Verdwaald in 't Bosch Tekst van Alfred Listal 7'v^veëv druk ^ ^ ^ Verdwaald in 't Bosch Tekst van Alfred Listal Tweede druk ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN BENNO IS WEG. Op een morgen in den zomer, toen het heel mooi weer was, gingen ze met hun drietjes een wandeling maken in het bosch: Marietje, Benno en kleine zus. Eerst bleven ze dicht bij elkander, omdat het bosch zoo groot was, en in een groot bosch zijn kinderen altijd een beetje bang, — al willen ze 't ook wel 's niet weten ... Maar 's middags, terwijl Marietje een ruiker plukte, ging Benno toch alleen een paadje in, waar hij een konijntje had zien wegspringen tusschen de bladeren. Hij kroop door de kreupelboschjes, het vlugge diertje achterna, en kwam aan een grooten vijver Maar toen Marietje haar broertje niet meer zag, werd zij erg bang en begon te roepen. Zij hoorde geen antwoord, en met kleine zus aan de hand zocht zij in alle lanen en paadjes. Tot het avond werd en de vleermuizen begonnen te vliegen. Toen moest zij wel naar huis gaan, doodmoe, en huilende van verdriet en angst. Waar zou hij toch gebleven zijn? Waarom moest hij ook alleen het bosch indwalen; moeder had immers gezegd: „Goed „bij elkaar blijven, hoor..." O, o, wat zou moeder nu een verdriet hebben!... En kleine zus keek telkens om, en riep: „Benno! - Ben!..." maar ze kreeg geen antwoord ... En het werd al heelemaal donker in het bosch! DE DWAALLICHTJES. Weet je wat Benno zag aan den rand van den vijver, waar hij zonder het te weten was heengedwaald? Hij zag er vogeltjes in de wilgenboomen, en vlinders met blauwe glazige vleugeltjes en vischjes tusschen het riet. En de wolken spiegelden in het water zóó prachtig, dat hij er zijn oogen niet af houden kon! Den heelen middag bleef hij daar aan den oever ronddwalen; — en toen het donker begon te worden, o, toen werd het nog véél mooier: want toen kwamen er blauwe vlammetjes uit het water, tusschen de rietpluimen; en die vlammetjes sprongen en dansten hoe langer hoe dichter naar hem toe, totdat hij zag dat het kindertjes waren die elk een lichtje droegen op hun blonde hoofdjes. Dat zijn de Dwaallichtjes, zie je, - die lokken de menschen des avonds mee, hoe langer hoe verder van huis. Ze wenken met het wijs-vingertje alsof ze zeggen willen: „Kom toch, kom toch!..." En Benno die vond ze zóó mooi, dat hij riep: „Dans toch niet zoo vlug, lieve lichtjes, want „dan kan ik je heelemaal niet bij-houden!" Hij vergat Marietje en kleine Zus, en liep de Dwaallichtjes achterna, ver, ver het bosch in, waar het pikdonker was omdat daar de maan niet door de dichte bladeren heen kon schijnen. DE KABOUTERTJES. Onder den grond, Onder den grond, Het heele boomen-bosch in 't rond Daar wonen de kabouters; Zij doen de kind'ren niets dan goed, Als je maar bent die je wezen moet, — Zeg, wees jij maar zoet; — Boos zijn ze op de stouters! Want eiken nacht, Want eiken nacht, Rondom je hoofd, op je kussentje zacht, Brengen ze mooie droomen: Van de volle maan die jarig is, Van de sterren die bakken een zilveren visch, En 't aardigste is: Jij mag 'm proeven komen! Maar zoo is 't niet Maar zoo is 't niet Als je iemand deê een groot verdriet Of al wat kinders niet mogen: Dan droom je van donker, o, pik-pik! Van een zwarten kabouter met een sik! Dan word-je wakker van schrik Met de traantjes in je oogen... HOE HET EGELTJE BENNO WIST TE VINDEN. „Hoor! hoor!" zei een kaboutertje, „daar huilt iemand „in het bosch." Toen kwamen er twee anderen ook uit hun hol, onder den wortel van een grooten boom, met hun lantarentjes bij zich, en een van hen zei: „Ja, als ik „goed luister, geloof ik dat het een jongetje wezen moet". — „Het is niet ver ook," zei de derde, „achter het heuveltje moet het wezen, onder de hooge beuke-boomen..." En de voorste was al op weg gegaan, om het huilende jongetje te zoeken; met zijn heldere lampje ging hij door het donkere bosch, en een egeltje, dat onder een struik vandaan kwam om te kijken, zei: „Wat een licht, wat „een licht! ik dacht dat het al dag werd, zooveel licht!" — „Weineen," zei het kaboutertje, „ik ben het; maar „vriend egel, kan jij me niet zeggen waar die kleine jongen „zit, dien we hier hooren huilen?" „Welzeker," zei het egeltje, „kom maar mee; zooeven is hij hier langs gekomen; „ik hoorde hem, maar ik kon hem niet zien zoo donker „was het; — wat doet zoo'n klein mensch-mannetje ook ,,'s nachts alleen in het bosch! Hij is zeker verdwaald..." „Dat dacht fk ook," antwoordde de kabouter, „en daarom „wou ik hem den weg naar huis wijzen." Toen bracht het egeltje hem bij een grooten beuke-boom; en wie zat daar, huilende en alleen? Benno was het. De verdwaalde Benno. MOSBAARD WIJST DEN WEG. „Beste jongen," zei de kabouter, „huil nu niet meer „zoo erg, maar vertel mij liever eens hoe je heet en waar „je woont." En Benno snikte nog wat en antwoordde tusschen zijn snikken door, dat hij in het roode huis achter de molen van het dorp woonde en dat hij Benno heette. „O-jee," zei de kabouter, wat een eind weg! „Je hebt zeker achter een Dwaallichtje geloopen dat je „zoo ver van huis bent geraakt. Dat zou je nooit alleen „terug vinden, Benno! Maar ga maar met mij mee, ik ben „het oudste kaboutertje van het bosch, en Mosbaard heet „ik; o, ik heb van mijn leven al wel meer dan honderd „verdwaalde menschen terecht gebracht!" Nu, je kunt begrijpen hoe blij Benno was, dat hij den weg naar huis weer vinden zou; hij vertelde aan Mosbaard van Marietje en kleine Zus, en hoe hij bij den vijver de Dwaallichtjes had gezien; die was hij na-geloopen, tot ze opeens weg waren en hem alleen achterlieten in het pikdonkere bosch. Van vermoeidheid kon hij niet verder meer, en toen was hij onder een boom gaan zitten huilen, omdat hij dacht dat hij nooit meer thuis komen zou. Maar nu was hij gerust, en liep haastig met den kabouter mee. „Pas op," zei Mosbaard plotseling, en trok Benno achter een boom, „hou je even doodstil, want daar gaat „een groote vos! — Zie je 'm? — wees maar niet bang „— want nu is hij al voorbij!" DE WILDE KAT EN HET FAZANTJE. Fazantje met je mooie veeren, Met fe wijfje in je nest, Wat heb je 't daar toch best-'; Wat heb je toch een fijne kleeren, Zoo glad, zoo glinsterend en zacht: Fazantje, 't is een pracht! Wat een langen staart, zeg, draag je! En een blauw satijnen kraagje... — M&ar, wie ziet het in den nacht? '*ï Wiè het ziet? — in bonte vacht Is een wilde kat gekomen, Loerend, sluipend door de boomen, Dat geen vogel 't hoort, zoo zacht; Aanstonds springt hij, onverwacht... Ach, fazantje, een veilig hokje Was nu méér waard dan je rokje, Dan je fijne kraagje blauw; — Had nu maar een donker huisje, Had nu maar een grauw-grauw buisje Waar geen kat naar kijken wou! — Wat ritselt daar? Wat valt daar neer? Uit een kabouter-handje, Vliegt door het bosch een scherpe speer... De kat vlucht weg en komt niet weer: Gered is het fazantje! VAN WIE DE KABOUTERS DE VRINDJES ZIJN. Benno kwam juist langs het fazante-nest, toen de groote wilde kat wegsprong van schrik voor de speer die een kaboutertje naar hem gemikt had. „Hu!" dacht Benno, „wat ben ik blij dat ik niet alleen meer ben in „dit donkere bosch, waar zulke wilde dieren in rondlopen. Maar met Mosbaard ben ik niet bang, die zal „mij wel veilig thuis brengen." „Goeie-nacht Mosbaard," hoorde hij den fazant zeggen, „een van je kabouterbroertjes heeft mij en mijn wijfje zooeven van een leelijke „groote kat gered; als jullie niet zoo goed de wacht „hielden, waren alle vogels in het bosch al lang opgegeten." — „Slaap maar weer in, vriend fazant," zei de kabouter, „ik heb vannacht geen tijd lang te praten en „moet haastig verder. Wel te rusten." — „Goeie reis," zei de fazant, en zijn wijfje riep ook nog eens: „Goeie reis „Mosbaard." — „Zie je," zei Mosbaard tot Benno, „wij „kabouters zijn de vrienden van alle diertjes die zwak „zijn en zichzelf niet verdedigen kunnen. Zoo heb ik nog „gisterennacht, met een paar makkers van me, een eekhorentje gered, dat door een marter werd nagezeten „op den tak van een denneboom." WAT MOSBAARD VAN DE KONIJNTJES VERTELDE. O, Mosbaard vertelde Benno veel van de dieren die in het bosch leven en vijanden van elkander zijn; — van de groote die op roof uitgaan, en van de kleine, zwakke, die altijd vluchten moeten. Zoo leek voor Benno de tijd kort bij die verhaaltjes; dat begreep Mosbaard wel. Zij moesten nog een langen weg door het bosch eer zij aan het dorp zouden zijn, en al luisterend naar de vertellingen van Mosbaard vergat Benno heelemaal zijn vermoeidheid. „De konijntjes," zei de kabouter, „die „hebben het ook hard te verduren, want die hebben niets „om zich te verdedigen tegen de roofdieren, geen horens „en geen klauwen of slagtanden. Daarom zijn ze altijd „zoo bang! En ze zijn zulke aardige zachte beestjes; ,,'s nachts als de maan schijnt, komen ze op de open „plekjes in het bosch met elkaar spelen. O, wat een „grappig gezicht: ze dansen en huppelen elkander na, en „zitten op hun achterste pootjes met hun lange ooren in de „lucht. Maar als er dan een wolf loert achter de struiken „met zijn roode tong en zijn oogen die net glimmen als „vuurkooltjes, — nu, dan moeten de kabouters er bij zijn, „hoor, anders bleef er niet één over van de arme konijntjes! „Maar wij waarschuwen ze: de Wolf! de Wolf! — en „dan springen ze weg, zoo hard ze maar kunnen. Zoo „hard als geen jongetje loopen kan!" DE SLANG EN HET VELDMUISJE. Benno begon hoe langer hoe meer van de kaboutertjes te houden, nu hij hoorde dat zij de vriendjes waren van kinderen en dieren. Juist wilde Mosbaard hem een liedje voorzeggen dat kleine vogeltjes 's avonds zingen, en waarmee zij de kabouters roepen als ze bang zijn voor de groote nachtuilen, -- toen hij een slang zag die onder de bladeren te voorschijn kronkelde, op een open plek in het bosch, zoodat de maan juist op hem scheen. „Blijf „hier staan," zei Mosbaard tot Benno, die wel had willen wegloopen, want hij zag de oogen van het gevaarlijke beest glinsteren in het maanlicht. En waarop loerde de slang? Op een veldmuisje dat ginds onder een boomwortel vandaan was gekomen. „Waarom loopt het niet weg?" vroeg Benno. „Dat kan het niet," zei Mosbaard, „het is nu van „schrik en angst zoo verstijfd, dat het zich niet meer „bewegen kan; en dat weet de slang wel, daarom haast „hij zich niet maar schuift er langzaam naar toe, om het „arme muisje in één hap te verslinden..." Maar nu legde Mosbaard zijn boog aan, en schoot een pijl vlak over den kop van de slang heen. Het beest verschrok en kronkelde in een oogenblik weg tusschen de ritselende bladers; het veldmuisje kwam verwonderd tot zich zelf, en kon niet begrijpen wat er gebeurd was. „Piep!" zei het — en sprong in zijn holletje. HET VOGEL-LIEDJE. „Hè, gelukkig!" riep Benno, toen hij zag dat het kleine veldmuisje veilig zijn holletje ingewipt was. „Wat „zou het verschrikkelijk geweest zijn als de slang het „eens gepakt had met zijn grooten bek!" — En hij dacht: „Waren we het bosch maar uit!" — want hij was nu ieder oogenblik bang dat er weer een slang of een wolf achter een donkeren boom vandaan zou komen. „Laat ons maar hard doorloopen, Mosbaard," zei Benno. „Goed," antwoordde Mosbaard, „maar onderwijl zal ik „je het vogel-liedje leeren dat ik je beloofd heb." En toen begon Mosbaard het vogel-liedje op te zeggen. Benno luisterde goed; en hij vond het zóó aardig, dat hij al gauw de heele slang was vergeten. En wil je nu weten hoe het was? Hoor dan: Tureluur — wiedewiet — tureluur — wiedewiet — Daar wonen in 't bosch twee uilen; Zeg eens, Kaboutertje, is het niet, Zeg, is het niet om te huilen? Wiedewiet — kwinkwink — wiedewiet — kwinkwink — Hun oogen zijn net als vuren! Wat is nu een mereltje of een vink Bij zulke groote buren? Hun vlerken suizen door den nacht, Hun bek is een vreeselijk wapen! Hoor eens, Kaboutertje, blijf jij op wacht, Dan kan ik veilig slapen; Tureluremeluur — kwinkewinkeldewiet — Want tegen jou, zie je, durven ze niet! WAT DE NACHTEGAAL VERTELDE, EN VAN EEN GEVANGEN LEEUWERIK. Nu kwamen Benno en Mosbaard aan een beekje dat midden door het bosch stroomde. Het water glinsterde in den maneschijn en op een takje zat een vogeltje dat zong zoo prachtig, als Benno 't nog nooit had gehoord. „Dat is de nachtegaal, Benno," zei Mosbaard, terwijl ze samen aan den rand van het beekje gingen zitten, — „en weet-je wat hij zingt? Nu vertelt hij ons: hoe het „daarginds achter het bosch al licht begint te worden „en dat de nacht nu gauw om wezen zal." Benno was erg blij, toen hij dit hoorde; en hij vroeg: „Kan jij „alle , vogeltjes verstaan Mosbaard? De molenaar heeft „een leeuwerik, die zit in een kooitje, op een klein rond „gras-zoodje — en als die piepte heb ik er veel naar „geluisterd, en het was net of 't erg droevig en treurig „was. Wat zou dat beteekenen, Mosbaard?" — „Ach, „lieve jongen," zei Mosbaard, „toen dat leeuwerikje nog „vrij was kon hij den heelen dag hoog de lucht in „vliegen, zingend omhoog, naar de zon, — maar nu, nu „moet hij zijn leven lang op zijn gras-zoodje blijven „zitten, want als hij ging vliegen zou hij zijn vlerkjes „breken tegen de tralies van zijn kooi. Begrijp je nu „waarom zijn liedje zoo droevig is?" — Ja, nu begreep Benno het en dacht: „Ik zal nooit een vogeltje vangen „om het zoo in een kooitje op te sluiten; dan hoor ik -„het liever zingen in het bosch, zooals deze nachtegaal." MORGENSTOND. Benno zag al gauw dat het was zooals de nachtegaal aan Mosbaard had verteld in zijn liedje; het werd langzamerhand lichter in het bosch; veel duidelijker dan zooeven kon hij het water van het beekje zien en door de bladeren van de boomen heen zag hij al wat blauw van de lucht. Opeens schitterde het watervalletje van de beek, helder en blinkend als zilver, en de droppeltjes die er van opspatten leken wel vuur-vonkjes. En nergens was het donker meer tusschen de boomen. Daar kwam een bosch-eifje aangereden op een hert, met een prachtig, groot gewei, en het elfje stuurde het gehoorzame dier met een teugel die van bloemstengeltjes gevlochten was met veel roode bloempjes er aan. „Goede morgen, „Mosbaard," riep het Elfje, „de zon is opgekomen, de „nacht is om." En toen mocht het hert van het heldere beèkwater drinken. Benno vond dat zoo'n Elfje veel op een Dwaallichtje leek, maar Mosbaard zei: „Dwaallichtjes „en Elfjes wonen allebei in het bosch, en de Dwaallichtjes „zijn net als stoute kinderen; ze willen altijd kwaad doen „eri daarom lokken ze de menschen ver van den weg „af, tot ze verdwalen. Maar de Elfjes zijn zoo niet; die „zorgen voor de planten en bloemen; 's morgens sprenkelen zij er dauwdruppeltjes op en 's middags draaien „zij ieder bloemkelkje naar de zon, dat het licht en warmte „hebben zal." DE ELFJES. Nu, je kunt begrijpen hoe graag Benno nog meer van die mooie bosch-elfjes zien wou! Daarom nam Mosbaard hem mee naar een grasveldje aan den rand van het bosch. Het heele veldje blonk en schitterde van de dauwdroppeltjes die de elfjes overal op de bloempjes gestrooid hadden. En er stonden wel honderd-duizend bloempjes: witte madeliefjes met roode randjes, en boterbloempjes zoo geel als goud, en klaproosjes die net vuurvlammetjes leken, zoo rood waren ze! En midden op het weitje, tusschen de bloemen van allerlei kleur, daar danste een kring van zes bosch-elfjes een vroolijk dansje; hun blonde haartjes wapperden in de lucht en zij zongen er een klein liedje bij; dat was zoo: Daar komt Mosbaard met zijn knuppeltje, Met zijn lange witte sik, Op zijn muts een dauwe-druppeltje; — Elfjes, danst een heiela-huppeltje! Hojela! wat een schik! Legt de handjes tot een kringetje, Laat geen voetje blijven staan; — 'n Heiela-hojela-hupsa-springetje, 'n Zingelde-klingelde-reiela-ringetje: Daar komt Mosbaard, daar komt Mosbaard, Elfjes, daar komt Mosbaard aan! Hopsa-heiela-hojela-hop, Mosbaard, is de zon al op? NAAR HUIS. Het was natuurlijk maar een grapje van de dansende bosch-elfjes; ze wisten héél goed dat de zon al opgegaan was, de heele lucht zag er immers rood van, en overal zongen de vogeltjes hun morgenliedjes in de boomen. En wat zag Benno nu? Vlak voor hem lag de weg naar zijn dorpje; de weg waarlangs hij gisteren met Marietje en kleine zus was gegaan. En kijk eens — daar lag hun huisje en de schoorsteen rookte: Moeder was al op! En opeens was het of hij zoomaar door de muren heen in het huisje kijken kon, en of hij zijn moeder staan zag, bij het vuur, — en zij had tranen op de wangen; zeker huilde zij omdat niemand wist waar Benno was gebleven ... En die gedachte, hoeveel verdriet hij haar had gedaan, maakte Benno zoo bedroefd, dat hij dadelijk afscheid van Mosbaard nam. „Dank je wel, Mosbaard," zei hij, „dat je mij weer terecht hebt geholpen. Ik zal „het moeder zeggen. Dank je wel hoor!" — en toen liep hij zoo hard hij maar kon den weg op naar het dorpje. Mosbaard hoorde hem in de verte nog roepen: „Moeder! „moeder!" — en ging toen met de andere kabouters hun holletje in. - En hij dacht: „Wat een aardige jongen, die „Benno; maar hij mag wel wat voorzichtiger zijn en niet meer „alleen in het bosch gaan. Want als ik er niet was geweest, „wie weet hoe het dan nog met hem was afgeloopen!" SPROOKJES van HANS CHR, ANDERSEN Opnieuw verteld door JAN VAN DER MOER. - P.aten van EDMUND DULAC. Tweede Druk. Prijs in prachtband f 2.90. ties van deif bekenden"Fr^^cV- ?' Pi Vv,VfNl; VArft33 r ' ,'n de a,tistleke i'lustraANDERSEN, voor Nederland bewerkt don■ ïi ,V' De )eroemde sprookjes van fraaie wijze' uitgevoerdvormenen Soe^tTt^^iCUn£nge' .en ^gewoon Alleen de platen van DULAC die pm 12 Mu ?aarne ln 21 n bezit zal hebben waard. Geen woïïr dan ,7ók dat de —Ir.Thtf"■ " *» ™ «*, uitgevers een nieuwen druk het licht deden zien. m m uitverkocht «o