der - land hoe - zeel Voor Ko - nin - gin en zee Voor tVa- der - land hoe - zee! Voor Ko - nin - gin en zee • Voor t Va - der - land hoe - zee! Ja Ne - der - land, wij zee. Voor Ne - der - land hoe - zee! Voor 't Vor - sten - huis en va - der - land waakt ie - d're jon - gen mee. — Voor Va - der - land waakt ie - d're jon - gen mee. — Voor al - len zijn U trouw tot in den dood. — |a Ne - der - land waakt ie - d're jon - gen mee. — Voor Ko - nin - gin en Va - der - land waakt ie -- d're jon - gen mee! Ko - nin - gin en Va - der - land waakt ie - d're jon - gen mee! utT ~ * ~ !and W'J a' " len ziJn U trouw tot in den dood. t Vor - sten - huis en Ne - der - land waakt ie - d're jon - gen mee! 8. Vlaggelied. Dr. J. P. Heije. 1. O schit - t'ren - de kleu - ren van Ne - der - lands vlag, Wat 2. Of is niet dat blauw in zijn smet - loo - ze pracht, Der 3. Waai uit dan, o vlag, zij een tolk on - zer beê, Om wap - pert gij fier langs den vloed 1 Hoe klopt ons het har - te van trouw on - zer va - d'ren ge - wijd? Of tuigt niet dat rood. van hun trouw en om vroom-heid en moed. De we - reld ont - zie u op vreugd en ont - zag, Wan-neer het uw ba - nen be - groet! Ont¬ man - lij - ke kracht En moed in zoo me - ni - gen strijd? Of gol - ven en reê; Maar — daal - det gij ooit op den vloed — 4 Wij wiist n?p't rff* mLu h S b'J "aCht en bij da§! Gil' blijft ons het tee-ken, o hef fén 1 wii ufi' h°° T- en z^° zacht' °P vroom-heid, die ze - gen van hef fen uw wzf uit de schui - men - de zee En voe - ren naar't blauw van den nei-Ii -ge vlag, Van trouw en van vroom-heid, van vroom-heid en moed, Van Go -de ver-wacht, Den ze - gen, die ee - nig, die ee - nig ge-dijt, Den he - mei u mee, Al kleurt zich, al kleurt zich uw rood met ons bloed, Al trouw en van vroom - heid en moed ge?' die ee " n'g ge - dijt. kleurt zich uw rood met ons bloed! 9. Wij leven vrij. M. J. Brand van Cabauw. Zeer opgewekt. J J. W. Wilms. 1. Wij Ie - ven vrij, wij le - ven blij Op Neêr-lands dier-b'ren grond; Ont-wor-steld 2. Hoe dier-baar is ons 't Va-der-land, Der Hel - den ba - ker - mat. Der kun-sten 3. Wij le - ven vrij, wij le - ven blij Wij die - nen éé - nen God. Watook'tver- 4. Zoo le - ven w'al-tijd vrij en blij Op Neêr-lands dier-b'ren grond; Door trouw aan aan de sla - ver - nij, Zijn wij door een-dracht groot en vrij, Hier duldt de grond geen wieg,'tge - ze-gend strand, Waar'thei - lig recht zijn ze - tel plant, En deugd met een fluschil in die - nen zij, De wet laat ie-d'ren gods-dienst vrij, Ver-eend als broe-ders ei - gen wet-ten vrij, Praalt Neêr-land in der vol - ken rij, En 't Va - der -land blijft dwing-lan - dij, Waar vrij-heid eeu - wen stond, Waar vrij-heid eeu - wen stond! wee - len band Vor - stin en volk om-vat, Vor - stin en volk om - vat. jui - chen wij: Ge - ze - gend is ons lot, Ge - ze - gend is ons lot. groot en vrij, Tot 's we - relds a - vond-stond, Tot 'swe-relds a - vond - stond. 10. O, dierbaar plekje grond. Plechtig, maar niet te langzaam. Henry Carey 1. O, dier-baar plek - je grond, Waar eens mijn wieg op stond, Mijn Va - der- 2. In uw his - to - rie - blaan Lees ik de groo - te daan Van 't voor - ge- 7 n 7 ran " je~en N{! " der " land z'ïn im - mer nauw ver - want In vreugd en 4. Dat on - ze wel-vaart groei', Dat on - ze han - del bloei' In rust en 11 „u > ,die m.'J wo - ning bood, En koes - ter - de Jn uw schoot, slacht. Hun leus zij ook ons woord, Het word' van elk ge - hoord smart. Die band zij on - ze kracht, Die een-dracht on - ze macht! vree. Zoo daal Uw ze - gen neêrl En dat wij al - len, Heer! il i . . . ' k , °.°k 'n nood en dood Mijn trouw ten pand. dIijv im - mer on - ge - stoord: Een - dracht maakt macht. Uie leu - ze nooit ver - acht Door 't Hol - landsch hart. Steeds le - ven U ter eer, Is on - ze beê. 11. Vaarwel, TT 1. Vaar-wel, vaar - wel, mijn dier - baar Va - der - land! Mijn 2. Aan U, aan U blijft steeds mijn trouw ver - pand; Mijn I Ne - - der - land, vaar - wel 1 Ik vaar van hier, van hier naar Ne - - der - land, vaar - wel 1 Ik wijd aan U, aan U mijn 't Oos - ter - strand, Mijn Ne - - der - land, vaar - wel! Bij hart en hand, Mijn Ne - - der - land, vaar - wel! En loife' " SC^en ^an de,n zil " ten vloed Bre"g ik aan U mijn zelts ,n Ja " vas won - der - tuin Ver - geet ik nooit mijn n , h mJ terughoudend p j \ F af - scheids-groet, i ,. { ,, . , Hol-landsch duin. ) "a " der-land, lief Va - der-land, vaar - wel! —tr —* ■ — m > 1. Vaar - wel, mijn dier-baar Va - der - land, Lief Va - der-land, vaar- 2. Mijn laat - ste groet zij u ge - wijd, Lief Va - der - land, vaar- 3. Uw beeld staat steeds voor mij - nen geest, Lief Va - der - land, vaar¬ wel! kVer - laat uw dier - baar duin en strand, Liet va - aerwel! Maar 't schei - den duurt niet voor al - tijd, Lief Va - derwel ! Dat maakt mij kloek en on - be - vreesd, Lief Va - der- land, vaar - wel! Maar 'kga met op - ge - wek - ten moed, Vol land, vaar - wel I Eens zie ik u - we beem - den weer, Als land, vaar - wel! En treedt mijn voet op vreem - den grond, Dan le - vens - lust en goe - den moed, Lief Va - der - land , vaar - wel! ik be - hou - den we - der - keer, Lief Va - der - land , vaar - wel! zeg ik nog uit hart en mond: Lief Va - der - land, vaar - wel! 12. Lief Vaderland, vaarwel! P. Louwerse. Matige beweging. mf . 1. Waar de blan - ke top der dui - nen Schit-tert in den zon - ne - gloed, En de 2. Waar het la-chend groen der heu - veis't Kleed der stil - le hei-de omzoomt, Waar langs 3. Blijf ge - ze-gend, land der Va-d'ren, Ma-ke^u eendracht sterk èn groot; Blij - ve Noord-zee vriend-d'Iijk brui - send, Neêr-lands smal-le kust be - groet. Juich ik ïSk der " Ko " 2?„" 11' ^ J8'" °' .Maas ol Schd " O» mfln tvolk der Ko - nin - gin - ne Houw en trouw in nood en dood! Doe zoo aan het vlak - ke strand, Juich ik aan het vlak - ke strand: 'k Heb u lied op ou - den trant: Klinkt mijn lied op ou - den trant: 'k Heb u ie - der t woord ge - stand: Doe zoo ie-der 't woord ge - stand: 'kHeb u ™ Y —> J I | |g 1—3. lief, mijn Ne^- der - land, 'kHeb u lief, mijn Ne - der - land! 13. Mijn Nederland. Richard Hol. , »»ƒ 14. Kent gij het land? Matig vlug m f 1. Kent gij het land, der zee ont - rukt Door d'ar - beid van een 2. Kent gij het land, waar eer en trouw, Bij vorst en volk een 3. Kent gij het land, dat o - - ver - al Zijn schoon - ste drie-kleur 4. O, Ne - der - land, ge - ze - - gend land, Klein stip - jen op de voor - ge - slacht, Dat nooit ver - won - nen heeft ge - bukt, Of woon - plaats vindt, Waar een - dracht steunt het staats - ge - bouw, En wap - p'ren deed, Dat hel - den kweek - te zon - der tal, En we - reld - kaart, Be - hoed' u steeds des Hee - ren hand, En 'thief zich op met groo - ter kracht? Dat land, be - kend aan lief - de Vorst en Volk ver - bindt? Dat land, be - kend aan tach - tig jaar voor vrij - heid streed ? Dat land, be - kend aan blijf der vaa - d'ren voor - beeld waard! Dan rijst voor u net 'tver - - ste strand, Is 'tons zoo dier - - baar Ne - - der- 'tver - - ste strand, Is 'tstil en rus - - tig Ne - - der- 't ver - - ste strand, Is 't steeds vol - har - - dend Ne - - der- schoonst ver - schiet, Want God ver - Iaat de Zij - - nen land, Dat land be - kend aan 'tver - - ste strand, Is land, Dat land be - kend aan 'tver - - ste strand, Is land, Dat land be - kend aan 'tver - - ste strand, Is niet, Dan rijst voor u het schoonst ver - schiet, Want 'tons zoo dier - - baar Ne - der - - land! 'tstil en rus - - tig Ne - der - - land! 'tsteeds vol - har - - dend Ne - der - - land! God ver - Iaat de Zij - nen niet. I I II.. 15. De Zilvervloot. Dr. J. P. Heije. Levendig. m f . 1. Heb ie van de Zil - ve - ren Vloot wel ge - hoord, De 2 Zei toen niet Piet Hein, met een aal - wae - rig1) woord: „Wel, 3. Klom - men niet de jon - gens als kat - ten in 'twant En 4. Kwam er nu nog een - maal zoo'n Zil - ve - ren vloot, Zeg, Zil . ve - ren Vloot van Span - je? Die had er veel Spaan-sche ion - ge - ties van O - ran - je, Kom, klim 'reis aan dit en voch - ten ze niet als leeu - wen? Ze maak - ten de Span - jers zou ie - lui nog zoo klop - pen? Of zoudt gij u vei - lig en mat - ten aan boord En ap - pel - tjes van U - ran - je i riei nein, riei dat Spaan-sche boord En rol me de mat-ten van Span - je! Piet riet duch - tig te schand', Tot in Span-je klonk hun schreeu-wen Piet Hem Piet wel bui - ten schoot, Maar stil in je hang-mat stop - pen? „Wel 1 Neer-lands J. J. VlOTTA. i) Aalwaerig = ernstig en eenvoudig. . Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn da - den ben - nen groot, Zijn Hein, Piet Hein, zijn naam is klein , Zijn da - den ben - nen groot, Zijn Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn da - den ben - nen groot, Zijn bloed, Dat bloed heeft, nog wel moed 1 Al ben - nen we niet eroot. Al da - den ben - nen groot: die heeft ge - won - nen de Zil - ve - ren da - den ben - nen groot: die heeft ge - won - nen de Zil - ve - ren da - den ben - nen groot: die heeft ge - won - nen de Zil - ve - ren ben - nen w» niet groot, we zou - ên win - nen een Zil - ve - ren Vloot, die heeft ge - won - nen, ge - won - nen de Zil - ver - vloot. Vloot, die heeft ge - won - nen, ge - won - nen de Zil - ver - vloot. Vloot, die heeft ge - won - nen, ge - won - nen de Zil - ver - vloot. Vloot, we zou - ên win - nen , nog win - nen , een Zil - ver - vloot!" | pwrama i w A. L. DE ROP. Jolig- ƒ 1. In een blauw-ge - rui-ten kiel Draai - de nij aan t groo-te wiei uen 2. Als ma - troos - je vlug en net Heeft hij voet aan boord ge-zet, Dat 3. Daar staat Hol-lands Ad-ml-raai, Nu een man van vuur en staal, De gan schen dag; Maar Mi - chiel -tjes jon - gens - hart Leed on- hoor ----- de zoo. Naar Oost - in - je, naar de West, Jon-gens, schrik — der zee. 't Is een Rui - ter naar den aard ; Glo - rie- dra-ge - lij - ke smart, A - achl a - ach! a - ach! a - ach! dat gaat op-per - bestt Ho - jo, ho - jo, ho - jo, ho - jo! rijk zit hij te paard! Hoe - zee, hoe - zee, hoe - zee, hoe - zeel ') Bij het eerste couplet heeft het vervelende invloed op tempo en voordracht; bij het tweede couplet •het vlugge, losse; bij het derde couplet het ontzag inboezemende. 16. Een draaiersjongen. ) R. HOL. 7) Bedaard en met vrije voordracht. J. J. VlOTTA. 1. ik zing er al van een Ruy - ter koen, Maar niet van een rui - ter te . hij reed er al op zijn hou - ten ros De zee in een om - me - zien ó. hn wie maar niet snel ter zij - de sprong, En wie voor Oud-Hol-land niet k r?eun \rrS no^ ons ?,n 200 stou* en vr>j» Toen was het zoo krach-tig en 5. Och Vlis - sin - ger Mi - chiel, Ruy - ter koen , We pant - se - ren nu wel ons rnnW p was hij wel En - gel -sche dra - vers te gauw, Hij maak - te wel l rv Lan - den en Stran-den ze beef-den voor'tros, Als 'tbriesch-te met arn£' ïfo l S *a ^ "l "l* ^ h°ef' dat het bI°ed Uit neUS ^n uit • Maar t ros werd al zacht - jes ver - na - geld en oud : De Ruv - ter De paard; Maar wan-neer zal 't dra-ven en brie-schen op zee, Als toen Gij' er Fran-sche ver - vaard, — — — Hij maak - te wel Fran - sche ver - vaard. ko - pe-ren mond, — — — Als 'tbriesch-te met ko - pe - ren mond. oo - ren hem vloog Uit neus en uit oo - ren hem vloog. Ruy-ter was dood! — — — De Ruy-ter, De Ruy - ter was dood! rui - ter op waart? Als toen Gij er rui - ter op waart? Kun je nog zingen? 11e druk. 17. De Ruyter. Dr. J. P. Heije. 18. Een liedje van Koppelstok. A. J. SCHOOLEMAN. f Marschmatig. 1. In naam van O - ran - je, doet o - pen de poortI De 2. De vloot is met vijf - dui - zend kop - pen be - mand, De 3. Komt, geeft de ver - zeek' - ring, 'k moet spoe - dig te - rug, De 4. Hier dringt men naar bui - ten, daar schuilt men bij - een En Wa - ter - geus ligt aan den wal; De vloot - voogd der Geu - zen, hij man - nen zijn kloek en vol vuur. Een oo - gen - blik nog en zij klok heeft het uur reeds sje - meld. Ik zeg 'tu, geeft gij mij de spreekt o - ver Kop - pel - stoks last: „De stad in hun han - den of maakt geen ak - koord, Hij vor - dert Den Briel of uw val. Dat stap - pen aan land, Zij wach - ten be - richt bin - nen 'tuur: Gij sleu - tels niet vlug, Dan is reeds uw von - nis ge - veld. De an - ders den dood ..'t Be - sluit tot het eer - ste staat vast 1 Maar is het be - vel van Lu - mey op mijn eer, En bur - eers hier i,US niet nTa ' le"' d0et 0 " pen de P°ort! Dan ne - men' de wak~ke ' fe Geu - zen staan tand-kner - send daar, Zij wet - ten hun nauw -hjks is hier - mee de veer-man ge - vleid, Of Si - mon de — m ■ ■ —.—i baat nu geen te -gen-stand meer, De Wa - ter - geus komt om Den Geu - zen ter - stond zon - der moord Be - zit van de ves - ting Den ~-hdpe" mYken zich klaar En zwe-ren: „den dood 7 Den Rijk heeft de poort ge - ram - meid, En zoo kwam de Geus in Den IL iets terughoudend Brie - R, f ~ tCr " g5US komt om Den Briel 1 Brie " Pn ' Va" Ves " tin§ Den Brie11 j |n zwe - ren: „den dood of Den Briel!" e ' En zoo kwam de Geus in Den Briel! 19. In Oorlog en Vree. Dr. J. P. Heije. Flink op. Voor één stem. J. J. VlOTTA. 1. Van man-nen in oor-log, van man-nen in vree, Oud Holland daar mocht je van 2. Wat suf je, jong Neêr-landl wat slui-iner je dan ? Waar-ach-tig, 'tis zon-de, 'tis spre-ken; En riep je te land, of nep je ter zee, Lt Die - ven niet in geschan-de; Net of je geen tien nu tel - len meer kan Te wa - ter en ook te bre - ke, Ze ble - ven niet in ge - bre - ke! De - zelf - de hand greep lan - de, Te wa - ter en ook te lan - de I Koin, sla uw hand, en - fiks ge - noeg het zwaard, den roer - stok en den ploeg,) T . fiks ge - noeg, om zwaard, om roer - stok en om ploeg, I heil van 'tlie - ve Va - der - land, van 'tlie - ve Va - der - land, Tot heil van 'tlie - ve Va - der - land, van 'tlie - ve Va - der - land! 20. Een liedje van de zee. Tamelijk snel en vroolijk. 1. Wie gaat mee, gaat mee o - ver zee? Houd het roer recht! Frisch blaast de 2. Bij de hand, bij de hand voor het land! Houd het roer recht! Zoo klinkt het 3. Een hoe - zee, hoe - zee voor de zee! Houd het roer recht! Jon - gens van wind langs de reê, Blijft g'in 'tnest, in 'tnest met de rest? Houd het roer recht luid van al - len kant, Voor u uit het oog en om-hoog, Houd het roer recht Hol-Iand, roept het mee! Hier is 'tveld is't veld voor den held, Houd het roer recht! Ons lijkt de zee 't al - Ier - best! Wie wat wor - den wil, wel die Dat u geen storm ver - ras - sen moog! Met het oog in 't zeil en voor Hier toont de man wat hij geldt, On - der 't zee - mans - buis, daar is zit niet stil, Neen, hij trek-ke tzee - gat uit, Zie nem wacnt rij - Ke uuu. nie-mand veil, Stuurt de zee-man 't zwemmend paard, Nooit voor ie - mand ver-vaard. moed nog thuis, In zijn vuist ligt heel zijn lot, Nie-mand vreest hij dan God. mf 21. Matrozenlied. Niet te langzaam. Duitsche Volkswijze. ƒ 1. 't Wind-je waait al - weer uit den Oos - ten! Mak - kers, voor- 2. 't Wind-je doet nu de zei - len zwel - lenl Mak - kers, voor- 3. 't Scheep - je zal weer door 'tzee - sop schu - renl Mak - kers, houdt J uit, De zei - len ge - he - schenl Voor - uit naar uit, Laat vie - ren de schoo - ten! Voor - uit naar moed, Al drei - gen ge - va - ren, Voor - uit naar ^ zee! Doet ons 'taf - scheid wee, Gin - der wacht ons de zee! Doet ons 'taf - scheid wee, Ginds be - groet ons de zee! Doet ons 'taf - scheid wee, La - chend wenkt ons de woe - li - ge zee, Gin - der wacht ons de woe - li - ge zee. licht-groe - ne zee, Ginds be - groet ons de licht - groe - ne zee. brui - sen-de zee, La - chend wenkt ons de brui - sen - de zee. Flink uit de borst en niet te gauw. J. J. VlOTTA. 1. Fer - me jon -gens, stoe - re kna - pen, Foei! hoe suf - fend sta je 2. Dat's een le - ven van plei - zie - ren, Dat's een Ie - ven van sta- 3. Laat ze prui - len, laat ze drui - len, Laat ze schui - len aan het m • daar! Zijt ge dan niet wel - ge - scha - pen? Zijt ge niet van zes - sen vast, Zoo de we - reld rond te zwie - ren In het top - - je van den strand; Loopt Jan Sa - lie op zijn mui - len, Jan Cou - ra - - ge kiest het _ i I klaar? Schaam je, jon - gens, en ga meê Naar de zee, naar de mast; Thuis te zijn op ie - d're reê . . . . Kom, ga meê naar de want. — Hol - la, Boots-man! al - les reê? Wij gaan meê naar de zee! Schaam je, jon - gens, en ga meê Naar de zee, naar de zeel zeel Thuis te zijn op ie-d're reê ... . Kom, ga meê naar de zee! zee! Hol - la, Boots-man! al - les reê? Wij gaan meê naar de zee! 22. Naar Zee. Dr. J. P. Heije. 23. De kabels los! Dr. 1. De ka - bels los, de zei - len op, Dat gaat er op een 2. En zijn we zoo geen ban - jers meer, Als in ver - le - den 3. Hoe - zee dan jon - gens in het want! De han - - den uit de va - ren; Al wa - ren wij sin - jeurs aan wal, Ons hart lei in de da - gen, Toen ie - der voor jan Com - pa - nie Een flik - ker had gemou - wen . Laat Duit-scher. Noor- of En - pelsch - man Niut klim - men in ie ba - ren. Een Hol - landsch kind, dat is be - kend, Die sla - gen; Toch zei - len wij op ie - d're zee Zoo tou - wen. Dan kan je va - - ren zon - der peil, Al P. Heije. Mg- J (Matrozenlied.) J. J. vlotta. vindt in zee zijn e - le-ment, 1° - ho, jo - ho, o- goed nog als de bes _ 'e meê, Jo - ho, jo - ho, |o- blies de nik - - ker in het zeilI Jo - ho, ]0 - ho, jo- ho, jo - ho! Die vindt in zee zijn e - le - ment. ho, O - hol Zoo goed nog als de bes - te meel hn n - hnl Al blies de nik - ker in het zeil! 24 Onze Duinen. Krachtig. 1. On-ze dui-nen schaarden zich (en te - gen-weer: De o - ce-aan, be-dwon-gen, bleet geen 2. On-ze dui-nen lok - ken tot ge-nie - ten uit, Wie voor't schoon der schepping oog en 3. On-ze dui-nen roe-pen, waar we hen be-treên, Oio - rie - rij - ke schim-men uit het mees-ter meer; 'tLand zijn macht ont-wor-steld, voelt zich vrij en blij, En be-heerschtden hart ont-sluit. 't Groen der zee, be-sche-nen door de mor-gen-zon. Vloeit in 't blauw des lang ver-leên, 't Hollandsch hart klopt fier-der, voelt zich niet ont-aard, En ont - gloeit tot mees-ter door zijn koop-vaar-dij, En beheerscht den mees-ter door zijn koop-vaar-dij he-melsaan den ho - ri - zon, Vloeit in't blauw des he - mels aan den ho - ri - zon. da-den, d'achtb'ren va-d'ren waard, En ont-gloeit tot da-den, d'acht-b'ren va-d'ren waard. Huber. Dr. J. P. Heije. ïïlf Miet langzaam. J 25. De Reddingboot. W. H. de Groot Wz. 1. Wak-k're jon - gens, Hol-lands trots, Waar ons hart van kan ver-da-gen, Als je 2. 'tGro-ve buis om for-sche borst Dekt een har - te vol er-bar-men, Als g'een 3. 'tls een stuk. Oud-Hol-land waard! Bra - ve man - nen in den lan-de, Trou-we — / « f f —* r r _ 'trap - pe lijf durft wa - gen In het woe-dend golf - ge - klots; Die ge- dren - k'ling in uw ar - men Door de wil - de bran - ding torst, Als ge wach - ters op de stran - den, Moog je lang nog zijn ge - spaard! Of geen va - ren vreest noch dood, Als ge red - den kunt uit nood; Die gevrouw en kind ver - geet, Bij des scheep-lings ban - gen kreet; Als ge mensch je na - men weet, 'kDenk, dat God ze niet ver - geet, Of geen —■ f ' 1 va - ren vreest noch dood, Als ge red - den kunt uit nood. vrouw en kind ver - geet, Bij des scheep-lings ban - gen kreet, mensch je na - men weet, 'kDenk, dat God ze niet ver - geet. p 26. Gondellied. C. M. v. Weber. 1. Hoe zacht glijdt ons boot - - jen op 'tspie - - ge - lend 2. Bij wind - ge - suis stree - - lend als 'tvo - - ge - len- 3. Maar nim - - mer was vreug - - de be - sten - - dig van 4. Ge - reefd nu de zei - - len, den ste - - ven ge- meer , — — noe uan - sen ue gou - - ]es uij i uuuru up eu lied, Zoo drij - ven wij voor - waarts; 'tzingt toe ons: „Ge- duur , Reeds don - kert des he - mels rein glan - zend a- wend! Naar d'oe - ver! daar wacht ons de gast - vrij - e neer! Het wind - - je, zoo dar - - tel, het suist er zoo niet!" Geen stor - - men, geen vla - - gen, geen drei - - gen - de zuur! De wind — gaart zijn krach - ten, wijl 'tbrui - - sen - de tent; Daar rus - - ten we vei - - lig, hoe 'ton - - weer ook blij; Het noodt — ons tot zin - - gen, ja komt, — zin - gen wij! zee, Niets stoort — on - ze vreug - - de, of spelt — er ons wee. nat, Aan - groei - - end tot ba - - ren, de zei - - len be - spat. woed'; Daar - heen — nu ge - keerd, — en ter rus - - te ge-spoed! 27. Ons bootje. 1. Hoe zacht-kens glijdt ons boot - - je Daar op het spieg'lend meer, De o Moor ixrip wil cnp - ie - va - - ren Zii wiis en wel - be - dacht! Want riem-pjes, net en pro - per, Gaan luch-tig op en neêr. De golf-jes me-nig voer in't boot - je, Die dood werd thuis - ge - bracht. Het boot-je kab-b'len spe - lend Al te-gen 'tboot - je aan, En ginds zien is zoo wan - kei, Het is zoo rank en smal, Wie met ge- wij den to - - ren In groe-ne bosch-jes staan. va - ren spot - ten Zijn be - ter aan den wal. 28. De kleinste. Dr. J. P. Heije. P Een weinig gedragen. Jos. Beltjens. IL 1. In 'tgroe-ne dal, in 't stil-le dal, Waar klei - ne bloem - pjes groei - en, Daar 2. En bo - ven op der heuv'-len spits, Waar for-sche boo - men groei - en, Daar 3. Om-hoog, om-laag, op berg en dal, Ben 'kin de hand des Hee - ren! Toch ruischt een blan - ke wa - ter-val, En drup-pels spat - ten o - ver-al, Um zweept de storm-vlaag fel en bits, Daar treft de ros - se blik - sem-flits, En kies ik, als ik kie - zen zal, Mijn stil - le plek, mijn wa - ter-val, Toch ie - der bloem - pje te be - sproei - en, Ook 't klein - - - - ste, Om splijt, bij 't daav' - rend on - weer - loei - en, Den groot - - - - ste, En blijf ik steeds, naar mijn be - gee - ren, De klein - - - - ste, Toch ie - der bloem - pje te be - sproei-en, Ook 't klein - - - ste! splijt, bij 't daav' - rend on - weer - loei - en, Den groot - - - ste 1 blijf ik steeds naar mijn be - gee - ren, De klein - - - ste! 29. Wiegelied. 1. Slaap maar mijn zus - je, je bent im-mers moe, Sluit gauw je 2. Wij heb-ben heer - lijk - jes sa-men ge - speeld, Het had ons 3. Slaap nu, mijn zus - je, ge - rust heel den nacht, Moe - der - tje hel - de - re kij - ker - tjes toe. Kona - - om je wieg - je zwijgt ze - ker nog lang niet ver - veeld, Had lie - ve Moe niet ge- houdt bij het wieg - je de wacht; Mor - - gen be - gint dan op- al - les nu stil, Nie-mandvan ons, die je slaap sto - ren wil. zegd: „Nu is't tijd!" En zacht-jes zus - je in 't wieg-je ge - leid. nieuw on - ze pret, Als Moe de kin - d'ren weer haalt uit het bed. Weber. 30. De trouwe kameraad. Marsch. Fr. Silcher. 1. k had een wa - pen - broe - der, Geen dap - per - der dan hij. De 2. Ik had een wa - pen-broe - der, Ik heb hem nu niet meer: Hij Ja> broe - der! 'kzie u we - der, Dat le - nigt mijn ver-driet, Daar oor-log riep ons sa - - men, De rof - fel sloeg, wij kwa - - men, En liet voor t land zijn le - - ven, Is in den strijd ge - ble - - ven Wat waar geen angst of vree - - zen, Of oor - log meer zal we - - zen,'Daar ii i i . Si i i gin - gen zij aan zij, En gin - gen zij aan zij. min - de hij ^ mij teer, Wat min - de hij mij teer! kent men t schei-den niet, Daar kent men 't schei-den niet! Kun je nog zingen ? 11e druk. 4 31. Het Zandmannetje. Zacht. Niet te langzaam: Naar JOH. BRAHMS. 1. De bloem - pies gin - gen sla - pen, /.ij wa - ren geu - ieua 2. De vo - gels zon - gen vroo - lijk, Door t zon - ne - tje ge3 De Zand - man is ge - ko - men, Gluurt door de sche - me4. Ga, Zand - man uit de ka - mer, Reeds slaapt mijn klei - ne moe; Zij knik - ten met hun kop - jes Meteen wel - te - rus - ten kust' Nu vou - wen zij hun vleu - gels, Be - ge - ven zich ter ring' Of er - gens soms een kind - je Nog niet ter rus - te man.' Hij sloot de hel - d're kij - kers Zoo vast als hij maar toe Zacht rit . selt gind-sche lin - de-boom En lispt als in den rus't Al - leen het kre- kel-tje_in het veld Zijn zoet ge-heim verging'] En ziet hij zulk een stou - ten klant, Hij strooit in d' oog-jes kan En roept mij mor - gen wel te moe Een har - t'lijk wei-kom ,L ' -»■ I— I N 1 I I , " droom: Goe-den nacht, goe - den nacnu mijn Kinu - je, guc-ucu telt. Goe-den nacht, goe-den nacht! mijn kind - je, goe-den nacht zand. Goe-den nacht, goe-den nacht! mijn kind - je, goe-den nacht toe. Goe-den nacht, goe-den nacht! mijn kind - je, goe-den nacht! ^ U k 1^, k i ik 1 H rt 32. Avondliedje. Fr. Silcher. 1. Na-tuur ligt in droo-men ver-zon-ken, Het maan-tje blikt vrien - de - lijk 2. Daar ginds door 't ge - bla - der - te scheem'-ren De lich - ten der rust' - Ioo - ze 3. Al lokt gij ook schit-t'ren - de lich - ten Zoo vlei - end naar plein en naar neer. En hon - der - den ster - re - tjes spieg' - len Zich stad, En wer - pen een spook - ach - tig schijn - sel, Een gracht, — Wij vlie - den de woe - li - ge stra - ten En zacht in het hel - de - re meer. — — Het win - de - ke suist rn de dwaal-licht op 't een - za - me pad. — — Zij roe - pen en lok - ken ons kie - zen de rust van den nacht. Hier wil - len wij vol - op ge- boo - - men En wie - geit de vo - gels in rust; — Het steê - - waarts, Te mid - den van druk - te^en ge - woel,— Waar nie - - ten Van 'tzwii-gen - de zo - mer - nachts - uur, — Hier bloe-me-ke hult zich in 't loo - v^r, Door 't koel-tje in sluim'-ring ge - sust. — vriend'-lij-ke zo - mer-nachts-stil - te Verstoord wordt door druk-te_en ge-joel. — wil-len wij zacht lee - ren staam'- len: „Hoe schoon is, o God, de na-tuur!" 33. Het roosje. Matig. H. Werner. 1. 't Knaap-je zag een roos - je staan,'t Roos-jen op de hei-de, "t Had zoo'n keu - rig 2. 't Knaap-je zei: „ik pluk u af, Roos-jen op de hei - de" 't Roos-je zei: „ik 3. En het wil - de knaap-je brak 't Roos-jen op de hei de? tRoos--je weer-de kleed-jen aan, Snel is hij er heen ge-gaan, 'tWas of het hem beid-de. weer u af, En ik prik u voor uw straf; Wilt gij, dat ik lij - de? zich en stak; Maar de knaap rukt van den tak 't Roos - jen op de hei - de. Koos - je, roos - je, roos - je rooa, koos - jen op ue nei - - uci Roos - je, roos - je, roos - je rood, Roos - jen op de hej - - de! Roos - je, roos - je, roos - je rood, Roos - jen op de hei - - del 34. De Wind.') Koel - tjes sui - - z'len, doen rit - s'len het loo - - - ver, Bren-gen de geu - - ren der bloe-men ons o - - ver. Win-den lee-nen hun dien-sten den men-schen: Voe-ren den zee-man naar 't land zij - ner wen - schen; Drij - ven de sche-pen vlug voor zich he - nen; P Rustig. C. J. Geerlings. 1) Uit .Tweestemmige Wijsjes" van C. J. üeerlings. Uitgave van P. Noordhoff, Groningen. j ^ Draai - en ge - dien - stig de mo - len - stee - nen. Maar plot - s'ling breekt de storm-wind los En vliegt ver - nie - len - de door het bosch, En Toenemen in kracht en beweging. ri I I E* ==k I =N—I fr-ïft|=j==^=H!c: —• é—zr—.Jr] é —• 1 d —*• ' ± *—-J?—3 rukt daar de tak - ken van krach-ti - ge ei - ken, Ver-nielt groo-te sche-pen en beukt hoo - ge dij - ken, En al - tijd blijkt zijn ver - nie - len - de aard: Zoo doet de storm in zijn teug' - loo - ze vaart. En al - tijd blijkt zijn ver- J—ïT* •*—— ' ——•—»= /—L K 1 nie - len - de aard: Zoo doet de storm in zijn teug* - loo - ze vaart. i 35. Een alleen. J. A. van Droogenbroek. (Canon.)1) Richard Hol. Mntiarp hewpcrinar A 1. Een al - leen is maar ver - drie - tig, kom en zing met mij wat meê! 2. Een al - leen is maar ver - drie - tig, kom en zing met mij wat meêl Twee en twee dat klinkt wel aar - dig, kom wij zin - gen met ons twee! Laat ons daar - om zon - der fa - len vroo-lijk zin - gen twee en tweel rs I i) De tweede groep begint vooraan , als de eerste groep gekomen is bij a. Zoo gaat ook de eerste groep verder me* het tweede vers, als de tweede groep vervolgt bij a. Zeer matig. 36. Het avondklokje. 1. 'tZon-ne-tje gaat van ons schei-den, 'tA - vond-rood kleurt weer het veld. 2. Sche-me-ring daalt op de dre-ven, De_a- vond - ster glanst weer van ver. 3. Wel - kom, ver - kwik - ke - lij - kewa-vond, Dank, die uw zoet heeft be-reid. Zoe - te rust mo - gen wij bei - den, Nog door geen zor-gen geStraks staat Gods naam weer ge - schre - ven, Schit - t'ren - de „in ster - re bij Rust na den ar - beid hoe la - vend 1 God heeft ons 't le - ger ge- kl^tp1Cl' I Hoort gij, hoe 't klok - je met lief - lij - ken klank j spreid 1 ( ^ns weer naar ^u's roePt " ^e-en tot dank! j A. Winkler Prins. 37. De kerk in 'tbosch. (Canon.)') ^ ' r w w w 1. Kling-klangl Kling-klang! 0 - ver het woud gal - men de klok - ken als 2. Kling-klang! Kling-klang! Sta - tig van stem roe - pen de klok - ken met Eng' - len - ge - zang, Vlei - end met to - nen van zil - ver en stree - len-den drang: Na - dert, o na - dert, o na - dert tot goud: Kling - klang, kling - klang, kling - klang, klang! Hem: Kling - klang, kling - klang, kling - klang, klang! l !) Zie de opmerking bij No. 35. ■ 38. 't Zonnetje schijnt zoo heerlijk schoon.1) (Canon voor vijf stemmen.) Vlug. E i) Uit „Zangoefeningen" door W. H. de Groot VVz. Uitgave van P. Noordhoff te Groningen. Niet te langzaam. V 39. Klein Vogelijn. 1. Kiem vo - ge - njn op groe - nen taK, wat zingt geen lus - tig 2. Zoo zui - ver zingt gij en zoo hoog, Zoo keu - - rig in de 3. Voor - ze - ker 'tis de goe - de God! Die 'tu heeft toe - be- lied! Wij heb - ben in ons hee - le boek Zoo'n vroo - lijk wijs - je maat, En 't hart, dat po-pelt ons van vreugd, Wan - neer uw keel - tje trouwd, Op - dat gij aan der blin-den oor Zijn goed - heid mei-den niet. — O, zeg ons, zeg ons, aar-dig beest, Wie toch uw mees - ter gaat, O, zeg ons, zeg ons, aar-dig beest, Wie toch uw mees - ter zoudt. O ja, wij we - ten 't, aar - dig beest, Dat God uw mees - ter is ge-weest, O, zeg ons, zeg ons aar-dig beest, Wie toch uw mees-ter is ge-weest. is ge-weest, O, zeg ons, zeg ons aar-dig beest, Wie toch uw mees-ter is ge-weest is ge-weest, O ja, wij we-ten't, aar-dig beest, Dat God uw mees-ter is ge-weest Langzaam, maar niet sleepend. mf 40. De Leliën. 1. Zie de le - liën op het veld, Zie, hoe schoon zij bloei - en! 2. God de Heer riep u uit d'aard, Doet zoo blij u tie - ren, 3. O, ver - blijd u dan, mijn hart! Werp op Hem — uw zor - gen, Wie doet haar van zor - gen vrij Daar zoo heer - lijk groei - en? Hjj gaf u dat schoo - ne kleed, Dat gij d'aard zoudt sie - ren; Die na droe - ven win - ter - nacht Roept den len - te - mor - gen; wie gui naai uie sin - ie pracni, wie aat Kieea zoo rein en zacnt, Dat gij ons bij zorg en smart, Met een stil ge - loo - vig hart, O, ver-trouw in lief en leed: Die de bloe-men niet ver -geet, l I z.on - aer zijns ge - lij - - - - ke < Zon - der zijns ge - lij - ke? Leert op Hem ver - trou - - - wen, Leert op Hem ver - trou - wen. Is ook mij een Va - - - der, Is ook mij een Va - der. i F. SlLCHER. Vertellend. ,, Solo. 41. De reis van Jurriaan. 1. Als ie - mand ver - re rei - zen doet, Dan kan hij wat ver - ha - len; Daar- 2. De Noord-pool werd het eerst be-zocht, Daar mocht het win-ter hee - ten! 'k Was 3. Ik kwam wel - dra op Groenlandsgrond,'kZag daar een zeld-zaam grap - je: De om nam ik mijn stok en hoed En ging ter - stond aan 'tdwa-len. i blij - de, dat ik op dien tocht Mijn pels niet had ver - ge - ten. > Daar traan-kroes ging er blij in 't rond, Maar ik ver - koos geen snap - je. 1 Itr — 1 -*■ * ■ heb je gansch niet kwa - lijk, gansch niet kwa - lijk, gansch niet kwa - lijk aan - ge - daan, Ver - tel ons maar ver - der, Heer Jur - ri - aan. 4. Al de_.Eskimo's zijn ruw en plomp, Dat kon mij niet behagen; Ik noemde er een een loggen klomp, En kreeg de huid vol slagen, Daar heeft men gansch niet kwalijk, enz. 5. Nu kwam ik in Amerika En zei, vervreemd van 'tsnoeven: Hier is de Noord-Westdoortocht; dra Moet ik die vaart beproeven. Daar heb je gansch niet kwalijk, enz. 6. Fluks ik aan boord en 't zeegat uit, Den kijker vastgebonden: 'kZocht links en rechts, maar 'twas verbruid, Ik heb hem niet gevonden. Refrein. Van hier ging ik naar Mexico, 'tls verder dan naar Bremen; Hier, dacht ik, ligt het goud als stroo, En 'k wilde^een zak vol nemen. Refrein. 8. Maar achl o jammer! welk een landl Hoe zag ik mij bedrogen! Ik vond slechts steenen, klei en zand, En ben weer heengetogen. Refrein. 9. Mijn knapzak vulwde ik in der ijl Met sprot en peperkoeken, En ging weldra weer onder zeil Om Azië te zoeken. Refrein. 10. De Mogol is een groote Heer, Met wien niet is te gekken; Ik kwam juist bij hem op een keer, Dat hij een kies liet trekken. Refrein. 11. Hoe, dacht ik, moet de Mogol dan Ook al van kiespijn klagen? Wat baat het toch voor zulk een man. Den naam van vorst te dragen. Refrein. 12. Mijn hospes gaf ik straks mijn woord, Hem eerlang te betalen, En zoo reisde ik al verder voort Naar China en Bengalen. Refrein. 13. Nu ging ik nog — 't was wel wat wijd — Eens Afrika beschouwen, En zag bij die gelegenheid Veel zwarte mans en vrouwen. Refrein. 14. Maar nergens kon 'k — hoe vreemd dit schijn' — Een groot verschil ontdekken, 'k Vond menschen juist zooals hier zijn, En even zulke gekken, Dan heb je niet veel wijsheid opgedaan, Vertel ons maar niet verder, heer Jurriaan. , 42. De Zwaluwen. " -#-• - . . 1. Als de zwa - luw ons ver - laat, En der bloe - - men schoon ver- 2. Als de zon naar 't zui - den zinkt, En haar laat - - ste glans ver- 3. Droe-vig hart, o staak uw klachtI U ook wordt eens rust ge- gaat, Als de zoe - le zo-mer-lucht Met den nach - te - gaal ont-vlucht, Vraagt het blinkt, Als de stormwind hoog-tij viert, Hui - lend om de hui - zen giert, Vraagt het bracht. „Zal mij weer de toe-komst biên, Wat ik hier moest ster-ven zien? Vraagt het hart in die - pe smart, Vraagt het hart in die - pe smart: „Zeg mij, hart in ban-ge smart, Vraagt het hart in ban - ge smart: „Zeg mij, hart in ban-ge smart, Vraagt het hart in ban - ge smart. Hoop op I duurt uw af - - - zijn lang ?" Schei - den, o, schei - den duurt uw af - - - zijn lang ?' Schei - den, o, schei - den weer - zien geeft mij moed, Ho - pen, ja ho - pen i valt mi! rnn h^nf! q0^- ~^en' °> schei - den, o, schei - den valt bang! valt mij zoo bang! Schei - den, o , schei - den , o, schei - den valt bang! ho - pen doet goed. Ho - pen, ja ho - pen, ja ho - pen doet goed. .. ij. ! Kun je nog zingen? 11e druk. 5 43. Te voet. Levendig. 1. Hoe-zee, 'kben vlug en tlink ter Deen, noe-zeei nue - «:e 2. En zing 'keen lied-jen on-der't gaan, Hoe - zee! hoe-zee! hoe-zeel— Dan oord* zoo ver of 'kloop er heen! Hoe - zee! hoe - zee! hoe - zee! En hef - fen ook de voo - g"len aan, Hoe - zee! hoe - zee! hoe - zee! En wie niet met mij gaat te voet, Be-pein - ze hoe hij 't reis - je doet, Maar frisch van bloed en blij van zin Is ie - d're voet - stap mij ge - win, mij is 'tloo-pen zoet, Maar mij is 'tloo - pen zoet, Hoe-zee, hoe-zee! tra -ia-la-laaêm 'k ge - zond-heid in ! En aêm 'k ge - zond - heid in ! Hoe-zee, hoe - zee! tra Ia - la - la- I la! Hoe-zee! hoe-zee! tra-la-la-la - la! Hoe - zee! hoe-zee! hoe¬ la! Hoe-zee! hoe-zee! tra-la-la-la - la! Hoe - zee! hoe-zee! hoe¬ zee! tra-la-la-la-la! Hoe-zee! hoe-zee! hoe-zee! tra-la-la-la-lal zee! tra - la - la - la - la! Hoe - zee! hoe - zee! hoe - zee! tra - la - la - la - la! 44. Marschliedje. (Uit de Kinder-Cantate „In den Zomer uit.")l) Ant. L. de Rop. Richard Hol ƒ 1. De pa - den op, de la - nen in, Voor - uit met 2. Mar-chee - ren is ge zond voor 'tbloed, Ver - ruimd wordt flin - - ken pas, Met stra - lend oog en blij - den d' eri - - ge borst, 't Ver-sterkt de spier van been en zin En goed ge - vul - - de tasch. L»e voet. 'tWekt eet - - lust op en dorst. Daar- £ i) Uitgave van P. Noordkofp te Groningen zon - ne lacht ons vroo - lijk toe, Ons groet der voo - g'len zang, om voor-uit en in de maat Zoo net - jes als 't maar kan; ! fcn wij — we wor - den vast niet moe, Al wan-d'len w'u - ren Nu 'teens - ge - zind en or - d'lijk gaat, Heeft elk piei - zier er lang. Tra-ta-ta-ta bom bom, tra-ta-ta-ta bom, bom, Al wan-d'len w'u - ren lang van. Tra-ta-ta-ta bom bom, tra-ta-ta-ta bom, bom, Heeft elk plei-zier er van. Opgewekt. u / Marschtempo. 45. Eendracht. J. H. Stuntz. 1. Nauw ver-ee-nigd,vast om-slo- ten Door den-zelf-den schoonen band, Zijn wi] 2. Za - lig wie door liefd'om - ge - ven, Zij-nen le-vens-weg be- treedt, Bij het 3. Zoo ver-ee-nigd, zoo om-slo-ten Door den-zelf-den schoonen band. Rei - zen broeders, reis - ge-noo - ten Naar het-zelf-de Va - der-land. Zijn wij broe-ders, reis - gevroolijk voorwaarts streven 't Heil van an-d'ren niet ver-geet. Bij het vroo-lijk voorwaarts w' al - len, tocht - ge-noo-ten, Door dit le - ven hand aan hand. Rei-zen w' al - len, tocht - ge- noo - ten Naar het-zelf-de Va-der-land. Wat ge-not ons d'aard doe stre - ven 't Heil van an - d'ren niet ver - geet. Wat ge - not ons d aard doe noo - ten, Door dit le - ven hand aan hand. Wat ge - not ons d aard doe sma - ken, Wat de we - relci ons ook bied, Hier ge - luk - ki - gen te sma - ken, Wat de we - reld ons ook bied', Hier ge - luk - ki - gen te sma - ken, Wat de we - reld ons ook bied', Hier ge - luk - ki - gen te ^ r - - r ma - ken, Hoo - ger vreugd be - staat er niet 1 Hier ge - luk - ki - gen te ma - ken , Hoo - ger vreugd be - staat er niet! Hier ge - luk - ki - gen te ma - ken , Hoo - ger vreugd be - staat er niet! Hier ge - luk - ki - gen te ma - ken, ma - ken, Hoo - ger vreugd be - staat er * met! ma - ken, ma - ken, Hoo - ger vreugd be - staat er niet! ma - ken, ma - ken, Hoo - ger vreugd be - staat er niet! 46. Recht-op! Dr. J. P. Heije. Breed en flink. J. J- Viotta. 1. Recht - op van lijf, recht - op van ziel, Dat is een stand naar mijn be- 2. En buig' men ooit zijn hoofd of knie, 'tZij dan al - leen voor God den 3. Maar an - ders recht van lijf en ziel, In vreugd of leed, door heel ons ha - gen I 't Zij, dat g' een staat - sie - rok moogt dra - gen , 't Zij, dat g' een Hee - rel Voor elk, dien men als bra - ver ee - re, Voor ie - der, le - ven I Niet links, niet rechts—maar 't hoofd ge - he - ven, Wat of er buis draagt of een kiel:— Recht-op van lijf, recht - op van ziel! dien men wij - zer zie Voor die slechts buig' men hoofd of knie. buig, wat of er kniel' Dat 's Ne - der - landsch naar lijf en ziel! 47. Zangerslied. 1. Was mu - ziek en zang er niet, 't Le - ven had geen Kom - mer, zor - gen en ver - driet Speel - den baas op waar - de. Maar nu God ons le - vens - lang Dien schat heeft geaar - de. ge-ven, Doet ons vroo-lijk lof - ge - zang Steeds dien vij - and be - ven. Vroolijk. J. A. Hiller. 2. Als ons eens de moed ontzinkt Leed ons is beschoren Als dan slechts de zangtoon klinkt En wij 't lied doen hooren, Dan zal blijdschap ook gewis Treurigheid vervangen; Wat de dauw voor 't aardrijk is, Zijn der ziele zangen. 3. Hoort, de vogels gaan ons voor, Zonder zorg of hinder; Slaat al d' een wat harder door, d' Ander zingt niet minder, Lof en dank vermelden zij, Voor wat zij ontvingen ; Daarom, broeders, laten wij Heel ons leven zingen. 0 48. De Waldhoorn. Rustig. mf F. SlLCHER. 1. Langs berg en dal klinkt hoorn - ge - schal, Met vol - len zui - v'ren 2. 't Geeft schoo - ner kleur en fris - scher geur Aan al - les, wat me_om- 3. Ge - not en rust en le - vens - lust Daalt bij die me - lo- toon, Met vol - len zui - v'ren toon; En forsch en stout weer- * ringt, Aan al - les wat me^om-ringt; En 'tbeek - je spat zijn dij, Daalt bij die me - lo - dij; Ver - driet en smart wijkt klinkt door't woud Die galm zoo schoon, zoo schoon, Die galm zoo schoon, zoo schoon, paar-lend nat, Als-of 'teen lied - je zingt, Als - of 'teen lied - je zingt, uit het hart, En vlucht, en vlucht van mij, En vlucht, en vlucht van mij. Matig vlug. « 49. De Alpenherder. 1. Ik leef hoog op d'Al - pen, Mij the - fe - lijkst oord. Daar 2. Daar zie ik de dor - pen Met ne - vel be - dekt, En 3. En drijft mij de win - ter Naar la - ge - re sfeer, Dan vlie - den mijn da - gen Ge - noe - ge - lijk voort, ge - noe - ge - lijk a - dem de berg - lucht, Die vroo - lijk-heid wekt, die vroo-lijk - heid troost mij het denk-beeld: De zo - mer komt weer, de zo - mer komt voort; Daar geu - ren de krui - den En ruischt er de bron, Daar wekt; Daar hoor ik van kom - mer, Noch weet van ver - driet, En weer; Hij brengt mij naar bo - ven, Naar de^Al - pen weer heen, Daar klin - ken de klok-jes en glim - lacht de zon; Daar geu - ren de speel op mijn veld-fluit een vreug - de - vol lied, Daar hoor ik van vind ik mijn vreugd en ge - noe - gen al - leen. Hij brengt mij naar krui - den en ruischt er de bron, Daar klin - ken de klok - jes en kom - mer, noch weet van ver - driet, En speel op mijn veld - fluit een bo - ven, naar de_Al-pen weer heen, Daar vind ik mijn vreugd en ge- glim - lacht de zon, Daar klin - ken de klok - jes en glim - lacht de zon. vreug - de - vol lied, En speel op mijn veld - fluit een vreug - de - vol lied. noe - gen al - leen, Daar vind ik mijn vreugd en ge -^noe - gen al - leen. Dr. J. P. Heije. Vroolijk vertellend. 1. «■ Een kar - re - tje op een zand - weg reed; De maan scheen hel-der, de 2. Een kar - re - tje reed langs berg en dal; De nacht was don-ker, de 3 F.pn kar - re - tie keert he - hnn - den weêr: Het an - der heeft er peen weg was breed, Het paard-je liep met lus - - - - ten. 'kWed, dat het weg was smal, Het paard liep als met vleu - - - - gels. De sneeuw-jacht voer-man meer; Waar mag hij zijn ge - ble - - - - ven? 'kWed, dat jew'em zelf zijn weg wel vindt; De voer - man lei te rus - - - - zweept zijn oo - gen blind; De voer - man houdt de teu - - - - op den zand - weg vindt. Of moo - g'lijk wel daar-ne ----- ten. Ik wensch je wèl thuis, mê-vrind, mê-vrind! Ik wensch je wèl thuis, mê-vrind! gels. Ik wensch je wèl thuis, mê-vrind, mê-vrind! Ik wensch je wèl thuis, mê-vrind! ven. Hij komt niet weêr thuis, die vrind, die vrind! Hij komt niet weêr thuis, die vrind! - U ft.. /Tv . 50. Twee Voerlui. (Zie „Nederl. liederen", le bundel, no. 1.) J. J. VlOTTA. f Vroolijk. 51. Ochtendlied. P f 1. Ei, zie de mor-gen krie - ken! la la la! la la la! Hij 2. Daar staat de zon te stra - lenl la la lal la la lal De stijgt op gou - den wie - ken! la la la! la la la! Reeds is de bij t' ontbloe-men, zie ze pra - len! la la la! la la la! De lam - m'ren, zie ze wa - ren, Die vrij daar-he-nen vliegt, De vlin - der, die op d'S - ren In sprin-gen! Al - om is vreugd en vree! De vo - gels, hoor ze zin - gen! Zing t—ïr* r — r r r 't mor-gen-rood zich wiegt; la la la! la la la! la la la la la! vroo - lijk met hen meê! la la Ia! la la lal la la la la la! 52. 't Boerinnetje van voorheen. W. J. van Zeggelen. 1tl f Snel en ver/talend. R.CHARD HOL. 1. Daar loopt door 'tge - hucht Een won - der ge - rucht, Het 2. Eens wordt er ver - teld, Eens was zij op 't veld; Een 3. Ze was geen boe - rin, Maar wel een vor - stin; Het 4. Nu heeft zeween kas - teel, En schat - ten zoo - veel; Maar is van een jon - ge boe - rin - - ne: Ze dorsch-te heur graan, Liet net koets houdt er stil in de wei - - de; Twee man-nen in 'tgoud Hef-fen staat in een boek-je te le - - zen. Als kind eens ver-dwaald, Werd ze zewis nog 't ge - hucht niet ver - ge - - ten, En als zij er komt En de spin - ne - wiel gaan En reed zij op Grauw d' e - ze - lin - - ne, Dan eens-klaps haar stout De koets in, hoe luid zij ook schrei - - de; Nu huis-waarts ge-haald, Toen de_af-komst heel klaar was be - we - - zen; Wat klaag-toon ver-stomt, 't ls nog of de tor - tels het we - - ten; Ze lach - te de tor - tel haar na: ha ha ha! Dan lach - te de schrei - de de tor - tel haar na: ha ha ha! Nu schrei-de de mis - te de tor - tel haar dra: ha ha ha! Wat mis - te de kir - ren en la - chen haar na: ha ha ha! Ze kir - ren en tor - tel haar na: ha ha ha! Dan lach - te de tor - tel haar na. tor - tel haar na: ha ha ha! Nu schrei - de de tor - tel haar na. tor - tel haar dra: ha ha ha! Wat mis - te de tor - tel haar dra. la - chen haar na: ha ha ha! Ze kir - ren en la - chen haar na. Zeer gematigd. 53. Lied der trouw. j. Gersbach. 1. Trouw, u wijd ik mij - ne zan - gen! Vriend-schap, gij zijt schat-ten waard! Wat kan ie - mand meer ver - lan - gen 1 't Vormt een he - mei op deez' aaru wei riem, uie zijn vreuga en smart 1 oe - ver - trouwt aan t vrien - uen-naii. 2. Is geen voorspoed ons genegen, Schenkt fortuin ons niet haar hand, Loopt ons alles, alles tegen: Trouwe vriendschap toch houdt stand. Wel hem, die zijn leed en smart Toevertrouwt aan 't vriendenhart. 3- Blijdschap kan het hart verrukken, Waar men die met vrienden deelt; Smart kan niet zoo nederdrukken , Waar de vriendschap wonden heelt. Wel hem, die zijn vreugd en smart Toevertrouwt aan 't vriendenhart. 4. Gunst, — als rook kan zij verdwijnen; Geld en rijkdom, niets beklijft; Schoonheid kan zoo ras verdwijnen, Trouwe vriendschap echter — blijft; Wat mij dan ook d' aarde biedt, Ruil ik voor die vriendschap niet. 5. Zij schenkt moed en krachten tevens Zij schenkt vreugde_en rein genot Vriendschap is het zout des levens, Trouwe vriendschap is uit God. Wat ik hier dan ooit ontbeer', Schenk mij ware vrienden, Heer! Kun je nog zingen? Ue druk. S 54. Het boerinnetje. W. J. van Zeggelen. viug. mi 1. Daar loopt door 'tge - hucht een won-der ge - rucht, Het 2. Eens, wordt er ver - teld, eens was zij in 'tveld; Een 3. Ze was geen boe - rin, maar wel een vor - stin; Het 4. Nu heeft ze„een kas - teel, en schat-ten zoo - veel; Maar is van een jon - ge boe-rin - ne; Ze dorsch-te heur graan, liet het koets houdt er stil in de wei - de; Tweeman-nen in 'tgoud, hef-fen staat in een boek - je te le - zen. Als kind eens ver-dwaald, werd ze zewis nog 't ge-hucht niet ver - ge - ten, En als zij er komt en de spin-ne-wiel gaan En reed zij op Grauw d'e-ze - lin - ne, — Dan lach-te de eens-klaps haar stout De koets in, hoe luid zij ook schrei-de; — Nu schrei-de de huis-waarts ge-haald. Toen de^afkomst heel klaar was be - we-zen; — Wat mis - te de klaag-toon ver-stomt, 't Is nog of de tor - tels het we - ten; — Ze kir - ren en W. H. de Groot Wz. P É tor - tel haar na: ha ha ha ha ha! Dan lach - te de tor - tel haar na: ha ha tor - tel haar na: ha ha ha ha ha! Nu schrei-de de tor - tel haar na: ha ha tor - tel haar dra: ha ha ha ha hal Wat mis - te de tor - tel haar dra, ha ha la-chen haar na: ha ha ha ha ha! Ze kir - ren en la-chen haar na: ha ha ^ W 9 ha ha ha! Dan lach-te de tor - tel haar na: ha ha ha ha: ha ha, ha ha! ha ha ha! Nu schrei-de de tor - tel haar na: ha ha ha ha: ha ha, ha ha! ha ha ha! Wat mis - te de tor - tel haar dra, ha ha ha ha, ha ha, ha ha! ha ha ha! Ze kir - ren en la-chen haar na: ha ha ha ha, ha ha, ha ha! ♦ 1. Trou -we lief - de, trou - we lief - de, trou - we lief - de, wat moog 2. Niet in woor- den, niet in woor - den, niet in woor-den, niet in 3. Smaakt gij voor - spoed, smaakt gij voor - spoed, smaakt gij voor-spoed, deelt gij wan - ken, Zweer ik u met hart en hand, zweer ik u met hart en zan - gen Zal mijn dank-baar - heid be - staan, zal mijn dank-baar - heid beram - pen, 'k Roep het vriend en vij - and toe, 'k roep het vriend en vij - and hand; U, wien 'kal -les heb te dan - ken, U, wien'k al - les heb te staan; Maar mijn da - den zult ge^ont-van - gen, Maar mijn da - den zult ge^onttoe, Dat ik on - der vreugd of kam - pen, Dat ik on - der vreugd of l dan - ken, O ge - ze - gend Va der-land, O ge - ze - gend Va-der-land 1 van - gen, Grimt u nood of on-heil aan, Grimt u nood of on - heil aan! I/om _ n Miin ap - inf - tp hul - de doe. Miin ge - lof - te hul - de doe t P Matig snel. 55. Mijn Vaderland. »>J . ƒ 56. St. Nicolaas. Di. J. P. Heije. J. J. VlOTTA. 1. Zie, de maan schijnt door de boo-men, Mak-kers, staakt uw wild ge-raas! 2. O, wat pret zal 't zijn te spe-len Met dien bon-ten har - le - kijn. 3. Maar ik vrees niet, dat wij kla - gen • Va - der, moe-der, zijn zoo goed. i neer-njK a - vona-]e„is ge - Ko-men, tA-vona-je van bint - in ï - klaas. Eer-lijk zul - len we_al-les dee-len, Sui - ker-goed en mar - se - pijn. Wa - ren we^ook niet al - le da - gen, Ve - le wa - ren we toch zoet. Van ver-wach-ting klopt ons hart, Wie de koek krijgt, wie de gard; Maar o wee, wat bit - t're smart, Kre-gen wij voor koekeen gard! Ban dus vrij de vrees van't hart, 'k Wed er ligt geen en - k'le gard, Van ver - wach - ting klopt ons hart, Wie de koek krijgt, wie de gard. Maar o wee, wat bit - t're smart, Kre - gen wij voor koek een gard! Ban dus vrij de vrees van 'thart, 'kWed er ligt geen en-k'le gard. ii J* 57. Merk toch hoe sterck. Levendig en pittig. (Valerius' „Gedenck-Clank.") 1. Merck toch, hoe sterck nu in 'twerck sich al steld, Die t'al - len tij soo ons 2. 'tMoe- di - ge, bloe - di - ge, woe - di - ge swaerd Blonck en het klonck, dat de 3. Die van O - ran - jen quam Span - jen aan boord, Om uyt het velt als een vrij - heijt heeft — be - stre - den. Siet hoe hij slaeft, graeft en von - eken daer - - uit vlo - gen, Be - ving en le - ving, ophelt 't ge - welt — te wee - ren; Maar al - so dra Spi - no- draeft met ge - weid, Om on - ze goèt en ons bloet en on - se ge - ving der aerd, Won - der ge - don - der nu on - der was dan la 't heeft ge - hoord, Treckt hij flux heen op de been met al sijn \ ste - den, Hoor de Spaen-sche trom - mels slaen! Hoor Ma-raens') trombo - ven, Door al 'tmij - nen en 'tge - schut, Dat men daeg - lijcs hee - ren. Cor - du - a kruijd4) spoe - dig voort, Sach daar niet te pet - - ten! Siet hoe komt hij trek - ken aen, Ber - - gen te behoor - - de, Me - nig Span - jaert in sijn hut In sijn bloet verwin - - nen, Don Ve - las - co liep ge-stoort: 'tVlas4) was niet te set - - ten. Bergop Zoom, hout u vroom, Stut2) de Spaen-sche scha - ren; smoor - - de. Bergop Zoom, hout sich vroom, 't Stut de Spaen-sche scha • ren; spin - - nen!4) Berg op Zoom, hout sich vroom, 't Stut de Spaen-sche scha - ren; Laet 's Lands boom end' sijn stroom3) Trouw - liick toch be - wa - - ren! 't Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouw - lijck doen be - wa - - ren! 't Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouw-lijck doen be - wa - - ren! l) des Spanjaards. ') stuit. ») Schelde. <) kruyd, vlas, spinnen: woordenspel met Cordua, Velasco en Spinola. 58. Beter te geven dan te ontvangen. i) F. W. N. Huqenholtz. Opgewekt. Tamelijk sterk. I i 1. Veel voor an - de - ren te we - zen, Hen te hel - pen, al - tijd 2. Lief-de_al - leen maakt waar-lijk blij - de, Al - tijd als 'kmij zelf ver- 3. Schat van vre - de_en vreugd van bin - nen,'k Wensch, ik zoek u al - tijd weer, Och, mocht dit de vreug - de wor - den, Die ik bo - ven al begat, Om een an - der rijk te ma - ken, Wacht- te mij een groo - ter weer: Heer - lijk is het veel te_ont-van - gen, Maar wie geeft hii wint nog geer, cue ik do - - ven ai oe - geer. z.a - ug, za - ug, schat, wacht-te mij een groo - ter schat. Za - lig, za - lig, meer, maar wie geeft, hij wint nog meer. Za - lig, za - lig, za - lig is hij, die geeft wat hij heeft en zich rijk voelt er bij. za - lig is hijdie geeft wat hij heeft en zich rijk voelt er bij. za - lig is hij, die geeft wat hij heeft en zich rijk voelt er bij. IL I i i I I I I J. L. VAN DEN BROEKE. s ') Met vriendelijke toestemming overgenomen uit „Lenteleven", uitg. van den Ned. Protestantenbond. 59. Waer dat men sich al keerd of wend. (Valerius' „Gederick-Clanck".) Matip. 1. Waer dat men sich al keerd of wend End' waer men loopt of staat, Waer 2. Ver - ee - nigd vrij ge-voch-ten volck, Maeckt Span - jen d'oor-log moe, Sulcx 3. O Neêr-land! so ghij maer en bout Op God den Heer al - tijdt, U dat men reijst of rotst of rend, End' waer men he - nen gaet, Daer dat hij sij - nen vre - den - tolck Dit Land moet sen - den toe. Wie pij - len vast ge - bon - den hout End 'tsaem een - drach - tig sijt, So vint men 'tsij ook op wat reê d'Hol - lan - der end' de Zeeuw: Sij soud' oijt heb - ben dit ge - dacht Dat d' hoog - moet van Pa - pou '), Dat kan u Duij - vel, Hel, noch Doot Niet kren - eken noch ver - treên, Al loo - pen door de woes - te zee Als door het bosch de Leeuw, soo een groo - te trot - se macht So buig-saem wor - den sou? waer oock Span - jen noch soo groot, Ja 'swe- relts mach - ten een. 60. Voor Nederland. Marschtempo. f 1. Voor Neer - land een lied op een kracn - ti - gen toon, voor 2. Wan - neer d'o - ce - aan on - zen erf - grond be - laagt, En 3. O Land, waar de vrij - heid haar troon heeft ge - bouwd, Aan tland dat ik lief - heb, voor'tland, waar ik woon, Dat al wat ik min in zijn bul - de - rend beukt, of al vlei - en - de knaagt, Danwer-pen wijmoe-dig een ons wordt het heil van uw toe - komst ver-trouwd, W'aan-vaar-den met trots en met gren - zen om - sluit, Waar al mijn ge - luk en mijn blijd-schap ont - spruit, dijk voor zijn voet, Of scho - ren het duin, dat zijn sla - gen ont - moet ij - ver dat pand En steu - nen uw bloei met een krach - ti - ge hand. Klein is dat land, maar met eer klinkt zijn naam. Ne-der-lands da-den meldt Straks draagt hij weer met ge-duld on - ze vloot, Helpt ons aan rijk-dom, aan Ar - beid en een-dracht en deugd en be - leid Wa-ren uw vier-tal, dat roem-vol de Faam, 'tls klein, maar bood weer-stand aan drei - gend ge-weid, En ar - beid, aan brood, Is fier op ons volk, aan zijn lui - men ge-wend, En ze - gen ver-spreidt. En dwingt ons de nood — wat de he - mei ver-hoed'—Wij vaak bleef het mees - ter op zee en in 'tveld. voert on - ze drie - kleur van ouds hem be - kend. wa - gen voor Neer - land ons goed en ons bloed. DR. J. P. HEIJE. Eéne stem. 1. Een scheep - je in de ha - ven landt, Ho - jol Ho - jo, ho- 2. Een beet - je pret na leed en last, Ho - jo! Ho - jo, ho- jo, ho - jo! Ge - vuld met spe - ce - rij - en, Ho - jo, ho - jo, hojo, ho - jo! Wie zou het u mis - gun - nen! Ho - jo, ho - jo, ho- jo, ho - jo, ho - jo, — — ho - jo! En me - nig flin - ke jon - ge kwant, Met jo, ho - jo, ho - jo, — — ho - jo! Maar niet de zei - len vol - ge-brast! Toe, 61. Een scheepje. (Een gangspildeuntje.) J. J. VlOTTA. Allen. bui - dels vol tot aan den rand En har - ten vol verleg een reef - je waar het past, Het zou eens stor - men blij - - en. Ho - jo, ho - jo, ho - jo, ho - jo, ho - jo, ho - jo! kun - - nen. Ho - jo, ho - jo, ho - jo, ho - jo, ho - jo, ho - jo! 1. Sik - kels klin - ken, Sik - kels blin - ken, kui - - schend valt net 2. 't Hee - ter bran - den, Op de lan - den, Meldt den mid - dag3! Blii - de maai - ers, Nij - v're zaai - ers, Die uw loon ont4. Slaat uw 00 - gen Naar den hoo - gen, Al - - les kwam van- graan. Zie de bind - sters ga-ren, Zie in lan - ge scha - ren fjjd 'tWind-ie, moe van 'tzwe-ven, Heeft zich schuil be - ge-ven, vingt! Zit nu rus - tig ne-der, Galm' het mast-bosch we - der, daar! Zach-te re - gen daal-de, Vrien - d'lijk zon - licht straal - de Garf bij gar - ven staan, Garf bij gar - ven staan. En nog zwoegt de vlijt, En nog zwoegt de vlijt. Als gij jui - chend zingt, Als gij jui - chend zingt. Mild op halm en aar, Mild op halm en aar. 62. Oogstlied.1) A. ÜJSEN. i) Overgenomen met vriendelijke toestemming van den Componist. 1. Door heel den om - trek mei-den ue kiok - Ken tuur aer rust; ue 2. Mil - joe - nen star - ren pra - len In di - a - man - ten gloed; En 't i her-der drijft zijn scha-pen Ter kooi in zoe-ten lust. Welk een plecht-sta - tig maanlicht schenkt der aar - de Zijn vrien-de-lijk-sten groet. Waar-heen'k mij moogbe- zwij gen Heerscht in de dich-te twij - gen! Zij komt in al haar pracht, Zij ge ven, Ik voel u om mij zwe ven, En buig mij voor uw macht, En komt in al haar pracht, De stil le Nacht! De stil - - Ie Nacht! buig mij voor uw macht, O stil - le Nacht! O stil - - le Nacht! 63. De Nacht. 64. Speellied. Fr. Abt. 1. Mak-kers, komt, mak-kers, komt! Het speel-uur slaat, naar bui - ten heen ge- 2. Mak-kers, komt, mak-kers, komt! Wie loo - pen kan die zij nu rap ter 3. Mak-kers, komt, mak-kers, komt! Een kring ge-maakt en blij in t rond ge sneld! Het dar - tel visch - je rept zich voort, De vo - gel vliegt, waar been' Houdt struik en boom een vas - te steê, Wij draai- en met den zweefd! Vlug als de vlin - der in het gras! Geen slak-ken-gang komt 't hem be-koort, Mak-kers, komt Mak-kers, komt, Naar bui - ten heen ge¬ aard - bol meê, Mak-kers, komt, Ma,k"kers' kom+t' ï'1 X in"'t rond ge hier van pas! Mak-kers, komt Mak-kers, komt Nu bh] in t rond ge- sneld! Mak-kers, komt, Mak-kers, komt, Naar bui-ten heen ge- been! Alak-kers, komt, Mak-kers, komt, Wij zijn nu rap ter zweefdt Mak-kers, komt, Mak-kers, komt, Nu blij in 'trond ge¬ sneld 1 Tra-la la la la tra - la la la tra - la la la la tra-la beenl Tra-la la la la tra - la la la tra - la la la la tra-la zweefd! Tra-la la la la tra - la la la tra - la la la la tra-la la la! Naar bui-ten heen ge - sneld, Naar bui-ten heen ge-sneld! la la! Wij zijn nu rap ter been! Wij zijn nu rap ter been! la la! Nu blij in 't rond ge - zweefd! Nu blij in't rond ge - zweefd! Kun je nog zingen? Ue druk. 65. Morgenwandeling. Levendig. Marschtempo. 1. De mor - gen breekt aan, de mor - gen breekt aan! Komt, 2. Hoe schoon is het bosch, hoe schoon is het bosch! Wij 3. Nu wak - ker en vlug, nu wak - ker en vlug! Springt mak - - kers, naar bui - ten, en stem - - men we_een lied, Tot aê - - men er geu - ren, ver - kwik - - kend en zoet, De o - - ver de sloo - ten, be - vleu - - geit uw voet, Be- wel - kom van bos - schen en vel - den en vliet, De mor - gen - lucht sterkt en ver - frischt ons het bloed, De klimt rots en ei - ken, den wol - ken ten groet! Geen vo - gel - tjes groe - ten u al - - len ge - lijk, Dat stad is nu ver - re met al haar ge - woel, Maar boom zij te hoog u, geen rots u te steil! Wenscht vroo - lij - ke volk - je, ge - luk - kig en rijk! Dat dicht - bij de he - mei en 't len - te - ge - voel! Maar d'a - rend een vroo - lijk goê - mor - gen en heill Wenscht vroo - lij - ke volk - je, ge - luk - - kig en rijk! dicht - bij de he - mei en len - - te - ge - voel I d' a - rend een vroo - lijk goê - mor - - gen en heil I L 66. Holland is een heerlijk land. Matig en met gevoel. eu - ren zij net noota met een 't Weet van wij - ken noch van be-ven, Frisch-heid brengt gij lu - wend aan. Vas-ter Hol-lands kracht blijft u trot-see-ren; Hol - land bukt voor geen ge-weid! Rus-tig i blij: „God zij ge-loofd!" O - ver - win - nend uit de gol - ven. doet uw storm-wind staan. Uit den dood - strijd put het le - - ven. zal het als een held Vloed en dwang en on - recht kee - - ren. i 92. Bede voor het Vaderland.1) (Valerius' Gedenck-clanck.) 1. Heer, die uw tent in de he - me - len spreidt, Al - les op aard' door uw 2. Gij die zoo bit - ter een lot hebt ge-smaakt, Juicht, nu een be - te - re woord hebt be - reid,'tSchui-men-de, woe - li - ge meer kunt ma - ken stil - le, mor - gen ge - naakt I Looft God den Hee - re met zin - gen en met spe - len ,, k. En al - les doet — naar u - wen lie - ven wil - le, Wij slaan het oog Tot En roept te sa-men vrij uit met lui-der kee-len: Hadd' ons de Heer, Aan 8: Zetr rustig en zacht. 1) Vrij naar de vierstemmige zetting der uitgave van de Nederlandaciie Koorvereeniging. U om - hoog die ons in angst en nood, — — VerHem zij d'eer, Al - zoo niet bij - ge - staan, — — Wij los - sen kunt ter al - Ier stond, Ja red - den van den dood. wa - ren lang 't was ons zoo bang, Al in den druk ver - gaan. 93. Een middagslaapje.1) Dr. J. P. Heije. J. Worp. 1. Wie rus - ten wil in 'tgroe-ne woud, Wie rus - ten wil met 2. De he - mei van het le - di - kant Blinkt prach - tig blauw door 3. En 'tbest is, dat hetgroe-ne woud, Met koel-tie_en rust u lus - ten, Hij kie-z'een plek-je dicht in 'thout, En vlij - e zich ter 'tloo - ver, De hees-ters sling'ren om den rand, En bloe-sem hangt er la - vend, Van u geen zil - ver vraagt of goud, Al slaapt gij tot den rus - ten; Een pe-luw-tje van mol - lig mos, Een kus - sen - tje van o - ver; Het koel - tje fluis-tert met den vliet, De dar - t'le vlin-ders a - vond:'t Vraagt en - kei: zijt gij mat of moê...De slaap - stee is voor 0 Uit J. P. Heije, Keur uit de Nederlandsche Liederen. Den Haag, Gebr. Belinfante. va - ren En een gor-dijn van bla - ren Geeft zoe-ten mid-dag-slaap in spe - len, De nach - te - ga - Ien kwee - len ... Is 't niet een lief - lijk wie - geal - len, En — is zewu goed be - val - len, Dan krijgt gij 't a-vond-goud nog 'tbosch. Een pe-luw-tje van mol - lig mos, Een kus-sen-tje van va - ren En lied? Het koel - tje fluis-tert met den vliet, De dar - t'le vlin-ders spe - len, De toe !'t Vraagt en-kei: zijt gij mat of moê...De slaap-steê is voor al - len, En — .1 r\ f _i . w . een gor-dijn van bl& - ren Geeft zoe-ten mid-dag-slaap in 'tbosch. nach - te - ga - len kwee - len... Is 't niet een lief - lijk wie - ge - lied ? is ze_u goed be - val - len, Dan krijgt gij 'ta-vond-goud nog toe! Kun je nog zingen? 11e druk. 10 94. Vroeg op.') W. Reinkinqh. Niet snel. m f J. Worp. 1. Vo - gel - tje, wat zingt gij vroeg! Wat zingt gij vroeg! Wat zingt gij 2. Knaap, als ik mijn mor - gen - zang, Mijn mor - gen - zang, Mijn mor-gen- vroeg! Pas ont - waak ik uit mijn droo-men, Of ik hoor u in de zang Reeds een tijd - lang heb ge - zon - gen, Komt gij uit uw bed ge- boo-men: Is de dag niet lang ge - noeg? Is de dag niet lang ge-noeg? spron-gen: Schijnt de dag u dan te lang? Schijnt de dag u dan te lang? P *) Uit: j. Worp, Eerste Zangboekje. Groningen, J. B. Wolters. 95. Het liedje van den Bergenaar.1) m. v. reenen—völter. Licht van toon en beweging. Philip Loots. 1. Ik heb het lief mijn dorp - je kleen, Daar aan der dui - nen 2. Ik heb het lief, het bosch zoo wijd, De mooi - e spar - ren- tT rand, Zoo lief - lijk, zoo vol zon - ne - schijn Is geen in 'thee - le laan, Waar eik en den-nen zijd aan zijd, Naast hoo - ge beu - ken land Ik heb ze lief de huis-jes laag, Ver - scho - len in het staan. Waar nach - te - gaal en me - rel zingt In 'tjon - ge kreu-pel- mm r/rv t±nz- ') Met vriendelijke toestemming van Mevr. v. Reenen—VöLTER en den heer Ph. Loots overgenomen uit de Bergensche Bad-, Duin- en Boschbode. groen, Om - ge-ven door een mei-doornhaag En geu - rig bloem - fes - toen. hout, Waar 'tlief ge-kweel der lijs - ter klinkt, Zijn nest de rei - ger bouwt. 3. Ik heb het lief, het blonde duin, Waar ver ik dwalen kan, in zijne pannen teer en fijn Veel wondre bloemen staan. Ik heb het iief, het Bergerstrand, De groote, wijde zee, De golven brengen op het zand Veel duizend schelpjes mee. 4. Ze gaan en komen, zonder rust, Nu blauw, dan zilvergrijs; Ze breken schuimend op de kust En zingen deze wijs: Heil Bergen, heil het dorpje klein, Daar aan der duinen rand; Zoo lieflijk, zoo vol zonneschijn Is geen in 'theele land. Tp. Sevens. 1. Waar de Maas en Schel - de vloei - en, En de fris - sche wei - den 2. Waar het kil - le graf - ge - steen - te, Dekt der va - de - ren ge- 3. Waar de Ne - rin - gen en Gil - den Nooit den sche - del bui - gen 96. Ons Vaderland. P J. Blockx. # r r bloei-en; Waar nog ei - ken, sterk en trotsch, Rui-schen in het dich - te been-te; Waar or>s moe-der heeft ge - sust En onz' tra - nen weg-ge- wil-den, Waar het kloe-ke voor-ge-slacht Ne-der-sloeg de Fran-sche v w r r bosch, Daar is ons Va-der-land, Daar is ons Va-der-land, Dit kust: Daar is ons Va-der-land, Daar is ons Va-der-land, Dit macht: Daar is ons Va-der-land, Daar is ons Va-der-land, Dit hei-lig pand, Dit hei - lig pand, Het schoo - ne Vlaan - der - land! hei-lig pand, Dit hei - lig pand, Het dier-b're Vlaan - der - land! hei - lig pand, Dit hei - lig pand, Het vrij - e Vlaan - der - landl 4. Waar de Dietsche tonen galmen In de daverende psalmen; Waar het forsche krijgsgeschreeuw Dreunde: Vlaanderen den Leeuw! Daar is ons Vaderland, (bis) Dit heilig pand, (bis) Het edel Vlaanderland! 5. In de vreugd en in de smarte Ligt dat land ons aan het harte; Moedig steunen wij de vaan, Wen het geldt ons volksbestaan. Hoog leve 'tVaderland! (bis) Dat heilig pand, (bis) Hoog leve 't Vlaamsche land! 97. Kerstlied I. Stille nacht FIranz Gruber. \ W 1 lArrrrvi. M/1.>n 1. Stil - le nacht, hei - li - ge nacht, Slaap ge - rust, Slui - mer zacht, 2. Stil - le nacht, hei - li - ge stond, d'En - g"len - stem ruischt in 't rond: Kind-je! niets dat uw rust ver-stoort, Stil is al -les, slaap rus - tig voort; Vre-de_op aar-de, een za-li-ge vreê, Deelt nu God aan Zijn kin-de-ren mee, Eng'-len hou-den de wacht, Slaap dan rus-tig, slaap zacht. Je - zus leeft en bracht Licht in duis - te - ren nacht. 98. Kerstlied II. G,Es ist ein Reis entsprungen.") J. A. Böhringer. p 1. De wit - te vlok - ken zwe - ven Door-een in veld en gaard, Ter- 2. Ons is een kind ge - bo - ren, In 'swe-relds win - ter-nacht; Toen n ^gato wijl zij 't sneeuwkleed we-ven, De lijk-wa voor deez' aard. Toch kiemt daar stil en is ons 'tlief-lijkst glo - ren Van 's he-mels licht ge-bracht. Het straalt in ons ge- _ tri f zacht — De bloem van 'tnieu-we le - ven, Die len-te's a - dem wacht, moed,— Dat, blij met d'En - g'Ien - ko - ren, Den Vre - de-vorst be - groet. I I l I l l > PP o M. Praetorius. 99. Kerstlied Vriendelijk en rustig, m f III. Nu syt wellecome. 1 Nu syt wel - Ie - co - me, Je - su, lie - ven Heer, Ghij komt van al - soo 2 d'Her-ders op den vel - de hoor-den een nieuw lied, Dat Je - sus was ghe- 3 d'Hey-h-ghe drie - Koon'- ghen uyt soo ver - ren landt, Sy soch-ten on - sen hoo - ghe, van al - soo veer. Nu syt wel - le - co-me van den hoo-ghen He-mel boo - ren, sij wis - ten 'tniet: Gaet aen gheen-der1) straeten, en ghy sul - tet vin-den Hee - re met of-fer-hand: Seof-fer-den oot - moe-delijck Myrrh', Wieroock en - de neer. Hier al in dit aerdt-rijc syt ghy ghe-sien noyt meer. Ky - ri - e - leys. klaer. *) Beth-Iem is de ste - de, daer'tis gheschiedt voor-waer. Ky - ri - e - leys. Goudt, 't Ee - ren van dat kin - de, dat al - le ding be - houdt Ky - ri - e - leys. J) Gene. 2) Duidelijk. 3) Heer, erbarm U onzer. 100. Een liedje van Holiandsche jongens.1) Mr. H. W. van der Mey. Ferm. , Adr. P. Hamers Op. 13 III. 1. Een jon-gen van Hol-land, van echt Hollandsch bloed, heeft durf in zijn vuis-ten bij 2. Een Hol-land-sche jon - gen met Hol-land-schen zin, die dut bij de pap - pot van 3. Een Hol-land-sche jon - gen vindt Hol-land het best, al vaart ie naar Oost en al r al wat ie doet, en gaat ie te land of vaart ie ter zee, zijn moe - der niet in, die trekt er op uit, zoo ver ie maar kan, want vaart ie naar West, zoo rijk en zoo groot is geen land ter aard, of i i Hol - land - sche vuis - ten, die neemt ie er mee. ach - ter een pap - pot daar wordt ie geen man. Hol - land, ons Hol - land, blijft meer toch hem waard. ») Met toestemming van Componist en Dichter overgenomen uit de „Eerste reeks van Zes liederen in den Volkstoon." Uitg. W. Bergmans, Tilburg. 101. Oost, West, thuis best.1) Mr. H. W. van der Mey. , Opgewekt, maar niet te snel. Wï ƒ L. Adr. van Tetterode —Zr — —w— » 1. Een ie - der heeft zijn 2. Ja, dat blijft mij, a! 3. Want wie ook voer de ei - gen land, Daar leeft hij wel - te - vreê; En 'tmij - ne, dat is is het klein, Ver bo - ven al - les waard; Laat an - d're lan - den we - reld rond En zocht in Oost of West, Geen een die be - ter t/ Ne - der - land, Dat ligt aan 't la - ge vlak - ke strand Van groo - ter zijn— Wat ik mag roe - men vrij het mijn, Is land ooit vond Dan va - der - land - schen ei - gen grond... 't Is ') Met vriendelijke toestemming van beide Auteurs overgenomen. Hol - lands groo - te zee, Van Hol - - - lands, van 'tlief - ste mij op aard, Is 'tlief - - - ste, is dóar, 't is thuis het best, 't Is daar 't is Hol - - - lands, van Hol - lands groo - te zee. 'tlief - - ste, het lief - ste mij op aard. daar — — — 't is daar, 't is thuis het in tempo ft—fcr h _P Woorden en muziek van S. ABRAMSZ. 1. Hol - land, ze zeg - gen: je grond is zoo dras — Maar 2 Hol - land, ze zeg - gen: je bent maar zoo klein — Maar malsch zijn je wei - den en puik is je gras En vet zijn je glani - zen - de wijd is je zee en je lucht is zoo rein En breed zijn je krach-ti - ge koei - en. Frisch waait de wind door je wuf-ven-de riet; Groen zijn je dorp-jes in't stroo - men. Goud is je graan op je zand en je klei. Pur - per het kleed van je 102. Hollandsch liedje.1) !) Met toestemming van den Uitgever P. van Belkum te Zutphen overgenomen uit „Voor 'tjonge Volkje.' neev - lig ver-schiet, Rijk staan je gaar-den te bloei *- en. sol - ven - de hei. Stoer ziin ie rui - schen-de boo - - men. Blank is je wa - ter en geu - rig je hooi — Hol-land, mijn Hol-land, ik Hol-land, ik min je om je heer - lij - ken tooi — Hol-land, mijn Hol-land, ik 1—2. vind je zoo mooil Hol - land, mijn Hol - land, ik vind ie zoo mooi! 103. Limburg, mijn Vaderland.1) G. Krekelberg. mf In matig marschtemvo. I 1. Waar in 't brons-groen ei - ken-hout, 'tnach - te - gaal - tje zingt; ■ j Tïlf ma^S marschtempo. | "%ƒ ' l O - ver 't mal - sche ko - ren - veld 't lied des leeuw - riks klinkt; Waar de hoorn des her - ders schalt langs der beek - jes boord: I mf Henri Tijssen. I ') Overgenomen met vriendelijke toestemming van de Centrale Commissie van de Federatie der Hoofdbesturen van de R. k. Vcreeniïinuen voor Volkszang in het Aartsbisdom Utrecht en de Bisdommen Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond- Refrein. f terughouden. 5 1—3. Daar is mijn Va - der - land, Lim - burgs dier - baar oordl vorige beweging. langzaam. JJL' i Daar is mnn Va - der - land, Lim - burgs dier - baar oord! Waar de breede stroom der Maas, statig zeewaarts vloeit; Weeldrig sappig veldgewas kostlijk groeit en bloeit; Bloemengaard en beemd en bosch, overheerlijk gloort: Refrein : Daar is mijn Vaderland, enz. Waar aan 'toud Oranjehuis 'tvolk blijft hou en trouw, Met ons roemrijk Nederland één in vreugd en rouw; Trouw aan plicht en trouw aan God, heerscht van Zuid tot Noord: Refrein : Daar is mijn Vaderland, enz. Krachtig. 104. G'iijck den grootsten rapsack. (Valerius' „Gedenck-Clanck.") 1. G'liick den eroot-sten rap-sack, Vloot den Speek1) ver-baest, Als een wind die blaest, 2. De Bour-goen-sche va - nen Vlo - gen op de vlucht, Met een groot ge - rucht, 3. Wilt Gods eer ver - breij - en, Die nu kleijn en groot Vrij maeckt van de doot, O ghij stad van Leij-den! Dit stuck be-merek En laet toch ver-breijden Gods won-der-werek. Doordehoo-ge stro-men En me - nig man Die sij sa-gen ko-men Dick krie-len aen. Lof dan, prijs en ee - re Moet sijn ge - seijt God ons al-Ier Hee-re In eeu-wig-heyt. ') Spanjaard. « J) Dolle hond. ") Ziekte. 1. Ge-luck-ig is het Land, Dat God den Heer be-schermt Als daer met moorden 2. De Hoe-der Is - ra - els, Die slaeptnochsluij-mert noiit, Hij helpt uit veel ge- 3. Ge-dancktmoetsijn de Heer, De God die eeu-wig leeft! Dat Hij ons 'tzijn-der 105. Geluckig Vaderland. (Valerius' „Gedenck-Clanck.") _ I brand De vij - and ront - om swermt, End' dat men meent hij sal 't Schier quels Sijn volck'twelck was ver - stroijt Door'tSpaan-sche boos ge - broet End' eer Dees o - ver - win - ning geeft; Wat won-der heeft de kracht Des o - ver-win-nen al, Dat dan, dat dan, dat dan Hij seifs komt tot den val doet haer noch dit goet, Dat self, dat self, dat self De vij - and loo - pen moet Hee - ren al ge-wracht! O Heer, o Heer, o Heer, Hoe groet is U - we macht! Kun je noff zingen? 11e druk. 11 106. Wees gegroet! volschoone Lentetijd!1) Onuewekt. maar niet druk.