Léon's Rechtspraak RECHTERLIJKE ORGANISATIE enz. DOOR Dr L VAN PRAAG Supplement op liet Eerste Gedeelte Gedrukt bij de Firma F. J. BELINFANTE, voorheen A. D. SCHINKEL LÊON's RECHTSPRAAK, Deel II, Afl. 1 RECHTSPRAAK EN VOORNAAMSTE LITTERATUUR OP 1° de Wet van 18 April 1827, Stbl. 20 (tekst: 1911, Stbl. 146), op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie, — met een Inleiding tot deze wet, behelzende Jurisprudentie en Litteratuur, voornamelijk over Algemeene Reginseleii van Rechtspraak en Rechterlijke Competentie, en de verhouding; van den competenten rechter tot het administratief gezag, gevolgd door een overzicht der Algemeene litteratuur over de Rechterlijke Organisatie in binnen- en buitenland; 2° de Reglementen ter voldoening aan art. 19 wet R. O., vastgesteld bij Kon. Besluit van 14 September 1838, 8tbl. 36 (tekst: 1911, Stbl. 147; 1929, Stbl. 422; 1J16, Stbl. 469); 3° de Wet van 10 November 1875, Stbl. 204, tot opheffing der provinciale Hoven; 4" de Wetten van 9 April 1877, Stbl. 74—78, en van 5 Juli 1910 Stbl. 181 en 182, op de samenstelling der rechterlijke kolleges, rechterlijke indeeling en bezoldigingen griffierechten; 5° het Kon. Besluit van 8 Maart 1879, Stbl. 40, op de oude rechterlijke archieven; 6° het Kon. Besluit van 23 Februari 1909, Stbl. 59, op de rechtsmacht van den Hoogen Raad in Suriname en Cura^ao ; 7° de Wetten op het Tarief in burgerlijke zaken van 28 Augustus en 29 December 1843, Stbl. 37—40, 66 en 67; S° de Wet op het Tarief in strafzaken van 18 April 1874, Stbl. 66 (tekst: 1920, Stbl. 695) DOOR DR L. VAN PRAAG Supplement op liet Eerste Gedeelte Boekh. vh. Gebr. Belinfante, n.v. — 's Gravenhage n.v. A. W. Sijthoff's Uitgevers-Mij — Leiden = 1930 = VOORREDE Enkele woorden ter begeleiding tegelijk van dit Supplement op de Inleiding tot de wet R. Org. en van het binnen kort te volgen Supplement, dat betrekking heeft op de wet zelf. De Inleiding R. O. is in vijf tempo's verschenen, het eerste stuk in 1906, het tweede in 1907, het derde in 1908, het vierde in 1909, eindelijk het laatste in 1915. Jurisprudentie en litteratuur zijn sedert die jaren zoozeer toegenomen dat het Supplement op de Inleiding vrij omvangrijk is geworden. Hoewel dat niet in gelijke mate het geval is met het Supplement op het tweede gedeelte van het werk, de wet R. O. zelf, waarvan het eerste stuk in 1923, het tweede in 1924 en het slot in 1925 zijn verschenen, werden toch onze rechterlijke colleges sedert die jaren voor allerlei nieuwe kwesties geplaatst. In het bijzonder vestig ik de aandacht op de vraag betreffende de competentie van den Kantonrechter bij een terugvordering van een of meer betaalde termijnen, zelf beneden de f 200, terwijl de gezamenlijke bij het geschil betrokken termijnen dat bedrag te boven gaan (zie bij R. O. 2e ged. pag. 209 en 350). In dit Supplement zijn de verwijzingen van het oorspronkelijke werk naar oudere uitgaven van boekwerken zooveel doenlijk vervangen door die naar de jongste edities. En met de veranderingen in onze wetgeving is doorloopend rekening gehouden. Het was echter niet mogelijk nu reeds de vernummering aan te geven der artikelen van de Gemeentewet, waarheen de Inleiding verwijst, welke vernummering moet geschieden, als de Eerste Kamer het thans bij haar aanhangige wetsontwerp tot wijziging der Gemeentewet zal hebben aangenomen. Het tijdstip van invoering dier wijzigingswet is onzeker en daardoor ook de beantwoording der vraag of in de vernummering de nu nog bestaande, doch ingevolge de z.g. Verhoudingswet van 1929 met 1 Mei 1931 wegvallende artikelen der Gemeentewet zullen worden opgenomen. Mocht die onzekerheid zijn opgeheven bij het verschijnen van het tweede gedeelte van dit Supplement, dan hoop ik alsnog voor bet gemak der toekomstige gebruikers van het geheele werk de vernummering der daarin genoemde artikelen der Gemeentewet te kunnen aangeven. Een Register op het oorspronkelijke werk èn Supplement te zamen zal, naar ik vertrouw, bij de raadpleging er van, goede diensten kunnen bewijzen. L. v. P. 5 Juni 1930 ARTIKELEN DER GEMEENTEWET, aangehaald in Rechtspraak, betreffende de wet op de Rechterlijke Organisatie, le en 2e gedeelte, met Supplement. is (al dan niet gewijzigd) vernummerd 47 53 66 72 70 76 106 H3 113 120 114 121 115 123 121 129, 135 130 vervallen (art. 160 heeft anderen inhoud) 134 167 135 168 136 170 147 181 150 193 151 194 153 185 156 188 158 190 171 202 179 209 180 210 184 217 187 220 188 221 192 226 193 227 194 228 200 235 ' ■ is (al dan niet ge wij zigd) vernummerd 205 240 212 247 217 254 218 255 222 259 225 262 229 266 230 267 231 268 232 269 233 270 234 271 235 , 272 236 273 237 274 238 275 239 276 240 277 242 a 278 242 c 280 242 d 281 254 287 258 291 260 293 264 297 265 299 265 b 299 265 c 300 265] vervallen 266 vervallen SUPPLEMENT op de Inleiding tot de wet op de Keckterlijke Organisatie. (R. 0. EERSTE GEDEELTE) Bij De Voorrede. P. X, regel 15 v. b. Na „arbitrage of" in te voegen: bij de wet gesanktioneerde. P. XI (terminologie). Vgl. naar aanleiding der Duitsche termen „Zustandigkeit" en „Befugniss": Zeitschrift für öffentliches Recht 1928 p. 562—568. — Aan het p. XI over de terminologie gezegde is in dit Supplement niet streng de hand gehouden, waar misverstand is uitgesloten. P. XII—XIII (afkortingen). Toevoeging: A. J. I. L. = American Journal of International Law. A. ö. R. = Archiv des öffentlichen Rechts (vroeger: für öffentliches Recht). A. R. = Arbitrale Rechtspraak. A. R. B. = Administratieve en Rechterlijke Beslissingen. A. R. W. = Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie. B. I. I. = Bulletin de 1'Institut intermédiaire de droit international. Bijv. Soc. W. = Bijvoegsel Sociaal Weekblad 1909, le Serie (zie ook R. B. A.). D. P. = Dalloz, Jurisprudence générale, Recueil périodique. H. N. J. V. = Handelingen der Nederlandsche Juristen Yereeniging. Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 1 J31J P. XII—XIII. J. D. I. = Journal du droit international. J. W. = Juristische Wochenschrift. M. U. C. R. = Maandblad bevattende uitspraken van den Centralen Raad in zake de Ongevallenwet enz. N. J: = Nederlandsche Jurisprudentie. P. V. = Periodieke Verzameling van Administratieve en Rechterlijke Beslissingen. R. B. A. = Rechterlijke Beslissingen inzake de Wet op de Arbeidsovereenkomst. Ree. Ac. = Académie de droit international, Recueil des Cours. S. etP. = Sirey, Recueil général des lois et des arrêts (sedert 1892 samengesmolten met bet Journal du Palais). R. D. I. L. = Revue de droit international et de législation comparée. R. D. I. Pr. = Revue de droit international privé. R. D. M. C. = Revue de droit maritime comparé (Dor). W. v. G. = Weekblad voor Gemeentebelangen. Z. f. O. = Zeitschrift für Ostrecht. Z. I. R. = Zeitschrift für internationales Recht. Z. V. = Zeitschrift für Völkerrecht. P. XIII. R. B. en B. Er staat: 1881, lees: 1885. — W. v. N. R., nu (van no. 1461 af): W. P. N. R. Verwijzingen naar D. Jur. Zeit. met p.... zijn te lezen : kol.... Bij Hoofdstuk I (Wat is Rechtspraak?). P. 1, reg. 1 v. o. Na „p. 41—42" toe te voegen: Hamaker in R. Mag. 1909 p. 47—58 ja p. 245; C. W. Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering no. 117 j° no. 116 (m. i. ziet hij over het hoofd dat er geen eigenlijke rechtspraak is zonder geding); M. W. Scheltema Jzn., De Ontvankelijkheid der Administratieve Rechtsvordering, diss. Leiden 1908 p. 137— 159, 169—177 (vgl. Vitringa in W. 8788; Strüycken in R. Mag. 1909 p. 390—396); de hierna bij Inl. p. 5 no. 1 te vermelden diss. van Zuidema p. 50—52. Zie de omschrijving Inl. p. 507 v. o.— BIJ p. 1. 508 v. b. en Themis 1920 p. 31—32, 334 v. o.—336 j° 1919 p. 430. — Over strafvonnissen vgl. Inl. p. 309. —In de jurisprudentie zie Hof Amsterdam 31 Dec. 1908 W. 8852, P. v. J. 839. P. 2, reg. 11 v. b. (verwijzing naar — Léon — op art. 11 A. B.): zie aldaar no. 2. P. 2, alin. 1 i. f. Gaüpp-Stein, zie Stein-Jonas, Die Z. P. O., 12e dr. I p. 607—613 (er is een 14e dr. van 1928—1929). P. 2, alin. 2 (buitenlandsche litteratuur): Laband, 5e dr. III p. 369— 380; O. Mayer, Deutscbes Yerw. I, 3e dr. p. 5—7, 77, 132— 138, 151—152. — Toevoeging: O. Mayer in A. ö. R. 21 p. 44— 57; Tezneb, Die... Theorien ... (Inl. p. 616 geciteerd) p. 126— 142; A. Merkl, Allgemeines Verwaltungsrecht (1927) p. 23—44. Deze bestrijdt p. 32—36 het maken eener materieele onderscheiding tusschen rechtspraak en administratie als onvruchtbaar. Dat is zij echter niet als men, anders dan hij en de in Oostenrijk gangbare leer, er het rechtsgevolg aan toekent dat gezag van gewijsde enkel is verbonden aan de rechtspraak in materieelen zin. H. Kelsen, Justiz und Yerwaltung (1929), die voor een goed deel hetzelfde standpunt inneemt als Merkl, gaat p. 5—7 nog verder en ontkent het bestaan van een verschil tusschen rechtspraak en administratie, voorzoover deze niet direkt in het leven ingrijpt („unmittelbare Verwaltung"). Men kan echter kwalijk volhouden dat de taak van de „mittelbare Yerwaltung" niets anders is dan het als onpartijdige beslissen van gedingen (geschillen). Zie verder Stier-Somlo in Staatsrechtliche Abhandlungen, Festgabe für Laband (1908) II p. 445—514; Balog in Zeitschr. f. d. Priv. und öfFentl. Recht der Gegenwart 1907 p. 123—168; Japiot in Revue crit. de lég. 1914 p. 295— 297 en in Revue trim. de droit civil 1915 p. 423—424; Carré de Malberg, Contribution a la théorie générale de 1'Etat I (1920) p. 691—816, II (1922) p. 120, waarbij vgl. Vizioz in Revue générale du droit 1928 p. 93—102, 182—187, 1929 p. 2—27; Dugüit in Revue du droit public 1922 p. 165—189 en p. 347—376, diens Traité de droit constitutionnel, 2e dr. II (1923) p. 308 vv.; tflj P. 2. A. Henry, De la nature et de la portée des décisions judiciaires en matière gracieuse, diss. Nancy 1913 p. 107 vv. P. 2, reg. 9 v. o. — Na „dit werk" in te voegen :(vgl. aldaar p. 7 jis p. 36 en 73 alsmede Bernatzik's kritiek op anderen p. 37—61, voorts zijn p. 283 v. o.). P. 4, reg. 2 v. b. Zie nu art. 85 Kon. Besluit 23 Febr. 1925 Stbl. 106. P. 4, reg. 8 v. b. Eb. Alkmaar 10 Febr. 1842 in Het Regt in Nederland 3 p. 224. P. 4, no. 4 i. f. In plaats van „G no. 28", lees: no. 6 i. f. en Themis 1920 p. 2 noot 60. P. 4, no. 5. In plaats van „no. 27", lees: no. 7 (verwijzingnaar Tbemis 1920, alwaar zie p. 31—32) j° no. 3. P. no. 6. In plaats van „no. 30—31", lees: nos. 3 en 7 (verwijzing naar Themis 1920 p. 1 vv.). P. 4, no. 7 i. f. Toevoeging: Voorts Léon-Lodder nos. 25—29 op art. 59 Rv., de geciteerden in de Ned. Rechtsliteratuur v° Sententia declaratoria, in R. Mag. 1921 p. 349—350 en door Süyling, Inleiding tot het burgerlijk recht I, 2, 2e dr. (1928) p. 10—11; Vry in W. P. N. R. 2991 p. 269—271. — Speciale gevallen: Rb. Leeuwarden 11 Nov. 1926 W. 11621, N. J. 1927 p. 168; Pres. Rb. Amsterdam 5 Okt. 1925 N. J. 1925 p. 1158. Bij Hoofdstuk II (Eigenlijke en oneigenlijke rechtspraak). P. 5, no. 1. Toevoeging van Nederlandsche litteratuur: Star Busmann, Hoofdstukken nos. 15, 16; Süyling, Inleiding I, 2, 2e dr. p. 16—20; du Mosch in R. Mag. 1915 p. 383 — 389,405; Mei.jers in W. P. N. R. 2405, 2407—2409 en in N. J. 1928 p. 527—528; Frederiks in Themis 1919 p. 284—292; J. H. J. Zuidema, Rechtspraak op verzoekschriften, diss. Utrecht 1917 p. 30—62 (vgl. H. L. Drucker in R. Mag. 1917 p. 352—354). Buitenlandsche litteratuur: Dügüit, Traité, 2e dr. II p. 356, die p. 342 litteratuur vermeldt. Van Henry's dissertatie (boven bij Inl. p. 2 geciteerd) zie speciaal p. 37 vv., p.84 vv., p. 93— 127; bij 1. 1. p. 25—35 en 86 jis p. 127—129 vgl. Fleischmann's «IJ P. 5. 2e uitg. van v. Steng-el's Wörterbuch des Deutschen Staatsund Verwalt.rechts I (1911) v° Freiwillige Gerichtsbarkeit § 1, p. 848—849. Voorts R. Guilmabd, Juridiction gracieuse, diss. Caën 1913 p. 113 vv.; Japiot in Revue crit. de législation 1914 p. 342—.366 en in Revue trim. de droit civil 1912 p. 771 — 772, 777—778, 781- 789, 816, 1043—1050,1057—1063,1069— 1078, 1915 p. 425; Audinet in J. D. I. 1917 p. 1246—1249; O. Mayer, Deutsches Verwalt.recht, 3e dr. I p. 6; F. Stein, Grenzen und Beziehungen zwischen Justiz und Yerwaltung (1912) p. 36; E. Josef, Die freiwillige Gerichtsbarkeit (1913) p. 4 vv.; Köhne in D. Jur. Zeit. 1912 kol. 1380—1382; K. Hellwig, Lebrbuch des Deutschen Civilprozessrechts I (1903) p. 41—42, 44 vv., 75 vv., 80 en zijn System des Deutschen Zivilprozessrechts I (1912) p. 53 — 60; Weyr in Zeitschr. für öffentl. Recht 3 p. 498—502. — Van Fransche jurisprudentie zie Cass. 19 Juni 1923 D. P. 1926. 1. 8, S. et P. 1923. 1. 376 (in noten 1—4 vroegere arresten). Bij de voluntaire jurisdiktie staat de (rechterlijk-administratieve) bescherming der belangen van de betrokkenen op den voorgrond. Beslissing van hun geschillen kan daartoe noodig zijn, maar is niet het hoofddoel, wat wèl het geval is bij de eigenlijke civiele rechtspraak. Dit verschil verklaart m. i. dat zonder speciale wetsbepaling de beslissingen in voluntaire jurisdiktie geen gezag van gewijsde hebben (Inl. no. 2), welk gezag ook bij constitutieve vonnissen in de eigenlijke rechtspraak is verbonden aan het daarin vervatte deklaratief omtrent eischers recht op bet verkrijgen eener uitspraak in bepaalden zin. Over de vraag, of de (nu afgeschafte) huurcommissies en in beroep van haar beslissingen de Kantongerechten eigenlijke rechtspraak hebben uitgeoefend dan wel of er bij deze laatste sprake was van voluntaire jurisdiktie, zie Handel" Tweede Kamer 1916—1917 p. 1017 kol. 2, 1132—1133 ja p. 1028 kol. 1, 1917—1918 p. 1860 kol. 2—p. 1861, p. 1865 kol. 2—p. 1866, tflj P. 5. p. 1867 kol. 2; v. Creveld, F. Kranenbubg en Kingha Boltjes in W. 10150, 16170, 10242; R. Kranenbubg in G.st. 3958 (1°); noten H. d. J. in W. 11615 op H. R. 3 Dec. 1926 en in W. 11015 op H. R. 2 Juni 1922; Feederiks in Themis 1919 p. 284—292; v. Praag in Themis 1920 p. 30 noot i. f.; v. Haeringen in 11. Mag. 1920 p. 101—102 jis p. 112—116. — Zie Rb. Haarlem 13 Maart 1928 N. J. 1929 p. 307 (administratieve rechtspraak met gezag van gewijsde); Rb. Maastricht 4 Juni 1925 W. 11400, N. J. 1926 p. 279; Ktg. Assen 25 Okt. 1922 N. J. 1923 p. 1346; Ktg. Hilversum 20 Jan. 1925 W. 11490. Zie verder Ktg. Rotterdam 1 Juni 1918 W. 10267; Ktg. Zaandam 6 Juni 1918, N. J. 1918 p. 603. Ygl. aangaande aanverwante Pruisische regelingen R. Coester, Die Rechtskraft der Staatsakte (1927) p. 291—299. P. 5, no. 2, reg. 1—5. Hierbij een noot: Over de vraag, of administratieve, niet bij wijze van rechtspraak gegeven, beslissingen zonder speciale wetsbepaling gezag van gewijsde kunnen hebben, zie de hierna bij Inl. p. 287 vermelde litteratuur en de bij die schrijvers geciteerden voorzoover hierop betrekkelijk. P. 5, no. 2 al. 1 i. f. — Toevoeging van verdere Nederlandsche litteratuur: diss. Kuhn (Inl. p. 158 geciteerd) p. 39 noot 5 jis p. 49—50. Zijn opvatting over het gezag van gewijsde in de voluntaire jurisdiktie hangt hiermee samen dat hij de z.g. iurisdictio voluntaria mixta tot de eigenlijke rechtspraak rekent (stelling V) en meent dat deze laatste ook kan loopen over bloot feitelijke verhoudingen (1. 1. p. 59—60 en 82 ja p. 38 en noot 3 aldaar). — Bij de buitenlandsche litteratuur te voegen: Baudry-Lacantinerie, Traité (Inl. p. 159 geciteerd) III §2666; Japiot in Revue trim. de droit civil 1912 p. 777—778, 780— 782, 793—794, 797 ja p. 816 (vgl. Revue crit. de lég. 1914 p. 356 vv.), die herhaaldelijk vergeet dat het argumentum a contrario vaak niet opgaat en b.v. p. 781 de voorstelling wekt als zou een beslissing zonder gezag van gewijsde elk gezag moeten missen. Lacoste, Inl. 1. 1. geciteerd, is eenigszins P. 5. aangevuld in den 3n dr. van 1914, nos. 131 —1624, 169,176— 192. Ygl. diss. Henry (boven bij Inl. p. 2 al. 1 i. f. geciteerd) p. 41—42, 78—80. Fransche jurisprudentie: Cass. 31 Jan. 1922 S. et P. 1923. 1. 118 (met noten 1-2, waarin vroegere jurisprudentie); D. P. 1913. 1. 118—119 en 5. 33—34 (noten). Vgl. Cass. 30 Juni 1919 D. P. 1923. 1. 225. — Duitsche litteratuur vermeldt Coester (boven bij Inl. p. 5 no. 1 geciteerd) p. 120 noot 1 (vgl. zijn eigen uiteenzetting p. 118—120 jis p. 116—117). Daarbij te voegen Josef in Zentral'olatt fürfreiwillige Gerichtsbarkeit dl. 14 en 15; Kuttner in Abhandl11 zum Priv.recht und Zivilprozess des Deutschen Reiches 26, H. 3(1914) p. 77_78. Voor ons heeft die litteratuur slechts belang voorzoover zij niet steunt op de Duitsche wet. Voor Zwitserland zie M. Brumann, Die Rechtskraft nach schweizeriscbem Zivilprozessrecht, diss. Zürich 1928 p. 73. Nederlandsche jurisprudentie: Hof Arnhem 18 Jan. 1906 W. 8532, W. P. N. R. 1962: art. 1954 B. W. heeft slechts de eigenlijke rechtspraak op het oog. In gelijken zin Hof Amsterdam 17 Nov. 1911 W. 9322, W. P. N. R. 2223 (vgl. in cassatie H. R. 15 Nov. 1912 W. 9425, R.spr. 222 § 20, N. J. 1913 p. 11, W. P. N. R. 2261); Hof Gelderland 29 Juni 1854 W. 1560, R.spr. 55 § 71; Rb. Alkmaar 25 Juni 1908 W. 8799; Rb. Amsterdam 2 Okt. 1916 W. 10126, N. J. 1916 p. 1124; Rb. Utrecht 24 Maart 1847 W. 857, R. B. 1847 p. 297 (302). Speciaal voor beschikkingen als bedoeld in art. 284 B. W. zie H. R. 17 April 1928 W. 11838 (met noot 1 S. B.), N. J. 1928 p. 1427 (met noot Ë. M. M.). Naar aanleiding van art- 285 oud B. W. vgl. Hof 's-Gravenhage 4 of 21 Febr. 1905 P. v. J. 458. Zie voorts Hoogger. Hof N.-Indië 28 Nov. 1873 W. 3648. — H. R. 20 Febr. 1863 R.spr. 73 § 32 nam gezag van gewijsde aan voor de beslissing op een verzoek tot opheffing van lijfsdwang, omdat dit betreft een vordering tot het doen ophouden der kracht van een bij vonnis verleende machtiging tot gijzeling. — Rb. Rotterdam 2 Maart 1928 W. 11852, N. J. 1928 p. 802 P. 5. noemde vonnis in den zin van art. 1954 B. W. elke beslissing in materieelen zin, gemotiveerd tot stand gekomen ter regeling van .den rechtstoestand der partijen, nadat deze haar opvattingen ter kennis van den rechter hebben kunnen brengen. Vgl. nog naar aanleiding der nu afgeschafte huurwetten, H. R. 24 Juni 1921 W. 10789, N. J. 1921 p. 954, W. P. N. R. 2718; concl. O. M. vóór H. R. 6 Nov. 1922 N. J. 1923 p. 102; Hof 's-Gravenhage 11 April 1927 N. J. 1928 p. 800t; Hof 's-Hertogenbosch 8 Nov. 1921 W. 10865, N. J. 1922 p. 1194; Rb. Maastricht 4 Juni 1925 W. 11400, N. J. 1926 p. 279 en 12 April 1923 W. 11067; Ktg. Almelo 16 Jan. 1921 N. J. 1922 p. 991; Ktg. Amsterdam 21 Nov. 1922 W. 10964; Ktg. Enschedé 10 April 1924 W. 11181; Ktg. Zaandam 22 Jan. 1925 N. J. 1926 p. 282. Deze jurisprudentie betreft de bepaling in de huurwetten dat geen rechtsmiddel tegen de beslissing des Kantonrechters was toegelaten dan cassatie in het belang der wet. Was daarmee enkel bedoeld de anders gangbare processueele rechtsmiddelen van hooger beroep, enz. uit te sluiten, dan volgde hieruit nog niet dat men een beslissing ook niet incidenteel met succes van onwettigheid kon betichten (zie nader hierna bij Inl. p. 452 reg. 4 v. b.). En was die betichting geoorloofd, dan hadden de beslissingen ook geen gezag van gewijsde. Maar moest men in de bedoelde wetten het woord rechtsmiddel zoo ruim nemen dat de zooeven aangeduide betichting ook werd uitgesloten, dan volgde uit de wet dat tegen de beslissing van den Kantonrechter op geen andere wijze kon worden gereageerd dan de wet zelf aangaf, zoodat dan de wet aan die beslissing implicite gezag van gewijsde toekende. Vgl. den aanhef van Inl. no. 2: „afgezien van speciale wetsbepalingen hieromtrent". In deze woorden ligt opgesloten dat beslissingen van voluntaire jurisdiktie wel gezag van gewijsde kunnen hebben, doch enkel indien het volgt uit speciale wetsbepaling. Op dit punt vgl. nog Assek-Anema, Handl. N. B. R., V, 2e dr. p. 330—331, die den rechter vrij acht naar den aard der zaak te beoordeelen, of BIJ P. 5. een beslissing van voluntaire jurisdiktie gezag van gewijsde heeft; Suyling, Inl. I, 2, 2e dr. p. 302—304 (anders dan le dr. p. 399); Meijers in W. P. N. R. 2408 in verband met diens noot in W. 9425 op H. R. 15 Nov. 1912. Ygl. hierna bij lnl. p. 20 no. 13 en bij p. 451—452. P. 5, no. 2: al." 2 i. f.— Toevoeging: in verband met XVI no. 17. P. 6, reg. 2—3 v. b. — Art. 380 B. W. is sedert gewijzigd: art. 5 wet 5 Juli 1921 Stbl. 835. P. 6, no. 4 i. f. In plaats van „B § 2", enz., lees: H. no. 3 (verwijzing naar R. Mag. 1921 p. 375—377. P. 6, no. 5 i. f. — Toevoeging: Hamaker in R. Mag. 1909 p. 56—57 jis p. 54—55 en 257; Meijers in W. P. N. R. 2407. Anders dan Hamaker in Duitschland, Wach, (Inl. p. 2 geciteerd) p. 57 v. b. ja p. 89 v. b. Vgl. Hellwig, System (boven bij Inl. p. 5no. 1 geciteerd) p. 41 v. o. (36); Balog (boven bij Inl. p. 1 geciteerd) p. 133—134, 168; Weyr, boven bij Inl. p. 5 no. 1 geciteerd. P. 6, na no. 6. — Toevoeging: Ygl. nog Hof's-Gravenhage 1 Mei 1916 W. 10022 over het presidiaal verlof voor beslag, als zijnde geen (eigenlijke) rechtspraak. Bij Hoofdstuk III (De rechterlijke competentie steunt op cle wet). P. 7, no. 1 i. f. — Toevoeging: aangaande de jurisdiktie van den Nederlandschen rechter zie op art. 1 R. O. onder K; aangaande de bevoegdheid van den Voorzitter der Rechtbank vgl. Hof Amsterdam 11 Okt. 1912 W. 9441 (ad I i. f.). Het in no. 1 over de competentie gezegde geldt niet mede voor hetgeen noodzakelijk is ter juiste vervulling der taak van den competenten rechter; zie b.v. H. R. 14 Mei 1928 W. 11840, N. J. 1928 p. 1680 (contra O. M.), nader te vermelden bij art. 99 R. O., F no. 5. 1 A. In het geval van een noodtoestand, zooals bij vrijheidsberooving door gijzeling tengevolge eener vergissing der Rechtbank, waarvan zeker is aan te nemen dat de hoogere rechter Jölj P. 7. haar als vergissing zou aanmerken, is de Voorzitter der Rechtbank bevoegd in kort geding hierin te voorzien, al verleent geen wetsbepaling hem die bevoegdheid. Pres. Rb. Arasterdam 11 Maart 1926 W. 11510. P. 7, no. 3, al. 1. — Na „beginsel" in te voegen: (waaromtrent echter ook het boven bij no. 1 naar aanleiding van het arr. H. R. van 14 Mei 1928 gezegde is in het oog te houden). \ P. 7, no. 3, al. 3. —Toevoeging: anders implicite o. a. Hof 's-Hertogenbosch 19 Juni 1915 W. 9811, welk arrest tevens aannam dat de beschikking der Rechtbank, die de benoeming van deskundigen weigerde, ingevolge de overeenkomst van partijen appellabel was. P. 8, reg. 13 v. o. — Als Rb. Haarlem 20 Jan. 1885 ook Rb. Rotterdam 2 Mei 1927 W. 11985 (met beroep op artt. 1067 en 1173 B. W.). Daarbij vgl. Prak in W. 11999 p. 4, W. 12005 p. 8, '12017 p. 4, 12041 p. 8. P. 8, reg. 7 v. o. — Na „art. 43" in te voegen: no. 9. Bij de op p. 8 v. o. vermelde jurisprudentie vgl. Rb. 's-Gravenhage 2 Maart 1909 W. 9038: is er geen rechtsgeschil aanhangig, zoodat artt. 620 vv. Rv. niet toepasselijk zijn, dan kan de rechter op eenparig verzoek van partijen scheidslieden benoemen, maar niet als één der partijen zich daartegen verzet. In laatstbedoelden zin bij aanwezigheid van een rechtsgeschil, Ktg. 's-Gravenhage 26 Juli 1927 W. 11761 (met noot W. N., die nog wijst op H. R. 16 Dec. 1921 W. 10867, N. J. 1922 p. 215, welk arrest echter een beding van benoeming door een buitenlandschen consul betrof). Dit vonnis van 1927 ontkende implicite de geldigheid van het Inl. p. 8 v. o. bedoelde beding tot benoeming door den Heer Kantonrechter, d. w. z. q.q. P. 9, no. 3 i. f. — Toevoeging: vgl. nog diss. Zuidema (p. 4 geciteerd) p. 69—70; T. Sybenga, De Grondwet van 1887, 6e dr. (1921) p. 319—320. Bij P. 10. P. 10, no. 7, reg. 9 i. f. in te voegen: Buys, De Grw. II p. 349, 733, III p. 243; Arutzenius in Bijdr. St.-best. 20 p. 328—329;diss. G. v. d. Meulen (Inl. p. 349 noot geciteerd) p. 20 noot 1; H. (Vos) in W. v. G. 7 p. 193—194. P. 10, reg. 10 v. o. Bij „verklaard" een noot: Vgl. ook Rb. Sneek 5 Dec. 1849 R. B. 1852 p. 1. P. 11, no. 8 i. f. In plaats van „8", lees: 2 (verwijzing naar Themis 1920, alwaar zie p. 195 noot i. f. Bij Hoofdstuk IV (Geen adviezen). P. 11, no. 1. — Toevoeging: H. R. 17 April 1914 W. 9685, N. J. 1914 p. 725, W. P. N. R. 2328: de taak van den rechter is niet aan partijen inlichtingen te verschaffen. In dien geest ook H. R. 6 Dec. 1918 W. 10372, N. J. 1919 p. 137, de cassatie verwerpend tegen Rb. Rotterdam 17 Juni 1918 N. J. 1919 p. 141, W. P. N. R. 2563 (bij deze procedure vgl. Inl. p. 12 v. b.). Zie nog de kritiek van Faure, Proc.r. I, 3e dr. p. 448 op Ktg. III Amsterdam 21 Maart 1889 W. 5704, welk vonnis op verzoek van partijen zich had uitgelaten over de vraag, of zeker beding wettig was. — Iets anders is het. als de rechter (de Kantonrechter) partijen raadt de zaak te schikken; vgl. Prak in W. 11937 p. 7—8. "Wel zou men van oordeel kunnen zijn dat ook dit niet op 's rechters weg ligt, maar er behoeft geen vingerwijzing in te liggen omtrent zijn rechtsopvatting en het kan praktisch wenschelijk zijn. P. 11, no. 3. — Vgl., behalve het bij no. 1 vermelde arr. H. R. van 1918, Hof Amsterdam 18 Maart 1927 W. 11651, op dit punt als het vonnis a quo, Rb. Utrecht 4 Febr. 1925 W. 11420. Verder vgl. Rb. Amsterdam 12 Nov. 1928 W. 11931, N. J. 1929 p. 26. P. 11, reg. 2 v. o. — p. 12 reg. 1 v. b. Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 637 al. 1. Toevoeging: de lege ferenda vgl. R(ibbius) in W. 12050 p. 1. tflj P. 12. Bij Hoofdstuk V. — Dit hoofdstuk is te splitsen in twee afdeelingen A en B, waarvan A over den invloed, der Nederlandsche wet ov de rechtsmacht van den vreemden rechter (InL p. 12) en B over den invloed der vreemde wet op cle rechtsmacht van den Nederlanclschen rechter (hieronder). P. 12 reg. 10. —Toevoeging: Hof Amsterdam 2 Dec. 1918 W. 10433, N. J. 1919 p. 403, W. P. N. R. 2-584 en, met het oog op art. 126/ Rv. H. R. 12 Maart 1896 W. 6782, R.spr. 172 § 39, v. d. Hon. B. R. 62 p. 109, P. v. J. 1896 no. 44, W. v. N. R. 1410: de Nederlandsche wet kan alleen den Nederlandschen rechter bevoegd verklaren. Zoo ook (met het oog op art. 126m Rv.) Rb. Haarlem 2 Jan. 1917 W. P. N. R. 2470; Rb. 's-Hertogenbosch 4 April 1924 W. 11291, N. J. 1925 p. 14. Naar aanleiding van art. 266 B. W., H. R. 28 Mei 1897 W. 6980, R.spr. 176 § 23, v. d. Hon. B. R. 63 p. 147, P. v. J. 1897 no. 56 en het arrest a quo, Hof Leeuwarden 14 Okt. 1896 W. 6874, P. v. J. 1. 1. Yoorts Hof 's-Gravenhage 26 Juni 1912 W. 9393; Rb. Rotterdam 7 Febr. 1921 W. 10748, N. J. 1921 p. 856. Naar aanleiding van art. 477 Rv. Hof Zuid-Holland 16 Jan. 1860 W. 2181. Vgl. Kosters, Het internat, burgerlijk recht (1917) p. 589 en, naar aanleiding van art. 314 Rv., G. W. B(annier) noot in W. 11906 op Rb. Groningen 18 Mei 1928. — In anderen geest Ktg. II Amsterdam 16 Aug.'1906 W. 8458, met het oog op art. 1 van het voogdij verdrag van 1902, welks strekking de Kantonrechter echter miskende. Zijn vonnis is dan ook vernietigd door Rb. Amsterdam 22 Okt. 1906 W. 8458. Juist was de overweging der Rechtbank dat het verdrag niet strekt om door de Nederlandsche wet aan een buitenlandschen rechter een rechtsmacht te doen opdragen, die hij naar eigen wet niet zou hebben. — Neemt onze wet de competentiebepaling van een verdrag over, dan steunt toch de rechtsmacht van den vreemden rechter niet op onze wet, maar hetzij enkel op het verdrag, hetzij mede op zijn eigen wet. Bij P. 12. B Een buitenlandsche wet kan de krachtens de Nederlandsche wet bestaande rechtsmacht van den Nederlandschen rechter niet opheffen. Rb. Maastricht 3 Febr. 1916 N. J. 1916 p. 222. — Vgl. ook Rb. Breda 28 Nov. 1916 W. 10073, N. J. 1917 p. 140 (implicite over de jurisdiktie). Intusschen leidde Rb. Haarlem 11 Febr. 1908 P. v. J. 719 haar op ons wetboek van B. Rv. steunende competentie ten onrechte hieruit af dat § 29 der Duitsche Z. P. O. niet uitsluitend den rechter van den „Erfüllungsort" bevoegd maakte (vgl. noot Suppl. bij R. O. 2e ged. p. 26). Niboyet in S. et P. 1924. 1. 73—74, noot op Cass. 22 Jan. 1923, spreekt van een verwijzing der buitenlandsche wet, welke de inlandsche rechterlijke competentie regelt, ten opzichte van de competentie des rechters van een anderen Staat. Maar zulk een verwijzing zou rechtens geen effekt hebben, omdat (afgezien van een verdragsbepaling hieromtrent) een Staat niet de rechtsmacht van een hem vreemden rechter kan vestigen. Dit was over het hoofd gezien in de overwegingen van Hof Montpellier 1 Maart 1922 1. 1. p. 75 kol. 1. Bij Hoofdstuk VI (Gezag van geicyjsde der beslissing over 's rechters competentie). P. 12, no. 1, al. 1. — Zie over de gebondenheid der administratie aan de rechterlijke beslissing over de competentie der rechterlijke macht Stein, Grenzen (boven bij Inl. p. 5 no. 1 geciteerd) p. 72 v. o. —73. Vgl. op art. 1 R. O., D no. 1. P. 12, no. 1, al. 2. De tweede zin der tweede alinea behoort bij no. 2. P. 13, no. 2 i. f. Gaüpp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. p. 58—59. — Toevoeging: Hof Noord-Holland 2 Jan. 1862 W. 2378 nam aan dat de incompetentie van den Kantonrechter ingevolge diens vonnis vaststond en leidde daaruit de gewaagde gevolgtrekking af dat een desniettemin bij de Rechtbank opgeworpen exceptie van onbevoegdheid als niet voorgesteld moest worden beschouwd, Bij P. 13. zoodat art. 157 Rv. toepasselijk was. Neemt men aan dat het gezag van gewijsde der incompetentverklaring van den Kantonrechter niet noodzakelijk meebracht dat de Rechtbank zich bevoegd moest verklaren, dan zou, als deze zich ook onbevoegd achtte, in dit geval een jurisdiktiegeschil ontstaan, niet voorzien in art. 65 R. O.; zie no. 3 op dat artikel (met Suppl.). — Met het gezag van gewijsde der beslissingen over de competentie strijdt het niet bij jurisdiktiegeschil eene van die beslissingen ter zijde te stellen, maar daartoe is een wetsbepaling noodig, die de berechting van het jurisdiktiegeschil voorschrijft. Bij Inl. p. 13 no. 2 behoort het slot van no. 1 (zie boven bij Inl. p. 12, no. 1, al. 2): — In de litteratuur vgl. nog diss. Kuhn (Inl. p. 158 geciteerd) p. 123. 2 A. Hof 's-Hertogenbosch 31 Okt. 1911 W. 9307 meende dat een in kracht van gewijsde gegaan vonnis der Rechtbank, waarbij deze (naar aanleiding van art. 262 B. W.) een exceptie van onbevoegdheid had verworpen, het Hof, in appèl van een later vonnis dier Rechtbank, in dezelfde zaak gewezen, haar eerste beslissing niet had te beoordeelen, hoewel het een vraag van openbare orde betreft. Genoemd arrest is gecasseerd door H. R. 14 Juni 1912 W. 9361 p. 1—2, R.spr. 22 § 25, W. P. N. R. 2236, op grond van art. 14 A. B. en art. 156 Rv. Dit arrest van 1912 steunde naar het schijnt op het incidenteele karakter van het vonnis der Rechtbank, en komt hierop neer dat de beslissing der Rechtbank over haar competentie in diezelfde procedure voor nader onderzoek vatbaar was. Wegens de openbare orde had het vonnis geen gezag van gewijsde ten opzichte der competentievraag vóórdat de hoofdzaak uit was, omdat, al kon partij niet van het vonnis appelleeren, het Hof in appèl die competentie-vraag toch had te onderzoeken. P. 13, no. 3. — Anders implicite Rb. 's-Hertogenbosch 1 April 1910 W. 9070. P. 13, no. 4. — Toevoeging: zie voorts C. W. Maris tot Sande- Bij P. 13. lingen Ambacht, De exceptie van onbevoegdheid, diss. Leiden 1891 p. 28—30; Kuhn, diss. p. 123. P. 14, reg. 4—6 v. b. De woorden „èn omdat.... — gold, èn" zijn te schrappen, daar een uitdrukkelijke beslissing over de competentie een eindbeslissing is, ook als zij in een interlocutoir staat; vgl. Inl. p. 132. 5 A. Een beslissing des Kantonrechters over zijn competentie naar art. 41 R. O., steunend op een aanvankelijke beoordeeling der bewijskracht van het door den huurder overgelegde schriftelijk stuk, geeft geen beslissing met gezag van gewijsde over die bewijskracht, laat staan over het bestaan eener nieuwe huur. Rb. Amsterdam 18 Juni 1926 W. 11551 implicite. Inderdaad brengt m. i. het gezag van gewijsde der beslissing over de competentie niet gelijk gezag mee voor de praejudicieele overweging, waarop zij steunt, terwijl buitendien die praejudicieele overweging hier slechts een aanvankelijk oordeel is, dat reeds daardoor geen gezag van gewijsde kan hebben. P. 14, no.6. — j4wdersFocKEMAin T. v.S. 16 p.439. Art. 2181id4Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. nieuw, waarvan vgl. artt. 348—349. P. 15, al. 1 i. f. In plaats van verwijzing naar art. 247 Sv. (1886) nu te lezen: zie echter thans het slot van art. 423 lid 2 Sv. P. 15, al. 3 i. f. Toevoeging: zie op art. 99 R. O., F no. 3d en en op artt. 105—106 R. O. no. 26. Vgl. betreffende de executoirverklaring eener arbitrale uitspraak voor de gebondenheid van den President na verwijzing door het Hof aan diens arrest, H. R. 15 Nov. 1917 W. 10197, N. J. 1917 p. 1226 en het arrest a quo, Hof Amsterdam 3 Mei 1917 W. 10096, N. J. 1917 p. 493 (vernietigend Pres. Rb. Amsterdam 27 Maart 1917 W. 10079, N. J. 1917 p. 491). Zie voorts Hof ZuidHolland 12 Okt. 1866 W. 2849, vernietigend Rb.'s-Gravenhage 24 Juli 1866 W. 2826. — Van O. MAYERzie nu den 3n dr. I p. 171. P. 17, no. 10. — Lacoste, zie den 3n dr. (aangevuld). — Bij het Inl. p. 17 vermelde arrest Cass. 22 Mei 1900 vgl. Cass. 15 Nov. 1904 D. P. 1905. 1. 254, 12 Juni 1907 D. P. 1909. 1. 461, Bij P. 17. 16 Juli 1917 D. P. 1917. 1. 149 met een noot, die litteratuur vermeldt. Ygl. nog D. P. 1914. 1. 32 noot 2 en Dalloz, Rép. v°. Compétence no. 48 met Suppl. no. 16 en Rép. prat. v°. Chose jugée no. 39 jis nos. 52—56, met Supplém. (1927) nos. 39, 2° en 54. Men lette op het verschil tusschen een beslissing over eigen competentie en over die van een ander rechter. Yan de laatste mag niet worden ondersteld dat zij is bedoeld als een bindende uitspraak. Cass. 3 Mei 1922 S. et P. 1922. 1. 379 zeide terecht: het gezag van gewijsde dekt ook de incompetentie ratione materiae. Ygl. Cass. 30 Juli 1923 D. P. 1923. 1. 136. P. 18, no. 10. — Bij Bernatzik 1. 1. p. 68 vgl. zijn p. 166, 219— 224, 230—231 (zie ook mijn Inl. p. 174). Evenals hij K. Binding, Strafrechtliche und strafprozessuale Abhandlungen (1915) II p. 345 (met noot 84). Bernatzik's meening dat de uitspraak van een incompetenten rechter niet is rechtspraak (m. a. w. dus ook geen vonnis) is betwisbaar voor ons recht, waarvoor kan worden volgehouden dat elke beslissing van den door het staatsgezag aangestelden rechter ter vaststelling eener tusschen partijen betwiste rechtsverhouding een vonnis is (vgl. ook R. O. art. 1 D no. 1 p. 6—7). Dit zelfs, als de jurisdiktie van dien rechter wordt betwist; vgl. mijn Juridiction et droit internat, public p. 563, doch anders voor het Duitsche recht G. Wurzer, Nichturteil und Nichtiges Urteil (Heft 40 der Studiën ,zur Erlauter. des biirg. Rechts, 1927) p. 73 jis p. 75 en 76, 79—88, die zijn stelling als een postulaat der logica beschouwt, m. i. ten onrechte. Voor de meening van Bernatzik p. 68 kan worden aangevoerd dat, is er geen speciale wetsbepaling, die voor zekere beslissing gezag van gewijsde meebrengt, dat gezag enkel implicite kan worden afgeleid uit de wetsbepaling, die de competentie van den rechter in kwestie meebrengt, terwijl hier juist die competentie wordt ontkend. Maar in rechte kan die ontkenning slechts dan gevolg hebben, als de competentie niet reeds is vastgesteld bij vonnis. En bij Bij P. 18. ons kan men de opdracht tot vaststelling dier competentie met gezag van gewijsde gelegen achten in art. 2 R. O., terwijl ten aanzien der bindende beantwoording van de vraag, of dat artikel zelf toepasselijk is, geen ander dan de rechterlijke macht is aangewezen. — Ygl. ook bij Inl. p. 755 reg. 6 v. o. Bij Inl. no. 10 vgl. nog Hoogger. Hof N.-Indië 29 Aug. 1918 Ind. T. v. h. Recht 111 p. 508 en W. Jellinek, Der fehlerhafte Staatsakt... (1908) p. 94, 95—96, 121 (2°), 134. Aldaar p. 56 v. b. (b) wordt gedoeld op een rechter, die zich bewust iets aanmatigt, waartoe hij niet bevoegd is. Dat geval is nagenoeg ondenkbaar en overigens kan men dan niet spreken van een beslissing aangaande eigen bevoegdheid. P. 18, no. 11, al. 1 i. f. — Toevoeging: voor burgerlijke zaken vgl. art. 1954 lid 1 B. W.; de beslissing over de competentie kan mede worden gerekend tot het onderwerp van het vonnis, gelijk elke eisch mede tot onderwerp heeft 's rechters publiekrechtelijke verplichting tot rechtspraak. P. 19, reg. 13 v. b. — Bij „competentverklaring" een noot: Vgl. Rb. 's-Hertogenbosch 1 April 1910 "YV. 9070. P. 19, reg. 15 v. b. i. f. — Hierbij een noot: Zoo ook Bernatzik 1. 1. p. 77 noot 20. Het is onverschillig dat de rechterlijke competentie niet is een subjektief recht van den rechter. Ten onrechte maakt G. Seidler, Das juristische Kriterium des Staats (1905) p. 67 noot daaruit de gevolgtrekking dat rechterlijke uitspraken in competentie-conflicten geen gezag van gewijsde kunnen hebben. P. 19, reg. 15 v. o. — Bij „was" een noot: Al bestonderreden tot ambtshalve onderzoek, als niet blijkt dat dit heeft plaats gehad, gaat het te ver toch te spreken van een stilzwijgend vastgestelde competentie. Maar blijkt dat onderzoek wèl te hebben plaats gehad, dan ligt de bedoelde stilzwijgende vaststelling opgesloten in de kennisneming van de zaak zelf. P. 20, no. 12 i. f. — Toevoeging: vgl. Inl. p. 452 en hierna bij die blz. Voor Duitschland, met zijn speciale wet op de voluntaire Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 2 tflj P. 20. jurisdiktie, vgl. Hellwig, Sysl. I p. 61—62; J. W. 1924 p, 960; Schlegelberger, Ges. F. G. 3e di'. (1927) p. 246—252. P. 20, no. 13, al. 1 i. f. — Toevoeging: in den zin van het arrest H. R. van 1881, ook ten aanzien der absolute competentie van den rechter tot een benoeming, Hoogger. Hof N.-Indië 7 Febr. 1907 Ind. W. v. h. R. 2277, geciteerd door Stibbe in W. 9429 p. 8. De Hooge Raad is voor een geval van relatieve incompetentie op zijn meening van 1881 teruggekomen bij arrest 15 Nov. 1912 W. 9425 (met noot E. M. M.), evenals het arrest a quo boven bij Inl. p. 5, no. 2 geciteerd. De Hooge Raad heeft toen zelfs verplicht geacht ambtshalve terzijdestelling der onbevoegdelijk gegeven beschikking. Voor de nietigheid dier beschikking kan worden aangevoerd dat de wet bij de regeling der relatieve competentie vaak hiervan uitgaat dat enkel de rechter, die op de hoogte is van de lokale omstandigheden, de juiste beschikking kan geven. — De argumenteering van Meijers in zijn noot is m. i. onvoldoende. Ziet b.v. art. 561 Rv. niet enkel op het bevel van den competenten rechter? En wat bewijst een speciale wetsbepaling als art. 644 Rv. voor gevallen, waarop zij niet toepasselijk is? Ook ism.i. aan Meijers niet toe te geven dat ter zijde moeten worden gesteld de gevallen, waarin wegens het ontbreken der vereischten, die de wet voor het geven eener beschikking stelt, deze beschikking niet kon (lees: niet behóórt te) worden uitgevoerd, al is het mogelijk die gevallen afzonderlijk te beschouwen. Of zulk een geval zich voordoet, kan overigens juist twijfelachtig zijn (vgl. de zaak voor Rb. 's-Hertogenbosch van 1899). — Zie nog hierna bij Inl. p. 452 en vgl. Suyling, Inl. I, 2, 2e dr. p. 303—804. — Kirberger in Tijdschr. voor Pr.r., Not. en Fisc.recht 1 (1900) p. 108—109 huldigt de leer van het arr. H. R. van 1881. P. 21, reg. 10—12 v. b. — Het arr. H. R. van 4 Juni 1880 is hier inzoover ten onrechte vermeld, dat het niet de wettig- P. 21. heid der benoeming zelf betrof, maar die der beëediging voor den Kantonrechter, geschied ondanks een verzuim door de Rechtbank gepleegd ter gelegenheid der benoeming, omtrent welk verzuim de Hooge Raad aannam dat het geen nietigheid der beëediging meebracht; vgl. Inl. p. 449 (b) en noot. P. 21, reg. 16 v. b. — Het vonnis Rb. Zutphen van 19 Jan. 1905 is op hier niet ter zake dienend motief vernietigd door Hof Arnhem 17 Jan. 1906 W. 8402, W. P. N. R. 1885. Meijers geeft de strekking dezer twee beslissingen in W. 9425 p. 4 (3) min nauwkeurig weer. P. 21, al. 1 i. f. Het arrest H. R. van 9 Febr. 1906 verwierp de cassatie tegen Hof 's-Hertogenbosch 16 Mei 1905 W. 8247. P. 21, reg. 3 v. o. — Na „den H. R." in te voegen: in 1881 (vgl. Inl. p. 449 noot). P. 22, reg. 4 v. b. — Na „rechter" in te voegen: Yoor het geval dat de belanghebbende nog in beroep kan gaan van de beschikking, is die opvatting, behalve door Meijers 1.1., die jurisprudentie daaromtrent vermeldt, ook aangenomen door Rb. Maastricht 12 Maart 1925 W. 11355. Zie echter het hierna bij Inl. p. 452, reg. 4 v. b., op dit punt aangeteekende. Bij het Inl. p. 21—22 gezegde is in het oog te houden dat het voornamelijk betrekking heeft op de. gevallen, waarin onwettigheid der in aanmerking komende daad haar nietigheid van rechtswege meebrengt, wat bij ambtsdaden in het algemeen niet de regel is, doch wèl als het de competentie voor de daad betreft. Hieromtrent vgl. de nader bij Inl. p. 472 noot 2 i. f. te vermelden litteratuur. Daarvan ten aanzien der competentie in anderen zin dan zooeven is aangenomen, Andersen p. 67 v. o.—68 jis p. 101—108. P. 22, no. 13 i. f. — Bij de litteratuur nog te voegen: Hellwig, Syst. I p. 61—62. — Bloote overwegingen aangaande de competentie in een beschikking van voluntaire jurisdiktie P. 22. hebben zeker geen gezag van gewijsde; zie ten opzichte van de weigering van een verlof tot gratis procedeeren, Hoogger. Hof N.-Indië 5 Juni 1913 Het Recht in N.-Indiê 100 p. 306. Bij Hoofdstuk VII (Gevolgen der incompetentie, en van vernietiging eener incompetentverklaring). P. 22, no. 1. — Art. 153 Sv. 1886, nu art. 279. — Als de in no. 1 vermelde arresten nog H. R. 26 Juni 1922 W. 10946, N. J. 1922 p. 1055 (voor de toepassing van art. 219 Sv. 1886); 29 April 1907 W. 8539 p. 2, P. v. J. 647 (contra O. M.) voor het geval dat de — hier relatieve — incompetentie eerst blijkt bij het onderzoek ter strafzitting. Voor een beschikking in voluntaire jurisdiktie zie Rb. Middelburg 19 Okt. 1911 W. 9274. Voor Frankrijk vgl. S. et P. 1914. 1. 138, noten 1—3. Is de competentie afhankelijk van een omstandigheid, waaromtrent niet kan worden beslist zonder meer of min in te gaan op de zaak zelf (zie b.v. art. 41 R. O. en vgl. hierna op Inl. p. 196, no. 1), dan kan over de competentie zelf niet worden beslist zonder onderzoek naar die omstandigheid. Het vooruitloopen op de beslissing in de zaak zelf is dan niet geheel te vermijden. Bij dit no. 1 vgl. Besier in R. Mag. 1914 p. 567— 570 jIS p. 585, 587—590, 597. Tegen zijn bestrijding van H. R. 26 Juni 1914 W. 9680 zie G. K. in W. 9707 p. 3 kol. 3, die m. i. gelijk heeft: is de formeel gedaagde rechtens als niet bestaande aan te merken, dan zijn er geen twee partijen en is er dus geen geding. Het onderzoek hiernaar moet vóór alles gaan, ook vóór dat naar de competentie, die een geding onderstelt. Vgl. verder Rb. Utrecht 25 Maart 1914 W. 9754, de eerste vier rechtsoverwegingen; Ktg. Leeuwarden 2 Okt. 1915 R. B. A. 7 p. 6. De Kantonrechter onderzocht zijn competentie na een ontvankelijkverklaring. Dit bij een exceptie van nietontvankelijkheid, die hij opvatte als eene van incompetentie. Dat is onjuist. Onjuist m. i. ook Hof Arnhem 18 Dec. 1923 W. 11137, N. J. Bij P. 22. 1924 p. 542, een onderzoek naar de competentie niet meer aan de orde achtend bij een vordering tot ontbinding, nu uit eischers productie bleek dat de coritractueele verhouding vóór de dagvaarding was beëindigd, zoodat de vordering niet ontvankelijk was. Dat punt mocht eerst ter sprake komen na vastgestelde competentie; voor de toepasselijkheid van art. 39 no. 3 R. O. doet het niet af of eischer ten onrechte een nog bestaand contract heeft gesteld. 1 A. De rechter mag zijn competentie niet in het midden laten. Geldt dat ook bij toepassing van art. 19 Rv.? Implicite ontkennend Rb. Amsterdam 5 Mei 1916 W. 9938, N. J. 1916 p. 940. 1 B. Oordeelt een rechter in appèl dat de lagere rechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard en dat een ander rechter bevoegd was, dan moet hij niet, gelijk Rb. Middelburg 22 Dec. 1915 W. P. N. R. 2438 heeft gedaan, ook zich zelf onbevoegd verklaren, waaruit zou volgen dat hij het vonnis a quo niet zou mogen vernietigen, doch met vernietiging van dat vonnis den lageren rechter incompetent verklaren. Zie in dien zin concl. O. M. vóór H. R. 17 Nov. 1916 W. 10260, N. J. 1916 p. 1304, W. P. N. R. 2459. P. 22, no. 2 i. f. — Art. 247 lid 2 Sv. 1886, zie nu art. 423 lid 2. — Toevoeging: vgl. nog Red. R. Mag. 1914 p 225 ji3 p. 223—225; v. S(looten) in W. P. N. R. 2350 p. 24. Yoor Duitschland en Oostenrijk zie Hellwig, Syst. I p. 132—136; Petschek in Zeitschr. f. d. Priv. u. öff. Recht... 38 p. 322— 323, 330. Bij Hoofdstuk VIII (Gedeeltelijke incompetentie). P. 23, no. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. naar aanleiding van artt. 262 en 266 oud B. W., Rb. Amsterdam 3 Jan. 1919 W. 10428 p. 4 kol. 2—3, N. J. 1920 p. 176; Rb. 's-Gravenhage 25 Juli 1919 W. 10578 p. 4 kol. 2 v. b. Ingevolge de wet van 1921 Bij P. 23. Stbl. 696 kan het geval zich niet meer op gelijke wijze voordoen. P. 24, reg. 2—3 v. b. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 658-659. P. 24, no. 2, voorlaatste regel. — Na „nemen" in te voegen: C nos. 12—14. P. 24, no. 4, reg. 7. — Bij „valt" een noot: Ygl. voor Frankrijk Dalloz, Rép. v° Comp. civ. des tribunaux de paix no. 308 en Rép. prat. v° Comp. civ. des juges de paix no. 33. P. 24, reg. 4 v. o. — Na „steunde" in te voegen: (vgl. no. 7 op art. 42 R. O.). P. 24, reg. 1 v. o. — Na „vordering" in te voegen: (in materieelen zin). P. 25, no. 4 i. f. — Toevoeging: over Rb. 's-Hertogenbosch 26 Nov. 1920 N. J. 1922 p. 625 zie no. 16ö op R. O. art. 39 D. — De Fransche jurisprudentie neemt aan dat, als een vordering verschillende met elkaar in verband staande objekten heeft, waarvan het eene op zich zelf de Rechtbank, het andere den vrederechter bevoegd zou maken, de competentie der Rechtbank moet voorgaan, daar deze de gewone rechter is, zie Cass. 12 Maart 1913 D. P. 1916. 1. 236, waar de noot vroegere beslissingen vermeldt. 6 A. Vordert eischer een saldo boven de f 200 als verschuldigd deels wegens voorschotten op de aan gedaagde krachtens arbeidscontract toekomende provisie, deels wegens aan gedaagde geleverde goederen na aftrek van verdiende provisie, terwijl niet blijkt voor hoeveel voorschot zou zijn verstrekt noch voor hoeveel er is geleverd, dan spruit het gevorderde bedrag voort deels uit arbeidscontract, deels uit verkoop. De Rechtbank is voor het eerste incompetent en zou het ook zijn voor het tweede, indien dit niet boven de f 200 was, wat echter niet blijkt. Dan moet voor het tweede punt de vordering niet ontvankelijk worden verklaard. Dat gedaagde bij nadere overeenkomst erkend heeft het gevorderde schuldig P. 23. te zijn, zonder den wil tot schuldvernieuwing te kennen te geven, doet niet af, daar de grondslagen der vordering dan toch dezelfde blijven. Rb. Amsterdam 16 Maart 1917 W. 10174 p. 3, N. J. 1917 p. 559. Ygl. Suppl. bij R. O. 2e ged. p. 409. 6 B. Een vordering tot betaling van ruim f 666, zijnde f 560 als verschuldigd krachtens een overeenkomst, vallende onder art. 1637u B. W. en ruim f 106 als geleend, is ter competentie van den Kantonrechter, daar het tweede bedrag niet boven de f 200 is, terwijl art. 39 no. 3 R. O. op het eerste toepasselijk is. Rb. Amsterdam 5 April 1912 W. 9427. P. 25, no. 6 i. f. — Toevoeging: In anderen zin Hof NoordHolland 6 Mei 1858 W. 2002, R. B. 1860 p. 55. Zie nog Hof 's-Gravenhage 23 Mei 1877 R. B. 1879A p. 25, vermeld op art. 39 R. O., B no. 17b. P. 26, no. 7 i. f. — Na „art." in te voegen: A no. la, hierna aangevuld. P. 26, no. 8, 12e regel. — Na „42 R. O." in te voegen: no. 3a. P. 26, no. 8, 18e regel. — Na „te vermelden op art. 41 R. O." in te voegen: A no. la. P. 26, reg. 8 v. o. — Na „nader op art. 41 R. O." in te voegen: A no. 2a. P. 26, reg. 1 v. o. — Toevoeging: no. 21a op R. O. art. 38Ben verwijzingen aldaar; vgl. no. 2 op art. 39B. 8 A. Rb. Assen 15 Maart 1921 W. 10850 splitste een vordering, die strekte 1° tot ontruiming van het tegen ƒ200'sjaars gehuurde, zoo noodig met ontbinding der huur wegens wanbetaling (waarvoor dus art. 42 R. O. gold) en 2° tot betaling van f 500, zijnde 21/s jaar huur. De Rechtbank meende dat cumulatie van vorderingen geen invloed heeft op de competentie, wat zoo algemeen gesteld, onjuist is, daar het niet opgaat, als enkel de waarde der vordering in aanmerking komt. P. 27, no. 9, reg. 4 v. o. — Na „geheel" in te voegen: zie voorts Bij P. 27. Rb. Middelburg s. d. R. B. 1847 p. 225 (als Rb. Tiel 26 Dec. 1856, zie Inl. p. 27), terwijl in appèl Hof Zeeland 27 Okt. 1846 R. B. 1847 p. 229 twee hoofdvorderingen aanwezig achtte. P. 27, no. 9 i. f. — Na „art." in te voegen: 42 no. 5a. Insgelijks Rb. Zutphen 14 April 1921 W. 10723 aangaande een vordering, strekkende 1° tot ontbinding der huur en ontruiming, 2° tot schadevergoeding van meer dan f 200, 3° tot betaling van ruim f 45 wegens geleverd hout. De Rechtbank achtte zich en niet den Kantonrechter bevoegd voor de vordering in haar geheel, die zij kennelijk als een eenheid beschouwde en die zij niet splitste. Wat punt 3 betreft, gaf zij als motief dat dit met punt 2 moest worden samengeteld als gecumuleerde vorderingen (d. w. z. vorderingsrechten). Ygl. R. O. vóór art. 38 p. 241 v. b. en in no. 5a op art. 42. P. 27, no. 10, reg. 3 v. o. — Na „hebben" in te voegen: Ygl. Hof 's-Gravenhage 23 Juni 1916 W. 10086 (zie R. O. vóór art. 38 p. 242 v. b. ja p. 243 v. o.) en Rb. Roermond 20 Mei 1915 N. J. 1915 p. 1013, een vordering voor de competentie splitsend, op grond dat was geëischt hetgeen zou zijn verschuldigd aan eischer 1° als rechtverkrijgende van hem, die met gedaagde had gecontracteerd en 2° krachtens een overeenkomst van eischer zelf met gedaagde. De Rechtbank overwoog dat die twee gronden met van denzelfden aard zijn. Het door het Arnhemsche Hof in 1901 aanvaarde kenmerk, enz. (zie Inl. p. 27 reg. 2—1 v. o.). P. 28, reg. 9 v. b. — Gaüpp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 654-657. P. 28, reg. 12 v. b. — Na „hierna" in te voegen: C nos. 15—19 (vgl. aldaar nos. 20 en 21). 10 A. Van de beantwoording der vraag, wanneer één en wanneer meer vorderingen zijn ingesteld hij dezelfde dagvaarding, hangt het af of er sprake kan zijn van splitsing en van gedeeltelijke onbevoegdheid, wat slechts denkbaar is bij één vordering in formeelen zin. Daarom kon aan beide niet worden tflj P. 28. gedacht door Hof 's-Gravenhage 26 Febr. 1925 W. 11600, R. B. A. 15 p. 3, nu dit arrest, anders dan het vonnis a quo (zie W. 1. 1.), aannam dat samentelling der bedragen niet tot het aannemen van één vordering moest doen besluiten, daar elk bedrag op een afzonderlijken grond rustte (waarvan één: arbeidscontract). P. 29, no. 12, reg. 3 v. o. — Na „alsmede" in te voegen: C no. 5c. P. 29, reg. 2 v. o. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 40 v. o.—41, p. 427 (III0, al. 2), p. 655 (B). P. 29, no. 12 i. f. — Toevoeging: Wat de appellabiliteit betreft vgl. H. R. 15 Febr. 1918 W. 10242 (met noot 1 H. d. J.), N. J. 1918 p. 385, W. P. N. R. 2536, de vordering splitsend in een deel, waarop een niet appellabele beslissing was gegeven (bezitsvordering) en een deel (eisch tot schadevergoeding) waarvoor de beslissing vatbaar was voor hooger beroep. P. 30, no. 14, reg. 3. — Na „door" in te voegen: Hof NoordHolland 6 Mei 1858, boven bij Inl. p. 26 no. 6 geciteerd en door P. 30, no. 14, reg. 4. — Na „O. M.)" in te voegen: laatstbedoeld arrest. P. 30, reg. 10 v. o. — Na „consequentie" in te voegen: (in bovenvermeld arrest Hof Noord-Holland van 1858 aanvaard). P. 30, reg. 4 v. o. — Na „gebracht." in te voegen: De Hooge Raad spreekt in dit arrest eerst van de vorderiw^, strekkende tot 1° en tot 2°, daarna echter van de vordering tot 2° en van de vordering tot 1°, ingesteld tegelijk met die van 2° (dus splitsing), om dan te concludeeren tot bevoegdverklaring des Kantonrechters voor de ingestelde vorderiw^, zoodat de Hooge Raad wel in zijn motiveering splitste, maar niet bij zijn beslissing over de competentie. — In gelijken zin als de Hooge Raad, voor een vordering, deels vallende onder art. 39 no. 3, deels onder art. 38 no. 1 R. O., Rb. Amsterdam 5 April 1912, waarbij vgl. Rb. Amsterdam 16 Maart 1917 (zie voor Bij P. 30. beide vonnissen boven bij Inl. p. 25, no. 6). Verder als de Hooge Raad, Ktg. Grave 14 Juni 1841 W. 223. P. 31, reg. 1 v. b. — Na „geëischt" in te voegen: Anders Ktg. Amsterdam 2 Maart 1921 R. B. A. 10 p. 23. P. 31, reg.2v. b. —Gaupp-Stein,zieStein-Jonas, 12edr.Ip.50(11°). P. 31, n°. 15. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas 1. 1., respektievelijk p. 426 vv., 654 vv., 180—182. P. 31 reg. 2 v. o. — Na „nader" in te voegen: C no. 18 j° no. 19. P. 31, no. 16 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Dalloz, boven bij Inl. p. 24, no. 4, geciteerd. — Als voorbeeld van een geval waarin, zonder verband met competentie of appellabiliteit, splitsing irrationeel werd geacht, vgl. Rb. 's-Hertogenbosch 10 Juni 1921 N. J. 1922 p. 1071. Bij Hoofdstuk IX (Incompetentie en niet-ontvankelvjkverUaring). P. 32, no. 1. — Bij de litteratuur te voegen: Star Busmann, Hoofdstukken no. 125. Vgl. nog du Mosch in W. 10334 p. 4 kol. 1, beantwoord door L. v. Praag in W. 10342 p. 4. P. 32, no. 2. — Art. 354 lid 2 Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. nieuw. P. 32 reg 3 v. o. — Na „beroep" in te voegen: Vgl. H. R. 11 Mei 1908 W. 8712, R.spr. 209 § 9, P. v. J. 846. P. 32, reg. 2 v. o. — Schrap: (nu art. 354 lid 2). P. 33, reg. 2 v. b. — Na „onbevoegdheid" in te voegen: Vgl. H. R. 15 Maart 1920 (geciteerd R. O. art. 99 F no. Sb). P. 33, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog concl. O. M. vóór H. R. 23 Maart 1925 W. 11379, N. J. 1925 p. 710. P. 33, al. 2 i. f. — Toevoeging: Naar aanleiding van art. 354 Sv. 1886 vgl. nog H. R. 17 Juli 1908 W. 8751, R.spr. 209 § 57, P. v. J. 783 en daartegen Red. in W. 8753 p. 3, die meent dat er toen niet was een vraag van relatieve competentie, wat echter juist de kwestie was, al was er veel te zeggen voor haar beantwoording in den zin der Redaktie. 2 A. H. R. 15 Juni 1886 W. 5313, R.spr. 143 § 31, v. d. Hon. Sr. P. 83. 1886 p. 145 was iraplicite van oordeel dat niet-ontvankelijkheid van het 0. M. in de strafvervolging op grond dat de verdachte krachtens het betrokken uitleveringsverdrag niet mocht worden terechtgesteld voor een ander misdrijf dan dat, weswege hij was uitgeleverd, den rechter niet mag leiden tot een onbevoegdverklaring. Vgl. Hof Noord-Holland 1 Nov. 1875 W. 8923, P. v. J. 1875 Hoofdbl. 45 (43, 44). Het Hof verklaarde het 0. M. niet ontvankelijk èn den rechter onbevoegd. Het tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie verwerpend overwoog H. R. 7 Fe'or. 1876 W. 3966, R.spr. 112 § 4, v. d. Hon. Sr. 1876 p. 13, dat het Wetboek van Sv. niet was geschonden door de niet-ontvankelijkverklaring. M. i. had het Hof gelijk, omdat de Nederlandsche rechter geen jurisdiktie heeft voor het delikt van een uitgeleverde, waarvoor deze ingevolge verdrag in Nederland niet mag worden terechtgesteld. Ygl. den aanhef van no. 3 (Inl. p. 33) hoofdstuk XIV no. 16 (en het hierna daarop aangeteekende), hoofdstuk XXI no. 12. P. 34, reg. 1 v. b. i. f. in te voegen: H. R. 12 Nov. 1919 P. V. 1919 p. 353; Hof Amsterdam 19 Juni 1908 W. 8784; 13 Jan. 1905 W. 8346 (vgl. Hof Amsterdam 21 Febr. 1922 W. 10896: met de bewering van onbevoegdheid van den appèlrechter en die van niet-ontvankelijkheid van het hooger beroep is hetzelfde bedoeld). P. 34, al. 1 i. f. — Toevoeging: vgl. het boven bij Inl. p. 32 vermelde arr. H. R. van 11 Mei 1908. Verder zie S. in W. 2544 p. 4; L. v. Praag in W. 10342 p. 4 noot 1. Vgl. nog H. R. 15 Febr. 1918 W. 10253, voorlaatste overweging, en daarop de noten 1—2 H. d. J. P. 34, al. 2. — Hof Noord-Brabant 18 Jan. 1859 betrof een benoeming door een Rechtbank, waarbij het O. M. niet had deelgenomen aan de beraadslaging. — In deze al. 2 (reg. 4 v. o.) staat: „op art. 2 R. O. sub C § 2", lees: op art. 95 R. O. no. 2 (p. 548 v. o.). Toevoeging: Tegenover de opmerking dat volgens het Hof de Hooge Raad toch bevoegd was krachtens Bij P. 34. art. 95 R. O. kan men stellen dat art. 95 ruimer strekking heeft dan art. 2. Vgl. Inl. p. 769 M. P. 34, no. 4, 2e reg. — Bij „belang" een noot: Star Busmann, Hoofdstukken in no. 125 (2e dr. p. 121) acht dat belang niet groot. Het is waar dat een onbevoegd- en een niet-ontvankelijkverklaring vaak tot hetzelfde praktische resultaat leiden. Maar niet steeds is dat zoo. Daarom moet het praktische belang worden erkend. Zie Scheltema in .W. P. N. R. 3137 p. 62 kol. 2. Vgl. nog S. B. 1. 1. in no. 238 (2e dr. p. 305 v. o.). Rb. 's-Gravenhage 31 Jan. 1928 W. 11889 weigerde onderzoek der grief dat de Kantonrechter ten onrechte een onbevoegd- in plaats van een niet-ontvankelijkverklaring had uitgesproken, op overweging dat partij er geen belang bij had. Dat kan beteekenen: in het gegeven geval geen belang had of wel een gevolg zijn van de meening, die ook S. B. aanhangt. P. 35, al. 2, reg. 2. — Na „lid 2" in te voegen: 324 no. 3. — De vermelding van art. 354 lid 2 Sv. 1886 vervalt, als niet overgenomen in Sv. nieuw. — Aangaande art. 68 lid 2 Rv. vgl. Rb. 's-Gravenhage 2 Okt. 1919 W. 10579; aangaande art. 358 Rv., Hof Amsterdam 30 Nov. 1920 W. 10679, N. J. 1921 p. 438. P. 36, no. 4 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog b.v. hierna bij Inl. p. 74 en,75 (bij no. 76 en no. 82). P. 36, no. 5. — Het in no. 5 gezegde is m. i. miskend door Rb.' Groningen 7 Dec. 1923 W. 11140, N. J. 1924 p. 637, R. B. A. 12 p. 18 (zie hierna bij Inl. p. 102). — Over het verschil tusschen een grond voor niet-ontvankelijkheid in den engeren technischen zin en een grond voor ontzegging van den eisch vgl. o. a. E. M. M. in noot W. 9638 p. 2 kol. 3. P. 36, no. 5, al. 1 i. f. — Laferrière, zie 2e dr. II p. 419—420. P. 37, no. 7 i. f. — Toevoeging: Vgl. no. 28. P. 38, no. 9. In plaats van „§ 6", lees: § 5. P. 38, no. 10. — Vgl. boven bij Inl. p. 22, no. 1, over Hof Arnhem 18 Dec. 1923 en Ktg. Leeuwarden 2 Okt. 1915. JÖ1J P. 39. P. 39, reg. 7 v. b. — Na „geciteerd" in te voegen: casseerend de incompetentverklaring van Hof Leeuwarden 27 Maart 1889 P. v. J. 1889 no. 48 en van het daarbij bevestigde vonnis Rb. Groningen 25 Mei 1888 P. v. J. 1889 no. 45 P. 39, no. 12 i. f. staat: G no. 30, lees: G no. 1 (verwijzing naar Themis 1920, alwaar zie p. 14 noot 77). P. 39, no. 13 i. f. — Na „Pi. O." in te voegen: G no. 20&. P. 39, no. 14 i. f. —Toevoeging: Vgl. Rb. 's-Gravenbage 23 Maart 1920 W. 10699, ten aanzien der niet-ontvankelijkverklaring van een eisch tot bepaalde schadevergoeding, steunend op het niet naleven der bepalingen van de Distributiewet 1916 aangaande de wijze van vaststellen der schadevergoeding. P. 40, no. 15 i. f. — Toevoeging: Zie Hof Amsterdam 25 Okt. 1922 N. J. 1923 p. 1155: een beroep op het gezag van gewijsde eener vroegere beslissing kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het appèl van het vonnis in het nieuwe proces (vgl. Inl. IX no. 3). P. 40, no. 17 i. f. — Toevoeging: Ygl. A no. 4b vóór art. 38 R. O. (p. 196). P. 40, reg. 6 v. o. — Na „R. O.'' lees: C no. 29 (verwijzing naar R. Mag. 1922). — Wat daarna nog Inl. p. 40 in no. 18 volgt vervalt, daar het niet een overtollige vordering betreft. P. 41, no. 20 i. f. — Na „R. O." toe te voegen: G no. 9b i. f. (p. 102—103). P. 41, no. 21. — Rb. Groningen 2 Jan. 1841, Het Regt in Nederland 3 p. 276. — No. 21, 3e reg., na „macht" in te voegen: vooralsnog P. 42, 22 A. — Ktg. II Amsterdam 7 Dec. 1848 R. B. 1849 p. 51 verklaarde zich incompetent voor een terugvordering van f 100, op overweging dat die vordering niet zou kunnen worden toegewezen dan na vernietiging eener overeenkomst, die over f 425 liep, zoodat de Kantonrechter tot die vernietiging niet bevoegd was. — Ware die vernietiging gevraagd, dan zou de incompetentverklaring juist zijn geweest; nu zij niet was ge- Bij P. 42. vraagd, had de motiveering moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. P. 42, no. 28 al. 2 i. f. In plaats van „C § 2", lees: C no. 4. Toevoeging: Dat het verwaarloozen van den wettelijken termijn bij het aanhangig maken der zaak (bij het gebruik maken van een rechtsmiddel) geen reden is voor incompetentie, maar voor niet-ontvankelijkverklaring, overwoog Hof 's-Gravenhage 6 Dec. 1920 W. 10795. P. 42, no. 28 al. 3 i. f. — Toevoeging: In een soortgelijk geval sprak Rb. Amsterdam 16 April 1841 R. B. 1846 p. 173 een niet-ontvankelijkverklaring uit, na overweging dat de Rechtbank vooralsnog onbevoegd was te jugeeren. Bij deze overweging vgl. Rb.. Zutphen 2 April 1840 W. 164. Ygl. voorts Ktg. 's-Gravenhage 20 Jan. 1922 R. B. A. 10 p. 92: dat de vordering, als niet betrekkelijk tot een arbeidscontract, niet bij verzoekschrift had mogen zijn aangebracht, leidt tot nietontvankelijkverklaring en niet tot onbevoegdverklaring. 23 A. Als rekening en verantwoording had moeten zijn gevraagd, doch betaling van een vast bedrag is gevorderd, dan leidt dit tot niet-ontvankelijkheid, niet tot onbevoegdheid. Rb. Amsterdam 16 Nov. 1917 W. 10248. 23 B. Is bedongen dat alle vorderingen uit zeker vrachtcontract moeten worden ingesteld tegen de reederij en bij een bepaald rechter, en wordt een vordering dan bij een ander rechter tegen den schipper ingesteld, dan is die andere rechter niet onbevoegd, doch de vordering niet ontvankelijk als niet ingesteld tegen de reederij. Rb. Rotterdam 26 Juni 1908 W. 8846. 23 C. Vgl. nog hierna op Inl. p. 75, no. 78 i. f., naar aanleiding van H. R. 28 Jan. 1926 over het niet volgen dooreen advocaat van den weg bij het Tarief in burgerlijke zaken aangewezen en het in plaats daarvan instellen eener rau-actie. Dat heeft niet te leiden tot onbevoegd-, maar tot nietontvankelijkverklaring. Bij P. 42. 23 D. Over de vraag, of als in strijd met een overeenkomst tot het zich aanmelden bij den Kantonrechter, de vordering bij de Rechtbank wordt gebracht, onbevoegd- dan wel nietontvankelijkverklaring moet volgen, zie hierna op art. 43 R. O. bij no. 1. 23 E. Het in de boven bedoelde procedures voor burgerlijke zaken aangenomen beginsel geldt ook in het strafgeding. Minder juist was daarom de motiveering van H. R. 16 Dec. 1912 W. 9431, R.spr. 222 § 39, N. J. 1913 p. 308, zie noot D. S. W. 1. 1. Dit arrest is gewezen naar aanleiding van art. 68 Sv. 1886, vgl. nu artt. 221 vv. Sv. P. 42, no. 24, reg. 2. — De woorden „waar overigens de rechter competent moet geacht" zijn te cursiveeren: heeft het geschil tot voorwerp het bestaan van het recht op een bevel, dat de rechter niet mag geven, dan is hij incompetent (vgl. b.v. Hof Leeuwarden 6 Mei 1914 N. J. 1914 p. 917). Incompetent is hij overigens als het bevel wel mag worden gegeven, maar niet door hem (vgl. hierna bij Inl. p. 72). P. 43, reg. 15—16 v. b. In plaats van „99 no. 3 R. O.", lees: 99 R. O. onder F. P. 43, reg. 15 v. o. — Laferrière, 2e dr. II p. 396—401. P. 45, no. 27, al. 2. — Toevoeging: Vgl. Hof Brussel 18 Juli 1827 Pa,sier. beige 1827 p. 250 in verband met artt. 6 en 17 Mijnwet 21 April 1810 (Fortuyn III p. 111). P. 45, no. 27 i. f. — Na „R. O." toe te voegen: E no. 2. Vgl. ook het slot der achtste rechtsoverweging van Pres. Rb. Rotterdam 10 Okt. 1916 W. 10045, N. J. 1917, p. 749 en de niet-ontvankelijkverklaring door Pres. Rb. Dordt 3 Juni 1910 W. 9061. P. 45, no. 28, al. 1 i. f. — Toevoeging: Maar de kritiek van v. Schaik, diss. (Inl. p. 155 geciteerd) p. 212 v. o. op het arrest H. R. van 1873 schijnt te vergeten dat de Hooge Raad had uit te gaan van eigen standpunt en niet van dat, door Hof of Rechtbank in deze zaak ingenomen. Bij P. 45. 28 A. Hof Amsterdam 24 Mei 1918 W. 10278, heeft, na te hebben aangenomen dat het door eischer verlangde verbod niet mocht worden gegeven, hieruit afgeleid incompetentie van den Voorzitter der Rechtbank, in plaats van niet-ontvankelijkheid der vordering. 28 B. Rb. Maastricht 26 Febr. 1852 W. 1332 hield de rechterlijke macht voor onbevoegd bij een vordering, strekkende tot een bevel, dat volgens haar alleen het administratief gezag mocht geven (vgl. op art. 2 R. O., D no. 1 c). 28 C. Zie voorts voor een bezitsvordering Rb. Leiden 7 Aug. 1849 W. 1047, voorzoover de incompetentverklaring der rechterlijke macht hiermee werd gemotiveerd dat de eisch strekte tot 'het buiten effekt stellen eener administratieve handeling. P. 46, reg. 16 v. b. — Na „R. O." in te voegen: F. in no. 2 (p. 75-76). P. 47, no. 29 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog de motiveering der onbevoegdverklaring van Hof Noord-Brabant 24 Dec. 1839 R.spr. 4 § 61 en het hierna bij Inl. p. 52, no. 39, te vermelden vonnis Ktg. Schiedam van 5 Dec. 1905 W. 8503. 29 A. In de ongevallenrechtspraak was C. R. 5 Okt. 1909 C. Org. 6 p. 544, W. R.spr. Soc. Yerz. 1909 no. 42 (6°), met vernietiging van Raad van beroep Rotterdam 9 Juni 1909 C. Org. 1. 1. p. 545, W. R.spr. Soc. Verz. 1.1. (5 ), van meening dat deze Raad van beroep, die had overwogen niet bevoegd te zijn in te grijpen in de wijze van geneeskundige behandeling door een operatie te bevelen en die de daartoe strekkende vordering had ontzegd, zich onbevoegd had moeten verklaren. De C. R. verklaarde zichzelf onbevoegd tot kennisneming. Echter steunde de competentie van den Raad van beroep op artt. 1 en 77 Beroepswet 1902 in verband met de Ongevallenwet. De C. R. liet zich verschalken door de dubbelzinnigheid van het woord „bevoegd" (vgl. mijn Voorrede p. XI). P. 47, no. 30, reg. 8. — Na „Grw." in te voegen: 1887 30 A. Rb. Amsterdam 24 Juni 1910 W. 9177, achtte art. 285c ■Dij P. 47. B. W. toen niet toepasselijk (op grond waarvan het is gecasseerd door H. R. 31 Aug. 1910 W. 9060, R.spr. 215 § 54) en zag, van dit standpunt terecht, hierin geen reden voor incompetentie van den Kantonrechter. 30 B. Rb. Leeuwarden 17 Maart 1910 W. 9053, W. P. N. R. 2129, besliste dat, als art. 373 (nu 371) B. W. niet toepasselijk is, de Kantonrechter zich terecht onbevoegd verklaart te voldoen aan een verzoek tot het toeleggen eener jaarlijksche uitkeering in gemeld artikel bedoeld, en dat hij niet op dezen grond het verzoek had moeten afwijzen, omdat het artikel voor het daarin vermelde geval den Kantonrechter bevoegd verklaart tot toelegging. Maar al kan men zeggen dat de Kantonrechter competent is voor de toelegging, de bedoeling van het artikel is aan te geven in welk geval de toelegging mag worden verleend. Derhalve is het woord „bevoegdheid" daar niet gebezigd in den zin, waarin het staat tegenover de b.v. in art. 99 lid 2 R. O. bedoelde onbevoegdheid van den Kantonrechter, maar in den zin, waarin diezelfde bepaling spreekt van de bevoegdheid van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad. 30 C. Rb. 's-Gravenhage 23 Maart 1920 W. 10699 verklaarde eischer niet-ontvankelijk in een (subsidiairen) eisch tot benoeming van deskundigen ter begrooting van de schadevergoeding ingevolge de Distributiewet 1916. Die eisch verlangde een daad van voluntaire jurisdiktie, waartoe de wet den rechter geen opdracht gaf. Hier vielen incompetentie en nietontvankelijkheid samen (vgl. Inl. III no. 3). P. 48, reg. 17 v. b. — Na „R. O." in te voegen: D. no. 21a in verband met R. Mag. 1922 p. 34. P. 48, reg. 16 v. o. — In plaats van „nu art. 167", lees: art. 167 Grw. 1887, nu art. 168. P. 48, reg. 12 v. o. — In plaats van „3 en 12", lees: 2, verwijzing naar Themis 1920, alwaar zie p. 194 noot 154 i. f. P. 48, reg. 3 v. o. — Na „69" in te voegen: Ygl. ook Carp in Léon's Rspr., II, 1, r. O., s. 3 Bii P. 48. W. B. A. 3596, van meening dat de rechterlijke macht incompetent is voor een vordering tot ontbinding eeher gemeenschappelijke regeling tusschen twee gemeenten als bedoeld in art. 121 Gem.wet, omdat ook die ontbinding een regeling is, zoodat machtiging en goedkeuring van Ged. Staten ingevolge art. 121 worden vereischt. P. 49, no. 31. — Na „R. O." toe te voegen: G. no. 20a in verband met „Grenzen" daar geciteerd. P. 49, reg. 9—8 v. o., lees: der toenmalige wet op het Lager Onderwijs (nu art. 19, Stbl. 1923 no. 106). P. 50, regel 14 v. b. — In plaats van „D no. 4", lees: F no. 7 (verwijzing naar Themis 1921, zie aldaar p. 421); vgl. ook Inl. p. 411 v. o.—412 v. b. ja p. 423 (e). P. 50, no. 36, reg. 2, toe te voegen: (D. no. 18). P. 51, reg. 12 v. b. — Na „Vgl. ook" toe te voegen: concl. O. M. vóór Hof Groningen 12 Dec. 1843 W. 468, R.spr. 17 § 33; PRAzaK in A. ö. R. 4 p. 285 noot 107. — Wat daarna p. 51, no. 37 volgt moet vervallen. P. 51, reg. 2 v. o. In plaats van „en 7747", lees: (7747). P. 52, reg. 4 v. b. — Na „erkennen" in te voegen: Vgl. ook Hof Arnhem 13 Dec. 1905 W. 8360; Inl. p. 214 v. o.—215 jis p. 484—485; R. O. p. 127 (d). P. 52, no. 38 i. f. — Na „XV" toe te voegen: no. 12 j°. no. 80. P. 52, no. 39 i. f. — Na „55" in te voegen: j° no. 53. — In plaats van D no. 8, lees: F. no. 6 (verwijzing naar Themis 1921, alwaar zie p. 384, 400 noot, 406 noot 29 i. f. 39 A. Rb. Amsterdam 3 Febr. 1863 W. 2487, G.st. 614 en Ktg. Schiedam 5 Dec. 1905 W. 8503 (vernietigd door Rb. Rotterdam 31 Dec. 1906 W. 8515, vgl. in cassatie H. R. 20 Dec. 1907 W. 8641) verklaarden de rechterlijke macht incompetent, op grond dat het in die zaken gold de uitlegging (toepassing) van gemeenteverordeningen, waarvoor art. 179& Gem.wet aan B. en W. competentie opdraagt, zie op art. 2 R. O., F. no. 2a. — Vgl. voorts Hoogger. Hof 's-Gravenhage 25 Juli 1821 •BIJ P. 52. Themis 1917 p. 359. Dit arrest nam incompetentie der rechterlijke macht aan wegens haar onbevoegdheid tot onderzoek der zuiver praejudicieele vraag naar de wettigheid van een Kon. Besluit van Lodewijk Napoleon. — Vgl. nog de argumentatie der Redaktie in G.st. 1781 p. 3 kol. 3. P. 52, no. 40, aanhef. — Yoeg in: Rb. P. 53, no. 41. — Toevoeging: Zie H. R. 27 Juni 1913 W. 9779, N. J. 1913 p. 861, in cassatie van Hof 's-Gravenhage 28 Juni 1912 W. 9358, waarbij vgl. het vonnis a quo, Rb. Middelburg 15 Maart 1911 W. 9160. Hof en Rechtbank waren het eens over de competentievraag, niet over de ontvankelijkheid der hoofdvordering, doordat zij verschillend oordeelden over de rechtmatigheid van het gelegd beslag. De Hooge Raad achtte het beslag gedeeltelijk wèl, gedeeltelijk niet rechtmatig gelegd en hief het dan ook gedeeltelijk op, met niet-ontvankelijkverklaring der hoofdvordering voor dat deel. — Zie voorts Hof 's-Gravenhage 15 Okt. 1923 W. 11196. 42 A. Aangaande het tegen een eisch tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbreuk op eischers oktrooirecht aangevoerd beroep op de nietigheid van het oktrooi zie Rb. Breda 21 Dec. 1926 W. 11745, N. J. 1927 p. 778, welk vonnis uit artt. 54 en 56 lid 3 Oktrooiwet (tekst Stbl. 1921 no. 1150) de uitsluitende bevoegdheid der Haagsche Rechtbank afleidde voor de beoordeeling van het bestaan van het recht op oktrooi, ook als daarover incidenteel is te beslissen. Dit vonnis is bevestigd door Hof 's-Hertogenbosch 17 April 1928 W. 11900, N. J. 1929 p. 99. — Daar de wet in dit geval een vordering tot nietigverklaring wil, kan men hieruit afleiden dat een exceptie, die zich op de nietigheid beroept, niet ontvankelijk is. P. 53, reg. 9 v. o. — Na „inlijving" in te voegen: vgl. Inl. p. 229, b. P. 54, al. 2. — Hoogger. Hof 's-Gravenhage 17 Maart 1837 Het Regt in Nederland 1 p. 141, bevestigend Rb. Arnhem 15 Okt. 1834 1. 1. p. 142. BIJ P. 54. P. 54, al. 2 i. f. —Toevoeging: Vgl. ook Ktg. Haarlem, vonnissen van 18 Sept. en 22 Nov. 1858 W. 2006 en 2026. P. 54, al. 3, reg. 6. — Na „arrest" in te voegen: (Vgl. Inl. p. 89—90, 118—119, 244). P. 55, reg. 7 v. b. — Na „no. 12" in te voegen: Rb. Rotterdam 29 Okt. 1888 W. 5655. P. 55, no. 44 i. f. — Toevoeging: Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 24 Dec. 1906 in verband met H. R. 17 Dec. 1907, zie Inl. p. 351—352 ja p. 236 noot. De toen in cassatie gevoerde bewering dat 'sHofs beslissing neerkwam op een onbevoegdverklaring heeft de Hooge Raad terecht als een onjuiste uitlegging van 's Hofs arrest verworpen. P. 56, reg. 2 v. b. — In plaats van „D no. 3", lees: F. no. 7 (verwijzing naar Themis 1921, alwaar zie p. 419). P. 56, reg. 11 v. b. — In plaats van „D no. 4", lees: F. no. 7 (verwijzing naar Themis 1921, alwaar zie p. 421). P. 56, no. 45 i. f. - Toevoeging: Vgl. Inl. XV no. 21. P. 56, reg. 12—11 v. o. — In plaats van „XVI en op art. 2 R. 0. sub E § 1", lees XVI, nos. 37f en 38 in verband met XV no. 13 en op art. 2 R. O., F no. 7, vgl. R. Mag. 1922 p. 18 20, Themis 1922 p. 8. P. 57, reg. 7 v. b. — Na „afwijzen" in te voegen: (Vgl. Rb. Arnhem 15 Okt. 1834, boven bij Inl. p. 54 geciteerd. Anders diss. v. Scha ik, Inl. p. 155 geciteerd, p. 209; vgl. Inl. p. 41, no. 21, boven aangevuld). P. 57, reg. 11 v. b. — Bij „is" een noot: Vgl. Militairrechtelijk Tijdschr. 8 p. 161. p 5g_ Bij de daar vermelde buitenlandsche litteratuur te voegen: Tezner ... Theorien (Inl. p. 616 geciteeid) p. 214, PrazcLk in A. ö. R. 4 p. 586 v. o.; rg. 22 April 1882 E. C. S. 10 p. 318 (320—321), 21 Nov. 1891 E. C. S. 28 p. 155 (157). Anders dan de geciteerden R. v. Laun, Das freie Ermessen... (1910) p. 111—112 jis p. 170—171, die de niet-ontvankelijkheid eener klacht en haar ongegrondheid niet uiteenhoudt. In BIJ P. 58. Frankrijk vgl. L. Michoud, Etude sur le pouvoir discrétionnaire de radministration (1913) p. 108—111, waarbij vgl. mijn Voorrede p. XI. P. 59, no. 50 i. f. — Toevoeging: "Vgl. voorts Hof Leeuwarden 6 Mei 1914 N. J. 1914 p. 917; Raad v. Just. Batavia 29 April 1914 Het Recht in N.-Indië 102 p. 534. Laatstgemelde beslissing meende, m. i. ten onrechte, dat de toen gevoerde bewering van niet-ontvankelijkheid der vordering tot het geven van een bevel tot inschrijving van een merk, geweigerd door het hulpbureau van den industrieelen eigendom, metterdaad was een exceptie van onbevoegdheid. De competentie van den rechter tot het geven van het bevel werd niet betwist, maar in andere woorden werd beweerd dat een der overwegingen voor de weigering door bet hulpbureau aan het eindoordeel van dat bureau was overgelaten, zoodat de rechter die overweging niet mocht beoordeelen, ten gevolge waarvan het verzoek tot het geven van het bevel niet ontvankelijk was. P. 60, no. 52 i. f. — Toevoeging: Dit vonnis bevestigde Ktg. III Amsterdam 27 Febr. 1845 Het Regt in Nederland 4 p. 248, waarin voor incompetentie deels juiste, deels onjuiste en verwarde overwegingen werden aangevoerd, die de ontvankelijkheid der vordering betroffen. Overigens meende de Kantonrechter ten onrechte dat er niet was een geschil over schuldvordering. P. 60, reg. 10 v. o. — In plaats van ,,D no. 21", lees: F no. 6 (verwijzing naar Themis 1921, alwaar zie p. 387, 402 noot 24). P. 60, reg. 1 v. o. — In plaats van „no. 14j°no. 5", lees:no. 4. P. 61, no. 55, reg. 8. — Na „R. O." in te voegen: F no. 6 (verwijzing naar Themis 1921, alwaar zie p. 390, 398-413). P. 61, no. 55, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. Themis 1921 p. 402—405. P. 61, reg. 10 v. o. — Na „59" in te voegen: vgl. ook Opm. en Med. 13 p. 303—304 P. 61, reg. 5 v. o. — In plaats van „sub D no. 2", lees: F no. 6 (verwijzing naar Themis 1921). Bij P. 63. P. 63, reg. 9 v. b. — In plaats van „en op art. 1 het slot van E no. 3", lees: F no. 6 (verwijzing naar Themis 1921). P. 63, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nader Inl. p. 231—233 jis p. 244—245. P. 64, no. 55 i. f. — Toevoeging: Léon-De Klerck, Rechtspr. wet invordering, enz. (1906) no. 55 jis nos. 5, enz., op art. 15. P. 64, no. 56, al. 2. — Toevoeging: Betreffende de vroegere Bedrijfsbelasting, in het geval van het sedert geschrapte lid 6 van art. 15 der wet van 1845: de overwegingen van Rb.'s-Gravenhage 26 Okt. 1915 N. J. 1916 p. 113, W. P. N. R. 2405 (vgl. hierna bij Inl. p. 67, no. 59 i. f.), welk vonnis echter in zijn dictum de vordering niet ontvankelijk verklaarde. P. 65, reg. 7 v. b. — Na „op" in te voegen: het toenmalige P. 65, reg. 13 v. b. — Na „hierna)." in te voegen: Verder Hof Amsterdam 29 Okt. 1920 W. 106^6, N. J. 1921 p. 130 en het vonnis a quo, Rb. Amsterdam 27 Jan. 1919 W. 10462, N. J. 1919 p. 455; Rb. Breda 21 Juni 1921 W. 10862; Rb. Haarlem 26 Maart 1929 W. 12008 en 11 Jan. 1927 N. J. 1928 p. 17 (schoolgelden); Rb. Leeuwarden 7 Juni 1923 N. J. 1924 p.638; Ktg. den Helder 19 Juni 1924 W. 11213. P. 65, reg. 16 v. b. — Na „uit" in te voegen: het toenmalige P. 65, reg. 12 v. o. — Na „R. O.)." in te voegen: Vgl. ook Ktg. 's-Gravenhage 9 Sept. 1918 W. 10297 (óp hier niet ter zake dienenden grond gecasseerd door H. R. 7 Febr. 1919 W. 10393 p. 3, N. J. 1919 p. 321). — Na „van" in te voegen: het toenmalige P. 65, reg. 2 v. o. i. f. — Na „1891" in te voegen: Aangaande Rb. 's-Gravenhage 26 Okt. 1915 zie boven bij Inl. p. 64, no. 56. P. 66, reg. 4 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 27 Febr. 1924 W. 11154, N. J. 1924 p. 289, G.st. 3786 (9°), W. v. G. 3 no. 10 (5°); P. 66, reg. 16 v. b. — Na „op" in te voegen: het toenmalige. - Na „en" in te voegen: met gelijk beroep P. 66, reg. 13 v. o. — Na „op" in te voegen: het toenmalige Jölj P. 66. P. 66, no. 58 i. f. — Toevoeging: Hof Amsterdam 22 April 1927 W. 11668; Rb. Almelo 13 Juni 1923 W. 11097; Rb. 's-Hertogenbosch 21 Febr. 1919 W. 10495, N. J. 1919 p. 830; Rb. Leeuwarden 21 Maart 1918 N. J. 1918 p. 1147; Rb. Zutphen 11 Mei 1922 W. P. N. R. 2892. — Vgl. hierna bij Inl. p. 67, no. 59. P. 67, reg. 11 v. b. — Na „H. R.'' in te voegen: het toenmalige P. 67, no. 59 i. f. — Toevoeging: Verder de niet-ontvankelijkverklaring door H. R., twee arresten van 23 Mei 1913 W. 9516 p. 1 en p. 2, N. J. 1913 p. 745, het eerste arrest casseerend Hof's-Hertogenbosch 4 Juni 1912 W. 9429, het tweede Hof Amsterdam 28 Juni 1912 W. 9394, W. P. N. R. 2242, waarbij was bekrachtigd Rb. Amsterdam 24 Juni 1910, vermeld in Resol. Min. v. Fin. van 9 Sept. 1910 Besliss" in belastingzaken 3 no. 844. Vgl. behalve deze Resolutie ook die van 13 Juni 1907 1. 1. 1 no. 347. Anders dan de H. R. in 1913 meende de Minister wegens de geschiedenis van het toenmalige art. 15 lid 6 dat het een kwestie van competentie was. Evenals de H. R. nog Rb. Amsterdam 3 Juni 1908 Besliss" 1. 1. 2 no. 510 en Rb. Dordt 27 Jan. 1897 W. 6959, P. v. J. 1897 no. 24. Vgl. Rb. Arnhem 8 April 1904 W. 8100. — Vgl. nog boven bij Inl. p. 64, no. 56, al. 2. P. 67, reg. 10 v. o. —Na „i. f." in te voegen: der toen nog geldende P. 67, reg. 3 v. o. — In plaats van „vestigt", lees nu: vestigde. P. 68, no. 60 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. 60 vgl. no. 55. De wet op de Rekenkamer van 1841 is vervangen door de Comptabiliteitswet van 21 Juli 1927 Stbl. 159. Bij artt. 53 en 60 der wet van 1841 vgl. artt. 66 en 72 der wet van 1927. 61 A. Uit art. 81 Ongevallenwet volgt de niet-ontvankelijkheid eener op art. 96 dier wet berustende vordering tegen den Staat in het geval dat de Rijksverzekeringsbank de uitbetaling der voor eischer vastgestelde rente niet zonder meer heeft geweigerd. Ktg. 's-Gravenbage 26 Juni 1925 W. 11403. m P. 68. P. 68, no. 62. — De wet op de Vermogensbelasting is op het in no. 62 bedoelde punt gewijzigd, zie nu tekst Stbl. 1928 no. 138. De beslissing der Kroon is vervangen door die van den Raad van beroep voor de directe belastingen. De Inl. 1. 1. vermelde plaats bi] Léon-v. Walsem is dan ook in de tweede uitgaaf van 1920 vervallen. P. 69, § 14. — Met de nos. van deze § 14 houdt verband de door Besier in R. Mag. 1914 p. 570—573, 577—583 besproken vraag, naar welke omstandigheden de rechter zijn competentie in het algemeen heeft te beoordeelen, gelijk ook de vraag (waarover 1. 1. p. 574—597) aangaande de bewijslevering voor de gegevens, waardoor die competentie wordt bepaald. Bi] Besier's opstel vgl. v. S(looten) in W. P. N. R. 2350 p. 24—25. P. 69. — Na reg. 11 v. b. in te voegen: Pres. Rb. Dordt3Juni 1910 W. 9061 overwoog dat hij voor de door een dijkeigenaar tegen hem, die zonder eischers vergunning in den dijk had gegraven, ingestelde vordering tot herstel in den vorigen toestand onbevoegd zou zijn, indien gedaagde gedekt was door de van waterschap en gemeente tot het graven verkregen vergunningen. Ook dit vonnis zag over het hoofd dat de vordering steunde op eigendom en de daaruit door eischer afgeleide, dus gestelde, rechtsverhouding van partijen, zoodat de bedoelde overweging slechts invloed mocht hebben op de ontvankelijkheid der vordering. Juister op dit punt in appèl Hof 's-Gravenhage 12 Juni 1911 W. 9269. P. 69, no. 63 i. f. — Toevoeging: G.st. 954 meent dat het betoog van De Jonge 1. 1. p. 338—352 had moeten leiden tot het aannemen der door hem p. 363—366 ontkende competentie der rechterlijke macht voor een geschil tusschen twee gemeenten over den onderhoudsplicht, bedoeld in artt. 231 j° 230 Gem.wet. De uitlegging dier artikelen heeft echter enkel invloed op de ontvankelijkheid der vordering. — Bij dit no. 63 en de volgende nos. vgl. Gobz, Die Verwaltungsrechtspflege in Württemberg (1902) p. 72—74 jis p. 17—20. ■DIJ P. 70. P. 70, reg. 3 v. b. — Na „ook" in te voegen: Hof Leeuwarden 6 Mei 1914 N. J. 1914 p. 917; Ktg. Middelburg 27 Dec. 1909 W. 8984; P. 70, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie nog Rb. Amsterdam 9 Maart 1906 W. 8530, een niet-ontvankelijkverklaring motiveerend met een beroep op art. 2 R. O. (vgl. Vos in W. 8949 p. 6 kol. 2). Zie verder Handel" Tweede Kamer 1872—1873 p. 1201 kol. 1 v. b. in verband met Bijl" 1872—1873 no. 60 (8 p. 51 kol. 2) en Handel" 1. 1. p. 1232 kol. 2. P. 72, reg. 4 v. b. — Na „829" in te voegen: Zie ook H. R. 30 Juni 1911 W. 9197, R.spr. 218 § 54, enkel motiveerend voor de competentie der rechterlijke macht, terwijl het cassatiemiddel had geklaagd over verkeerde toepassing èn van art. 2 R. O. èn van art. 1395 B. W. — Vgl. voorts C. R. 9 Jan. 1905 en 9 Okt. 1906 W. v. d. R.spr. Ongev.verzek. no. 64 sub 200 en no. 96 sub 871 (in 1906 vernietigend Raad van beroep Dordt 28 Mei 1906 C. Org. 3 p. 507). Aangaande een klacht tot terugbetaling van te veel betaalde premie overwoog de C. R. in 1905 dat den Raden van beroep geen bevoegdheid is verleend tot het bevel van zulke teruggaaf, zoodat klager in dat deel zijner vordering niet ontvankelijk was. — Hier was art. 79 oud Ongev.wet niet toepasselijk en daardoor ook niet artt. 1 en 77 Beroepswet. M. i. was de Raad van beroep incompetent voor dat deel der klacht. Er was sprake van een bevel, dat de Ongevallenrechter niet mocht geven, niet van een bevel, dat niemand geven mocht: of het recht op terugbetaling bestond had de rechterlijke macht te beslissen (vgl. boven bij Inl. p. 42, no. 24). P. 72, no. 68 i. f. — Toevoeging: Aangaande de vordering van art. 1401 B. W. zie nog Hof 's-Hertogenbosch 21 Sept. 1909 W. 8960 en het vonnis a quo, Rb. Breda 15 Sept. 1908 W. 8881: de ontvankelijkheid der vordering werd gemotiveerd met overwegingen, die de competentie betroffen (vgl. in cassatie H. R. 29 April 1910 W. 9027, R.spr. 214 § 66, P. v. J. 989). — Bij P. 72. H. R. 7 Mei 1915 W. 9828, N. J. 1915 p. 794, W. P. N. R. 2385, leidde uit art. 2 R. 0. af de ontvankelijkheid der vordering tot herstel in den vorigen toestand van een perceel, in welks bezit eischer stelde door gedaagde ten onrechte te zijn gestoord. Dit op overweging dat de competentieopdracht van art. 2 inhoudt opdracht tot het geven van de beslissingen, die de wet stelt ter beschikking der rechterlijke macht. Dit laatste is m. i. juist (zie Inl. XIX no. 9) en niet in strijd met de scheiding tusschen incompetentie en niet-ontvankelijkheid, waaruit echter wel volgt dat de competentie niet insluit de ontvankelijkheid van elke vordering tot een speciaal van de rechterlijke macht gevraagd bevel. De competentie zou een wassen neus zijn als de stelling van het arrest van 1915 niet opging. Daarom is ook het Inl. p. 72 no. 68 i. f. vermelde arrest H. R. van 1902 te verdedigen, al motiveerde de Hooge Raad toen zijn beslissing anders dan in 1915. — Vgl. nog v. Schaik (Inl. p. 155 geciteerd) p. 212—214, 227 v. b., 327 328. Diens kritiek is in beginsel juist, maar niet steeds toepasselijk op de door hem besproken jurisprudentie. Zie ook Vitringa's aankondiging dier dissertatie in W. B. A. 2995. 68 A. Uit de bepaling op de relatieve competentie van art. 344Ö B. W. leidde Rb. Utrecht 9 Okt. 1913 N. J. 1913 p. 1210 af dat zij incompetent was, nu het betrokken kind vóór de dagvaarding was overleden, zoodat er geen sprake kon zijn van een rechter der woonplaats van het kind. M. i. terecht. Maar de Rechtbank overwoog ook dat de paterniteitsvordering enkel kon worden ingesteld bij het leven van het kind, dus niet voor onderhoud gedurende het leven van het vóór de dagvaarding overleden kind. Dit punt nu betrof de ontvankelijkheid der vordering, voor welke m. i. de in art. 97 of 126 Rv. aangewezen rechter in zulk geval competent is, terwijl uit art. 344a B. W. de niet-ontvankelijkheid is af te leiden. P. 72, reg. 2 v. o. — Na „daarover" in te voegen: S. M. in Opm. en Med. 7 p. 168-170; H. L. Asser, De rechterlijke Bij P. 72. bevoegdheid van den Kantonrechter (1899) p. 121—124. P. 73, no. 70 i. f. — Toevoeging: Ktg. IV Amsterdam 18 Mei 1855 R. B. 1855 p. 296 overwoog dat art. 41 R. O. niet derogeert aan de bepalingen van het B. W. over het bewijs. P. 73, no. 71. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. — In plaats van „C § 2" lees: C no. 2 (verwijzing). P. 73, no. 72 i. f. — In plaats van „54 R. O.", lees: en no. 5 op art. 54 no. 3 R. O., verwijzing naar Inl. XIII no. 30 (p. 146), voorts O no. 5c en no. 7 vóór art. 38 (p. 207 v. o. en p. 212). P. 74. 76 A. H. R. 17 Mei 1918 W. 10282 p. 1—2, N. J. 1918 p. 634 nam aan dat een, door Rechtbank en Hof als exceptie van onbevoegdheid aangemerkt, beroep op een overeenkomst tot berechting van zekere geschillen door een bepaalde buitenlandsche Rechtbank, metterdaad is een middel van niet-ontvankelijkheid en de door den Nederlandschen rechter in dat geval uitgesproken onbevoegdverklaring in werkelijkheid een niet-ontvankelijkverklaring der vordering. 76 B. Naar aanleiding van het beding van arbitrage zie hierna no. 82. — Is laatstbedoeld beding door beide partijen zelf ter zijde gesteld, dan — zoo overwoog Rb. Alkmaar 24 Dec. 1925 "W. 11536 — heeft de rechterlijke macht te beslissen over de vordering, waaruit volgt dat, heeft de rechter zich in dat geval onbevoegd verklaard, daarmee een niet-ontvankelijkverklaring moet zijn bedoeld. - Echter zou deze laatste dan even verkeerd zijn als de onbevoegdverklaring. M. i. was er geen reden de door de Rechtbank bij den Kantonrechter onderstelde bedoeling aan te nemen. 76 C. Naar aanleiding van een arbeidscontract zie Rb. Zutphen 25 Juni 1925 W. 11473, R. B. A. 14 p. 34. P. 74, no. 77 i. f. — Toevoeging: Zoo ook de concl. O. M. vóór H. R. 23 Maart 1925 W. 11379, N. J. 1925 p. 710. P. 75, reg. 2 v. b. — In plaats van „competentie", lees: incompetentie. Bij P. 75. P. 75, reg. 4 v. b. — In plaats van „op art. 2 R. O.", lees: Inl. p. 212. P. 75, no. 78 i. f. — Toevoeging: Zie ook, behalve Rb. Nijmegen 23 Sept. 1854 W. 1579, H. R. 28 Jan. 1926 W. 11461, N. J. 1926 p. 259, met noot E. M. M. p. 261. Deze acht het arrest (waarvoor vgl. boven no. 23 C) formeel juist, maar meent dat die van 26 April 1918 W. 10275, N. J. 1918 p. 587 en van 17 Mei 1918 (zie boven no. 76 A) praktischer zijn. De concl. O. M. vóór H. R. 21 Mei 1926 (in no. 82 te citeeren) vat het arrest van 28 Jan. 1926 evenzoo op als Meijers. Wel zeide dit arrest dat er een geschil was over de uitgesproken onbevoegdverklaring, ook als deze was gevolgd op een verweer, concludeerend tot niet-ontvankelijkheid. Maar daar de onbevoegdverklaring volgens den Hoogen Raad terecht kon zijn geschied, volgt uit de motiveering van het arrest van 28 Jan. 1926 m. i. niet dat, gelijk Meijers meent, de Hooge Raad zich toen op een ander standpunt heeft gesteld dan in 1918. De gedaagde, die van niet-ontvankelijkheid sprak, had m. i. gelijk, maar de Hooge Raad kan in gedaagdes conclusie een bedekte exceptie van incompetentie hebben gelezen. — In het zooeven genoemde arrest van 21 Mei 1926 beriep de Hooge Raad zich op art. 333 Rv. om voor art. 358 te beslissen als hieronder in no. 82 wordt vermeld. P. 75, no. 79, al. 1 i. f. — Toevoeging: Ingelijks in appèl van dit vonnis van 1906 uitdrukkelijk Hof 's-Gravenhage 16 Dec. 1907 W. 8636, P. v. J. 748. Vgl. nog Rb. Rotterdam 20 Maart 1912 W. 9407, N. J. 1913 p. 297. — Ktg. Leeuwarden 2 Okt. 1915 R. B. A. 7 p. 6 legde een exceptie van niet-ontvankelijkheid, hierop steunend dat de rechter zeker praejudicieel geschilpunt niet zou mogen beoordeelen, ten onrechte uit als een exceptie van incompetentie. P. 75, no. 79 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Hof's-Hertogenbosch 25 Juni 1907 W. 8692, P. v. J. 705; Rb. Breda 25 Okt. 1927 W. 11816, N. J. 1928 p. 1391 (in welke zaak de voorgestelde Bij P. 75. exceptie van incompetentie in werkelijkheid was een exceptie van niet-ontvankelijkheid, die echter ook als zoodanig niet opging); Ktg. III Amsterdam 9 Dec. 1909 W. 8962. 80. Het niet volgen van den weg bij korporatief reglement voor de berechting van geschillen aangewezen, gepaard met het instellen eener vordering bij de rechterlijke macht, is als een reden voor incompetentie dier macht aangenomen door Hof 's-Gravenhage 12 Nov. 1915 W. 9902, terwijl het vonnis in eersten aanleg, Rb. Rotterdam 4 Juni 1914 W. 9717, N. J. 1914 p. 1226, er een reden tot niet-ontvankelijkverklaring in zag. 81. De opdracht eener beslissing bij collectief arbeidscontract aan een commissie maakt de rechterlijke macht niet onbevoegd voor de bij haar aangebrachte vordering, doch die vordering niet ontvankelijk. Rb. Amsterdam 15 Jan. 1926 W. 11527, N. J. 1926 p. 1199. 82. a. Een arbitraal beding heeft niet de onbevoegdheid der rechterlijke macht ten gevolge, maar de niet-ontvankelijkheid der bij haar in strijd met dat beding aangebrachte vordering. H. R. 21 Mei 1926 W. 11528 (met noot S. B.), N. J. 1926 p. 822 (contra O. M.); 6 Nov. 1925 W. 11448 p. 1—2 (met noot S. B. contra), N. J. 1925 p. 1293 (met noot T. p. 1295). Vgl. Rb. Leeuwarden 4 Juni 1925 W. 11414 (met noot W. N.), N. J. 1926 p. 137. Tegen W. N.'s noot Stheeman in W. 11425 p. 4. Vgl. A. R. 85 p. 1 en Losecaat Vermeer in N. J.bl. 1 p. 153—154, 158. — Rb. Zwolle 7 April 1926 N. J. 1927 p. 225 volgde den Hoogen Raad. Vroegere jurisprudentie pro en contra is geciteerd in A. R. 59 p. 4 en 60 p. 4; vgl. nog Hof's-Gravenhage 7 Jan. 1924 W. 11164; Rb. Amsterdam 13 Maart 1925 N. J. 1925 p. 790 en 28 Nov. 1924 N. J. 1925 p. 366; Rb. Dordt 12 Dec. 1923 W. 11161; Rb. 's-Gravenhage 17 Nov. 1925 W. 11529, N. J. 1928 p. 466 en 8 Mei 1923 N. J. 1923 p. 1300 (met noot T.); Rb. 's-Hertogenbosch 12 Juli 1923 W. 11140, ZIJ P. 75. N. J. 1924 p. 640; Meijers, De arbeidsovereenkomst, 3e dr. p. 232; Jitta, Int. priv.recht p. 633; W. P. N. R. 3137 p. 62. Art. 4 lid 2 van het protocol van Genève van 24 Sept. 1923 (Stbl. 1925 no. 379) onderstelt dat bij beding van buitenlandsche arbitrale rechtspraak de rechterlijke macht onbevoegd is. b. Bindend advies. Zie Hof 's-Hertogenbosch 2 April 1929 N. J. 1930 p. 283 (in den geest van a hierboven). 83. Ten aanzien van een overeenkomst tot berechting van geschillen door een buitenlandschen rechter zie boven no. 76 A, R. Mag. 1920 p. 245 en op art. 1 R. O. J no. 2, met Suppl. 84. Niet nakoming eener contractueele opdracht van beslissing aan een Hof door voor de Rechtbank te dagvaarden kan de vordering niet-ontvankelijk, maar niet de Rechtbank onbevoegd maken. Rb. Groningen 28 Okt. 1927 W. 11766, N. J. 1929 p. 270. 85. Een bij de Rechtbank ingestelde vordering tot vaststelling der kosten eener rangregeling is niet ontvankelijk, daar krachtens artt. 557—559 Rv. alleen de rechter-commissaris bet geschil over het bedrag dier kosten heeft te beslissen. Rb. Haarlem 7 April 1925 W. 11379. Bij Hoofdstuk X (Concurreerende competentie). P. 75, reg. 9 v. o. — Bij „237" een noot: Doch vgl. daaromtrent Centr. Comm. Rijnvaart 15 Febr. 1916 W. 10030 in verband met Hof Arnhem 24 Maart 1915 W. 9810, N. J. 1915 p. 581. P. 76, reg. 6 v. b. — In plaats van „E § 1", lees: C. no. 8c (verwijzing naar R. Mag. 1922, alwaar zie p. 55—56). P. 76, al. 2 i. f. — Woningwet, nu tekst 1921 Stbl. 705. P. 76, reg. 9 v. o. — Na „265" in te voegen: oud. P. 76, reg. 7 v. o. i. f. in te voegen: Vgl. nu b.v. H. R. 31 Okt. 1928 W. 11898, naar aanleiding van art. 265i Gem.wet (dat 1 Mei 1931 vervalt: artt. 27, 39 wet 1929 Stbl. 388). Yoor artt. 265c j° b zie H. R. 6 Mei 1925 W. 11441, N. J. 1925 p. 756; Rb. 's-Gravenhage 18 Nov. 1926 W. 11620, G.st. 3936 (9°), tflj P. 76. W. v. G. 6 p. 107; Ktg. Delft 12 Nov. 1925 G.st. 3869 (5°); Ktg. Venlo 25 Okt. 1924 W. 11295. P. 77, reg. 6 v. o. — In plaats van „§ 3", lees: no. 9 (verwijzing naar R. Mag. 1921). Pij Hoofdstuk XI (Accessoire vorderingen). P. 78, § 1. — Toevoeging: Welke vorderingen zijn accessoir? P. 78, no. 1, al. 1 i. f. — Toevoeging: Wurzer in Beitriige Zur Erlauterung des deutschen Rechts 53 p. 48—78. P. 79, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie nader Inl. XV no. 14. P. 79, no. 4. — v. d. Kemp-Dü Pui (5e dr.) p. 592 v. b. P. 79, reg. 7 v. o. — Na „leen" in te voegen: (stichting) P. 81, no. 8, reg. 6. — Na „vonnis" in te voegen: no. 5b. — Na „R. O.)" in te voegen: Rb. Breda 19 Juni 1923 N. J. 1924 p. 90; Rb. Roermond 27 Maart 1924 W. 11383, N. J. 1924 p. 513; P. 81, reg. 16 v. o. — Na „ook" in te voegen: Rb. Almelo 4 Dec. 1912 W. 9447, bevestigd door Hof Arnhem 25 Juni 191-3 W. 9545, N. J. 1913 p. 1057, P. 81, reg. 12 v. o. — Na „no. 9)." in te voegen: Zoo ook Rb. Middelburg s. d. R. B. 1847 p. 225 (in appèl achtte Hof Zeeland 27 Okt. 1846 1. 1. p. 229 twee hoofd vorderingen aanwezig; vgl. de noot van Inzender 1. 1. p. 229—230). P. 82, reg. 4 v. b. — Na „hierna" in te voegen: , Meijers in W. P. N. R. 2596—2598 en de daar geciteerde jurisprudentie P. 82, reg. 6 v. b. i. f. — In te voegen: Ygl. ook Rb. Amsterdam 27 April 1906 W. 8573, W. P. N. R. 1963 en 1972: in art. 1303 B. W. wordt de vordering tot schadevergoeding niet genoemd als een sequeel der ontbindingsactie, als daaraan onafhankelijk [lees: onafscheidelijk] verbonden; dus behoeft zij het lot der laatstbedoelde vordering [hier ten opzichte van de ontvankelijkheid] niet te deelen. Zie voorts Hof 's-Gravenhage 9 Jan. 1911 W. 9148: deze vordering tot schadevergoeding, ingesteld niet ter zake van de ontbinding, maar van de wanprestatie, is geen sequeel der vordering tot ontbinding. Over Bij P. 82. de toelaatbaarheid eener vordering tot vergoeding der schade door de ontbinding te lijden vgl. concl. O. M. vóór H. R. 21 Juni 1912 W. 9362 p. 2, R.spr. 221 § 30 en vóór H. R. 28 Dec. 1917 W. 10218, aldaar ook noot B. A. D. F. — Vgl. nog Rb. Almelo 1 Febr. 1911W. 9189. — Wat betreft een vordering tot ontruiming naast die tot ontbinding van het contract, waarop de bewoning van een huis steunde, zie Ktg. Alkmaar 14 Okt. 1910 W. 9175, R. B. A. 3 p. 49. Vgl. Hof Arnhem 25 Juni 1913 W. 9545, N. J. 1913 p. 1057. P. 82, no. 8 i. f. is te lezen: vóór art. 38 R. O., C no. 54. — Toevoeging: Bij het Amsterdamsche vonnis van 1905 vgl. Rb. Breda 13 Okt. 1903 W. 8044, welk vonnis ten opzichte van een vordering tot schadevergoeding van f 200 ;,voorzooveel noodig" met ontbinding der overeenkomst, eerst sprak van een accessoire vordering tot schadevergoeding, doch later van een accessoire vordering tot ontbinding. Het een zoowel als het ander is onjuist. Ingesteld was 1° een vordering tot schadevergoeding en 2° voorwaardelijk een vordering tot ontbinding (de voorwaarde was: als de rechter dit noodig achtte voor de toewijzing der eerste vordering). P. 82, no. 9 i. f. — Toevoeging: Vgl. H. R. 29 Jan. 1909 W. 8812, R.spr. 211 § 13, P. v. J. 831, over den accessoiren aard van den in art. 741 lid 1 i. f. j° art. 746 Rv. omschreven eisch tot schadevergoeding, bestaande in het voldoen der schuld, waarvoor beslag is gelegd, ingeval de derde beslagene niet voldoet aan zijn hoofdverplichting tot verklaring (en afgifte). De Hooge Raad leidde dien accessoiren aard af uit het exceptioneele karakter van den hier bedoelden eisch tot schadevergoeding, waardoor deze geheel ondergeschikt is aan de hoofdvordering tegen den derde beslagene tot het verkrijgen van behoorlijke verklaring en afgifte. Anders dan de Inl. in no. 9 gegeven voorstelling is die der concl. O. M. vóór H. R. 3 Dec. 1909 W. 8940 p. 1 kol. 1, R.spr. 213 § 27, P. v. J. 903. Noyon zegt daar: de vordering BIJ P. 82. tot vergoeding der door het niet voldoen van het verschuldigde veroorzaakte schade, toegevoegd aan de vordering tot betaling van liet verschuldigde, is niet een gevolg of uitvloeisel van deze laatste; beide berusten op denzelfden grondslag, zij vloeien ieder rechtstreeks voort uit de beweerde wanbetaling, niet de eene door middel van de andere. Dit laatste moge waar zijn, het is slechts dan een argument, als men het begrip accessoire vordering zóó eng neemt dat daaronder enkel valt een vordering, die zelf gevolg of uitvloeisel is van de hoofdvordering. M. i. is het voor bedoeld begrip voldoende dat de rechtsbetrekking, die het voorwerp is van de tweede vordering, een gevolg is van de rechtsbetrekking, voorwerp der hoofdvordering (zie Inl. no. 21). Bij die opvatting is het onnoodig dat de bijvordering door middel der hoofdvordering voortvloeit uit het feit, dat tot beide vorderingen aanleiding heeft gegeven. Naar het schijnt is Noyon tot zijn meening gekomen door de onjuiste bewering in het vonnis a quo, Rb. Middelburg 3 Maart 1909 W. 8896, dat toen de vordering tot schadevergoeding zou zijn geweest een uitvloeisel van de hoofdvordering. Wel was toch juist de meening der Rechtbank dat er hier een bij vordering was, maar weer niet de hierop gebouwde beslissing (vgl. R. O. 2e ged. p. 249). P. 82, no. 10 i. f. — Na „50.11" in te voegen: Anders Hof Amsterdam 20 Juni 1919 W. 10445, N. J. 1919 p. 1013, aldus overwegend: daar de door niet ontruiming geleden schade, waarvan vergoeding wordt geëischt, niet is een gevolg der gevorderde ontruiming, is die eisch tot schadevergoeding geen sequeel der vordering tot ontruiming. Al is de Kantonrechter voor laatstbedoelde vordering competent, de Rechtbank is het voor de vordering tot onbepaalde schadevergoeding. — Inderdaad is hier de schade geen gevolg van de ontruiming, maar wel van het niet eerbiedigen van eischers recht op ontruiming, dat het voorwerp is van de vordering tot ontruiming. P. 82, reg. 2 v. o. — Toevoeging: Eveneens voor den eisch tot Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 4 Bij P. 82. schadevergoeding bij een verzet tegen een bevelschrift tot betaling van het honorarium van een advocaat, welk verzet strekt tot opheffing van een executoir beslag, waarbij de eisch tot schadevergoeding als accessoir van die opheffing kan worden aangemerkt, H. R. 31 Dec. 1869, hierna bij Inl. p. 88, al. 1 i. f. te vermelden. P. 88, reg. 3 v. b. — Bij „gelegd" een noot: Wel echter is de vordering tot opheffing accessoir van een vordering tot vanonwaardeverklaring van het beslag; vgl. Hof 's-Hertogenbosch 2 Maart 1909 W. 8876. Wat Inl. p. 83, reg. 4—5 v. b. in parenthesi wordt gezegd is te schrappen; het geeft slechts te kennen dat de vordering tot vanonwaardeverklaring niet is een accessoir van den eisch in conventie tot vanwaardeverklaring en dat spreekt vanzelf. P. 83, al. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. ook Hof's-Gravenhage 1 Febr. 1909 W. 8861, P. v. J. 861. — Als men met H. R. 31 Dec. 1869 W. 3180 p. 3—4, R.spr. 93§34,v.D.HoN.B.R.34p. 162 bij een verzet tegen een in art. 40 Tarief B. Z. bedoeld bevelschrift, opposant als gedaagde beschouwt (het arrest deed dit implicite, het O. M. uitdrukkelijk), dan is diens vordering tot opheffing van het met betrekking tot het bevelschrift gelegd executoriaal beslag m. i. een eisch in reconventie (zoo ook de concl. O. M.) en de daarbij gevoegde vordering tot vergoeding der schade, veroorzaakt door het beslag, is een accessoir van dien reconventioneelen eisch. Doch tevens is zij, gelijk de Hooge Raad aannam, een accessoir van den eisch in conventie (vgl. Inl. p. 89 v. b.). De Hooge Raad meende dat er geen vordering in reconventie was, omdat het verzet hetzelfde onderwerp heeft als het bevelschrift. Maar dit laatste gaat niet op voor de vordering tot opheffing van het executoriaal beslag en voor die tot schadevergoeding, al zijn beide accessoiren van het verzet zelf. Overigens kan m. i. een vordering in reconventie geheel hetzelfde onderwerp hebben als de eisch in conventie.(vorderingen tot erkenning en tot ontkenning van éénzelfde recht). Er kan Bij P. 83. zijn een vordering in reconventie, al zou door verdediging ten principale geheel hetzelfde doel zijn te bereiken. Maar hierover heeft de Hooge Raad meermalen anders beslist; vgl. nog H. R. 4 April 1884 W. 5023, 27 Nov. 1891 W. 6115. P. 83, no. 12 i. f. toe te voegen: E no. 271 p. 771 v. b. — Vgl. H. R. 15 Febr. 1918 W. 10242 (met noot 1 H. d. J.), N. J. 1918 p. 385, W. P. N. R. 2536 (met noot 1 E. M. M.): L. v. Praag en H. d. J. (sub 1°) in W. 10256 p. 3. De door H. d. J. in het vonnis Rb. Middelburg van 22 Sept. 1915 (niet 1917) W. 10180 te vergeefs gezochte feitelijke beslissing acht ik te zijn opgesloten in de laatste overweging vóór „Gezien", waaruit is af te leiden dat volgens de Rechtbank de vordering tot schadevergoeding niet uitsluitend op het door eischer beweerde recht van bezit steunde. Meijers 1. 1. verwijst naar W. P. N. R. 2243 p. 611 noot 1. — M. i. komt het hierbij steeds in de eerste plaats aan op een uitlegging der dagvaarding, gelijk ook het arrest H. R. van 1887 aannam. — Bij Inl. no. 12 vgl. nog Rb. 's-Gravenhage 17 Jan. 1922 W. 10970 p. 1—2; door aan te nemen dat de strekking der vordering toen was onrechtmatigverklaring eener op grond der Distributiewet 1916 geschiede inbezitneming en herstel in den vorigen toestand door schadevergoeding, achtte de Rechtbank implicite niet aanwezig een hoofdvordering tot onrechtmatigverklaring en buiten effektstelling met accessoiren eisch tot schadevergoeding. Inderdaad was laatstbedoelde eisch hier niet ondergeschikt aan den eersten, die veeleer een aanloop was tot den anderen. P. 84, reg. 3 v. b. — Toevoeging: Vgl. op art. 38 R. O., B no. 20. Aldaar p. 322 zijn nog verschillende beslissingen vermeld in den geest der Inl. p. 84 genoemde. P. 84, reg. 14 v. b. — Na „p. 63" in te voegen: (vgl. R.O. p. 333 v. o.). P. 84, al. 2 i. f. toe te voegen: C no. 126 (verwijzing naar R. Mag. 1922, alwaar zie p. 41 noot 2). P. 84, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Daarentegen kwalificeerde Rb. Dordt 20 Sept. 1905 W. 8946 een eisch tot erkenning van Bij P. 84. heerlijk vischrecht met dien tot schadevergoeding wegens inbreuk op dat recht, als te steunen op art. 1401 vv. B. W. P. 85, reg. 11 v. b. — Er staat „4", lees: 6 (verwijzing naar R. Mag. 1922 p. 32, 42). P. 85, no. 13i.f. —Toevoeging: Vgl.ookH. d. J. in W. 11927p.5—6. P. 85, no. 14. — Thans is de in no. 14 bedoelde jurisprudentie uitdrukkelijk gewettigd door art. 337 lid 2 Sv., zoodat het onnoodig is hier nog verdere onder Sv. 1886 gewezen beslissingen te vermelden. — Reg. 12 — 1 v. o. op p. 85 kunnen nu vervallen. P. 87, no. 17 i. f. toe te voegen: A no. 4 en B nos. 2 en 4. 17 A. Hof 's-Gravenhage 29 Juni 1914 N. J. 1914 p. 1304 nam voor een vordering tegen een vennootschap, strekkende 1° tot onrechtmatigverklaring van zekere handelingen dergenen, die als direkteuren der vennootschap waren opgetreden, zijnde namelijk de een geschorst en de ander geen direkteur, en 2° tot ontruiming door die personen van het gebouw der vennootschap, aan dat er hier was een vordering betrekkelijk tot een arbeidscontract en niet een vordering tot onwettigverklaring der besluiten, genomen op naam der vennootschap met accessoire vordering aangaande de verhouding tusschen de vennootschap en de zooeven bedoelde personen. P. 87, reg. 15 v. o. — Na „R. O." in te voegen: D no. 24. P. 87' reg. 14 v. 0. — Na „XIX" in te voegen: no. 2 p. 674 (Rb. Tiel 22 Febr. 1884) ja p. 673, waar zoowel het Inl. no. 18 genoemde vonnis Rb. Leeuwarden van 1905 als het in dit opzicht in anderen zin gewezen arrest in appèl, Hof Leeuwarden 25 Maart 1908, worden vermeld. P. 88, reg. 8 v. b. — Na „zoodanig" in te voegen: Vgl. Hoogger. Hof N.-Indië 28 Sept. 1916 Ind. T. v. h. Recht 107 p. 275 (278). P. 88, reg. 12 v. b. — Na „87a" in te voegen: , casseerend Hof Amsterdam 27 Jan. 1888 W. 5584, P. v. J. 1888 no. 19. P. 88, reg. 12 v. 0. i. f. toe te voegen: C. no. 24 (p. 255 vv.). P. 88, no. 19 i. f. — In plaats van „18", lees: 19 Bij P. 88. 19 A. De bij een eisch in appèl ter vernietiging van een vonnis, dat appellant heeft veroordeeld tot afgifte van zeker voorwerp, gevoegde vordering tot teruggaaf van dat voorwerp, door appellant ter voldoening aan bedoeld vonnis aan den geïntimeerde afgegeven, is niet een van den eisch tot vernietiging van het vonnis zelfstandige [lees: onafhankelijke] vordering. H. R. 20 Maart 1913 W. 9496, N. J. 1913, p. 636, hiermee implicite beslissend dat het een accessoire vordering was. P. 88, no. 20. — Land, nu 2e dr. II p. 8. P. 89, no. 21 i. f. — Toevoeging: Aangaande Noyon's opvatting van het begrip „accessoire vordering" zie boven bij Inl. p. 82, no. 9 i. f. Uit het vereischte dat partijen in hoofd- en accessoire vordering dezelfde zijn, volgt dat de vordering van art. 344f B. W., ingesteld tegelijk met die van art. 344a, een zelfstandige en niet een accessoire is; vgl. Hof Leeuwarden 18 April 1928 W. 12013, N. J. 1930 p. 74 (mede te vermelden bij art. 54 R. O., B no. 9). Moet, als tot het instellen der hoofdvordering verlof van den rechter noodig is, worden verlangd dat de accessoire vordering op gelijk verlof steunt? Hof 's-Gravenhage 5 Dec. 1910 W. 9108 (sprekend van „sequeel", wat kennelijk hetzelfde beteekent als accessoire vordering) antwoordde bevestigend. Deze vraag van formeel recht betreft overigens niet het begrip accessoire vordering zelf. § 2 (Incompetentie voor de lioofdvordering). P. 89, reg. 4 v. o. — Het daar bedeelde wetsontwerp is in 1928 ingetrokken. P. 90, al. 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Rb. Rotterdam 7 Dec. 1874 R. B. 1875 D p. 61, P. v. J. 1875 Bijbl. 2, welk vonnis zich echter niet beriep op het accessoir karakter der vordering tot schadevergoeding. P. 90, reg. 10 v. o. — Na „R. O." in te voegen: C. no. 10, Bij P. 90. verwijzing naar R. Mag. 1922, alwaar zie p. 27 ja p. 19 noot 1; vgl. nog op art. 2 G no. 10 P. 90, reg. 3 v, o. — Na „R. O." toe te voegen: G. no. 21 P. 91, no. 23 i. f. —Toevoeging: Insgelijks Rb. Maastricht 7 Juni 1866 W. 2841, G.st. 789 P. 91, no. 24 i. f. - Toevoeging: Zie voor Oost-Indié Raad v. Jast. Soerabaja 2 Maart 1927 Ind. T. v. h. Recht 126 p. 421. — Voor Duitschland: RG. 16 Jan. 1920 E. Z. S. 98 p. 40(44); 12 Maart 1909 1. 1. 70 p. 395. 26 A. In gelijken geest als Inl. nos. 23—26 voor het geval dat een bepaalde tak der rechterlijke macht onbevoegd is voor de hoofdvordering, H. R. 10 Jan. 1868 W. 2972, R.spr. 88 §4, v. d. Hon. B. R. 32 p. 122 en het vonnis a quo, Rb. Middelburg 24 Maart 1867 R. B. 1869 p. 63. Ygl. Rb. Arnhem 17 Jan. 1856 W. 1743, R. B. 1856 p. 620 (toen was er echter in werkelijkheid slechts één vordering ingesteld). Zie voorts Ktg. Groningen 1 Mei 1922 N. J. 1922 p. 770; Ktg. Schiedam 9 Aug. 1864 W. 2615. Zoowel in deze zaak als in die van 1867—1868 was het accessoir karakter der vordering betwistbaar; voor die van 1864 op den grond vermeld Inl. p. 81, voor de andere, omdat men kan zeggen dat een recht op schadevergoeding niet afhankelijk is van dat op herstel in den vorigen toestand. P. 91, reg. 6 v. o. — Na „kosten" in te voegen: vgl. Hof Arnhem 25 Juni 1913 W. 9545, N. J. 1913 p. 1057 P. 91, reg. 4 v. o. — In plaats van: „fonds", lees: fond P. 92, reg. 6 v. o. — Na „Kantongerechtsprocedure" in te voegen: Zoo ook H. R. 11 Maart 1920 W. 10553, N. J. 1920 p. 471 en S. B. in W. 10508 p. 1, die jurisprudentie vermeldt, welke ook later is gevolgd (anders Ktg. Rotterdam 15 Juli 1914 W. 9770, N. J. 1914 p. 1318). Zie, mede voor deze jurisprudentie, v. Rossem (Inl. p. 92 geciteerd), 3e dr. p. 300 v. o—302, in no. 5 op art. 141. P. 93 § 3 (Competentie voor cle hoofdvordering). P. 93, no. 28, reg. 3. - In plaats van: „§ 8", lees: §§ 7 en 8 Bij P. 93. P. 93, reg. 7 v. o. — Na „1672" in te voegen: Implicite ook Hof 's-Hertogenbosch 28 Juni 1880 G.st. 1556; Rb. 's-Hertogenbosch 20 Jan. 1847 W. 840. P. 94, reg. 15 v. b. — Na „R. O." in te voegen: D. no. 17a (p. 48) P. 94, reg. 15 v. o. — Na „noten" in te voegen: (vgl. Inl. p. 390 v. o.—392) P. 94, reg. 7 v. o. — Na „1926" in te voegen: Ook Rb. Utrecht 11 Mei 1910 W. 9267, vernietigd door Hof Amsterdam 20 of 21 Febr. 1913 W. 9468, N. J. 1913 p. 591, W. P. N. R. 2286, G.st. 3225 (10°), op grond eener uitlegging van het provinciale reglement, in cassatie niet gedeeld door H. R. 13 Maart 1914 W. 9667, N. J. 1914 p. 614, G.st. 3291 (7°), W. B. A. 3418. P. 95, reg. 2 v. b. — Na „18" in te voegen: (met de verwijzing hierboven in het Supplement mede naar het arrest in appèl) P. 95, reg. 4 v. b. toe te voegen: D no. 24. P. 95, no. 31 i. f. toe te voegen: no. 2. P. 95, reg. 14 v. b. — Na „1879" in te voegen: voorts implicite Hof Arnhem 30 Dec. 1908 W. 8858; Rb. Arnhem 19 Dec. 1901 W. 8079, P. 96. 34 A. Is de vordering tot schadevergoeding niet tegelijk met die tot opheffing, doch afgescheiden daarvan ingesteld, dan herleven de gewone regelen der (relatieve) competentie, waarop ingeval van gelijktijdige berechting een uitzondering wordt gemaakt. Rb. Amsterdam 10 Mei 1907 W. 8700, bevestigd door Hof Amsterdam 26 Nov. 1909 W. 9005. P. 96, no. 35 i. f. — Toevoeging: Zie ook Rb. Roermond 27 Maart 1924 W. 11383, N. J. 1924 p. 513 en vgl. de motiveering (hoewel de beslissing sprak van de ontvankelijkheid der vordering) van Ktg. Alkmaar 14 Okt. 1910 W. 9175, R. B. A. 3 p. 49, aangaande welk vonnis zie R. O. 2e ged. p. 415 v. b. P. 98, reg. 3 v. b. — Na „R. O." in te voegen: (no. 5a) P. 99, § 4. (Van-waarde- en van-onwaardeverklaring van conservatoir e beslagen). P. 99, reg. 4—3 v. o. — De daar bedoelde noot is overgenomen Bij P. 99. in den 6" dr. van het Formulierboek (1920) p. 245, die verwijst naar H. R. 17 Mei 1918, welk arrest (boven no. 76 A bij Inl. p. 74 geciteerd) echter een andere kwestie betrof. P. 100, reg. 3 v. b. — Bij „zijn" een noot: Ygl. de jurisprudentie hierna bij Inl. p. 108 v. o. te vermelden. P. 100, reg. 8—9 v. b. — Vgl. v. Rosser, 2e dr. II (1913) p. 833. P. 100, reg. 12—11 v. o. — v. Rossem, zie nu 2e dr. II p. 361. P. 100, reg. 11 v. o. — Na „763" in te voegen: en Hoogger. Hof N.-Indie 19 Okt. 1899 Het Recht in Ned.-Indië 73 p. 423 (tegen welk arrest vgl. Hartman 1. 1. p. 373—374 noot). P. 101, no. 42, reg. 11. — Na „litteratuur" in te voegen: en C. P. Zaayer, Rechtspraak door scheidsmannen (1909) p. 28—30: Verstegen in W. 10877, noten op Rb. Rotterdam 13 April 1922, in W. 10917 p. 4, in W. 10972, noot 2 op Rb. Amsterdam 26 Juni 1922, in W. 11183 op Hof Amsterdam 27 Febr. 1924, in W. 11353 op Rb. Rotterdam 30 Jan. 1925; Vellenga en W. N. in W. 11466 p. 7—8; Red. in A. R. 42 p. 6 kol. 3; S. B. in W. 11883 (noot op H. R. 29 Juni 1928) vóór de leer van het arrest H. R. van 1845 en vgl. E. M. M., noten in N. J. 1927 p. 218 op H. R. 29 Okt. 1926 en in N. J. 1928 p. 1521—1522 op gemeld arrest H. R. van 1928. P. 101, no. 42 i. f. — Toevoeging: In anderen zin dan de H. R. in 1845 de latere jurisprudentie. Zie Hof Amsterdam 27 Febr. 1924 W. 11183, N. J. 1924 p. 977, vernietigend Rb. Amsterdam 26 Juni 1922 W. 10972, N. J. 1923 p. 992; Rb. Amsterdam 28 Okt. 1918 W. 10405, N. J. 1919 p. 560; Rb. Rotterdam 14 Dec. 1925 W. 11460 (met noot W. N.), 29 Juni 1925 W. 11417 (met noot W. N.), N. J. 1926 p. 464, 30 Jan. 1925 W. 11353 (met noten Verstegen), 11 Juli 1923 W. 11353,13 April 1922 W. 10877 (met noten Verstegen), 3 April 1916 N. J. 1916 p. 641, 17 Maart 1916 W. 10005, N. J. 1916 p. 948; Pres. Rb. Rotterdam 7 Dec. 1926 N. J. 1927 p. 1562; Rb. Zutphen 26 Febr. 1925 W. 11536 (met noot W. N.), N. J. 1926 p. 1102. — Maar in den geest van het arrest H. R. van 1845, behalve het Bij P. 101. zooeven geciteerde Amsterdamsche vonnis van 1922,Pres.Rb. Amsterdam 12 Okt, 1925 W. 11460 (met noot W. N. daartegen) (1). (1) Zoowel voor het. Inl. no. 42 als voor de in de dan volgende nos. bedoelde gevallén volgt de jurisprudentie, die aanneemt dat hoofdvordering en vordering tot vanwaardeverklaring niet altijd door éénzelfden rechter zijn te berechten, twee verschillende wegen, als de beslissing op de hoofdvordering nog niet is gewezen tijdens de uitspraak op den eisch tot vanwaardeverklaring en de rechter meent dat deze laatste zal zijn toe te wijzen, indien eischer gelijk krijgt bij de beslissing op de hoofdvordering. Dan wordt namelijk óf A de vanwaardeverklaring voorwaardelijk (al dan niet alternatief) gegeven óf B de beslissing aangehouden. Zie voor methode A: Rb. Amsterdam 11 Maart 1927 W. 11664, 9 Febr. 1925 N. J. 1925 p. 544; Rb. Haarlem 10 Nov. 1925 N. J. 1926 p. 481 (de hoofdvordering was aanhangig te Amsterdam); Rb. Rotterdam 29 Juni 1925, U Juli 1923, 13 April 1922 (anders 30 Jan. 192;)) en Rb. Zutphen 26 Febr. 1925, alle boven geciteerd. Voor methode B (aanhouding): Hof 's-Hertogenbosch 2 Jan. 1924 W. 11171, N. J. 1924 p. 310 (beding berechting door vreemden rechter); Rb. Rotterdam 3 April en 17 Maart 1916, boven geciteerd, 17 Febr. 1915 W. 9846, N. J. 1915 p. 844, 26 Okt. 1910 (hierna no. 49 G); Bb. Utrecht 17 Nov. 1926 N. J. 1927 p. 572, 11 Febr. 1925 N. .1. 1926 p. 473 (de hoofd vorderingwas bij die Rb. aanhangig). Tegen de methode van aanhouding, met bevestiging van Rb. Haarlem 29 Juni 1915 N. J. 1915 p. 1056, llof Amsterdam 16 Febr. 1917 W. 10127 p. 2—3, N. J. 1917 p. 1035 (met beroep 1° op art. 4/ i. f. Rv., doch vgl. de methode gevolgd door Rb. Maastricht 9 Nov. 1916 N. J. 1917 p. 925, 2° op de waarborgen, die de wet bij de conservatoire beslagen verlangt, echter zonder te bewijzen dat aanhouding met die waarborgen strijdt, terwijl toch rekening is te houden met de belangen van heide partijen, en 3° op het ontbreken eener regeling van uitstel in de wet, wat m. i. niet beslissend is). Zie voorts Pres. Rb. Amsterdam 25 Okt. 1920 W. 10663, die er niet aan schijnt te hebben gedacht dat b.v. ook eerbiediging van het. gezag van gewijsde van een vroeger vonnis insluit dat de rechter van het tweede proces de beslissing in het eerste proces aan eigen oordeel ten grondslag legt (vgl. ook noot 1 W. N. in W. 10663). Art. 254 Rv. staat m. i. buiten de kwestie: het heeft enkel betrekking op schorsing gedurende den loop van het geding, dus vóórdat dit in staat van wijzen is, terwijl art. 255 lid 1 alleen ziet op de gevallen van art. 254. — Het in het slot der noot van S. B. in W. 11883 gezegde steunt, op de praemisse dat de twee vorderingen er éénc zijn (vgl. hierna bij Inl. p. -102). — Tegen aanhouding tot na beslissing der hoofdzaak bij bindend advies Rb. Utrecht 28 Dec. 1921 W. 10927. tflj P. 101. P. 101, reg. 4 v. o. — Na „was" in te voegen: Voor welk geval zie ook, met het oog op art. 738, Rb. Amsterdam 11 Maart 1927 W. 11664, R. B. A. 15 p. 27. P. 102, al. 1 i. f. — v. Rossem, zie 2e dr. II p. 824—825, 333—834. P. 102, reg. 3 v. o. — Toevoeging: Bij a en b zie H. R. 7 Nov. 1929 W. 12075, N. J. 1929 p. 1755, in cassatie van het op dit punt anders gewezen vonnis Rb. Rotterdam 4 Febr. 1929 W. 12013, N J. 1929 p. 684 en betreffende een vordering tot verhaal van verleenden onderstand en tot vanwaardeverklaring van daarvoor gelegd derden beslag; H. R. 29 Juni 1928 W. 11883 (met noot S. B.), N. J. 1928 p. 1519 (met noot E. M. M. p. 1521—1522), R. B. A. 16 p. 65, gewezen contra 0. M. en enkel gemotiveerd voor het geval dat de hoofdvordering en die tot vanwaardeverklaring zijn aangebracht bij de Rechtbank der woonplaats van den schuldenaar. — S. B. 1. 1. wijzigt zijn meening van Hoofdstukken no. 78. Zijn nieuwe uitlegging van artt. 734 en 738 is m. i. gewaagd en onjuist zijn meening dat hoofdvordering en eisch tot vanwaardeverklaring éénzelfde vordering zijn (vgl. R. O. 2e ged.p. 259 v. b. en Suppl. daarop). Wel sluit laatstbedoelde eisch den eersten in, maar het omgekeerde gaat niet op. — E. M. M. bestrijdt de zienswijs dat de twee vorderingen onafscheidelijk zijn. Daarmee wordt echter slechts bedoeld dat er over de vordering tot vanwaardeverklaring (tenzij deze op formeele gronden wordt afgewezen) niet kan worden geoordeeld zonder te beslissen over de hoofdvordering. Dit neemt niet weg bdat laatstbedoelde beslissing afzonderlijk kan zijn of nog worden gegeven. In het laatste geval kan en moet de beslissing over de vanwaardeverklaring afhankelijk worden gesteld van die over de hoofdvordering, ook als deze door een ander rechter is of nog moet worden uitgesproken. — Gemeld arrest H. R. van 1928 verwierp de cassatie tegen Hof 's-Gravenhage 19 Dec. 1927 N. J. 1928 p. 1332, dat had overwogen: art. 39 no. 3 R. O. is niet toepasselijk op de vordering tot vanwaardeverklaring van een beslag; de daarvoor P. 102. krachtens art. 738 Rv. bevoegde Rechtbank is dan tevens competent voor de hoofdvordering uit arbeidscontract. — Zie ook Hof 's-Gravenhage 8 Jan. 1917 W. 10143, N. J. 1917 p. 558, W. P. N. R. 2460, bevestigend Rb. Dordt 30 Jan. 1914 W. 9608, R. B. A. 5 p. 60; Hof 's-Hertogenbosch 3 April 1928 W. 11898, N. J. 1928 p. 1533; Hof Amsterdam 10 Okt. 1924 N. J. 1925 p. 1053, 5 Dec. 1919 W. 10522, N. J. 1920 p. 547, R. B. A. 9 p. 25 (vernietigend Rb. Utrecht 13 Maart 1918 W. 10318, N. J. 1918 p. 639, W. P. N. R. 2523, R. B. A. 8 p. 61, welk vonnis de Rechtbank onbevoegd had geacht voor de hoofdvordering uit arbeidscontract), 26 Juni 1914 W. 9744, N. J. 1914 p. 1112 (derde rechtsoverweging in het zevende lid); Rb. Almelo 7 Juni 1911 M. v. H.r. 1911 p. 232 (240), voor art. 757 Rv.; Rb. Amsterdam 9 Mei 1921 W. 10741, N. J. 1922 p. 562, 22 Jan. 1917 N. J. 1917 p. 248; Rb. 's-Gravenhage 5 Maart 1918 W. 10336, N. J. 1918 p. 1233, 18 Jan. 1917 R. B. A. 7 p. 17; Rb. Groningen 7 Dec. 1923 W. 11140, N. J. 1924 p. 637, R. B. A. 12 p. 18. Dit vonnis meende echter dat, is het beslag tijdens de dagvaarding van 'rechtswege vervallen ingevolge art. 309 Rv., de Kantonrechter ea niet de Rechtbank competent is, daar dan enkel de hoofdvordering uit arbeidscontract overblijft. Daartegen zou men kunnen zeggen dat, al is het beslag vervallen, zoodat de eisch tot vanwaardeverklaring niet kan worden toegewezen, die vordering niet is vervallen en op haar moet worden beslist, wat enkel de Rechtbank kan doen. Maar zie p. 65 v. b.: Rb. Rotterdam 3 April 1916. In gelijken geest als gemeld Groningsch vonnis, voor het geval dat de onrechtmatigheid van het beslag kennelijk is, Rb. 's-Gravenhage 12 Febr. 1914 N. J. 1914 p. 379. — Zie nog in den zin van den Hoogen Raad: Rb. 's-Hertogenbosch 7 Juni 1918 W. 10322, N. J. 1918 p. 1210; Rb. Maastricht 18 Maart 1920 N. J. 1920 p; 581, R. B. A. 9 p. 98; Rb. Rotterdam 8 Dec. 1913 N. J. 1914 p. 376, W. P. N. R. 2305, R. B. A. 5 p. 42 (voor art. 767 Rv.). — De meeste van deze beslissingen P. 102. betroffen art. 39 no. 3 R. O., waaromtrent vgl. nog met betrekking tot dit punt Meijers, De arbeidsovereenkomst, 3e dr. p. 230—231 en in R. B. A. 6 p. 26 (op Ktg. Haarlem 24 Juli 1914); B. Hes, Het arbeidscontract, 3e dr. (1909) p. 146. — In den geest van bovenstaand vonnis van Rb. Utrecht 1918 vgl. Hoogger. Hof N.-Indië 25 Sept. 1919 Ind. T. v. h. Recht 112 p. 466 (aldaar p. 466—469 citeeren partijen litteratuur en jurisprudentie). Vgl. Hartman in Het Recht in N.-Indië 91 p. 365—375. Zie nog, evenals H. R. 7 Nov. 1929 met het oog op ait. 64 Armenwet 1912, Hof 's-Gravenhage 4 Jan. 1929 W. 11971, N. J. 1929 p. 172. Ten aanzien der competentie van den Kantonrechter voor een vordering tot schadevergoeding van niet meer dan f 200 wegens beweerdelijk onrechtmatig gelegd beslag, als insluitend een eisch tot vanonwaardeverklaring van dat beslag zie Rb. Haarlem 16 Dec. 1919 N. J. 1920 p. 283, over welk vonnis vgl. hierna op Inl. p. 191, no. 20 i. f. P. 103, reg. 10 v. b. — Bij „gelegd" een noot: Maar niet steeds ook veroordeeling tot de prestatie, waarop dat recht aanspraak geeft; vgl. Rb. Rotterdam 19 Mei 1919 W. 10476 en concl. O. M. vóór H. R. 4 Maart 1904 (Inl. p. 101 v. o. geciteerd). Vgl. intusschemvoor derden-beslag H. R. 22 Maart 1883 W. 4886, R.spr. 133 § 45, v. d. Hon. B. R. 48 p. 234. 43 A. Terwijl de in no. 43 c bedoelde, voor de hoofdvordering aanwezige, concurreerende competentie van den rechter der vanwaardeverklaring met dien der op zich zelf staande hoofdvordering een uitzondering is op den gewonen regel van uitsluitende competentie, komt die regel weer te voorschijn als er een onderuitzondering is, die de concurreerende competentie verhindert (zie het hierna in no. 49 C te vermelden Rotterdamsche vonnis over de rechtspr&ak in Rijnvaaitzaken). De uitzondering van concurreerende competentie is bij de vanwaardeverklaring van beslagen in het algemeen af te leiden Bij P. 103. uit de bij ons bestaande wettelijke bepalingen voor die vanwaardeverklaring in verband met het stelsel onzer wet, dat de berechting van aan elkaar verknochte vorderingen door denzelfden rechter bevordert. Maar al wil de wet haar eigen competentiebepalingen ten aanzien der zelfstandig ingestelde hoofdvordering doen achterstaan bij de regeling, die zij geeft voor de berechting der vanwaardeverklaring, daarom is het nog niet ook haar bedoeling dat naar de wet geoorloofde contracten, die de hoofdzaak bij scheidslieden of bij een buitenlandschen rechter willen gebracht zien, ter ziide worden gesteld door de wettelijke regeling der vanwaardeverklaring van een beslag. De concurreerende competentie is hier een bloote vorm, voorzoover de rechterlijke macht gezag van gewijsde toekent aan de beslissing van den bij contract aangewezene. Dit doordat naar de jurisprudentie van den Hoogen Raad de rechterlijke macht de in strijd met het contract bij haar ingestelde hoofdvordering, al is zij daarvoor competent, toch niet ontvankelijk moet verklaren. Ook op de vordering tot vanwaardeverklaring van het beslag, kan de rechterlijke macht dan over die hoofdvordering slechts oordeelen op de basis der beslissing van den contractueel aangewezen rechter. Dit gaat altijd op, als men aan die beslissing gezag van gewijsde toekent en anders met een uitzondering voor het geval dat onze rechter de buitenlandsche beslissing kennelijk onredelijk acht. Bij het hier in verband met Inl. p. 103 gezegde vgl. nog Inl. p. 201. P. 104, reg. 4 v. o. — In plaats van „door Hof Amst.", lees: door H. R. 12 Mei 1916 W. 9995, N. J. 1916 p. 728, W. P. N. R. 2440, de cassatie verwerpend tegen Hof 's-Hertogenbosch 28 Juni 1915 W. 9930, N. J. 1916 p. 321, waarbij vgl. het vonnis a quo, Rb. Maastricht 22 Juli 1914 N. J. 1915 p. 621, H. R. 27 Juni 1913 W. 9779, N. J. 1913 p. 861 en het arrest a quo, Hof 's-Gravenhage 28 Juni 1912 W. 9358, in appèl van Rb. Middelburg 15 Maart 1911 W. 9160, door Hof Amsterdam 30 Nov. 1914 W. 9791, N. J. 1915 p. 154 en (enz. zie Inl. 1.1.) Bij P. 104. P. 104, reg. 1. v. o.—p. 105, reg. 1 v. b. —v. Rossem, zie 2e dr. II p. 363 v. o. P. 105, reg. 12 v. b. — Na „1894" ia te voegen: In dien geest ook Rb. Rotterdam 8 Dec. 1913, bij Inl. p. 102 geciteerd. Aangaande Rb. Rotterdam 26 Okt. 1910 zie hierna no. 49 C. P. 106, reg. 9 v. b. — v. Rossem, zie 2e dr. II p. 333. — Na „738)." in te voegen: Zoo ook H. R. 24 Dec. 1915 W. 9938, N. J. 1916 p. 417, W. P. N. R. 2440, de cassatie verwerpend tegen Hof Amsterdam 30 Nov. 1914 W. 9791, N. J. 1915 p. 154, in appèl van Rb. Amsterdam 9 Maart 1914 W. 9686, N. J. 1914 p. 1047; Rb. Middelburg 18 Jan. 1922 W. 10860, N. J. 1923 p. 567. Vgl. Jitta, Int. priv.r. p. 638—639. P. 106, reg. 13 v. b. — Na „derden-beslag" in te voegen: Ygl. mede over art. 770 lid 2 Rv. de zooeven geciteerde beslissingen van 1914 en 1915. P. 107, no. 47, aanhef. — Bij „beslissingen" een noot: Hierbij zijn nog te voegen die van 1914, boven bij Inl. p. 106 vermeld. P. 108, no. 48, al. 1. — v. Rossem, zie 2e dr. II p. 333 noot 4. P. 108 v. o.—p. 109. — De daar voorgestane toepassing van art. 738 j° 126 (waarbij art. 314 is te voegen), die mede geldt voor art. 757B lid 4 Rv., is m. i. te verkiezen boven de reeds lang en ook nu nog in de jurisprudentie door verschillende rechterlijke colleges (vgl. onlangs Rb. Amsterdam 15 Juni 1928 N. J. 1928 p. 1536) gehuldigde uitlegging van art. 738 lid 1, als zou die bepaling slechts willen uitsluiten de competentie van den rechter der woonplaats van den schuldenaar. Ygl. de Inl., no. 42 geciteerde jurisprudentie en litteratuur. Noch met de woorden noch met de geschiedenis van art. 738 is die zeer vrije uitlegging te verdedigen. Overigens komt men meestal tot hetzelfde resultaat bij de door mij voorgestane leer. Vgl. Rb. Dordt 22 Juni 1921 N. J. 1922 p. 1134, de motiveering van Rb. Rotterdam, vonnissen van 22 Sept. 1916 N. J. 1917 p. 251, van 12 Maart 1926 W. 11565, N. J. 1926 p. 918 en van 7 Okt. 1927 W. 11774, N. J. 1928 vy P. 108. p. 539; Rb. Roermond 29 Okt. 1925 W. 11527, N. J. 1926 p. 978; Rb. Tiel 18 Dec. 1925 W. 11475 (vgl. Rb. Utrecht 15 Maart 1922 W. 10896). Zie nog Rb. Amsterdam 9 Maart 1914 en de uitlegging door Hof Amsterdam 30 Nov. 1914 aan dat vonnis gegeven (beide beslissingen boven bij Inl. p. 106 geciteerd); Jitta, Int. priv.r. p. 638—639; Blote in W. P. N. R. 2835 p. 223 kol. 1; Verstegen, noten in W. 10877 op Rb. Rotterdam 13 April 1922. — De door v. Rossem, B. Rv. 2e dr. II p. 333 verkondigde zienswijs, die onderscheidt tusschen de absolute en de relatieve competentie, doet art. 738 geen geweld aan. Want men kan dat artikel lezen als een korte samenvatting der regeling van beide, als stond er: de Rechtbank en wel die van het arrondissement, waarin hij woont. Woont de schuldenaar niet in Nederland, dan is, al zou de hoofdvordering naar art. 38 R. O. bij den Kantonrechter behooren, toch krachtens art. 738 Rv. de Rechtbank competent voor de vordering tot vanwaardeverklaring, ook als de hoofdvordering mede is ingesteld, hoewel de waarde der geheele vordering niet wordt verhoogd door den eisch tot vanwaardeverklaring (R. O. 2e ged. p. 258—260). En daar de relatieve competentie in het zooeven onderstelde geval niet in art. 738 wordt geregeld, moet daarvoor art. 126 worden toegepast. Meent men echter dat art. 738 niet mag worden gesplitst in twee regelingen, ééne voor de absolute en ééne voor de relatieve competentie, dan is bij verwerping der met den tekst van het artikel strijdende uitlegging, die vele colleges volgen, in het geval dat de hoofdvordering niet meer dan f 200 bedraagt, de Kantonrechter bevoegd, óók voor de personeele accessoire vordering tot vanwaardeverklaring (R. O. 2e ged. p. 326, no. 25). Anders echter is het, als een der artt. 39—42 R. O. toepasselijk is op de hoofdvordering, omdat die artikelen den eisch tot vanwaardeverklaring niet mede omvatten, zoodat daarvoor in het hier onderstelde systeem art. 53 zou gelden. — Vgl. nog Pres. Rb. Rotterdam 26 Maart 1929 W. 12018, N. J. 1930 p. 138. Bij Pag. 109. P. 109, reg. 10 v. o. — Na „128" in te voegen: (vgl. R. Mag. 1928 p. 347 v. o.—363). P. 110, reg. 8 v. b. — Bij „verschuldigd" een noot: Ygl. Rb. Amsterdam 9 Maart 1914 en Hof Amsterdam 30 Nov. 1914, boven bij Inl. p. 106 geciteerd; Rb. Rotterdam 7 Okt. 1927 en Jitta, beide boven bij Inl. p. 108 geciteerd. P. 110, reg. 17 v. o. — Bij „volgen" een noot: In dien zin Rb. Maastricht 22 Juli 1908 W. 8768. P. 111, reg. 9 v. b. — Na „wenschelijk" in te voegen: Ygl. o. a. H. L. Asser (boven bij Inl. p. 72, reg. 2 v. o. geciteerd) p. 173—181. P. 111, no. 48 i. f. — Toevoeging: Verder vgl. art. 8 i. f. wet 18 Mei 1929 Stbl. 251 (wet uitvoering verdrag met België over de territoriale bevoegdheid, enz.). P. 112, al. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. nog Hingst in R, D. I. L. 1882 p. 423—424 (no. 70); Jitta, Int. priv.r. p. 165 v. o. en de daar in noot 2 geciteerde jurisprudentie. 49 A. Voor Hof 's-Hertogenbosch 2 Maart 1909 W. 8876 werd beweerd dat, nu in eersten aanleg een eisch tot vanwaarde verklaring van een derden-beslag was toegewezen en appellant (die bij de Rechtbank zich niet op de zaak zelf had verdedigd) bij het Hof vorderde vanwaardeverklaring van het beslag èn opheffing van dat beslag, het Hof op grond van art. 738 Rv. incompetent was voor den eisch tot opheffing. Het Hof nam aan dat het, als competent voor de hoofdvordering, dit ook was voor de accessoire vordering tot opheffing. M. i. sluit de vanonwaardeverklaring van een beslag in dat dit moet worden opgeheven en is voorts bij onjuist bevinden der door de Rechtbank uitgesproken vanwaardeverklaring, in de vernietiging daarvan reeds vervat de vanonwaaideveiklaring. Dit alles, onverschillig of appellant de vanonwaardeverklaring en opheffing uitdrukkelijk heeft gevorderd. De bevoegdheid van het Hof opheffing te gelasten vloeide in deze zaak vanzelf voort uit zijn taak van appèlrechter zonder dat Bij P. 112. zijn competentie voor de overbodige vordering uit haar acessoir karakter behoefde te worden afgeleid. Is een beslag van rechtswege vervallen, dan is een rechterlijke verklaring dat het is opgeheven, overbodig en de opheffing er van onlogisch; vgl. Rb. Rotterdam 3 April 1916 N. J. 1916 p. 641 (op de reconventie). 49 B. Bij contractueele opdracht der berechting van geschillen aan een buitenlandschen rechter blijft voor de vanwaardeverklaring van een in Nederland gelegd beslag de in het wetboek van B. Rv. aangewezen Nederlandsche rechter bevoegd. Hof Amsterdam 11 Juni 1917 W. 10177, N. J. 1917 p. 1045, bevestigend Rb. Amsterdam 9 Juni 1916 N. J. 1916 p. 1059; Hof 's-Gravenhage 27 Juli 1921 W. 10877, N. J. 1921 p. 1005; Hof's-Hertogenbosch 2 Jan. 1924 W. 11171, N. J. 1924 p. 310; Rb. Rotterdam 23 Jan. 1925 N. J. 1925 p. 947 en 17 Febr. 1915 W. 9846, N. J. 1915 p. 844; Rb. Utrecht 17 Nov. 1926 N. J. 1927 p 572. Yoor de hoofdvordering is de Nederlandsche rechter dan eveneens bevoegd, maar hij kan op deze geen beslissing geven, onafhankelijk van die des vreemden rechters (vgl. boven bij Inl. p. 101 en 103). — Hof 's-Hertogenbosch 7 Dec. 1921 W. 10831, N. J. 1923 p. 549 leidde hieruit af dat de eisch tot vanwaardeverklaring moest worden ontzegd. Zoo ook Rb. 's-Hertogenbosch 16 Dec. 19211.1. p. 551. Anders het door gemeld arrest van 1921 vernietigde vonnis Rb. 's-Hertogenbosch van 26 Juli 1917 W. 10219, N. J. 1918 p. 352. Vgl. boven de noot bij het op Inl. p. 101, no. 42 i. f. aangeteekende en het arrest Hof 's-Hertogenbosch van 1924, in dit no. 49 B geciteerd. 49 C. Het wetboek van B. Rv. (art. 767) heeft niet de strekking, noch de kracht een uitzondering te scheppen op de later vastgestelde bepalingen van het Rijnvaartverdrag, zoodat in een zaak, die krachtens dat verdrag en de wet van 1869 Stbl. 139 tot de uitsluitende bevoegdheid van den Rijnvaartrechter behoort, een krachtens art. 764 Rv. gelegd beslag niet Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 5 Bij P. 112. een anderen rechter bevoegd kan maken voor de hoofdvordering. Dan moet men bij den rechter van art. 767 vragen vanwaarde verklaring nadat de Rijnvaartrechter uitspraak zal hebben gedaan, daargelaten of men niet verwijzing naar den Rijnvaartrechter kan vragen wegens verknochtheid. Is er niet aldus gehandeld, dan moet de rechter van art. 767 zich onbevoegd verklaren voor de hoofdzaak en den eisch tot vanwaardeverklaring afwijzen. Rb. Rotterdam 26 Okt. 1910 W. 9243, N. J. 1914 p. 380, W. P. N. R. 2305. — Op een volkenrechtelijke regeling mag de nationale wet geen uitzondering maken zonder volkenrechtelijke machtiging, in het algemeen ook dan niet, als die regeling van later datum is dan de wetsbepaling (vgl. nu art. 13a A.B. en ook -mijn Juridiction p. 67—68). Maar het Rijnvaartverdrag wijst niet zelf den competenten rechter aan, doch laat die aanwijzing over aan de wet, ook voor de hoofdvordering. Daarom kan men de beslissing der Rechtbank aangaande de onbevoegdverklaring voor de hoofd vordering bestrijden en vragen, of er reden is met het oog op de wet van 1869 Stbl. 139 een ander stelsel te huldigen dan onze jurisprudentie doet in het geval dat de'hoofdvordering tot een arbeidscontract betrekkelijk is. Ygl. het boven bij Inl. p. 105 vermelde Rotterdamsche vonnis van 1913, dat insgelijks naar aanleiding van art. 767 Rv. is gewezen, zonder ook toen te overwegen dat dit artikel niet de strekking had een uitzondering te scheppen op de latere bepaling der wet van 1907. — Overigens heeft het vonnis van 1910 niet miskend dat de Rijnvaartregeling de competentiebepaling van art. 767 voor de vordering tot vanwaardeverkla- ring overlet laat. 49 D. Art. 1241 B. W. behelst een speciale bepaling aangaande de rechterlijke bevoegdheid voor een accessoire vordering tot doorhaling eener hypothekaire inschrijving. Zie hieromtrent Hof Amsterdam 6 Maart 1908 W. 8718, bevestigend Rb. Amsterdam 20 Jan. 1905 W. 8268—8269. Bij P. 112. § 5 (Vanwaardeverklaring van gerechtelijk aanbod en consignatie). P. 113, reg. 1 v. b. i. f. in te voegen: 28 Jan. 1929 W. 11970 en P. 113, reg. 3 v. b. — Na „vonnis" in te voegen: van 1891. P. 113, reg. 11 v. b. — Bij „vanwaardeverklaring" een noot: Anders in 1929. P. 113, no. 50 i. f. toe te voegen: B no. 24. § 6. (Appellabiliteit van vonnissen op accessoire vorderingen). P. 114, reg. 15 v. b. — Na „R. O." in te voegen: no. 5b). — Implicite ook voor een accessoire vordering tot vanwaardeverklaring van een conservatoir derden-beslag Hof Amsterdam 20 April 1916 W. 10036, N. J. 1916 p. 1155. P. 114, no. 51 i. f. — Toevoeging: Voor H. R. 31 Dec. 1869, boven bij Inl. p. 83 al. 1 geciteerd, zie R. O. 2e ged. p. 880 (no. 5 op art. 40 lid 3 Tarief B. Z.). P. 114, reg. 8 v. o. — De woorden „(zie het arrest nader op art. 54 R. O.)" zijn te schrappen. P. 114, reg. 3 v. o. — Na „1. 1." in te voegen: alsmede bij arrest van 27 Jan. 1888 W. 5584, P. v. J. 1888 no. 19 (gecasseerd door het Inl. p. 88 en 115 vermelde arrest H. R. van 1888. P. 115, reg. 4 v. b. — Na „4484" in ce voegen: In gelijken trant, doch in omgekeerde volgorde, de motiveering van Hof Amsterdam 30 Dec. 1910 W. 9196. Men vrage zich echter af, hoe bij die opvatting de beslissing zou moeten zijn bij een niet appellabel vonnis op de hoofdvordering. P. 115, reg. 8 v. b. — Na „7936" in te voegen: Vgl. Raad v. Just. Batavia 31 Jan. 1913 Het Recht in Ned.-lndië 100 p. 356: in dat geval is het vonnis niet appellabel, daar de vatbaarheid voor hooger beroep enkel van de hoofdvordering afhangt. Voorts ook Hoogger. Hof N.-Indië 28 Sept. 1916 Ind. T. v. h. Recht 107 p. 275 (278). Anders voor het geval dat er buitendien is een reconventioneele vordering van onbepaalde waarde een arrest van denzelfden datum 1. 1. p. 264 (268). P. 115, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. ook implicite in den zin Bij P. 115. van het Inl. p. 114 vermelde arrest Hooge Raad van 1896, H. R. 26 April 1918 W. 10276 p. 1 kol. 1—3, N. J. 1918 p. 589 en het arrest a quo, Hof Amsterdam 25 Mei 1917 W. 10135, N. J. 1917 p. 1038; Hof Amsterdam 26 Mei 1922 W. 10936 en 28 Dec. 1914 W. 9822, N. J. 1916 p. 18, beslissend dat, mits het vonnis op de hoofdvordering appellabel is, men ook in hooger beroep kan komen enkel van de beslissing aangaande de proceskosten. Zie nog implicite Hof 's-Hertogenbosch 13 Nov. 1906 W. 8592 en vgl. Hof Zuid-Holland 28 Sept. 1842 W. 329; Carré, Les lois de 1'organisation et de la compétence des juridictions civiles, uitg. Brussel, III (1826), p. 26—29 (quest. 292 en 293). § 7. (Verwijzing). P. 115, no. 53. — Na „38 R. O." in te voegen: C nos. 22—26. — Na „56 lid 3 R. O." in te voegen: no. 1 § 8. (Opmerkingen). P. 116, reg. 2 v. o.—p. 117, reg. 1 v. b. — v. Rossem, zie 3e dr. I p. 329—330, no. 4 op art. 158. Ygl. voorts, behalve Rb. Amsterdam 20 Maart 1908 W. 8852, Rb. Rotterdam 15 Nov. 1928 W. 11984, N. J. 1929 p. 250, Léon-De Jong, Suppl. 4, no. 19 en Léon-Lodder nos. 3, 6, 7 op art. 158 Rv. P. 117, reg. 5 v. o. — Na „R. O." in te voegen: no. 5 P. 117, reg. 1 v. o. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 118, no. 55 i. f. — Art. 156 Grw. 1887, nu art. 157. P. 118, no. 56, a i. f. — Toevoeging: Vgl. de behandeling door het boven bij Inl. p. 83, al. 1 en bij p. 114, no. 51 i. f. bedoelde arrest Hooge Raad van 1869 der accessoire vordering tot schadevergoeding. Voorts, naar het schijnt implicite, H. R. 29 Jan. 1909, boven bij Inl. p. 82, no. 9 geciteerd. Vgl. nog Meijers in W. P. N. R. 2243 p. 611 kol. 1 v. o. kol. 2. M. i. spreekt hij daar ten onrechte van „samenloop" van rechtsvorderingen. Gelijk hij zelf te kennen geeft, komt wat hij bedoelt neer op het toekennen aan éénzelfde (accessoire) rechtsvordering zoowel van een zakelijk als van een persoonlijk karakter, Bij P. 118. indien dit laatste in eischers voordeel is. Met het stelsel onzer wet (art. 129 Rv.) is dat kwalijk overeen te brengen. P. 118, reg. 3 v. o. — Bij „kend" een noot: Somtijds kunnen zij worden gezocht in de kans op tegenstrijdige beslissingen, zie de Fransche jurisprudentie bij D. P. 1916. J. 286, noten en het arrest aldaar, Cass. 12 Maart 1918, dat verknochtheid voldoende achtte. Dit echter enkel voor het geval dat de gewone rechter (de Rechtbank) bevoegd is voor de hoofd vordering en de exceptioneele rechter voor de accessoire vordering, ware deze zelfstandig ingesteld. P. 119, no. 56, d i. f. toe te voegen: C. nos. 22—26. P. 119, reg. 8 v. o. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. Bij Hoofdstuk XII (Voortzetting eener vroegere procedure). P. 120—121, nos. 1 en 2. — Bij die nos. vgl. H. R. 20 Juni 1924 W. 11258, N. J. 1924 p. 888: exéculion par suite d'instance. Zie H. R. 21 Febr. 1924 W. 11209, N. J. 1924 p. 485: de schadestaatsprocedure is slechts de tenuitvoerlegging van de uitspraak, houdende veroordeeling tot schadevergoeding. De Red. der N. J. 1. 1. meent, m. i. ten onrechte, dat met laatstbedoeld arrest van 1924 dat van 1913 (na te noemen) strijdt; als tenuitvoerlegging elke uitvoering van het vonnis omvat, kan men haar ook voortzetting van het proces noemen, vgl. den Franschen term. — Bij Inl. 1. 1. no. 2, lid 1 vgl. verder H. R. 21 Juni 1918 W. 10297 (met noot 1 H. d. J., die litteratuur vermeldt) en 12 Dec. 1913 W. 9604, N. J. 1914 p. 269 (litteratuur in de concl. O. M.); Hof Amsterdam 19 Dec. 1919 W. 10528, N. J. 1920 p. 424, 1 Febr. 1918 W. 10228; Hof Arnhem 24 Maart 1915 W. 9810, N. J. 1915 p. 581, waarbij vgl.de arresten van dat Hof van 2 Febr. 1916 W. 9944 en van 22 Jan. 1918 N. J. 1918 p. 410; Hof 's-Gravenhage 19 Dec. 1913 W. 9607, N. J. 1914 p. 124 en 17 Nov. 1913 N. .1. 1913 p. 1324 (het Inl. p. 121 vermelde arrest van dat Hof van 5 Febr. 1906 ook in P. v. J. 516); Hof Leeuwarden 9 Nov. Bij P. 120. 1921 W. 10797; Rb. Amsterdam 7 Dec. 1917 W. 10260 en 3 Dec. 1915 W. 9967, N. J. 1916 p. 195; Rb. 's-Gravenhage 4 Mei 1922 W. 11029; Rb. Rotterdam 12 Sept. 1928 W. 11903 p. 7 kol. 2—3 en 24 Maart 1919 N. J 1919 p. 953. Laatstbedoeld vonnis overwoog: hetzij men de beschouwing van den Hoogen Raad in 1913 of die in 1918 volgt, in geen geval is er een nieuw geding en daarop komt het aan voor competentie en appellabiliteit. Ygl. nog de door Rb. Zutphen 19 April 1921 W. 10721 gemaakte gevolgtrekking uit de beschouwing als voortzetting der vroegere procedure. P. 121, reg. 9—10 v. b. en reg. 5—4 v. o. — Garsonnet, zie nu 3e dr. IV no. 2 p. 4—5, respektievelijk III no. 625 noot 6 p. 284—285, no. 621 p. 274—275. P. 122, reg. 3—4 v. b. — v. d. Kemp, 5e dr. (Du Pui) p. 599. P. 122, reg. 8 v. b. — In plaats van „no. 1", lees: no. 2. —Na „hiervóór" in te voegen: Is er in de vroegere procedure geen vonnis gewezen doordat de zaak van de rol is geroyeerd, dan zijn artt. 612—614 Rv. niet toepasselijk en geiden de gewone regelen van competentie; vgl. Ktg. 's-Gravenhage 6 Jan. 1868 W. 3005. P. 122, reg. 13—12 v. o.: v. d. Does (4e dr.), nu Du Pui p. 600 v. o.—601 v. b. P. 122, reg. 11 v.o.: „het genoemde werk", nu 5e dr. p. 600—601. P. 122, reg. 7—6 v. o. — v. Rossem, zie 2e dr. I p. 211, II p. 215— 216, 3e dr. I p. 234. P. 122, reg. 6 v. o. i. f. — Toevoeging: Vgl. voorts Rb. Amsterdam 24 April 1925 N. J. 1925 p. 801. P. 122, reg. 1 v. o. — Na „no. 1" in te voegen: en de jurisprudentie op art. 435 Rv.; zie ook J. A. H. Coops, Grondtrekken van het Ned. Burg. Proc.recht le dr. (1927) p. 153—154. P. 123, reg. 1 v. o. — p. 124, reg. 1—2 v. b. — v. Rossem, zie 2e dr. I p. 211 (met noot 4), II p. 223, 3e dr. I p. 234 (met noot 3). — Toevoeging: H. L. Asser (boven bij Inl. p. 72, reg. 2 v, o. geciteerd) p. 184—185 en Rb. Rotterdam 27 Febr. Bij P. 123. 1925 W. 11472, N. J. 1926 p. 1037: het geschil over de gegoedheid der borgen is ter competentie der Rechtbank. P. 124, reg. 7 v. b. — v. d. Kemp, nu 5e dr. p. 591. P. 124, no. 6 i. f. — Toevoeging: H. R. 21 Juni 1918 W. 10297 overwoog dat in Rv., boek II, titels 6 èn 7 een tweetal gevallen van exécution par suite d'instance worden behandeld. — Ygl. nog Hof Amsterdam 29 Febr. 1924 W. 11197, N. J. 1925 p. 28: niet appellabel is een vonnis der Rechtbank, gewezen op betwisting der zekerheid, waarvan het stellen door haar in hooger beroep was bevolen krachtens artt. 351 j° 54 Rv. Bij Hoofdstuk XIII (Incidenten, inciclenteele vonnissen, inciclenteele vorderingen). § 1 (Opmerkingen). P. 125, reg. 6 v. b. — Toevoeging: Vgl. de toelichting op het ontwerp Staatscommissie 1911 B. Rv. (1920) p. 127—128. P. 125, no. 3. — Garsonnet, zie 3e dr. no. 621 p. 274. — GauppStein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 798—799. P. 125, reg. 4 v. o. — Na „vonnissen" in te voegen: Een andere terminologie bezigt het boven vermelde ontwerp Staatscommissie 1911, boek I, tit. 7, art. 1 (74), vgl. de toelichting p. 65. P. 125, reg. 1 v. o.—p. 126, reg. 1 v. b. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12r dr. I p. 784—785. P. 126, reg. 7—8 v. b. — Garsonnet, nu 3e dr. III nos. 627— 628 p. 289—290. P. 126, reg. 17 v. o. — Er staat: „artt. 54 no. 5, 69 en 95", lees: artt. 53 no. 11 en 95 no. 3. P. 126, reg. 7 v. o. — Na „187" in te voegen: en Meijers in W. P. N. R. 2409 p. 114 kol. 1 noot 1. P. 127, reg. 9 v. b. — Toevoeging: Zie verder H. R. 8 Dec. 1916 W. 10127 en de concl. O. M.; Hof 's-Gravenhage 31 Dec. 1917 W. 10250. — In W. 9838 p. 4 kol. 1 zegt Micheels dat tot een onderzoek of vonnissen, in de wet met eigen benaming aangeduid (die bij voorraad, eindvonnissen, incidenteele, provi- tflj P. 127. sioneele vonnissen) tevens kenmerken van praeparatoiren aard vertoonen, de wet geen aanleiding geeft, zoodat men aan de uitkomst van zulk onderzoek geen rechtsgevolg mag toekennen. Maar als een van die vonnissen valt onder een der definities van art. 46 Rv., gaat Micheels' bewering niet op. — Vgl., behalve de concl. O. M. vóór H. R. 16 Dec. 1920 W. 10691, N. J. 1921 p. 226 en v. Rossem in W. 9853 p. 3, Hof 's-Hertogenbosch 1 Febr. 1916 W. 9921: het incidenteele vonnis, waarbij een oproeping in vrijwaring wordt toegelaten, valt buiten de verdeeling van art. 46, èn omdat bij zulk vonnis alleen wordt beslist of er termen zijn ter wille dier oproeping de hoofdzaak tijdelijk stop te zetten, èn omdat art. 337 de incidenteele vonnissen afzonderlijk noemt naast de praeparatoire en interlocutoire. — Dit laatste argument gaat m. i. niet op: het tweede lid van art. 337 luidde als lid 1 in den oorspronkejijken tekst anders en is onjuist geredigeerd, daar een interlocutoir tevens een incidenteel vonnis kan zijn (vgl. Inl. p. 127, d). Maar de definities van art. 46 passen niet op het hier bedoelde vonnis. — Ygl. nog hierna de toevoeging bij Inl. p. 137, no. 7. P. 127, reg. 10—12 v. b. — Garsonnet, nu 3e dr. III no. 622 p. 277 („aussi ils ne Kent pas" etc). P. 127, reg. 15 v. o. — Na „5" in te voegen: met Suppl. 1—4. — Na „34" in te voegen: en Léon-Lodder nos. 21—27. —Na „Rv." in te voegen: Japiot in Revue trim. de droit civ. 1924 p. 736—738 P. 127, reg. 7 v. o. — Na „onder)" in te voegen: en R. Adv. 11 p. 143—146. — Hierbij een noot: Aangaande gelijke vraag voor de beschikkingen van den Voorzitter der Rechtbank, speciaal ten opzichte van conservatoire beslagen, zie Pres. Rb. Amsterdam 20 Maart 1911 W. 9167, die haar ontkennend beantwoordt, vooral op grond van de speciale wetsbepalingen op de beslagen, maar ook op grond van algemeene beginselen van procesrecht. Anders in appèl Hof Amsterdam 12 Juni 1911 W. 9291, vooral wegens art. 289 Rv. — In het algemeen over Bij P. 127. die vraag ten opzichte van daden van voluntaire jurisdiktie, Japiot in Revue trim. de droit civ. 1912 p. 781, 782, 789—793 (daarbij is op te merken dat, als er nog handelingen te verrichten zijn, waarvoor een machtiging noodig is, intrekking der machtiging niet noodzakelijk meebrengt dat die intrekking terugwerkt voor de reeds te voren verrichte handelingen). P. 128, tekst, reg. 11 v. o. i. f. toe te voegen: en R.Adv. 11 p. 144—145. P. 128, noot. — Vgl. boven bij Inl. p. 89, reg. 4 v. o. Zie overigens W. P. N. R. 1950 p. 241 met verbetering in no. 1952 p. 278. P. 129, al. 2. — Vgl. boven bij Inl. p. 89, reg. 4 v. o. P. 129, tekst, reg. 1 v. o. i. f. — Hierbij een noot: H. R. 23 Juni 1916 W. 10005, N. J. 1916 p. 721, besliste dat de regel 1'interlocutoire ne lie pas (zie Inl. p. 127) is beperkt tot het bevel, bedoeld in art. 46 lid 3 Rv. en niet wegneemt dat een in hetzelfde vroegere vonnis gegeven eindbeslissing den rechter bindt, die haar gaf, dus ook (behoudens appèl van dat vonnis) den rechter, die in hooger beroep kennis neemt van het latere vonnis. Zie voorts de jurisprudentie, vermeld door E. M. M. in W. P. N. R. 2432 p. 383 kol. 1. Verder H. R. 5 Dec. 1919 W. 10518 (met noot 1 H. d. J.), N. J. 1920 p. 33 en H. R. 16 Febr. 1917 W. 10096, N. J. 1917 p. 306, de cassatie verwerpend tegen Hof 's-Gravenhage 9 Okt. 1916 W. 10019. — Eigenaardig was het geval, berecht door H. R. 24 Jan. 1929 W. 11951, N. J. 1929 p. 869, waarbij vgl. de noot P. S. p. 873. Hier was er niet een voorafgaand vonnis, maar het Hof had het interlocutoir bevestigd, hoewel zijn arrest afweek van de in dat interlocutoir vervatte eindbeslissing. De Hooge Raad achtte art. 1954 B. W. niet toepasselijk. Bij dit arrest van 1929 vgl. Hof Amsterdam 17 Jan. 1908 W. 8713: een interlocutoir, waarbij is aangenomen dat er wanprestatie was en dat partij dus bet contract niet heeft nageleefd, heeft op dit punt een den rechter bindende eindbeslissing gegeven. Bij P. 130. P. 130, al. 1. — Lacoste, no. 62 is aangevuld in den 3" dr. p. 28. — Toevoeging aan al. 1 i. f.: Vgl. nog Hof 's-Hertogenbosch 1 Juli 1924 W. 11237 en concl. O. M. vóór H. R. 17 Jan. 1908 W. 8654, R.spr. 208 § 12, P. v. J. 731 (die het debat als criterium verwerpt). P. 130, al. 2. — Garsonnet, zie 3e dr. III no. 622 p. 276 noot 5, tekst p. 274—276, no. 625 p. 284-285. Toevoeging aan al. 2 i. f.: Ygl. nog Hof Amsterdam 7 Maart 1913 W. 9528, N. J. 1914 p. 276; Rb. Heerenveen 1 Dec. 1911 W. 9359. P. 130, al. 3. — v. Rossem, 2e dr. I p. 432, 429 en p. 84—85, 3e dr. p. 89—90. — Inl. 1. 1. staat er:„ p. 350", lees: p. 360. — Toevoeging aan al. 3 i. f.: Vgl. Meijers, noot 2 in W. P. N. R. 2432 p. 383 kol. 1 v. o. in verband met kol. 2. — Art. 337 Rv. bezigt de termen incidenteele en interlocutoire vonnissen in formeelen zin; zie H. R. 13 Dec. 1923 W. 11159(metnoot S. B.), N. J. 1924 p. 180; 15 Febr. 1918 W. 10253 (met noot 3 H. d. J.), de in de concl. O. M. vóór laatstbedoeld arrest vermelde jurisprudentie en H. R. 8 Mei 1914 W. 9686 (met noot J. W. M.), N. J. 1914 p. 715, W. P. N. R. 2329, al is dit arrest m. i. min juist gemotiveerd. J. W. M. ziet in het slot zijner noot over het hoofd dat, als een wetsartikel gelijk art. 337 Rv., de woorden eindvonnissen enz. in formeelen zin bezigt, dat nog niet steeds het geval behoeft te zijn en dat er niet uit mag worden geredeneerd voor het leerstuk van bet gezag van gewijsde, noch omgekeerd. — Verder vgl. nog Hof Leeuwarden 22 Juni 1910 W. 9078; S. B. in W. 12075 noot op H. R. 29 Nov. 1929. P. 130, reg. 1 v. o. - Bij ,,f)" een noot: Vgl. H. R. 8 Jan. 1909 W. 8793, R.spr. 211 § 2, P. v. J. 822; een praeparatoir vonnis van eedsopdracht verliest dien aard niet doordat het een oordeel behelst over de beteekenis van den opgedragen eed, daar hiermede niets wordt beslist over de zaak ten principale. P. 131, al. 1. — Lacoste, 3e dr. p. 31—33. Bij P. 131. P. 131, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog H. R. 1 Febr. 1918 W. 10249 p. 2—3, N. J. 1918 p. 334; 24 Jan. 1913 W. 9473, N. J. 1913 p. 405; Hof 's-Gravenhage 24 Juni 1907 W. 8600, P. v. J. 676. P. 131, al. 2, reg. 1. — Na „formeele" in te voegen: (in den zin van processueele, zij het dat de verhouding betrekking heeft op het materieele procesrecht) P. 132, al. 1 i. f. —■ Toevoeging: Andere voorbeelden bij H. R. 23 Juni 1916, boven bij Inl. p. 129 geciteerd; H. R. 29 Mei 1914 W. 9712 (met noot J. W. M.), N. J. 1914 p. 785; 31 Juli 1908 W. 8750, R.spr. 209 § 59, P. v. J. 780; Hof's-Hertogenbosch 2 Jan. 1917 W. 10113, N. J. 1917 p. 928. P. 132, reg. 10 v. b. — Bij „gewijsde" een noot: In dien geest Rb. 's-Hertogenbosch 1 April 1910 W. 9070, gewezen naar aanleiding van art. 339 Rv. Met dat vonnis is m.i. niet in strijd, omdat het een andere casuspositie betrof, Rb. Groningen 26 Juni 1914 W. 9682, naar aanleiding van art. 336 lid 1 Rv., welke bepaling kennelijk een formeel eindvonnis op het oog heeft (zie H. R. 14 Mei 1915 W. 9841, N. J. 1915 p. 879, W. P. N. R. 2387; Hof 's-Gravenhage 11 Juni 1915 W. 9841, N. J. 1916 p. 184). P. 132, reg. 9 v. o. — Na „geappelleerd" toe te voegen: (met welke opvatting Meijers in W. P. N. R. 2432, noot2opH.R. 24 Maart 1916, blijkbaar instemt). P. 133, reg. 1 v. b. — Na „beslissing?" in te voegen: (Vgl. H. R. 31 Dec. 1909 W. 8958, R.spr. 213 § 44, P. v. J. 923, op het eerste onderdeel van het tweede cassatiemiddel. — Na „7473" in te voegen: Hof Arnhem 15 Jan. 1902 W. 7779; Rb. 's-Hertogenbosch 24 April 1908 W. 8752. P. 133, reg. 13 v. b. — Na „nu" in te voegen: in Frankrijk P. 133, reg. 15 v. b. i. f. toe te voegen: Japiot in Revue trim. de droit civ. 1912 p. 547—576 jis p. 582-586, 1913 p. 235—243; P. 133, reg. 16 v. b. — Garsonnet, zie nu 3e dr. III no. 623 p. 278—280. Bij P. 183. P. 133, reg. 12 v. o. — Na „leer" in te voegen: en eveneens in ons recht, dat weer van het Fransche afwijkt (zie noot S. B. in W. 11936 op H. R. 30 Nov. 1928, waarbij vgl. Micheels en S. B. in W. 11942 p. 8 j° 11949 p. 4); zie ook noot E. M. M. in N. J. 1929 p. 798 op gemeld arrest (1. 1. p. 793) P. 133 v. o.—135 v. b. — Thans bepaalt art. 138 laatste lid Sv. wat het wetboek onder einduitspraak verstaat. Vgl. Blok— Besier, Het Ned. strafproces I (1925) p. 411, II (1925) p. 319 354—355, 421—422. P. 135, reg. 11—13 v. b. — v. Rossem, 3e dr. p. 383; Garsonnet, 3e dr. I no. 433 p. 687—688 j° III no. 461 p. 3—4. P. 135, reg. 13 v. b. i. f. — Na „130" in te voegen: Star Busmann, Hoofdst. III (1927) p. 413 v. o. Vgl. ook Hof's-Gravenhage 7 Juni 1909 W. 8899, P. v. J. 909: niet alle provisioneele vorderingen moeten als incidenteele worden ingesteld, zie b.v. artt. 289 j° 292 Rv. Het Hof paste dit toe op een vordering, waarvan de strekking is een krachtens art. 820 Rv. gegeven beschikking van den President der Rechtbank te wijzigen en ' wel met een uitlegging van art. 269 B. W., die niet is gedeeld door Hof Amsterdam 11 Juli 1913 W. 9530, N. J. 1913 p. 1276, noch in cassatie van dat arrest door H. R. 18 Sept. 1913 W. 9585, N. J. 1913 p. 1105. P. 135, no. 5, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. v. Rossem in W. 9867 p. 8 tegen de concl. O. M. vóór H. R. 14 Mei 1915 W. 9841, N. J. 1915 p. 879, W. P. N. R. 2387. P. 135, reg. 5—4 v. o. — Garsonnet, 3e dr. III p. 274. P. 135, reg. 1 v. o. i. f. — Toevoeging: Vgl. Micheels in W. 10216 p. 4 kol. 2. 'P. 137. § 2 (Verwijzing). P. 137, no. 6 i. f. — Toevoeging: Vgl. ten aanzien van dien regel bij incidenten, die als voorwerp van een zelfstandig geschil niet zouden vallen onder de jurisdiktie van den (Nederlandschen) rechter E. Bartin, Etudes sur les effets inteinationaux «IJ P. 137. des jugements I (1907) p. 23—26 jis p. 35, 50 noot, p. 98—100 (over zijn terminologie 1. 1. p. 1—5). § 3 (Appellabiliteit van incidenteele vonnissen). P. 138, no. 8, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. voorts, betreffende een nietigverklaring der dagvaarding, Hof 's-Hertogenbosch 2 April 1917 W. 10072. P. 138, no. 8, al. 2 i. f. toe te voegen: no. 9a. P. 138, no. 9 i. f. — Toevoeging: Vgl., behalve het hierna bij Inl. p. 140 (no. 16) te vermelden arrest H. R. van 1918, Rb. Roermond 28 Okt. 1858 W. 2090: bij niet-appellabiliteit der eindbeslissing blijft deze immers toch onveranderlijk. — Voor het vonnis op een rolincident, dat rechten van partijen vaststelt en dus niet is een bloot dictum ter rolle, zie Hof Amsterdam 27 Okt. 1922 W. 11019 (vgl. no. 11a, laatste alinea, op art. 53 R. O.). P. 139, no. 15. — Het arrest Hof Noord-Brabant 4 Juni 1839 in Het Regt in Nederland 2 p. 190, betrof metterdaad niet een incidenteel vonnis. P. 139, reg. 6 v. o. — Na „vonnis" in te voegen: der Rechtbank P. 139, reg. 5 v. o. — In plaats van „het", lees: haar P. 140, no. 16 i. f. — Toevoeging: Zie nog de boven bij Inl. p. 115, al. I i. f. geciteerde arresten Hof Amsterdam 25 Mei 1917 en in cassatie H. R. 26 April 1918. De Hooge Raad overwoog ongeveer aldus: Een tusschengeschil moet noodwendig staan ter eindbeslissing bij den rechter, geroepen uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat het een deel uitmaakt van het geheel en het dus ondenkbaar is dat, indien de hoofdzaak in hoogsten aanleg is beslist, het tusschengeschil nog door eenigen rechter zou kunnen worden berecht. Een Hof kan dan ook nooit worden geroepen recht te doen in een geding ter . bevoegdheid van den Kantonrechter. Art. 100 Rv. maakt de Rechtbank niet tot rechter in eersten aanleg, al houdt zij de hoofdzaak aan zich, wat zij immers niet behoeft te doen. Haar beslissing wordt dus in het geval van art. 100 steeds in hoogste Bij P. 140. ressort gegeven. — In dien zin ook Hof Amsterdam 30 Okt. 1928 W. 11901 (de toevoeging der Red. W. berust op misverstand). P. 140, reg. 7 v. o. — Bij „gekomen" een noot: Yoor het geval dat men wèl van beide tegelijk in hooger beroep is gekomen, speciaal met het oog op na het interlocutoir geschiede vermindering van den eisch tot beneden het appellabel bedrag vgl. Rb. Amsterdam 30 Juni 1919 W. 10495, N. J. 1920 p. 174. P. 140, reg. 4 v, o. — Na „77" in te voegen: Rb. Roermond 28 Okt. 1858 W. 2090 P. 140, reg. 1 v. o. i. f. — Toevoeging: Zie ook het slot der concl. O. M. vóór H. R. 31 Juli 1908 W. 8750, R.spr. 209 § 59, P. v. J. 780. P. 142, al. 2 i. f. — Toevoeging: Ygl. nog Weve in Themis 1849 p. 554—555. P. 142, e, reg. 3. — Na „44 lid 2" in te voegen: no. 20a. — Na „R. O.": no. 9b P. 143, e i. f. — Toevoeging: Voorts Hof Amsterdam 24 Jan. 1913 W. 9460, N. J. 1913 p. 334, W. P. N. R. 2263. P. 143. § 4 (Competentie byj incidenteele vorderingen). P. 144. 25 A. De Rechtbank, competent voor de hoofdvordering met eisch tot vanwaardeverklaring van een conservatoir beslag, is het ook voor de incidenteele vordering tot opheffing van dat beslag, hetzij die vordering berust op art. 309 of op art. 731 Rv. Rb. Roermond 11 Dec. 1919 N. J. 1920 p. 281. P. 144, no. 26 i. f. — Toevoeging: Aan het in no. 26 omschreven beginsel is m. i. ook vast te houden voor de jurisdiktie van den Nederlandschen rechter. Vgl. bet speciaal voor Fransch recht geschreven werk van Bartin (boven bij Inl. p. 137 geciteerd) p. 20—38, 98—101 jis p. 1—5 en de door hem vermelde jurisprudentie. Maar, al moet de Nederlandsche rechter zich incompetent verklaren voor een zelfstandigen incidenteelen eisch, die niet onder zijn jurisdiktie valt, hij kan wel de kwesties, die zulk een eisch opwerpt, onderzoeken bij louter praejudicieele Bij P. 144. overweging, als dit noodig is voor de berechting der te zijner bevoegdheid staande hoofdvordering (vgl. Inl. XIV en XV). P. 144, reg. 7 v. o. — Na „278" in te voegen: Zie ook implicite Hoi Gelderland 23 Okt. 1844 Hertzveld, Onuitg. Regtspr. Hof G. p. 42. P. 145, no. 28, reg. 4. — Na „27" in te voegen: en Rb. 's-Gravenhage 28 Juni 1921 N. J. 1922 p. 151. Vgl., naar aanleiding van art. 181 C. de proc. civ., Rb. Goes 20 Febr. 1837 Het Regt in Nederland 1 p. 183 (184). P. 145, no. 28, reg. 6. — Na „Anders" in te voegen: Rb. Dordt 22 Sept. 1915 W. 9998, N. J. 1915 p. 1100, met beroep op artt. 74 „eigen regter") en 126 lid 14 Rv.; Rb. Haarlem 12 April 1921 W. 10837; P. 145, no. 28, reg. 7—8. — v. Rossem, 3e dr. p. 155 v. o. — 156. P. 145, reg. 1 v. o. i. f. — Toevoeging: Rb. Breda 3 Jnli 1917 W. 10232 en 10364, N. J. 1917 p. 1039, had betrekking op een incidenteel verzoek tot oproeping in vrijwaring, strekkend om de vordering in te stellen bij gelegenheid van en in verband met het geding over de hoofdzaak, welk geding stond ter competentie van scheidslieden. Om die reden verklaarde de Rechtbank zich onbevoegd voor hoofdzaak en incident. P. 146. § 5 (Appellcibiliteit van vonnissen op incidenteele vorderingen). P. 146, no. 29, reg. 5. — Na „hiervóór" in te voegen: Vgl. het Inl. p. 140 in no. 16 vermelde arrest Hof Noord-Brabant 17 Nov. 1840 aangaande de incidenteele vordering tot schadevergoeding wegens eischers ontkenning der echtheid van het bewijsstuk. P. 146, reg. 2—1 v. o. — Garsonnet, 3e dr. VI no. 77 p. 136—137. P. 148, reg. 1 v. o. — Toevoeging: In den.geest van het Inl. p. 147 vermelde arrest H. R. van 1899 overwoog Hof 's-Gravenhage 21 Nov. 1919 W. 10615 dat de vordering in vrijwaring naar eigen aard en strekking moet worden beoordeeld, onafhankelijk van de, zij het gelijktijdige, berechting der hoofdzaak, tfy P. 148. zoodat de niet-appellabiliteit van het vonnis in de hoofdzaak zonder invloed is op de appellabiliteit der vrijwaringszaak en het daarin gevelde vonnfe, als gewezen op een vordering van onbepaalde waarde, appellabel is, indien, nadat in de hoofdzaak was gevorderd ruim f 284 en rente, in vrijwaring is geëischt vergoeding van kosten, schade en interessen te lijden bij afwijzing der hoofd vordering, welke vergoeding ook de proceskosten van beide partijen in de hoofdzaak insluit. P. 149, reg. 3 v. b. — Garsonnet 3e dr. VI no. 78 p. 187—138. P. 149, noot. — Ygl. boven bij Inl. p. 89, reg. 4 v. o. P. 150, reg. 8 v. b. — Na „15" in te voegen: (vgl. boven bij Inl. p. 139). Bij Hoofdstuk XIV (Praejudicieéle geschilpunten). P. 151. § 1 (Terminologie, enz.). Afdeeling 1 (Terminologie). P. 151 tekst, reg. 6 v. o. — Bij „eerste" een noot: Een geheel andere beteekenis hebben de termen praejudicieele vraag en praejudicieele beslissing, als men daaronder verstaat de vraag, gerezen in een vroeger verwant geval en de daarop toen gegeven beslissing, in welken zin Merkl. en Layer die termen bezigen in de Yeröffentlichungen der Vereiniging der Deutschen Staatsrechtslehrer, Heft 5 (1929) p. 220 en 228 v. o. 229 v. b. P. 152, reg. 8 v. b. — Na „Nypels" in te voegen: Zie ook A. Bertauld, Questions et exceptions préjudicielles en matière criminelle... (1856) p. VIII, waarbij vgl. zijn opmerkingen (p. i—X) over de in Frankrijk, toen hij schreef, gangbare terminologie. P. 152, al. 2. — Vgl. nu Simons, Handl. Wb.v. Sv., 7e dr. (1925) p. 142-143 jis p. 143—146; Blok—Besier (boven bij Inl. p. 133 geciteerd) I p. 82—83. P. 152, reg. 13—12 v. o. — In plaats van „ook —bestaat", lees: óók buiten het aanhangige proces om twist bestaat. De tflj P. 152. reden dezer wijziging is dat het geschil ook wel eerst in de aanhangige strafzaak kan zijn ontstaan. P. 152, reg. 11 v. o. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. P. 153. § 1 Afdeeling 2 (Verdeeling). P. 155, reg. 8 v. b. — Bij „321" een noot: Aan het daar door hem gezegde schijnt hij niet te hebben gedacht 1.1. p. 208—210. P. 155, al. 2, reg. 8. — ln plaats van „D no. 3", lees: C no. 9 j° no. 7 (verwijzingen naar R. Mag. 1921). P. 155, al. 2 i. f. — lees: R. O., F no. 6, verwijzing naar Themis 1921 p. 384—398). P. 155, reg. 1 v. o. — In plaats van § lees: no. P. 156, reg. 12 v. b. — In plaats van „D nos. 3, 4, 10, 11, 14 en 20", lees: C no. 9 (verwijzing naar R. Mag. 1921 p. 380—391). § 1 Afdeeling 3 (Gezag van gewijsde der praejudicieele beslissingen). P. 157, reg. 9 v. b. — Na „h" in te voegen: In W. P. N. R. 2453 p. 636 merkt E. M. M. op dat de genoemde schrijvers onderling nog zeer verschillen. P. 157, noot 1, reg. 3. — Na „daartegen" in te voegen: (d. w. z. tegen het daarin uitdrukkelijk of stilzwijgend vervatte deklaratief) P. 157, noot 1 i. f. — Toevoeging: Meijers meent in W.P. N. R. 2408, noot p. 101—102, dat mijn omschrijving één der beteekenissen is, waarin de uitdrukking gezag van gewijsde wordt gebezigd. Echter vallen de twee andere door hem genoemde er m. i. onder. Over den aard van het gezag van gewijsde vgl. nog o. a. J. Kobler, Lehrb. der Rechtsphilosophie (1909) p. 168—170 onder 2—5; A. Merkl, Die Lehre der Rechtskraft... (1923) p. 242—243 jis p. 270—275 en daarbij p. 277 vv. (vooral p. 292 vv.), 300—302. Vgl. ook R. Mag. 1928 p. 352—353. P. 158, reg. 7 v. b. — Na „feiten" in te voegen: In dien geest ook Anema in Asser's Handl. N. B. R. V, 2e dr. (1923) p. 352—353 jis p. 343, 348—349, 353-359. P. 158, al. 2 i. f. — Toevoeging: Ygl. nog de opmerkingen van Léon's Rspr., 1T, 1, r. O., s. tflj P. 158. R. Sohmidt, Lehrb. des deutschen Ziv. proz. rechts, 2e dr. (1906) p. 751—752, 755—756 jis p. 758—760. Suyling, Inl. I, 2, 2e dr. (1928) p. 282—286 ontkent thans (vgl. R. Mag. 1921 p. 363 noot i. f. over den ln dr. I p. 384-385) met zooveel woorden het gezag van gewijsde der praejudicieele beslissingen. Terecht merkt hij op dat de gebondenheid van den rechter aan eigen praejudicieele overwegingen geen gezag van gewijsde dier overwegingen insluit. — Vgl. voorts de litteratuur, vermeld door Coester (boven bij Inl. p. 5, no. 2 i. f. geciteerd) p. 86—87 noot 1 en hemzelf p. 87 ja p. 89, uit welke laatste blz. blijkt dat op p. 87 niet wordt bedoeld gezag van gewijsde van louter praejudicieele beslissingen in de administratieve rechtspraak te erkennen. P. 158, reg. 2 v. o, p. 159, reg. 2 v. b. — Lacoste, 3e dr. p. 88— 90, 92-99, 103, 117—120, 125—129. De jurisprudentie en litteratuur is daar aangevuld in nos. 216, 226, 228, 228bis, 237, 239bis-quater en noot bij no. 243, p. 99. Zie die noot over de onderscheiding tusschen (implicite) gegeven beslissingen op de conclusies van partijen en beslissingen buiten die conclusies om. Voor de laatstbedoelde erkent de bewerker van den 3n dr. terecht geen gezag van gewijsde. Zie voorts 1. 1. nos. 253, 301 bis, 302bis en p. 126—127 de noot bij no. 324. P. 159, reg. 3—4 v. b. — Vgl. boven bij Inl. p. 89, reg. 4 v. o. P. 159, reg. 9 v. b. — Bij „327" een noot: De noot bij Lacoste 3 dr. no. 324 legt den nadruk op hetgeen hier in de Inl. volgt. P. 159, reg. 13 v. b. — Lacoste, 3e dr. p. 19—20, respektievelijk p. 27. P. 159, reg. 14 v. b. — Na „543" in te voegen: noot 13. — Zie nu 3e dr. p. 409, noot 13. — Na „A 1°" in te voegen: Lacoste neemt in nos. 216 en 303 weer geen gezag van gewijsde aan voor de daar behandelde praejudicieele beslissingen, hoewel er blijkbaar debat over was gevoerd; vgl. ook 1. 1. no. 236. Zie voorts de noot bij D. P. 1913. 5. 33 op Cass. civ. 28 Febr. 1911 en vgl. dat arrest. — Uit Jèze in Rev. du droit public tflj P. 159. 1913, noot p. 457—458, Les principes... du droit admin. 3e dr. I (1925) p. 283—284, is op te maken dat hij geen gezag van gewijsde voor praejudiceele beslissingen erkent. P. 159, reg. 17—16 v. o. — Garsonnet, 3e dr. III no. 703 p. 408—411. P. 159, reg. 7 v. o. — Na „b." in te voegen: De Hooge Raad heeft in zijn arrest van 19 Nov. 1926 W. 11599 (met noot G. W. B.), N. J. 1927 p. 1426 (met noot E. M. M.) gezag van gewijsde eener zuiver praejudicieele beslissing aangenomen, waarbij is op te merken dat het praejudicieele geschilpunt door eischer was opgeworpen, zoodat het arrest nog in het onzekere laat hoe de Hooge Raad zou oordeelen aangaande door gedaagde uitgelokte praejudicieele beslissingen. In die zaak van 1926 betrof het eerst door liet Hof van Justitie in Suriname besliste proces een vordering tegen Suriname tot uitbetaling van zeker bedrag als aandeel in de tegemoetkomingsgelden voor het vrijlaten van slaven, waarbij eischers opkwamen als de wettige afstammelingen van degene, aan wie bij testament een fldeicommis zou zijn vermaakt, wat het Hof ook aannam. De na dit proces door den toen eenigen wettigen afstammeling van denzelfden legataris, die zich eveneens op dat fideicommis beriep, ingestelde vordering strekte tot uitbetaling van in de consignatiekas gestorte gelden, afkomstig van de schadeloosstelling voor onteigende perceelen. Het Hof verklaarde hierop in 1926 den eischer niet ontvankelijk, omdat het testament geen fideicommis zou hebben gegeven, maar een recht op de inkomsten der perceelen en verdere eigendommen. De Hooge Raad besliste dat, al betroffen de twee gedingen verschillende deelen der nalatenschap, in beide het hen beheerschend geschilpunt was de vraag naar het karakter der testamentaire making. — Dat geschilpunt nu was zuiver praejudicieel, daar het niet mede was voorwerp van de eerste vordering (noch van de tweede) doch enkel middel. — Anders was dit in de zaken, waarin de Hooge Raad zijn hierna bij Inl. p. 162, noot van P. 159. p. 161, te vermelden arresten van 1916 en van 29 April 1926 heeft gewezen. Toch kon men uit de motiveering dier arresten afleiden dat de Hooge Raad waarschijnlijk het standpunt zou aanvaarden, dat hij bij zijn arrest van November 1926 inderdaad heeft ingenomen, al was dat nog niet zeker wegens de mogelijkheid dat de Hooge Raad zijn leer over „dezelfde zaak" (art. 1954 lid 2) ondergeschikt zou maken aan art. 1954 lid 1 in verband met het onderwerp der dagvaarding. Het is zeer de vraag of de Hooge Raad de lijn in het arrest van November 1926 gevolgd zoo zal doortrekken dat hij ook gezag van gewijsde erkent voor de beslissing op een praejudicieel geschilpunt die als voorwerp van een zelfstandig geding ratione materiae zou behooren tot de competentie van een ander rechter dan hij, die het vonnis heeft gewezen. Want dat doende zou de Hooge Raad in strijd komen met de ook door hem zelf aanvaarde, m. i. zoowel logisch juiste als praktisch wenschelijke leer, waarnaar 1° de bevoegdheid des rechters niet wordt bepaald door de zuiver praejudicieele geschilpunten, 2° de voor een geding bevoegde rechter alle hem niet onttrokken praejudicieele geschilpunten heeft te onderzoeken en 3° speciaal ook de competentie van den Kantonrechter invloed ondervindt van den omvang van het gewijsde der beslissing die hij zou hebben te geven. (Zie Inl. R. O. p. 192—194, 195 v. o.—196, 200—202 jis p. 175—176, 179-181; R. O. p. 354). Vroeger was de jurisprudentie van onzen H. R. niet steeds, enz. (zie Inl. p. 159 v. o.) P. 160, reg. 8 v. b. — Bij „meen" een noot: Over termijnvorderingen vgl. Anema 1. 1. p. 353—354. P. 160, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog de inkleeding der vierde oyerweging (lid 3 in verband met leden 1—2) van het arr. H. R. 11 Juni 1909 W. 8879, R.spr. 202 § 19. P. 161, reg. 3 v. b. — Bij „staat" een noot: Vgl. E. M. M. in W. P. N. R. 2432 p. 383 kol. 2. De door hem vermelde jurisprudentie betreft echter enkel interlocutoire vonnissen. Bij P. 162. P. 162, reg. 4—5 v. b. — Ygl. boven bij Inl. p. 89, reg. v. o. Het in de Inl. over het bier bedoeld art. 1958 gezegde behoudt inzoover zijn beteekenis dat gemeld artikel de uiting was eener door velen en nu ook door den Hoogen Raad aangehangen leer, vg]. boven bij Inl. p. 159 v. o. en in het ontwerp Rv. der St. Comm. van 1911 (1920) boek I, tit. 7, art. 4 (77). P. 162, reg. 8 v. b. — Bij „beslissing" een noot: Vgl. E. M. M. in W. P. N. R. 2453 p. 653. P. 162, noot bij p. 161. — Toevoeging: Ygl. nog H. R. 29 April 1926 W. 11505, N. J. 1926 p. 1061 (met noot P. S.), casseerend Hof 's-Gravenhage 8 Okt. 1925 W. 11463, omdat het Hof niet „dezelfde zaak" aanwezig had geacht. Toen was eerst een eisch tot ontruiming wegens geëindigde huur ontzegd omdat niet gedaagde had gehuurd. Daarop volgde een vordering van denzelfden eischer tegen denzelfden gedaagde tot betaling van achterstallige huur voor hetzelfde huis. Dus werd in beide gedingen nakoming derzelfde overeenkomst verlangd en omdat het beide malen de vraag was, tusschen wie de huur was aangegaan, achtte de Hooge Raad dezelfde zaak gevorderd. — Ook als men dit ontkent, zou toch de beslissing dezelfde kunnen blijven, zonder dat men daarvoor gezag van gewijsde voor louter praej udicieele overwegingen behoeft aan te nemen. Door de uitspraak in het eerste proces was met gezag van gewijsde vastgesteld dat eischer tegenover gedaagde geen recht bad uit huur. — Evenmin betrof H. R. 30 Juni 1916 W. 10026, N. J. 1916 p. 859, W. P. N. R. 2453 (met noot E. M. M.), contra O. M. casseerend Hof Amsterdam 11 Okt. 1915 W. 9913, N. J. 1916 p. 86, een zuiver praejudicieele beslissing. De Hooge . Raad was toen van oordeel dat, om aan te nemen dat dezelfde zaak is gevorderd het in een geding als toen gevoerd (over een termijnvordering eener leenschuld) voldoende is dat hetzelfde geschilpunt in de twee processen den rechter ter beslissing is voorgelegd. — M. i. was ook zonder deze ruime opvatting van den term „dezelfde zaak" in art. 1954 lid 2, die het arrest Bil P. 162. op een betwistbare historische uitlegging deed steunen, de beslissing hier krachtens art. 1953 te verdedigen omdat, ook als men het gezag van gewijsde der louter praejudicieele overwegingen niet aanvaardt, ingevolge de uitspraak in het eerste proces tusschen partijen vaststond dat de schuld van den borg niet meer bestond. Bij het beroep, dat men doet op „eadem quaestio" is in het oog te houden dat, al is die eadem quaestio noodig, zal er gezag van gewijsde zijn, er omgekeerd nog niet noodzakelijk gezag van gewijsde behoeft te zijn, als er is eadem quaestio. Ygl. hierbij Hellwig, Syst. I p. 804—806. P. 162, noot 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. Anema 1. 1. p. 357. P. 163, al. 1 i. f. toe te voegen: no. 46. P. 163, reg. 5 v. o. — Bij „toekent" een noot: Naar het schijnt heeft ook onze wetgever er die strekking aan toegekend, toen hij art. 1957 redigeerde, zie Yoorduin op dat artikel. Maar de wetgever heeft zich toen geen juiste rekenschap gegeven van de strekking zijner bepalingen en art. 1957 is niet bloot een uitzondering op art. 1954 lid 2. Te veel waarde is dan ook aan de hier bedoelde uitlating niet te hechten. Men heeft in deze materie van het gezag van gewijsde bij slot van rekening den C. c. en deze heeft Pothier willen volgen en gevolgd. P. 164, reg. 2 v. b. — Bij „eenige" een noot: Zie uitvoeriger Anema 1. 1. p. 336—339. P. 164, noot, reg. 3. — Na „gegeven" in te voegen: Vgl. de slotoverweging van H. R. 8 April 1907 "W. 8526, P. v. J. 691 en zie nu artt. 358 leden 1—3, 359 leden 2—3 jis artt. 349 en 350 Sv. 1925. — In die noot, reg. 6 v. o. tusschen „lid" en „wet" in te voegen: 1 P. 165, tekst, reg. 5 v. o. — Bij „enger" een noot: Is dit niet over het hoofd gezien door Anema 1. 1. p. 349 ja p. 352? M. i. behoeft men aan de processueele vraag: substantieering of individualiseering bij de dagvaarding geen overwegend gewicht -DU P. 165. toe te kennen ten opzichte van de leer van het gezag van gewijsde. P. 166, reg. 3 v. o. — Toevoeging: Wordt daarentegen de hier bedoelde grondslag door den rechter wel als bestaande aangenomen, maar toch de eisch ontzegd, dan berust die ontzegging niet op zijn beslissing over den grondslag en heeft deze laatste geen gezag van gewijsde. Eischer had slechts bindende beslissing over den grondslag verlangd, voorzoover hierop de uitspraak omtrent zijn vordering zou steunen. Vgl. diss. Kuhn p. 115—116. — Ontkent de rechter den grondslag en ontzegt hij den eisch, dan heeft zijn beslissing enkel gezag van gewijsde, voorzoover de grondslag is een rechtsbetrekking, niet als hij is een bloot feit; daarover geeft de rechter slechts dan een bindende beslissing, als dat uit de wet volgt of bij wijze van noodzakelijke gevolgtrekking uit zijn bindende beslissing over een rechtsverhouding; vgl. Anema 1. 1. p. 345—347. P_ 167—170. — Bij deze blzz. vgl. boven bij Inl. p. 89 reg. 4 v. o. P. 168, noot. — Toevoeging: Zie nog W. P. N. R. 1950 p. 243— 245, met verbetering in no. 1952. P. 171, reg. 12 v. b. — Bij „C. P. O." een noot: Deze bepaling is sedert weer gewijzigd. P. 171, reg. 14—15 v. b. — „Gaüpp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 669 (1°). P. 171, reg. 17 v. b. — Na „184" in te voegen: en in R.Mag. 1907 p. 342-343 P. 171, no. 7 i. f. — Toevoeging: Ygl. boek II, tit 1, afd. 3, art. 2 (182) Ontw. 1920 Rv. met M. v. T. p. 120—121. — Over den samenhang van de z. g. objektieve grenzen van het gezag van gewijsde met die, waarbinnen de wet verandering van den eisch veroorlooft, zie Schmidt (boven bij Inl. p. 158, al. 2 i. f. geciteerd) p. 756 ja p. 758; Hellwig, Syst. I p. 374; Fb. Lest, Die Gesetzeskonkurrenz... II (1916) p. 349—360, 428—451, jis p. 320—349. — Vgl. nog noot E. M. M. in N. J. 1929 p. 673 op H. R. 13 Dec. 1928. Bij P. 171. P. 171, reg. 9—8 v. o. — Na „dit" in te voegen: (behoudens wettelijke regeling in anderen zin). — Bij „onderscheiding" een noot: De hier in de Inleiding volgende redeneering heeft slechts de strekking aan te toonen dat, bepaalt de wet daaromtrent niets naders, het gezag van gewijsde logisch zich uitstrekt over alle beslissingen, die een van de vordering onafscheidelijken grondslag betreffen, onverschillig tot wiens competentie die beslissing zou behooren, ware zij voorwerp van een afzonderlijk geding. De redeneering bewijst niets aangaande de kwestie, of ook aan andere praejudicieele beslissingen gezag van gewijsde toekomt, onafhankelijk van de vraag naar de competentie voor die beslissingen in geval zij voorwerp zijn van een afzonderlijk geding. P. 172, al. 2. — Yan deze alinea is al wat op den eersten zin volgt te schrappen, zie R. Mag. 1922 p. 465—469, 500. P. 173, reg. 15 v. o. — In plaats van „ook dan hetzelfde zou behooren te gelden", lees: in dit stelsel hetzelfde geldt P. 173, reg. 13 v. o. — Na „R. O." in te voegen: C nos. 31—32. P. 173, reg. 4 v. o. — Toevoeging: Anema 1. 1. p. 354 (f i. f.). P. 174, reg. 12 v. o. — Bij „rechters" een noot: Zoo ook Seydel in Annalen des Deutschen Reichs 1885 p. 262. P. 176, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zou de toepassing van het hier (in de Inleiding) gezegde de competentie-opdracht illusoir maken, dan zal moeten worden aangenomen dat de praejudicieele beslissing geen gezag van gewijsde heeft. Zoo bij de door den Koning te geven administratiefrechterlijke beslissing van geschillen over de vraag, of zekere weg terecht op den legger van openbare wegen is geplaatst. Men kan hem daarbij het onderzoek naar de openbaarheid van den weg niet ontzeggen op motief dat enkel de rechterlijke macht die beslissing bindend mag geven. Maar nu dit laatste moet worden aangenomen volgt hieruit noodzakelijk dat de beslissing der Regeering over de openbaarheid, al is zij mede voorwerp van het haar voorgelegde geschil, geen gezag van gewijsde kan Bij P. 176. hebben, zoodat in dit geval de Inl. p. 174 onder 3° bedoelde stelling van Bernatzik moet worden aanvaard. P. 176, tekst, reg. 8 v. o. — Na „194" in te voegen: en 195. — Art. 285 Sv. 1886, zie nu art. 356. P. 178, noot bij p. 177. — De verwijzing naar no. 18 vervalt, zie de aanteekening op dat no. P. 178, noot 1, al. 1. — Vgl. boven bij Inl. p. 89, reg. 4 v. o. en bij Inl. p. 162, reg. 4—5 v. b. P. 178, noot 1, reg. 13 v. o. — Na „gewijsde" in te voegen: Vgl. W. P. N. R. 1950 p. 244 kol. 1 ja p. 246. P. 178, noot 1, reg. 3 v. o. — Na „1—2" in te voegen :ja p. 4; vgl. W. P. N. R. 1950 p. 241 en verbetering in no. 1952; Binnebts in Themis 1906 p. 57—58; O. Mayer in A. ö. R. 21 p. 21. P. 179, reg. 15 v. b. — Bij „1958" een noot: Ygl. boven bij Inl. p. 162 (reg. 4—5) ja p. 89. P. 179, noot. — Toevoeging: Ygl. Handel" Tweede Kamer 1906—1907 p. 1932—1933, 1941, 1944, 1947 kol. 2, 1952 kol. 2, 1954 kol. 2, 1955 kol. 2, 1964 kol. 1, 1965 kol. 1; art. 342 lid 1 in verband met artt. 344a leden 1—2 en 344c lid 2 B. W. en, naar aanleiding van H. R. 15 Dec. 1921 W. 10819, N. J. 1922 p. 42 de noot S. B. in W. 1.1.; hij vindt, m. i. terecht, het stelsel onzer wet onlogisch. Ygl. bij gemeld arrest nog G.st. 3195 (21°). P. 180, reg. 17-16 v. o. — In plaats van „§ 1 en sub D, speciaal nos. 2 en 17", lees: no. 9 (verwijzing). — Bij het dan volgende vgl. boven bi] Inl. p. 162 (reg. 4—5) ja p. 89. P. 180, reg. 9 v. o. — In plaats van „§", lees: no. P. 180, reg. 5 —4 v. o. — In plaats van „D nos. 1 en 2", lees: C no. 9 (verwijzing). P. 180 v. o.—181 v. b. — Vgl. boven bij Inl. p. 162, reg. 4—5 ja p. 89. P. 181, al. 1 i. f. — Toevoeging: en Sleutelaar in Themis 1912 p. 490—491 jïs p. 498—500. P. 182, reg. 12 v. b. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154 tflj P. 182. P. 182, tekst, reg. 12 v. o. — In plaats van „§ 3", lees: no. 7 (verwijzing). § 1 Afdeeling 4 (Schijnbaar praejudicieele geschilpunten). P. 183, reg. 17 v. o. — Art. 48 wet 1900 Stbl. 176 is gewijzigd bij art. XII wet 1923 Stbl. 197. P. 183, reg. 1 v. o. — Na „XVI" in te voegen: nos. 20a, 34, 40. P. 184, reg. 6 v. b. — In plaats van „15", lees: 15 B P. 185, 11 A. Naar aanleiding van art. 53 lid 4 j° art. 16 Spoorwegwet overwoog H. R. 7 Maart 1887 W. 5434, R.spr. 145 § 38, v. d. Hon. G. Z. 36 p. 290: de wet onderscheidt niet of het bevoegdelijk gegeven bevel tot staking van den dienst terecht is uitgevaardigd, zoodat de strafrechter dit punt niet heeft te onderzoeken. P. 185, no. 12, reg. 8. —De woorden „fait d'excuse" en de daarop volgende haakjes zijn te schrappen: vgl. Noyon in R. Mag. 1907 p. 575 v. o. P. 185, reg. 12 v. o. — In plaats van „§ 3 en XVI",lees: § 3 in no. 51 en XVI no. 6 f P. 185, reg. 1 v. o. — Art. 28 no. 1 Drankwet is gewijzigd bij wetten 1922 Stbl. 697 en 1925 Stbl. 280. P. 186, no. 12 i. f. toe te voegen: no. 27. 15 A. In art. 23 § 1 (2°) [oud] Leerplichtwet 1900 Stbl. 111 [nu art. 22, tekst 1921 Stbl. 1341, met wijziging van „toegezonden" in „uitgereikt"] wordt de straf baarheid van het daar bedoelde schoolverzuim afhankelijk gesteld van het feit dat de aanzegging, omschreven in art. 21 § 3 [nu verwijst art. 22 naar art. 19] dier wet heeft plaats gehad, en wordt niet daarenboven verlangd dat de rechter zal onderzoeken, of de aan die aanzegging voorafgaande administratieve behandeling overeenkomstig de wet heeft plaats gehad. Zoodanige controle der krachtens de Leerplichtwet verrichte handelingen van het administratief gezag, die ook nergens elders den rechter is opgedragen, zou in strijd zijn met het stelsel der Leerplichtwet blijkens haar art. 21 [nu 19] dat de administratieve en straf- Bij P. 186. rechterlijke behandeling streng van elkaar afscheidt. Dus mag het O. M. niet in zijn strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat niet blijkt dat de administratieve behandeling geheel overeenkomstig de Leerplichtwet heeft plaats gehad. H. R. 15 Jan. 1912 W. 9277, R.spr. 220 § 10; 11 Maart 1912 W. 9317, R.spr. 220 § 58, W. B. A. 3331. Van het in art. 23 (nu 22) § 1 (1°) Leerplichtwet omschreven delikt is wel element het ambtshalve ingeschreven zijn, maar niet de wettigheid dier inschrijving, zoodat daarnaar de strafrechter geen onderzoek heeft te doen. Ygl. op dit punt de concl. O. M. vóór H. R. 2 Maart 1908 W. 8673, R.spr. 208 § 47, P. v. J. 769, argumenteerend in den geest van het Inl. p. 258 ja p. 185 vermelde arr. H. R. van 10 Maart 1902 betreffende de Drankwet, naar welk arrest de concl. O. M. verwijst. 15 B. Ten aanzien van artt. 40 j° 14 en 1—2 Woningwet 1901 Stbl. 158 (nu artt. 44 j° 17 en 1—2, tekst 1921 Stbl. 705) zie de concl. O. M. vóór H. R. 21 Juni 1909 W. 8895 op het zesde cassatiemiddel. P. 186—187, no. 16. — Hierbij vgl., behalve de sedert verschenen litteratuur betreffende de uitlevering (gedeeltelijk vermeld hierna bij Inl. p. 189), mijn Juridiction et droit internat, public noot 836. Tegen Kohler in die noot geciteerd, zie Verzijl in W. 11443 p. 1 kol. 2. P. 187, reg. 7 v. b. — Na „geest" in te voegen: H. R. 12 Jan. 1858 (zie p. 188 v. b.) en P. 187, reg. 17 v. b. — Na „XVI" in te voegen: no. 36 P. 187, reg. 10 v. o. — Bij „delikt" een noot: Struycken in Mededeelingen van de Ned. Vereenig. voor Internat. Recht no. 3 (1912) p. 6 wijst er op dat uitleveringsverdragen meermalen verwijzen naar de nationale wetten of, tengevolge der clausule van de meestbegunstigde natie, naar verdragen met andere Staten. — Men kan dan volhouden dat, al is zeker delikt niet in het uitleveringsverdrag zelf met name aangewezen, de Bij P. 187. door Struycken bedoelde verwijzing naar een bepaling, die bet delikt wèl noemt, den toestand juridiek gelijk doet zijn aan dien van het geval dat het verdrag zelf het delikt met name aanduidt. P. 189, reg. 4 v. b. — Na „nt. 1" in te voegen: Struycken in Mededeel" 1. 1. p. 1—14 en daarbij de debatten, no. 4 p. 34—63 ; J. C. G. Boot, Kan een uitgeleverde worden vervolgd, enz., diss. Leiden 1879 p. 22—37. Tegen Boot's argumentatie p. 33—34 is het Inl. p. 188 v. o. ja p. 187 v. o. gezegde aan te voeren. Vgl. verder L. v. Bar, Lehrb. des internat. Priv. u. Strafrechts (1892) p. 325—327; H. Kuschel, Der Grundsatz der Spezialitat..., diss. Breslau 1915 p. 18—27; E. Muller, Der Ausgelieferte vor dem Gerichte, diss. Miinchen 1887 p. 11—41; Fauchille, Traité de droit internat, public I, 1 (1922) no. 481; de door Diena in Revue générale de droit int. public 1909 p. 70—71 noot 4 geciteerden; A. Prudhomme, La loi territoriale, diss. Parijs 1910 p. 44—45, 54—56, 226-227, 235—236; M. Travers, Le droit pénal internat. V (1922) nos. 2274 (vgl. no. 2424), 2625—2636; Saint-Albin, L'extradition ... (1913) p. 892—898 jis p. 887—892, waarbij vgl. p. 818—823, 877—881. P. 189, reg. 4 v. b. i. f. — Na „XVI" toe te voegen: nos. 7 en 36a, d, j. P. 190, no. 18. — Het in dit no. gezegde vervalt, zie Themis 1921 p. 390. In plaats daarvan komt: Ten aanzien der Kieswet van 1896 Stbl. 154 (toen tekst Stbl. 1901 no. 66, zie nu Stbl. 1922 no. 37) vgl. H. R. 8 Juli 1913 W. 9526 p. 2 kol. 1—2, N. .T. 1913 p. 870: de vraag of vóór en bij de vaststelling der kiezerslijst de administratieve voorschriften zijn in acht genomen, is niet aan het oordeel der rechterlijke macht onderworpen. — Er was geklaagd over het niet naleven van het thans vervallen art. 10 Kieswet tekst 1901. — Toevoeging: 18 A. Ten aanzien van art. 95 lid 1 Ongevallenwet, tekst 1921 Stbl. 819, zie Hof Arnhem 15 Febr. 1928 W. 11875, N. J. 1929 p. 805: uit die bepaling volgt dat de rechterlijke Bij P. 190. macht niet heeft te onderzoeken of Rijksverzekeringsbank en Ongevallenrechter de verplichting tot een geschiede betaling hebben aangenomen. P. 190, no. 19, al. 1. — Vgl. nog Bijl" Handel" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) § 10, p. 81-87. § 1. Afdeeling 5 (Litteratuur over de praejuclicieele geschillen). P. 191, al. 1 i. f. — O. Mayer, 3e dr. I p. 178—179. Vgl. nog Strupp in A. ö. R. 27 p. 78—87 (die litteratuur en jurisprudentie vermeldt); Friedrichs in Annalen des Deutschen Reichs 1917 p. 410—413 jis p. 414—417. P. 191, al. 2. — Garsonnet, 3e dr. I nos. 477, 479, 491 i. f., 493—502, p. 751—755, 756—757, 773, 775—789. — O. Mayer, 3e dr. p. 178 noot 13. — Toe te voegen: Hauriou, Précis de droit admin., lie dr. (1927) p. 957—958. P. 191, al. 3. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. — In plaats van IX, lees: XV. * § 2. (Invloed derpraejudicieele geschilpunten op de competentie). P. 191—192. — De letters A, B en C na de nos. 20, 21 en 22 zijn te schrappen. — Na no. 20: P. 191 reg. 2 v. o. — Toevoeging: 20 A. Rb. Haarlem 16 Dec. 1919 N. J. 1920 p. 283 was van meening dat de Kantonrechter nooit bevoegd is voor een vordering tot veroordeeling in de kosten van een beweerdelijk onrechtmatig gelegd beslag, ook al wordt niet meer dan f 200 verlangd. Dit omdat de beslissing hierbij afhangt van die over de rechtmatigheid van het beslag en laatstbedoelde beslissing weer van die of het beslag kon worden vanwaardeverklaard, welke echter is ter uitsluitende competentie der Rechtbank. — Deze voorstelling is m. i. niet zuiver. Juist is dat de beslissing over de rechtmatigheid van het beslag behoort tot het voorwerp van het hier bij de dagvaarding verlangde vonnis. Zij hangt echter niet af van een hier niet gevraagde vanwaardeverklaring (is deze wèl gevraagd, dan hangt omgekeerd de beslissing daarop af van die over de bedoelde rechtmatigheid). Wel heeft een vordering tflj P. 191. tot vanwaardeverklaring, indien ingesteld, juridiek hetzelfde voorwerp als een vordering tot onrechtmatig- en dus tot vanonwaarde verklaring, daar de eene strekt tot erkenning, de andere tot ontkenning der rechtmatigheid van het beslag. Daarom zou het rationeel zijn dat de wet voor beide gelijke competentiebepalingen gaf. Nu zij dat niet doet, is de beslissing der Haarlemsche Rechtbank betwistbaar, omdat de rechter leemten in de wet op het gebied der rechterlijke competentie m. i. niet evenzoo bij analogie mag aanvullen als die in het materieele recht. P. 192, reg. 6 v. b. Na „304" in te voegen: alsmede de jurisprudentie van het Duitsche Reichsgericht, vermeld door Schelcher, Justiz und Yerwaltung (1919) p. 108—110. P. 192, reg. 11 v. b. — In plaats van „de", lees: verschillende P. 192, reg. 14 v. b. — Na „litis" in te voegen: (in den zinder rechtsbetrekking, die voorwerp is van het geschil) uitsluitend P. 192, reg. 16 v. b. — In plaats van „D", lees C nos. 9 j° 1 (verwijzing naar R. Mag. 1921, alwaar zie p. 379 vv.). P. 192, al. 1 i. f. — Deze regel te lezen: R. O. sub C no. 1. P. 192, no. 22. — Bij „22" een noot: Vgl. bij nos. 22 en 23 Besier in R. Mag. 1914 p. 571—572; H. L. Asser (boven bij Inl. p. 72 reg 2 v. o. geciteerd) p. 81 noot; mijn R. O. p. 198—202. P. 192, reg. 6 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 16 Juni 1893 W. 6362, R.spr. 164 § 27, v. d. Hon. B. R. 59 p. 221, P. v. J. 1893 no. 67 (de cassatie verwerpend tegen het in gelijken zin gewezen arrest Hof 's-Hertogenbosch 10 Juni 1892 W. 6308); P. 192, reg. 2 v. o. — Na „3575" in te voegen: Rb. Arnhem 8 Sept. 1921 W. 10859; Rb. Groningen 23 Okt. 1863 R. B. 1865 p. 329 (bestreden door S. M. in Opm. en Med. 16 p. 253—256 met een beroep op arresten, die een andere kwestie betreffen); Rb. Leeuwarden 26 Nov. 1925 W. 11604, N. J. 1926 p. 1138 P. 193, no. 23, al. 1 i. f. — Toevoeging: In gelijken zin _H. R. 31 Jan. 1908 W. 8654, R.spr. 208 § 20, P. v. J. 784,* mede overwegend dat uitzonderingsbepalingen als art. 38 no. 2 R, O. Bij P. 193. niet mogen worden uitgebreid' In deze zaak bestreed gedaagde op een vordering tot schadevergoeding eischers uitsluitend eigendomsrecht. P. 193, reg. 6 v. o. — Na „geschilpunt" toe te voegen: Insgelijks Rb. Gorinchem 28 Juni 1870 W. 3362 ten opzichte van het zakelijk recht, waarin een vordering tot schadevergoeding wegens miskenning van dat recht haar oorsprong vindt. Maar dit vonnis kent met de overweging dat alleen als er kwestie is over het zakelijk recht, een daaruit ontsproten vordering zakelijk is, aan gedaagdes verwering op dit punt middellijk invloed op de rechterlijke competentie toe. P. 193, reg. 2 v. o. — Na „was" in te voegen: Vgl. voorts Rb. Almelo 19 Jan. 1927 W. 11634, N. J. 1928 p. 902; Rb. Roermond 6 Jan. 1921 N. J. 1921 p. 244; Ktg. Assen 6 Okt. 1881 W. 4798 (zie dit vonnis hierna bij Inl. p. 198). P. 194, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. Rb. Almelo 22 Febr. 1843 Het Regt in Ned. 3 p. 391. P. 194, al. 2 i. f. — Toevoeging: Als laatstbedoelde beslissingen Rb. Assen 3 Juni 1879 W. 4628, hierom vernietigend Ktg. Emmen 1 Nov. 1878 W. 1. 1. Vgl. Ktg. Bergen op Zoom 7 Jan. 1873 W. 3558. In den geest van het vonnis Rb. Leeuwarden van 1871 Rb. Rotterdam 1 Maart 1843 Het Regt in Ned. 3 p. 367, om die reden vernietigend Ktg. Hillegersberg 15 April 1842 1. 1. P. 194, reg. 6 v. o. — Toevoeging: Insgelijks, met het oog op de relatieve bevoegdheid: Hof Amsterdam 20 Mei 1898 W. 7179, P. v. J. 1898 no. 77; Rb. Winschoten 9 Nov. 1904 P. v. J. 435; Rb. Utrecht 18 Mei 1898 W. 7163 en ten opzichte van den invloed der verdediging op die relatieve bevoegdheid Ktg. Groningen 9 Juli 1906 W. 8520. Aangaande den aard der vordering vgl. nog het niet de competentie betreffende arr. H. R. van 13 Maart 1868 R.spr. 88 § 31, v. d. Hon. B. R. 32 p. 250, R. B. 1869 p. 1. P. 195, reg. 2 v. b. — Na „R. O." in te voegen: p. 196. Zie Bij P. 195. ook Rb. Arasterdam 11 Juli 1843 W. 423, R. B. 1844 p. 134, doch anders in cassatie H. R. 28 Juni 1844 W. 512, R.spr. 18 § 23, v. d. Hon. B. R. 5 p. 326, R. B. 1844 p. 617. — Na „In gelijken zin" in te voegen: als de hier eerstgemelde beslissingen P. 195, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie voorts R. Adv. 9 p. 33—34. — Rb. Rotterdam 29 Juni 1921 W. 10781 en 10803, N. J. 1921 p. 1130 overwoog: de Kantonrechter, die competent is voor de ingestelde vordering, is ook bevoegd te beoordeelen of de daarbij gestelde [schuldvordering is te niet gegaan, b. v. door schuldvergelijking, ook al beroept gedaagde zich op een inschuld van meer dan f 200. Zoo ook Ktg. 's-Gravenhage 21 Juni 1843 W. 449, overwegend dat in dit geval de Kantonrechter naar die grootere inschuld slechts als een bewijsmiddel voor de schuldvergelijking onderzoek heeft te doen, zonder over het geheele bedrag dezer inschuld te beslissen. — Bij deze jurisprudentie vgl. Rb. Utrecht 28 Okt. 1925-N. J. 1927 p. 81: de exceptie van onbevoegdheid komt slechts te pas tegen een ingestelden eisch en kan geen betrekking hebben op een gevoerd verweer (hier op een beroep op tegenvorderingen, die volgens eischer bij scheidslieden behoorden te worden gebracht). 24. Naar aanleiding van art. 41 R. O. weigerde Rb. Amsterdam 13 Juni 1876 W. 4048 invloed op de competentie toe te kennen aan een door gedaagde opgeworpen praejudicieel geschilpunt betreffende een zakelijk recht. Anders Ktg. Amersfoort 5 Nov. 1875 W. 3936. 25. Voor de competentie der Rechtbank is het onverschillig of het voor haar beslissing noodig is dat de inhoud van een arbeidscontract wordt onderzocht. Rb. Utrecht 20 Dec. 1922 N. J. 1923 p. 1276. Bij Hoofdstuk XV (Taak van den competenten rechter ten opzichte der praejudicieele geschilpunten en zijn gebondenheid aan de beslissingen van anderen). § 1 (Die taak buiten strafzaken). P. 196, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie nog b. v. Hof 's-Hertogen- Bij P. 196. bosch 16 Dec. 1919 W. 10516 en 10593, N. J. 1920 p. 656; Rb. 's-Gravenhage 24 Nov. 1922 W. 11105, N. J. 1923 p. 620. P. 196, no. 1 i. f. — Toevoeging: In het bijzonder geldt voor het onderzoek door den rechter naar eigen bevoegdheid dat hij daartoe verplicht is, ook als het moet loopen over datgene wat de rechter, wiens bevoegdheid vaststaat voor de beslissing der zaak zelf heeft na te gaan; zie Hof Arnhem 14 Dec. 1926 W. 11687, N. J. 1927 p. 1447 en vgl. boven bij Inl. p. 22, no. 1. Bij dit no. 1 vgl. ook boven bij Inl. p. 137 no. 6 i. f. P. 197, no. 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. voor Duitschland R6. 3 Mei 1909 E. Z. S. 71 p. 56 (59 v. o.); 23 Mei 19111.1. 76 p. 321. P. 197, reg. 12—9 v. o. — De wet van 1901 Stbl. 130 is gewijzigd: Stbl. 1909 no. 253. Voor den tekst der wet van 1852 Stbl. 178 zie nu Stbl. 1927 no. 48 (wet gewijzigd: Stbl. 1928 no. 444). P. 197, reg. 5 v. o. — Toevoeging: Ygl. nog voor Duitschland RG. 27 April 1898 E. Z. S. 41 p. 267 (272j; J. Hatschek, Lehrb. (vroeger Institutionen) desdeutschen u. preuss. Verwalt.rechts, 5e—6e dr. (1927) p. 15—16. P. 198, reg. 15 v. b. — Na „onderzoeken." in te voegen: Zie b. v. Rb. Rotterdam 19 Juni 1921 en Ktg. 's-Gravenhage 21 Juni 1843, beide boven bij Inl. p. 195 al. 1 i. f. vermeld; Ktg. Assen 6 Okt. 1881 W. 4798. Insgelijks voor het onderzoek door de Rechtbank van een zuiver praejudicieele kwestie, waarvan wordt beweerd dat zij is ter uitsluitende competentie van den Kantonrechter, Rb. Maastricht 18 Maart 1915 W. 9828, N. J. 1915 p. 1157. P. 199, al. 1 i. f. — Toevoeging: M. i. is dat ook de motiveering van Hof Amsterdam 6 Dec. 1912 (met het vonnis a quo nog te vermelden hierna bij Inl. p. 349 in no. 79 A) voorzoover het Hof aanvoerde dat een onteigening niet valt onder art. 153 (nu 154) Grw. Het doet ten deze niet ter zake of 's rechters competentie steunt op een algemeene bepaling als het grondwetsartikel, respektievelijk art. 2 R. O., of op een speciale Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 7 tflj P. 199. gelijk die der Onteigeningswet. Zelfs is er bij een speciale bepaling, die de rechterlijke macht als administratieven rechter aanwijst, in het algemeen nog minder reden haar publiekrechtelijke praejudicieele geschilpunten te onttrekken dan als haar competentie steunt op art. 2 R. O. Daargelaten wordt hier, of, gelijk het Hof óók aannam, de onttrekking uit de Onteigeningswet zelf volgt. P. 200, reg. 1 v. b. — Na „hierover" in te voegen: RG. 30 Maart 1926 E. Z. S. 113 p. 207 (209) en P. 201, reg. 14 v. b. — Na „aldaar" in te voegen: en XVI nos. 37f, 38 P. 201, reg. 5 v. o. — Bij „Bepal." een noot: Echter is het somtijds mogelijk dat het doel der algemeene competentie-opdracht gedeeltelijk zou worden gemist, als men haar liet wijken voor de speciale regeling en dan kan het inroepen der eerste niet worden opgevat als een ontduiking der tweede; vgl. Inl. p. 512—513. P. 202, al. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. nog Seydel in Marquardsen's Handb. des ölfentl. Rechts III, i, 1 (1888) p. 94—95, 2e dr. (1894) p. 88—89; Goez (boven bij Inl. p. 69 geciteerd) p. 13. P. 203, no. 5, reg. 7. — Toevoeging: Zie b. v. voor ongevallenzaken C. R. 30 Dec. 1915 P. V. 2 p. 657. P. 203, reg. 2 v. o. — Toevoeging: D. A. P. N. Koolen, Admin. Rechtspraak (1906) p. 38; P. 204, reg. 6 v. b. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 204, reg. 12 v. b. — In plaats van „§ 3", lees: no. 7 (verwijzing naar R. Mag. 1921 p. 362 vv.) P. 204, reg. 11 v. o. — In plaats van „23", lees: 13'. — Deze plaats bij O. Mayer is in den 2» en den 3n dr. vervallen. P. 204, reg. 10 v. o. — Na „224" in te voegen : Hatschek (boven bij Inl. p. 197 reg. 5 v. o. geciteerd) p. 16; Schelcher (bij Inl. p. 192 reg. 6 v. b. geciteerd) § 29 i. f. P. 205, reg. 14 v. b. Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 206, reg. 15 v. o. — Na „XVI" in te voegen: nos. 11,14,37/" P. 206, reg. 12 v. o. — Na „453" in te voegen: (vgl. Inl. p. 425,/;) m P. 206. P. 206, reg. 3—2 v. o. — De verwijzing naar R. O. op art. 1 is te schrappen. P. 207. 9 A. Hangt de gegrondheid eener civiele vordering hiervan af, of het bedrijf van gedaagde naar de Ongevallenwet verzekeringsplichtig was, dan heeft de burgerlijke rechter dit zelfstandig te onderzoeken en hebben voor zijn beslissing meeningen, die volgens eischer bij de Rijksverzekeringsbank zouden bestaan, geen waarde. Hof Amsterdam 26 Juni 1914 W. 9740. P. 207, reg. 12 v. b. — Na „XVII" in te voegen: no. 34 P. 208, reg. 12 v. o. — Na „ook" in te voegen: speciaal Hof Leeuwarden 29 Mei 1889 W. 5751 en P. 208, reg. 6 v. o. i. f., toe te voegen: In gelijken zin Ktg. 's-Gravenhage 1 Maart 1910 W. 9272. P. 209, reg. 11 v. b. — Bij „erkend" een noot: Daaromtrent vgl. Hof Arnhem 5 Jan. 1911 W. 9108. P. 209, reg. 12 v. b. — Bij „geworden" een noot: In dien zin Ktg. 's-Gravenhage 1 Maart 1910 W. 9272; vgl. implicite in appèl Rb. 's-Gravenhage 17 Nov. '1910 W. 9080, W. P. N. R. 2157, in cassatie H. R. 29 Dec. 1911 W. 9272, R.spr. 219 § 59, W. P. N. R. 2215. Rb. Groningen 13 Jan. 1928 N. J. 1929 p. 73 paste naast het kerkelijk reglement het burgerlijk recht toe. P. 210, no. 11 i. f. — In plaats van „2—4", lees: 2(verwijzing naar Themis 1920). P. 211, reg. 12 v. o. — Art. 190 Grw. 1887, nu art. 192. P. 212, al. 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. voorts den Min. v. Just. De Vries in Handel" Tweede Kamer 1872—1873 p. 1231 kol. 2. P. 212, reg. 9 v. o. — Na „XVII" toe te voegen: no. 38. P. 214, reg. 4 v. b. — In plaats van „3", lees: 2 (verwijzing naar Themis 1920) P. 214, reg. 14 v. b. — In plaats van „17", lees: 27. — P. 214, reg. 19 v. b. — Na „5754" in te voegen: (5713, concl. O. M.). — Bij de p. 214, al. 2 vermelde jurisprudentie te voegen: Hof Arnhem 13 Juni 1888 W. 5573, P. v. J. 1888 no. 81, be- Bij P. 214. vestigend Rb. Zutphen 8 Dec. 1887 W. 5508, waaibij vgl. Rb. Zutphen 21 Juni 1888 W. 5598; Hof Leeuwarden 29 Mei 1889 W. 5751; Rb. Rotterdam 3 Dec. 1888 W. 5652, P. v. J. 1889 no. 35; Rb. Zwolle 11 April 1888 W. 5613 (5612), P. v. J. 1888 no. 56. P. 215, reg. 7 v. b. - Na „XVI" in te voegen: nos. 5 en 31a P. 215, reg. 15 v. b. — Na „R. O." in te voegen: E no. 2. P. 215, reg. 7—6 v. o. — Vgl. boven bij Inl. p. 89 reg. 4 v. o. én bij p. 162 reg. 4—5 v. b. P. 216, tekst, reg. 14 v. o. — Na „ook" in te voegen: no. 9 hiervóór en P. 216, tekst, reg. 9—8 v. o. — In plaats van „het bevel aan de administratie zich van zulk een", lees: de vaststelling dei verplichting van de administratie zich tegenover eischer voortaan van gelijke P. 216, tekst, reg. 5 v. o. — Na „XVI" in te voegen: nos. 16c en d, 31j en 37 p 217, reg. 12—11 v. o. — Zie nu artt. 76c ji9 39 en 75, 1° wet 1912 Stbl. 165. P. 217, reg. 4 v. o. — Art. 26, zie nu art. 39. P. 218, reg. 5 v. b. — Art. 70, nu art. 75, 1 . P 220, al. 1. — Bonfils, Manuel, zie nu Fauchille, Tiaité de 'droit internat, public I, 3 (1926) no. 633 p. 6-7 j° 1,2 (1922) nos. 205—2053 (p. 319—324). — v. Liszt, 12e dr. (Fleischmann) 1925, p. 187, § 22, I, 1°. — v. Holtzendorff, Enzyklop., 7e dr. V p. 506 (III0). — Zie verder de in mijn Juridiction et droit internat, public in de noot op no. 178 geciteerden: D. Anzilotti, Cours de droit international I (1929) p. 179 ja p. 182, p. 258259; L. Lécharny, La validité des actes internes des gouveinements de fait.... (1929) p. 6-15, 42-43, 78-79; J. H. v. Royen, De rechtspositie... van.. de facto-regeeringen, diss. Utrecht 1929 p. 21—24; Revue du droit public 1927 p. 620 — 634 (speciaal p. 624-627); J. L. Kukz in Wörterb. des Völkerrechts v° Staatsgewalt de facto, I p. 608 en zijn Die Aner- Bij P. 220. kennung von Staaten und Regierungen... (1928) p. 145—152, 156, 160—161. Ygl. 1. 1. p. 119, 122 v. o., 137—138, 161—168, 195—196 aangaande de lokale de facto-regeering, die in het geval van 1857 aanwezig was, zie 1. 1. p. 190 en 195, doch m. i. geldt voor haar in dit opzicht hetzelfde, als het onzeker is of zulk een regeering er terecht aanspraak op maakt de wettige regeering van het geheele land te vertegenwoordigen, gelijk in de zaak van 1857. Vgl. nog Kunz 1. 1. p. 153 — 154 de m. i. juiste kritiek op Noël-Henry, Les Gouvernements de fait devant le juge (1927) p. 90—145, die p. 190—191 en 219 alleen voor den internationalen rechter gelijk standpunt aanvaardt als de Zierikzeesche Rechtbank in 1857 heeft ingenomen. (Over de tegenstelling algemeene en plaatselijke de facto-regeeringen vgl. nog v. Royen 1.1. p. 11—12, Larnaude in Rev. générale de droit int. public 1921 p. 471—474, Lécharny 1. 1. p. 98—100. Bij Noël-Henry vgl. Kunz in Zeitschr. für öffentl. Recht 7 p. 476—479). — Zie voorts J. Spiropoulos, Die de facto-Regierung... (1926) p. 23 v. o., p. 27 noot 33, p. 41—47 (litteratuur 1. 1. p. 1); Hatschek, Yölkerrecht als System . .. (1923) p. 80—81 (over een dergelijk geval als dat van 1857). — In de Belgische jurisprudentie vgl. twee arresten Hof Brussel van 10 Aug. 1880 Pasicr. beige 1881. 2. 316 kol. 2 en 318 kol. 1 met Rb. Antwerpen 19 Juni 1880 1. 1. p. 313 (316 kol. 1). P. 222, no. 16 i. f. — Toevoeging: Gevallent waarin onze jurisprudentie het volkenrecht tot richtsnoer heeft genomen, ook zonder wettelijke verwijzing, worden Inl. p. 715 (hierna aangevuld) vermeld. P. 222, no. 17, reg. 5. — Na „sloten" in te voegen: of daartoe toetraden P. 223, no. 17 i. f. — Toevoeging: v. Liszt, 12e dr. p. 511,513. Verder J. H. W. Verzijl, Het prijsrecht tegenover neutralen in den wereldoorlog... diss. Utrecht 1917 p. 186—223 ; J. de Louter, Het stellig Volkenrecht (1910) II p. 432—443; J. J. C. Bij P. 228. den Beer Poortugael, Het internat, maritiem recht (1888) p. 492—497 ; J. F. Nyland, Handl. bij de beoefening van het Internat. Zeerecht (1905) p. 272—283 jis p. 395—404; F. Perels, Das internat, öffentl. Seerecht, 2e dr. (1903) p. 264—272; Handel11 der tweede Haagsche Vredesconferentie van 1907; Londensche Conferentie van 1908—1909, waarover vgl. Correspondence and Documents respecting the internat, naval Conference London 1909 I p. 5—6, 25—27, 36—43, 75—78, 94, II p. 3-4, 14-15, 20, 25-26, 30,34—37,43—44,49,51—52, 54-55, 81—84, 93, 120—121, 173—179, 292 301, 345—352, 383—384; Pohl in Z. I. R. 1907 p. 1—42; A. J. I. L. 1910 p. 571—595; Brit. Yearb. of Internat. Law 3 p. 87—98 en de litteratuur, vermeld door Fauchille (boven bij Inl. p. 220 geciteerd) II (1921) p. 939—940. Vgl. diens nos. 1595,1622—16301, 1656s, 165625; dit laatste no. werpt de in de andere nos. voorgestane leer naar aanleiding van den wereldoorlog overboord. Zie nog Hoogger. Hof N.-Indie, twee arresten van 15 Juli 1875 Ind. W. 637 en 639 (het laatste bevestigend R. v. Just. Batavia 12 Febr. 1875 Ind. W. 611) en 15 April 1875 (bevestigend R. v. Just. Batavia 17 Juli 1874 Ind. W. 579); R. v. Just. Batavia 10 Sept. 1873 Ind. W. 590. P. 224, reg. 10 v. o. — In plaats van „nos. 9—11", lees:no. 1, verwijzing naar Themis 1920 p. 1 vv. P. 224 i. f. toe te voegen: nos. 58 j° 57. P. 225, reg. 11 v. b. — In plaats van „B § 3", lees: G n°. 35a j° d P. 225, al. 2. — Toevoeging: Verder Hof Arnhem 7 Febr. 1923 W. 11065, N. J. 1923 p. 845. Deze beslissing achtte H. R. 4 April 1924 W. 11196 (met noot Mff.), N. J. 1924 p. 564 in cassatie onaantastbaar. Mff. 1. 1. meent dat het arrest van den H. R. den indruk maakt als konden de statuten uitsluiten ieder onderzoek door de rechterlijke macht van de vraag, of een lid tegen de statuten heeft gehandeld, maar dat een beperking dienaangaande volgt uit hetgeen H. R. 29 Nov. 1923 W. 11147 (met noten Mff.), N. J. 1924 p. 129, W. P. N. R. 2830 tflj P. 225. (met noot E. M. M.) ten aanzien van wijziging der statuten eischt, namelijk een redelijke beslissing der ledenvergadering (zie ook ten aanzien der opzegging door een lid van zijn lidmaatschap, H. R. 3 Mei 1928 "W. 11833, met noot Mff., N. J. 1928 p. 1454). Vgl. Themis 1920 p. 312-313 noot 163, p. 315—316 noot 165 en de in die noten vermelde jurisprudentie, waarbij te voegen Rb. Utrecht 26 Juni 1918 W. P. N. R. 2603; Ktg. Delft 10 Maart 1921 W. 10714. — Zie nog in den zin van het Arnhemsche Hof: Hof Leeuwarden 17 Juni 1908 W. 8857, gemotiveerd in den trant van het Amsterdamsche arrest van 1898, Inl. p. 223 vermeld, met bevestiging van Rb. Leeuwarden 16 Mei 1907 W. 8601; Rb. Amsterdam 30 Nov. 1927 W. 11752, N. J. 1928 p. 426, welk vonnis in de reglementaire bepaling, die van het royement van een lid beroep op de ledenvergadering geeft, uitsluiting der beoordeeling door de rechterlijke macht gelegen achtte. Voorts zie Rb. Dordt 30 April 1924 W. 11228, N. J. 1924 p. 776. — Raad v. Just. Soerabaja 4 Aug. 1926 Ind. T. v. h. Recht 127 p. 116 overwoog dat, tenzij dit door belanghebbenden is uitgesloten, het oordeel over de vraag of een bestuur, dat iemand uit zijn lidmaatschap heeft ontzet, daarbij de statuten heeft nageleefd, aan de rechterlijke macht is.—Bij deze jurisprudentie vgl. Kist-Visser, Beginselen van Handelsrecht 111,2 (1914) p. 602—603; M. Polak, Handb. Hand. en faill.recht, 4e dr. (1927) p. 474—475. — Zie nu art. 15 wet 28 Mei 1925 Stbl. 204. P. 226, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. het ook daar bij p. 659 no. 61 a i. f. te vermelden vonnis Ktg. Leeuwarden van 2 Okt. 1915 R. B. A. 7 p. 6 betreffende een onduidelijke clausule in een arbeidscontract. P. 226, reg. 6 v. o. i. f. toe te voegen: en H. P. 227, reg. 1 v. o. — Na „G" in te voegen: (zie de verbetering van Inl. p. 240, hierna). P. 228, al. 2, reg. 2. — Het woord „jongste" vervalt. «IJ P. 228. P. 228, reg. 7 v. o. — Deze regel is te schrappen. P. 228, reg. 1 v. o. toe te voegen: F nos. 6—12. P. 230, noot, reg. 9 v. o. — „(de „Haftung")" is te schrappen (de term was door mij in een andere dan de gebruikelijke beteekenis gebezigd). P. 230, noot, reg. 7—3 v. o. — De zin „Vgl gebruik" is te schrappen P. 230, noot, reg. 1 v. o. — In plaats van „Haftung" lees: belastingplichtigheid. — Bij deze noot vgl. in den zin der Amsterdamsche beslissingen H. R. 17 Juni en 15 Febr. 1922, vermeld in W. P. N. R. 2771 p. 59—60; Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1923 W. 11051, W. v. G. 2 no. 30 (5°), anders dan het vonnis a quo, Rb. 's-Gravenhage 14 Dec. 1922 W. 11029, N. J. 1926 p. 374; Rb. Haarlem 31 Maart 1925 W. 11383. In den anderen zin H. R. 13 Okt. 1920 P. V. 1920 p. 299,12 Mei 1920 P. V. 1920 p. 195, 5 Nov. 1919 P. V. 1919 p. 338, bestreden door v. d. Dries in W. P. N. R. 2611 en 2612. Ygl. Léon-Vos Gem.wet op art. 262: decisie Min. v. Binn. Zaken van 19 Mei 1883, de aanschrijving van den Min. v. Fin. van 9 Febr. 1921 no. 131 in P. W. 11536; Bentfort v. Valkenburg in R. Mag. 1917 p. 505-508. — De nieuwere jurisprudentie van den H. R. verwerpt dus de Inl. p. 230, tekst, reg. 1 v. b. gehuldigde voorstelling dat de aanslag de belastingschuld doet ontstaan. Bij die nieuwere beschouwing vervalt het Inl. p. 231 al. 2 i. f. over betwisting van den rechtstitel gezegde, niet echter de eerste zin dier alinea. P. 231, reg. 10 v. b. — Na „R. O." in te voegen: F no. 6 (verwijzing naar Themis 1920). P. 232, reg. 2 v. b. — Bij „belastingaanslag" een noot: Zie echter boven bij Inl. p. 230 noot. P. 232, reg. 7 v. b. — Na „Armenwet" in te voegen: van 1854. P. 233, reg. 10 v. o. — De wet van 1906 Stbl. 72 heeft ingevolge haar art. 1 thans uitgewerkt. tflj P. 233. P. 233, reg. 9 v. o. — Art. 265 Gem.wet, nu art. 265 b (wet 1920 Stbl. 923 j° art. 28 wet 1929 Stbl. 388). P. 233, reg. 2 v. o. — Dat no. 18 is door mij teruggenomen, zie boven bij Inl. p. 190. P. 234, reg. 9 v. b. — Na „R. O." in te voegen: F no. 6 (verwijzing naar Themis 1921). P. 234, reg. 10 v. b. — Toevoeging: Zie aangaande de terugvordering van waterschapsaanslag Rb. Leeuwarden 24 Jan. 1929 W. 12000, N. J. 1929 p. 781. Uit de regeling in artt. 12, 13 en 22 lid 1 wet 1902 Stbl. 54 leidde de Rechtbank af dat na het verstrijken van den voor het verzet gestelden termijn, ook de terugvordering niet ontvankelijk is. Zij overwoog voorts dat ook voor Rijks- en gemeentebelasting naar de bedoeling der wet de terugvordering is uitgesloten, als de bezwaren niet bij de rechterlijke macht behooren en dat men noch door die vordering noch door eene tot schadevergoeding wegens onrechtmatigen aanslag of onrechtmatige tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan terugkomen op de afwijzing van het verzet. Anders in appèl Hof Leeuwarden 22 Jan 1930 W. 12089. P. 234, reg. 2 v. o.—p. 235, reg. 1 v. b. — De daar vermelde blzz. van O. Mayer's ln dr. zijn gewijzigd in den 2n dr. p. 184— 185 en den 3n dr. p. 178-179; de noot 16 van den ln dr. p. 219 is in de latere uitgaven vervallen. P. 236, reg. 1 v. b. — Toevoeging: Goez (boven bij Inl. p. 69 geciteerd) p. 13 zoekt het kriterium enkel in het gezag van gewijsde der te geven beslissing. Dat is eenzijdig: ook louter praejudicieele beslissingen zonder gemeld gezag kunnen om bijzondere redenen den rechter zijn onttrokken. Aan den anderen kant is er, waar gelijk bij ons een volledige administratieve rechtspraak ontbreekt, geen reden zulke onttrekking aan te nemen voor beslissingen met gezag van gewijsde op publiekrechtelijk gebied te geven door den burgerlijken rechter, indien geen ander rechter voor de beslissing is aangewezen. Bij P. 236. P. 236, noot, reg. 1. — Art. 222 Gem.wet is gewijzigd: wet 1909 Stbl. 416. P. 236, noot, reg. 2—3. — De woorden „tegen een ander dan den gemeente-ontvanger" zijn te schrappen, zie Inl. p. 352 noot. P. 236, noot i. f. Toevoeging: Zie Inl. p. 351 — 352 voor H. R. 17 Mei 1907 en vgl. De Monchy, daar geciteerd. P. 237, al. 2. — Wet 1906 Stbl. 72 en art. 265 Gem.wet; vgl. boven bij Inl. p. 233. P. 237, reg. 4 v. o. — Bij „onttrekken?" een noot: De vraag is enkel gesteld voor het geval dat de onttrekking geschiedt bij een geschreven bepaling. Denkbaar is ook een ongeschreven regel van staatsrecht, die haar meebrengt, vgl. Inl. p. 559 vv. P. 238, reg. 4 en 9 v. b. — Art. 121 Grw. 1887, nu art. 122. P. 239, al. 1 i. f. — Deze voorstelling, steunend op art. 624 i. f. Rv., is door den Hoogen Raad verworpen, zie boven bij Inl. p. 75, het nieuwe no. 82. P. 239, al. 2. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 240, reg. 14—13 v. o. — In plaats van „nos. 4, 9, 11 en 18", lees: no. 1 (verwijzing naar Themis 1920 p. 1 vv.). P. 241, reg. 6 v. b. — In plaats van „§ 1" lees: no. 2 (verwijzing naar Themis 1920). — Bij het slot van dien regel een noot: M. i. kan er bij de hier bedoelde uitspraken geen gezag van gewijsde bestaan wegens ontstentenis eener bepaling der Rijkswet, waaruit dat gezag zou zijn af te leiden. P. 241, al. 3 i. f. — Toevoeging: Ygl. voorts het in Themis 1919 p. 439 in de noot over Rb. Dordt 28 April 1909 W. 8950 gezegde aangaande het niet uiteenhouden der onttrekking van zeker praejudicieel geschilpunt aan de beoordeeling der rechterlijke macht en de gebondenheid dier macht aan een voorafgaande beslissing hieromtrent van anderen. P. 241, reg. 1 v. o. — In plaats van „nos. 3 en 10", lees:no. 2, verwijzing naar Themis 1920, alwaar 'zie p. 194 P. 243, noot. — Vgl. boven bij Inl. p. 89, reg. 4 v. o. en bij p. 162 reg. 4—5 v. b. P. 245. P. 245, reg. 3 v. o. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14 (facultatieve schorsing). - Art. 159 Ontw. Wetb. v. Adm. Rv. is door de Regeering teruggenomen, zie Bijl" Handel" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) p. 86 v. o. P. 245, reg. 2 v. o. — p. 246, reg. 1 v. b. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 436 op § 148. P. 246, reg. 18—19 v. b. — De woorden „zie nader... — vgl. ook" zijn te schrappen. — Na „XVI" in te voegen: no. 23 P. 246, reg. 11 v. o. — Na „R. O." in te voegen: D no. 17a p. 48 v. o. (verwijzing naar Themis 1922) P. 247, noot. — Vgl. boven bij Inl. p. 89, reg. 4 v. o. en bij p. 162 reg. 4—5 v. b. P. 248, reg. 9—4 v. o. — Art. 159: vgl. boven bij Inl. p. 245. P. 249. § 2 (Onderzoek van praejudicieele geschilpunten in het strafproces). P. 249, no. 27, al. 1. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. P. 249, no. 27, al. 2 i. f. — Bij „macht" een noot: De bewering van D. S. in W. 9480, onderschrift bij H. R. 25 Maart 1913, als zou dit arrest hebben beslist dat bij verordening een voorbehoud, bedoeld bij het arrest van 1885, niet kan worden gemaakt, berust m. i. op misverstand, zie hierna bij Inl. p. 381, reg. 2 v. b. . P. 250 en 251. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. P. 250, noot. — Simons, Handl. Sv., zie nu 7e dr. p. 144—145. P. 251, al. 2. — Toevoeging: en Bijl" Handel" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) § 10 i. f. P. 252, reg. 12 v. b. — Na „36" in te voegen: a en d P. 252, reg. 12 v. o. — Na „36" in te voegen: c P. 252, reg. 3 v. o. — In plaats van „controleur-generaal" lees nu: muntmeester (Stbl. 1909 no. 253). P. 252 i. f. — De tekst der wet van 1852 Stbl. 178 is op nieuw bekend gemaakt: Stbl. 1927 no. 48. P. 253. 28 A. Bij een strafvervolging wegens stoornis eener gemeenteraadsvergadering (art. 144 Swb.) door een Raadslid heeft Bij P. 253. de rechter niet te beoordeelen of verdachte de gebruikelijke regels van orde en decorum heeft in acht genomen. Het oordeel hierover ligt ingevolge art. 66 [lid 2] Gem.wet bij den Voorzitter van den Raad. Rb. Rotterdam 16 Okt. 1928 W. 11885, N. J. 1928 p. 1574, G.st. 4025 (9°). - Uit gemeld art. 66 volgt niet dat deze vraag, mocht zij in de strafzaak werkelijk praejudicieel worden (wat kwalijk denkbaar is) door den strafrechter niet zelfstandig zou moeten worden beantwoord. P. 254, reg. 8 v. b. toe te voegen: p. 555 noot 1. P. 254, no. 30, al. 1 i. f. toe te voegen: de noot op p. 575—576. P. 254, no. 30, al. 2. — Na „XVII" in te voegen: no. 5 c—e, p. 533—541 P. 256, reg. 2 v. b. — Na „aldaar'' in te voegen: p. 576 — 577 jis p. 629 (no. 34) en p. 635 (no. 41) P. 258, noot 3. — Toevoeging: Latere wijzigingen der Drankwet: Stbl. 1905 no. 361, 1907 no. 291, 1911 no. 22, 1919 no. 784, 1922 no. 697, 1925 nos. 280 en 308. P. 260, reg. 11 v. b. — In plaats van „wet" lees: wetten. — Na „161" in te voegen: 16 Juli 1907 Stbl. 216, 1 Juli 1909 Stbl. 246 P. 264, reg. 16 v. o. — Na „R. O." in te voegen: D no. 17 P. 267, al. 2 i. f. — Toevoeging: Ten opzichte van gemeentebelasting in den geest van het arrest H. R. van 1855, H. R. 31 Maart 1913 W. 9487, N. J. 1913 p. 841. P. 267, reg. 3 v. o. — Na „231" in te voegen: en de beslissingen, vermeld bij Inl. p. 230 noot (Supplement) P. 267, reg. 2 — 1 v. o. — De woorden „de — nt. 1" vervallen; zie boven bij Inl. p. 230 noot reg. 9 v. o.) P. 268, reg. 14 v. o. — Na „Stbl. 1" in te voegen (zie nu tekst Stbl. 1921 no. 819, artt. 103 j° 66 no. 2) P. 269, reg. 4 v. b. — Art. 75 oud, nu art. 81. P. 269, reg. 8 v. b. — Het woord „verdere" vervalt, zie C. R. 1 Juli 1916 M. U. G. R. 2 p. 1 (2°) no. 8956, A. R. B. 1916 p. 391, P. V. 3 p. 598'(600). BIJ P. 269. P. 269, noot 2 vervalt tengevolge der wijziging van art. 37 oud Ongev.wet in art. 135 nieuw. P. 270, reg. 7 v. b. — In plaats van „dat", lees: dan P. 270, reg. 9 v. b. — Art. 152 i. f. Sv. 1886, nu art. 277 lid 3. P. 270, reg. 18 v. b. — Artt. 391 lid 1 j° 395 Sv. 1886, nu art. 338 P. 271, noot 1 i. f. toe te voegen: 1886 P. 274, reg. 3 v. b. — Bij „achten"' een noot: Ygl. voor het toenmalige Duitschland, J. W. 1912 p. 98 (O. L. G. Keulen 6 Okt. 1911), J. W. 1912 p. 173—175; D. Jur. Zeit. 1910 kol. 710 (Kammergericht 27 Mei 1910), kol. 743, 753—754, 848 noot 1 i. f. (Pruis. Hof v. Conflicten 16 Febr. 1895); A. ö. R. 27 p. 80—83, 86—87. — Vgl. ook hierna bij Inl. p. 317. P. 274, reg. 14 v. o. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. P. 274, reg. 6 v. o. — Na „hem" in te voegen: louter P. 275. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. P. 276. § 3 (Gebondenheid van den rechter aan de beslissingen van anderen). A (Gebondenheid van burgerlijken, straf- en administratieven rechter aan eikaars uitspraken). — Af deeling 1 (Algemeene opmerkingen). P. 276, reg. 7—6 v. o. — Laband, III 5e dr. (1913) p. 376 v. b. ja P- 375. P. 276, noot 2. — Toevoeging: Bij Inl. nos. 43 vv. zienogJÈzE in Revue du droit public 1913 p. 437—449, 476—489, eenigszins uitgebreid in zijn Les Principes généraux du droit administratif 3e dr. I p. 254—268, 306—327 en daarbij Duguit, Traité, 2e dr. II (1923) p. 341 v. o. Verder Kormann in Jahrb. des öffentl. Rechts der Gegenw. 7 p. 13—19; Coester (boven bij Inl. p. 5 no. 2 i. f. geciteerd) p. 74—76. P. 278, reg. 3 v. b. — Bij „510" een noot: Hij geeft dat wel niet toe (D. Jur. Zeit. 1910 kol. 189—190), maar metterdaad komt zijn leer, ook wat hij daar kol. 190 i. f. zegt, hierop neer (vgl. Inl. p. 277 noot) dat iedereen moet erkennen dat de tusschen partijen besliste rechtsverhouding niet enkel zoo zal ÖLJ P. 278. zijn, maar ook vóór het vonnis zoo was als daarbij is uitgemaakt („zur Zeit jenes... Urteils gewesen ist"). — Ygl. nog M.-B. in Zeitschr. f. d. ges. Handelsr. 1913 p. 213—214 en in Festg. f. Fr. Klein (1914) p. 149 noot 5, 160 (6°), 162—163. Het daar gezegde is m.i. juist, doch zoowel te vereenigen met de in de Inl. bestreden als met de daar voorgestane opvatting en gericht tegen den Duitschen wetgever. Men bedenke dat gezag van gewijsde voor iedereen niet wil zeggen dat ieders rechtsverhouding jegens procespartijen is vastgesteld. Alleen als men dat uit het oog verliest, kan men volhouden dat M.-B.'s leer niet inhoudt het aannemen van gezag van gewijsde voor iedereen (vgl. M.-B. in Festschr. 1. 1. p. 168—170). — Schmidt (boven bij Inl. p. 158 al. 2 geciteerd) geeft p. 761—762 jis p. 771—772 juiste opmerkingen tegen de beide uiterste opinies: die als ware gezag van gewijsde voor iedereen het meest logische (wat b. v. Jèze, bij Inl. p. 276 geciteerd, aanneemt) en die dat de beperking tot partijen het logisch noodzakelijk gevolg der instelling is (leer van Hellwig). P. 278, noot bij p. 277. — Toevoeging: Tegen Laband ook, in gelijken zin als de Inl., Stein (boven bij Inl. p. 5 no. 1 (geciteerd) p. 90, 102 v. o., 104 v. o.: Josef in Jahrb. f. Dogm. 61 p. 202. P. 278, noot 2, reg. 2. — Na „omvat" in te voegen: Vgl. Kuttner in Abhandl" zum Priv.recht und Ziv. proz. des Deutschen Reiches 16 (2), 1908, p. 4, 177—181, 186—193 en daarbij Hellwig, Syst. I p. 802 v. o.—804. — Reg. 3. Na „vonnis" in te voegen: in Frankrijk Mazeaud in Rev. trim. de droit civ. 1929 p. 17—56 (p. 51—54 over het gezag van gewijsde van constitutieve vonnissen), in Duitschland zie, enz. (Inl. 1. 1.) P. 278, noot 2 i. f. — Toevoeging: Ygl. J. Goldschmidt, Der Prozess als Rechtslage (1925) p. 190—191; G. Husserl, Rechtskraft und Rechtsgeltung (1925) p. 127—128, 156—159; A. Merkl, Die Lehre v. d. Rechtskraft (1923) p. 222 v. o.; Coester (boven bij Inl. p. 5 no. 1 geciteerd) p. 60 v. o. Volgens Coester kan wel de in het ongelijk gestelde partij na het vonnis het door tflj P. 278. haar in het daarbij besliste proces beweerde recht niet meer doen gelden tegen hem, die dat proces heeft gewonnen, maar behoudt zij toch dat recht zelf. Die voorstelling is m. i. in strijd met de strekking der gezag van gewijsde hebbende vaststelling omtrent de materieele rechtsverhouding tusschen partijen. — Zie voorts Lent, (boven bij Inl. p. 171 no. 7 geciteerd) II p. 165 vv. Hij bestrijdt p. 242—279 Pagenstecher. Dat doet ook Goldschmidt 1. 1. p. 164—211. Van Lent zie nog 1. 1. p. 212—213 (V°). Wat hij p. 282—285 zegt wordt ontzenuwd door hemzelf p. 285 en door het in de Inl. hier in den tekst gezegde, dat zich overigens evenmin stelt op het door L. bestreden standpunt der z.g. materieele theorie, als op dat der zuiver processueele theorie (vgl. hieronder bij Inl. p. 279 noot i. f.). Lent ziet p. 294 over het hoofd dat de stelling van een winnende partij: als het vonnis onjuist mocht zijn, is de verhouding toch zoo geworden als dat vonnis haar vaststelde, geheel op het gezag van gewijsde berust. P. 279, noot reg. 6 v. b. — Na „opgaan" in te voegen: Vgl. Lent 1. 1. 198—202, 204 v. o—205, 210—211. P. 279, noot, reg. 9 v. o. — Na „uiteengezet" in te voegen: Daaromtrent vgl. Duguit in Rev. du droit public 1922 p. 189 noot i. f. en zijn Traité 2e dr. II p. 354 v. o. jis p. 347 v. 0.—348. P. 279, noot, reg. 5 v. o. — Na „23" in te voegen: Kohler in Zeitschr. für vergleicb. Rechtswiss. 28 p. 469—470 en in Festscbr. f. Fr. Klein p. 7; voorts Hellwig, Syst. I p. 800—804. P. 279, noot i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Anema in Asser's Handl. V 2e dr. p. 361—362 jis p. 363—365, 366 v. o.—367 v. b. — De leer van Hellwig c. s. over de zuiver processueele werking van het gezag van gewijsde moge terecht fouten, klevend aan de door haar bestreden en vooral vroeger gehuldigde leer der zuiver materieelrechtelijke werking in het licht hebben gesteld, m. i. zondigt zij door sterke overdrijving. Haar scherpe tegenstelling tusschen werking op procesrechtelijk en op materieelrecbtelijk gebied is niet vol te houden, omdat de Bij P. 279. eerste werking vanzelf de tweede moet meebrengen doordat het deklaratieve vonnis meestal ten doel heeft de materieelreclitelijke verhouding tusschen partijen vast te stellen. Partijen hebben die vaststelling te eerbiedigen, niet enkel in een volgend proces, maar ook buiten proces. Metterdaad hebben zij zich na het yonnis zoo te gedragen als zij zouden moeten doen, indien zonder yonnis datgene tusschen haar had vastgestaan wat het vonnis nu heeft vastgesteld. Zie ook Coester 1. 1. p. 59 j*9 p. 53 v. o.—54; W. Sauer, Giundlagen des Prozessrechts, 2e dr. (1929) p. 246—250; K. Hofmann, Über das Wesen und die subjektiven Grenzen der Rechtskraft (1929) p. 10—34; Brumann (bij Inl. p. 5 no. 2 al. 1 i. f. geciteerd) p. 68 v. o.—70, waarbij vgl. p. 61—62. P. 280, reg. 1 v. b. — Na „bestaat" in te voegen: en niet enkel steunt op een speciale wetsbepaling — Bij „partijen" een noot: Het omgekeerde leerden tot voor kort vele Duitsche schrijvers, o. a. Hellwig, Syst. p. 777 v. o.—778 v. b., terecht bestreden door Coester 1. 1. p. 57 v. o.—59 jls p. 53 54, 70. In zijn en mijn geest bij ons Anema 1. 1. 2e dr. p. 327 v. o. Vgl. hierbij Kuttner (bij Inl. p. 278 noot 2, reg. 2 geciteerd) p. 181—185 i. v. m. zijn bij Inl. p. 5 no. 2 al. 1 i. f. vermeld opstel p. 1 vv., o. a. p. 63—64. P. 280, al. 2 i. f. — Toevoeging: "Vgl. Inl. p. 277 v. o. P. 280, tekst, reg. 1 v. o. — Bij „aangaat" een noot: Dit onderwerp staat in verband met de voorstelling, die men zich vormt over de onderlinge verhouding der staatsorganen. Daarover in den laatsten tijd Rühl, hierna bij Inl. p. 319 al. 1 te citeeren. — Schelcher (boven bij Inl. p. 192 geciteerd) p. 193 noot 2 meent dat men wegens de scheiding der machten en haar onderlinge onafhankelijkheid er van moet uitgaan dat „Akte van de justitie en die van de administratie deze twee machten wederzijds niet binden. M. i. gaat dat argument niet op. De onderlinge onafhankelijkheid beteekent slechts dat zij elkaai geen bevelen kunnen geven op het gebied, voorbehouden aan P. 280. de macht, tot wie het bevel zou zijn gericht. De beteekenis is niet dat de eene macht niet gebonden kan zijn aan de uitspraak van de andere, gegeven op een gebied, dat aan die andere is voorbehouden. Zoo zijn b.v. ook de Rechtbanken van elkaar onafhankelijk en toch gebonden aan het gezag van eikaars gewijsden, als daarop beroep wordt gedaan. P. 280, noot 1 i. f. — Toevoeging: Bij het Inl. hier in den tekst gezegde vgl. W. Jellinek (Inl. p. 443 geciteerd) p. 138 (speciaal ten opzichte van het civiele vonnis); Kohlek in Festschr. f. Fr. Klein p. 1—3. P. 280, noot 2, reg. 4 v. o. — In plaats van „e" lees: c. P. 281, noot 1, reg. 6. — In plaats van „behandeling" lees: handeling. P. 281, noot 1, al. 1 i. f. — Toevoeging: De in Duitschland verdedigde leer over absoluut nietige vonnissen (zie in den laatsten tijd Würzer, bij Inl. p. 18 geciteerd) steunt hoofdzakelijk op Duitsche wetsbepalingen. De Inl. heeft vonnissen van staatswege gegeven op het oog. Dit onderstelt dat hij, die het vonnis wees, in het algemeen heeft wat de Duitschers „Gerichtsbarkeit" noemen, welke de Staat hem heeft toegekend. Of desniettemin die Gerichtsbarkeit voor een bepaald geding ontbrak ingevolge een volkenrechtelijken regel (immuniteit van jurisdiktie) heeft m. i. geen invloed op het karakter der uitspraak als een vonnis. Anders Wuezer 1. 1. p. 79—88; vgl. mijn Juridiction et droit internat, public p. 563. P. 282, reg. 10 v. b. — Bij „proces" een noot: Aangaande daden van voluntaire jurisdiktie vgl. op dit punt Hellwig, Syst. I p. 62—63 (II0). P. 282, reg. 11 v. b. — Bij „bindt" een noot: Vgl. Duguit, Traité 2e dr. II p. 347 v. o.—348, 357—360,367—374 (speciaal p. 371 v. o.), p. 391—392. P. 282, tekst, reg. 7 v. o. — Bij „B. W." een noot: Vgl. Duguit 1. 1. p. 395-396 jis p. 336—337 (en daarbij 1. 1. p. 347). Zijn voorstelling is onjuist en hij ziet over het hoofd dat ook een Léon's IUpi\, II, 1, R. O., s. g Bij P. 282. vonnis, dat een zakelijk recht tot voorwerp heeft tegenover derden gezag van gewijsde mist. P. 282, noot bij p. 281. — In plaats van „nos. 12, 19 en 20" lees: no. 1. — Na „R. O." toe te voegen (verwijzing naar Themis 1920 p. 189 vv., zie speciaal p. 191, 193 noot 152 ja p. 192 noot 150 en vgl. aldaar p. 311). P. 283, reg. 2 v. b. — Lacoste, 3e dr. p. 521—522 (aangevuld met een noot, die een arrest van Hof Toulouse van 1900 vermeldt). P. 283, reg. 9 v. b. — In plaats van „is" lees: was. — Na „Sv." in te voegen: 1886 P. 283, reg. 16 v. o. — Art. 391 Sv. 1886, zie nu art. 338 Sv. P. 284, reg. 8 v. b. — Vgl. boven bij Inl. p. 245. P. 286. § 3 A. Af deeling 2 (Gebondenheid van den burgerlijken rechter aan administratieve rechtspraak). P. 287. — Verdere litteratuur: die geciteerd door W. Jellinek, Verwalt.recht, le dr. (1928) p. 289 (daarvan O. Muller p. 189— 195) en Jellinek zelf p. 298—302 ja p. 273 v. b.; F. Fleiner, Institutionen des Deutschen Verwalt.rechts, 8e dr. (1928) p. 270—275 jis p. 269—270; Hatschek (boven bij Inl. p. 197 geciteerd) p. 403—405; Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 100— 102; Kormann in Annalen des Deutschen Reichs 1912 p. 211; L. Spiegel, Die Verwalt.rechtswiss. (1909) p. 100—129 (vgl. O. Mayer in A. ö. R. 25 p. 492—495 en daarbij 27 p. 342—344); Stier-Somlo in Handwörterb. der Rechtswiss. IV (1927) p. 709— 710 (II0), die m. i. ten onrechte het al dan niet gebonden zijn aan eigen beslissing als criterium voor het bestaan van gezag van gewijsde aanneemt. Voorts Goez (bij Inl. p. 69 geciteerd) p. 591—593. — Van O. Mayer zie 3e dr. p. 162—172 jis p. 138— 143, 182 (zijn terminologie „Recht am Urteil" houdt verband met de strijdvraag, of de rechter het gezag van gewijsde al dan niet ambtshalve moet toepassen). Vgl. nog Zorn in Festgabe der Bonner Jur. Fak. f. P. Krüger (1911) p. 527—530; Coester (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 96—97, 101—103; de bij Bij P. 287. Inl. p. 151 geciteerde Vereffen tlichungen p. 150 v. o. —151, 155—159 (vgl. p. 228), 209, 220 v. o. 221 jis 226—227. Merkl's opvatting 1. 1. p. 220—221 gaat uit van een andere beteekenis van „Rechtskraft" dan de in Duitschland gebruikelijke en dan die van ons gezag van gewijsde. De leer der Oostenrijkers houdt verband met die, gehuldigd in hun wetgeving, waarop zij wederkeerig invloed hebben gehad. P. 288, reg. 6 v. b. — Na „231" toe te voegen: Ook het standpunt van Tezner, Theorien (Inl. p. 616 geciteerd) p. 142-203 komt, ondanks den titel van dat hoofdstuk, neer op ontkenning van gezag van gewijsde tegenover de administratie (zie 1.1. p. 156, 158, 161, 164 noot 60, 164 v. o.—165, 167—173, 186 — 187, 200—203). Tegen hem Vitringa in Themis 1905 p. 31—33. Tezner s opvatting op dit punt hangt samen met zijn zienswijze, waarnaar de administratieve rechter ook dan geroepen moet zijn te beslissen, als het algemeen belang den doorslag heeft te geven (vgl. Inl. p. 561). P. 288, reg. 7—8 v. b. — In plaats van „Tegen -recht" lees: Vóór het gezag van gewijsde in onze bestaande administratieve rechtspraak W. B. A. 1917 p. 1—2, er tegen P. 288, reg. 12—13 v. b. — O. Mayer 3e dr. I p. 170 noot 13. — Zie nog Fleiner in Staatsrechtliche Abhandlungen, Festg. f. Laband 1908 II p. 36 v. b. P. 288, tekst, reg. 12 v. o. — Na „ontwerp" in te voegen: Daarover Sleutelaar in Themis 1912 p. 487 — 502. Vgl. Bijln Handel" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) § 12. P. 288, tekst, reg. 1 v. o. — Bij „recht" een noot: Vgl. Landraad Bandjanegara 14 April 1923 Ind. T. v. h. Recht 119 p. 353 voor Javaansch adatrecht. P. 289, tekst, reg. 4 v. o. — Bij „gelegen" een noot: Ygl. de bij Inl.- p. 292, noot bij p. 291, te vermelden beslissingen Raad van beroep Amsterdam 14 Okt. 1910 en C. R. 14 Maart 1911. Het Inl. p. 289 gezegde betreft een wettelijke opdracht van rechtspraak. Deze is niet aanwezig bij de z.g. juridiction Bij P. 289. retenue, waarvan Thorbecke, Aanteekening, 2e dr. II p. 160 spreekt. Wordt dit anders als zij bekrachtigd wordt door een wetsbepaling, gelijk art. 158 Prov. wet en art. 179 b Gem.wet doen? Het is twijfelachtig, daar men kan zeggen dat het in die artikelen voorgeschrevene ook zonder hen zou gelden en dat zij daarom geen opdracht bevatten. Maar men kan ook van oordeel zijn dat juist in de wettelijke bekrachtiging de opdracht ligt tot bindende beslissing met gezag van gewijsde. P. 289, noot 1, al. 1. — Toevoeging: Vgl. Jellinek (Inl. p. 443 geciteerd) p. 51 v. b. P. 289, noot 1, al. 2, reg. 6. — Artt. 281 lid 1 en 380 B. W. zijn gewijzigd: Stbl. 1921 no. 835. Ygl. nog noot P. S. in N. J. 1929 p. 314 op H. R. 17 Dec. 1928. P. 289, noot 1, al. 2, reg. 8—10. — O. Mayer 3e dr. Ip. 272 (Y°); Lacoste 3e dr. p. 36-37. — In te voegen: Ygl. nog Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 101—102. — Hof Amsterdam 8 Dec. 1916 W. 10094, N. J. 1917 p. 666 nam, in tegenstelling tot het vonnis a quo, Rb. Amsterdam 7 Mei 1915 W. 9856, N. J. 1915 p. 737, W. P. N. R. 2374, aan dat, behoudens request-civiel, een naar aanleiding van art. 268 lid 1 B. W. gewezen en in kracht van gewijsde gegaan vonnis enkel dan kan worden veranderd, als de wet het bepaalt. P. 290, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Raad v. Just. Soerabaja 23 Jan. 1918 Ind. T. v. h. Recht 111 p. 110: ook zonder wetsbepaling daaromtrent heeft een in kracht van gewijsde gegaan vonnis gezag van gewijsde. P. 290, al. 3 i. f. — Toevoeging: Voor belastingzaken vgl. Ged. Staten Friesland 1895 in G.st. 3304 (29°): een Gemeenteraad kan niet terugkomen op ziin afwijzende beslissing over een reklame tegen een aanslag in de gemeentebelasting. P. 290, tekst, reg. 7 v. o. — Na „Raad" in te voegen: 18 Okt. 1912 W. R.spr. Soc. Verzek. 1912 no. 43 (4°, vgl. 3°) P. 290, noot bij p. 289. — Toevoeging: Zie ook W. Jellinek (bij Inl. p. 287 geciteerd) p. 299, tekst bij noot 51 en die noot. Bil P. 292. P. 292, reg. 5—6 v. b. — Laband, 5e dr. III p. 374—377 (de in de Ini. bedoelde plaats van p. 357, 4e dr. is in den 5n dr. vervallen). P. 292, tekst, reg. 1 v. o. — Na „765" in te voegen: Ygl. nog O. Mayer, Deutsches Verw.r. 3e dr. I p. 164—165; Spiegel (bij Inl. p. 287 geciteerd) p. 114 —117; Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd) p. 405 (5°); Pleiner (bij Inl. p. 287 geciteerd) p. 269 — 270; Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 102; Hellwig Syst. I p. 790—791 (2°); Jellinek (bij Inl. p. 287 geciteerd) p. 301 v. o.; Layer, in de bij Inl. p. 151 geciteerde Veröffentlichungen p. 159—160; Duguit, Traité, 2e dr. II p. 344 v., 348 v., 350 v., 357 v., 374—393 en in Revue du droit public 1922 p. 374 jis p. 165 vv. (over zijn onderscheiding tusschen juridiction subjective en juridiction objective, waarvan hij t. a. p. uitgaat); Jèze in die Revue 1913 p. 442—443, 449—451, 480 jis p. 331—344 (zie nu zijn Les Principes 3e dr. I p. 260— 261, 269—272, 310), wiens principieele opvattingen zeer betwistbaar zijn. Een aan Jèze tegengesteld standpunt nemen Jellinek 1. 1. en Coester (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 90—91 in. Onjuist is m. i. de stelling van C. p. 90 (vgl. p. 80 noot i. f.) dat, als een vonnis voor iedereen werkingen heeft, deze enkel gevolg zijn van het feit dat het vonnis er is en niet van zijn inhoud (Tatbestands- tegenover Rechtskraftwirkung). Ygl. o. a. de in de Inl. p. 293 vermelde Nederlandsche wetsbepalingen en C's voorbeeld p. 92 v. o.—93 v. b. M. i. is hier de inhoud der beslissing voor derden bindend. Zie voorts Layer 1.1. p. 146. Ygl. nog C. p. 108. Daar en p. 104—111, onderscheidt C. niet scherp genoeg tusschen het gezag van gewijsde eener beslissing en haar moreel gezag. P. 292, noot bij p. 291. — Toevoeging: De Raad van Beroep te Amsterdam heeft bij uitspraken yan 31 Juli 1908 C. Org. 6 p. 240, bevestigd door C. R. 11 Dec. 1908 C. Org. 6 p. 238 en van 31 Dec. 1909 C. Org. 7 p. 98, W. R.spr. Soc. Verz. 1910 no. 18 (3°) de positieve kracht van gewijsde in ongevallenzaken BIJ P. 292. implicite aangenomen. Wel is laatstbedoelde uitspraak vernietigd door C. R. 26 April 1910 C. Org. 7 p. 97, W. R.spr. Soc. Verz. 1. 1. (4°) omdat er een nieuwe aangifte was (m. i. hier een motief van twijfelachtige waarde), maar de C. R. liet in het midden wat van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak het rechtsgevolg is voor een later geding. Sedert heeft C. R. 14 Maart 1911 W. R.spr. Soc. Verz. 1911 no. 11 (4°) de motiveering overgenomen van Raad v. beroep Amsterdam 14 Okt. 1910 (1. 1. 3°), waarbij de positieve kracht van het gewijsde uitdrukkelijk was erkend. Ygl. G. in dat W. 1911 no. 14 p. 123—124 en daarbij S. 1. 1. no. 15 p. 133, die vergeet dat het erkennen van gezag van gewijsde nog niet insluit dat men dit gezag zich ook laat uitstrekken tot overwegingen over de feiten. — Tegen het standpunt van den C. R., del Baere in Tien jaren praktijk der Ongevallenwet (1913) p. 35—44, waarbij vgl. Lindneb aldaar p. 191 en v. Drooge in R. Mag. 1914 p. 391 v. o.—392 v. b. P. 293, tekst, reg. 13 y. o. — Na „Rv." in te voegen: en daarbij Sleutelaar in Themis 1912 p. 495 v. o.—501 P. 293, tekst, reg. 8 v. o. — Artt. 69 en 70 Armenwet 1854, zie nu artt. 74 en 75 wet 1912 Stbl. 165. P. 294, tekst, reg. 7 v. o. — Bij „berusten" een noot: Daarom was bij de terugvordering, berecht door Rb. Amsterdam 11 Febr. 1910, door Hof Amsterdam 27 Okt. 1910, beide in W. 9140, en in cassatie door H. R. 30 Juni 1911 W. 9197, R.spr. 218 § 54, de rechterlijke macht niet gebonden aan de overweging van den Centralen Raad dat het bedrijf in kwestie niet verzekeringsplichtig was, waarop de uitspraak van den C. R. berustte dat den werknemer geen schadeloosstelling toekwam. Had na de rechterlijke macht die verzekeringsplichtigheid zelfstandig te onderzoeken? Dat hing hiervan af, of men met het vermelde arrest van den Hoogen Raad moet aannemen dat de rechterlijke macht had uit te gaan van de rechtsgeldigheid der oorspronkelijke beslissing van de Rijksverzekeringsbank (die P. 294. verzekeringsplichtigheid had aangenomen) omdat die beslissing door den Ongevallenrechter niet was vernietigd. Op dat punt vgl. hierna bij lal. p. 490. In W. 9197 schijat J. W. M. ia het slot zijaer aanteekening op het arrest H. R. te meenen dat de H. R. ook de overwegingen, waarop de uitspraken van den Ongevallenrechter steunen, voor de rechterlijke macht verbindend oordeelt. Maar al onderscheidt het arrest H. R. (evenmin als de concl. O. M. en J. W. M.) niet tusscheu overwegingen en uitspraak, toch volgt uit het arrest niet noodzakelijk dat de H. R. aan de overwegingeo als zoodauig de rechterlijke macht heeft willen binden. — De lege ferenda vgl. Sleutelaar io Themis 1912 p. 497 jis p. 490—491 en 495 vv. P. 294, uoot, al. 1. — Na „aa" ia plaats van „i. f." lees: p. 319 v. o.—321 v. b. P. 295, 48 A. Ged. Staten Friesland 16 Juni 1926 P. V. 1926 p. 210, weigerden de goedkeuring van een Raadsbesluit tot het instellen eener terugvorderiug vau hetgeeu met het oog op art. 205 wet Lager Onderwijs 1920 Stbl. 778 te veel zou zijn betaald eo overwogen daarbij o. a. dat het in strijd is met ons staatsrecht een door den administratieven rechter in hoogsten aanleg besliste zaak opnieuw aan de beoordeeling van den burgerlijken rechter te onderwerpen. P. 295, no. 49. — Art. 70 Armenwet 1854, zie nu art. 75 (1°) wet 1912. P. 297, no. 50 i. f. — Io plaats van „D uo. 10" lees: G no. 8ö. — Na „9'' toe te voegen: Ygl. nog Kon. Besl. 12 April 1837 Stbl. 14 en de beslissingen, vermeld lal. p. 370 v. o.—371 v. b. 50 A: Naar aanleiding der nu afgeschafte Distributiewet 1916 heeft Rb. 's-Gravenhage 13 Juni 1922 N. J. 1922 p. 1190, oordeelend over een vordering tegen den Staat tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbezitneming van distributiegoed, welke onrechtmatigheid het Distributiegerecht reeds had uitgesproken, gebondenheid der rechterlijke macht aan die uitspraak aangenomen. P. 298. P. 298, noot, reg. 2. — Art. 87 lid 2 Ongev.wet oud, nu art. 93 no. 2, tekst 1921 Stbl. 819. P. 298, noot, reg. 6 v. o. — Na „administratief rechter" in te voegen: Ygl. Inl. p. 353—355. Zie ook ten opzichte van de vaststelling door de Rijksverzekeringsbank der uitkeering naar de geleden schade, Hof 's-Hertogenbosch 30 Dec. 1913 W. 9583, N. J. 1914 p. 184: in een vordering, steunend op artt. 89 j° 88 (oud) Ongev.wet is de burgerlijke rechter niet gebonden aan de beslissingen krachtens die wet gegeven. Het Hof beriep zich op 'het Inl. p. 298 v. o. —209 vermelde gevoelen der Regeering. P. 299, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie in het bij Inl. p. 294 vermelde arr. H. R. van 30 Juni 1911 de overweging betreffende de beslissing in hoogste instantie van den Ongevallenrechter. P. 299, al. 2. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 437, 439, 440 (2°). — Daarna in te voegen: Stein, Grenzen (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 104—107; Hellwig, Syst. I p. 790— 791 (2°); Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd) p. 31—32; Steupp in A. ö. R. 27 p. 82 v. o. P. 299, no. 52 i. f. — Garsonnet 3e dr. III no. 711, noot 2 op p. 430. — Zie Jèze Princ. 3e dr. I p. 309—313 (Rev. du droit public 1913 p. 478—482). — Verder vgl. het antwoord van A. J. F. in W. 8731 p. 3 aan v. E. in W. 8729 p. 4. § 3 A Afcleeling 3 (Gebondenheid van den burgerlijken rechter aan strafvonnissen). Bij dit opschrift een noot: Vgl. Anema in Asser's Handl. V, 2e dr. p. 378—380jlsp. 375—377; Hellwig, Syst. I p. 788 (I, 1°). P. 299, tekst, reg. 8—7 v. o. — Art. 4 Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. nieuw. — Het t. a. p. bedoelde ontwerp is in 1928 ingetrokken. P. 299 noot. — Toevoeging: Anders dan Faure G.st. 3031 (1°). P. 300, reg. 4 v. o. — Toevoeging: In gelijken zin Rb. Rotterdam 23 Maart 1914 W. 9702, N. J. 1914 p. 684, welk vonnis verder (m. i. ten onrechte) het toebehooren van eenig goed aan een ander dan hem, die het heeft weggenomen, identificeerde met JB1J P. 300. toebehooren aan den bij strafvonnis aangeduiden persoon, waarbij de Rechtbank, in den geest der Inl. p. 300 vermelde jurisprudentie, ook voor het eigendomsrecht van den betrokkene bewijs putte uit het strafvonnis. P. 301, noot. — Vóór den aanhef een nieuwe alinea: Over het ongerijmde dier gevolgtrekking Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 99 v. b. Zelfs noemt hij haar „praktisch undenkbar". Dat dit te veel is gezegd blijkt uit de volgende alinea dezer noot. — Vgl. nog Jèze in Rev. du droit public 1913 p. 485—487 (gewijzigd in zijn Les Principes, 3e dr. I p. 317—322). — Bij het slot dezer noot vgl. bij Inl. p. 89 reg. 4 v. o. P. 302, no. 53 i. f. — Hierbij een noot: Vgl. omtrent de kracht der in een strafvonnis opgenomen overweging over de openbaarheid van een weg voor een latere strafzaak Rb. 's-Gravenhage 13 Okt. 1913, bij Inl. p. 310 te vermelden. P. 302, tekst, reg. 7 v. o. — Bij „3907" een noot: Vgl. Hof Amsterdam 27 Nov. 1908 W. 8828 aangaande de beschikking eener Rechtbank in een strafprocedure, waarbij iemand wegens ontoerekenbaarheid buiten vervolging werd gesteld. Het Hof overwoog dat blijkens artt. 1954 vv. B. W. aan zulk een beslissing de kracht van een wettelijk vermoeden in een civiel geding niet kan worden toegekend. — Vgl. hierna bij Inl. p. 305 over gevolgtrekkingen uit de omstandigheid dat de wet den strafrechter bij het geven der beschikking zelf het eindoordeel overlaat omtrent de aanwezigheid der voor die beschikking in de wet gestelde vereischten. P. 302, noot 2, reg. 3. — Na „1422" in te voegen: Vgl. b. v. Rb. Rotterdam 15 April 1901 W. 7724 (zie aldaar p. 3 kol. 2) en in het algemeen voor het putteü van vermoedens uit de bewijslevering in een vroeger proces H. R. 27 April 1922 W. 10975, N. J. 1922 p. 598; Anema 1. 1. p. 375—377. Voor het geval dat het vroegere proces in het buitenland heeft plaats gehad zie, als het een strafproces is geweest, Rb. Maastricht 8 Dec. 1927 W. 11847, N. J. 1929 p. 130 en was het een Bij P. 302. civiel proces, Rb. Rotterdam 4 April 1910 N. J. 1913 p. 485. Met het oog op getuigenverklaringen, in een strafzaak voor een rechter-commissaris afgelegd, heeft Rb. Rotterdam 12 Febr. 1913 N. J. 1913 p. 610 de hier in de Inl. gestelde vraag ontkennend beantwoord, op overweging dat de waarborg van beëediging, die de wet in burgerlijke zaken stelt, dan ontbreekt. Ygl. over de onwaarde van getuigenverklaringen in een vroeger civiel geding voor een later civiel geding, met het oog op de wetsbepalingen over voorloopig getuigenverhoor, Hof's-Gravenhage 30 Maart 1914 W. 9671, N. J. 1914 p. 670. Zie voorts over de verhouding van het bewijs door vermoedens tot dat door geschriften en getuigenverklaringen Meijebs in W. P. N. E. 2304 j° 2303. P. 302, noot 2, reg. 1 v. o. — Art. 406 Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. nieuw. P. 303, reg. 6 v. b. — Hierbij een noot: Rb. Alkmaar 7 Maart 1929 W. 12022 schijnt hierover anders te hebben gedacht, zie de aan art. 1954 lid 1 B. W. herinnerende overweging dat het strafvonnis enkel „gezag" heeft voor zijn onderwerp. Yoor het overige is de beslissing der Rechtbank in overeenstemming met de in de Inl. voorgestane leer. P. 303, noot 2, reg. 2—3. — Lacoste 3e dr. p. 360, respektievelijk p. 460. P. 303, noot 2, reg. 2 v. o. — Na „idem" in te voegen: Dat doen echter niet allen; zie de interessante noot van Roux bij S. et P. 1914. 1. 49—52 op Cass. crim. 22 Juli 1910. Ygl. voorts Jèze, bij Inl. p. 301 geciteerd. P. 304, reg. 1—3 v. b. — Lacoste 3e dr. p. 455 en 456. P. 304, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog R. et P. Garraud, Traité théor. et prat. d'instruct. criminelle VI (1929) p. 288—301. P. 304, noot bij p. 303, — v. Hamel, 4e dr. (v. Dijck, 1927) p. 577 v. o. Aan bedoelde noot toe te voegen: Over het ne bis in idem in strafzaken vgl. nog Binding (bij Inl. p. 18 geciteerd) II p. 314—319, 326-336 (de lege ferenda p. 337 vv. tflj P. 304. en p. 355), verder Goldschmidt in D. Jur. Zeit. 1909 kol. 1132—1133. — Dat het O. M. in het strafproces de geheele maatschappij vertegenwoordigt is een vage voorstelling, waaruit voor de hier behandelde materie geen gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt. Het is niet vol te houden dat, als wegens „hetzelfde feit" eerst A wordt vervolgd en later B, ook B door het O. M. zou zijn vertegenwoordigd in het eerste strafgeding. Huldigt men de leer, die positief gezag van gewijsde ook aan een strafvonnis toekent, dan nog verhindert de veroordeeling van A niet een latere veroordeeling van B, zelfs dan niet, als het vroegere strafvonnis den lateren strafrechter bekend was en deze oordeelt dat A en B niet beide aan het delikt kunnen hebben deelgenomen. Vgl. hierbij art. 409 no. 1 Sv. oud, art. 375 no. 1 Sv. 1886, art. 375 lid 2 Sv. tekst 1899 Stbl. 159 en nu art. 457 (1°) Sv. Zie ook Bijl" Handel11 Tweede Kamer 1898—1899 no. 78 (8°) § 2 j° (9°) § 2. Verder vgl. Binding 1. 1. p. 344—345 ja p. 354, die wel positief gezag van gewijsde van het strafvonnis aanneemt maar, afwijkend van vroegere meening, dat gezag tot partijen beperkt. Hieruit blijkt dat Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd) p. 29—30 zijn, overigens door mij gedeelde ontkenning van positief gezag van gewijsde van het strafvonnis voor de elementen van het delikt, ten onrechte afleidt uit de zooeven aangestipte mogelijkheid van twee op elkaar volgende veroordeelingen van verschillende personen wegens éénzelfde feit (voeg bij: waaraan niet door beide kan zijn deelgenomen). P. 305. 54- A. Ook al neemt men aan dat een strafvonnis den burgerlijken rechter bindt ten aanzien der rechtmatigheid van de strafoplegging (daaromtrent vgl. hierna bij Inl. p. 311 j° no. 58), daaruit volgt niet dat hetzelfde moet gelden voor de, al dan niet tegelijk met een eigenlijk strafvonnis, door den strafrechter gegeven beschikkingen van administratieven aard, dus niet dat die beschikkingen eigen rechtmatigheid en het bestaan der daarvoor bij de wet gestelde vereischten bindend Bij P. 305. vaststellen. Toch is die den civielen rechter bindende vaststelling voor de in art. 29 van het Tarief in Strafzaken (oude tekst wet 1874 Stbl. 66, nu Stbl. 1920 no. 695) bedoelde beschikkingen aangenomen door de hier volgende beslissingen van Hof en Rb. 's-Gravenhage, waarbij het Hof van oordeel was dat de in art. 29 aangewezen rechterlijke autoriteiten de daar bedoelde machtiging geven als rechtspraak uitoefenende organen, een stelling, die m. i. zou moeten luiden dat zij de machtiging geven ter gelegenheid van het uitoefenen der strafrechtspraak, maar dan niets bewijst, terwijl zij in het geheel niet opging in de na te noemen zaak, in 1923 door de Haagsche Rechtbank berecht. Hof èn Rechtbank meenden dat, is tegen den Staat een burgerlijke vordering tot schadevergoeding wegens na de machtiging bewerkstelligden verkoop ingesteld op grond dat een der vereischten, die art. 29 voor de machtiging stelt, heeft ontbroken, de burgerlijke rechter dit punt niet mag beoordeelen en daarom de vordering moet ontzeggen. Dit zoowel 1° bij onderhandschen verkoop wat betreft de geringe waarde der goederen als 2° in het algemeen wat betreft de vereischten a dat de machtiging moet zijn gegeven in afwachting van het eindvonnis, & dat de goederen niet aan den eigenaar kunnen worden teruggegeven en, onder den ouden tekst van art. 29 ook c ten aanzien van het bederfelijke der goederen. Zie aangaande 1° en 2°c Hof 's-Gravenhage 22 Juni 1922 W. 11039 p. 3 kol. 3 en het daarbij bevestigde vonnis Rb.'s-Gravenhage 4 Nov. 1919 W. 10585 p. 4 kol. 1—2, N. J. 1920 p. 100, aangaande 2°c ook Rb. 's-Gravenhage 6 Mei 1919 W. 10478, aangaande 2°a en b, in een geval, waarbij niet eens een strafvervolging aanhangig was, zoodat art. 29 ten onrechte toepasselijk werd geacht, Rb. 's-Gravenhage 20 Maart 1923 N. J. 1926 p. 36. Tegen deze beslissingen (waarbij is te vergelijken de naar aanleiding van art. 554 W. v. K. gewezene van Hof Amsterdam 28 Jan. 1916, zie hierna bij Inl. p. 351, no. 81 C), is op te merken dat, al laat genoemd art. 29 aan de tflj P. 305. daar aangewezen rechters het eindoordeel over de vraag of de machtiging is te geven, dat enkel zoo is wat betreft haar doelmatigheid, niet ook wat betreft de rechtmatigheid, waarvoor het artikel vereischten stelt, die objektief aanwezig moeten zijn. Of dit het geval is wordt niet bindend beslist door het geven der machtiging, waarbij geen sprake is van een met gezag van gewijsde bekleede beslissing, maar van een administratieve daad, analoog aan een rechterlijk bevel tot teruggaaf van stukken van overtuiging, aangaande welk bevel vgl. BlokBesier (bij Inl. p. 183—135 geciteerd) II p. 188 op art. 353 Sv. — Het Haagsche Hof en het vonnis a quo overwogen ten opzichte van den ontvanger dat deze gedekt is door de machtiging, welker wettigheid hij niet behoeft te onderzoeken. Dat kan een argument zijn tegen toewijzing eener eventueel tegen den ontvanger in privé ingestelde vordering, maar niet als, gelijk toen het geval was, de Staat is gedagvaard, die m. i. het risiko eener mogelijke onwettigheid van de machtiging heeft te dragen. — Het Hof overwoog ook dat evenmin de Staat zou kunnen aanvoeren: ten onrechte had de Rechtbank in het gegeven geval de door den Kantonrechter uitgesproken verbeurdverklaring vernietigd. Maar daar die vernietiging in appèl evenzeer als de verbeurdverklaring een daad is van eigenlijke strafrechtspraak, staat zij niet op één lijn met de in art. 29 Tarief bedoelde 'machtiging, doch met de strafoplegging. Buitendien kan men zich kwalijk een vordering van den Staat tegen zichzelf voorstellen tot schadevergoeding wegens een verkeerd gewezen strafvonnis 1). P. 305, no. 55 en tekst, reg. 4 v. o. — Lacoste 3e dr., respektievelijk p. 448—449, 460-461, 359—362 en 410—420 (aangevuld 1° met een noot bij no. 1052 p. 411, 2° in no. 1070 p. 416, 3° met no. 1070 bis p. 417). —Na „Vgl." in te voegen: !) Vgl. het hierna bij R. O. 2e ged. p. 887 reg. 9—6 en 3 v. o. over de daar ingeslopen vergissingen aangeteekende. Ö1J P. 305. Garraud 1. 1. YI p. 281—365; P. Hébraud, L'autorité de la chose jugée au ci'iminel sur le civil (1929); Jèze in Revue du droit public 1913 p. 485—487 v. b. met p. 487 noot 1, p. 489 (2°); zie nu zijn Les Principes 3e dr. I p. 317—322, 326 (2°); verder de Belgische Revue de Droit Pénal et de Criminologie 1926 p. 641—653, 769—787, 1930 p. 97— 107 (met Belgische jurisprudentie). P. 305 tekst, reg. 2 v. o. — In plaats van „1065" lees: 1050. P. 305 tekst, reg. 1 v. o. i. f. — Hierbij een noot: Daaromtrent zie, behalve de jurisprudentie, geciteerd in W. 8832 p. 4 kol. 2 v. o., o. a. Cass. 11 Dec. 1928 D. bebd. 1929 p. 51, de daar in de noten vermelde arresten van 1921 en die bedoeld hierna bij Inl. p. 306 reg. 2 v. o. — Vgl. Inl. p. 312 noot 1. P. 306, reg. 1—4 v. b. —Lacostb 3e dr., respektievelijk p. 448— 462, 466, 476—485, 495 (aangevuld o. a. met no. 1309 bis), p. 455—457, 460. P. 306, reg. 6—8 v. b. — Garsonnet 3e dr. III nos. 716—736 p. 443—476, speciaal no. 720 p. 451—452, no. 721 p. 454 en over de civielrechtelijke beslissingen in het strafvonnis, no. 727 p. 462—463, waarbij vgl. Garraud 1.1. p. 309—313 jis p. 305—306. P. 306, reg. 11 v. b. — Na „is" in te voegen: tenzij men er bij zou zetten: „dans une prononciation liant les parties" (wat echter juist de hier te beantwoorden vraag zou praejudicieeren). P. 306, reg. 12 v. b. en 7 v. o. —Lacoste 3e dr., respektievelijk p. 460 en p. 456 v. b. P. 306, reg. 2 v. o. — Toevoeging: Garraud 1. 1. p. 281 noot 1 vermeldt oudere litteratuur en p. 293 noot 16 jurisprudentie. Zie ook Dalloz, Rép. prat. met Suppl. 1927 v. Chose jugée nos. 389—427; S. et P. 1918-1919. 1. 36, 1930. 1. 10; D. P. 1914. 2. 148; D. hebd. 1925 p. 521, 522, 525, 1928 p. 62 en 63, 1929 p. 104, 1930 p. 95; Revue trim. de droit civil 1929 p. 1101—1102. — Over de wisselingen der Fransche jurisprudentie ten aanzien van het in ons art. 1956 B. W. geregelde geval zie E. H. Perreau, Technique de la jurisprudence... I Bij P. 306. (1923) p. 52 ja p. 74 en de noten van Esmein bij S. et P. 1924. 1. 322—323 en 325 op Cass. 29 Juli en 2 Mei 1924. P. 307, noot, reg. 2 —1 v. o. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 442—443. — Na „ook" in te voegen: Hellwig, Syst. I p. 788 (I, 1°); Binding (bij Inl. p. 18 geciteerd), p. 357— 359; W. Sauer, (bij Inl. p. 279 noot i. f. geciteerd) p. 206—209. P. 308, reg. 6 v. b. — Bij „artt." een noot: Daarbij vgl. over wat de Duitschers noemen de Tatbestandswirkung van een vonnis o. a. Kormann (bij Inl. p. 276 noot 2 geciteerd); Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 94—96 ja p. 104 v. b.; Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd) p. 24—33. P. 308, noot bij p. 307. — Toevoeging: Zie nog Stein 1.1. p. 103 v. o.—104. P. 309, reg. 1] v. b. — Na „zwaar," in te voegen: (respektievelijk of een beveiligingsmaatregel in engeren zin op hem moet worden toegepast) P. 309, reg. 12—13 v. b. — Laband, 5e dr. III p. 378, tekst en noten. P. 309, reg. 13—15 v. b. — Artt. 211 en 221 Sv. 1886, nu 350, 358 lid 2 Sv. P. 309, tekst, reg. 2 v. o. — Na „louter" in te voegen: of in hoofdzaak. — Zie hierna de toevoeging bij Inl. p. 309 noot 2. P. 309, noot 2. — Laband 5e dr. III p. 379. — Toevoeging aan die noot: Het strafvonnis is niet altijd te herleiden tot een beslissing over hetgeen moet geschieden ter verwezenlijking in het gegeven geval van het objektieve recht. Dat komt b.v. uit, als de rechter ook bij bewezen strafbaar feit vrij is geen straf op te leggen (art. 398 no. 9 Sv.) en van die vrijheid gebruik maakt. Ik heb nu in den tekst na het woord „louter" ingevoegd: of in hoofdzaak, vooral ook met het oog op de, overigens door mij niet aangehangen, leer dat het strafvonnis deklaratief en met gezag van gewijsde de rechtmatigheid der daarin vervatte bestraffing zou vaststellen, waaromtrent zie bij Inl. p. 311, reg. 6 v. b. — Sauer (bij Inl. p. 279 noot i.f. Bij P. 309. geciteerd) p. 251—252 houdt het strafvonnis voor deklaratief, zelfs voor de straftoemeting. P. 310, noot 1, reg. 2. — Na „feit" in te voegen: Vgl. Rb. 's-Gravenhage 13 Okt. 1913 W. 9536, N. J. 1914 p. 170: de overweging in een vrijsprekend strafvonnis dat van de openbaarheid van zekeren weg niet is gebleken, heeft geen gezag van gewijsde in een later wegens een ander feit gevoerd strafgeding. Vgl. ook RG. 7 Febr. 1910 D. Jur. Zeit 1910 kol. 651-652: na vrijspraak van zeker ten laste gelegd feit, kan dat feit toch in een tweede strafgeding tegen denzelfden persoon wegens een ander feit, als bewezen worden aangenomen, mede op de in het eerste geding onvoldoende geachte getuigenverklaringen. P. 310, noot 1, reg. 4. — Na „het" in te voegen: sedert ingetrokken. — Na „B. W. —" in te voegen: Geheel anders dan hier in den tekst Binding (bij Inl. p. 18 geciteerd) II p. 267—300 (zie speciaal p. 271 v. o., 273—274, 276 v. o.—277 v. b., 279, 283 v. o.—290). Hij gaat geheel uit van een reeds vóór het strafvonnis bestaand recht van den Staat om te straffen. Mij komt het voor dat het door B. p. 279 gezegde zijn eigen voorstelling veroordeelt. Vóór het eindvonnis is het onzeker of er moet worden gestraft en daarom moet men m. i. ook niet spreken van een „Strafanspruch" zonder strafvonnis. Aan hetgeen B. p. 273 zegt ligt de verkeerde meening ten grondslag dat enkel een vonnis, waarbij de rechter naar eigen goeddunken een rechtsverhouding doet ontstaan, constitutief is. En de strafrechtsverhouding tusschen Staat en verdachte, waarvan B. spreekt, is m. i. een hersenschim. — Zie verder Binding 1.1. p. 308—310, waar het doel van het strafproces anders wordt omschreven dan Inl. p. 309. Volgens B. zou vaststelling van het (al dan niet) door den verdachte begaan zijn van het ten laste gelegde feit hoofddoel zijn van het strafproces. Het huidige strafgeding is echter gericht op de beantwoording der vraag, of de verdachte moet worden gestraft (respektievelijk of een andere maatregel dan straf op hem moet worden toegepast) Bij P. 310. en daarvoor is een onderzoek naar het begaan zijn van het feit noodzakelijk. — L. 1. p. 358 v. b. neemt B. gezag van gewijsde van het strafvonnis aan ten opzichte van zijn „tatsachliche Basis" (de feiten). Maar, afgezien van het in delnl. hiertegen aangevoerde, is er op te wijzen 1° dat B. p. 344 vv. (zie b. v. p. 347) metterdaad niet uiteenhoudt gezag van gewijsde en wat de Duitschers „Tatbestandswirkung" van het vonnis noemen, al erkent hijzelf p. 345 dat dit moet geschieden, en 2° dat hetgeen hij p. 351 — 352 zegt neerkomt op ontkenning van gezag van gewijsde, daar dat gezag onbestaanbaar is bij het laten gelden der gronden tot revisie zonder dat deze revisie krachtens de wet aanhangig is. Voor de leer van een reeds vóór het strafvonnis bestaand recht van den Staat om te straffen vgl. ook A. Baumgarten, Die Wissenschaft vom Recht II (1922) p. 402 ja p. 27, afwijkend van I (1920) p. 326, en in aansluiting aan zijn Der Aufbau der Verbrechenslehre (1913) p. 14 vv., speciaal p. 56—58. Daar voert hij voor die leer o. a. de verjaar baarheid der straf aan. Op dat punt kan men m. i. volstaan met te zeggen dat na verjaring geen straf mag worden opgelegd zonder dat de constructie van een recht op straf, door de verjaring opgeheven, noodig is. P. 310, noot 1, reg. 9. —Na „opgeeft" in te voegen : vgl. Laband, Staatsr. 5e dr. I (1911) p. 492 jis p. 484, 487, 491 P. 310, noot 1, reg. 12—13 en al. 1 i. f. — Lacoste 3e dr. respektievelijk p. 502 en p. 500—504 (aangevuld met nos. 1325bis en ter). — In Lacoste's geest Jèze in Rev. du droit public 1913 p. 465 (IV0) = ziin Principes 3e dr. I p. 295 (VI0). Vgl. Dalloz, Rép. prat. v° Chose jugée nos. 428—437. — Toevoeging aan die al. 1: Vgl. nog, naar aanleiding der Papendrechtsche zaak, Handel" Tweede Kamer 1908—1909 p. 759—776 en daarbij W. 8776 p. 1 kol. 2. P. 310, noot 1, al. 2 i. f. — Toevoeging: Wat den burgerlijken rechter betreft ligt (omdat gebondenheid aan een bedreiging met disciplinaire straf gelijke gebondenheid aan de disciplinaire Léon's Rspr., II, 1, E. O., s. 9 ÜIJ P. 310. strafoplegging onderstelt) een andere meening opgesloten in de formuleering van het arrest Hof Amsterdam van 26 Juni 1911 W. 9226, W. P. N. R. 2187, waarbij Pres. Rb. Amsterdam 19 Dec. 1910 (zie t. a. p.) is bevestigd. Gevorderd was veroordeeling van een notaris tot het verleenen van zijn dienst, dien hij had geweigerd op grond eener aanschrijving, waarbij de Kamer van Toezicht op de notarissen deze had bedreigd met toepassing van art. 50 C Notariswet, indien zij hun dienst verleenden in gevallen als het onderhavige. De Pres. der Rechtbank overwoog dat, wordt de vraag of zekere notaris een juiste opvatting heeft over ambtelijke eer en waardigheid niet aan de Kamer van Toezicht voorgelegd, maar aan den rechter, deze die vraag heeft te onderzoeken, doch dat bij hem debat hierover is uitgesloten na een aanschrijving der Kamer, op dat punt betrekkelijk, nu die aanschrijving voor den notaris een gegronde reden is tot dienstweigering, bedoeld in art. 6 Notariswet, terwijl het waken voor eer en waardigheid der Notarissen bij uitsluiting is opgedragen aan de Kamer van Toezicht [afgezien van art. 50 D Not.wet], zoodat de rechter geen beslissing mag geven, tegengesteld aan die der Kamer. Het Hof nam aan dat blijkens de Mem. v. Toel. op het ontwerp wet 12 Juni 1909 Stbl. 142 [lees: 30 Dec. 1904 Stbl. 283] het oordeel over de juistheid der opvatting van de Kamer van Toezicht den rechter is onttrokken [d. w. z. bij toepassing van art. 50 D, vgl. Bijl" Handel" Tweede Kamer 1902—1903 no. 209, 3°, III0] zoodat die Kamer in hoogste ressort op het bedoelde punt beslist. — Inderdaad is een aanschrijving als hier door de Kamer van Toezicht was gegeven een voldoende grond in den zin van art. 6 der Notariswet. En daaruit volgt dat, had eischer b.v. een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige dienstweigering ingesteld, die eisch niet zou mogen worden toegewezen, daar de juistheid der aanschrijving zonder invloed was op het lot der vordering. Datzelfde had ook hier kunnen zijn overwogen (vgl. Inl. p. 182 vv.). P. 310. Maar het staat te bezien, of President en Hof hun beslissingen terecht motiveerden met het aannemen van gebondenheid aan het oordeel der Kamer van Toezicht. Wel neemt de Mem. v. Toel. op het ontwerp wet 1904 aan dat bij toepassing van art. 50 D de Rechtbank gebonden is aan het oordeel der Kamer over het strijden met eer en waardigheid van het ambt. Art. 50 C echter is niet zoo geredigeerd dat duidelijk blijkt van de bedoeling dit punt over te laten aan het eindoordeel der Kamer en al wil men de artt. 50 C èn D in dien zin uitleggen op grond der Mem. v. Toel., daaruit volgt nog niet dat men dan de rechterlijke macht ook in een civiele vordering tegen den notaris gebonden moet achten aan het oordeel der Kamer van Toezicht. Zie daaromtrent de concl. O. M. vóór H. R. 16 Febr. 1912 W. 9330, R.spr. 220 § 34, W. P. N. R. 2203. Het O. M. meende wel dat in de procedure van art. 50 D de vraag, of de Kamer zekere handelingen terecht heeft aangemerkt als vallende onder art. 50 C, aan den rechter is onttrokken, die alleen zou hebben te beslissen of de handeling, zooals zij door de Kamer van Toezicht is gekwalificeerd, van zooveel gewicht is dat zij naast waarschuwing de straf van schorsing of ontzetting wettigt. Maar die concl. O. M. nam niet, gelijk het Hof, aan dat de President in kort geding de uitspraak der Kamer van Toezicht heeft te eerbiedigen. Bij de hier vermelde beslissingen is te vergelijken de overweging van Rb. Utrecht 2 Nov. 1927 W. 11892, N. J. 1928 p. 1063, dat niet de Rechtbank op een vordering van een advocaat tegen zijn cliënt tot betaling van te voren overeengekomen salaris, maar de Raad van Toezicht en Discipline heeft te beoordeelen, of die overeenkomst tusschen advocaat en cliënt vereenigbaar is met de eer van den stand der advocaten. De Rechtbank liet hierop volgen dat, al mocht de Raad van Toezicht die vraag ontkennend beantwoorden en een disciplinaire straf opleggen, hierdoor de overeenkomst toch niet zou worden te niet gedaan. Dat wil m. a. w. zeggen : de Bij P. 310, rechter had toch de vraag niet te beoordeelen, omdat zij niet ter zake deed voor de beoordeeling der geldigheid van de over eenkomst. De voorafgaande overweging was dus ook in dit vonnis onnoodig. P. 311, reg. 2 v. b. — Na „O M." in te voegen: verplicht en dus ook P. 311, reg. 6 v. b. — In plaats van „Da&rom" lees: Wegens het boven gezegde. — Na „schuldig is" in te voegen: Echter meen ik bij nadere overweging dat de hier in de Inl. gegeven voorstelling zich nog te veel aansluit bij de beschouwing, dat er is een subjektief recht om te straffen (vgl. ook Friedrichs in Annalen des Deutschen Reichs 1921—1922 p. 211 v. o.).Het is de rechter zelf, die de straf oplegt en het O. M. moet het strafvonnis doen uitvoeren (art. 4 R. O.). De viaag is opgeworpen, of de oplegging der straf door den rechter insluit een met gezag van gewijsde bindende vaststelling der rechtmatigheid van die strafoplegging. Die vraag wordt implicite bevestigend beantwoord door Laband (Inl. p. 309 noot 2 geciteerd), bij wiens voorstelling is te vergelijken die van Duguit, Traité, 2e dr. II p. 360—364 en in Rev. du droit public 1922 p. 350—353. Duguit rangschikt het strafvonnis onder hetgeen hij noemt „juridiction objective". Haar onderwerp zou zijn de vraag, of de wet is geschonden. Hieruit leidt D. af de leer der Fransche jurisprudentie, die een voor allen bindende beslissing van den strafrechter aanneemt op de punten, aangeduid Inl. p. 305 v. o. Ook Goldschmidt (bij Inl. p. 278 noot 2 i. f. geciteerd) p. 175, noot 954 a, meent dat het veroordeelend strafvonnis ten opzichte van latere civiele gedingen met gezag van gewijsde voor iedereen de rechtmatigheid dei bestiaffing vaststelt. In gelijken geest Coester (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 31 noot, p. 79 en 82 (tegen die p. 31 noot zie Richter in A. ö. R. 52 p. 459 v. b.) en implicite Binding (bij Inl. p. 18 geciteerd) 1. 1. p. 352 (2° i. f.) althans als regel. Tegen de door bedoelde schrijvers voorgestane meening is aan te voeren dat de rechter kwalijk kan worden geacht zulk een bindende Bij P. 311. beslissing te geven over eigen daad, waardoor zijn vonnis tevens zou zijn rechtspraak over datzelfde vonnis. In appèl en cassatie wordt over het vonnis van een ander geoordeeld, maar tot deze rechtsmiddelen beperkt zich de hier bestreden zienswijze niet. Wel brengt ook m. i. de inrichting der strafrechtspraak mee dat zij aan haar doel niet zou beantwoorden, als de civiele rechter b. v. in een vordering tot schadevergoeding een praejudicieel onderzoek naar de rechtmatigheid der bestraffing zou mogen instellen (vgl. Inl. p. 236— 237). Maar om tot het resultaat te komen dat dus dit onderzoek moet achterwege blijven is een beroep op beweerd gezag van gewijsde van het strafvonnis aangaande de rechtmatigheid der straf niet noodig. Bij het voorafgaande vgl. nog Binding 1.1. p. 346 — 347. In tegenstelling met hem zou ik van de strafoplegging, niet van de uitspraak over de schuld van den betrokkene (m. i. een voorvraag) willen zeggen dat zij als definitief is gedacht in de wetgeving, die het strafproces regelt. P. 311, noot 1. — Toevoeging: Tegen Glaser 1.1. p. 69 zie Binding 1. 1. p. 279, die nog gehecht is aan de oude formuleering. P. 312, reg. 9 v. b. — Na „strafvonnis" in te voegen: op dat punt P. 312, noot 1. — Toevoeging: en boven bij Inl. p. 305 v. o.; voorts Hellwig, Syst. I p. 789 (3°). P. 312, noot 2. — Toevoeging: Vgl. O. Müller, Die Begrifïe der Verwaltungrechtspflege (1895) p. 193—194. — In Engeland mag de strafrechter zijn vonnis op gemotiveerd verzoek van den veroordeelde binnen zekeren termijn verbeteren (vgl. A. Mendelssohn-Bartholdy, Das Imperium des Richters, 1908, p. 126). Daartegen kan men de beginselen van het gezag van gewijsde niet aanvoeren, omdat het strafvonnis een anderen aard heeft dan het vonnis van burgerlijken of administratieven rechter. P. 313, tekst, reg. 3 v. o. — Bij „denzelfden beklaagde" een noot: Vgl. voor Duitschland Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 99—100; Sauer (bij Inl. p. 279 noot i. f. geciteerd) p. 204—205. Bij P. 313. Over de in Frankrijk gehuldigde leer zie noot Roux bij S. et P. 1919. 1. 49—52 en de jurisprudentie, vermeld bij S. et P. 1923. 1. 261—262. P. 313, tekst, reg. 1 v. o. — Art. 400 Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. nieuw, P. 314, reg. 2 v. b., reg. 12 v. b., reg. 14 v. b., tekst, reg. 14 en 11 v. o. — De artt. 391 lid 2 394 en 406 Sv. 1886 zijn niet overgenomen in Sv. nieuw. — Bi] art. 391 lid 1 Sv. 1886 vgl. nu art. 338. P. 314, reg. 8—9 v. b. — De woorden „ook — B. W." vervallen wegens de intrekking van het bedoelde wetsontwerp. 59 A. H. R. 25 Maart 1918 W. 10262 (met noot D. S.), N. J. 1918 p. 491, nam contra O. M., aan dat een regelmatig tot stand gekomen strafvonnis (hier houdende vervallenverklaring van een verzet tegen een verstekvonnis) voor juist moet worden gehouden zoolang het niet is vernietigd door den daartoe bevoegden rechter. In deze zaak was na de vervallenverklaring nog eens verzet gedaan door den veroordeelde, die beweerde dat het eerste verzet niet van hemzelf was uitgegaan en daarom als van onwaarde had moeten zijn behandeld. Deze bewering nam de Rechtbank, die het verstekvonnis en het vonnis van vervallenverklaring had gewezen, over in een later vonnis, dat de H. R. op dien grond bij genoemd arrest casseerde. — M. i. had Adv.-Gen. Besier gelijk en niet de H. R., die bij dit arrest kennelijk uitging van de meening dat strafvonnissen in het algemeen gezag van gewijsde hebben en den lateren rechter zelfs binden voor de rechtskundige waardeering van een processueel feit, namelijk de geldigheid van het eerste verzet. De Rechtbank was bij haar beslissing op het tweede verzet niet verplicht uit te gaan van die geldigheid. Wèl echter had zij, zooals D. S. 1. 1. opmerkt, zich af te vragen of dit tweede verzet ontvankelijk was, wat hiervan afhing of haar vonnis van vervallenverklaring was gewezen op een verzet van den veroordeelde, daar alleen zulk een verzet de daaraan in het Bij P. 814. Wetb. v. Sv. verbonden rechtsgevolgen heeft. Nu de Rechtbank tot het resultaat kwam dat het eerste verzet niet van den veroordeelde was uitgegaan, was het daarop gewezen vonnis, hoewel zelf niet vervallen, een slag in de lucht. Er was hier geen beslissing met gezag van gewijsde over een (processueele) rechtsverhouding van den bij het verstekvonnis veroordeelde, welk gezag anders wèl is aan te nemen voor de processueele rechtsverhouding tusschen O. M. en verdachte. Op dit punt zie Inl. p. 314 v. o.—315 en het daar vermelde arrest H. R. van 1860. Dit arrest betrof ook een verstekzaak, maar met geheel andere casuspositie dan die van 1918. In 1860 had een Kantonrechter zijn vroeger verstekvonnis opgeheven en contradictoire behandeling bepaald. Dat was een beslissing over de processueele verhouding van O. M. en verdachte in de zaak, die nog werd voortgezet. En aan die beslissing, hoewel kennelijk onwettig, bleef, nu er niet van was geappelleerd, de rechter verder gebonden, gelijk de H. R. in 1860 terecht overwoog. P. 315, reg. 4 v. b. — Bij „52" een noot: Vgl. no. 59 A i. f. P. 315, no. 60 i. f. — Simons, Leerb., 5e dr. I (1927) p. 330; Noyon, 4e dr. I (1926) p. 425 (het daar in de noot vermelde arr. H. R. van 1910 betrof wel een niet-ontvankelijkheid van het O. M., maar niet eene wegens het ontbreken van het recht tot strafvervolging); v. Hamel, 4e dr. p. 577. P. 316 § 3 A. Afdeding 4 {Gebondenheid van den strafrechter aan administratieve rechtspraak). Bij dit opschrift een noot: Vgl. de bij Inl. p. 299, Afd. 3, opschrift, geciteerden. P. 316, noot 2, aanhef. — Vóór „Is" in te voegen: Zie Bijl" Handel" Tweede Kamer 1905—1906 no. 63, 2° en 3°, p. 10 en 23 i. v. m. 1904—1905 no. 159 I, 2°, p. 38—39 en 3° § 28. Daarbij vgl. die Bijln 1914—1915 no. 47, 1° § 11 en 3° art. 26, waar het woord „beslissing" in den ruimen zin is gebezigd, in welken het ook voorkomt b.v. in art. 358 lid 2 Sv. (art. 221 lid 2 Sv. 1886). P. 316, noot 2, reg. 2 v. o. — In plaats van „motieven" lees: Ö1J P. 316. beslissingen. Dit, omdat bet veroorcleelend strafvonnis, zij het niet met gezag van gewijsde, beslist over al betgeen ten laste is gelegd, ook al vat men het woord „beslissing" in een engeren zin op dan het "Wetb. v. Sv. doet (vgl. Inl. p. 309). P. 317, reg. 6 v. b. en (tekst) reg. 4 en 1 v. o. — Art. 391 lid 1 Sv. 1886, nu art. 338. P. 317, reg. 10 v. b. — Bij „5" een noot: Ygl. RG. 19 Nov. 1909 E. Strafs. 43 p. 33 (Heroldsamt) en de daarop betrekkelijke litteratuur, speciaal D. Jur. Zeit. 1910 kol. 709—710, 743, 753—754, 847—848, 1911 kol. 1077—1079, 1527; Das Recht 1910 kol. 503 vv., 744, 1911 kol. 126—132, 165—176, 364—372, 655—656; J. W. 1910 p. 892 vv., 1911 p. 609, 1912 p. 97, 173—175; A. ö. R. 27 p. 76—100, 35 p. 212—213; Goltdammer's Archiv für Strafrecht 57 p. 380 noot 5, 391 vv., 59 p. 193; Gerichtssaal 77 p. 56—68; Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 108 v. o.—111. P. 317, noot. — Toevoeging: Ygl. nog Sleutelaar in Themis 1912 p. 491 v. o. ja p. 497. P. 318, al. 1. — Art. 391 Sv. 1886, nu art. 338. — Aan die alinea toe te voegen: Uit het hier gezegde volgt dat Koolen in Themis 1919 p. 227—228 ten onrechte tegenspraak ziet tusschen hetgeen staat in de Rechtspr. in crisiszaken (1919) op p. 43 en op p. 69—70. Op p. 43 is er sprake van een beslissing van den administratieven rechter in het voordeel van den betrokkene en voorafgaande aan de uitspraak van den strafrechter, die t. a. p. gebonden wordt geacht door eerstbedoelde beslissing, terwijl op p. 69—70 geen onderscheid wordt gemaakt naarmate de eene uitspraak aan de andere voorafgaat en er wordt uitgegaan van een' ten nadeele van den betrokkene luidende uitspraak van den administratieven rechter bij een ontslag van rechtsvervolging door den strafrechter. P. 319, al. 1. — Bij de daar vermelde Nederlandsche litteratuur te voegen: Yos in W. 8949 p. 7 kol. 2—3; Sybenga in R. Mag. 1911 p. 26—28 jis p. 1—20; H. Krabbe, Die Lehre der Rechts- Bij P. 819. souveranitat (1906) p. 197—207. Inde buitenlandsche litteratuur vgl. nog Bernatzik in A. ö. R. 5 p. 169—318, bij wien zich aansluit L. Michoud, La Théorie de la personne morale, 2e dr. (1924) I nos. 59—64bis, 74 C—E (in 1" dr. II, Appendice, III0—V°: bestrijding o. a. van Hölder, O. Mayer en Duguit), nos. 107—110 (de daar niet tusschen [ ] aangehaalde litteratuur is overgenomen uit den ln dr. van 1906—1909, waaruit is op te maken, welke edities zijn bedoeld); Duguit, Traité, 2e dr. II §§34—35 j° I §§ 40—41; M. Haüriou, Principes de droit public, 2e dr. (1916) p. 44—45, 54—73, 84—91, 94—108 jis p. 252—253, 264— 286, 295—297, 302; en daarbij zijn Précis de droit admin., lle di. (1927) p. 290—291 noot; M. de la Bigne de Villeneuve, Traité général de 1'Etat I (1929) p, 527 vv. (vgl. p. X: Le Fur); Preuss in Staatsrechtle Abhandln, Festg. f. Laband (1908) II p. 219—222, in Schmoller's Jahrb. f. Ges.geb. 1902 p. 553— 596 en in Jahrb. f. Dogm. 44 p. 429—479 (tegen Schlossmann aldaar p. 289—330); Tezner, Theorien (Inl. p. 616 geciteerd) p. 41 48, 54, 60—70, 78— 98, 158—159; Affolter in A. ö. R. 23 p. 362—365 jis p. 400—405; Hölder aldaar p. 323—324, 341— 348; G. Jellinek, Allge Staatslehre, 3e dr. 1914 (herdruk door W. Jellinek van 1929 met nieuwe litteratuur) p. 136—183,416 vv., 559—565 en zijn Syst. der subjektiven öff. Rechte, 2e dr. (1905) p. 21—41, 223—233, 236; O. Mayer, Deutsches Yerw.r., 3e dr. I P-1^4 151, II p. 143, in A. ö. R. 40 p. 114—119 en in de zooeven vermelde Festg. f. Laband I p. 3—94, speciaal p. 53—79; H. Kelsen, Hauptprobleme der Staatsrechtslehre (1911) p. 162—188, 245 246, 395 vv., 411—412, 434, 450— 465, 491, vooral p. 514— 5.37 i. v. m. de daar aangehaalde blzz., p. 664—666, 693—709 en zijn Allg. Staatslehre (1925) p. 262—271, 275—276, 405—407 jlb p. 10 — 13, 47—73; H. Rühl, Zur Konstruktion der Rechtsbeziehungen zwischen staatlichen Behörden (Heft 39 der Studiën zur Erlauterung des biirg. Rechts 1926). Doordat Rühl's studie er een is van burgerlijk recht, legt zij veelal den nadruk op de vermogensrechtelijke verhoudingen. Het onderwerp als Bij P. 319. geheel is echter van staatsrechtelijken aard, wat bij R. zelf o. a. in zijn §§ 7 en 16 uitkomt. De resultaten van zijn overigens belangrijk geschrift zijn m. i. evenmin bevredigend als de door hem met talent bestreden opvattingen van anderen. Zou het aannemen eener meervoudige persoonlijkheid niet nog eer leiden tot versplintering of atomiseering van den Staat (1.1. p. 10 v. o.) dan de toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de „Behörden"? (Vgl. A. ö. R. 56 p. 453—455, Zeitschr. f. öff. Recht 9 p. 478—479). P. 319, tekst, reg. 9 v. o. — De woorden „althans tot op zekere hoogte" te cursiveeren, zie o. a. Michoud, boven geciteerd. P. 319, tekst, reg. 3—2 v. o. — Het woord „intusschen" vervalt. Daarna in te voegen: Simons in T. v. S. 27 p. 2—4. — O. Mayer, zie 3e dr. I p. 148—150. P. 319, noot 1. — Toevoeging: Vgl. Kelsen, Hauptprobleme p. 450—465 jis p. 467—468; Bernatzik in A. ö. R. 5 p. 220. P. 320, reg. 4 v. b. — Na „255" in te voegen: vgl. ook O. Mayer 1.1. 3e dr.' I p. 144—145 P. 320, reg. 5 v. b. — In plaats van „vertegenwoordigd," lees: vertegenwoordigend. P. 320, reg. 9 v. b. — Na „b." in te voegen: en Rühl 1. 1., speciaal p. 1-33; Jèze in Rev. du droit public 1913 p. 440 P. 320, reg. 8 v. o. — O. Mayer, 3e dr. I p. 164. P. 320, reg. 2 v. o. — Na „vgl." in te voegen: M. W. Scheltema (diss. bij Inl. p. 1 geciteerd) p. 181 jis p. 180 v. b. en p. 183 noot; Seydel in Marquardsen's Handb. III, i, 1, 2e dr. (1894) p. 90-91; Tezner, Theorien p. 41—48. — O. Mayer, 3e dr. I p. 145. P. 321, bb i. f. — Toevoeging: en aangaande die vóór H. R. II Dec. 1893 W. 6450, R.spr. 165 § 56, v. d. Hon. G. Z. 40 p. 363, P. v. J. 1894 no. 10, hierna bij Inl. p. 348. P. 322, reg. 2 v. b. — Bij „beantwoord" een noot: Dit op grond dat de Rijksverzekeringsbank is een afzonderlijk zedelijk lichaam (publiekrechtelijke instelling met rechtspersoonlijkheid), zie nu wet 9 Okt. 1920 Stbl. 780 en vroeger C. R. 3 Mei 1910 W. R.spr. Bij P. 322. Soc. Yerz. 1910 no. 19, 4°, Raad v. beroep Amsterdam 31 Dec. 1909 1. 1. 3°. P. 323, tekst. - Art. 391 lid ] Sv. 1886, nu art. 338. P. 323, noot. — Art. 28 Ongev.wet 1901, nu art. 36, tekst 1921 Stbl. 819. — Aan die noot i. f. toe te voegen: 1854. P. 324, reg. 6 v. b. — Toevoeging: Ygl. Rb. Winschoten 21 Jan. 1921 (zie bij Inl. p. 353, no. 86 A), welk vonnis echter niet de vraag betrof naar gebondenheid aan een beslissing in administratieve rechtspraak. P. 324, reg. 10 v. b. en reg. 8 v. o. — Art. 391 Sv. 1886, nu art. 338. P. 325, reg. 4 v. b. — Na „H. R." in te voegen: arresten van 31 Maart 1913 W. 9487, N. J. 1913 p. 841 en van P. 325, reg, 8 v. b. — Bij „1901)." een noot: „De lege ferenda zie Sinninge Damstk in Themis 1911 p. 202—203. Daarbij vgl. Inl. p. 316 noot 2. P. 326, reg. 12 v. o. - Art. 391 Sv. 1886, nu art. 338. P. 327, reg. 12 v. b. — Na „320" in te voegen het teeken ) P. 327, noot, reg. 2. — Art. 251 Sv. 1886; vgl. nu artt. 528 vv. Sv. P. 328 § 3 A. Afdeeling 5 (Gebondenheid van den strafrechter aan civiele vonnissen.J Bij dit opschrift een noot: Zie Anema, bij Inl. 299, Afd. 3 geciteerd. Vgl. voor Duitschland D. Saunus| Inwieweit ist der Strafrichter an prajudizielle Entscheidungen des Zivilrichters gebunden? Diss. Koningsbergen 1919. Zijn voorstellingen zijn voor een goed deel gebouwd op Hellwig's leer der zuiver processueele werking van het civiele vonnis, waaromtrent zie boven bij Inl. p. 279 noot i. f. Zie voorts Sauer (bij Inl. p. 307 noot geciteerd) p. 209—210; Kuttner (bij Inl. p. 5 no. 2, al. 1 i. f. geciteerd) p. 216—235, wiens opvatting (p. 219) steunt op de Inl. p. 276—277, weergegeven en p. 280 bestreden leer van Laband. P. 328, reg. 11 v. b. — Na „281" in te voegen: in verband met p. 278—280 P. 329, reg. 5 v. b. — In plaats van „(nu 400) Sv." lees: Sv. Bij P. 329. (art. 400 Sv. 1886, niet overgenomen in Sv. nieuw, waarvan vgl. artt. 839 no. 5 j° 344 no. 1) P. 329, noot. — Garsonnet 3e dr. III no. 705 p. 474 noot. P. 329, noot, al. 1 i. f. — Toevoeging: Anders is de figuur der zaak, als de strafrechter de vraag heeft te beantwoorden, of verdachte vóór de faillietverklaring had opgehouden te betalen; vgl. Jèze in Rev. du droit public 1913 p. 483 = Principes I p. 314—315 en het daar in een noot vermelde arr. Cass. 23 Nov. 1827 S. 1827. 1. 706; Lacoste no. 1318. P. 330, reg. 4 v. b. — In plaats van „is" lees: 1886 was P. 330, al. 3. — Lacoste 3e dr. p. 493 eh 497. — Toevoeging aan al. 3: Vgl. Garratjd (bij Inl. p. 304 geciteerd) VI p. 271—275; Cass. 10 Maart 1905 S. et P. 1908.1. 57; 18 Juni 1925 S. et P. 1926. 1. 92 (met noten 1—2); Hof Dyon 6 Juli 1928 D. hebd. 1928 p. 550. Voor Duitschland vgl. Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 102 v. o.—103; Hellwig, Syst. I p. 788—789 (2) en bij die p. 789 v- b. vgl. Goldschmidt in Arch. f. d. civ. Prax. 117 p. 14—17, 20—24 en zijn bij Inl. p. 278 noot 2 geciteerd werk, p. 205 noot 1138. P. 331, tekst, reg. 7 v. o. — Na „V' in te voegen: Jellinek (Inl. p. 443 geciteerd) p. 138 i. f.; Kuttner (bij Inl. p. 5no. 2 al. 1 i. f. geciteerd) p. 72, 233—235. P. 332, al. 1. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. P. 332, reg. 2 v. b. — Bij „564" een noot: Korte opmerkingen over § 261 S. P. O. geeft Binding (bij Inl. p. 18 geciteerd) II p. 353 noot 24, p. 359 noot 109. Afgezien van die § 261 vgl. 1.1. p. 356 noot 102. P. 332, al. 2, reg. 5. —Bij „toebehoort" een noot: Wat hiertegen wordt aangevoerd door Lent (bij Inl. p. 171 no. 7 geciteerd) II p. 270 a, is m. i. onjuist. Tegen B, die partij was in het eerste geding, kan A wel degelijk een t weede proces op zijn eigendom doen steunen, zonder dat B dit nog met vrucht kan bestrijden. Stelt A tegen derden de eigendomsvordering in, dan kunnen zij A's eigendom ontkennen. Ook wat Lent op de daar volgende Bij P. 332. blzz. zegt houdt m. i. geen steek, al is zijn voorstelling der leer van het gezag van gewijsde over het algemeen beter dan de door hem bestredene. — Ygl. Kohler in Festschr. f'. Fr. Klein (1914) p. 5—6, 9—10 ja p. 7; Jellinek (Inl. p. 443 geciteerd) p. 186—187; Küttner 1. 1. p. 225 v. b., 231—233. Hof Leeuwarden 23 Juni 1909 W. 9010 overwoog: ondenkbaar is een eigendomsrecht, bestaande tegenover allen behalve tegenover één persoon, het eigendomsrecht kan niet bestaan tegenover den een en niet bestaan tegenover den ander. Die overweging zag op een contract en daarbij kan zulk relatief eigendomsrecht inderdaad niet worden bedongen. Maar de beperking van het gezag van gewijsde tot partijen brengt mee dat men voor zijn eigendomsrecht zich op het vroegere vonnis slechts met vrucht kan beroepen tegenover de vroegere procespartij en haar rechtverkrijgenden. P. 333, al. 2. — Toevoeging: Insgelijks Jèze in Rev. du droit public 1913 p. 483 v. o.—484 v. b. = Principes 3e dr. I p. 315. Uit Cass. 7 Dec. 1918 S. et P. 1918—1919, Buil. desSomm. 1. 102 kol. 1 is op te maken dat dit arrest den strafrechter gebonden achtte aan de beslissing van een civiel vonnis over den eigendom van onroerend goed. — Ygl. nog Saunus (bij Inl. p. 328 geciteerd) p. 34—39 j18 p. 18—34; Goldschmidt (bij Inl. p. 278 noot 2 geciteerd) p. 200 v. o.—203. P. 334, reg. 2 v. b. — Na „ook" in te voegen: de partijen P. 334, reg. 4 v. b. — Na „1" in te voegen: en vgl. Goldschmidt 1. 1. p. 203 v. o.—206 P. 334, al. 1 i. f. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas, 12e dr. I p. 367 v. o.—368 v. b. (2°) jis p. 872 v. o.—873, II p. 293 v. o. Vgl. Kuttnek (geciteerd bij Inl. p. 5 no. 2 al. 1 i. f.) p. 15—17. — Toevoeging: Maar is de strafrechter zelf, als niet lijdelijk, gebonden aan een burgerlijk vonnis, als dat voor iedereen gezag van gewijsde heeft? Ontkennend Saunus 1. 1. p. 90—92, 100. «IJ P. 334. Het hangt hiervan af, of men daarbij onder iedereen, zooal niet den rechter, dan toch het Openbaar Ministerie begrijpt. Want doet men dit laatste, dan is de rechter, ook al is hij niet begrepen onder iedereen, omdat dit slechts doelt op de rechtssubjekten, gebonden aan het vroegere vonnis, doordat zijn gebondenheid afhangt van die der partijen in het nieuwe geding (vgl. Inl. p. 279—280). Ten opzichte der strekking van gezag van gewijsde voor „iedereen" zich aansluitend bij Kuttner 1. 1. p. 63 v. o., ziet Saunus over het hoofd dat voor de beantwoording der vraag, of de strafrechter gebonden is aan het civiele vonnis de z.g. subjektieve grenzen van het gezag van gewijsde van belang zijn en niet de objektieve, noch wat hij noemt de natuur (de aard) van dat gezag. P. 334, al. 2 i. f. — Toevoeging: Rb. Alkmaar 14 Juni 1921 N. J. 1921 p. 1077 was in een meineedszaak van meening dat de strafrechter niet had te beoordeelen of de burgerlijke rechter in een voorafgaand proces terecht had aangenomen dat de omstandigheden, die bij huur van onroerend goed naar het toen nog geldende art. 1604 B. W. getuigenbewijs wettigden, aanwezig waren. De strafrechter heeft na te gaan of het wettelijk voorschrift, dat een verklaring onder eede vordert, hier art. 107 (jis artt. 200 lid 1, 200 A lid 5) Rv. toepasselijk was. Moet dit art. 107 in zoodanig verband met art. 103 (199) worden gebracht dat het enkel toepasselijk is, als de wet getuigenbewijs toelaat, dan is verschillend inzicht der rechters in het burgerlijk en in het strafgeding aangaande de vraag of dat getuigenbewijs was toegelaten mogelijk en m. i. de strafrechter niet gebonden aan de wetsuitlegging van het voorafgaande burgerlijk vonnis. Maar men kan ook van oordeel zijn dat art. 107 Rv. toepasselijk is, als de burgerlijke rechter art. 103 (199) zij het misschien ten onrechte toepasselijk heeft geacht. In dat geval is de vraag, of die meening van den burgerlijken rechter juist was, in het strafgeding niet ter zake dienend en had de Alkmaarsche Rechtbank gelijk. Van gebondenheid van den straf- Bij P. 834. rechter aan de zienswijze van zijn burgerlijken collega is er echter ook dan geen sprake. P. 334, no. 65. — Lacoste 3e dr. p. 495. P. 335. — Art. 391 Sv. 1886, nu art. 338. — Simons, Handl. Sv., zie nu 7e dr. p. 144—145. P. 335, ïeg. 2—1 v. o. — In plaats van „Sv." lees: Sv. 1886; in plaats van „insluit" lees: insloot. P. 336, reg. 3 v. b. i. f. — Toevoeging: Aan het nieuwe art. 14 Sv. is geen argument voor gebondenheid van den strafrechter meer te ontleenen, al ontkent het artikel die gebondenheid niet uitdrukkelijk, zooals de Regeering eerst had willen bepalen. Ygl. Blok-Besier (bij Inl. p. 133—135 geciteerd) I p. 85—86; Simons, Handl. Sv. 7e dr. p. 33 v. o. P. 336, noot 1. reg. 1. — Na „6" in te voegen: 1886; reg. 2, na „6" in te voegen: was; reg. 4, in plaats van „behoeft" lees: behoefde; na „zijn" toe te voegen: onder Sv. oud (nu is art. 14 fakultatief). — De Fransche leer ten deze hangt samen met de speciale Fransche wettelijke regeling der praejudicieele kwesties. Vgl. (niet enkel voor het strafproces) o. a. Jèze in in Rev. du droit public 1913 p. 492—495, bijna = zijn Principes 3e dr. I p. 329—332. P. 336, noot 2. — Vóór den aanhef in te voegen: Vóór het moeten nemen Binding (bij Inl. p. 18 geciteerd) II p. 357. Er tegen Saunus 1. 1. p. 69—78, 93—96. P. 337, no. 66. — Lacoste 3e dr. p. 493—494. Vgl. ook Garraud 1. 1. VI p. 275—276; Hellwig, Syst. I p. 789 noot 3(ö). § 3 A. Af deeling 6 (Gebondenheid van den administratieven aan beslissingen van den civielen rechter.) P. 337, tekst, reg. 3 v. o. — Toevoeging: Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 120—121; Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd) P- Kuttner (bij Inl. p. 5 no. 2, al. 1 i. f. geciteerd) p. 138—216; Sauer (bij Inl. p. 279 noot i. f. geciteerd) p. 210; Duguit, Traité, 2e dr. II p. 392; Jèze, Revue 1.1. p. 478—482, Principes 3e dr. I p. 309—313. -oy P. 338. P. 338, reg. 3 v. b. — Na „dezelfde" in te voegen: of heeft het civiele vonnis gezag van gewijsde voor iedereen (vgl. Inl. p. 282, 1°), P. 338, reg. 9 v. b. — Bij „administratie" een noot: Vgl. hieromtrent Hellwig 1.1. p. 789 — 790, III, 1° en daarbij Kuttner, 1.1. p. 189, 196 v. o. jis 199 v. o.—200; Goldschmidt, bij Inl. p.330 geciteerd; Jèze Revue 1.1. p. 446, 457—458 v. b., 462—463, Principes 3e dr. I p. 265—266, 283—285, 292—294. — Over het gezag van het civiele vonnis voor den rechter in voluntaire jurisdictie met het oog op het Duitsche recht Hellwig 1.1. p. 62—63, II0; Josef in Jahrb. T. Dogm. 61 p. 197—228 en de daar p. 197—198, 200, 208 noot 11, p. 228 geciteerden. P. 338, reg. 11 v. b. — Bij „pretendeert" een noot: Minder juist op dit punt m. i. de Mem. v. Antw. Tiendwet, Bijl" Handel" Tweede Kamer 1906—1907 no. 26 (1°) p. 10 kol. 2. Vgl. Voorl. Verslag Tweede Kamer 1.1. 1905—1906 no. 169 (4°) p. 31 kol. 1. P. 338, reg. 15 v. b. —Bij „beschouwen" een noot: Vgl. Jellikek (Inl. p. 443 geciteerd) p. 138 v. o. P. 338, reg. 17 v. o. — Na „246" in te voegen: en Hellwig, Syst. I p. 790 v. b. P. 338, reg. 6 v. o. — Bij „collega" een noot: Tegenover dezen acht het slot van § 10 in de Bijl" Handel" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) ten onrechte art. 1954 B. W. van toepassing. P. 339, reg. 5 v. b. — Toevoeging: Vgl. ook Kormann in Jahrb. des öffentl. Rechts der Gegenw. 7 p. 18—19; Goldschmidt 1.1. p. 207 (VII i. f.); Kuttner 1. 1. p. 189—203. P 339, no. 67 i. f. — Toevoeging : en naar aanleiding van het ontw. 1905 Adm. Rv., Sleutelaar in Themis 1912 p. 491 v. o.—495. § 3 A. Af deeling 7 (Gebondenheid van den administratieven rechter aan strafvonnissen). P. 339, no. 68 i. f. — Toevoeging: Zoo ook Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 120; Sauer 1. 1., Hatschek (bij Inl. p. 197 geci- Bij P. 339. teerd) p. 29—30. Voor Frankrijk zie D. P. 1930. 3. 2; Jèze in Rev. du droit public 1913 p. 487 v. o.—489 v. b., Principes 3e dr. I p. 322—325. — Vgl. nog boven bij no. 67 i. f. B. (Gebondenheid van den staatsrechter aan korporatieve rechtspraak). P. 339, tekst, reg. 3 v. o. — In plaats van „14 i. f." lees: 4. — Toevoeging: Gemeld vonnis van 1873 was zelfs van oordeel dat de in het reglement eener societeit aan haar bestuur gegeven opdracht tót berechting van geschillen over de uitlegging van het reglement de competentie der rechterlijke macht uitsloot voor een vordering, waarbij van haar die uitlegging werd gevraagd. Daarentegen achtte Rb. Dordt 28 April 1909 W. 8950 (vgl. ook boven bij Inl. p. 241 al. 3) de rechterlijke macht niet gebonden aan de uitlegging der statuten eener coöperatieve vereeniging door haar bestuur, hoewel de Rechtbank de geldigheid der opdracht aan het bestuur tot bindende uitlegging van de statuten aannam, terwijl uit de argumenteering in het vonnis met art. 2 R. O. is op te maken dat de Rechtbank die uitlegging als rechtspraak aanmerkte. Vgl. Themis 1920 p. 31—32 en aangaande het arrest in cassatie, H. R. 8 April 1910, Themis 1919 noot 12 op p. 438—439. Evenals de tegenwoordige jurisprudentie ging ook toen de H. R. uit van het standpunt dat statuten overeenkomsten zijn. Huldigt men op laatstbedoeld punt daarentegen de leer van P. Scholten c. s., dan hangt m.i. ineen geval gelijk dat berecht door het Dordtsche vonnis, het al dan niet gebonden zijn der rechterlijke macht aan de uitlegging van het bestuur hiervan af of de vordering is ingesteld door een lid, dan wel, zooals in 1909 het geval was, door een oud-lid. Want aan de beslissing van het bestuur zijn bij gemis van contractueelen band wèl de leden, maar niet gewezen leden gebonden. Zelfs bij de contractueele leer is het mogelijk vol te houden dat het contract van toetreding als lid, voorzoover niet blijkt van het tegendeel, slechts beoogt onderwerping aan de reglementen voor den duur van het lidmaatschap, zoodat in de zaak van 1909, al kon het Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 10 Bij P. 839. eischende oud-lid zich beroepen op door hem uit het reglement verkregen rechten, hij niet meer was gebonden aan een bepaling in de statuten, die zou meebrengen dat de uitlegging van statuten of reglement enkel verbleef aan het bestuur der vereeniging. P. 339, noot, reg. 2 v. o. — In plaats van „18. Vgl. aldaar nos. 9—ii" lees: 2. Vgl. Themis 1920 p. 183—189 P. 340, reg. 3 v. b. — In plaats van „op —aldaar" lees: Themis 1920 p. 189. Zie aldaar (noot 143) P. 340, reg. 6—15 v. b. — Deze regels zijn te lezen: Zoo ook uitdrukkelijk Rb. Leeuwarden 28 Juni 1888 W. 5657 (concl. O. M. in W. 5658). Zie nader Themis 1920 p. 190—195. — De reden dezer wijziging is dat de thans geschrapte beslissingen ten onrechte hier waren opgenomen, nu uit niets blijkt dat daarbij kerkelijke rechtspraak aanwezig werd geacht. Wel was er in de Haagsche zaak een beslissing der Synode mede over het uit de afscheiding afgeleide gevolg, namelijk verlies van het lidmaatschap, maar dit hield b.v. Rb. Leeuwarden 31 Mei 1888 W. 5644 (overweging ad I b) niet voor een daad van rechtspraak, doch van bestuur. Al kan die beschouwing worden bestreden, toch toont zij dat ook de andere beslissingen niet noodzakelijk rechtspraak behoeven te hebben aangenomen. P. 340, reg. 18 v. b. i. f. — Na „hebben" in te voegen: wat echter m. i. is te ontkennen) C. (Gebondenheid van den staatsrechter aan korporatieve beslissingen, die geen rechtspraak zijn). P. 341, reg. 1 v. b. — Na „XVII" in te voegen: p. 647—655 P. 341, tekst, reg. 13 v. o. — Na „e" in te voegen: , p. 486. P. 341, no. 70 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Hof Leeuwarden 2 Okt. 1895 W. 6720 (tiende rechtsoverweging) en 29 Mei 1889 W. 5748 (ad I i. f., concl. O. M. in W. 5706); Rb. Assen 2 Jan. 1883 W. 4881 en 5026, R. B. 1883 A p. 131; Rb. Leeuwarden 28 Juni 1886 W. 5657; Rb. Utiecht, vonnissen van 6 Juni 1888 W. 5567 en twee van 27 Juni 1888 W. 5578 tflj P. 341. en 5585, alsmede andere beslissingen, Inl. p. 486—488 vermeld. Aangaande Rb. Dordt 28 April 1909 zie bij Inl. p. 339, reg. 3 v. o, P. 341, noot. — Na „e" toe te voegen: , p. 487. P. 342 D. (Gebondenheid van den rechter aan beslissingen der administratie, die geen rechtspraak zijn). Hierbij zie Kelsen (bij p. 2 al. 2 geciteerd) p. 11—13. Zijn opvatting is die der speciaal in Oostenrijk heerschende leer (vgl. ook het boven bij p. 2 naar aanleiding van Merkl gezegde). P. 343, noot. — Toevoeging: Ktg. Harderwijk 16 Maart 1915 W. 9774, G.st. 3322 (6°), W. B. A. 3445 (met overneming der motieven bevestigd door Rb. Zwolle 10 of 17 Juni 1915 en op dit punt bestreden door Red. in W. B. A. 3447) liet de beslissing der vraag, of een door den Gemeenteraad goedgekeurd politie voorschrift van den Burgemeester na die goedkeuring al dan niet moest worden aangemerkt als een verordening van den Raad, ten onrechte afhangen van de (overigens toen juiste) beantwoording dier vraag door het administratief gezag, in plaats van dit zelf te beoordeelen. Over de erkenning door den rechter als een feit dat er een administratieve handeling (b.v. een beslissing) aanwezig is, zie W. Jellinek, Verwaltungsrecht le dr. (1928) p. 16 v. o.—17 ja p. 18. P. 345. 76 A. Na de goedkeuring door Ged. Staten van het aan een gemeente-ontvanger onverzocht gegeven ontslag ingevolge art. 106 lid 2 Gem.wet [ingevoegd bij wet 1904 Stbl. 25] mag de rechterlijke macht niet nog eens onderzoeken of er voor dat ontslag voldoende gronden hebben bestaan. Blijkens de [in het vonnis aangegeven] geschiedenis der wet van 1904 heeft de wetgever bedoeld dat enkel Ged. Staten en niet de rechter dit punt zouden hebben te beoordeelen. Rb. Maastricht 4 Maart 1926 W. 11507, N. J. 1926 p. 953. P. 345, reg. 9 v. o. — In plaats van „no. 4" lees: art. 19 no. 4, tekst 1923 Stbl. 106. Bij P. 346. P. 346, reg. 3 v. b. is te lezen: was met art. 26 aanhef der wet op het Lager Onderwijs van 1878, —stond P. 346, reg. 10—11 v. b. — In plaats van „art. 26 (nu nos. 9 en 10)" lees: het toenmalige art. 26 P. 348, reg 1 v. b. — Na „XVII" toe te voegen: no. 4 onder b. P. 348, reg. 4 v. o. — Bij „94" een noot: Het boven bij Inl. p. 321 vermelde arr. H. R. van 1893 betrof naar de voorstelling in de concl. O. M. niet bloot een door het administratief gezag goedgekeurde verordening, maar eene waarvan dat gezag bij die goedkeuring de wettigheid had aangenomen in adminish atiefrechterlik geschil. M. i. was er hierbij materieel geen administratieve rechtspraak, al waren de vormen daarvan bij de goedkeuring in acht te nemen en al werden zij in acht genomen. P. 349, reg. 3 v. b. i. f. in te voegen: Eveneens het bij Inl. p. 321 en 348 vermelde arrest H. R. van 1893. P. 349, no. 79 i. f. — Schepel 2e dr. (1927) p. 198—199. 79 A. Al neemt men aan dat in den regel de goedkeuring eener verordening door hooger gezag het rechterlijk toetsingsrecht ten opzichte van de wettigheid dier verordening niet uitsluit, toch kan een ander stelsel voor een bepaalde kategorie van gevallen zijn af te leiden uit een speciale wet. Maar dan moet worden aangetoond dat die wet de strekking heeft niet bloot de doelmatigheidsvraag, doch ook de wettigheidsvraag te onttrekken aan de beoordeeling door de rechterlijke macht. Met betrekking tot de Onteigeningsicet (nu tekst 1922 Stbl. 25) heeft H. R. 10 Jan. 1916 W. 10033, N. J. 1916 p. 262, W. P. N. R. 2420 (casseerend Rb. Groningen 26 Nov. 1915 W. 9864) den rechter het onderzoek ontzegd van de vraag, of wettig is een door de Kroon goedgekeurd Raadsbesluit tot onteigening in het belang der volkshuisvesting. Dit ingevolge het in de Onteigeningswet gekozen stelsel. Bij dat breed gemotiveerde arrest van 1916 zie 1° H. R. 26 Aug. 1927 W. 11719 p i_2, N. J. 1927 p. 1206 (op het eerste cassatiemiddel) en 2° H. R. 5 Juni 1914 W. 9695, N. J. 1914 p. 833, W. P. N. R. tflj P. 349. 2332 (gewezen in dezelfde aangelegenheid als het arrest van 1916) met de concl. O. M., die verboden achtte rechterlijk onderzoek der vraag, of een Raadsbesluit, dat bouw- of uitbreidingsplan vaststelt, ter onteigening meer grond aanwijst dan geoorloofd is, daar het onteigeningsbesluit in dit opzicht enkel aan de goedkeuring der Kroon is onderworpen. Het arrest van 1914 verklaarde niet-ontvankelijk het beroep in cassatie tegen Hof Leeuwarden 11 Maart 1914 W. 9600, N. J. 1914 p. 464, G.st. 3297 (8°), waarbij was vernietigd Rb. Groningen 18 Juni 1913 W. 9496, G.st. 3235 (9°). Dit eveneens uitvoerige vonnis had overwogen dat de goedkeuring van het Raadsbesluit niet wegneemt dat dit besluit is een verordening in den zin van art. 150 Gem.wet en had ten overvloede de strekking der controle van hoogere administratieve machten aangewezen. Ook het Hof meende dat in de onteigeningsprocedure aan de taak des rechters slechts bierdoor een grens wordt gesteld dat hij zich heeft te onthouden van de beoordeeling der doelmatigheid en achtte den rechter niet gebonden aan het koninklijk goedkeuringsbesluit. Anders op dit punt Hof Amsterdam 6 Dec. 1912 W. 9409, N. J. 1913 p. 138, W. P. N. R. 2250 p. 62-63 (vgl. p. 64—65 een arrest van denzelfden datum en gelijke strekking) met vernietiging van Rb. Amsterdam 30 April 1912 W. 9328, W. P. N. R. 2250, G.st. 3167 (9°), W. B. A. 3286, van welk vonnis zie speciaal de vierde in verband met de negende rechtsoverweging en in verband met de conclusie van gedaagde. De Rechtbank had zich niet gebonden geacht aan de goedkeuring van het onteigeningsbesluit door de Regeering, waartegen het Hof, evenals de H. R. in 1916, het stelsel der Onteigeningswet aanvoerde, echter met zwakker motiveering dan die van den H. R. — Bij deze jurisprudentie vgl. Rb. Almelo 23 Dec. 1925 N. J. 1926 p. 392. Dit vonnis rekende het tot 's rechters taak te waken tegen benadeeling van den onteigende ingevolge art. 92 Onteigeningswet doordat Ged. Staten en Regeering de termijnen van artt, 85 en 86 dier wet hebben P. 349. overschreden. Vgl. hierbij in het arrest H. R. van 1916 de overweging dat artl. 85 en 86 willen waken tegen ongerechtvaardigde besluiten van den Raad, zonder dat de H. R. echter ook die artikelen noemde onder de bepalingen, waarvan mede de rechterlijke macht heeft na te gaan, of ze zijn nageleefd. Het Almelosche vonnis is bestreden door Vos in W. v. G. 5 p. 83—34. 79 B. In G.st. 3323 (1° i. f.) wordt het bloote feit dat een krachtens art. 187 Gem.wet door den Burgemeester uitgevaardigde verordening door den Raad is bekrachtigd als een hinderpaal tegen het toetsingsrecht van den rechter aangemerkt. Ten onrechte m. i. wordt daarbij verzuimd te onderscheiden tusschen wettigheid en doelmatigheid der verordening. 79 C. Rb. Almelo 13 Juni 1923 W. 11097 achtte implicite den rechter gebonden aan de goedkeuring van een onwettig gemeentelijk belastingkohier door Ged. Staten. P. 349, tekst, reg. 8 v. o. — Bij „nemen" een noot: G. A. v. Hamei, in T. v. S. 1 p. 375 meent zelfs dat, daar het niet schorsen of vernietigen der verordening door de Kroon handhaving dier yerordening is, de rechter dan de verordening als wettig heeft te eerbiedigen. Tegen hem zie L. P. Prins, diss. (Inl. p. 454 v. o. geciteerd) p. 69—73, bij wien Limburg zich in W. 6829 p. 4 aansluit. Niet vol te houden is v. Hamel's onderscheiding 1. 1. p. 373—374 tusschen toepassing der verordening door den rechter en diens beoordeeling van uitvoeringshandelingen. Ging de redeneering van v. H. ten aanzien der laatste op, dan zou zij evengoed gelden voor de eerste. — Vgl. nog het hieronder vermelde arr. H. R. van 4 Jan. 1928. P. 349, tekst, reg. 1 v. o. — Na „geschil1)." in te voegen: H. R. 4 Jan. 1928 W. 11796, N. J. 1928 p. 259 overwoog aldus: Door de beslissing der Koningin geen termen te hebben gevonden tot vernietiging van een ingevolge art. 22 lid 6 Woningwet door Ged. Staten gegeven beslissing kon die beslissing van Ged. Staten, als zij niet rechtsgeldig was, geen rechtskracht Bij P. 349. verkrijgen. Die geldigheid beeft de rechterlijke macht te onderzoeken. Anders is het, als in een administratief geding vraagpunten rijzen, die ter uitsluitende beoordeeling van daartoe aangewezen organen staan, zoodat de beslissing daarvan is gesteld buiten de bemoeienis der rechterlijke macht. Maar bij genoemde wetsbepaling is dat niet het geval. P. 349, noot, reg. 1 v. o. — Oppenheim 5e dr. I p. 107. P. 350, reg. 6 v. b. — Art. 391 Sv. 1886, nu art. 338. P. 350, al. 1 i. f. — Bij „bindend" een noot: Ygl. b. v. Kon. Besluit 6 Juni 1908 W. B. A. 3085. P. 350, al. 2, reg. 4. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 350, noot i. f. — Toevoeging: In dien zin ook Bokdewijk in Themis 1909 p. 2—3. Ygl. Oppenheim 1.1.1,5® dr. p. 149—150. P. 351, reg. 6 v. b. — Na „D" in te voegen: no. 4 (verwijzing) P. 351, reg. 12 v. b. — Bij „is" een noot: Vgl. Voorduin . .. Grw.... (1848) p. 331, VII0 en de samenkoppeling van „wet" en „algemeen belang" in de betrekkelijke wetsartikelen. Anders wordt de zaak, als er een rechter wordt aangewezen, bij wien men tegen de vernietiging kan opkomen. Over de vraag, of dit vanzelf zou volgen uit artt. .15 lid 2 j° 84 Ontw. 1905 Adm. Rv. vgl. Reuyl in^R. Mag. 1906 p. 250. P. 351, tekst, reg. 9 v. o. — Na „e" in te voegen: p. 484 P. 351, tekst, reg. 8 v. o. — Na „XVII" toe te voegen: p. 632, no. 38, al. 2, waarbij vgl. p. 631 noot. 81 A. Nu de Hinderwet [Stbl. 1896 no. 222] niet alleen in artt. 1, 2 en 14 bepaalt, wanneer iemand een vergunning noodig heeft tot het exploiteeren eener inrichting, doch ook aangeeft tot welk gezag men zich daarbij heeft te wenden en op welke wijze beroep openstaat tegen de beslissingen dier autoriteiten, zou het met die bepalingen in strijd zijn, indien de rechter geen rekening hield met de beslissingen dier autoriteiten. H. R. 23 Maart 1917 W. 10128, N. J. 1917 p. 449, W. B. A. 3577. Zoo ook meende de concl. O. M.: uit het geheele samenstel der Hinderwet blijkt dat de eindbeslissing is voorbehouden Bij P. 351. aan het administratief gezag, zoodat deze beslissing bindend is voor den burgerlijken rechter. In dien geest zal het rekening houden van den H. R. zijn te verstaan. Gemeld arrest verwierp de cassatie tegen Hof Amsterdam 1 Mei 1916 W. 10029, waarbij Rb. Amsterdam 1 Maart 1915 W. 9S37, N. J. 1915 p. 820, W. P. N. R. 2366 was bevestigd. Hof en Rechtbank hadden op een vordering tot schadevergoeding, door een huiseigenaar tegen zijn buurman ingesteld wegens het in strijd met artt. 1 en 14 der Hinderwet gebruiken van diens eigendom, eveneens overwogen dat, nu het betrokken gemeentebestuur had verklaard dat voor de door eischer onrechtmatig geachte uitbreiding van gedaagdes inrichting geen vergunning overeenkomstig de Hinderwet werd vereischt, dit oordeel, als gegeven door het bij de wet tot het geven der vergunning aangewezen administratief gezag, bindend is voor den rechter, die de juistheid van dat oordeel niet heeft te onderzoeken. — M. i. is deze stelling uit geen bepaling der Hinderwet af te leiden. Wel is voor het verleenen of weigeren der vergunning de overweging van het administratief gezag noodig, of die vergunning door de wet wordt vereischt. . Maar aan dat gezag geeft de Hinderwet enkel de eindbeslissing omtrent het al dan niet verleenen, niet ook over de vraag, of de wet een vergunning vereischt. Die vraag moet m. i. de rechterlijke macht zelfstandig beoordeelen, al kan zij geen vergunning verleenen of weigeren. Zouden H. R., Hof en Rechtbank hun stelsel ook hebben gehuldigd bij een strafvervolging, steunend op art. 22a Hinderwet? Die bepaling stelt strafbaar het hoofd der onderneming, dat zonder de vereischte vergunning een inrichting, als in art. 2 omschreven, in werking brengt. Ook dan is de rechter niet gebonden aan hetgeen het administratief gezag op dit punt heeft beslist, al is bij die beslissing overwogen dat er geen vergunning was vereischt. Slechts dan zou het anders kunnen zijn, als de leer van M. M. van Praag, De Hinderwet (1928) p. 14—15 en in Themis 1929 p. 236—237, 239—240, over het karakter der beslissingen van hetadminis- tflj P. 351. tratief gezag aangaande vergunningen, speciaal bij de Hinderwet, volgens welke leer deze beslissingen rechtspraak zijn, opging. Gemelde leer is terecht bestreden door Scheltema in W. 12001 p. 4 kol. 2. - In het algemeen over de vraag, of de rechterlijke macht gebonden is aan administratieve beslissingen, gegeven ingevolge de Hinderwet, zie M. M. v. P. in W. v. G. 6 P- 49—51 en in Gem.bestuur 7 p. 506—540, waarbij vgl. zijn opstel in Themis 1929 p. 237—246 en zijn De Hinderwet p. 15—17. Hij meent, anders dan de door hem G.b. 7 p. 523—526 vermelde jurisprudentie en dan Vos in W. v. G. 2 p. 1—2 dat na de ingevolge de Hinderwet gegeven vergunning een vordering wegens hinder, steunend op art. 625 of op art. 1401 B. W. niet meer kan slagen (vgl. mijn R. O. p. 39). Een der grondslagen dezer meening is zijn zooeven bedoelde leer. 81 B. In een geding over de Rijksbijdrage aan de gemeenten krachtens art. 48 der wet op het Lager Onderwijs [tekst Stbl. 1905 no. 219, gewijzigd Stbl. 1910 no. 202, zie nu artt. 56 vv. wet 1920 Stbl. 778, gewijzigd Stbl. 1928 no. 38] zijn Staat en gemeente als partijen, en dus ook de rechter, niet gebonden aan de vaststelling der bijdrage door den Minister, daar niet die vaststelling, maar de wetsbepalingen de bron der bijdrage zijn, terwijl, zou alleen de Minister de gronden, leidend tot de vaststelling, hebben te beoordeelen, die beoordeeling rechtspraak zou zijn, wat enkel zou opgaan, als de wet het bepaalde. Hof 's-Gravenhage 4 Nov. 1918 W. 10378, W. B. A. 3651, bevestigend Rb. 's-Gravenhage 15 Febr. 1916 W. 10060, N. .T. 1916 p. 940, W. B. A. 3558 (3556). Dit vonnis overwoog nog dat, al was de tegengestelde opvatting als vanzelfsprekend aangenomen bij de behandeling der wet van 8 Dec. 1889 Stbl. 175, zij toch niet kan gelden, nu zij niet in de wet is neergelegd, daar zij 's rechters taak beperkt. Maar de Rechtbank oordeelde anders ten aanzien van de Rijksbijdrage voor het bijzonder lager onderwijs naar de toen geldende wet L. O. en ten aanzien der uitkeering van het Rijk aan de gemeenten ingevolge de P. 851. wet van 1897 Stbl. 156 (die 1 Jan. 1931 vervalt: artt. 32 en 39 wet 1929 Stbl. 388), omdat voor beide gebondenheid van den rechter aan de administratieve beslissingen uit de betrekkelijke wetsbepalingen volgt. De Rechtbank voegde er bij: een algemeene maatregel kan die gebondenheid niet voorschrijven. 81 C. Aan de in een krachtens art. 554 W. v. K. door Ged. Staten aan een strandvonder gegeven autorisatie tot verkoop van strandgoed vervatte beslissing dat de in gemeld artikel voor den verkoop gestelde vereischten aanwezig waren, is de rechter gebonden, daar anders de autorisatie beteekenis zou missen. Hof Amsterdam 28 Jan. 1916 W. 9927, N. J. 1916 p. 997. — M. i. heeft de autorisatie wel de strekking te waken voor de belangen van den eigenaar, maar volgt daaruit niet noodzakelijk dat men zich bij de rechterlijke macht niet kan beroepen op een feitelijke dwaling van Ged. Staten. — Vgl. boven no. 54 A (bij Inl. p. 305) over administratieve beschikkingen van den strafrechter. P. 351, tekst, reg. 2 v. o. — Na „222" in te voegen: , vgl. wet 1909 Stbl. 416 P. 352, reg. 5 v. b. — Bij „ontlast," een noot: Art. 10 wet 1909 Stbl. 416 heeft aan art. 222 lid 1 Gem.wet de woorden toegevoegd: behoudens later in rechten gebleken valschheid in bewijsstukken. P. 352, no. 82 i. f. — Toevoeging: Het arrest H. R. van 17 Mei 1907 is kennelijk gevolgd door Hof Amsterdam 17 Maart 1925 W. 11355, G.st. 3852 (10°), "W. v. G. 4 p. 233, met de gevolgtrekking dat de burgerlijke rechter niet mag uitmaken of een gemeente-ontvanger als zoodanig minder heeft verantwoord dan hij had ontvangen. Zie voorts Hof's-Hertogenbosch 6 Juli 1925 W. 11463, N. J. 1926 p. 634: krachtens de Gem.wet is de door een gemeenteontvanger aan B. en W. afgelegde en door Ged. Staten goedgekeurde rekening de eenige bron, waaruit de burgerlijke rechter het bewijs kan putten of des ontvangeis Ö4J P. 352. rekenplichtig beheer een voor hem nadeelig slot oplevert. Naar aanleiding van een vordering eener gemeente tegen haar ontslagen ontvanger ter betaling eener som als te weinig verantwoord was Rb. Leeuwarden 14 Nov. 1929 W. 12101 van oordeel 1° dat de rechter, hoewel hij niet de vraag mag onderzoeken of de ontvanger door hem geïnde posten onverantwoord heeft gelaten, daar dit behoort tot het terrein van het administratief gezag, op dit punt mag uitgaan van de erkentenis van den ontvanger, terwijl toewijzing dier vordering geen wijziging brengt in de door Ged. Staten vastgestelde rekening. En 2° nam dit vonnis aan dat de rechter niet mag onderzoeken of bij het vaststellen der rekening het administratief gezag een verzuim heeft begaan. — Rb. Breda 25 Okt. 1927 W. 11816, N. J. 1928 p. 139], overwoog dat uit de goedkeuring door Ged. Staten met het oog op art. 222 Gem.wet wel volgt o. a. dat vaststaat het bij den ontvanger gestort zijn van de in de rekening verantwoorde gelden, maar niet dat die gelden zijn voldaan door den schuldenaar, zoodat de Burgemeester ontvankelijk is in een tegen dien schuldenaar alsnog ingestelde vordering tot betaling. P. 352, tekst, reg. 4 v. o. — Na „260" in te voegen: oud (vgl. art. 11 wet 1920 Stbl. 923, art. 27 wet 1929 Stbl. 388) P. 352, tekst, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Gelijke beslissing voor een niet wettig opgemaakt, maar door Ged. Staten goedgekeurd kohier in het boven no. 79 C vermelde vonnis Rb. Almelo van 13 Juni 1923. P. 353, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. het bij Inl. p. 207 vermelde arrest Hof Amsterdam van 26 Juni 1914, uit welks overweging aangaande bij de Rijksverzekeringsbank bestaande meeningen is af te leiden dat het Hof, ook al ware een beslissing dier Bank in het geding gebracht, zich daaraan niet gebonden zou hebben geacht. 85 A. Vgl. Inl. p. 670—671 (XVIII no. 10). Bij P. 353. P. 353, reg. 16 v. o. — Art. 23 Leerplichtwet, nu art. 22 (tekst 1921 Stbl. 1341). P. 353, reg. 15 v. o. — „en 17" vervalt ingevolge wetswijziging. P. 353, reg. 12 v. o. — In plaats van „artt. 16 of 17" lees nu: art. 16. P. 353, no. 86 i. f. — Toevoeging: Ygl. H. R. 15 Jan. 1912, bij Inl. p. 186 als no. 15 A onder a vermeld. 86 A. De strafrechter is bij toepassing van art. 380 Invaliditeitswet 1913 Stbl. 205 niet gebonden aan de met betrekking tot den verzekeringsplicht door den Raad van Arbeid blijkens het uitreiken eener rentekaart toegedane opvatting. Rb. Winschoten 21 Jan. 1921 W. 10808. — Vgl. v. Asch v. Wijck in W. 10812 p. 4. P. 353 reg. 6 v. o. — Na „is" in te voegen: (afgezien van het door overlegging dier beslissing hem geleverde bewijs, waaromtrent vgl. voor administratieve akten Asser-Anema, Handl. N. B. R. Y, 2e dr. p. 126—128, 143) P. 354, reg. 2 v. b. — Na „inhoudt V in te voegen: Insgelijks voor Duitschland Strupp in A. ö. R. 27 p. 84—86 v. b. P. 354, al. 1 i. f. — Toevoeging:, p. 632, no. 38 al. 2 ja p. 631 noot. P. 354, tekst, reg. 3 v. o. — Na „hiervóór" in te voegen: (no.83 echter als beslissing over hetgeen zijn zal, steunend op hetgeen rechtens is) P. 354, tekst, reg. 2 v. o. — Toevoeging: Ygl. ook boven bij Inl. p. 298 noot, reg. 6 v. o. P. 354, noot. — Toevoeging: Vgl. art. 16 dier wet, tekst 1922 Stbl. 37. P. 355, reg. 3 v. b. — Bij „zaak" een noot: Deze gebondenheid is niet in strijd met de onafhankelijkheid der rechterlijke macht van de administratie. Zij heeft ook niets te maken met de vraag, of de rechter verplicht is aan de administratie bijstand te verleenen in het vervullen harer taak, welke vraag in Duitschland door sommigen bevestigend is beantwoord, maar daarentegen ontkennend (behoudens het geval eenei speciale P. 355. wetsbepaling daaromtrent) door Maus in Annalen des Deutschen Reichs 1914 p. 242—243, hoofdzakelijk wegens de onafhankelijkheid der rechterlijke macht (1. L p. 242 litteratuur en jurisprudentie in anderen zin). Gebondenheid van den rechter aan de constitutieve beslissingen der administratie sluit niet in gebondenheid aan het oordeel der administratie ten aanzien van de voor haar beslissing praejudicieele gegevens; zie naar aanleiding van artt. 28 en 63 Armenwet 1912 Stbl. 165 (welk laatste artikel is gewijzigd krachtens de wet van 1929 Stbl. 326), H. R. 7 Okt. 1926 W. 11568, N. J. 1926 p. 1182, met noot P. S. p. 1184; vgl. hierna bij Inl. p. 622. P. 355, na no. 87 toe te voegen: D bis. Gebondenheid van den rechter aan administratieve beslissingen op civielrechtelijk gebied. 87 A. Onder heerschappij van art. 36 lid 2 oud W. v. K. heeft de concl. O. M. vóór H. R. 19 Juni 1925 W. 11422 gebondenheid van den rechter aan de in gemelde bepaling bedoelde koninklijke bewilliging in dezen zin aangenomen dat na die bewilliging de rechter de naamlooze vennootschap als wettig bestaande zou moeten aannemen. Anders implicite het arrest zelf en uitdrukkelijk de noot 1 van Mff. in W. 1. 1. 87 B. De door den Octrooiraad ten aanzien van octrooiverleening genomen beslissingen zijn voor den rechter bindend, zoolang daaraan niet de kracht is ontnomen in de gevallen der artt. 51—53 wet 1910 Stbl. 313 [tekst 1921 Stbl. 1150] door de Haagsche Rechtbank ingevolge art. 54 dier wet. Hof Amsterdam 20 Nov. 1928 W. 11914, bevestigend Rb. Amsterdam 25 Juni 1926 W. 11661, N. J. 1926 p. 1277 (implicite van oordeel dat de Rechtbank geen uitbreiding mag geven aan den omvang van een oktrooi, zooals dat door den Octrooiraad is verleend en vastgesteld). E (Gebondenheid van den rechter aan leggers van wegen, enz.). — Bij het opschrift een noot: Zie wetsontwerp wegenwet met ■Dij < P. 355. bijbehoorende stukken, Bijl" Handel" Tweede Kamer 1927—1928 no. 362, 1928—1929 no. 75, 1929—1930 no. 24. Over het in 1916 verschenen ontwerp wegenwet der Staatscommissie van 1892, Gombault in T. v. S. 29 p. 77—106. Ygl. denzelfde in Themis 1929 p. 195—207, mede over het ontwerp der Regeering. E (I. De leggers en de onderhoudsplicht). P. 355, noot 1. — Schepel, 2e dr. p. 316. P. 356, reg. 6 v. b. — Na „Redaktie" in te voegen: Verder Gombault in T. v. S. 27 p. 53—54 jis p. 62—65 en 83—86, • 29 p. 95—103 (over de kracht der leggers voor onderhoudsplicht en openbaarheid). P. 356, al. 3, reg. 2. — Na „H. R." in te voegen: 28 Nov. 1927 W. 11771 p. 2—3, N. J. 1928 p. 89; 17 Okt. 1927 W. 11738 p. 3—4, N. J. 1927 p. 1446 (de rechter mag niet nagaan of het met de vaststelling van den legger belaste administratief gezag het in het provinciale reglement gegeven richtsnoer heeft in acht genomen); H. R. 29 Nov. 1915 W. 9895 p. 2 tol. i—2, N. J. 1916 p. 299, casseerend Rb. Zutphen 3 Febr. 1915 W. 9753. Vgl. nog (hoewel het arrest speciaal de vraag betrof naar het publiekrechtelijk karakter van den onderhoudsplicht) het slot van H. R. 12 Juni 1911 W. 9203, R.spr. 218 § 35, te beschouwen in verband met het in de concl. O. M. vermelde art. 22 van het betrekkelijke reglement, waarbij vgl. Inl. p. 374—375. In dit arrest van 1911 spreekt de H. R. van het oordeel over de vraag, of de onderhoudsplicht terecht is opgelegd. Dat is een andere vraag dan die, of genoemde plicht terecht aanwezig is geacht. Wegens een gelijke reglementsbepaling was ook het arrest van 1915 van meening dat de legger onderhoudsplicht oplegde. Ten onrechte noemt Gombault T. v. S. 27 p. 87—88 onder de hier bedoelde jurisprudentie ook H. R. 24 Dec. 1906, vermeld Inl. p. 344—345 (no. 76). Dat arrest heeft niet te maken met de kracht der leggersten opzichte van den onderhoudsplicht. — Behalve het boven genoemde arrest van 29 Nov. 1915 wees de H. R. op denzelfden öij P. 856. datum er nog een, opgenomen in W. 9897 p. 4 kol. 1—2, waarvan het aannemelijk is dat het op gelijk standpunt stond als eerstbedoeld arrest (vgl. in het tweede de beslissing op het tweede cassatiemiddel). P. 358, reg. 3 v. b. — Na „R. O." in te voegen: G no. 8b P. 358, tekst, reg. 2 v. o. — Bij „hierna." een noot: In gelijken zin als het arrest van 1906 (maar zonder hetgeen van dat arrest Inl. p. 358 na „terwijl" volgt) het bij Inl. p. 356 vermelde van 29 Nov. 1915. — Bij de Inl. p. 358 genoemde schrijvers zie nog v. Doorninck in R. Mag. 1908 p. 553 v. 0.-555 jIS p. 551 v. o.—553 (diens opstel 1. 1. p. 536—'568 te vergelijken met mijn te voren verschenen Inl., nos. 88-100). P. 358, noot i. f. — In plaats van „§ 4" lees: (verwijzing naar mijn Op de grenzen van publiek en privaatrecht, hoofdst. VI). P. 362, reg. 9 v. b. — Na „35" in te voegen: Ktg. Onderdendam 7 Jan. 1915 W. 9778, W. B. A. 3459. P. 362, reg. 4 v. o. — Na „1088." in te voegen: Ook Rb. Zutphen 3 Febr. 1915, bij Inl. p. 356, al. 3 vermeld. P. 363, reg. 5 v. b. — In plaats van „1886" lees: 1866. P. 363, reg. 12 v. b. — Na „216" in te voegen: W. C. Lohman, Opmerkingen over de Leggers der Wegen, diss. Groningen 1888 p. 84. P. 363, reg. 14 v. b. — Na „1157" in te voegen: X en Red. in G.st. 2091 p. 4 kol. 2 P. 863, tekst, reg. 10 v. o. — Na „verstaan" in te voegen: Vgl. v. Doorninck in R. Mag. 1908 p. 535-539 jis p. 542—544, 561—568 en daarbij H. R. 2 Nov. 1908 W. 8765 p. 2, R.spr. 210 § 14, P. v. J. 795 p. 3, ook de concl. O. M. vóór H. R. 2 Nov. 1908 W. 8765 p. 1—2, R.spr. 210 § 13 (toen bepaalde het reglement niet wat onder „waterleiding" is te verstaan en de kracht der leggers kwam niet ter sprake). P. 363, noot, reg. 2. — Na „ontvangen" in te voegen: (Men spreekt ook dan wel van bestemming tot openbaarheid, zie b.v. v. Doorninck 1.1. p. 540 —541,562—563, maar laatstbedoeld woord BIJ P. 363. heeft dan een anderen zin dan in de uitdrukking openbare weg. Dit kan tot verwarring leiden). P. 367, reg. 3 v. b. — Vgl. ook de verwijzing boven bij die noot. P. 369. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 370, al. 2. — Art. 6 Sv. 1886, nu art. 14. P. .370, no. 92 i. f. — In plaats van „D no. 10" lees: G no. 8 c (vgl. b i. f.), verwijzend naar R. Mag. 1921 p. 368 noot. P. 371, reg. 6 v. b. — Na „ook" in te voegen: (ingevolge het Noord-Hollandsche wegenreglement) Rb. Amsterdam 17 Dec. 1917 N. J. 1918 p. 480, W. P. N. R. 2526, W. B. A. 3582; voorts Ktg. Amsterdam 29 Juli 1913 W. 9507, N. J. 1913 p. 1293, G.st. 3242 (8°) W. B. A. 3355; Ktg. Enschedé 18 Mei 1916 W. 10131. P. 371, tekst, reg. 3 v. o. — Na „R. O." in te voegen: D no. 20, G no. 8 b—g (j° Themis 1922 p. 12—16) P. 372, reg. 10 v. b. — Na „enz." in te voegen: Omtrent dit laatste zie nog v. Doorninck in R. Mag. 1908 p. 555 v. o.—558. P. 372, al. 2 i. f. — Na „XVII" in te voegen: noot 1 op p. 520 en p. 647 (no. 49). P. 372, reg. 1 v. o. —Toevoeging: Vgl. v. Doorninck 1.1. p. 552 — 555; Gombault in T. v. S. 27 p. 56-66 jis p. 83-86,98 v. b., 106—108, 120 v. o. — G. hinkt m. i. op twee gedachten. Zie eenerzijds 1. 1. p. 63 en 120 v. o. (constateeren) en aan den anderen kant p. 71—72, 91, 106—108 (speciaal voor openbaarheid: scheppen). Wat G. p. 98 v. b. zegt over de strekking der provinciale reglementen heeft hij niet bewezen. De zooeven gesignaleerde tegenstrijdigheid is ook te vinden in T. v. S. 29 p. 96—97. P. 373, reg. 3 v. b. — Na „30" lees: /3 P. 373, reg. 5 v. b. — Na „constateeren 1)" in te voegen: Insgelijks Ged. Staten Zuid-Holland 9 Nov. 1915 (no. 97) W. B. A. 3469: Hof 's-Gravenhage 22 April 1918 W. 10328, N. J. 1918 p. 767, I W. P. N. R. 2531. Vgl. W. B. A. 1288 p. 1 kol. 3. tflj P. 373. P. 373, reg. 7 v. b. — Na „openbaarheid" in te voegen: waarover ook v. Doorninck 1. 1. p. 541—542, 550, 551 v. o.—556 P. 373, tekst, reg. 11 v. o. — Na „verschil" in te voegen: Ygl. ook Gombault in T. v. S. 27 p. 98, die echter niet uiteenhoudt het beslissen van een geschil als rechter en de beslissing, die de administratie heeft te nemen, alvorens tot uitvoering eener verordening over te gaan. Ook laatstbedoelde beslissing kan steunen op het constateeren van den feitelijken toestand, zonder dat zij behoeft te leiden tot een „eenzijdig rechtens opleggen" van lasten. P. 374, reg. 13 v. b. — Bij „115" een noot: Het bij Inl. p. 356 vermelde arr. H. R. 29 Nov. 1915, W. 9895, acht in die bepalingen het opleggen van onderhoudsplicht opgesloten. Zoo ook Hoog in Bijdr. St.best. 19 p. 249—250. Ygl. Ktg. Enschedé 18 Mei 1916 W. 10131. P. 374, reg. 16 v. b. — Bij „a" een noot: Ygl. v. Doorninck 1.1. p. 558—559; Hoog 1. 1. P. 374, reg. 16 v. o. — Na „nt. 1," in te voegen: Gombault in T. v. S. 27 p. 123—127, 29 p. 89—91, P. 374, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Voor onderhoudsplicht naar het Noord-Hollandsche reglement vgl. Rb. Amsterdam 17 Dec. 1917, bij Inl. p. 371 geciteerd. P. 376, al. 2 i. f. — Toevoeging: Intusschen overwoog H. R. 12 Juni 1911 (bij Inl. p. 356 geciteerd) in het slot van zijn arrest dat de beoordeeling of een onderhoudsplicht bij een legger terecht is opgelegd, behoort [d. w. z. uitsluitend behoort] bij het administratief gezag. P. 376, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Ygl. v. Doorninck 1. 1. p. 555—561. P. 377, a i. f. — Schepel 2e dr. p. 315—316. P. 377, b aanhef. — Artt. 391, 394 en 395 Sv. 1886, zie nu artt. 338 vv. Sv. P. 377, tekst, reg. 7 v. o. — Bij „vindt" een noot: Vgl. o a. hierna de noot bij Inl. p. 379. Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. jj Bij P. 377. P. 377, noot i. f. — Na „Sv." in te voegen: 1886. — In plaats van „is" lees: was P. 378, reg. 14 v. b. — In plaats van „komt men" lees: moest men onder Sv. 1886 komen. P. 378, reg. 15 v. b. — In plaats van „het" en „moet" lees: „dat" en „moest". P. 378, tekst, reg. 11 v. o. — In plaats van „komen lees. kwamen. P. 378, tekst, reg. 7 v. o. — In plaats van „kan" lees: kon. P. 378, tekst, reg. 2 — 1 v. o. — Schepel 2e dr. p. 320—323. P. 379, reg. 6 v. b. — Bij „rechtsbetrekkingen" een noot: Op dit punt in het algemeen pro en contra Meijers in W. P. N. R. 2290, 2291, 2355, 2356 en Tieleman in Themis 1925 p. 219- 267. — Yan Schepel (Inl. 1.1. geciteerd), zie 2n dr. p. 315 335. P. 380, reg. 3 v. b. — Bij „overige" een noot: Vgl. v. Ittebsum in R. Mag. 1911 p. 549. P. 380, reg. 10 v. b. — Toevoeging: Zie nog Rb. Utrecht 4 April 1923 W. 11179, N. J. 1924 p. 246, in het gegeven geval bewijskracht aan den legger ten opzichte van den onderhoudsplicht ontzeggend, nu het niet ging om de toepassing van het provinciale reglement op de wegen, krachtens hetwelk de leggers werden opgemaakt en grondslag waren voor de toepassing der bepalingen van dat reglement, maar om toepassing der wet van 1902 Stbl. 54 in verband met het algemeen provinciaal polderreglement. P. 380, reg. 16 v. b. — In plaats van „is" lees: was onder Sv. 1886. P. 380, reg. 17 v. b. — Na „Sv." lees: 1886. P. 380, reg. 17 v. o. — In plaats van „doelt" lees: doelde. P. 380, reg. 15 v. o. — In plaats van „zal" lees: moest. P. 380, reg. 13 v. o. — Na „Sv." in te voegen: 1886. P. 381, reg. 2 v. b. — Bij „gezegde" een noot: Zie ook H. R. 25 Maart 1913 W. 9480, N. J. 1913 p. 839. In het W. een onderschrift van D. S., waarin hij, m. i. ten onrechte, de stiek- P. 381. king van het arrest aldus weergeeft als ontzegde het verbindende kracht aan voorschriften, die de beslissing over de aanwezigheid van een delikts-element overbrengen van den rechter op een administratieve autoriteit (vgl. boven bij Inl. p. 249 no. 27 al. 2). Het arrest spreekt niet van opdracht der beslissing over een delikts-element aan de administratie, doch enkel van regeling bij verordening van het beicyjs in strafzaken. Vgl. Red. in W. 9483 p. 4 kol. 1, waar zij de verklaring geeft van het onderschrift in W. 9480. In het geval, waarover het arrest liep, was er in de verordening sprake van een keuring en herkeuring door het administratief gezag. Die regeling kon, nu zij een feitelijk element van het delikt betrof, zoowel zijn eene van de bewijslevering als een opdracht van beslissing. Daardoor zou toen het eene bijna gelijke strekking kunnen hebben als het andere. Vgl. Inl. p. 627 (XVII no. 30). P. 381, no. 96 i. f. — Toevoeging: Vgl. v. Doorninck in R. Mag. 1908 p. 555 v. o. P. 381, no. 97, a i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Hoog in Bijdr. St.best. 19 p. 250; v. Doorninck 1. 1. p. 552 v. o.—559; Gombault in T. v. S. 27 p. 61— 62 (p. 91 voor den last van openbaarheid). Tegen het 1. 1. p. 61 v. o. gezegde bestaat geen bedenking, als bedoeld is een legger met zuiver deklaratief karakter; anders echter bij een legger met rechtscheppende klacht (1. 1. p. 91). — Over delegatie o. a. H. Krabbe, Die Lehre der Rechtssouveranitat (1906) p. 183. P. 382, reg. 3 v. b. — Art. 191 Grw. 1887, nu art. 190. P. 382, reg. 7 v. b. — Bij „toepasselijk" een noot: Implicite heeft H. R. 2 Nov. 1908 (bij Inl. p. 363 geciteerd) de hier bedoelde bevoegdheid aangenomen. Zie ook H. R. 26 Okt. 1914 W. 9717, N. J. 1915 p. 87, W. B. A. 3428 (3427). Maar zij is ' ontkend door Rb. Rotterdam 11 April 1910 W. 9077 (vgl. W. 9079 p. 8 kol. 3) onder meer op motief dat art. 13 wet 1902 Stbl. 54 geschillen over het bestaan van den onderhoudsplicht opdraagt aan de rechterlijke macht, waarmee niet ver- tflj P. 382. eenigbaar zou zijn een zelfstandig opleggen van dien plicht door het waterschap, dat dan in strijd met genoemd art. 13 rechter zou worden in eigen zaak. M. i. miskent deze argumenteering het verschil tusschen wetgeving bij verordening en rechtspraak. Zij wordt dan ook gewraakt in de concl. O. M. vóór H. R. 10 Febr. 1911 W. 9139, R.spr. 217 § 14, waarin tevens wordt gezegd dat de waterschappen thans aan art. 1 der wet van 1895 Stbl. 139 de bevoegdheid ontleenen tot het opleggen van onderhoudsplicht. Echter heeft de H. R. bij dit arrest anders beslist en geredeneerd uit art. 190 Giw. 1887 i. v. m. art. 15 der wet van 1902, met verwerping der cassatie tegen gemeld Rotterdamsch vonnis, welks moti\eeiing de H. R. overigens ter zijde heeft gelaten. Zie nu ook in den geest van dit arrest van 1911 H. R. 15 Nov. 1926 W. 11604, N. J. 1926 p. 1368. Insgelijks Ged. Staten Groningen 24 Aug. 1911 W. B. A. 3246 p. 1—2; Kon. Besluiten 23 Aug. 1911 no. 31 W. B. A. 3252, 28 Dec. 1911 no. 16 W. B. A. 3268, 12 Maart 1913 no. 25 W. B. A. 3331, 19 Jan. 1916 no. 39 W. B. A. 3478. Hiertegen F. G. Scheltema, Overheidszorg voor waterstaatswerken, diss. Groningen 1916 p. 93. Ook het Kon. Besluit van 7 Aug. 1922 no. 31 P. V. 1922 p. 166 was van oordeel dat artt. 1 j° 4 der wet van 1895 den waterschappen niet de bevoegdheid geeft aan onderhoudsplichtigen nieuwe lasten op te leggen. P. 382, reg. 16 v. o. — Na „beteekenis" in te voegen: Vgl. de twaalfde overweging van Ktg. Hilversum 29 Juni 1917 \\ . 10186. P. 382, reg. 3 v. o. — Bij „90" een noot: Daarbij vgl. W. B. A. 3084 p. 3. In den geest der hier in den tekst vermelde arresten, nu echter geen onderhoudsplicht betreffend, ook H. R. 22 Juni 1908 W. 8733, G.st. 2978 (10°), W. B. A. 3093. Zie over art. 239 Gem.wet P. v. Amstel in W. B. A. 3128—3129 en vgl. diss. F. G. Scheltema (zooeven geciteerd) p. 92—93, W. B. A. 3198 p. 2, Kon. Besluit 16 Juni 1911 Stbl. 148, Ged. Staten Zuid-Holland P. V. 1 p. 591. Terwijl de Inl. Bij P. 382. p. 382 geciteerde arresten H. R. van 1875 en 1906 de verplichting tot het onderhoud van een niet aan de gemeente in eigendom behoorenden weg uit den aard der zaak een verplichting ten behoeve van een gemeentewerk achtten (art. 239 Gem.wet, vgl. art. 179 g en h dier wet en daaromtrent Oppenheim, Ned. Gem.recht, 5e dr. I p. 724—725, II p. 144, 150, 168—169) was H. R. 4 April 1910 W. 9016, R.spr. 214 § 46, P. v. J. 954, G.st. 3069 (5°), W. B. A. 3223, van oordeel dat het opleggen der verplichting tot het onderhouden van wegen, die met gedoogen van den eigenaar voor het verkeer openstaan, niet is het opleggen eener verplichting tot arbeid en levering ten behoeve van een gemeentewerk, zoodat dan art. 239 Gem.wet niet toepasselijk is. Ygl. de concl. O. M. vóór dit arrest. Zie voorts G.st. 3084 (15°), 3226 (12°), 3227 (13°), 3288 (15°); Ged. Staten Zeeland, missive 27 Jan. 1911 W.'B. A. 3339 p. 2; Gombault in W. B. A. 3334 en in T. v. S. 26 p. 249—252. P. 383, reg. 16 v. o. — Na „418" toe te voegen: Ged. Staten Overijssel hebben 23 Aug. 1909, blijkens Kon. Besluit 24 Jan. 1910 W. B. A. 3172, wettig geacht het toekennen in een provinciaal reglement van de bevoegdheid tot het opleggen van onderhoudsplicht bij gemeenteverordening. Maar toen bestond die onderhoudsplicht reeds van ouds, zie de beslissing van Ged. Staten 1. 1. P. 384, reg. 14 v. b. — Na „Grw." in te voegen: 1887, LéonWijnveldt nos. 5 en 6 op art. 192 Grw. 1922 P. 385, reg. 5 v. b. — In plaats van „B § 4" lees: G no. 8e, verwijzing naar „Grenzen" p. 128—129. E (II. De leggers en de openbaarheid van wegen, enz.) P. 385, no. 98, reg. 4. — Na „H. R." in te voegen: 5 Mei 1913 W. 9506, N. J. 1913 p. 980; P. 385, noot. — Toevoeging: Ygl. ook die bij Inl. p. 363 met de toevoeging hierboven. P. 387, reg. 14 v. b. — In plaats van „7" lees: 9. tflj P. 387. P. 887, reg. 17 v. o. — Na „1857" in te voegen: (vgl. echter het bij Inl. p. 389 te vermelden arr. H. R. van 10 Mei 1920). P. 387, reg. 1 v. o. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 388, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. ook het bij p. 389 te vermelden arr. H. R. van 10 Mei 1920. P. 389, reg. 15 v. b. — Na „R. O." in te voegen: no. 17d, verwijzing naar R. Mag. 1921 p. 369—372. P. 389, reg. 17 v. b. — Toevoeging: H. R. 10 Mei 1920 W. 10578, N. J. 1920 p. 593, nam aan dat, verzet iemand, gedagvaard wegens het versperren van een openbaar voetpad, zich bij den administratieven rechter tegen het handhaven op den legger van het voetpad als zijnde dit niet openbaar, uit dit verzet niet noodzakelijk volgt het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht, daar de beslissing van den administratieven rechter hierover ligt buiten het terrein van het burgerlijk recht. P. 390, al. 1 ï. f. — Toevoeging: Vgl. Ktg. Leiden 14Nov. 1927 W. 11853; Ktg. Tiel 21 Dec. 1914 W. 9722, te vermelden bij Inl. p. 397. P. 390, al. 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. Ktg. Winschoten 1 Okt. 1873 W. 3673. P. 392, reg. 9 v. b. — Na „Grw." in te voegen: 1887 P. 392, reg. 6 v. o. — Na „2" in te voegen: alsmede, pro en contra, M. S. en S. S. in G.st. 1807 p. 3 kol. 1, 1808 p. 2 kol. 3, 1809 p. 3 kol. 1, 1810 p. 2 kol. 2. P. 392, reg. 3 v. o. — Na „5" in te voegen: en Rb. Utrecht 11 Mei 1910 W. 9267 wegens de strekking, die het plaatsen op den legger naar het Utrechtsche reglement heeft. Anders echter in appèl het dit vonnis vernietigend arr. Hof Amsterdam 20 of 21 Febr. 1913 W. 9468, N. J. 1913 p. 591, G.st. 3225 (10°), W. P. N. R. 2286. Het Hof was van oordeel dat die strekking wel was het vaststellen van den onderhoudsplicht, doch niet van de openbaarheid, op welk laatste punt de legger slechts de meening van Ged. Staten weergaf. Zie de bestrijding dezer uitlegging van het reglement door den tflj P. 392. Inzender in W. 9468. Het Amsterdamsche arrest is gecasseerd door H. R. 13 Maart 1914 W. 9667, N. J. 1914 p. 614, G.st. 3291 (7°), W. B. A. 3418. De H. R. hield met het oog op het bedoelde reglement het plaatsen op den legger voor inbreuk op den eigendom. P. 393, reg. 12 v. b. — Na „arresten van" in te voegen: 31 Dec. 1900 W. 7541, P. v. J. 156 P. 393, reg. 9 v. o. — Toevoeging: Rb. Deventer 9 of 16 Maart 1864 W. 2616, R. B. 1865 p. 108; Rb. Heerenveen 12 Dec. 1913 N. J. 1915 p. 27 en in appèl Hof Leeuwarden 13 Jan. 1915 W. 9777 en 9819, N. J. 1916 p. 1049, W. B. A. 3460 (vaarwater); implicite nog Rb. 's-Hertogenbosch 24 Okt. 1913 W. 9667 en Rb. Middelburg 17 Okt. 1917 W. 10218, N. J. 1918 p. 535. Ten aanzien van het niet staan op den legger vgl. Rb. Utrecht 30 Maart 1927 W. 11774, N. J. 1927 p. 1161. P. 394, reg. 7 v. b. — Na „Verder" in te voegen: Lohman (bij Inl. p. 363 geciteerd); v. Doorninck in R. Mag. 1908 p. 555—561 jis p. 539—555 (vgl. boven bij Inl. p. 358); Gombault in T. v. S. 27 p. 52—130, waarbij vgl. R. F(eith) in W. 9861 p. 3 kol. 2—3 en v. Praag in Themis 1922 p. 318 noot; Staal in N. J. bl. 2 p. 194—196; P. 394, reg. 18. — Na „W. B. A." in te voegen: 1124 p. 1 kol. 2, P. 394, reg. 17 v. o. — Na „1808" in te voegen: , 2106 p. 2, 3460—3462, P. 394, reg. 8 v. o. — Toevoeging: In België heeft Hof Brussel 6 Febr. 1908 Pas. beige 1908. 2. 250 (253 kol. 1) voor de openbaarheid van een weg gebondenheid van den burgerlijken rechter aan de leggers aangenomen. P. 394, reg. 2 v. o. — Na „geoorloofd?" in te voegen: Vgl. ook, ai had dit arrest geen betrekking op leggers, H. R. 10 Febr. 1913 W. 9466 p. 1—2, N. J. 1913 p. 658, G.st. 3222 (5°), W.B.A. 3349 en over de uitlegging van dat arrest Vtteinga in W. 9849 p. 3 kol. 1. Voor de Utrechtsche leggers zie concl. O. M. vóór H. R. 13 Maart 1914 W. 9667, N. J. 1914 p. 614 en noot 1 Bij P. 394. E. M. M. op dit arrest in W. 9667. Ygl. voorts A. H. Kamerlingh Onnes, Openbare wegen over particulieren grond, diss. Leiden 1915 p. 19, 21—23, 26—28 (p. 28—54 naar aanleiding der toen bestaande jurisprudentie). In verband met mijn opmerking in Themis 1922 p. 317 vgl. F. G. S(cheltema) in W. 10950 p. 4. Wat hij zegt over het waarborgen der blijvende openbaarheid is niet in strijd met mijn opmerking, want dat waarborgen is iets anders dan het scheppen der openbaarheid. P. 395, reg. 2 v. b. — Bij „scheppen" een noot: Terecht meent G.st. 3196 (17°) dat het scheppen der openbaarheid op gronden, gelegen in een Belgische enclave binnen het Rijk, door het Nederlandsch gezag niet kan geschieden, al zijn die gronden eigendom eener Nederlandsche gemeente. P. 395, al. 1 i. f. — Toevoeging: , Bijdr. St.best. 25 p. 429—431, de toelichting in W. B. A. 3460, p. 1—2 van Ged. Staten Groningen bij hun voorstel van 1915 tot wijziging van het provinciaal reglement op het toezicht der wegen en de nota's op dit punt van Feith en Sybenga in W. B. A. 3461 p. 2 kol. 1, 3462. Vgl. ook Gohbault bij Inl. p. 372 geciteerd. P. 395, al. 2 i. f. — Toevoeging: en de daar vermelden, speciaal v. Doorninck (bij Inl. p. 394, reg. 7 geciteerd). P. 395, reg. 15 v. o. — Na „29" in te voegen: (doch vgl. Léonv. Praag no. 38 a op art. 4 A. B.) P. 395, reg. 12 v. o. — Toevoeging: Vgl. Vitringa in R. Mag. 1906 p. 549—551 i. v. m. Bijdr. St.best. 25 p. 425, 429—431. P. 395, reg. 7 v. o. — ln plaats van „er door" lees: door het opleggen van openbaarheid. P. 395, reg. 5 v. o. — Na „publiek)." in te voegen: Vgl. ook het voor verordeningen, die den eigendom beperken, door H. R. 20 Jan. 1896 W. 6763, R.spr. 172 § 12, v. d. Hon. G. Z. 42 p. 9, P. v. J. 1896 no. 11, G.st. 2320, W. B. A. 2443, gestelde vereischte van algemeenheid. P. 395, reg. 2 v. o. — Na „ook" in te voegen: (afgescheiden van de leggers) BIJ P. 396. P. 396, reg. 5 v. b. i. f. — Toevoeging: Zie G.st. 3038 (10°) j° 3037 (5°) over de strekking van het arrest van 1902 in verband met die van het arrest van 1899. M. i. blijkt uit de overwegingen der arresten, al hebben die betrekking op van elkaar verschillende casusposities, dat de twee arresten niet met elkaar overeenstemmen. Over de jurisprudentie vgl. ook Gombault in T. v. S. 27 p. 72-78 jls p. 78-82 en 91 v. b. Hij heeft haar echter verkeerd begrepen. Er is geen onderlinge strijd, omdat een deel der arresten betreft een feitelijk tot openbaren grond stempelen van hetgeen dit tot dusver niet was (respektievelijk het ontnemen van alle genot: het arrest van 1904), terwijl de arresten van 29 Mei 1914 en van 1916 een beperking golden ten opzichte van hetgeen reeds feitelijk openbare grond was. En 1. 1. p. 102 miskent G. kennelijk de strekking van dit arrest van 1904. P. 396, reg. 9 v. b. — Na „41" in te voegen: Vgl. nog W. B. A. 3462 p. 2 noot 1 en de daar geciteerden, diss. F. G. Scheltema (bij Inl. p. 382 geciteerd) p. 30—40. P. 396, reg. 11 v. b. — Bij „opheft'' een noot: Over de eigendomskwestie bij openbare wegen, behoorend aan een gemeenschap en over die bij zulke wegen, behoorend aan partikulieren vgl. ook Meijers in W. P. N. R. 2543—2547, speciaal no. 2547. P. 396, tekst, reg. 9 v. o. i. f. — Toevoeging: Zie ook H. R. 20 Mei 1912 W. 9349 p. 1 kol. 1, R.spr. 221 § 13. In W. B. A. 973 p. 1 meent J. Léon: de openbare weg kan geen voorwerp van eigendom zijn. Hiertegen v. Hüg-enpoth 1.1. no. 977 p. 3, beantwoord door Léon no. 979 p. 1. P. 396, tekst, reg. 6 v. o. — Na „27." in te voegen: Scheltema 1. 1. p. 5—8. P. 396, no. 100 i. f. — Toevoeging: Vgl. Hof 's-Gravenhage 19 Dec. 1910 W. 9104, W. B. A. 3231; Rb. Maastricht 27 Okt. 1910 AV. P. N. R. 2200 en, betreffende bezit, Rb. 's-Hertogenbosch 24 Okt. 1913 W. 9667. Wat geldt voor den eigendom, geldt hier m. i. ook voor bezit als eigenaar. Vgl, nog Rb. Haar- aii P. 396. lem 13 Juni 1916 W. 10121, N. J. 1916 p. 1280. Opmerking bij dat vonnis: het gebruik ten publieken dienste kèin somtijds van dien aard zijn dat het elk gebruik door een ander uitsluit. Maar is dat niet het geval, dan is er geen reden de mogelijkheid te ontkennen van bezitsdaden, dus ook van bezit als eigenaar door een partikulier. P. 397, reg. 1 v. b. — Toevoeging: In gelijken geest H. R. 5 Okt. 1908 W. 8753, R.spr. 210 § 1, G.st. 2982, W. B. A. 3110; 15 Maart 1915 W. 9803, N. J. 1915 p. 752, de cassatie verwerpend tegen Ktg. Tiel 21 Dec. 1914 W. 9722. Gombault geeft in T. v. S. 27 p. 120 jis p. 117 vv. een verkeerde voorstelling van de strekking van het arrest van 1915; daaromtrent zie R. F. in W. 9861 p. 4 kol. 1 noot 1. T. v. S. 29 p. 145— 146 leest Gombault in het Inl. p. 397 vermelde arr. H. R. van 11 Maart 1907 een hoogstwaarschijnlijk niet bedoelde afwijking van de vroegere jurisprudentie. — Vgl. nog H. R. 13 Febr. 1911 W. 9148, R.spr. 217 § 15, G.st. 3115 en R. F. in W. 9861 p. 3 kol. 3. — Bij deze jurisprudentie is nu te wijzen op H. R. 3 Febr. 1928, 29 Okt. 1928 en 4 Maart 1929, bij Inl. p. 398 te vermelden. P. 397, reg. 2 v. b. i. f. toe te voegen: E no. 294 P. 397, reg. 3 v. b. i. f. toe te voegen: 20 Dec. 1926 W. 11635, N. J. 1927 p. 56; 20 Mei 1912 W. 9349 p. 1 kol. 1, R.spr. 221 § 13; 13 April 1909 W. 8862, P. v. J. 850, G.st. 3017 (10°), de slotoverweging. P. 397, reg. 11 v. b. — Na „671" in te voegen: Zie voorts H. R. 1 Nov. 1920 W. 10652 p. 1 kol. 1—3, N. J. 1920 p. 1207. P. 397, tekst, reg. 1 v. o. — Na „ook" in te voegen: diss. Kaheelingh Onnes (bij Inl. p. 394 geciteerd) p. 70 en P. 397, noot 1. — Na „aldaar" in te voegen: no. 140 j° no. 69 P. 398, reg. 6 v. b. i. f. toe te voegen: Hof Arnhem 22 Dec. 1915 W. 9939, W. B. A. 3546, 4 Mei 1910 W. 9079; 25 Mei 1904 W. 8099, G.st. 2765; speciaal voor het niet reklameeren Hof 's-Gravenhage 7 Juni 1920 N. J. 1920 p. 990 en Hof tflj P. 398. Leeuwarden 13 Jan. 1915 (bij Inl. p. 393 geciteerd); vgl. ook Rb. Breda 15 April 1902 W. 7793, G.st. 2664, W. B. A. 2781; P. 398, tekst, reg. 9 v. o. — Bi] „4)" een noot: Vgl. Kamerlingh Onnes 1. 1. p. 57—62 met vermelding der jurisprudentie van den H. R.; v. Doorninck in R. Mag. 1908 p. 544—549. M. i. is uit het arr. H. R. van 9 Nov. 1908 W. 8766, R.spr. 210 § 18, P. v. J. 809, op dit punt niets af te leiden. H. R. 8 Nov. 1909 W. 894], R.spr. 213 § 13, P. v. J. 896, W. B. A. 3167, geeft aanleiding tot twijfel. Zie thans H. R. 3 Febr. 1928 W. 11811 (noot H. d. J.), N. J. 1928 p. 700 (met noot P. S. p. 703—704), naar aanleiding waarvan Gombault in Themis 1929 p. 184 vv. Bij dat arrest vgl. H. R. 29 Okt. 1928 "W. 11892, N. J. 1928 p. 1548 (met noot v. D. p. 1549) en D. S. in W. 11896 p. 4, Romelingh in N. J. bl. 3 p. 898, H. R. 4 Maart 1929 W. 11975 p. 4 kol. 2—3, N. J. 1929 p. 723. Vgl. bij R. O. 2e ged.p. 48. P. 398, tekst, reg. 4 v. o. — Na „718" in te voegen: , W. B. A. 3088. Vgl. mede H. R. 30 Nov. 1914 W. 9745, N, J. 1915 p. 286. P. 398, tekst, reg. 3 v. o. — Na „O. M." in te voegen: vóór H. R. 15 Maart 1915 W. 9803, N. J. 1915 p. 752, P. 398, noot bij p. 397. — Toevoeging: Een vordering als in deze noot bedoeld heeft Rb. Zutphen 22 April 1909 W. 9086 nietontvankelijk geacht, op overweging dat een individueel recht op gebruik van een openbaren weg niet bestaat (op grond dat er toen niet uit zulk een individueel recht was geageerd vernietigde Hof Arnhem 6 April 1910 W. 9120, W. P. N. R. 2180 dit vonnis). Ygl. ook Rb. Amsterdam 19 Nov. 1891 W. 6106, P. v. J. 1892 no. 56 en Rb. Zutphen s. d., geciteerd door Hof Arnhem 9 Mei 1917 W. 10170 p. 3 kol. 1, N. J. 1917 p. 1116. Het zooeven bedoelde individueele recht is ook ontkend door H. R. 3 Dec. 1923 W. 11148 p. 2—3, N. J. 1924 p. 188 en implicite door H. R. 28 Nov. 1913 W. 9574, N. J. 1913 p. 1313, G.st. 3265 (9°), W. B. A. 3375, W. P. N. R. 2302. Ygl. de conclusies O. M. vóór dit arrest van 1913 (overigens contra) en vóór H. R. 30 Maart 1917 W. 10184, N. J. 1917 p. 502; Bij P. 398. Vitringa in R. Mag. 1919 p. 23-37; E. M. M. in W. 9574 p. 2, noot 1 i. f. op het arrest van 1913; Kamerlingh Onnes 1. 1. p. 131—132 ja p. 64. P. 398, noot 1. — Toevoeging: Vgl. echter H. R. 28 Nov. 1913 (by de vorige noot geciteerd) en het slot der noot 2 van E. M. M. op dit arrest in W. 9574 p. 2. Voorts Sybenga in W. 9593 p. 3 kol. 3. Verjaring erkende hier Hof Arnhem, arresten van 10 Jan. 1912 W. 9706 en van 22 Dec. 1915 (bij tekst, reg. 6 v. b. geciteerd). Vgl. Themis 1922 p. 298 noot 12, al. 1. P. 398, noot 2. — Toevoeging: Zie mede H. R. 18 Nov. 1912 W. 9415 p. 1 kol. 1—2, R.spr. 222 § 21, N. J. 1913 p. 121. P. 399, reg. 7 v. b. — Na „6404" in te voegen:; Hof Amsterdam 10 Jan. 1913 W. 9502, N. J. 1913 p. 326, W. B. A. 3357-3358, W. P. N. R. 2302, i. v. m. H. R. 28 Nov. 1913 (bij Inl. p. 398, noot bij p. 397 geciteerd), waarop zie de twee noten E. M. M. in W. 9574; Hof Arnhem 9 Mei 1917 W. 10170, N. J. 1917 p. 1116, 22 Dec. 1915 en 4 Mei 1910 (beide bij Inl. p. 398, reg. 6 geciteerd), 14 Okt. 1914 W. 9782, 26 Nov. 1913 i. v. m. 10 Jan. 1912, beide in W. 9706, 9 Maart 1910 W. 9061, W. B. A. 3220; Hoog Mih Ger. Hof 16 Nov. 1909 Mil.rechtel. Tijdschr. 5 p. 423; Rb. 's-Gravenhage 16 Okt. 1916 W. 10190; Rb. 's-Hertogenbosch 5 Mei 1898 P. v. J. 1898 no. 70; Rb. Middelburg 17 Okt. 1917 W. 10218, N. J. 1918 p. 535; Rb. Utrecht 7 Dec. 1910 W. 9090; Ktg. Hilversum 29 Juni 1917 W. 10186 (waterleiding); Ktg. Tiel 21 Dec. 1914 W. 9722. P. 399, tekst, reg. 4 v. o. — Toevoeging: Zie nog G.st. 1335 p. 1, 1337 p. 1, 1339 p. 1, 1673 p. 3—4, 1690 p. 3—4, 1792 p. 3 kol. 3, 1809 p. 3 kol. 3, 3042 (11°), 3636 (9°), 3661 (6°) i. v. m. art. 19 wet 1900 Stbl. 176, gewijzigd Stbl. 1917 no. 633, G.st. 3800 (23°). Zie voorts de ontkenning dat een weg openbaar kan worden door langdurig gebruik van het publiek in G.st. 1587 p. 4 kol. 1, 2012 p. 3 kol. 3, 2840 (19°), 3444 (16°); W. B. A. 3460 p. 1—2; Gohbault in T. v. S. 27 p. 100—108 (met talrijke vergissingen), 29 p. 143 vv.; Kon. Besluit 4 Maart Bij P. 399. 1915 no. 21 W. B. A. 3435, 29 Maart 1911 R. v. St. 1911 p. 350, W. B. A. 3227, 15 Okt. 1910 W. B. A. 3205. — Tegen G.st. 3128 (17°) is op te merken dat, al moeten op den legger de voetpaden voorkomen, waarop het reglement toepasselijk is, uit den legger toch niet is op te maken of het reglement toepasselijk is. Ygl. Sybenga in W. 9593 p. 4 kol. ] op dit punt. P. 399, noot. — Toevoeging: Vgl. nog Ged. Staten Zeeland 15 April 1927 G.st. 3947 (9°). P. 400, reg. 4—5 v. b. — O. Mayer, le dr., in den 3n dr. niet overgenomen. Vgl. nog RG. 23 April 1920 E. Z. S. 99 p. 12, Preuss. Ob. Verwalt.gericht in D. Jur. Zeit. 1910 kol. 206, 1911 kol. 222—223, 1222, 1561—1562 en Hartmann in D. Jur. Zeit. 1914 kol. 145--148. Voor het oude Oostenrijk zie F. Hawelka, Die Rechte an öffentl. Wegen... (1910) p. 13—26. P. 400, reg. 7 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 13 April 1909 W. 8862, P. v. J. 850, G.st. 3017 (10°), de tweede overweging; P. 400, al. 2 i. f. — Toevoeging: Zoo ook Rb. Utrecht 30 Maart 1927 W. 11774. N. J. 1927 p. 1161 en 7 Dec. 1910 W. 9090. — H. R. 22 Dec. 1873 W. 3682 p. 3, R.spr. 105 § 45, v. d. Hon. Sr. 1873 p. 411 oordeelde dat het vonnis a quo voor zijn beslissing dat zekere weg niet openbaar was, terecht in aanmerking had genomen dat die weg niet op den legger voorkwam. P. 400, al. 4. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. — Aan die al. toe te voegen: Hof Leeuwarden 18 April 1923 W. 11115 nam implicite aan dat het opleggen van openbaarheid bij gemeenteverordening verdér gaat dan art. 625 B. W. veroorlooft. — Vgl. nog v. Doorninck in R. Mag. 1908 p. 559—561; Sybenga in W. 9593 p. 4; Kamerlingh Onnes 1.1. p. 139—141; W. B. A. 3077 p. 2 kol. 1 (over een Engelsch wetsontwerp) en het ontwerp wegenwet (zie E bij Inl. p. 355). Over het opheffen der openbaarheid o. a. Ged. Staten Groningen in W. B. A. 3460 p. 1—2. P. 400, noot i. f. — Toevoeging: D no. 17a i. f. (met verwijzing naar Themis 1922). !VJ Bij P. 401. Bij Hoofdstuk XVI (Beoordeeling der rechtmatigheid van bestuursdaden). § 1 (De competentie voor de bestuursdaad). P. 401, noot. — Laferrière, 2e dr. I p. 477—478. — De blzz. van O. Mater, le dr. zijn niet overgenomen in den 3n dr. — Ygl. nogP. Andersen, Ungiiltige Verwaltungsakte(1924, Duitsche vertaling uit het Deensch, 1927) p. 3—8 jis p. 9—39, speciaal p. 27—28 en de daar geciteerden. P. 402, reg. 11 v. b. — Na „9" in te voegen: ; ook Hooggerechtshof 's-Gravenhage 31 Dec. 1817, vermeld Themis 1917 p. 352—353. P. 402, noot, al. 1. — Laferrière, 2e dr. 1 p. 478—480. —Aan die al. toe te voegen: Ygl. nog W. Jellinek (Inl. p. 443geciteerd) p. 56 v. b. (b); Michoud, bij Inl. p. 58 geciteerd, p. 79—80. P. 403, tekst, reg. 10 v. o. — In plaats van „E" lees: Cno. 12, verwijzingen P. 403, noot 1. — Toevoeging: Vgl. het Duitsche RG. 4 Mei 1909, vermeld R. Mag. 1909 p. 650—651. P. 404, noot. — Toevoeging: Bij het in den tekst gezegde vgl. G. Jellinek, Syst. der subj. öffentl. Rechte, 2e dr. p. 241—244. P. 405, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie verder Rühl en de andere bij Inl. p. 319 al. 1 genoemden (van Bernatzik p. 204—219, van G. Jellinek, Syst. p. 226—227 noot 1, vgl. W. Jellinek, Inl. p. 443 geciteerd, p. 104 v. o. ja p. 112 v. b.). P. 405, noot 2 al. 1. — De plaats bij Oppenheim is in den 5" dr. vervallen ten gevolge van de gewijzigde regeling der reclames op gemeentelijke belastingaanslagen. — Aan die al. 1 toe te voegen: , W. B. A. 3139 p. 3 kol. 1. P. 406, no. 3 i. f. — Toevoeging: Tegen gemeld arrest is het beroep in cassatie verworpen door H. R. 19 Juni 1908 W. 8722, R.spr. 209 § 27, P. v. J. 766, W. B. A. 3091 (vgl. bij Inl. p. 440). c. Toepassingen van het in nos. 1—2 aangaande overschiijding der competentie gezegde bij Rb. Middelburg 20 Okt. 1880 J31J P. 406. (Inl. p. 413 geciteerd) en bij Ktg. Alphen 5 Juli 1911 W. 9205. P. 406, noot. — Toevoeging: Vgl. Tezner, Theoriën (Inl. p. 616 geciteerd) p. 279—280, noot 168, die m. i. een te eng begrip aangeeft van de (in)competentie der administratie, al is de door hem bestreden Fransche opvatting weer te ruim. Ygl. o. a. Michoud (bij Inl. p. 58 geciteerd) p. 79 ja p. 80; Preuss. Ob. Yerw.gericht 3 Jan. 1905, Entsch. Pr. Ob. Y.ger. 46 p. 442 (448—450), D. Jur. Zeit. 1905 kol. 606-607; Jellinek (Inl. p. 443 geciteerd) p. 29—32, 35—36 jis p. 54—59,93—99. Jèze, Principes (bij Inl. p. 276 geciteerd) 3e dr. II (1930) p. 178—195 geeft eenige algemeenheden ten beste over de competentie in bet publieke recht. P. 408, al. 2 i. f. — Toevoeging: Zie ook Rb. Rotterdam 3Dec. 1888 W. 5652, P. v. J. 1889 no. 35. P. 408, noot, reg. 7. — Na „Armenwet" in te voegen: 1854. P. 409. § 2 {De rechtmatigheid van bestuursdaden, afkomstig van het bevoegd gezag). P. 409, tekst, reg. 6 v. o. — „a." in te voegen: Ygl. de kritiek op het arrest in G.st. 716 p. 2 kol. 1 v. b. P. 409, tekst, reg. 3 v. o. —Toevoeging: Ygl. ook de overweging van Rb. Roermond 18 Aug. 1887 R. B. 1888 C p. 3 dat het uitsluitend aan de uitvoerende macht is te beoordeelen of er termen zijn iemand tot een openbare betrekking te benoemen. Hier hield de Rechtbank de wettigheid en de opportuniteit der benoeming niet uiteen, maar wegens haar verband met hetgeen in het vonnis voorafgaat sloeg de overweging kennelijk op de wettigheid. Vgl. voorts Rb. Breda 12 Jan. 1926 W. 11568: de rechter mag bij zijn beslissing over een vordering van een gemeentesekretaris tegen de gemeente tot uitbetaling der wedde voor den tijd, waarvoor eischer door den (hiertoe competenten) Gemeenteraad was geschorst, de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit niet beoordeelen. P. 410, reg. 4 v. o. — Na „XIX" in te voegen: no. 6 Bij P. 412. P. 412, reg. 9 v. o. — Na „Bep." in te voegen: Ygl. Léonv. Praag no. 9j op dat artikel. P. 412, reg. 2 v. o. — Toevoeging: Evenmin deed dat Rb. 's-Hertogenbosch 80 Juni 1858 W. 2106. Zonder het verder te motiveeren dan met een verwijzing naar artt. 20 en 9 der wet van 1855 Stbl. 102 (zie nu artt. 58 en 41 der herhaaldelijk gewijzigde wet 1900 Stbl. 176) meende de Rechtbank dat op verzet van een ingeland tegen het dwangbevel tot invordering van den omslag, door Ged. Staten geregeld krachtens art. 12 wet 1855 (nu art. 48 wet 1900), de rechter de wettigheid van dien omslag niet mag beoordeelen. De vraag was toen of de omslag terecht was geschied over de ingelanden van een deel van het waterschap. Het vonnis werd bevestigd door Hof Noord-Brabant 15 Maart 1859 W. 2094, doch op oveiweging dat de omslag wettig was. P. 415, reg 4 v. b. — Toevoeging: Buitendien betrof het arrest een volkenrechtelijk ongeoorloofde veroordeeling eener buiten- landsche Regeering. P. 415, reg. 6—7 v. b. — In plaats van „geëxploiteerden" lees: geconcessioneerden P. 415, reg. 8 v. b. — Bij „gemerkt" een noot: Vgl. FéraudGiraüd (Inl. p. 501 noot geciteerd) I p. 83. De door hem voorgeslagen onderscheiding is m. i. in den regel praktisch niet te maken, vooral omdat vaak commercieele èn politieke overwegingen tot de exploitatie doen besluiten. Vgl. Weiss, Traité de droit internat, privé V, 2e dr. (J913) p. 107--108. P 415, al. 2 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. 7 vgl. no. 36f. p'. 418', tekst, reg. 3 v. o. - Na „XIX" toe te voegen: no. 9. p n0. 9 i. f. — Toevoeging: Als de wet tegen zekere be¬ stuursdaad beroep op den rechter toekent en diens beslissing onaantastbaar verklaart, volgt dan daaruit dat de in kracht van gewijsde gegane bestuursdaad, waarover de rechterlijke beslissing zou hebben te loopen, in een later proces niet meei van onwettigheid kan worden beticht? Zie in bevestigenden tflj P. 419. zin, naar aanleiding van art. 6 der nu vervallen Huurcommissiewet 1917 Stbl. 257, Ktg. Groningen 29 Mei 1922 N. J. 1922 p. 773 (vgi. boven bij Inl. p. 5 no. 2 en hierna bij Inl. p. 452 reg. 4 v. b.). — Ktg. Venlo 25 Okt. 1924 W. 11295 (betreffende een condictio indebiti van gemeenteretributie) had, hoewel algemeen geformuleerd, niet de strekking de rechterlijke beoordeeling van bestuursdaden in het algemeen ongeoorloofd te verklaren, zie de argumenteering uit art. 265c Gem.wet en art. 15 wet 1845 Stbl. 22. P. 419, reg. 3 v. o. — Bij „militie" een noot: Vgl. voor die op de schutterij de bij Inl. p. 54 geciteerde beslissingen Hoogger. Hof 's-Gravenhage van 17 Maart 1837 en van Rb. Arnhem 15 Okt. 1834. P. 420, reg. 2 v. b. en noot. -- Het teeken a) en de noot te schrappen. P. 420, c, reg. 4. — Na „XVII" in te voegen: no. 42 P. 421, reg. 13 v. o. — Toevoeging: Zie ook bij Inl. p. 409 reg. 3 v. o. P. 422, reg. 4 v. b. — In plaats van „opgeëisciit" lees: opgevischt P. 422, reg. 13 v. o. — Na „niet-ontvankelijk" in te voegen: Ygl. Hof Leeuwarden 6 Mei 1914 N. J. 1914 p. 917. Rb. Rotterdam 23 Maart 1914 W. 9699, N. J. 1914 p. 927, W. B. A. 3416 achtte, nu de gedaagde gemeente wel was opgetreden ingevolge art. 135 Gem.wet, doch haar beweerde verzuim zou hebben bestaan in het nalaten van waarschuwingen tegen het gevaar, verbonden aan het gebruik barer zweminrichting, geen publiekrechtelijk verzuim aanwezig, doch enkel onvoorzichtigheid bij rechtmatig optreden. Tegen dit vonnis W. B. A. 3421 p. 2. 'P. 422, reg. 5—4 v. o. — Bij „33" een noot: De hier bedoelde jurisprudentie is verlaten door H. R. 31 Dec. 1915, bij Inl. p. 433 reg. 8 v. o. te vermelden. — Na „jurisprudentie" in te voegen: te citeeren bij Inl. p. 433, reg. 1 v. o. en die P. 423, noot, al. 1 i. f. — Toevoeging: Echter wordt het woord „inbreuk" niet door iedereen in dezelfde beteekenis gebezigd. Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 1*2 Bij P. 423. — Bij het in deze al. 1 gezegde vgl. in verschillenden zin P. Scholten in W. P. N. R. 2326, 2327, 2328, p. 371, 2347 p. 582—583, 2348 en Drucker in R. Mag. 1916 p. 249—259 j° 1919 p. 347—349. Zie voorts Hof's-Gravenhage 22 Jan. 1912 W. 9330. P. 423, noot, al. 2 i. f. — Toevoeging: B.v. bij de bestemming door een gemeente van een stroomend water, als bedoeld in art. 676 B. W., tot riool; vgl. Hof *s-Hertogenbosch 7 April 1914 W. 9617, N. J. 1914 p. 461. P. 424, reg. 7 v. b. — Na „2835." in te voegen: Zie ook implicite H. R. 26 April 1912 W. 9376, R.spr. 220 § 90, W. B. A. 3315 en het daarbij gecasseerde arrest Hof Arnhem 5 Sept. 1911 W. 9240. P. 425, tekst, reg. 9 v. o. — Na „zocht." in te voegen: Zie implicite ten opzichte van een door Hof en Rechtbank als burgerrechtelijk aangemerkte concessie, waarop volgens eischeres inbreuk zou zijn gemaakt door een bestuursdaad der concessiegevende en nu gedaagde gemeente, Hof Leeuwarden 3 Nov. 191$ W. 9884, N. J. 1915 p. 1121, W. B. A. 3506 en het vonnis a quo, Rb. Groningen 26 Juni 1914 W. 9654. P. 425, noot. — Toevoeging: Anders is het ook met Hof Amsterdam 23 Nov. 1888 W. 5656. P. v. J. 1889 no. 10, bevestigend Rb. Amsterdam 1 Febr. 1887 W. 5654 (5655), P. v. J. 1887 Bijbl. 11. P. 426, tekst, reg. 1 v. o. — Toevoeging: In gelijken geest Rb. Heerenveen 12 Dec. 1913 N. J. 1915 p. 27 en in appel Hof Leeuwarden 13 Jan. 1915 W. 9777 en 9819, N. J. 1916 p. 1049, W. B. A. 3460. P. 427, reg. 16 v. o. — Na „ook" in te voegen: Hof's-Hertogen- bosch 7 April 1885 W. 5224, G.st. 1793, W. B. A. 1907, P. 428, tekst, reg. 4 v. o. - Na „1761." in te voegen: Ygl. ook H. R. 15 Jan. 1897 W. 6919, R.spr. 175 § 11, v. d. Hon. B. R. 63 p. 29, P. v. J. 1897 no. 22, W. B. A. 2494. P. 429, al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie ook het door de Vries in Bij P. 429. Hand" Ned. Jur. Vereen. 1910 II p. 271—272 (vgl. p. 324 v. b.) en in Themis 1917 p. 349—350 vermelde arr. Hoogger. Hof 's-Gravenhage van 19 Juli 1819, v. Hamelsveld, Verzam. v. Gewijsden, le Ser. 3 (1832) p. 431. P. 429, reg. 13 v. o. i. f. in te voegen: 19 Febr. 1917 W. 10178, N. J. 1918 p. 136, van 8 Jan. 1912 W. 9378, W. B. A. 3313, van P. 429, reg. 6 v. o. — Na „van" in te voegen: 8 Jan. 1913 W. 9535, N. J. 1913 p. 225, G.st. 3207 (11°), van 5 Sept. 1911 W. 9240 (vgl. bij Inl. p. 424), van 8 April 1908 W. 8757 (met het vonnis a quo, Rb. Zwolle 3 April 1907 W. 8751), van P. 430, reg. 11 v. b. — Na „geest" in te voegen: Hof 's-Gravenhage, arresten van 3 Mei 1920 N. J. 1920 p. 574 (bevestigend Rb. 's-Gravenhage 8 April 1919 N. J. 1920 p. 575, waarbij vgl. de vonnissen dier Rechtbank van 25 Juni 1918 N. J. 1920 p. 569, van 25 Nov. 1919 W. 10601 p. 1—2 en twee van 18 Nov. 1919 W. 10597, N. J. 1919 p. 1147 en W. 10601), van 4 Juni 1917 W. 10196, N. J. 1917 p. 1015 en van 24 Febr. 1879 W. 4344 P. 430, reg. 5 v. o. — Na „a" in te voegen: p. 424, P. 430, reg. 3 v. o. — In plaats van „D no. 4." lees: Cno. 12ö (verwijzing naar R. Mag. 1922 p. 42—46). P. 430, reg. 1 v. o. Na „beslissingen" in te voegen: Rb. Breda 6 Jan. 1920 N. J. 1920 p. 498, 26 Febr. 1918 N. J. 1918 p. 887; Rb. Groningen 26 Nov. 1915 N. J. 1916 p. 94; Rb. Haarlem 26 Jan. 1915 N. J. 1915 p. 821; Rb. Zierikzee 30 Jan. 1912 W. 9380; Rb. Zwolle 24 Mei 1916 N. J. 1916 p. 1158, G.st. 3385 (8°); — Aan het slot van dien regel toe te voegen: 11 Mei 1917 W. 10208, van P. 431, reg. 1 v. b. — In plaats van „(Mei of Juni)"'lees: 3 Juni. — Na „1907" in te voegen: W. 8719. — Na „W. B. A.": 3097 en P. 431, reg. 4 v. b. — Na „Assen" in te voegen: vonnissen van 11 Juni 1907 W. 8816, G.st. 3003 en van £sy P. 431. P. 431, reg. 5 v. b. — Na „2037;" in të voegen: R. Breda 26 Febr. 1918 N. J. 1918 p. 887 P. 431, reg. 9 v. b. — Na „3375;" in te voegen: Rb. Nijmegen 9 Sept. 1851 W. 1279; P. 431, reg. 10 v. b. — Na „1762." in te voegen: 13 Mei 1842 W. 310 (vgl. W. 296), R.spr. 12 § 82 p. 298 (daarbij vgl. Rb. Maastricht 22 (24) Febr. 1843 Inl. p. 441—442), 30 Mei 1916 N. J. 1917 p. 64, 14 Jan. 1919 W. 10403 (en in appèl Hof 's-Gravenhage 26 Jan. 1920 W. 10529); Pres. Rb. 's-Gravenhage 11 Maart 1918 W. 10224 P. 431, reg. 13 v. b. — Na „rangregeling)" in te voegen: Rb. Utrecht 27 Febr. 1895 W. 6628, P. v. J. 1895 no. 27. P. 431, no. 11 i. f. toe te voegen: Ktg. Leiden 29 Sept. 1894 W. 6571, P. v. J. 1894 no. 93. P. 431, tekst, reg. 2 v. o. - Na „2465" in te voegen: Vgl. nog Rb. 's-Gravenhage 30 Mei 1916 N. J. 1917 p. 63, W. P. N. R. 2442, 2 Febr. 1915 N. J. 1915 p. 214, W. P. N. R. 2357 (in appèl Hof 's-Gravenhage 4 Juni 1917 W. 10196, N. J. 1917 p. 1015, W. B. A. 3607). P. 432, reg. 15 v. o. — Toevoeging: Voorts Rb. Amsterdam 1 Febr. 1887 en Hof Amsterdam 23 Nov. 1888, beide bij Inl. p. 425 noot vermeld. P. 432, reg. 10 v. o. — Na „Verder" in te voegen: Hof ZuidHolland 26 Mei 1862 W. 2395 (vgl. het vonnis a quo, Rb. Rotterdam 2 Jan. 1861 W. 2256 en het arrest in cassatie, H. R. 26 Juni 1863 W. 2499, R.spr. 74 § 37, v. d. Hon. B. R. 27 P 436); P. 432, reg. 3 v. o. - Toevoeging: Zie nog Rb. Breda 15 Sept. 1908 W. 8881, bevestigd door Hof 's-Hertogenbosch 21 Sept. 1909 W. 8960 (beide beslissingen gecasseerd door H. R. 29 April 1910 W. 9027, R.spr. 214 § 66, P. v. J. 989, W. B. A. 3192). P. 433, reg. 9 v. b. — Na „30" in te voegen: (vgl. het vonnis a quo, Rb. Amsterdam 14 Juni 1881 P. v. J. 1881 Bijbl. 38) P. 433, reg. 16 v. b. — Na „953" in te voegen: (vgl. het vonnis B1J , . P. 433. a quo, Rb. Rotterdam 17 Febr. 1866 W. 2816, G.st. 777) P. 433, reg. 8 v. o. — Toevoeging: Sedert is de jurisprudentie echter weer veranderd in den zin, aangegeven Inl. p. 432 v. o. —433 v. b. Zie b.v. Rb. Amsterdam 14 Febr. 1908 W. 8779. In de zaak, berecht door Rb. 's-Gravenbage 25 Juni 1914 W. 9680 en in cassatie door H. R. 31 Dec. 1915 W. 9944, N. J. 1916 p. 405, G.st. 3388 (9°), W. B. A. 3500, W. P. N. R. 2425 (de Staat had telefoondraden niet; opgeruimd en daardoor een ongeval veroorzaakt) was het kwestieus of het verzuim een bestuursfunctie betrof. Maar op dit punt geeft H. R. 20 Nov. 1924 W. 11293, N. J. 1925 p. 89 geen reden tot twijfel. En te dien opzichte behelst H. R. 29 Juni 1928 W. 11864, N. J. 1928 p. 1138, W. P. N. R. 3098, G.st. 4001 (7°), geen afwijking, al wijst het arrest een begrenzing aan van de formuleering, in 1924 gebezigd. Over het arrest van 1924 zie o. a. Fockema Andre^: in W. v. G. 4 no. 5 (1°); Maandbl. v. d. Gem. Admin. Febr. 1925; Scheltema in W. 11307 en 11312 p. 4; Meijers in W. P. N. R. 2883, 2884; R. Kranenburg in Gem.bestuur 5 p. 164—168; Vos aldaar p. 237—255 en in W. v. G. 4 no. 1 (5°); v. d. Grinten aldaar 4 no. 3 (1°); Donker in W. P.N. R. 2951—2953. Ygl. nog Vos in W. v. G. 5 p. 241—242, v. d. Grinten in Gem.bestuur 6 p. 321—327, Hof 's-Gravenhage 24 Juni 1926 W. 11518 en 20 Dec. 1926 W. 11704. — Over H. R. 29 Juni 1928 zie Vos in W. v. G. 7 p. 241—242, 8 p. 65—66; v. d. Grinten in Gem.bestuur 8 p. 676—679 ja p. 680; Inzender in W. 11941 p. 4. — Zie nog Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht 3e ar. II p. 69—76. P. 433, reg. 1 v. o. —Toevoeging: vgl. R. Kranenburg, De tegenstelling tusschen publiek en privaatrecht, diss. Leiden 1909 p. 93 — 94, denzelfde in R. Mag. 1918 p. 2—3; W. B. A. nos. 1859, 1860, 1919. Zie ook drie arresten van het Belgische Hof van Cassatie van 22 Okt. 1908 Pas. beige 1908. 1. 332 (336, 339, 341) en de toen aangevallen beslissingen 1. 1. 2.16 en 18; 3. 15 en 16. Vgl. W. B. A. 3118; W. 8789 p. 4; Inl. R. O. P. 433. p. 422 v. o. Yoorts den Luikschen Proc.-Gen. Meijers in La Belgique Judiciaire 1922 kol. 67, 73—75 jis kol. 84—88 en de daar geciteerde Belgische jurisprudentie. P. 434, no. 13, reg. 5. — Na ,,158. —" in te voegen: Voor Duitschland vgl. RG. 21 Sept. 1908 D. Jur. Zeit. 1908 kol. 1223; P. 434, tekst, reg. 9 v. o. — Na „schendt." in te voegen: In gelijken geest H. R. 7 Mei 1915, geciteerd Inl. p. 684—685 (vgl. voor het gecasseerde Haarlemsche vonnis 1. 1. p. 691). P. 435, reg. 4 v. b. — Toevoeging: Ook, implicite, Rb. Rotterdam 30 Juni 1914 W. 9742. P. 437, noot, reg. 5. — Na „R. O." in te voegen: F in no. 2a (p. 75 v. o.—76). P. 438, no. 14 i. f. — Toevoeging: Vgl. voorts de bij Inl. p. 349, no. 79 i. f., vermelde beslissingen Hof Leeuwarden 11 Maart 1914, Rb. 's-Gravenhage 18 Juni 1913, Rb. Amsterdam 30 April 1912 (in verband met Hof Amsterdam 6 Dec. 1912), alle betreffende onteigening. Verder zie o. a. Hof Amsterdam 22 April 1924 W. 11198, N. J. 1925 p. 12. P. 439, tekst, reg. 10 v. o. — Na „2445" in te voegen: (tegen welk arrest H. R. 11 Dec. 1896 W. 6899, R.spr. 174 § 45, v. d. Hon. B. R. 62 p. 353, P. v. J. 1897 no. 14, G.st. 2363, W. B. A. 2483, de cassatie heeft verworpen) P. 439, tekst, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Evenals het Hof implicite ook Rb. Groningen 26 Jan. 1894 W. 6562, P. v. J. 1894 no. 15, G.st. 2210, W. B. A. 2330. P. 439, noot. — Toevoeging: Vgl. echter voor Duitschland RG. 27 Okt. 1893 E. C. S. 32 p. 133. P. 440, reg. 7 v. b. — Toevoeging: In gelijken geest als het Inl. geciteerde arrest Hof Leeuwarden overwoog H. R. 19 Juni 1908 (Inl. p. 447 geciteerd) dat de burgerlijke rechter, geroepen te beslissen of de Staat aan eischer riddersoldij schuldig was en dus of de onthouding daarvan terecht was geschied, had te beoordeelen of het besluit van den Gouverneur-Generaal tot ontneming der decoratie ten gevolge kon hebben het ophouden Ö1J P. 440. der verplichting van den Staat tot betaling der soldij en dat deze beoordeeling, die de Regeeringsdaad voor het overige on aangetast liet, alleen invloed heeft op de gevolgen dier daad ten opzichte van eischers schuldvordering tegen den Staat. De opmerking Inl. p. 440 v. b. gemaakt, geldt niet mede voor de procedure over de riddersoldij, omdat het daarin de vraag was of het geven van ontslag behoorde tot de competentie van den Gouverneur-Generaal, terwijl een ontslag, gegeven door hem, die daartoe niet competent is, radikaal nietig is. — Voor het overige kan de juistheid der beschouwing van het Hof te Leeuwarden in 1896 en van den H. R. in 1908 dat bij toewijzing der vordering het besluit tot ontslag onaangetast bleef, worden betwijfeld, zie Inl. p. 447 noot 2. P. 440, reg. 6 v. o. — In plaats van „ze" lees: de koeien P. 441. § 3 (In de jurisprudentie aangenomen onderscheidingen). P. 442, tekst v. o. — Art. 4 Sv. 1886 (nu vervallen). P. 442 noot. — Deze blzz. zijn in de nieuwste uitgaven van Haukiou's Précis niet overgenomen. P. 444, reg. 9 v. b. — Na „R. O." in te voegen: D no. 20 P. 444 al. 1 i. f. Toevoeging: Ook Rb. Leeuwarden 11 April 1929 N. J. 1930 p. 114 stelde het krachteloos verklaren eener ambtsdaad en het buiten effekt stellen daarvan ten aanzien van hem die tegen de daad opkomt, met elkaar gelijk, hoewel een krachtelooze handeling het beoogde effekt mist, dus niet meer buiten effekt is te stellen. Meer logisch ware het wegens de op dit punt bestaande spraakverwarring de dagvaarding die met aanvoering der krachteloosheid buiten effekt stellen verlangt, uit te leggen als verlangend een krachteloosverklaring. Zoo legde omgekeerd H. R. 27 Nov. 1929 W. 12077, N. J. 1930 p. 174 (vgl. de noot E. M. M. p. 177) een vanonwaardeverklaring van een beslag uit als bedoelend de opheffing daarvan. P. 445, reg. 2 v. b. — Toevoeging: Vgl. nog Rb. Roermond 20 Jan. 1910 W. P. N. R. 2114. P. 445 noot, al. 2, reg. 5 v. o. — In plaats van „§ 4" lees: Bij P. 445. verwijzing naar „Op de grenzen....", alwaar zie p. 123tekst en noot 229 P. 446, reg. 13 v. b. — Bij „bekomen" een noot: Ygl. Pres. Rb. 's-Gravenhage 11 Jan. 1909 W. 9176, buiten effekt stellend een besluit van commissarissen eener naamlooze vennootschap tot het brengen van zekere verkiezing van een commissaris op de agenda eener te houden vergadering van aandeelhouders. P. 446, tekst, reg. 13 v. o. — Bij „rf." een noot: Vgl. het bij p. 444 vermelde arr. H. R. van 27 Nov. 1929. P. 447, reg. 9 v. b. - In plaats van „tweede" lees: derde P. 448. § 4 (Beoordeeling cler wettigheid van daden van voluntaire jurisdiktie). P. 449, tekst, reg. 11 v. o. — Bij „hierna" een noot: Ten opzichte van daden van voluntaire jurisdiktie vgl. het bij Inl. p. 474 al. 1 i. f. te vermelden arrest H. R. van 21 Nov. 1924. P. 450, al. 2 i. f. — Toevoeging: en hierna bij Inl. p. 452, reg. 4 v. b. — Vgl. nog Hof 's-Hertogenbosch 16Dec. 1919 W. 10591, N. J. 1920 p. 660 en daarbij v. Cbeveld in W. P. N. R. 2700 p. 399 kol. 1, die als anders gewezen vermeldt Rb. Amsterdam 13 Jan. 1921 W. 10688 (het blijktniet uit het W. 1.1. weergegevene). Vgl. voorts Hof Leeuwarden 21 April 1915 W. 9766 (-9770), N. J. 1915 p. 405 (492). Dit arrest vernietigde de beschikking eener Rechtbank, waarbij een vrouw, door die Rechtbank benoemd tot beëedigd klerk ter griffie, was toegelaten tot den eed, bedoeld in art. 47a R. O. en art. 71 Regl. I, omdat het Hof vrouwen hiertoe niet benoembaar achtte. In W. 1.1. merkt D. S. op dat de benoeming niet aan de controle van het Hol was onderworpen, d. w. z. dat zij niet kon worden vernietigd en dat daarom de beêediging wettig was. Z. i. mocht de toelating tot de beêediging dus evenmin worden vernietigd als de benoeming. D. S. zag echter over het hoofd dat, al kon het Hof de benoeming niet vernietigen, daaruit niet volgt dat het op het appèl, ingesteld tegen de beschikking tot toelating ter beêediging, ingeval die beschikking appellabel was de wettig- Bij P. 450. heid der benoeming niet incidenteel mocht beoordeelen, als die beoordeeling ter zake diende, terwijl het antwoord op de vraag of dit laatste moest worden aangenomen, hiervan afhing of in het gegeven geval uit de onwettigheid der benoeming zou volgen dat ook de beêediging achterwege moest blijven. Vgl. hierna bij Inl. p. 482, reg. 3 v. b. en bij p. 483, reg. 7 v. b. — In het algemeen is bij het Inl. p. 450 al. 2 gezegde in het oog te houden dat de daar voorgestane meening niet praejudicieert op de rechtsgevolgen, toe te kennen aan de begane onwettigheid. Is een daad van voluntaire jurisdiktie een speciaal soort van bestuursdaad, dan is wat betreft de rechtsgevolgen der onwettigheid van zulk een daad, althans in het algemeen, hetzelfde stelsel te huldigen voor gene als voor deze. Vgl. op dat punt de hierna bij Inl. p. 472 noot 2 i. f. geciteerden, vooral Andersen p. 24 v. o. i. v. m. p. 59—68. Vgl. ook boven bij Inl. p. 22 reg. 4 v. b. In G.st. 3144 (22°) zegt de Redaktie dat ingevolge art. 73 B. W. de ambtenaar van den burgerlijken stand verplicht is de in kracht van gewijsde gegane uitspraak tot verbetering eener akte, afkomstig van een ander rechter» dan die bij art. 71 is aangewezen, in te schrijven. De Redaktie interpreteert art. 73 letterlijk. Meent men echter dat dit artikel slechts doelt op een uitspraak van den daartoe naar art. 71 competenten rechter (een beslissing in voluntaire jurisdiktie), dan is de ambtenaar van den burgerlijken stand, daar er hier geen gezag van gewijsde is aan te nemen, ook niet wat 's rechters competentie betreft, niet gebonden aan de uitSDraak van den z. i. onbevoegden rechter (vgl. Inl. p. 449, a i. f.). P. 451, reg. 14 v. b. — Na „hierbij" in te voegen: Rb. Amsterdam 5 Nov. 1915 W. 9954 en het door Hof Arnhem 17 Jan. 1906 W. 8402, W. P. N. R. 1885, vernietigde vonnis van P. 451, reg. 15 v. b. — Toevoeging: Doch vgl. ook Hof 's-Gravenhage 5 Mei 1911 (ad b) W. 9265. — Naar aanleiding van artt. 808 vv. Rv. zie Rb. Rotterdam 30 Okt. 1911 W. 9390 Bij P. 451. op het daar in de eerste plaats onder a genoemde punt). — Rb. Zwolle 23 Jan. 1924 W. 11149 was van oordeel dat een beschikking, waarbij de President der Rechtbank verlof geeft tot het leggen van beslag, haar kracht behoudt, zoolang zij niet is aangetast en dat daarom tegen het beslag niet kan worden aangevoerd dat dit ongeldig is als gelegd op niet voor beslag vatbare goederen. — Hof 's-Gravenhage 30 Dec. 1924 W. 11477 overwoog dat tegen het verlof van den President tot een conservatoir beslag in de daarop volgende procedure niet kan worden aangevoerd dat dit verlof ten onrechte was verleend, op grond dat de beslaglegger het bestaan van zijn recht niet voorloopig en summierlijk aannemelijk zou hebben gemaakt. Kennelijk achtte het Hof dit punt overgelaten aan het eindoordeel van den President. Daarentegen vernietigde Hof Amsterdam 26 Nov. 1924 W. 11298 een vonnis, omdat de Rechtbank daarbij z. i. ten onrechte had beslist dat zij bij een vordering tot vanwaardeverklaring van een conservatoir beslag de genoegzaamheid der den President bij het vragen van verlof tot het beslag overgelegde bescheiden niet mocht beoordeelen, als staande dit ter eindbeoordeeling van den President. De Rechtbank had dit punt, volgens het Hof, wèl moeten onderzoeken, omdat de rechtmatigheid van het beslag er van afhing. Dat in een verklaringsproces na executoir beslag onder derden, tegen Ned.-Indië ingespannen, de rechter moet berusten in het verlof tot het leggen van beslag, door den Hoogen Raad verleend krachtens artt. 72—73 Indische Comptabiliteitswet tekst 1917 Stbl. 275, (nu artt. 65—66 tekst 1925 Stbl. 328), besliste H. R. 1 Dec. 1927 W. 11772, N. J. 1928 p. 548; vgl. noot 2 K. M. M. 1. 1. P. 452, reg. 1 v. b. — Na „proces" in te voegen: Ygl. het arrest van genoemd Hof van 7 Febr. 1907, bij Inl. p. 20 no. 13 geciteerd en Hof 's-Hertogenbosch 25 April 1899 W. 7325, W. P. N. R. 1541. BIJ P. 452. P. 452, reg. 4 v. b. — Ygl. Suyling, Inl. tot het burgerlijk recht, I, 2, 2e dr. (1928) p. 303— 304 (anders enm.i. beter dan le dr. p. 399— 400). Daarbij voor Frankrijk Henry (bij Inl. p. 2 geciteerd) p. 148; Japiot in Rev. trim. de droit civil 1912 p. 771—772, 776—780, 794—817 en in Rev. crit. de législ. 1914 p. 358—359; voor Duitschland, dat een afzonderlijke wet op de freiwillige Gerichtsbarkeit heeft, Hellwig, System I p. 61—62; Josef in Zeitschr. für deutschen Zivilprozess 30 p. 98—130, 35 p. 530—569, 40 p. 285—320. Zie voorts Hof Amsterdam 17 Nov. 1911 W. 9322, W. P. N. R. 2223 en, de cassatie tegen dit arrest verwerpend, H. R. 15 Nov. 1912 (bij Inl. p. 5 no. 2 geciteerd), met een belangrijke noot van E. M. M. in W. 9425. Yerder de motiveering van Hof Arnhem 30 Maart 1910 W". 9076, W. P. N. R. 2150 en Rb. 's-Hertogenbosch 28 Jan. 1898, Inl. p. 21 en 484 geciteerd. Zie nog Kirberger in Tijdschr. voor Priv. recht, Not. en Fisc.recht 1 p. 103—109 en de daar geciteerden, P. S(cholten) in W. P. N. R. 2188 p. 572, 2196 p. 42—43, alwaar ook Adriani. Deze schrijvers achten in beginsel betichting van nietigheid voor daden van voluntaire jurisdiktie enkel aannemelijk bij wijze van appèl en cassatie, doch aanvaarden een uitzondering voor het geval dat bij een latere (tot die soort behoorende) daad toch is uitgegaan van de nietigheid der vroegere daad. Zij verschillen onderling hierover, of die uitzondering dan is aan te nemen voor de vroegere dan wel voor de latere daad. Met Adriani en Scholten gaat Jaspar in W. P. N. R. 2204 p. 144 grootendeels mee, vooral met Scholten. Maar Jaspar volgt een andere redeneering, waarbij hij implicite uitgaat van radikale nietigheid eener daad van voluntaire jurisdiktie, indien een der omstandigheden ontbreekt, die de wet voor haar vereischt (vgl. Rb. Alkmaar 20 Febr. 1913 W. 9594, N. J. 1913 p. 1071 en zie hierna bij Inl. p. 474 al. 1, p. 484 al. 2). Jaspar is bestreden door Adriani in W. P. N. R. 2208 p. 196—197. Wel is het waar dat het toelaten van rechtsmiddelen tegen tflj P. 452. een of andere daad van het staatsgezag slechts dan met de mogelijkheid van radikale nietigheid dier daad vereenigbaar is, als het gebruik van het rechtsmiddel nietigverklaring en niet bloot vernietiging der daad beoogt. Maar tegen de stelling dat het toelaten bij de wet van hooger beroep tegen zulk een daad, dus ook tegen een daad van voluntaire jurisdiktie, meebrengt dat haar wettigheid niet incidenteel kan worden onderzocht, is aan te voeren dat hij, die bij de zaak betrokken is, belang kan hebben door hooger beroep de beschikking te doen vernietigen zonder af te wachten tot hij in de gelegenheid komt incidenteel de zij het dan relatieve nietigheid of de onverbindbaarheid te zijnen aanzien der beschikking vol te houden, zoodat in het toekennen der bevoegdheid tot het eerste niet noodzakelijk ligt opgesloten het ontzeggen van het tweede. Verder betreft het openstellen van appèl mede de opportuniteit der daad. Dit is wel niet het geval bij de cassatie, maar het toelaten daarvan sluit evenmin logisch een incidenteel onderzoek der wettigheid van de daad uit, als bij verordeningen de vernietigbaarheid door de Kroon wegens strijd met de wet in den weg staat aan het rechterlijk toetsingsrecht. Nog worde in herinnering gebracht de, overigens niet steeds opgaande, regel: quae temporalia sunt ad agendum, perpetua sunt ad excipiendum. Daaromtrent zie Jèze in Revue du droit public 1913 p. 318— 323, eenigszins aangevuld in zijn Principes 3e dr. I p. 89—98. Zie voorts Jèze in die Revue 1906 p. 662; vgl. diss. Alcindor (bij Inl. p. 472 noot 2 i. f. te citeeren) p. 80, en het boven bij Inl. p. 5 no. 2 naar aanleiding der Huurwetten gezegde. Met het oog op die wetten zie concl. O. M. vóór H. R. 6 Nov. 1922 N. J. 1923 p. 102; Rb. Maastricht 12 April 1923 W. 11067; Ktg. Assen 25 Okt. 1922 N. J. 1923 p. 1346 en van de bij Inl. p. 5 no. 2 vermelde jurisprudentie speciaal Ktg. Zaandam 22 Jan. 1925 N. J. 1926 p. 282. Uit het niet toelaten eener hoogere voorziening heeft Rb. 's-Gravenhage 30 Juni 1925 W. 11551, N. J. 1925 p. 1162, ten aan- Bii P. 452. zien van art. 125 c Rv. (laatste lid) afgeleid dat de Rechtbank gebonden is aan het oordeel van den Kantonrechter, die zijn meewerking heeft geweigerd op motief dat de vordering niet voortspruit uit een arbeidscontract. M. i. volgt uit bedoelde bepaling wel dat de Rechtbank de weigering van den Kantonrechter niet ongedaan kan maken, maar niet dat zij van de juistheid der meening van den Kantonrechter moet uitgaan, als bij haar een exceptie van incompetentie wordt voorgesteld, wat in de zaak van 1925 het geval was. P. 452, reg. 9 v. b. — Toevoeging: Ktg. Rotterdam 14 Maart 1928 W. 11900, N. J. 1928 p. 1475, overwoog ten aanzien der in art. 65 (4°) oud Armenwet aangeduide beschikking der Rechtbank, in appèl gegeven, dat de rechtsgeldigheid dier beschikking door den Kantonrechter niet mocht worden beoordeeld bij zijn beslissing op de vordering tegen den in dat art. 65 (1°) bedoelden derde tot betaling van het door dezen derde uit te keeren bedrag, nu geen wettelijke bepaling den Kantonrechter die beoordeeling opdroeg. Hier was de nietigheid der beschikking van de Rechtbank beweerd op grond dat de onderhoudsplichtige niet in kennis was gesteld van het bij de Rechtbank aangebracht appèl en niet door haar was gehoord. Haar beschikking was er eene in voluntaire jurisdiktie. M. i. was de Kantonrechter gerechtigd het opgeworpen geschilpunt te beoordeelen, waarbij hij in deze zaak dan had te overwegen dat de Rechtbank art. 65 niet had overtreden. — Naar aanleiding van dat artikel vgl. hierna bij Inl. p. 474 al. 1 i. f. Ook in strafzaken komen daden van voluntaire jurisdiktie voor. M. i. zijn ze ook daar materieel daden van administratie (verricht door den strafrechter). Ygl. Blok-Besier (bii Inl. p. 133— 135 geciteerd) II op art. 353 Sv. Tot genoemde daden behoort de machtiging, bedoeld in art. 29 Tarief Sz., zie bij Inl. p. 305. § 5. (Het toetsingsrecht voor verordeningen). P. 452 tekst, reg. 4 v. o. — Toevoeging: E. H. Perreau, Technique de la jurisprudence en droit privé I p. 89 — 90 zegt dat, BIJ P. 452. terwijl in Frankrijk de rechterlijke macht het toetsingsrecht voor verordeningen algemeen erkent, het Tribunal desConflits het enkel aanneemt voor den strafrechter (Confl. 29 Juli 1916 S. et P. 1917. 3. 1. met noot Haüriou, vgl. noot Duguit S. et P. 1918. 1. 73) en dat de Conseil d'Etat dit recht den burgerlijken rechter slechts in belastinggeschillen toekent (Conseil d'Etat 4 Sept. 1856 D. P. 1857. 3. 30). P. 452, tekst, reg. 1 v. o. i. f. — Toevoeging: no. 8. P. 452, noot 3. — Art. 121 Grw. 1887, nu art. 122. P. 453, reg. 6—7 v. b. — Oppenheim, 5e dr. I p. 377—385 P. 453, reg. 8 v. b. — Na „171" in te voegen: Suyling, Inl. 1.1. I, 1, 2e dr. (1927) p. 12, met opgaaf van litteratuur in noot 3 (noot 2 over het toetsen van wetten aan de Grondwet). P. 453, reg. 11 y. o. — Bij „administratie" een noot: Tegen die anomalie H. v. Sonsbeeck, Proeve over de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der regterlijke magt (1829) I p. 200 — 205. Zie voor Frankrijk Réglade in Revue du droit public 1923 p. 393 vv., waaruit blijkt dat daar tegenwoordig de leer van Chauveau-Adolphe niet wordt gehuldigd. — De bedoelde anomalie wordt ook gewraakt door Rb. Leeuwarden 11 April 1929 N. J. 1930 p. 114, maar de Rb. deed dat ter gelegenheid van het onderzoek naar haar competentie, die toch eerst moet worden aangenomen voordat er kwestie kan zyn van toetsingsrecht. Vgl. nog bij Inl. p. 444 over de, o. a. ook in dit verband door de Rb. gemaakte gelijkstelling van nietig- of krach- ■ teloosyerklaring en buiten effekt stellen ten aanzien van den aanvrager. Zie mede bij Inl. p. 517. P. 454, reg. 13—14 v. b. — Oppenheim, 5e dr. I p. 379—380 P. 454, tekst, reg. 12 v. o. — Schepel, 2e dr. p. 174 noot. — Hierna toe te voegen: H. R. 17 Jan. 1910 W. 8975 p. 1—2, P. v. J. 931, G.st. 3056 (6°), W. B. A. 3186: een middel van cassatie, dat geen formeele bezwaren tegen de verordening oppert, doch enkel is gericht tegen inhoud en strekking der tflj P. 454. verordening als geheel, zonder bijzondere toepassing op het punt, waarover het geding loopt, kan niet leiden tot cassatie der aangevallen rechterlijke uitspraak, daar de beoordeeling der verordening als geheel, zonder dat er formeele bezwaren worden aangevoerd, niet is opgedragen aan de rechterlijke macht, maar uitsluitend aan de Kroon. In gelijken geest H. R. 11 Nov. 1912 W. 9414, R.spr. 222 § 17 en 30 Juni 1918 W. 9524, N. J. 1913 p. 1086, W. B. A. 3373. P. 455, reg. 8 v. b. — Na „onverbindbaar is" in te voegen: Vgl. H. R. 3 Juni 1912 en de polemiek, geciteerd bij Léonv. Praag no. 57 op art. 4 A. B. P. 457, tekst, reg. 8 v. o. — Bij „instruktienormen" een noot: Als zoodanig kan worden aangemerkt art. 43 van het verdrag nopens de wetten en gebruiken in den landoorlog. Dit verdrag (Ned. Stbl. 1910 no. 73, vierde verdrag, vgl. Stbl. 1900 no. 163) is in België goedgekeurd bij een wet van 25 Mei—8 Aug. 1910. Het Belgische Hof van Cassatie, arrest van 20 Mei 1916 Pasicr. beige 1915. 1. 380 (436), D. Jur. Zeit. 1916 kol. 661— 662, meende dat de nationale rechter zijn rechtsmacht zou overschrijden ]door te onderzoeken, of een van den bezetter van het land afkomstige verandering der wetgeving aan de vereischten van genoemd art. 43 voldoet. Het argument van het Hof, dat dit betreft de verhouding der Staten onderling, gaat na. i. niet op, daar de nationale rechter ook praejudicieele vragen van volkenrecht heeft te onderzoeken, terwijl buitendien de Belgische wet van 1910 de verdragsbepaling had gemaakt tot eene van nationaal recht. Maar wèl kan men met het Hof van Cassatie volhouden dat genoemd art. 43 enkel een internationale sanktie meebrengt en niet onverbindbaarheid der daarmee strijdende verordeningen. Buitendien bedoelt het artikel met „volstrekte verhindering" mede redenen van politieke of militaire noodzakelijkheid, dus doelmatigheidsoverwegingen, waaromtrent vgl. Inl. p. 464 en 604 — 605 noot. i P. 457, noot. — Ten aanzien van art. 171 Prov. wet en art. 156 Bij P. 457. Gem.wet anders Oppenheim in H. N. J. V. 1912 I p. 140. P. 458 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. Léon-v. Praag no. 9 op art. 11 A. B. P. 458, tekst reg. 7 v. o. — Bij „Bep." een noot: De Hooge Raad heeft dat argument vaak aangevoerd. Zie, behalve vroegere jurisprudentie, H. R. 8 Nov. 1915, bij Inl. p. 545, no. 8 A te citeeren. P. 459, reg. 5 v. b. — Na „staat" in te voegen: Vgl. ook Oppenheim in H. N. J. V. 1912 I p. 139. P. 459, al. 2, 7e regel. — Bij „beslissen" een noot: Oppenheim heeft dit argument (met handhaving van het andere) laten vallen in zijn 4n dr. I p. 415—416 (vgl. 5e dr. I p. 882—383). Ging het op, dan zou het toetsingsrecht ook moeten worden ontzegd aan den Ongevallenrechter. Maar deze kent het zich, m. i. terecht, toe. Zie b.v. C. R. 4 Maart 1910 C. Org. 7 p. 65, W. R.spr. Soc. Verzek. 1910 no. 11 (2°) j° (1°); 11 Maart 1910 1. 1. no. 12 (2°) j° (1°). Of de C. R. in deze zaken de onwettige Koninklijke Besluiten terecht als nietig heeft behandeld, is een andere vraag; vgl. Inl. p. 460 — 463 jls 481 — 482, 489—490. P. 459, tekst reg. 7 v. o. — Na „2833 p. 1 kol. 3" in te voegen: Zie ook Red. in W. B. A. 3141. P. 459, tekst reg. 6 v. o. — Toevoeging: Vgl. J. W(olterbeek) M(uller) in W. 10951 onder Ged. Staten Zuid-Holland 24 Juli en 10 Aug. 1922, die Oppenheim's leer aanhingen. Dat deden ook die Ged. Staten 14 Juli 1925 W. 11374 (daar s. d.), W. v. G. 1925 p. 264 met, m. i. niet afdoend, beroep op art. 139 Grw. 1922, op artt. 161 j° 146 Prov. wet en, daar het toen een gemeentelijke belastingverordening gold, op artt. 233 — 236 en 265 oud Gem.wet. Daarentegen in den anderen zin H. d. J. noot 2 in W. 11433 op H. R. 12 Juni 1925. Vgl. nog tegen genoemde beslissing Ged. Staten van 14 Juni 1925, H. Vos in W. v. G. 4 p. 261—262 en de bij Oppenheim, 5e dr. Ip. 382 — 383 vermelde jurisprudentie. Voor de Raden van beroep der direkte belastingen heeft de P. 459. Hooge Raad bij arresten van 11 April 1923 W. 11051, G.st. 3749 (7°) en van 24 Dec. 1924 W. 11297, W. v. G. 4 p. 159 het toetsingsrecht erkend: zij oefenen rechtspraak uit. P. 460, tekst reg. 2 v. o. — Bij „berusten" een noot: Van een andere beschouwing gaat Oppenheim in H. N. J. V. 1912 I p. 140 uit. Hij zegt: de rechter is alléén aan het gezag der wet onderworpen. Dit is inzoover juist dat de rechter als Rijksambtenaar ook enkel krachtens de Rijkswet de verordeningen der aan het Rijk ondergeschikte publiekrechtelijke lichamen heeft toe te passen en daarom niet tegen de Rijkswet in. Maar die argumentatie gaat niet op voor Koninklijke Besluiten, waaraan de rechter evenzeer is onderworpen als aan de Rijkswet in engen zin. Zegt men dat 's rechters toetsingsrecht voor Koninklijke Besluiten hiermee is te verklaren dat hij enkel aan wettige besluiten is onderworpen, juist deze stelling is hier te bewijzen. Dat bewijs geeft Oppenheim t. a. p. niet, maar wèl is het af te leiden uit het in mijn Inl. p. 460 v. o.—461 v. b. gezegde. P. 460—461 noot i. f. — Toevoeging: Bij Inl. p. 460—463 onder c en d vgl. W. v. Ammon, Der bindende rechtswidrige Befehl (1926), Strafrechtlige Abhandlungen Heft 217, Speciaal p. 32—37 jis p. 9—13, p. 45—49 en vooral voor Duitschland, p. 63, 67—77; vgl. nog. 1. 1. p. 81—86, 99—100, 105—106, 137 i. f., ook p. 120— 121 en anders Oetker door v. A. 1.1. p. 123 geciteerd. Met het door Oetkek gezegde „ob der Untergebene zum Gehorchen verpflichtet sei, sei lediglich im internen Dienstverhaltnis erheblich" stemt mijn noot Inl. p. 460 overeen. Verder zie H. Kelsen, Allgem. Staatslehre (1925) p. 287—299. Met diens uiteenzetting ga ik voor een goed deel mee, doch niet wat aangaat het Inl. p. 460 noot besproken punt. M. i. houdt K. niet voldoende hiermee rekening dat, al zegt een wetgeving het niet uitdrukkelijk, zij in den regel toch uitgaat van hetgeen K. p. 297 v. o. releveert, namelijk, dat het staatsbestel op losse schroeven zou worden gezet, als elk lager amb- Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 13 Bij P. 460—461. tenaar een bevel van zijn meerdere op eigen risiko onopgevolgd kon laten op motief dat het z. i. onwettig is. M. i. gaat het niet aan zulk een destruktief beginsel voorop te zetten. In het door K. herhaaldelijk gememoreerde geval van Köpenick was er geen bevel van een meerdere. Wel is het mogelijk dat bij uitzondering het bevel van een meerdere in zóó fiagranten strijd is met de wet dat de ondergeschikte ambtenaar zeker kan zijn bij het niet opvolgen van het bevel gelijk te zullen krijgen, maar op zulke zeldzame gevallen kan kwalijk een theorie worden gebouwd. In den regel heeft de ondergeschikte ambtenaar te gehoorzamen aan het bevoegdelijk gegeven en formeel wettige bevel van zijn meerdere. — Jèze, Les Principes 3e dr. III p, 77 (3°)—p. 78 deelt Kelsen's zienswijze enkel voor het geval van détournement de pouvoir door den superieur. P. 462, noot 2, reg. 9 i. f. — Na „Vgl." in te voegen: A. Meekl, Allgem. Ver walt.recht (1927) p. 197—201; Kelsen, Allgem. Staatslehre p. 289. P. 462 noot 2, reg. 10. — Na „33" in te voegen: en het Supplem. op dat no. P. 463 noot 3, reg. 3. — Na „vlgg." in te voegen: Vgl. Oppenheim in H. N. J. V. 1912 I p. 64—65. P. 463 noot 4. — v. Hamel, 4e dr. p. 250. P. 464, al. 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. het slot der noot in Supplem. bij Inl. p. 457. P. 464, no. 21 i. f. — Hierna no. 21 A: Over de bevoegdheid des rechters een regeeringsmaatregel aan het volkenrecht te toetsen zie J. Kosters, Les fondements du droit des gens(1925), Bibliotheca Visseriana 4, IX, p. 272—273. — Over 's rechters toetsingsrecht der wetten en bestuursdaden van een vreemden Staat Kunz in Z. I. R. 32 p. 26—35. Vgl. ook Inl. p. 500— 502 noot i. v. m. L. v. Praag, Juridiction nos. 113 vv., waarbij vgl. Ch. de Visser in R. D. I. L. 1922 p. 322—335 en v. Praag aldaar 1923 p. 446—454. P. 465, reg. 3 v. b. — Na „alsmede'" in te voegen: Teding van P. 465. Beekhoüt in G.st. 1457 p. 2 kol. 2 j° 1458 p. 2 kol. 3, P. 465, tekst reg. 12 v. o. — Na „382" in te voegen: 5e dr. p. 377—382 en in Hand" Ned. Jur. Vereenig. 1912 I p. 150— 156 j° II p. 89, zie ook aldaar II p. 18—19 ja p. 17 (Levy's citaten van Smidt) P. 465, no. 23 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog o. a. Schultzenstein in D. Jur. Zeit. 1911 kol. 889 — 895; Stoll in Jahrb. für Dogm. 76 p. 193—206; Kelsen, Allg. Staatslehre p. 285—299 jis 407—408. P. 466 reg. 1—3 v. b. Artt. 136 lid 3 en 147 lid 3 Grw. 1887 èn 1922. P. 466 reg. 4 v. b. — Toevoeging: Vgl. Boasson, diss. (bij Inl. p. 519 te citeeren) p. 99—101, 137. P. 467, al. 3 i. f. — Toevoeging: Rb. Amsterdam 18 Maart 1912 W. 9375, W. B. A. 1317, toetste een verordening aan art. 237 Gem.wet, maar het vonnis is hier van minder belang, doordat het op grond der historische uitlegging van dat art. 237 dadelijk kon beslissen dat de verordening er niet mee streed (vgl. in cassatie H. R. 9 Mei 1913 W. 9511, N. J. 1913 p. 772, G.st. 3342, W. B. A. 3356 op het derde middel). P. 467, reg. 1 v. o. — Deze blzz. heeft O. Mayer in zijn 3n dr. niet overgenomen. P. 468, reg. 6 v. b. — Na „recht" in te voegen: Zoo ook W. 2818 p. 3—4; vgl. aldaar p. 4 (v. Emden en de Redaktie). P. 468, al. 1 i. f. — Hierbij een noot: Daarom kan men betwijfelen of Rb. Utrecht 14 Juni 1922 W. 10967 N. J. 1923 p. 668, welk vonnis van oordeel was dat de bepalingen in art. 4 (3°) der nu afgeschafte Huuraanzeggingswet 1921 Stbl. 70 over redelijke voorwaarden in overeenstemming met de gebruiken, slechts een leidraad waren voor de huurcommissies, hieruit terecht afleidde dat de rechter niet had te beoordeelen, of die leidraad juist was toegepast. — De stelling dat de overtreding van zoogenaamde instruktienormen bij een bestuursdaad geen ongeldigheid dier daad zou kunnen meebrengen, gaat niet op: vgl. Andersen (bij Inl. p. 401 geciteerd) p. 46—50. Bij P. 468. P. 468, noot, reg. 8. — Na „53" in te voegen: Struycken in H. N. J. V. 1910 II p. 301—302; Fleiner (bij Inl. p. 287 geciteerd) p. 61 v. o.—66; Laferrière, 2e dr. II p. 425—427; P. 468, noot i. f. — Toevoeging: E. M. M(eijers), slot der noot (onder 3) in N. J. 1928 p. 1694 op H. R. 25 Mei 1928 1. 1. p. 1688, W. 11885 en H. Vos in W. v. G. 8 p. 65—66, p. 153 kol. 2, meenen dat dit arrest uitgaat van de onderscheiding tusschen instruktie- en waarborgnormen. M. i. is. dat niet zoo. Wel ontkende de H. R. dat art. 12 Onteig.wet een waarborg geeft tegen een eventueele benadeeling door de aanwijzing van een goed ter onteigening, maar hij nam aan dat dit artikel wèl een waarborg geeft tegen ongerechtvaardigde ontzetting uit den eigendom. Dus merkte hij de bepaling niet aan als een blooten instruktienorm. P. 469 reg. 5 en 10 v. b. — Art. 175 Grw. 1887, nu art. 176. P. 469 noot i. f. — Toevoeging: Vgl. ook diss. Boasson p. 92—95. P. 471. § 6 (Het praejudicieele der onrechtmatigheid en haar gevolgen. Leer der nietigheden in het publieke recht). P. 471, tekst reg. 6 v. o. — Na „8818" in te voegen: Zie voor een op onwettige wijze tot stand gekomen kohier tot heffing van gemeentelijken hoofdelijken omslag, geldig geacht ten gevolge der goedkeuring door Gedep. Staten, Rb. Almelo 13 Juni 1923 (vgl. bij Inl. p. 349 no. 79 i. f. in de derde alinea en bij p. 352 no. 83 i. f.). P. 472, noot 1 reg. 1. — Na „455" in te voegen: Vgl. Andersen (bij Inl. p. 401 geciteerd) p. 51—52. — Zie bij ons voor publiek èn privaat recht de concl. O. M. vóór H. R. 25 Mei 1928 W. 11885 (vgl. noot 2 H. d. J.), N. J. 1928 p. 1688 (vgl. noot E. M. M. p. 1693). Naar aanleiding van dit arrest zie v. d. Grinten in Gem.bestuur 8 p. 672—676, 680. — Voor het strafprocesrecht H. Marcella, De nulliteiten in het strafprocesrecht, rede Batavia 1928 p. 2 v. b., 26—46 jis p. 51 vv. P. 472 noot 2 reg. 4. — Na „614" in te voegen: Vgl. Marcella I. 1. p. 22—26. Is zijn gelijkstelling, p. 25, van nietigheid, Bij P. 472. onregelmatigheid, gebrekkigheid, juist? M. i. is de eerste in haar verschillende gedaanten een gevolg van de tweede. P. 472 noot 2 reg. 6. — Na „Rechts)." in te voegen: Ygl. nog de geciteerden ie Léon-v. Praag no. 4 op art. 14 A. B. en voor het Zwitserscbe recht des Gouttes in Zeitschr. für Schweizer. Recht 1929 p. 348—413. P. 472 noot 2 reg 7 v. o. — Na „geciteerd" in te voegen: (vgl. de aankondigingen van Jellinek's boek door O. Mayer en v. Laun in A. ö. R. 25 p. 497—507). P. 472 noot 2 reg. 6 v. o. — Na „Staatsdaden p." in te voegen: 45, P. 472 noot reg. 5 v. o. — Na „tentie" in te voegen: , hierover vgl. Merkl in Zeitschr. f. d. ges. Strafrechtswiss. 45 p. 455, wiens voorstelling m. i. onjuist is: een competentievoorschrift staat in deze materie niet op gelijke lijn met andere wetsbepalingen, het brengt teweeg dat zeker staatsorgaan als zoodanig kan optreden P. 472 noot 2 reg. 4 v. o. — In plaats van „44" lees: 46 P. 4?2 noot 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog o. a. in Duitschland en Oostenrijk W. Jellinek, Verwaltungsrecht, le dr. (1928) p. 254—279, die p. 238 vroegere litteratuur vermeldt, zie ook zijn Gesetz, Gesetzesanwendung ... (1913) p. 208 vv.; A. Merkl, Allgemeines Verwaltungsrecht (1927) p. 191—207 (daarbij vgl. 1. 1. p. 201—213 over gezag van gewijsde van administratieve besluiten) en zijn Die Lehre von der Rechtskraft (1923) p. 280, 283—290; Kelsen, Allg. Staatslehre (1925) p. 276—278,285— 287 ja p. 407, in Zeitschr. f. d. Priv. u. öff. Recht... 40 p. 47—95 en in Revue du droit public 1928 p. 216—221; v. Hippel, Untersuchungenzum Problem der fehlerhaften Staatsakte (1924), vgl. W. Jellinek in A. ö. R. 48 (N. F. 9) p. 361—371; O. Mayer, Deutsches Verwalt.recht, 3e dr. I p. 94—96; Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd) p. 10, 95—102; Fleiner (bij Inl. p. 287 geciteerd) p. 203—209 jis p. 194 — 203 (litteratuur p. 194 -195 en 203 in noten 45 en 68); K. Kormann, Syst. der rechtsgeschaftlichen Staatsakte .... (1910) p. 203 vv., 239 vv. jis p. 167 tflj P. 472. en 291 vv. (vgl. A. ö. R. 28 p. 397—400), denzelfde in Annalen des Deutschen Reichs 1912 p. 46—49; Krudewig aldaar 1929 p. 236—295 (p. 293—295 opgaaf van litteratuur ; bij 1.1. p. 264— 267 vgl. boven bij Inl. p. 452 reg. 4 v. b.); Beyer in Zeitschr. f. d. ges. Staatswiss. 71 p. 1—14; W. Apelt, Der verwaltungsrechtliche Vertrag (1920) p. 99—100, 212—217; Josef in A. ö. R. 34 p. 324—364. In Denemarken Andersen (bij Inl. p. 401 geciteerd) p. 40 vv., die p. 413—418 Skandinavische, Italiaansche, Duitsche en Fransche litteratuur vermeldt. Zie vooral zijn p. 65—68. Hij meent: alleen de overtreding van essentieele voorschriften (vgl. Inl. p. 474 noot en p. 482 en dit Supplem. op die blzz.) brengt radikale nietigheid der bestuursdaad mee en ook dit slechts, als de overtreding onbetwistbaar is (men zou kunnen zeggen: duidelijk voor dengene op wiens rechtstoestand de daad invloed kan hebben). Er is voor die opvatting veel te zeggen, maar zoowel de vraag, of een voorschrift essentieel is als — en dit vooral — die of de overtreding ontwijfelbaar vaststaat, zijn vaak voor verschillende beantwoording vatbaar. Als echter in een gegeven geval een onpartijdig beoordeelaar beide vereischten aanwezig acht, zal (afgezien van de hier niet mede in het oog gevatte gevallen der „fonctionnaires de fait", waarover zie Jèze, Les Principes 3e dr. II, 1930, p. 285—400) radikale nietigheid althans dan kunnen worden aangenomen indien zonder haar de wet haar doel zou missen. Maar ook, als er geen radikale nietigheid is, kan men voor die bestuursdaden, welke beoogen direkt in te werken op den rechtstoestand der burgers, het Inl. p. 482 jïs p. 460—463 (vgl. ook p. 479—480) voorgestane stelsel aannemen. Naar dat stelsel is, behalve de vernietigbaarheid, nog een rechtsgevolg der onwettigheid dat de daad, behoudens wetsbepalingen, waaruit het tegendeel is af te leiden, geen verplichtingen meebrengt voor de betrokkenen, zoodat deze op eigen risiko zulk een verplichting kunnen negeeren, zoolang de rechter geen uitspraak m P. 472. over de bij hem beweerde onwettigheid heeft gedaan. Eti hierop zou dan een uitzondering kunnen worden aangenomen voor het geval dat de onwettigheid naar's rechters oordeel in de gegeven omstandigheden van zoo weinig belang was dat het beroep er op als chicane is te beschouwen. Yerder moet de rechterlijke beslissing dat de bij bestuursdaad opgelegde verplichting wegens onwettigheid dier daad niet bestaat, meebrengen, dat de betrokkene aan die daad evenmin rechten kan ontleenen. In Frankrijk Jèze, Les Principes 3e dr. I (1925) p. 68—107, II (1930) p. 287—342, III (1926) p. 210—276 (vgl. Revue du droit public 1922 p. 386—444 jis p. 381—385, 1913 p. 294— 331, 1912 p. 718—724); Dug-uit, Traité 2e dr. III (1923) p. 713— 735, die p. 734—735 Fransche en Italiaansche schrijvers noemt, waaronder L. Alcindor, Des différentes espèces de nullités des actes administratifs, diss. Parijs 1912. Deze vermeldt p. 6 de weinige oudere Fransche litteratuur. Zie van Alcindor diens p. 108. P. 473 noot. — De wet van 1920 Stbl. 923 heeft het vereischte der evenredigheid in art. 254 oud vervangen door dat van matige winst. Ygl. art. II wet 1929 Stbl. 230. P. 474, al. 1 i. f. — Toevoeging: Wat daden van voluntaire jurisdiktie betreft, vgl. H. R. 21 Nov. 1924 W. 11403, N. J. 1925 p. 270: een rechterlijke beschikking mag niet, op grond dat zij te vroeg is gegeven, als niet bestaande worden aangemerkt; zij staat dan enkel bloot aan vernietiging door den hoogeren rechter. — Een daad van voluntaire jurisdiktie is b.v. de in art. 65 (2°) oud Armenwet 1912 (nu artt. 64—66) bedoelde vaststelling van het bedrag, in te houden van hetgeen de onderhoudsplichtige van een derde heeft te vorderen. Art. 65 oud schreef, zonder bedreiging van nietigheid, voor dat de ondersteunde daarbij moest worden gehoord. Was dat nagelaten, dan geen nietigheid: H. R. 28 Aug. 1925 W. 11443, N. J. 1925 p. 1123, overwegend dat vaak dit hooren onmogelijk of een zinledige formaliteit is. Zie nu art. 65, 2 (3°). P. 474. P. 474, al. 2 i. f. — Toevoeging: Zie naar aanleiding van artt. 259 lid 4 en 260 Sv. 1886 (nu art. 510 lid 1) H. R, 17 April 1925 W. 11364 (met noot D. S.), N. J. 1925 p. 494 en de noot van T(averne) p. 496: ondanks een eventueele fout bij de aanwijzing door den Hoogen Raad begaan, is die aanwijzing niet nietig; krachtens de aanwijzing blijft de daarbij aangewezene bevoegd. Ygl. n°. 1 j° no. 2 op art. 95 R. O. P. 474 noot. — Art. 231 lid 1 Sv. 1886, nu art. 451 lid 1. — Toevoeging aan die noot: Over al dan niet aan te nemen substantieele of essentieele vormen in het proces vgl. nog o. a., voor burgerlijke zaken H. R. 9 Maart 1923 W. 11082, N. J. 1923 p. 808; in belastingzaken (implicite) H. R. 16 Mei 1923 P. V. ( = A. R. B.) 1924 p. 45; in het strafproces onder Sv. 1886 H. R. 19 Juni 1911 W. 9201, 21 April 1913 W. 9500 (met noot D. S.,) N. J. 1913 p. 915, 19 Okt. 1914 W. 9707 p. 1 kol. 1-2, N. J. 1915 p. 32, 18 Jan. 1915 W. 9774, N. J. 1915 p. 507, 12 April 1915 W. 9804, 13 Nov. 1916 W. 10045, N. J. 1917 p. 41, 31 Okt. 1921 W. 10829, N. J. 1922 p. 90, 11 Dec. 1922 W. 11005, N. J. 1923 p. 216, 30 Juni 1924 W. 11235, N. J. 1924 p. 918, onder Sv. nieuw H. R. 3 Dec. 1928 N. J. 1929 p. 583, 10 Dec. 1928 W. 11939 p. 2—3, N. J. 1929 p. 585, 14 Jan. 1929 W. 11943, N. J. 1929 p. 501, twee arresten van 21 Jan. 1929 W. 11961, N. J. 1929 p. 501 en W. 11955, N. J. p. 707, H. R. 3 Juni 1929 W. 12008, N. J. 1929 p. 1399; 12 Aug. 1929 W. 12024, N. J. 1929 p. 1506; 14 Okt. 1929 W. 12041, N. J. 1929 p. 1765; vgl. H. R. 2 Dec. 1929 W. 12073 p. 1—2, N. J. 1930 p. 232. — Vgl. nog Marcella (bij Inl. p. 472 noot 1 geciteerd) p. 3—5, 16—20; W. Jellinek, Verwalt.recht o. a. p. 260—266. "Voor het Fransche administratieve recht Jèze Princ. 3e dr. I p. 85, Rev. du dr. publ. 1913 p. 309, noot. A. Merkl, Die Lehre von der Rechtskraft, p. 292—293,meent dat enkel het positieve recht kan bepalen, welke verzuimen geen nietigheid meebrengen. Hij bestrijdt de onderscheiding tusschen essentieele en niet-essentieele voorschriften. HIJ P. 478. P. 478 reg. 10 v. o. — In plaats van „459" lees: 459) P. 479 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. het geval, besproken in G.st. 4011 (2°) en zie W. v. G. 9 p. 143 -144. P. 480 noot, al. 1. — Simons, Leerb. 5e dr. II (1929) no. 741 p. 378—381; Noyon, 4e dr. II (1926) p. 299—302. P. 480 noot, al. 2 i. f. — Toevoeging: Om dezelfde reden als in deze alinea 2 aangegeven kan men zeer wel meegaan met de uiteenzetting van R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht 3e dr. I p. 409—415 zonder in te stemmen met hetgeen hij p. 404—408 zegt. Daarbij vgl. laatstelijk, anders dan hij, Rb. 's-Gravenhage 26 Aug. 1929 W. 12080. Zie nog het in een civiel proces gewezen arrest H. R. van 26 April 1912 W. 9376 (met noot 2 E. M. M.), R.spr. 220 § 90, W. B. A. 3315, met een motiveering, waarvan de consequentie ook voor art. 180 Swb. tot de plichtmatigheidsleer schijnt te leiden, al is het arrest zelf niet in strijd met de jurisprudentie op dat artikel. — Vgl. voor Duitschland v. Ammon (bij Inl. p. 460—461 noot geciteerd) p. 117—131. P. 480 noot, al. 3 reg. 2. — Na „midd." in te voegen: Vgl. Beyer in Zeitschr. f. d. ges. Staatswiss. 71 p. 13—14 jis p. 2—8; F. Somló, Juristische Grundlehre (1917) p. 462, alwaar litteratuur. P. 482 reg 3. v. b. — Bij „voorschriften" een noot: Ruim geformuleerd essentieele rechtsnormen. Deze kunnen zijn af te leiden uit een samenstel van voorschriften; vgl. Hof Leeuwarden 21 April 1915 W. 9766, N. J. 1915 p. 405 (de juistheid der beslissing voor het toen gegeven geval wordt hier daargelaten). Zelfs brengt niet elke verwaarloozing van een essentieel voorschrift radikale nietigheid mee. Te letten is op de uiteenzetting van Jèze Principes 3e dr. I p. 75 vv. (Revue du droit public 1913 p. 302 vv.), die speciaal voor benoemingen van belang is (vgl. Inl. p. 482 noot, p. 483 e). Jèze merkt Principes 3e dr. I p. 85 noot (Revue 1. 1. p. 309—310 noot) op: men moet niet in abstracto uitmaken of zekere onwettigheid altijd essentieel is, maar de feitelijke omstandigheden nagaan, waaronder zij BIJ P. 482. zich voordoet en de feitelijke gevolgen, die zij heeft gehad. In den geest van Jèze meen ik thans dat (behoudens het geval van logische onbestaanbaarheid eener daad) voor haarradikale nietigheid ook het vereischte is te stellen dat zonder deze de overtreden wet haar doel zou missen. Maar dan rijst de vraag of daarnaast nog noodig is wat Inl. p. 482 is verlangd, namelijk overtreding van een essentieel voorschrift in den zin van een voorschrift, waarvan de naleving in het algemeen noodig is, zal de wet haar doel niet missen. Het schijnt mij toe van wèl, omdat de belangrijkheid van het voorschrift zelf hierbij ook in aanmerking dient te komen, en niet uitsluitend de omstanheden van het gegeven geval. — Bij het voorafgaande vgl. ook het bij Inl. p. 472 noot 2 i. f. boven aangeteekende. Het Inl. p. 482 gemaakte voorbehoud voor het verwaarloozen van essentieele voorschriften geldt ook voor zulk een verwaarloozen der logica dat door de begane fout de daad geen effekt kan hebben. Vgl. Andersen 1. 1. p. 365, 373—376. Een voorbeeld hiervan was de deswege door Rb. Leeuwarden 11 April 1929 N. J. 1930 p. 114 gegispte intrekking in 1926 door een Raad van Arbeid van zijn in 1925 met ingang van 1 November 1925 aan een ambtenaar met toekenning van wachtgeld gegeven, en door dezen aanvaard, ontslag, alsof na dien dag het toen beëindigde dienstverband door de intrekking zou hebben kunnen herleven en nog eens worden beëindigd door het tegelijk met de intrekking opnieuw met ingang van 1 November 1925, doch nu zonder wachtgeld, gegeven ontslag. Anders dan met gemeld besluit van den Raad van Arbeid van 1926 was het gesteld met zijn daarbij ingetrokken besluit van 1925. Hoewel de Rechtbank overwoog dat dit, zooals het was geformuleerd, overeenstemde met art. 1 Wachtgeldenbesluit 1922 (tekst 1925 Stbl. 341) en zij zich aan die formuleering gebonden achtte, uit hetgeen tusschen partijen in het proces vaststond volgde dat eischer in 1925 op eigen veizoek was ontslagen en dat de toekenning van wachtgeld onwettig r.ij P. 482. was. M. i. bracht dit echter niet, zooals gedaagde beweerde, radikale nietigheid mee van het in 1925 gegeven ontslag, doch kon wel de Pensioenraad, maar niet de Raad van Arbeid, zich op de begane onwettigheid beroepen, terwijl het besluit voor administratieve vernietiging in aanmerking kwam. Radikale nietigheid werd hier noch door de logica geëischt, noch was zij noodig om genoemd art. 1 zijn doel niet te doen missen. Overigens was wel de gebondenheid der Rechtbank aan de formuleering van het besluit van den R. v. A. van 1925 betwistbaar, maar terecht weigerde zij in te gaan op het beroep vanwege dien Raad gedaan op de valschheid der door hemzelf in zijn besluit van 1925 neergelegde verklaring (vgl. ook bij Inl. p. 556 no. 20 B). P. 482 reg. 8—9 v. b. — Oppenheim, 5e dr. p. 527—528 noot 2. P. 482 reg. 12 v. b. — Bij „missen" een noot: Vgl. ook Star Busmann, Hoofdst" v. B. Rv. in no. 23, 2e dr. p. 18. P. 482, tekst reg. 6 v. o. — Na „geschied" in te voegen: In gelijken zin voor een andere kwestie betreffende dezelfde wet Hof Arnhem 10 April 1918 W. 10277, N. J. 1918 p. 690. P. 483 reg. 7 v. b. — Bij „zijn" een noot: Vgl. Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd) p. 98—102 (benoemingen en yerkiezingen); Andersen (bij Inl. p. 401 geciteerd) p. 383—399, 408—410 v. o., 411 jis p. 59—68. — Het hier in de Inleiding besprokene kan vooral van belang zijn voor de beantwoording der vraag, of de daden van den benoemde als geldig zijn te erkennen. Vgl. over de gevolgen eener onwettige benoeming tot ambtenaar van den burgerlijken stand op de door hem gesloten huwelijken, bij ons artt. 140 j° 147 lid 1 B. W., in Frankrijk zie Düguit, Traité 2e dr. II p. 380—381; Jèze, Principes 3e dr. I p. 72 noot 2 j° II p. 325—328 (in Revue du droit public 19J 3 p. 299 noot); in Duitschland W. Jellinek, Verwalt.recht p. 263 v. o.— 264. Zie voorts lex 3 D. I, 14 en daarbij o. a. J. Zaayer, De rechtsdwaling, diss. Leiden 1928 p. 124—126. — Tot de rubriek onwettige benoemingen en verkiezingen behoort de onwettige Bij P. 483. samenstelling van een publiekrechtelijk college. Vgl. de gevallen, berecht door Ktg. Enschedé, vonnissen van 6 Dec. 1917 A. R. B. 2 p. 356 en van 13 Dec. 1917 W. 10209. De Kantonrechter achtte de huurcommissie wegens haar onwettige samenstelling onbevoegd. In de gegeven gevallen zou het doel der wet zijn verijdeld, als de begane onwettigheid door de vingers was gezien. Daarom had m. i. de beslissing moeten zijn dat er geen huurcommissie rechtens bestond. Dan kon onbevoegdverklaring van een rechtens niet bestaand lichaam niet de juiste beslissing zijn. En zij zou evenmin te pas komen, als er geen radikale nietigheid moest worden aangenomen. P. 483, tekst reg. 2 v. o. — Toevoeging: Aangaande de koninklijke benoeming van een rechter zie Hof Limburg 19 Dec. 1873 en concl. O. M. vóór H. R. 23 Maart 1874, beide vermeld op art. 29 R. O. P. 484 al. 2. — Toevoeging: Ygl. ook Hof Arnhem 30 Maart 1910 W. 9076, W. P. N. R. 2150 (wettelijke formaliteiten). Anders wegens art. 386 B. W. voor de benoeming van een voogd door den Kantonrechter, terwijl er reeds een wettelijke voogd was, Rb. Alkmaar 20 Febr. 1913 W. 9594, N. J. 1913 p. 1071. Ygl. bij Inl. p. 452 reg. 4 v. b. P. 485 al. 1 i. f. — Hierbij een noot: Ygl. Ktg. Sliedrecht 14 Sept. 1917 W. 10160, N. J. 1917, p. 997, radikale nietigheid aannemend van de onwettige benoeming tot voorzitter eener huurcommissie en dientengevolge van de door die commissie gegeven beschikking. P. 486 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog H. R. 3 Nov. 1863 R.spr. 75 § 12, v. d. Hon. Sr. 1863 p. 339, in een strafzaak weigerend de wettigheid te onderzoeken der benoeming van een veldwachter, wiens proces-verbaal werd aangetast op motief dat hij als niet-Nederlander niet benoemd had mogen worden. De Hooge Raad achtte de administratieve macht uitsluitend bevoegd tot dit onderzoek. Verder zie Rb. Roermond 18 Aug. 1887, geciteerd bij Inl. p. 409 reg. 3 v. o. tfll P. 486. P. 486 al. 2 i. f. — Toevoeging: Zie ook het Inl. p. 210 v. o. vermelde arrest H. R. van 20 Okt. 1863. P. 487 reg. 17 v. b. — „op art. 1 R. O. sub G no. 2" is te schrappen. P. 488 al. 4 i. f. — Hierbij een noot: Aangaande een benoeming tot liquidateur eener naamlooze vennootschap, dus een zuiver privaatrechtelijke daad, vgl. H. R. 22 Febr. 1929 W. 11988 (met noot 3 H. d. J.), N. J. 1929 p. 1339: de nietigverklaring door den Hoogen Raad van het liquidatie-besluit brengt mee die der benoeming en ook die van de vóór deze nietigverklaring door den tot liquidateur aangewezene verrichte handelingen. P. 489, no. 31 i. f. — Toevoeging: In gelijken zin als 'sHofs arrest van 1907 dat van 4 April 1910 W. 9012, P. v. J. 996 p. 2 kol. 2—4. P. 489 reg. 1 v. o.. i. f. — Hierbij een noot: De C. R. neemt voor speciale Koninklijke Besluiten een ander standpunt in dan voor de beslissingen der Rijksverzekeringsbank, zie de jurisprudentie boven in de noot bij Inl. p. 459 al. 2 reg. 7. P. 490 reg. 14 v. o. — Art. 76 lid 1 Ongevallenwet, nu art. 82 (1°) tekst 1921 Stbl. 819. P. 490 reg. 5 v. o. — Toevoeging: In de zaak, berecht door Rb. Amsterdam 11 Febr. 1910, bevestigd door Hof Amsterdam 27 Okt. 1910, beide in W. 9140, zijn deze twee beslissingen gecasseerd door H. R. 30 Juni 1911 W. 9197, R.spr. 218 § 54. De terugvordering van volgens den eischenden werkgever onverschuldigd betaalde premies steunde hierop dat de beslissing der Rijksverzekeringsbank, die den verzekeringsplicht des werkgevers had vastgesteld, later was gebleken ten onrechte te zijn gegeven. De Hooge Raad heeft aangenomen dat die beslissing der Rijksverzekeringsbank onaantastbaar was geworden, nu zij niet tijdig bij den Ongevallenrechter was bestreden, met gevolg dat de rechterlijke macht haar wettigheid niet meer kon onderzoeken. - Ygl. art. 77 oud, nu art. 83, Ongevallenwet. Het was hier de vraag, of de wettigheid van de beslissing Hl Bij P. 490. der Bank, nu deze niet meer door den Ongevallenrechter kon worden vernietigd, daarom ook niet meer incidenteel kon worden betwist en onderzocht bij een terugvordering van betaalde premies. Dat de werkgever tegen de beschikking der Bankop geen andere wijze kan reageeren dan die, welke Ongevallenwet en Beroepswet aangeven, zeggen die wetten niet. Maar kennelijk was de Hooge Raad van oordeel dat dit het stelsel dier wetten is. Denkt men hierover anders, dan kan men toch bezwaar hebben tegen de, overigens van elkaar verschillende, motiveeringen, gebezigd door Rechtbank en Hof. Vgl. hieibij v. d. Grinten in W. 9205 p. 4, die opmerkt dat de beslissing der Bank deklaratief was, terwijl de Hooge Raad haar als constitutief behandelde. Dit was in het stelsel van den Hoogen Raad niet inconsequent, maar m. i. wèl dat hij het onverschillig achtte of een latere beslissing der Bank.bedoeld had zich zelf terugwerkende kracht toe te kennen. Immers in het stelsel van den Hoogen Raad zou dan ook die latere beslissing als onaantastbaar zijn te eerbiedigen en had deze de vroegere achteraf van haar kracht beroofd. P. 491 tekst, reg. 7 en 8 v. o. — O. Mayek I, 3e dr. p. 95—96 en p. 233 (verwijzend naar p. 95—96). P. 491 tekst, reg. 4—2 v. o. — Laband II, 5e dr. p. 196 noot en p. 106 met noot 3. P. 491 tekst, reg. 4 v. o. — Na „1" in te voegen: Vgl. Hatschek 1. 1. p. 10. P. 491 noot. — In plaats van „zal intusschen na" lees: zou bij. — Tusschen „de" en „voorgenomen" in te voegen: in 1905. Na • „Sv." in te voegen: 1886. — Toevoeging aan die noot: Vgl. overigens Andersen 1. 1. p. 399—406 jis p. 410 v. o. 411 v. b. en p. 411 v. o. P. 492 tekst, reg. 2 v. o. — Na „119" in te voegen: Kormann in Annalen des Deutschen Reichs 1912 p. 49(111°); Fleiner (bij Inl. p. 472 noot 2 i. f. geciteerd), wiens stelsel mij inconsequent toeschijnt P. 492. P. 492 noot. — Toevoeging: Vgl. voorts Kelsen, Allg. Staatslebrë p. 297 (6), 407—408; Andersen 1. 1. p. 62 jis p. 63—68. P. 493. § 7 (Aanteekeningen). P. 493 tekst, reg. 1 v. o. — Bi] „betrekkingen" een noot: Zie A. A. H. Struycken, Administratie of Rechter (1910) p. 60—62. P. 493 noot, reg. 1—2 en 6. — Hauriou, lle dr. (1927) p. 396—397. P. 493 noot, reg. 4. — Laferriëre, 2e dr. II p. 33. P. 493 noot, reg. 9. — Hauriou, lle dr. p. 395 vv. P. 493 noot, reg. 2 v. o. — Hauriou, lle dr. p. 397 met noot 3. P. 493 noot i. f. — Toevoeging: Vgl. R. v. Laun, Das freie Ermessen... (1910) p. 140—144, 165—170, die p. 140 noot 4 Fransche, Duitsche en Italiaansche litteratuur vermeldt. P. 494 reg. 2—3 v. b. — Laferrière 2e dr. II p. 32—34. P. 494 reg. 10 v. b. — Hauriou, lle dr. p. 395-401. — Toevoeging: Vgl. nog o. a. E. J. Korthals Altes Jr., De staatsaansprakelijkheid volgens de rechtspraak van den Conseil d'Etat in Frankrijk, diss. Amsterdam 1923 p. 76—89; Jèze, Principes 3e dr. I p. 392—413, III p. 256—265 en in Revue du droit public 1922 p. 425—434; Réglade en Bosc in die Revue 1923 p. 405—408, 1926 p. 186-257; Duguit, Traité, 2e dr. III (1923) p. 685—696 (met opgaaf van litteratuur) j° II p. 245 — 246, 304—305; Carré de Malberg (bij Inl. p. 2 geciteerd) I p. 523—548; H. Welter, Le controle juridictionnel de la moralité administrative (1929) p. 428—444; v. Laun, bij Inl. p. 493 noot i. f. geciteerd; Alexéeff in Revue internationale de la théorie du droit 3 p. 210—212. P. 494, al. 1 i. f. — Toevoeging: Voor het Engelsche recht vgl. o. a. Pitt Cobbett, Cases... on Internat. Law, 4e dr. (1922) I p. 18, 56 noot u, 87, 91—92. P. 495 reg. 17 v. o. — Na „nt. 4" in te voegen: v. Sonsbeeck (bij Inl. p. 453 reg. 11 v. o. geciteerd) I p. 170 vv. P. 496 noot, al. 1. — Laferrière 2e dr. II p. 396—413 en p. 419 vv. P. 496 noot, al. 2. — Toevoeging: Vgl. nog Réglade in Revue du droit public 1923 p. 393—425. sa ölj P. 497. P. 497 reg. 8 v. b. — Toevoeging: Carré de Malberg 1. 1. II (1922) p. 1-68, 109—111 j° I (1920) p. 346-347 noot 12, p. 810—814. P. 498 tekst, reg. 13—11 v. o. — Laferrière 2e dr. Ip. 10—11, 181—183, 471, 483, 496, zie ook p. 477—478; Hauriou lle dr. p. 942—947, 956-959. P. 498 tekst, reg. 5—4 v. o. — Garsonnet 3e dr. I no. 13 p. 29—31. P. 498 tekst, reg. 3 v. o. — Na „259" in te voegen: Duguit, Traité 2e dr. II p. 514—542, III p. 29—53. P. 498 noot 2. — Toevoeging: en v. Sonsbeeck 1.1. II p. 140—215. P. 499 reg. 1 v. b. — Laferrière 2e dr. I p. 18—20. P. 499 reg. 4 v. b. — Bij „règlements" een noot: Fransche jurisprudentie bij S. et P. 1914. 1. 171 noten 2—3. P. 499 reg. 8 v. b. — O. Mayer 3e dr. I p. 55—56 met noot 2, vgl. p. 177-178. P. 499 al. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. nog G. Jellinek, Allgera. Staatslehre 3e dr. (1914) p. 499—501, 607—616 (met opgaaf van litteratuur); F. Somló, Jurist. Grundlehre (1917) p. 328— 329; J. W. Hedemann, Einführung in die Rechtslehre (1919) p. 155—156; Kelsen, Allgem. Staatslehre p. 229—230, 255— 261 jis p. 402, 405, denzelfde in Arch. f. Rechts- u. Wirtsch.philos. 17 p. 374—408. P. 499 tekst, reg. 6 v. o. — In Hoffman's trant ook de motiveering van het Belgische Hof van Cassatie 5 Nov. 1920 Pas. beige 1920. 1. 193 (239—240). Een uitvoerig overzicht der Belgische jurisprudentie in de concl. O. M. vóór dat arrest. Ygl. nog den Luikschen Procureur-Generaal Meyers in La Belgique Judiciaire 1922 kol. 65 vv. P. 499 noot. — Toevoeging: Ygl. nog Hof Cass. Brussel 24 Juli 1823, vermeld in de Remarques achter Henrion de Pansey, De 1'autorité judiciaire en France, ed. Brussel 1829 p. 511 kol. 2 en Hof appèl Brussel s. d. aldaar p. 507—508. P. 500 noot, al. 1 i. f. — Toevoeging: Aangaande het in deze tflj P. 500. noot verder volgende uitvoeriger L. v. Praag, Juridiction et droit internat, public (1915) nos. 113 vv., waarbij vgl. de andere boven bij Inl. p. 464 no. 21 i. f. geciteerden en Strisower in Ree. Ac. 1923 I p. 234. P. 500 noot, reg. 8 v. o. — In plaats van „het andere — een" lees: andere gevallen — speciaal dat van een P. 500 noot, reg. 7 v. o. — In plaats van „kan voordoen, daar" lees: kunnen voordoen, daar b. v. P. 503 reg. 4 v. o. — Na „59" in te voegen: en door v. Sonsbeeck 1. 1. I p. 92—93. P. 504 al. 2 i. f. — O. Mayer 3e dr. I p. 76—77, respektievelijk p. 45—46 (le dr. p. 43 noot 9, niet noot 1). P. 506 reg. 4 v. b. — Bij „249" een noot: Ygl. Carré de Malberg 1. 1. I p. 773—777. P. 506 reg. 7—8 v. b. —Hauriou, lle dr. p. 943—946,960—961. P. 506 reg. 12 v. b. — Na „v. b." in te voegen: v. Hippel in R. Mag. 1924 p. 59—90 (speciaal p. 59—67). P. 508 reg. 3 v. b. — Na „veroorlooft" in te voegen: , dit alles bij de beslissing van een geschil hierover. P. 508 reg. 11 v. b. — Na „58" in te voegen: Over de tegenstelling tusschen rechtspraak en administratie vgl. Merkl, Allg. Yerwalt.recht p. 24—38 (44), daarbij Bonnard in Revue du droit public 1928 p. 695—696 en dit Suppl. p. 3. P. 508 tekst, reg. 2 v. o. — Toevoeging: Voor Frankrijk vgl. Carré de Malberg 1. 1. I p. 723—725 noot. P. 509 reg. 2 v. b. — In plaats van „hiervóór" lees: hiervóór) P. 509 tekst, reg. 11 v. o. — In plaats van „E" lees: C no. 12 (verwijzing naar R. Mag. 1922). P. 509 tekst, reg. 7 v. o. — Bij „beoordeeling" een noot: Vgl. voor Frankrijk Réglade in Revue du droit public 1923 p. 416—417. P. 510 tekst, reg. 5 v. o. — In plaats van „4" lees: 2 P. 510 noot 3. — de Savornin Lohman 3e dr. (1920) p. 240 jis p. 103, 235-237 Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 14 Bil P. 511. P. 511 noot. — Artt. 155 en 166 Grw. 1887, nu artt. 156 en 167. de Savornin Lohman 3e dr. p. 258—259. P. 513 noot 1 al. 1, reg. 3. — Na „R. O." in te voegen: B, verwijzing naar „Grenzen", alwaar zie p. 5—7. P. 514 reg. 7 v. b. — Bij „gelden" een noot: Over art. 153 Prov. wet vgl. Röell en Oppenheim in R. Mag. 1899 p. 237 v. o., wier uitlegging m. i. gezocht is. Anders G.st. 1812. Ten aanzien van art. 179ö Gem.wet vgl. G.st. 2654 j° 2621; Oppenheim, Het Ned. Gem.recht, 5e dr. II p. 114—120, H. d. J. in noot 2 op H. R. 7 Febr. 1919 W. 10393 p. 3. P. 514 al. 1 i. f. — Toevoeging: Bij het in deze alinea gezegde vgl. Hazelhoff, Over de competentie der Justitie p. 46. Voorts H. R. 20 Dec. 1907 W. 8641, R.spr. 207 § 39, P. v. J. 740, G.st. 2935 (5°) j° 2924 (4°), W. B. A 3076 en H. R. 7 April 1916 W. 9990, N. J. 1916 p. 664, G.st. 3405 (10°), W. B. A. 3519, W. P. N. R. 2435 (vgl. de concl. 0. M.) in verband met het arrest a quo, Hof Amsterdam 21 Juni 1915 W. 9870, N. J. 1916 p. 411, W. B. A. 3479. P. 514 tekst, reg. 10 v. o. — Bij „voorafgaande" een noot: Daarvan kan de slotsom als volgt worden samengevat. Louter praejudicieele beoordeeling der wettigheid van bestuursdaden is aan de rechterlijke macht steeds veroorloofd, tenzij die beoordeeling haar bij speciale wetsbepaling is ontzegd. De bindende vaststelling hiervan is haar slechts dan veroorloofd, indien geen ander bij uitsluiting als rechter is aangewezen. Die aanwijzing bij uitsluiting van een ander is niet aan te nemen (omdat er dan concurreerende competentie is) als het proces loopt over een inbreuk op een der in art. 2 R. O. genoemde rechten, noch ook bij de zoogenaamde juridiction retenue der administratie, welke term hier in zoo ruimen zin is te nemen dat er onder valt de rechtspraak, bij artt. 153 Prov. wet en 179 b Gem.wet aan dé daar genoemde colleges opgedragen voor het geval dat het slot van een dezer twee artikelen niet is toegepast. P. 517 tekst reg. 13 v. o. — Bij „stellen" een noot: Met deze öij P. 517. termen is hier hetzelfde bedoeld. Rb. Leeuwarden IJ April 1929 N. J. 1930 p. 114 onderscheidde tusschen vernietigen en het buiten effekt stellen enkel ten aanzien van hem, die dat verlangt. Die onderscheiding heeft reden van bestaan als de in aanmerking komende bestuursdaad meerderen betreft. Dat dit toen het geval was blijkt niet uit de N. J. 1. 1. Volgens de Rechtbank bleef het besluit zelf onaangetast na buiteneffektstelling. Is dat geen muggenzifterij? P. 517 tekst reg. 9—6 v. o. — Na „geldt" in te voegen: (zeker tegenover een ander staatsorgaan) — Na „tot": het hier bedoelde — Na „wet": Maar dat doet zij, als de competentie in de aanhangige zaak illusoir zou zijn zonder toepassing door den rechter van den verlangden en hem niet ontzegden maatregel. Voor dat geval, dus mits die toepassing niet aan een ander is voorbehouden, moet de competentie-opdracht geacht worden stilzwijgend hem ook dien maatregel te veroorloven. Vgl. bij Inl. p. 7 no. 1 i. f. en bij Inl. p. 72 no. 68. Zie het arrest H. R. van 7 Mei 1915, aldaar en Inl. p. 684 geciteerd, alsmede de t. a. p. volgende blzz., speciaal p. 688. Genoemd arrest was van oordeel dat, is art. 2 R. O. toepasselijk, de rechterlijke macht ook in de gelegenheid kan komen een bestuursdaad te niet te doen. Zoo hing ook in het bovenbedoelde proces, berecht door Rb. Leeuwarden 11 April 1929, haar bevoegdheid tot buiten effekt stellen, respektievelijk tot krachteloosverklaring, van het toen aangevallen besluit van den Raad van Arbeid af van de beantwoording der vraag of zij competent was voor het geschil (en niet omgekeerd; vgl. bij Inl. p. 453 en bij R. O. 2e ged. p. 104 no. 10 A). P. 517 tekst reg. 6 v. o. — In plaats van „Hierbij" lees: Bij het voorafgaande P. 517 tekst reg. 3 v. o. — Na „nietigheid" in te voegen: maar juist door deze uitspraak overbodig en niet logisch is (zie bij Inl. p. 444). tfij P. 519. Bij Hoofdstuk XVII {De rechter tegenover liet eindoordeel van anderen). De litteratuur over dit onderwerp is Inl. p. 614—616 vermeld en wordt hieronder (zie bij die blzz.) aangevuld. Yan de Nederlandsche schrijvers vooral J. J. Boasson, De rechter tegenover de vrijheid der administratie, diss. Leiden 1911 (vgl. Struycken in W. 9183 p. 8, Red. in G.st. 3124,1° en 3125, 1°, Reuyl in R. Mag. 1912 p. 177—182, Red. in W. B. A. 3279, 3280). P. 519 § 1 (Hoofdstuk XVII tegenover hoofdstuk XVI en zijn indeeling). P. 519 noot, reg. 2. — Na „oordeel" in te voegen: Anders H. Mannheim, Beitrage zur Lehre von der Revision (1925) p. 146—148, die opmerkt: „freies Ermessen" staat tegenover gebondenheid door de wet, niet tegenover het onderworpen zijn aan rechterlijke controle. Hij bestrijdt t. a. p. hen die uit het niet gebonden zijn door de wet bet niet onderworpen zijn aan rechterlijke controle als logisch noodzakelijke gevolgtrekking afleiden. Inderdaad is die gevolgtrekking niet logisch noodzakelijk, maar in den regel gaat toch het tweede met het eerste samen, in sommige landen krachtens wetsbepaling, in andere naar gewoonterecht, hier te kennen uit de jurisprudentie. — Tusschen „Het" en „is" in te voegen: vrije of eindoordeel P. 519 noot, reg. 7. — Na „269" in te voegen: Vgl. W. Jellinek, Gesetz und Zweckmassigkeitserwagung (1913) p. 36—37, 89 jis p. 114, 188—189; Michoud (bij Inl. p. 58 geciteerd) p. 29 ja p. 105 v. o. P. 519 noot, reg. 8 v. o. — Na „gesteld" in te voegen: Tegen de uitdrukking „vrij goedvinden" Boasson 1.1. p. 386 jIS p. 408— 409 (doch anders p. 10) en Jellinek 1. 1. p. 340—341. Vgl. B. C. de Savornin Lohman in H. N. J. V. 1925 II p. 6—7. P. 522 § 2 (.Eindoordeel der besturende organen over hetgeen wenscheli/jk is). tflj P. 522. (I. Verordeningen). P. 523 tekst, reg. 3 v. o. — Toevoeging: Over dit arrest vgl. Boasson p. 66—72, waarbij vgl. 1. 1. p. 72—73 over het door hem vermelde arrest H. R. van 28 Febr. 1898 W. 7089, 1. 1. p. 73 over H. R. 23 April 1894 W. 6494 en 1. 1» p. 75—76 over arresten van den Hoogen Raad, betrekking hebbend op art. 190 Grw. 1848. — H. R. 21 Juni 1920 W. 10609, N. J. 1920 p. 764 overwoog .aldus: Nu de wet van 1891 Stbl. 69 in art. 1 de gevallen omschrijft, ten aanzien waarvan door straffen te handhaven bepalingen bij algemeenen maatregel mogen worden vastgesteld en in den aanhef van dat artikel zelf die bepalingen aanmerkt als te strekken ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken, staat de vraag, ofaanditvereischte is voldaan, niet ter beoordeeling van den rechter. — Dit arrest zegt in één adem 1° dat gemeld art. 1 bij voorbaat de uit te vaardigen Koninklijke besluiten aanmerkt als strekkende ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken en 2° dat die strekking een „vereischte" is voor de bevoegdheid van den (de) Koning(in). Is het tweede juist, wat het geval is, dan is het eerste onjuist. M. i. had de Hooge Raad moeten overwegen zooals het arrest van 22 Jan. 1900 heeft gedaan. P. 523 noot. — Toevoeging: Ygl. Boassok p. 66 noot. P. 524 al. 2 i. f. — Toevoeging: Over het arrest H. R. van 24 Dec. 1906 vgl. Boasson p. 64—66. P. 524 tekst, reg. 6 v. o. — De woorden „het slot van" vervallen ingevolge de wet van 12 Juni 1909 Stbl. 146, zie nu art. 29 (1°) Ongevallenwet (tekst 1921 Stbl. 819). — Art. 4 Arbeidswet 1889, zie nu art. 10 wet 1919, tekst 1922 Stbl. 457. P. 524 reg. 2 v. o. — Toevoeging: d. Daar het slot van art. 31 lid 1 (nu art. 29, 1°) Ongevallenwet sedert de wet van 1909 Stbl. 146 de bevoegdheid geeft om bij den in dat artikel bedoelden algemeenen maatregel de bedrijven naar gelang van de plaatselijke verschillen in verschillende gevarenklassen in te deelen, kan, als van die By P. 524. bevoegdheid gebruik is gemaakt, de rechter niet onderzoeken of in het gegeven geval die verschillende indeeling wenschelijk was en gerechtvaardigd door de omstandigheden. C. R. 4 Maart 1910 W. R.spr. Soc. Verzek. 1910 no. 11 (2°), C. Org. 7 p. 65. e. De Hooge Raad [ruimer: de rechter] heeft naar aanleiding van art. 1 wet 4 April 1870 Stbl. 61 slechts te beoordeelen, of de krachtens dat artikel bij Koninklijk besluit voorgeschreven afwijking van art. 143 Algem. wet 1822 Stbl. 88 kan zijn ingegeven door het belang van den handel, enz. Binnen de grenzen dier mogelijkheid is het oordeel der Kroon over de wenschelijkheid van een door haar in overeenstemming met de wet gegeven voorschrift geheel vrij. Eerstbedoelde vraag moet worden beantwoord in het licht der tijdsomstandigheden, waaronder het voorschrift is uitgevaardigd. H. R. 3 Dec. 192Q W. 11615 (met noot H. d. J., verbeterd in W. 11617 p. 4 kol. 3), N. J. 1927 p. 334 (met noot E. M. M. p. 339—340). Ygl. H. Vos in W. v. G. 6 p. 121—123. f. Art. 15 wet 20 Juli 1870 Stbl. 131 [zie nu artt. 9, 10, 12 j° 16 wet 1920 Stbl. 153] laat [liet], blijkens het ontbreken van eenige regeling dienaangaande in verband met de algemeene taak der uitvoerende macht, aan deze de [eind]beslissing [aangaande de vraag], wanneer de omstandigheden zijn ingetreden, welke tot het uitvaardigen der in dat art. 15 veroorloofde bepalingen recht geven. H. R. 19 Febr. 1912 W. 9300, R.spr. 220 § 37, G.st. 3168 (9°). g. Of de Staat zedelijk gerechtigd was tot de intrekking van den waarborg, dien art. 40 Bezoldigingsbesluit 1920 Stbl. 37 (in 1922 gewijzigd) aan de ambtenaren had gegeven, en of die intrekking [bij Koninklijk besluit 1924 Stbl; 172] gerechtvaardigd was door de financieele omstandigheden, zijn vragen van staatsbeleid, waarover de rechterlijke macht niet mag oordeelen. Rb. 's-Gravenhage 31 Maart 1925 W. 11329, N. J. 1925 : p. 773, bevestigd door Hof's-Gravenhage 15 Maart 1926 W. 11493. Jölj P. 525. P. 525 reg. 3 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 12 Maart 1928 W. 11820 p. 3 kol. 2—3, N. J. 1928 p. 833 (met noot 1 Taverne p. 835), W. v. G. 7 p. 236 (vgl. Yos in W. v. G. 8 p. 90 kol. 1 v. o.); P. 525 noot, reg. 3. — Na „is" in te voegen: (vgl. Hof 's-Gravenhage 28 Juni 1909 W. 8904, P. v. J. 899, G.st. 3032, 10°, W. B. A. 3143) P. 525 noot, reg. 14. — Na „artikelen" in te voegen: (vgl. R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht, II, 3e dr. 1930, p. 240, en zie het boven bij Inl. p.. 525 tekst vermelde arrest H. R. van 1928; vgl. voorts Oppenheim Gem.recht 5e dr. I p. 324—325; J. Bool, De Gemeentewet, 1930, p. 50—51) P. 526 al. 4 i. f. — Toevoeging: Bij het voorafgaande vgl. Boasson 1. 1. p. 95—98. Hij wijst, p. 56, op een arrest H. R. van 11 Maart 1901 W. 7578, R.spr. 187 § 58, v. d. Hon. G. Z. 46 p. 105, P. v. J. 1901 no. 36, W. B. A. 2713, waarbij is overwogen dat zekere bepaling in een provinciaal reglement het provinciaal belang betrof (vgl. B. 1.1. p. 78). Dat deed ook voor een militaire verordening, steunend op art. 22 wet 1899 Stbl. 128, H. R. 14 Okt. 1918 W. 10323 p. 1—2, N. J. 1918 p. 1098. — Rb. Amsterdam 9 Maart 1914 W. 9705, W. B. A. 3417, sloot zich in bet algemeen aan bij de in dit no. 4 der Inl. vermelde jurisprudentie en overwoog 1° dat art. 3 lid 1 (oud) wet 1900 Stbl. 118 [zie nu art. 7 dier wet, tekst 1918 Stbl. 99] voor het daarin bedoelde onderwerp geen wijziging brengt, 2° dat een bepaling in een provinciale verordening van later dagteekening dan zeker Koninklijk besluit, door den rechter wel wegens strijd met dat Koninklijk besluit buiten toepassing kan worden gelaten, doch niet op grond dat die bepaling voorziet in een onderwerp, bij dat besluit geregeld. Dit vonnis is bevestigd door Hof Amsterdam 24 Jan. 1916 W. 9914, N. J. 1916 p. 981. Of deze beslissingen (waarbij vgl. Inl. p. 526 v. o.) voldoende rekening hebben gehouden met het vereischte van genoemd art. 3 lid 1 dat de voorziening niet aan een algemeenen maatregel is op- P. 526. gedragen (vgl. nu art. 7 i. f.) kan hier worden daargelaten. Ktg. Terneuzen 22 Jan. 1918 W. 10225 en 29 Maart 1918 A. R. B. 3 p. 134, overwoog dat zeker militair verbod verder ging dan provinciaal en gemeentebelang vorderden en dat uit de verordening zelf bleek dat zij in het Rijksbelang was gegeven, P. 526 tekst, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Evenmin in 1928. P. 527 tekst, reg. 10 v. o. — Bij „geciteerden" een noot: Vgl. nog o. a. Schepel in H. N. J. V. 1912 I p. 4—7 j° II p. 73—74; Fabius aldaar II p. 54—55; v. Doorn in W. B. A. 1954—1956; H. J. v. Leeuwen, De Provinciale wet (1911) p. 164—167; Vos in W. v. G. 8 p. 97—99 voor de Gem.wet; W. B. A. 3228 p. 2 kol. 1—2 j° 3229 p. 1 -2,3230 p. 1—2, 3231 p. 1; Oppenheim, Gem.r. 5e dr. I p. 67—70. P. 527 noot 1, laatste regel. — In plaats van „4" lees: 3. P. 527 noot 2 i. f. — Toevoeging: , 5e dr. p. 324—325 en in H. N. J. V. 1912 I p. 77. P. 528 reg. 3 v. b. — Bij „treden" een noot: Maar als een verordening zelf zegt een Rijksbelang te regelen, heeft de rechter haar onwettig te verklaren: H. R. 24 Juni 1918 W. 10282. P. 529 al. 2 i. f. — Oppenheim 5e dr. I p. 331. P. 529 al. 3, reg. 1. — Na „832" in te voegen: W. B. A. 3152 P. 530 reg. 1 v. b. — Na „3081" in te voegen: v. Leeuwen, De Prov. wet p. 164—166; Schepel in H. N. J. V. 1912 I p. 9—11 en Oppenheim aldaar p. 90—96 P. 530 tekst, reg. 7—6 v. o. — Oppenheim 5e dr. I p. 321, 329—330. P. 530 reg. 6 v. o. — Na „Oppenheim" in te voegen: (vgl. dezen ook in Hand" 1. 1. I p. 76—78) P. 530 tekst, reg. 4 v. o. — Schepel 2e dr. p. 90. P. 532 al. 1 i. f. — Toevoeging: en Vos in W. v. G. 8 p. 89—90. P. 532 al. 2, reg. 5. — Na „voegen": de beslissingen, vermeld bij Léon-Vos, nieuw supplement, no. 1 op art. 150 P. 532 al. 2 i. f. — Toevoeging: Zie Inl. p. 527 v. o. met noot 2 en Ktg. Hilversum 29 Juni 1917 W. 10186. P. 533 reg. 7 v. b. — De in de Inl. hier volgende jurisprudentie jtflj P. 533. heeft de Hooge Raad sedert geregeld gehandhaafd. Het is onnoodig die bijna 70 tot 1929 gewezen arresten (door de lagere rechters gevolgd) hier nog te vermelden. Sommige dezer arresten noemt E. M. M. in zijn noot N. J. 1929 p. 383 op H. R. 8 Febr. 1929 (dit arrest zelf in gelijken zin). Zie voorts Boasson 1. 1. p. 18—30, 33—34, 135 v. o. Vgl. hierna bij Inl. p. 538 en 539. IP. 534 reg. 3 v, b. — Na „2794" in te voegen: Ygl. H. R. 12 Mei 1919 W. 10418, N. J. 1919 p. 594, W. B. A. 3663; 29 Mei 1911 W. 9206 p. 2—3, R.spr. 218 § 23, G.st. 3137 (7°); 8 Mei 1911 W. 9189, R.spr. 218 § 7, G.st. 3130 (8°), W. B. A. 3230 p. 3 kol. 3. IP. 535 reg. 4 v. b. — Toevoeging: Eveneens b.v. die van 3 Dec. 1894 en van 29 Nov. 1920 W. 10673 p. 1—2, N. J. 1921 p. 118, G.st. 3629 (6°), W. B. A. 3756. P. 535 tekst, reg. 8 v. o. — Oppenheim 5e dr. I p. 321 vv. en in H. N. J. V. 1912 I p. 75, 78—85, II p. 87, vgl. hierna bij Inl. p. 536 tekst, reg. 1 v. o. P. 535 tekst, reg. 2 v. o. — Schepel 2e dr. p. 80 noot 1. P. 535 noot, reg. 1. — Schepel 2e dr. p. 90. P. 536 reg. 6 v. b. — Toevoeging: en 2638 p. 1—2; Boasson 1. 1. p. 17—18. P. 536 tekst, reg. 1 v. o. — Na „30172)" in te voegen: Ygl. nog b.v. H. R. 19 Juni 1916 W. 9981 p. 2 kol. 1—3, N. J. 1916 p. 813, W. B. A. 3536. Van de lagere rechters uiteenloopend o. a. Ktg. Amsterdam 23 en 24 Okt. 1911 W. 9231, W. B. A. 3256 en 3260. Ygl. in appèl twee vonnissen Rb. Amsterdam van 19 Dec. 1911 W. 9277 p. 2 en p. 3, W. B. A. 3275. In cassatie H. R. 25 Maart 1912 W. 9322, R.spr. 220 § 69, G.st. 3179 (6°), W. B. A. 3312. Evenals Ktg. Amsterdam 23 Okt. 1911 waren Ktg. Amsterdam 14 Sept. 1917 W. 10172, G.st. 3443 (4°), W. B. A. 3624 en Rb. Dordt 6 Sept, 1916 N. J. 1916 p. 1086 van een andere meening dan Oppenheim. Tegen dezen zie Levy en Fabius in H. N. J. Y. 1912 II p. 18 v. b. en «IJ P. 536. p. 55—57. Beiden zijn bestreden door Schepel aldaar p. 72—73. M. i. ziet deze over het hoofd dat een verordening partikuliere belangen kan raken zonder enkel die belangen te behartigen en dat het in dit opzicht niet de vraag is, wie het best de materie kan regelen, gelijk bij de begrenzing van Rijks-, provinciale en gemeente-huishouding. Zie nog, anders dan de Inl. 1.1., met uiteenloopende motiveering Kranenburg, Ned. Staatsr., 3e dr. II p. 233—234 en Bool (bij Inl. p. 525 noot geciteerd) p. 52—53. P. 536 noot 1. — Toevoeging: Zie o. a. Ktg. Harderwijk 2 Maart 1915 W. 9777, W. B. A. 3446. P. 536 noot 2, reg. 4. — Na „vernietigen." in te voegen: Alleen is toe te geven dat het soms zeer twijfelachtig is, ook ten aanzien van een bepaalde in art. 135 Gem.wet genoemde kategorie; zie b.v. aangaande de openbare zedelijkheid in onderling verband H. R. 8 en 29 Mei 1911 bij Inl. p. 534 vermeld, aangaande de openbare orde Ktg. Middelburg s. d. G.st. 3137 (5°) en de missive van den Min. v. Binn. Zaken van 17 Nov. 1903 G.st. 2805 (4°). P. 537 reg. 3 v. b. — Bij „winkelsluiting" een noot: Ygl. de bij Inl. p. 536 reg. 1 v. o. vermelde vonnissen van het Amsterdamsche Kantongerecht van 1911. Zie nog H. R. 24 Juni 1918 W. 10307 p. 1 kol. 1—2, N. J. 1918 p. 807, W. B. A. 3636. Voor uiteenloopende gevallen H. R. 4 Maart 1918 W. 10254, N. J. 1918 p. 426, W. B. A. 3614; 29 Maart 1915 W. 9802, N. J. 1915 p. 756; 5 Okt. 1914 W. 9697 p. 3, N. J. 1914 p. 1293; 16 Maart 1914 W. 9636 p. 2—3, N. J. 1914 p. 749, G.st. 3276 (6°). P. 537 tekst, reg. 13 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 19 Nov. 1928 W. 11922 p. 3 kol. 2—3, N. J. 1929 p. 564; 4 Juni 1928 W. 11862 p. 1—2, N. J. 1928 p. 1351, G.st. 4009 (10°); 18 Okt. 1926 W. 11581, N. J. 1926 p. 1221; 15 Okt. 1923 W. 11114, N. J. 1923 p. 1335, G.st. 3771 (9°); twee arresten van 7 Mei 1923 W. 11083 p. 1—2 en p. 2 kol. 1—2, N. J. 1923 p. 980 Ü1J P. 537. en 977; 12 Febr. 1923 W. 11048 p. 2 kol. 2—3, N. J. 1923 p. 589; 28 Juni 1920 W. 10616 p. 1—2, N. J. 1920 p. 810, G.st. 3609 (7°), W. B. A. 3724; 19 Okt. 1914 W. 9710, G.st. 3302 (8°), W. B. A. 3419, welk arrest tot het onderzoek naar de doelmatigheid der verordening ook rekende dat naar haar uitvoerbaarheid. Dit is wel inzoover juist dat de bewering van onuitvoerbaarheid insluit die van ondoelmatigheid (vgl. Inl. p. 605 noot al. 2), maar het gaat niet altijd op. Want, daar de bewering neerkomt op die van onmogelijkheid der uitvoering, heeft zij geen betrekking op een der gevallen, waarin verschillend kan worden gedacht over de wenschelijkheid der verordening in het algemeen belang. Bij gemeld arrest van 19 Okt. 1914 vgl. dat van 26 Okt. 1914, hierna bij Inl. p. 546. Zie verder H. R. 5 Okt. 1914 W. 9697 p. 3, N. J. 1914 p. 1293; 16 Maart 1914 W. 9636 p. 2—3, N. J. 1914 p. 749, G.st. 3276 (6°); 28 April 1913 W. 9503 p. 1 kol. 1, N. J. 1913 p. 967, G.st. 3236 (7°), W. B. A. 3352 en de arresten van 1910, geciteerd door Boasson 1. 1. p. 30—32 (vgl. p. 32—35). P. 537 tekst, reg. 12 v. o. —In plaats van „534" lees: 533 en 534. P. 537 noot. — Oppenheim 5e dr. I p. 121—128. P. 538 al. 1 i. f. — Toevoeging: Rb. Dordt 17 Sept. 1920 N. J. 1921 p. 344; Rb. Leeuwarden 26 Nov. 1924 W. 11295, overwegend dat de rechter een gemeenteverordening niet buiten toepassing mag laten wegens de mogelijkheid dat haar toepassing in sommige gevallen geen algemeen belang zou dienen; Rb. Rotterdam 31 Okt. 1911 W. B. A. 3256 p. 3—4; Ktg. Amsterdam 27 Okt. 1911 W. 9231, W. B. A. 3265, overwegend dat de vraag, of zekere belangen van bepaalde kategorieën van burgers zoo gewichtig zijn dat zij als gemeenschapsbelang behooren te worden geregeld, niet staat ter beoordeeling van den rechter. — Er is op te letten dat deze vraag niet kan rijzen, als het a priori duidelijk is dat de verordening enkel strekt ter bescherming van partikuliere belangen (zie Inl. p. 536 v. o.—537 v. b.). Bij gemeld vonnis van 1911 vgl. boven Bij P. 538. p. 218 v. o. geciteerd arr. H. R. van 4 Juni 1928 over afweging van verschillende algemeene belangen tegen elkaar. Verder zie Ktg. Middelburg s. d. G.st. 3137 (5°); Ktg. Zwolle 12 Nov. 1925 N. J. 1926 p. 192. P. 538 tekst, reg. 12 v. o. — Bij „dat belang" oen noot: Boasson p. 37—38 (vgl. zijn p. 35—37 over Gkegory's conclusies vóór de arresten H. R. van 1875 en 1898) betwist dat de Hooge Raad zóó onderscheidt als de conclusie vóór het arrest van 1885 aanduidt. Ook m. i. is in die conclusie de onderscheiding niet juist geformuleerd. Maar met zijn bezwaar dat de Hooge Raad niet steeds overweegt: de verordening betreft, enz., doch als een gelijkwaardigen term bezigt, b.v. dat zij is vereischt in het belang enz., zoekt B. spijkers op laag water. Vgl. den tekst van art. 135 Gem.wet en Inl. p. 532 v. b. Boasson acht de onderscheiding van den Hoogen Raad hierin gelegen dat verboden is het onderzoek, of een verordening in het konkreete geval dienstig is voor het gemeentebelang en daarentegen geoorloofd het onderzoek, of zij in abstracto aan dat belang bevorderlijk kan zijn. In dien zin ook voor de administratieve rechtspraak over gedragingen van het uitvoerend gezag Vos in Themis 1911 p. 407—410. Het verschil tusschen deze formuleering en de Inl. p. 538 gemaakte is, dunkt mij, als het bestaat, gering. Maar geeft b.v. in een geval als dat van art 11 Hinderwet de laatstbedoelde formuleering niet beter dan de andere aan, waarover de administratieve rechter wèl en waarover hij niet zou moeten oordeelen? Dat Vos de twee formuleeringen als van gelijke beteekenis aanmerkt, kan men afleiden uit W. B. A. 3354, waar hij (de Redaktie) die der Themis bezigt naar aanleiding van het t. a. p. door hem verdedigde arrest H. R. van 8 April 1913, dat juist het woord „betreft" heeft. Vgl. ook W. B. A. 3355. A priori is het niet waarschijnlijk dat de Hooge Raad zich zuiver theoretisch de vraag zou stellen, of zekere verordening in abstracto het algemeen belang kan bevorderen en ligt het wegens art. 135 Gem.wet voor de hand tflj P. 538. dat hij zich afvraagt, of de verordening een der in dat artikel genoemde belangen betreft, wat de Hooge Raad als identiek beschouwt met de vraag, of zij vereischt is voor een dier belangen (in het algemeen voor de gemeentehuishouding). Boasson zelf wijst p. 71 op het Inl. p. 523 vermelde arrest van 22 Jan. 1900, overwegend dat de voorschriften het gebruik der werken betreffen en tot verzekering daarvan kunnen strekken. P. 538 tekst, reg. 9—8 v. o. — Oppenheim 5e dr. I p. 329. P. 539 al. 2 i. f. — Schepel 2e dr. p. 78—80. P. 539 tekst, reg. 15 v. o. — Art. 121 Grw. 1887, nu 122. P. 539 tekst, reg. 12 v. o. — Bij „beroept" een noot: Dat doet ook Baumann in G.st. 3142 (9°). P. 539 tekst, reg. 8 v. o. — In plaats van „131" lees: 134. P. 539 noot. — Toevoeging: Als Caroli en de Redaktie W. B. A. 2805 ook Boasson p. 129 en E. M. M(eijers) in W. P. N. R. 2215 p. 286—287. B. schijnt 1. 1. zijn eigen tegenstelling tusschen de mogelijkheid van in abstracto en in concreto bevorderlijk zijn te hebben vergeten. Tegen Meijers is te zeggen dat men, zonder de doelmatigheid in het gegeven geval van zekeren maatregel ter bevordering van een bepaald belang te onderzoeken, kan nagaan of die maatregel onder geen omstandigheden voor die bevordering in aanmerking kan komen. Vooral dan is dit duidelijk, als de beslissing ontkennend luidt. In het omgekeerde geval gebeurt het wel (althans in de buitenlandsche administratieve rechtspraak) dat tevens de doelmatigheidsvraag wordt onderzocht. Al is dat niet in den haak, praktisch schaadt het dan niet, als men enkel let op het gegeven geval, omdat bij de hier onderstelde beslissing de administratieve maatregel (of de verordening) wordt gehandhaafd en er dus geen belemmering in de administratie is te duchten. Maar het gevaar ligt in de consequentie voor het andere geval: hij, die zich voor het eene gerechtigd acht tot beoordeeling der doelmatigheid, zal allicht geneigd zijn zich daartoe ook gerechtigd te achten, als dat leidt tot ontkenning Bij P. 539. dier doelmatigheid. Ygl. nog Red. in W. 11389 p. 1 kol. 3. Naar het schijnt was H. R. 18 April 1911 (te vermelden bij Inl. p. 550 al. 1 i. f.) van oordeel dat de vraag, of een maatregel zeker belang betreft, er eene is louter van doelmatigheid. P. 540 reg. 6 v. b. —Na „11" in te voegen: en Boasson p. 77—82 P. 541 tekst, reg. 16 v. o. — Na „307)." in te voegen: Ygl. Vos in Themis 1911 p. 47—51 jls p. 61—63, 65 68 en de daar p. 52—61 vermelde Pruisische jurisprudentie; W. B. A. 3354— 3365. P. 541 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. de door Boasson p. 333 en 335—337 geciteerde Fransche jurisprudentie; Michoud (bij Inl. p. 58 geciteerd) p. 34—36; Jellinek (bij Inl. p. 519 noot geciteerd) p. 77—79 ja p. 80 v- b., p. 297, 333 v. o. Het in de Inl. t. a. p. gezegde wordt m. i. miskend door Struycken (bij Inl. p. 493 geciteerd) p. 91; vgl. Inl. p. 582 v. o.—583. P. 542 al. 2 i. f. — Toevoeging: Zie ook H. R. 2 Juni 1924 W. 11224, N. J. 1924 p. 901. Ygl. nog H. R. 4 Maart 1929 \Y. 11982 en 24 Juni 1929 W. 12032: de vraag, of het redelijk en toelaatbaar is een rooilijn vast te stellen, waarvan de gevolgen voor den eigenaar overeenkomen met die van een Raadsbesluit als art. 30 Woningwet op het oog heeft, raakt het algemeen belang, gesteld onder de hoede van den Koning. Uit die laatste woorden zal moeten worden afgeleid dat de Hooge Raad heeft bedoeld: de vraag komt hierop neer, of de verordening strijdt met het algemeen belang. (Die strijd is hier niet aanwezig, als het algemeen gemeentebelang de verordening noodig maakt). P. 543 tekst, reg. 5 v. o. — Toevoeging: Vgl. voor een speciale vraag (strijd van oude stedelijke ordonnanties met nieuwe behoeften) Rb. Dordt 29 Sept. 1841 "W. 253. P. 543 noot. — Toevoeging: De tegenwoordig vaak verkondigde meening dat de koninklijke vernietiging eener verordening wegens strijd met het algemeen belang rechtspraak zou zijn, omdat zij geschiedt wegens strijd met niet in de wet neer- 'Bij IP. 543. gelegd recht, vergeet dat er strijd met het algemeen belang kan zijn, zonder dat er tevens is strijd met eenigen rechtsregel. Ygl. Oppenheim 5e dr. I p. 126 v. o. —129, speciaal p. 128. — Buitendien is het zelfs betwistbaar dat de koninklijke vernietiging wegens strijd met de wet rechtspraak is: een praejudicieel onderzoek naar de wettigheid van een daad van bestuur of van wetgeving, noodig voor de beslissing of die daad al dan niet in stand kan blijven, stempelt deze beslissing nog niet per se tot rechtspraak. P. 544, reg. 16 v. b. — Bij „behandeld" een noot: Is dit geschied, dan is de inrichting (b.v. de gasfabriek) een openbare; vgl. Boasson p. 50 (2°); mijn Grenzen p. 70. P. 544 tekst, reg. 14 v. o. — Oppenheim 5e dr. I p. 525 vv. P. 545 reg. 4 v. b. — Bij „rechter" een noot: Zie intusschen Jellinek (bij Inl. p. 519 noot geciteerd) p. 219—222 en, betreffende daden van het uitvoerend gezag zijn Verwaltungsrecht le dr. p. 260 (5°), doch vgl. Inl. p. 599 noot 1. P. 545 na no. 8 8 A. Ktg. Harderwijk 16 Maart 1915 W. 9774, G.st. 3322 (8°), W. B. A. 3445, met overneming der motiveering bevestigd door Rb. Zwolle 10 Juni 1915 (W. 9789 p. 4, G.st. 3324, 10°) tegen welk vonnis de cassatie is verworpen door H. R. 8 Nov. 1915 (zie hieronder) — onderzocht of een door een Burgemeester op grond van art. 187 Gem.wet uitgevaardigd algemeen voorschrift was gegeven in een der in art. 184 dier wet genoemde gevallen, hier of er was stoornis der openbare orde, waaronder gemeld vonnis begreep vrees voor zulke stoornis. Tegen dit vonnis M. G. J. Kempers, 187 Gem.wet, De verordenende bevoegdheid van den Burgemeester (1915). Hij merkt p. 42—43 op dat de vraag, of op het oogenblik, waarop de Burgemeester zijn voorschrift gaf, er vrees bestond voor de openbare orde, er een is van regeeringsbeleid en dus is onttrokken aan de beoordeeling der rechterlijke macht; vgl. 1.1. p. 6, waar K. art. 184 naar de Mem. v. Toel. uitlegt: dreigen van Bij P. 545. stoornis. Bij Kemper sluit Red. W. B. A. 3447 zich aan. — G.st. 3823 (1° i. f.) meent: de rechter mag niet beoordeelen, of de Gemeenteraad terecht de verordening van den Burgemeester heeft bekrachtigd, dus mag hij ook het bekrachtigde voorschrift niet toetsen aan de wet. Hieromtrent vgl. boven bij Inl. p. 349, no. 79 B. In no. 3324 (10°) zegt die Redaktie: is het voorschrift nog niet bekrachtigd, dan moet de rechter onderzoeken, of er, toen het werd uitgevaardigd, een geval was als bedoeld in art. 184 Gem.wet. — Op het beroep in cassatie van gemeld vonnis der Rechtbank heeft H. R. 8 Nov. 1915 W. 9870, N. J. 1916 p. 43, W. B. A. 3495, overwogen dat de rechter, geroepen te onderzoeken of een algemeen voorschrift van politie verbindende kracht heeft, moet vragen, of men te doen heeft met „zoodanigen toestand" dat de Burgemeester bevoegd was tot het uitvaardigen van het voorschrift, hier dus of er was stoornis der openbare orde. Vgl. de concl. O. M., betoogend dat de vraag enkel deze was, of die stoornis, niet of er vrees voor de stoornis bestond, zooals de Kantonrechter had aangenomen. Ware diens uitlegging van de Gem.wet juist, dan zouden m. i. Kempers c. s. gelijk hebben gehad op de gronden, voor een soortgelijk geval aangevoerd Inl. p. 609 noot 2, waarbij zie aldaar p. 565 vv., 582 v. o.—583 v. b. Over het arrest van den Hoogen Raad van 1915 vgl. Leendebtz in W. 9896 p. 7—8. P. 545, no. 9 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. vgl. Boasson p.46—47. . 9 A. De vraag of zekere voorwaarde, gesteld bij een verordening op het gebruik van het gemeente-abattoir (vgl. art. 4 no. 3 Hinderwet, wet 1901 Stbl. 161) strookt met het gemeentebelang, dan wel te bezwarend is voor de ingezetenen, is j overgelaten aan het eindoordeel van Gemeenteraad en Kroon. Concl. O. M. vóór H. R. 17 Jan. 1910 W. 8875 p. 1—2, P. v. J. 931. P. 546 tekst, reg. 8 v. o. — Na „275" in te voegen: Voorts door H. R. 26 Okt. 1914 W. 9717, N. J. 1915 p. 87, inzoover ii Bij P. 546. contra 0. M., dat het arrest van 1909 wilde volgen. De Hooge Raad overwoog nog dat de vraag, of bij zekere bepaling in een keur het huishoudelijk belang van het waterschap op de juiste wijze wordt gediend, niet staat ter beoordeeling van den rechter, en verder ten aanzien der toen gevoerde bewering dat de bepaling somtijds onuitvoerbaar zou zijn, in den geest van het bij Inl. p. 537 reg. 13 v. o. vermelde arrest van 19 0kt. 1914. Vgl. nog de concl. O. M. vóór H. R. 13 Okt. 1873 v. d. Hon. G. Z. 27 p. 273; H. R. 23 Mei 1921 W. 10763 p. 2 kol. 1—2, N. J. 1921 p. 840; Rb. Rotterdam 11 April 1910 W. 9077. P. 546 tekst, reg. 6 v. o. — Schepel 2e dr. p. 79—81 en in H. N. J. V. 1912 I p. 37—39, waarbij zie Levy aldaar II p. 19; Kranenburg, Staatsrecht II 3e dr. p. 241 ja p. 334; Boasson p. 62—64. P. 546 noot bij p. 545. — Toevoeging: Ter bevestiging mijner gissing vgl. de concl. O. M. vóór het arrest van 1909, blijkbaar op dit punt in het arrest gevolgd. Het vonnis a quo, Rb. Amsterdam 29 Jan. 1909 P. v. J. 825 had onderzocht of de verordening was in het huishoudelijk belang van het waterschap, waarmee de Rechtbank kennelijk bedoelde, of de verordening dat belang betrof. Ook Boasson p. 63—64 twijfelt over de strekking van het arrest van 1909. Dit arrest is in de coucl. O. M. vóór H. R. 10 Febr. 1911 W. 9139, R.spr. 217 § 14, W. B. A. 3240, zóó opgevat dat het ook het onderzoek naar de vraag, of een waterschapsverordening behoort tot het onderwerp (terrein) van het huishoudelijk belang, den rechter ontzegt, omdat de Hooge Raad volgens die conclusie in 1909 zou hebben gesproken van overschrijding der grenzen van het begrip huishoudelijk belang. Maar dat had de Hooge Raad niet met zooveel woorden gedaan. P. 547 reg. 8 v. b. — Schepel 2e dr. p. 88—90 jis p. 78—88. P. 547 al. 2 i. f. — Toevoeging: Ygl. Boasson p. 98—99. (II. Gedragingen van het uitvoerend gezag). P. 548 no. 11 i. f. — Toevoeging: Zie voorts Hof Arnhem 28 Juni Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 15' BIJ P. 548. 1927 W. 11702, N. J. 1928 p. 79: de vraag of B. en W. en de Gemeenteraad, bevoegd tot het weigeren eener bouwvergunning, daarbij met administratief beleid te werk zijn gegaan, is onttrokken aan het oordeel der rechterlijke macht. — In gelijken geest Hof 's-Gravenhage 29 Nov. 1926 W. 11619. P. 548 reg. 5 v. o. — Na „12" in te voegen: a. P. 549 reg. 8 v. b. — Toevoeging: b. Daar art. 35 Regeer.reglement Curagao [Stbl. 1902 no. 38] den Gouverneur onbeperkt het recht geeft ambtenaren te ontslaan, kan de rechterlijke macht niet beslissen of zulk ontslag staatsrechtelijk gerechtvaardigd is. Rb. 's-Gravenhage 31 Dec. 1929 N. J. 1930 p. 457. — Het staatsrechtelijk gerechtvaardigd zijn had de Rechtbank al uitgemaakt met het beroep op art. 35; met die woorden moet zijn bedoeld: op goede gronden is gegeven. — Voor het geval dat de rechtstoestand der ambtenaren is geregeld bij een verordening, die het ontslag niet enkel aan het administratief gezag overlaat, erkende Raad van Justitie Soerabaja 9 Febr. 1927 Ind. T. v. h. Recht 126 p. 250 geen z.g. „freies Ermessen". P. 549 reg. 1 v. o. — Bij „onderzoeken" een noot: Anders is de casuspositie bij toepassing van art. 44 j° 17 Woningwet (tekst 1921 Stbl. 705, vroeger artt. 40 j° 14); vgl. bij Inl. p. 186 no. 15 B. — Ten aanzien van het arrest H. R. van 27 Dec. 1897 vgl. Boasson p. 102—103, waarbij is op te merken dat de termijn tot ontruiming toen was die, bij het bijzonder Raadsbesluit gesteld en wel, naar de uitlegging, die de Hooge Raad aan de verordening gaf, de termijn voor het aanbrengen van noodzakelijke verbeteringen. P. 550 reg. 1 v. b. — Na „Hof" in te voegen: 19 of—Na „1909" in te voegen: Mil.rechtelijk Tijdschr. 5 p. 412, P. 550 no. 13 i. f. — Toevoeging: Ten onrechte stelt Boasson p. 86 noot de hier in de Inl. weergegeven beslissing op één lijn met die van H. R. 4 Okt. 1909 W. 8908 en 25 Mei 1891 W. 6116, door hem p. 86—87 vermeld. Deze arresten liepen over de vraag, of de genomen administratieve maatregelen de Bij P. 550. belangen betroffen, welke alleen die maatregelen naar de verordeningen konden wettigen, terwijl het Hoog Mil. Ger. Hof in 1909 onderzocht of het bevel in het gegeven geval noodig was. 13 A. De beoordeeling der vraag, of het ter gelegenheid van veemarkten door B. en W. sluiten van een weg voor rijwielen, is geschied ter wille van een der belangen, genoemd in art. 8 (oud) lid 1 Motor- en Rij wiel wet 1905 Stbl. 69 [nu vervallen vgl. artt. 2, 8 j° 6 tekst 1925 Stbl. 24], is [was] den rechter onttrokken. H. R. 18 April 1911 W. 9186, R.spr. 217 § 52, G.st. 3127 (8°). "Vgl. de concl. O. M.: de beoordeeling of de sluiting noodig was voor een der in art. 8 genoemde belangen is den rechter onttrokken. De Hooge Raad echter onttrok hier implicite den rechter óók de beoordeeling der vraag, of de (in het arrest vermelde) verordening, waarop het Besluit van B. en W. steunde, een der belangen betrof, in art. 8 der wet van 1905 genoemd (wat niet werd uitgemaakt doordat de verordening dit art. 8 aanhaalde noch doordat B. en W. in hun besluit naar die wet verwezen). M. i. ging het arrest hiermee te ver. P. 551 reg. 13 v. o. — Na „215" in te voegen: (zie nu artt. 270 j° 151 Koninkl. Besluit 21 Aug. 1916 Stbl. 418: Veiligheidsbesluit 1916) P. 551 reg. 12 v. o. i. f. — In te voegen: (nu tekst 1915 Stbl. 304, gewijzigd 1920 Stbl. 861 en 1925 Stbl. 308) P. 551 reg. 9 v. o. — Na „K. B." in te voegen: van 1896; in plaats van „wil" lees nu: wilde P. 551 reg. 6 v. o. — Na „ongevallen" in te voegen: (vgl. nu art. 151 Koninkl. Besluit 21 Aug. 1916 Stbl. 418) P. 552 reg. 3 v. b. — In plaats van „is" lees nu: was P. 552 reg. 4 v. b. — Na „Besl." in te voegen: van 1896 P. 552 al. 1 i. f. — Toevoeging: (vgl. nu art. 270 Koninkl. Besluit 1916 Stbl. 418, anders geredigeerd dan art. 22 Koninkl. Besluit van 1896) P. 552 reg. 13 v. b. — In plaats van „geldt" lees:, tekst 1895, gold Bij P. 552. P. 552 reg. 17 v. b. i. f. — In te voegen: van 1896 P. 552 reg. 18 v. b. — In plaats van „verleent" lees nu: verleende P. 552 tekst, reg. 11 v. o. — In plaats van „ontbraken" lees nu: hadden ontbroken P. 552 no. 16 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. 16 vgl. Boasson p. 101—102. Zie voorts (naar aanleiding van een feit, voorgevallen vóór het in werking treden van het Kon. Besluit van 1913 Stbl. 317) Rb. Leeuwarden 28 Okt. 1914 W. 9707, betreffende art. 19 (1° en 28°) van het Kon. Besluit van 1896 Stbl. 215 (vgl. thans artt. 132 vv. en 158 Kon. Besluit 1916 Stbl. 418). De Rechtbank overwoog aldus: deze [zooeven genoemde] voorschriften van 1896, die spreken van een doelmatige beschutting en van hetgeen ter voorkoming van gevaar wenschelijk is, zijn te vaag om de bedoeling aan te nemen het niet naleven er van rechtstreeks strafbaar te stellen. Zij dienen slechts tot grondslag van de voorschriften volgens art. 7 Veiligheidswet [1895 Stbl. 137, nu tekst 1915 Stbl. 304, vgl. art. 22 Kon. Besluit van 1896] te geven door het Distriktshoofd der arbeidsinspektie. Dus is enkel krachtens art. 19 lid 1 c dezer wet het niet naleven dier voorschriften strafbaar en is art. 19 lid 1 b alleen toepasselijk op de niet vage voorschriften van het Kon. Besluit, die geen nadere specificeering door het Distriktshoofd noodig hebben. Dit is niet slechts historisch te verklaren [hieromtrent zie het vonnis], maar ook overeenkomstig het stelsel der wet, dat meebrengt de doelmatigheid der door het Distriktshoofd gegeven voorschriften te onttrekken aan de beoordeeling der rechterlijke macht. — Dit vonnis is gecasseerd door H. R. 11 Jan. 1915 W. 9765, N. J. 1915 p. 421, op grond dat bovengenoemd art. 19 (1°) een zelfstandige verplichting oplegde, onafhankelijk van de voorschriften van het Distriktshoofd. Inderdaad had de Rechtbank, met het oog op een verkeerd opgestelde dagvaarding een bedenkelijke uitlegging gegeven aan wet en Kon. Besluit. Wel had de vervolging hier behooren te steunen op art. 19 lid 1 c, maar zij steunde op lid 1 b, wat enkel dan juist Bij P. 552. zou zijn, als er geen voorschrift van het Distriktshoofd ware geweest, waarmee dan ook een zelfstandig onderzoek door den rechter niet had kunnen strijden. P. 553 al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie ook (1°) H. R. 7 Febr. 1910 W. 8987, P. v. J. 938: de noodzakelijkheid of wenschelijkheid eener ministerieele beschikking, genomen ingevolge artt. 40 j° 44 Kon. Besluit 1896 Stbl. 104 [gewijzigd 1907 Stbl. 27, zie nu 1911 Stbl. 260], staat geheel ter beoordeeling van den aangewezen Minister; (2°) H. R. 28 Nov. 1892, Inl. p. 254 geciteerd, (3°) H. R. 4 Mei 1858, Inl. p. 364 geciteerd, (4°) het slot van het vonnis Rb. Amsterdam 19 Febr. 1917 "W. 10178, N. J. 1918 p. 136: de rechter mag niet beoordeelen of door het militair gezag krachtens de wet van 1896 Stbl. 71 voor inundatie verrichte insnijdingen daarvoor noodig waren; (5°) de vierde rechtsoverweging van Rb. Amsterdam 30 April 1912 W. 9328, G.st. 3167 (9°), W. B. A. 3286, W. P. N. R. 2250. P. 554 no. 18 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. vgl. Boasson p. 116 noot, waarbij is op te merken dat in het hier bedoelde art. 4 van het dekreet van 1808 „pourra" afhankelijk is gesteld van „lorsque" etc. —, Boasson p. 312 v. b. vermeldt beslissingen van den Franschen Conseil d'Etat, die weigerden te beoordeelen of een maatregel is in het belang van den publieken dienst. P. 555, no. 19 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. vgl. (1°) Boasson p. 107—108,(2°) Rb. Breda 15 April 1902 W. 7793, G.st. 2664, W. B. A. 2781, bevestigd door Hof's-Hertogenbosch 24 Nov. 1903 W. 8023, G.st. 2743, W. B. A. 2857: een grondeigenaar, op wiens openbaren weg B. en W. gras hadden afgestoken, verlangde herstel, bewerend dat het afsteken onnoodig was. De Rechtbank overwoog dat den burgerlijken rechter geen oordeel toekomt over de maatregelen, die B. en W. noodig achten voor veiligheid en onderhoud van openbare wegen. P. 556 no. 20 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. vgl. Boasson p. 119—122 jis p. 367—369 (zie hierna bij Inl. p. 557 reg. 1 v. b.) en Peeels in A. ö. R. 45, N. F. 6, p. 93—107. «IJ P. 556. 20 A. Ktg. Hilversum 16 Okt. 1925 W. 11428 gaf aan de woorden „dringend of dreigend gevaar" in art. 1 no. 1 wet 1902 Stbl. 54 de uitlegging van oogenblikkelijk gevaar, o. a. omdat anders het bestuur van zijn bevoegdheid een onjuist gebruik zou kunnen maken, wat volgens den Kantonrechter toen was geschied. Hiermee beoordeelde de Kantonrechter de doelmatigheid der door het bestuur genomen maatregelen met het oog op de belangen van anderen. Echter steunde de beslissing op wetsuitlegging, onafhankelijk van het onderzoek naar genoemde doelmatigheidsvraag. 20 B. De rechterlijke macht zou op het haar verboden terrein der administratie treden door bij het toetsen van een administratief besluit aan de wet, welk besluit een vorig besluit heeft ingetrokken, dat een ambtenaar met toekenning van wachtgeld had ontslagen wegens het door inkrimping van den dienst overbodig worden zijner werkzaamheden, — op de bewering der autoriteit, die beide besluiten had genomen, dat het eerst genomen besluit streed met art. 1 Wachtgeldenbesluit 1922 Stbl. 479 (tekst 1925 Stbl. 341) doordat daarbij het bedoelde overbodig worden ten onrechte was aangevoerd, dit punt te onderzoeken. De rechter heeft zich te houden aan de daaromtrent in het eerst gegeven besluit door de daartoe bevoegde autoriteit afgelegde verklaring van het overbodig zijn der werkzaamheden. Rb. Leeuwarden 11 April 1929 N. J. 1930 p. 114. — Eigenaardig was in dit geval dat de administratieve autoriteit (Raad van Arbeid) zelf zich beriep op de onwaarheid van eigen verklaring. Het is begrijpelijk dat de Rechtbank dit beroep niet wilde toelaten. Maar zij zou niet op haar verboden terrein zijn getreden door te onderzoeken wat feitelijk was voorgevallen en of daaruit bleek dat de Raad van Arbeid zelf niet het overbodig worden der werkzaamheden had aangenomen ondanks de tegengestelde formuleering van zijn besluit. 20 C. De rechterlijke macht heeft de wijze, waarop de be- Bij P. 556. schikking van den Commissaris des Konings, krachtens art. 16 Invorderingswet 1845 Stbl. 22 gegeven, is gemotiveerd, niet te beoordeelen. Daar art. 16 hierover niets zegt, is dit overgelaten aan het eindoordeel der administratie. Hof Amsterdam 26 Juni 1928 W. 11899, N. J. 1929 p. 1066. 20 D. Hoewel de Crisis-huurwetten en de Distributiewet zijn ingetrokken, vgl. naar aanleiding der eerste Hof Amsterdam 22 April 1924 W. 11198, N. J. 1925 p. 12 en Rb. Rotterdam 27 Sept. 1920 N. J. 1922 p. 41: de doelmatigheid, respektietievelijk de billijkheid'der beslissingen van de huurcommissie waren niet ter beoordeeling der rechterlijke macht [afgezien van het beroep bij den Kantonrechter]. Naar aanleiding der Distributiewet vgl. Rb. 's-Gravenhage, vonnissen van 28 Juni 1921 N. J. 1922 p. 360, van 14 Maart 1922 N. J. 1922 p. 1017, van 11 April 1922 W. 10994, van 25 April 1922 W. 11024 en van 10 April 1923 N. J. 1923 p. 1265, alle weigerend vragen van beleid bij de toepassing dier wet te onderzoeken. Ygl. in W. 11069 de noot H. d. J. op H. R. 13 April 1923 in verband met beslissingen van Rb. en Hof 's-Gravenhage, die echter de wettigheid eener inbeslagneming krachtens de Distributiewet betroffen. 20 E. Of zeker besluit van een Gemeenteraad is te rijmen met een juist geldelijk beleid, staat niet ter beoordeeling der rechterlijke macht. Concl. O. M. vóór H. R. 31 Mei 1929 W. 12027, N. J. 1929 p. 1098. 20 F. De Voorzitter der Rechtbank heeft niet te oordeelen over de doelmatigheid van het besluit van een Burgemeester betreffende het sluitingsuur van een koffiehuis. Pres. Rb. Rotterdam 8 Maart 1929 W. 12092, N. J. 1930 p. 68. 20 G. Residentiegerecht Batavia 18 Maart 1927 Ind. T. v. h. Recht 127 p. 63 was van meening dat de rechterlijke macht, hoewel competent voor de vordering van een ambtenaar tegen de Nederlandsch-lndische Regeering tot vergoeding van krachtens zijn dienstverband gegeven extra-lessen (dus over een Bij P. 556. schuldvordering), zich op verboden terrein zou begeven door feiten te waardeeren, waarvan het administratief gezag zich de waardeermg heeft voorbehouden, althans haar niet heeft toegekend aan de rechterlijke macht. Dit vonnis verwijst naar H. R. 29 Jan. 1926 met noot H. d. J. in W. 11479, zoodat de bedoeling van het Residentiegerecht schijnt te zijn geweest dat de Regeering naar eigen goedvinden de renumeratie der ambtenaren heeft vast te stellen en de rechterlijke macht dan niet mag beoordeelen of de Regeering daarbij is te werk gegaan naar billijkheid, goede trouw of gebruik; het beroep op deze werd door het vonnis ter zijde gesteld. (III. Opmerkingen en litteratuur). P. 556 tekst, reg. 3 v. o. — Bij „toegekend" een noot: Dat kan ook worden afgeleid uit H. R. 8 Febr. 1929 W. 11969, N. J. 1929 p. 378 (met noot E. M. M. p. 383—384), W. v. G. 8 p. 161 (zie Vos aldaar p. 153 kol. 2), uit H. R. 4 Maart 1918 W. 10254, N. J. 1918 p. 426, W. B. A. 3614 (over dit arrest zie Mulder, bij Inl. p. 556 noot te citeeren, p. 125—126) en uit H. R. 28 April 1913 (bij Inl. p. 537 reg. 13 v. o. geciteerd); voorts uit Hof Arnhem 16 Dec. 1886 W. 5432 (vernietigend Rb. Almelo 5 Okt. 1886 W. 5337) in verband met H. R. 7 Maart 1887 W. 5434, R.spr. 145 § 38, v. d. Hon. G. Z. 36 p. 290. Zie over deze strafprocedure Boasson p. 104—107. — In het geval van H. R. 16 Juni 1916 W. 10002 was het toen beweerde détournement de pouvoir niet aanwezig. P. 556 noot. — Haüriou, lle dr. (1927) p. 419 —424; Laferrière, 2e dr. II p. 548—560, respektievelijk p. 559 v. o. — Verdere litteratuur: bij ons Boasson p. 313—330; Vos in Themis 1911 p. 65-80, in W. B. A. 3359—3364 en in W. v. G. 8 p. 153— 154; v. Elk in W. v. G. 8 p. 261—263; B. C. de Savornin Lohman in H. N. J. V. 1925 II p. 8—9; A. C. J. Mulder, De théorie van den détournement de pouvoir van den Franschen Conseil d'Etat, diss. Utrecht 1922 (vgl. W. 10978, R. Mag. 1923 p. 294—298). Mulder vermeldt p. 113—133 Nederlandsche P. 556. jurisprudentie van 1909- 1920, maar de meeste daar genoemde beslissingen betreffen niet het détournement de pouvoir. Ygl. Hand" Tweede Kamer 1929—1930 p. 138—139, 145. — Voor Frankrijk vgl. nog Duguit, Traité 2e dr. II (1923) p. 45,292— 295; Jèze, Principes III p. 75—77; Michoud (bij Inl. p. 58 geciteerd) p. 78, 84—105, 106—108, 115; M. Baumgart, Les garanties juridictionnelles...., diss. Parijs, 1914, p. 115—125 en de door hem geciteerden; Welteb (bij Inl. p. 494 reg. 10 v. b. geciteerd) p. 61, 106—111, 114, 144-178, 182—185, 192—208, 232—258, 292—295, 365-381, 413—427; Beurdeley, Le détournement de pouvoir au point de vue financier, diss. Parijs 1929; Bonnard in Revue du droit public 1923 p. 391— 392. — In Duitschland en Oostenrijk zie R. v. Laun, Das freie Ermessen (1910) p. 114—118, 126—175, 207—214, 217, 222— 223, 227—242, 263-264 (vgl. A. ö. R. 27 p. 467—468); Tezner in Jahrb. des öffentl. Rechts der Gegenwart 1911 p. 67—135; Jellinek (bij Inl. p. 519 noot geciteerd) p. 262, 277—278, 333—334, 337, 345—347, 349—359; F. Wödtke, Der recours pour excès de pouvoir (in deel 11 der Abhandln aus dem Staats-, Verwalt.- und Völkerrecht 1912) p. 77—95. Over een speciaal geval D. Jur. Zeit. 1927 kol. 1649—1652. — Voor andere landen zie Andersen (bij Inl. p. 401 geciteerd) p. 213 v. o.—280; Alexéeff in Revue internat, de la théorie du droit 3 p. 212 vv. P. 557 reg. 1 v. b. — Bij „wet" een noot: Dit laatste kan, zoo betoogt terecht Boasson p. 367—369 (vgl. p. 369—373), zich voordoen, al noemt de wet niet uitdrukkelijk het doel, waarvoor aan de administratie zekere bevoegdheid is gegeven. Over het standpunt van den Hoogen Raad te dien aanzien vgl. B. p. 119—122. Zie zijn p. 402 (3°) en Inl. p. 581. Vgl. voorts Bijl11 Hand" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) p. IV v. b., p, 39—40 ja p. 34. — H. Krabbe, De moderne staatsidee (1915) p. 67 zegt: elke bevoegdheid is gegeven onder de mits van redelijkheid harer uitoefening. — Aangaande bet Bij P. 557. onderzoek door de rechterlijke macht in Frankrijk naar détournement de pouvoir als reden van onwettigheid zie Réglade in Revue du droit public 1923 p. 415. P. 557 reg. 5 v. b. — Bij „wettige" een noot: Vgl. naar aanleiding der Distributiewet 1916, Hof 's-Gravenhage 22 Juni 1922 W. 10942. P. 557 al. 2. — Schepel 2e dr., respektievelijk p. 203-211, 223—225, 232—233, 233—237, 200—204, 219. P. 557 noot. — Toevoeging: Vgl. nog Boasson p. 340 342. Daar blijkt niet, of de door hem vermelde Fransche arresten terecht hebben gesproken van wettigheid der maatregelen. Zie Michoud 1. 1. p. 106 v. o.—108; Vos in Themis 1911 p. 371 noot 1 en "W. B. A. 3360. P. 559 reg. 3 v. b. — Na „f." in te voegen: Vgl. zijn Das freie Ermessen (1924) p. 80-100 jis p. >62—63. P. 559 no. 21 i. f. — Toevoeging: Bijl" Hand" Tweede Kamer, bij Inl. p. 557 reg. 1 geciteerd, die van 1917—1918 no. 393 (Crisisrechtspraak) 4° § 2, 5° § 2, 8°-9°, 11°-13°, Hand» Tweede Kamer 1917—1918 p. 2814 kol. 1, 2817 kol. 1 v. b., 2819 kol. 1, 2825 kol. 1, 2826, 2830, Hand» Eerste Kamer 1917—1918 p. 816—818; art. 1 lid 6 wet 1918 Stbl. 494 en naar aanleiding daarvan IJulder -(bij Inl. p. 556 noot geciteerd) p. 115—121. P. 559 tekst, reg. 4 v. o. — Bij „geoorloofd" een noot: In dit verband vgl. Boasson p. 122—125 over de procedure aangaande de Boxtelsche gasconcessie, beëindigd door het arrest Hof 's-Hertogenbosch van 13 Mei 1902 W. 7776, waaruit B. afleidt dat men met juridische constructies het gebied van het vrije goedvinden kan afbrokkelen. Echter had het Hof dat viije goedvinden toen daarom niet aanwezig geacht, omdat het van oordeel was dat de gemeente een civielrechtelijk contract had geschonden. Men kan die opvatting van het Hof onjuist achten (vgl. mijn Grenzen p. 99 noot 176), maar als men van haar uitgaat, was er geen vrij goedvinden der gemeente. Daarom P. 559. is het arrest geen bewuste afwijking van den hier in de Inl. geformuleerden stelregel onzer jurisprudentie. P. 560 noot 2. — Toevoeging: Aangaande art. 11 A. B. vgl. Boasson, geciteerd bij Léon-v. Praag wet A. B. p. 215 v. o. P. 561 reg. 1 v. b. — Bij „strafrechter" een noot: Vgl. Boasson p. 138—139. Hij gaat bij zijn kenschetsing der jurisprudentie van den Hoogen Raad m. i. te veel uit van de door hemzelf gekozen uitdrukking „bestuurstechnische term", waarvan hij p. 139 v. b. toegeeft dat de Hooge Raad haar niet tot richtsnoer heeft genomen. Ook is te twijfelen aan de juistheid van het door B. p. 139 noot 2 uitgesproken vermoeden. P. 561 reg. 5 v. b. — Na „jurisprudentie" een noot: Nadat dit (in 1909) werd geschreven is de jurisprudentie op dit punt veranderd: H. R. 31 Jan. 1919 W. 10365, N. J. 1919 p. 161, W. P. N. R. 2564, waarbij vgl. de bij 'Inl. p. 439 al. 2 i. f. vermelde arresten van 1924 en 1928, uit welk laatste arrest is op te maken dat de Hooge Raad ook nu de in den tekst bedoelde beleidskwestie niet licht voor den burgerlijken rechter praejudicieel zal achten. Aangaande de praktijk tot 1923. vgl. W. H. Drost, Wettelijke aansprakelijkheid der overheid (1923) p. 20—38. P. 562 noot 1. — Schepel 2e dr. p. 396—398. P. 562 noot 2. — Toevoeging: Over de subjektieve rechten in verband met het z.g. freie Ermessen in de administratieve rechtspraak zie ook o. a. v. Laun 1. 1. p. 31—32, 95—98, 101—103; Jellinek in A. ö. R. 17 p. 469 en zijn Gesetz, etc. p. 115—117; Michoud 1. 1. p. 40—48. P. 563 reg. 15 v. b. — Bij „niet" een noot: Vgl. bij het hier volgende Bijl" Hand11 Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) p. 34, 36 jis p. 39—40; W. B. A. 3623 p. 1—2. P. 563 noot 2, reg. 2. — Na „321" in te voegen: Vgl. ook v. Laun 1. 1. p. 204—205. P. 563 noot 2. — Toevoeging: v. Laun 1. 1. p. 79—90; Krabbe tflj P. 563. in R. Mag. 1911 p. 413—414; Struycken (bij Inl. p. 493 geciteerd) p. 24—28. P. 565 reg. 1 v. o. — Bij „vereischt" een noot: Herinnerd zij hier aan het gezegde: il faut juger les écrits d'après leur date. P. 566 noot 1. — Vgl. in het bij Inl. p. 552 no. 16 i. f. vermelde vonnis Rb. Leeuwarden van 28 Okt. 1914 de overweging betreffende de onpartijdigheid als deskundige van een ambtenaar, ondergeschikt aan een anderen, die zijn meening reeds had uitgesproken. — Over technische kwesties, als bij twijfel over■ gelaten aan bet eindoordeel der administratie zie in Duitschland RG. li Jan. 1906 E. Z. S. 62 p. 278 (282); vgl. voor waterstaatszaken RG. 20 Dec. 1882 E. C. S. 11 p. 224 (227). P. 566 noot 2. — Na „505" in te voegen: en Loeff in Themis 1912 p. 170—171 P. 567 noot 1. — Toevoeging: Ygl. het geval, berecht door het Preuss. Oberverwalt. Gericht 26 Maart 1909 Entsch. 54 p. 245. P. 567 noot 2. — Toevoeging: Bij het in den tekst der Inl.hier gezegde vgl. Strüycken, Admin. of Rechter p. 43 — 45, 95 en in R. Mag. 1912 p. 554—557; Michoüd 1.1. p. 19—21 (tegen Tezner in Jahrb. des öffentl. Rechts 1911 p. 81 v.), p. 53—54. — In anderen geest Boasson p. 392—398, doch slechts ten deele (zie 1. 1. p. 398—401; vgl. hierna noot bij Inl. p. 568). Bij Boasson's voorbeelden p. 393 van strafnormen in verband met de eischen van het algemeen belang vgl. Inl. p. 610 v. o. B's opmerkingen p. 394—397 zijn grootendeels juist. Maar hij ziet over het hoofd dat de verhouding van een deskundige tot zijn administratieve chefs anders is dan die tot den rechter. Deze staat tegenover hem vreemd, terwijl zijn chefs eerder kunnen weten, op welke punten zij het deskundig advies veilig kunnen volgen. Zie ook B. p. 401 en vgl. Inl. p. 644. P. 568 tekst, reg. 13 v. o. — Bij „publica)." een noot: De vraag is hier enkel deze: moet de in de rechtspraak gelegen waarborg dat er naar recht zal worden gehandeld, ook dan worden gegeven, als daardoor andere staatsbelangen in hooge mate 1 Bij P. 568. benadeeld kunnen worden. Vgl. Struycken A.dm. of Rechter p. 16—17; Boasson p. 384—385, 391, 398—403 jis p. 380—382. B. erkent p. 391 en 401, althans voor speciale gevallen, dat het soms wenschelijk kan zijn rechtspraak uit te sluiten. Vgl. ook zijn p. 407 v. b. Het verschil tusschen B.'s zienswijze en de mijne is niet zoo groot als sommige zijner blzz. zouden kunnen doen verwachten. Bij zijn p. 407—408 vgl. Inl. p. 603—606. P. 569 tekst, reg. 2 v. o. — Bij „verrichten" een noot: Vgl. Struycken 1. 1. p. 42—43; v. Laun 1. 1. p. 103—111 en daarbij A. ö. R. 27 p. 469—470. P. 569 noot 1. — Toevoeging: Vgl. Michoud 1. 1. p. 29—33. P. 573 noot 1. — Toevoeging: Vgl. nog W. Hofacker, Die Staatsverwaltung .... (1919) p. 15 jis p. 189—190; Tezner, Das freie Ermessen (1923) p. 105—107. P. 574 tekst, reg. 5 v. o. — Na „als" in te voegen: in den regel P. 577 noot 1. — Na „Stbl. 27" in te voegen: en bij Kon. Besluit 25 Juli 1911 Stbl. 260 P. 578 noot bij p. 577, reg. 6. — Na „wetsuitlegging" in te voegen: vgl. Inl. p. 637 noot 1. — Art. 40 lid 3 Ongev.wet, nu art. 38 (3°). P. 579 noot, al. 1. — Toevoeging: Vgl. nog Léon-v. Praagno. 2 vóór art. 1 wet A. B. P. 580 tekst, reg. 6 v. o. — Bij „toepasselijk" een noot: Het is niet toepasselijk, als het algemeen belang niet is een vereischte voor de wettigheid van zekere bestuursdaad, maar een staatsorgaan zich op het algemeen belang beroept om een subjektief privaat recht ter zijde te schuiven. Vgl. Pres. Rb.'s-Gravenhage 8 Okt. 1917 W. 10212, N. J. 1917 p. 1242 (1245). P. 580 tekst, reg. 3 v. o. — Toevoeging: Zie nog, naar aanleiding van H. R. 29 Juni 1928 (bij Inl. p. 612 noot te citeeren, vgl. aldaar) v. d. Grinten in Gem.bestuur 8 p. 680; Vos in W. v. G. 8 p. 65—66 en 153 j° 7 p. 241—242. P. 581 reg. 8 v. b. — Bij „voldaan" een noot: Vgl. Struycken 1. 1. p. 28 noot; Boasson p. 402 (1° i. f.). P. 581 noot 1. — Toevoeging: Over willekeur in tegenstelling tot Bij P. 581. het z.g. freie Ermessen, v. Laun 1. 1. p. 3—6, 65; Michoud L 1. p. 17—18; W. Jeli.inek, Gesetz, etc. p. 65—66,323—326, 348 v. o. —349. Zie ook B. C. de Savornin Lohman in H. N. J. V. 1925 II p. 10—11. P. 582 noot bij p. 581. — O. Mayer, 3e dr. I p. 133—135 jis p. 155—156. P. 582 noot 5. — Toevoeging: en de toevoeging bij Inl. p. 541 al. 1 i. f. P. 583, tekst en noten. — Ongev.wet Art. 77, nu 83;artt. 36 en 40 lid 3, nu 34 en 38, 3°. P. 583 noot 1. — Toevoeging: Ygl. v. Laun p. 76; Michoud p. 75. Daar het in de gevallen, hier in de Inl. bedoeld, aankomt op den inhoud der positieve wet, kan eenzelfde kwestie in het eene land den administratieven rechter zijn onttrokken, in het andere aan zijn onderzoek onderworpen. P. 584 noot, reg. 1. — Na „3" in te voegen: C. Org. 6 p. 447. — Na „20": of 30 P. 584 noot, reg. 2. — Na „4" in te voegen: C. Org. 6 p. 446. P. 584 noot, reg. 3. — Toevoeging: Zoo b.v. ook C. R. 1 Febr. 1910 W. R.spr. Soc. Verzek. 1910 no. 6 (6°), vgl. 1. 1. (5°). P. 584 noot, al. 2. — Art. 77 Ongev.wet, nu: 83, art. 38 lid 3, nu 36, 4°; art. 38 lid 2, nu 36, 3° (art. 49 is ook nu 49); artt. 31 lid 2 en 37 lid 2, nu 29 en 35, 3°. P. 585 noot bij p. 584, al. 1. — Toevoeging: Ygl. het verschil van meening tusschen B. de Jong van Beek en Donk, Praktijk der Woningwet, diss. Leiden 1909 p. 142 en Kruseman in W. 8891 p. 3 kol. 2 midd. — v. Laun 1. 1. p. 59—60 betoogt dat in gevallen als hier in de Inl. bedoeld, slechts één beslissing de juiste is en dat hij, die haar geeft, haar ook als de juiste geeft. Daaruit volgt echter niet zijn conclusie p. 60 v. o. (3° i. f.) en p. 258 v. o. dat de beslissing, die als de juiste wordt gegeven, ook de juiste moet zijn. P. 586 noot. — Artt. 37 en 81 Ongev.wet, nu artt. 35, 3° en 29. — C. R. 30 Maart 1909 ook in C. Org. 6 p. 438. . tflj P. 586. P. 586 noot, reg. 5 v. o. — Na „oordeelen" in te voegen: , behoudens het geval dat er geen verzekeringsplichtig bedrijf in de onderneming werd uitgeoefend, zie C. R. 21 Juli 1917 M. U. C. R. 2 p. 24, overigens beslissend als C. R. 21 Febr. 1908 en uitmakend dat de Rijksverzekeringsbank verplicht is van de machtiging gebruik te maken, welke opvatting de C. R. sedert heeft verlaten; vgl. hierna bij Inl. p. 587, het slot der noot bij p. 586. P. 587. — Artt. 77, 76 lid 1, 37 lid 2 Ongev.wet, nu 83,82 (1°), 35 (3°). P. 587 reg. 3 v. b. — Na „het" in te voegen: toen P. 587 noot bij p. 586. — C. R. 27 April 1909 ook in C. Org. 6 p.' 454. — Aan het slot dezer noot toe te voegen: In Bijl" Hand" Tweede Kamer 1909—1910 no. 134 (4°) p. 3 is de uitspraak C. R. van 1903 bestreden. De C. R. heeft eerst zijn vroegere jurisprudentie gehandhaafd bij twee uitspraken van 15 Febr. 1910 W. Soc. Verzek. 1910 no. 8 (2° j° 1°) en 1.1. 4°, vernietigend de beslissingen in anderen zin van Raad van beroep Leeuwarden 9 Nov. 1909 1. 1. 3° (deze breed gemotiveerd). — Raad van beroep Amsterdam 1 Febr. 1912 W. Soc. Yerzek. 1912 no. 18 (1°) overwoog, met verwijzing naar de vroegere jurisprudentie dat de Raad van beroep niet mag onderzoeken, of de indeeling in een bepaalde klasse door de Rijksverzekeringsbank, daartoe bij Kon. Besluit gemachtigd, terecht beeft plaats gehad. Deze beslissing is vernietigd door C. R. 30 April 1912 1. 1. 2°, maar met een overweging, die niet strijdt met de vroegere jurisprudentie, daar de C. R. niet heeft gezegd dat de juistheid der indeeling ook dan zou mogen worden onderzocht, indien de indeeling geschied was overeenkomstig de koninklijke machtiging, voor welk geval de C. R. kennelijk aannam dat er dan zou zijn indeeling in de juiste klasse. De vroegere jurisprudentie, nog gevolgd door C. R. 17 Febr. 1916 M U. C. R. 1 p. 111 (vgl. C. R. 21 Juli 1917 geciteerd bij Inl. p. 586 noot reg. 5 v. o.), is verlaten door C. R. 27 Mei 1920 M. U. C. R. 5 p. 109, breed gemotiveerd «IJ P. 587. en beslissend dat de beroepsrechter bet indeelingsbesluit, waarbij gebruik is gemaakt van de koninklijke machtiging, niet behoeft te eerbiedigen ten aanzien der aanwijzing van de geyarenklasse, dit in verband met de nu door den C. R. voorgestane meening dat de Rijksverzekeringsbank niet verplicht is van de machtiging gebruik te maken. Ygl. C. R. 19 Nov. 1923 M. U. C. R. 9 p. 57: als niet is voldaan aan de bij art. 35 Ongev.wet gestelde voorwaarde, vervalt de wettelijke grondslag voor de gegeven koninklijke machtiging. P. 587 noot 2, reg. 1. — Na „bij" in te voegen: eventueele P. 587 noot 2, reg. 7. — Na „m. i." in te voegen: als degenoemde ontwerpen nog mochten worden ingevoerd P. 587 noot 2, reg. 10. — De woorden „onlangs aangenomene" zijn nu te vervangen door: tegenwoordige P. 587 noot 2, reg. 1 v. o. — Na „49" in te voegen: (alle in oude nummering en redaktie). P. 588. — Artt. 79 lid 2 en 77, nu 85 (2°) ep 83; art. 67 lid 1 nu gewijzigd in art. 72 (1°). P. 588 noot, reg. 15 v. o. — Na „erkent" in te voegen: Ygl. Bijl" Hand" Tweede Kamer 1909—1910 no. 134, 2° en 3° j°4° p. 1—3. Tegen dat ontwerp H. J. T(asman) in Soc. Weekbl. 1909 p. 323—324. P. 589. — Art. 67 lid 1 Ongev.wet 1901 is gewijzigd in het tegenwoordige art. 72 (1°). — Artt. 77, 38 lid 3, 79 lid 1, 29 lid 5, nu artt. 83, 36 (4°), 85 (1°), 27 (5°). P. 589 noot 1, reg. 5 en i. f. — Na „79 lid 2", respektievelijk „67 lid 1" in te voegen: oud P. 589 noot 2, reg. 4. — Na „77" in te voegen: oud P. 590. — Artt. 79 lid 1 en 29 lid 5 Ongev.wet 1901, nu artt. 85 (1°) en 27 (5°). P. 591. — Artt. 79, 19, 29 lid 5 Ongev.wet 1901, nu artt. 85, 14, 27 (5°). — Art. 80 oud is nu vervallen, zoodat de laatste alinea van b, Inl. p. 591, ook vervalt. Het p. 591 reg. 6 v. b. genoemde Kon. Besluit van 30 Maart 1909 is ingetrokken bij Bij P. 591. dat van 23 .Sept. 1921 Stbl. 1092 ; vgl. Kon. Besluit 3 Sept. 1921 Stbl. 1043 (herhaaldelijk gewijzigd). P. 591 reg. 12 v. o. — Toevoeging: Zie bij Inl. p. 47 no. 29 A over C. R. 5 Okt. 1909. Vgl. nog Raad van beroep Rotterdam 6, 8 of 13 April 1910 C. Org. 7 p. 143, W. R.spr. Soc. Verzek. 1910 no. 35 (7°), vernietigd door C. R. 15 of 19 Juli 1910 C. Org. 1. 1., W. R.spr. Soc. Verzek. 1. 1. (8°). De Raad van beroep achtte zich incompetent voor een vordering tot betaling van kostgeld, ingesteld bij wijze van beroep tegen een beslissing der Rijksverzekeringsbank, waarbij de betaling van kostgeld was geweigerd. Het door den Raad van beroep hiervoor aangevoerde argument dat de ongevallenrechter niet had te oordeelen over de wijze, waarop de Rijksverzekeringsbank geneeskundige behandeling wilde verleenen (waaronder volgens den Raad van beroep naar de bestaande bepalingen kostgeld viel) had moeten leiden tot afwijzing van het beroep (nietontvankelijkverklaring der vordering tot betaling), doch niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde beroep met eigen incompetentverklaring. De C. R. verklaarde den aanvrager niet-ontvankelijk in zijn aanvraag, omdat z. i. kostgeld niet viel onder geneeskundige behandeling. Daarom verschilt deze zaak van die, beslist 12 Jan. 1909 en vermeld Inl. p. 591. Vgl. C. R. 16 Sept. 1910 C. Org. 7 p. 159, W. R.spr. Soc. Verzek. 1910 no. 39 (4°j j° (3°): de ongevallenrechter heeft niet te bepalen op welke wijze de geneeskundige behandeling als schadeloosstelling behoort te worden verleend. Zoo ook C. R. 17 Maart 1911 1. 1. 1911 no. 12 (4°) met de bijvoeging dat die rechter wèl over het bestaan der aanspraak op geneeskundige behandeling heeft te oordeelen. Naar aanleiding van de Invaliditeitswet in verband met de Radenwet 1913 besliste C. R. 16 Nov. 1922 M. U. C. R. 8 p. 41 (met vernietiging van Raad van beroep 's-Gravenhage 1 Aug. 1922 1. 1. p. 38) als volgt: De opdracht aan een rechterlijk college te oordeelen over beslissingen van administra- Léon's Rspr., TT, 1, R. O., s. 1G Rij P. 591. tieve autoriteiten heeft enkel ten doel bescherming der burgers tegen krenking van hun recht door die beslissingen. Dus mag de rechter niet, zich plaatsend op den zetel der administratieve autoriteit, oordeelen over de doelmatigheid der door haar binnen de grenzen harer bevoegdheid genomen beslissingen en deze vernietigen op grond dat van die bevoegdheid naar billijkheid een ander gebruik had moeten zijn gemaakt. Toen had een Raad van Arbeid krachtens art. 11 (2°) Invalid.wet premiebetaling verlangd van een werkgever, bij wien de arbeider, die in dezelfde week bij meerderen had gewerkt, in die week • slechts één dag werkzaam was geweest. De Raad van beroep overwoog dat de Raad van Arbeid hiertoe wel bevoegd, maar niet verplicht was en dat hij, Raad van beroep, zich moest stellen op het standpunt, dat z. i. de Raad van Arbeid had dienen in te nemen. De kwestie was er eene, niet zoozeer van doelmatigheid als van billijkheid, en slechts inzoover ook van het beleid van den Raad van Arbeid. Echter hing van dat beleid de wettigheid der beslissing van den Raad van Arbeid niet af. Vgl. nog J. H. P. M. v. d. Grinten, Adm. Rechtspraak, rede 1924 p. 19—20. P. 592 noot 8, reg. 4 v. o. - Na „287" in te voegen: Vgl. Tezner, Das freie Ermessen (1923) p. 69 (II0). P. 592 noot 3, reg. 3 v. o. — Na „16" in te voegen: Zie daaromtrent Bijl" Hand" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) p. 33 (II0), p. 35 (II0). P. 593 reg. 3 v. b. — Toevoeging: Zie nader Struycken, Adm. of Rechter (1910), vgl. W. 9075 p. 4, R. Mag. 1911 p. 198—206. Tegen Struycken 1° v. Idsinga in Hand" Tweede Kamer 1910—1911 p. 863 kol. 2—p. 864 (waarbij vgl. echter Struycken 1. 1. p. 48—52) 2° Vos in Themis 1911 p. 3—9,15—80,369—416, 3° Loeff in Themis 1912 p. 158—163. Daarbij vgl. S(troycken) in Van onzen Tijd 1915 p. 133—135; F. G. Scheltema in H. N. J. V. 1925 I, 2 (1) p. 2—9 en in W. P. N. R. 3135 p. 41 kol. 1; R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht 3e dr. II p. 62- 66. Bij P. 593. P. 593 noot bij p. 592. — Toevoeging: Vgl. ook Struycken, A.dm. of Rechter p. 40—41. Anders Krabbe in R. Mag. 1911 p. 429— 430. — Het door mij in de hier bedoelde noot gezegde is ook aan te voeren tegen de rede van den Min. v. Just. op dit punt in Hand11 Tweede Kamer 1917—1918 p. 2819. P. 593 noot 1. — Toevoeging: Zie nu Vos in Themis 1911 p. 1—80 jis p. 373—390 (vgl. E. M. M. in W. P. N. R. 2215). P. 593 noot 2. — Toevoeging: Vgl. Vos 1. 1. p. 44, 63—80 jis p. 388—390 noot; Boasson p. 280—330. P. 593 noot 3. — Toevoeging: Voor Struycken's bedoeling zie. zijn Adm. of Rechter, speciaal p. 26—34, 40 en in W. 9183 p. 8 kol. 3. P. 593 noot 4. — Toevoeging: Krabbe in R. Mag. 1911 p. 417— 431 (p. 430 geeft hij een kriterium voor „doelmatigheidsvragen"). P. 596 noot bij p. 595, reg. 4. — Na „bestuursbehoeften" in te voegen: Vgl. Struycken, Adm. of Rechter p. 26—34, 40, 52—54, 64—66 en in R. Mag. 1912 p. 546—550. P. 596 zelfde noot, reg. 6. — Na „Rv." in te voegen: Zie ook Handn Tweede Kamer 1917—1918 p. 2817 (Loeff). P. 596 zelfde noot, reg. 9. — Na „405" in te voegen: Tezner, Das freie Ermessen (1923) p. 60—62; de door Boasson p. 328 v. o. vermelde beslissing van den Conseil d'Etat van 1 Juli 1898; Jèze Principes 3e dr. III p. 218—226 (Revue du droit public 1922 p. 386—393); Jellinek (bij Inl. p. 519 noot geciteerd) p. 233—234 (vgl. 1. 1. p. 243 sub c jis p. 242—243 over het hooren van belanghebbenden). Hofacker (bij Inl. p. 573 geciteerd) p. 260 (1°) waarschuwt tegen algemeenen dwang tot motiveering; vgl. v. Laun 1. 1. p. 252—254, die p. 253 v. o. sterk overdrijft door op dit punt in het algemeen een verbod van motiveering te verlangen. " P. 596 zelfde noot i. f. — Toevoeging: Voor het Fransche recht zegt Michoud 1. 1. p. 7: de administratieve rechtspraak kan worden ingeroepen door hem, wiens belang tevens is het belang, Bij P. 596. dat de administratie heeft te behartigen naar het doel der wet, welker schending wordt beweerd. P. 596 noot 1, reg. 1. — Na „voorgestelde" in te voegen: Intusschen hangt dit af van de toepassing; vgl. de voorbeelden uit de Fransche praktijk bij Boasson p. 325 v. o.—328. P. 597 tekst, reg. 3 v. o. — Bij „verwacht?" een noot: Vgl. echter Boasson p. 395- 896. Veel van wat hij daar opmerkt is juist, maar vergeet hij p. 396 v. b. niet dat er verschil is tusschen het inzicht in de zaken, verkregen door deze geregeld zelf te behandelen en dat, verkregen door die zaken van tijd tot tijd als rechter te beoordeelen? Wat hij p. 396 verder zegt, kan voorkomen, maar de vraag is, wat in den regel zal plaats hebben. Verder zie Baumgart (bij Inl. p. 556 noot geciteerd) p. 98—102 en naar aanleiding zijner opvatting het Inl. p. 595— 596 noot 2 door mij gezegde. P. 597 noot 1, reg. 2 v. o. — Na „266" in te voegen: en Vos in Themis 1911 p. 7—8, 15-23 jis p. 47-63. P. 598 noot, reg. 3—4. — Van O. Mayer is de eerste plaats in den 3n dr. bekort, I p. 133 v. o. met noot 7, de tweede plaats is in den 3n dr. p. 159 v. o. met noot 21. P. 598 noot, reg. 8. — Na „14" in te voegen: Stein (bij Inl. p. 5 geciteerd) p. 15 v. b. — Vgl. over de inrichting der administratieve rechtspraak in het tegenwoordige Duitschland F. Fleiner, Institutionen ... 8e dr. (1928) § 16 (p. 236 275). P. 598 noot, al. 2 reg. 4. — Na „noot" in te voegen: Vos in Themis 1911 p. 47—63 en vgl. voor de Saksische, Wurtembergsche en Beijersche jurisprudentie aldaar p. 44—47. Zie ook Boasson p. 140—282. P. 598 noot, al. 2 i. f. — Toevoeging: Zie voorts Hofacker 1.1. p. 24—30. P. 598 noot, al. 3. — Toevoeging: Vgl. Hofacker 1.1. p. 234 v. o. P. 599 noot 1, reg. 1. — Na „geciteerd" in te voegen: (deze echter als principieel tegenstander der ontwerpen van 1905) P. 599 noot 1, reg. 2. — Na „jurisprudentie" in te voegen: Bij P. 599. (vgl. Vos in Themis 1911 p. 373 — 386; Boasson p. 353—355, zie zijn p. 355—356 over Amerikaanscbe jurisprudentie) P. 599 noot 1, reg. 9—10 en 12 — 13. — Hauriou, lle dr. (1927) p. 974—975 jis p. 122—128; Laferrière, 2e dr. I p. 308—311, respektievelijk II p. 423—427 (vgl. p. 568—570). P. 599 noot 1, al. 1 i. f. — Hauriou, lle dr. p. 400. — Na „no. 35" toe te voegen: en de daarbij geciteerden; v. Laun 1.1., speciaal p. 168—169, 171 -175. Zie nog Vos in Themis 1911 p. 66—80 en p. 387—390 noot; Boasson p. 312 ja p. 352, vgl. zijn p. 283—353, 410. P. 600 tekst, reg. 2 v. o. — „kwesties" een noot: Uit het hier in de Inl. gezegde leidt Boasson p 3 ten onrechte af dat ik er vrede mee zou hebben, als men enkel de bedoelde kwesties zou doen vallen buiten het gebied van den administratieven rechter. Dat is een verkeerde toepassing van het argumeDtum a contrario. Ik heb mij hier in de Inl. niet uitgelaten over andere geschilpunten, maar p. 597 —599 aangeduid dat de wijze van samenstelling der administratiefrechterlijke colleges van veel belang is voor de beantwoording der z.g. beleidskwestie. Ygl. voorts o. a. Inl. p. 592—593 noot 3, p. 607 noot 2, p. 610— 611 noot 3. P. 600 tekst i. f. — Toevoeging: Ygl. Struyckenhi R. Mag. 1912 p. 561; Boasson p. 398 — 399 ja p. 400 v. o. P. 600 noot 1, reg. 5 v. o. — Na ,,1848)," in te voegen: die van 29 Juni 1909 D. Jur. Zeit. 1910 kol. 310 (gebruik van de Poolsche taal) P. 600 noot 1, reg. 2 v. o. —Na „lijkverbranding)" in te voegen: Ygl. nog die van 2 April 1909 1. 1. 54 p. 248, betreffend sexueele voorlichting, enz. en de door Boasson in W. B. A. 3322 vermelde van 22 Sept. 1908 over tooneelcensuur voor een stuk met politieke strekking. P. 601 noot bij p. 600. — Toevoeging: Volgens Baumgart 1. 1. p. 103 vv. neigt de Conseil d'Etat in Frankrijk er toe juist dan in doelmatigheidskwesties controle uit te oefenen, als ■BI] P. 601. motieven op het gebied van godsdienst of politiek kunnen leiden tot misbruik van baar macbt door de administratie. P. 603 reg. 10 v. b. — Bij „houden" een noot: Dat is niet de opinie van Boasson p. 407—408, die echter aan zijn in de daar voorafgaande bladzijden uiteengezette leer een gebrekkige uitwerking geeft door van betgeen hij daar niet aan rechtspraak wil onderwerpen, slechts enkele gevallen te noemen. Het is niet te verdedigen wèl de uitdrukking „algemeen belang" een barrière tegen administratieve rechtspraak te laten vormen en anders te beslissen voor analoge uitdrukkingen, die speciale soorten van algemeen belang op het oog hebben. Tegen B. vgl. Reuyl in R. Mag. 1912 p. 181—182. P. 604 noot reg. 9. — Na „buren" in te voegen: (anders Boasson p. 379 noot 3) P. 604 noot, al. 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. hierna bij Inl. p. 665 het arrest H.R. van7Dec. 1928 over de Telegraaf-en Telefoonwet. P. 604 noot reg. 5 v. o. — Na „(378)" in te voegen: Vgl. Boasson p. 381—383 jis p. 379—381, 384—385, 402 (4°), 406, 407; Jellinek (bij Inl. p. 519 noot geciteerd) p. 8—10, 289—296; Tezner, Das freie Ermessen (1923) p. 38—40. P. 605 noot, reg. 2. — Na „eerste" in te voegen: (zoo ook v. Laun I. 1. p. 69; anders Boasson p. 381—382 jis p. 402 en 407) P. 605 noot, reg. 8. — Na „voorschrijft." in te voegen: Zie v. Laun p. 225. Over het begrip „onmogelijke" en zijn in het recht noodige uitbreiding Jellinek 1. 1. p. 58 ja p. 224. P. 605 noot, al. 2 i. f. — Toevoeging: M. i. geldt dat ook voor verordeningen en is dus op dit punt onjuist H. R. 19 Okt. 1914, bij Inl. p. 537 reg. 13 v. o. geciteerd. P. 605 noot, al. 5 i. f. — Toevoeging: Vgl. Boasson p. 377—378. P. 605 noot, al. 6 i. f. — Toevoeging: Vgl. v. Laun p. 113—114 ja p. 174 v. b. P. 607 noot bij p. 606, reg. 2. — Art. 22 Ontw. Pandhuiswet, nu art. 14 wet 1910 Stbl. 321. P, 608 al 1 i, f, — O, Mayer 3e dr. I p. 99, 160—162. —Toe- Bij P. 608. voeging: Vgl. nog v. Schoen in v. Holtzendorff's Enzyklop. der Rechtswiss. 7e dr. 4 (1914) p. 297—298. P. 608 noot 2. — Toevoeging: Over onderlinge analogie en verschil der twee kwesties, a rechtsvraag of feitelijke vraag en b de vraag van het z.g. freie Ermessen zie Jellinek 1. 1. p. 6. P. 608 noot 3. — O. Mayer 3e dr. I p. 159—162. — Vgl. nog Jellinek 1. 1. p. 327 jis p. 343—344; Vos in Themis 1911 p. 7—8, 15—63. P. 609 reg. 8 v. b. —Bij „litteratuur" een noot: Ook in de buitenlandsche administratieve rechtspraak. Vandaar de van elkaar afwijkende beslissingen, vermeld bij v. Laun p. 28—30. P. 609 noot 1. — Toevoeging: en Jellinek 1. 1. p. 39, 71. P. 610 al. 1 i. f. — Toevoeging: Michoud 1.1. p. 38—40 verwerpt èn de tegenstelling tusschen vragen van wettigheid en doelmatigheid èn die tusschen rechts- en feitelijke vragen (anders b.v. diss. Baumgart p. 91). Hij doet dat voor de eerste, omdat de wettigheid van een maatregel somtijds afhangt van zijn doelmatigheid. Ten aanzien der tweede tegenstelling merkt hij tegen Jèze op dat de Conseil d'Etat in zekere zaak juist als feitelijk heeft aangemerkt wat J. voor een rechtsvraag houdt, terwijl de wettigheid van een maatregel kan afhangen van de gegeven feitelijke omstandigheden. Intusschen wordt de laatst bedoelde onderscheiding niet hierdoor veroordeeld dat men wel eens van opinie kan verschillen of zekere vraag een feitelijke is dan wel een rechtsvraag. Nog minder gaat het aan — en dit geldt voor beide onderscheidingen — ze te verwerpen, omdat de beantwoording der eene vraag somtijds kan afhangen van die der andere. Lang niet altijd is die afhankelijkheid aanwezig. P. 610 tekst, reg. 1 v. o. — Bij „Swb." een noot: Andere gevallen vermeldt Boasson p. 390 noot 1 en p. 393. P. 611 reg. 5 v. b. — Na „99" in te voegen: Zie nog de laatste twee overwegingen van Rb. Amsterdam 8 Jan. 1912 W. 9378, Bij P. 611. W. B. A. 3318 over maatregelen, volgens de gedaagde gemeente vereiscbt voor de openbare veiligheid. P. 611, reg. 6 v. b. — Bij „Rv." een noot: De redaktie van art. 147 is gewijzigd; vgl. den Min. van Just. in Bijl" Handn Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) p. 141 v. o. en de meening in het Verslag dat het eindoordeel over de vraag, of het algemeen belang schorsing gedoogt, bij de administratie moet zijn. Die opvatting past in het door de Regeering toen niet aanvaarde stelsel, meebrengend dat ook de administratieve rechter de doelmatigheidskwestie niet moet beoordeelen, opdat de administratie niet worde verlamd. — De aanhaling Inl. 1. 1. van art. 147 lid 2 is uitgegaan van de onderstelling dat ook lid 1 zou worden aanvaard. Tegen die bepaling vgl. het Verslag. P. 611 noot 1. — Toevoeging: Over dat art. 281 vgl. nog Boasson p. 405 noot 2 en de bij Inl. p. 611 tekst geciteerde Bijlagen p. 154 en 155. P. 612 noot. — O. Mayer 3e dr. I p. 160—162. — Toevoeging: Over de hier in den tekst aangestipte kwestie vgl. nog o. a. H. N. J. V. 1910 II p. 262—264, 301—305, 334; Hofacker (bij Inl. p. 573 geciteerd) p. 86—88, 134—140; Tezner, Das freie Ermessen (1923) p. 180—181. — In onze jongste jurisprudentie zie H. R. 29 Juni 1928 W. 11864, N. J. 1928 p. 1138, W. P. N. R. 3098, G.st. 4001, W. v. G. 7 p. 245 (vgl. de bij Inl. p. 580 reg. 3 v. o. geciteerden en Inz. in W. 11941 p. 4). Dit arrest verwierp de cassatie tegen Hof's-Gravenhage 11 Febr. 1926 W. 11481, N. J. 1926 p. 352, W. v. G. 5 p. 198 (vgl. in eersten aanleg Rb. 's-Gravenhage 10 Febr. 1925 W. 11468, W. v. G. 1. 1.). In gelijken zin als gemeld arrest H. R. van 1928 overwoog Rb. Zwolle 23 Nov. 1927 W. 11866, N. J. 1928 p. 180 dat de rechterlijke macht ook op een vordering tot schadevergoeding het overheidsbeleid niet heeft te beoordeelen. (Vgl. wat betreft de aansprakelijkheid als niet bestaande wegens het te kort schieten in de vervulling door de overheid van haar taak uitsluitend als zoodanig, Rb. Haarlem 16 April 1929 Bij P. 612. W. 12032). — In Duitschland liet RG. 22 Mei 1928 E. Z. S. 121 p. 225 (232—233) zich aldus uit: de rechter kan onderzoeken, of bij een aan het „Ermessen" der administratie overgelaten maatregel er tusschen middel en doel een redelijke verhouding („angemessenes Verhaltnis") aanwezig is. De wet kan een regeling geven, die den rechter tot onderzoek der beleidskwestie noopt. Ygl. Boasson p. 342—347 (oproerschade in Frankrijk); Mulder in R. Mag. 1924 p. 330—363; Harthoorn in R. Mag. 1929, Suppl. p. 140—141. P. 613 reg. 2 v. b. — Bij „463" een noot: Ygl. boven bij Inl. p. 305 no. 54 A i. f. In zijn (daar geciteerd) arrest van 22 Juni 1922 heeft Hof 's-Gravenhage art. 29 Tarief Sz. zoo gelezen, alsof het den Kantonrechter het eindoordeel liet over het bestaan der in dat artikel gestelde vereischten. M. i. leidt daartoe noch zijn tekst, noch zijn wordingsgeschiedenis (vgl. Bijl" Handn Tweede Kamer 1871—1872 p. 1470 en artt. 39—40 Fransch dekreet van 18 Juni 1811). Naar aanleiding van artt. 227 c en k lid 2 van het vroegere Wetb. v. Sv. (naar wet 1921 Stbl. 833, zie nu artt. 369, 376 lid 2 Sv.) vgl. noot D. S. in W. 11288 op H. R. 3 Nov. 1924. D. S.'s vraag of deze bepalingen noodzakelijk meebrachten (meebrengen) wat het arrest heeft beslist, is zeker bevestigend te beantwoorden, maar zijn wensch de redaktie meer objektief te formuleeren is m. i. te beamen als die objektieve formuleering doenlijk is. P. 613 reg. 14 v. b. — Bij „509)" een noot: Ygl. ook Strdïcken, Adm. of Rechter p. 50—51. P. 613 al. 2. — O. Mayer 3e dr. I p. 133 v. o. — Toevoeging: Fleiner, Instit. 8e dr. p. 6—7; W. Jellinek, Gesetz .... p. 190—194; v. Laun 1. 1. p. 24 noot 2 (litteratuur), p. 25, 77—79, 82; Reichel in Festg. f. R. Stammler (1926) p. 310— 314; Oertmann in D. Jur. Zeit. 1912 kol. 186—191; E. R. Bierling, Jur. Prinzipienlehré IV (1911) p. 346—352; Michoud 1.1. p. 26—29; F. Geny, Méthode d'interprétation, 2e dr. (1919) Bij P. 613. II p. 182—190, 391 noot 1 (litteratuur); Alexéeff in Revue internat, de la théorie du droit 3 p. 200 -205. P. 614 reg. 9 v. o. — Toevoeging: Bijl" Hand? Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) p. III v. o. ja p. IY v. b., p. 15—18, 29-49, 54 v. b., 56 v. b., 62 v. o., 77 v. o., 79-80, 96 v. o. ja p. 98, p. 100 f p. 102 v. b. (§ 14 i. f.), p. 141—142 (op art. 147 Ontw. I), p. 146—147 (op art. 184 Ontw. I); dito 1917—1918 no. 393 (4° § 2, 5° § 2, 8°—9°, 11°—13°), Hand" Tweede Kamer 1917—1918 p. 2812—2831, 2835-2844, Hand" Eerste Kamer 1917—1918 no. 218 en p. 816—818. Vgl. W. B. A. 3620—3625. P. 615 reg. 7 v. b. — Na „104" in te voegen: en in R. Mag. 1911 p. 412—432 P. 615 reg. 9 v. b. — Na „510" in te voegen: en in R. Mag. 1911 p. 198—206 P. 615 reg. 11 v. b. — Toevoeging: Verder Struycken, Adm. of Rechter en in R. Mag. 1910 p. 325; D. A. P. N. Koolen, Adm. Rechtspr. (1906) p. 26—34; Loeff in Themis 1912 p. 164—165; Vos in Themis 1911 p. 1—80; W. B. A. 3300, 3354—3365; de boven bij Inl. p. 612 geciteerden; Boasson's dissertatie (vgl. bij Inl. p. 519 vóór § 1); E. M. M.(eijers) in W. P. N. R. 2215 p. 285—287; T. Sybenga, De Grondwet van 1887, 6e dr. (1921) p. 344—345, 350—352; Krabbe, De moderne staatsidee (1915) p. 67; Kruseman in R. Mag. 1923 Suppl. p. 38-57; v. d. Grinten's rede over Adm. Rechtspr. 1924 p. 17—23; H. N. J. Y. 1925 I, 2 (1°) p. 11 —20, II p. 3—11; Red. in W. 11389 p. 1, 11395 p. 1—2; v. d.Poel in Themis 1927 p. 326—351. — Nederlandsche en buitenlandsche litteratuur geeft ook Süyling, Inl. tot het burg. recht I, 2e dr. (1927) p. 40 noot 2. Vgl. nog Ind.» Tijdschr. v. h. Recht 130 p. 777—781. P. 615 reg. 12—13 v. b. — Laferkière 2e dr. II p. 423—427. P. 615 reg. 16 v. b. — Hauriou, lle dr. (1927) p. 347—349, 395, 400 jisp. 384—385. — Reg. 16 v. b. i. f. toe te voegen: P. 615. en behalve de boven vermelde werken van Michoud en Baumgart, Jèze in Revue du droit public 1922 p. 435—436; Bonnard in die Revue 1923 p. 363—392; Réglade in die Revue 1925 p. 413—446; Duguit, Traité 2e dr. II p. 296—304; P. 615 tekst, reg. 13—12 v. o. — O. Mayer 3e dr. I p. 99,132— 135, 154—156, 159—162, 172 (V°), 229, 232. P. 616 al. 1. — Toevoeging: Verdere Duitsche, Oostenrijksche en Zwitserscbe litteratuur: v. Lemayer in Oesterreich. Staatswörterb. 2e dr. IV p. 34 kol. 2—p. 38 kol. 1 (aldaar p. 36 kol. 2—p. 38 kol. 1 over de jurisprudentie van het Oostenrijksche Oberverwalt. Ger. Hof); v. Laun (bij Inl. p. 58 geciteerd, vgl. R. Mag. 1911 p. 415—416, A. ö. R. 27 p. 462—471, D. Jur. Zeit. 1911 kol. 713, Verwalt.arcbiv 20 p. 442—452, Jahrb. des öffentl. Rechts der Gegenw. 1911 p. 67 vv.); v. Laun's Uebersicht.... (1913, vgl. R. Mag. 1917 p. 555—560); v. Laun in Festschr. f. Zitelmann 1913 (vgl. Arcb. f. Rechts- u. Wirtsch.philos. 8 p. 147—151); W. Jellinek, Gesetz ... (bij Inl. p. 519 noot geciteerd) p. 331—359 jis p. 2—3 noot 8 (litteratuur), p. 37—39, 46 (c), 73-80, 86, 89, 115—117, 132, 137, 155 — 156, 188—190, 194—200, 268—269, 286—297 (vgl. Tezner in Zeitschr. f. d. Priv. u. öffentl. Recht der Gegenw. 41 p. 75—166 en A. Baumgarten, Die Wissenschaft vom Recht II, 1922, p. 349—353); W. Jellinek in A. ö. R. 32 p. 589—610 en zijn Verwalt.recht, le dr. (1928) p. 27—31, 201, 293—296, denzelfde in de bij Inl. p. 151 geciteerde Veröffentlichungen, Heft 2 (1925) p. 63—65; F. Tezner, Das freie Ermessen der Verwaltungsbehörden, Wiener Staatswiss. Studiën N. F. 6, 1923 (de lege ferenda; vgl. A. ö. R. 48, N. F. 9, p. 252—259, Arch. f. Rechts- u. Wirtsch.philos. 18 p. 101—104); H. Kelsen, Hauptprobleme... (1911) p. 503—504, 507—510; zijn Allge Staatslehre (1925) p. 242—244 ja p. 403 en in gemeld Archiv 17 p. 392—394; zijn Justiz u. Verwaltung (1929) p. 17—18; F. Fleiner, Institutionen ... 8e dr. (1928) p. 141—146, 257—260 (litteratuur p. 141—142 noot); A. Merkl, Allgem. Verwalt.- Bij P. 616. recht (1927) p. 140—157, 385—388; Hatschek (bij Inl. p. 197 geciteerd)p. 362; Oertmann in D. Jur. Zeit. 1912 kol. 190—191 en in Vortrage der Gehe-Stiftung 4 (1912) Heft 2 p. 71—97; 0. Bühler, Die subjektiven öffentlichen Rechte (1914) p. 21—42, 162-222 (daarvan p. 40—42, 168-172, 202—205, 207, 210-212 tegen Jellinek); v. Verdross in Oesterr. Zeitscbr. f. öff. Recht 1 (1914) p. 616—644: Hofacker (bij Inl. p. 573 geciteerd) p. 15, 24—30, 185-261; Mannheim (bij Inl. p. 519noot geciteerd) p. 146—151; W. Burckhardt, Die Organisation der Rechtsgemein schalt (1927) p. 43—46. — Litteratuur in andere landen: Alexéeff in Rev. internat, de la théorie du droit 3 p. 195—219, speciaal p. 205—215, de bij Inl. p. 556 noot over détournement de pouvoir vermelde geschriften (van Andersen 1. 1. vgl. nog p. 281—290). In Ostrecht 2 p. 1132 wordt eeD Poolsch geschrift aangekondigd. — In Zeitscbr. f. öffentl. Recht 6 (1926) p. 32—34 zegt Plessing: de vraag is niet opgehelderd. P. 616 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Vos in Themis 1911 p. 7—8, 15—42. P. 617 § 3 (Eindoordeel der administratie over feitelijke omstandigheden). P. 617 no. 24, reg. 3. — Tusschen „192" en „genoemde" in te voegen: , naast het door de verordening te betreffen belang, P. 617 reg. 3 v. o. — Toevoeging: Bij dit no. 24 vgl. Boasson p. 43—46, die p. 44 ten onrechte spreekt van afwijkende beslissingen. In geen der door hem vermelde arresten is de Hooge Raad getreden in een onderzoek als dat, ongeoorloofd geacht door het in de Inl. geciteerde arrest van 1858. — Het door B. p. 43 v. o. genoemde arr. H. R. van 13 Okt. 1879 W. 4434 onderzocht enkel, of de verordening betrof de openbare orde en het algemeen belang. In de door B. p. 45 geciteerde arresten van 1893 en 1895 heeft de Hooge Raad niet zelfstandig onderzocht of aanwezig waren de in art. 192 Gem.wet gestelde vereischten buiten het openbaar belang, dat de verordening Bij P. 617. moet betreffen. Misschien kan men uit die arresten afleiden: de Hooge Raad heeft stilzwijgend aangenomen dat die voorwaarden niet aanwezig waren. Maar hiervan kan dan de reden zijn geweest dat de gemeentelijke wetgever ze niet als aanwezig vermèla had. P. 617 reg. 2 v. o. — Na „lid" in te voegen: oud (tekst 1897 Stbl. 156) P. 617 reg. 1 v. o. — Na „de" in te voegen: daar onder i enj genoemde P. 618 reg. 5 v. b. — Bij „oud" een noot: Genoemd art. 240 laatste lid is vervallen krachtens de wet van 1920 Stbl. 923. Zie sedert art. 242c Gem.wet en daarop H. R. 19 Maart 1924 W. 11177: de in die bepaling bedoelde regeling naar billijkheid is den gemeentelijken wetgever overgelaten; of deze de billijkheid heeft betracht staat niet ter beoordeeling van den rechter. In gelijken zin H. R. 5 Jan. 1927 W. 11619. Vgl. hetgeen onder „daargelaten" is overwogen door H. R. 11 April 1923 W. 11051, G.st. 3749 (7°) en ook Inl. p. 619 (b). P. 618 reg. 10 v. b. — Bij „nam" een nóót: Vgl. Boasson p. 89—91. P. 618 reg. 15—14 v. o. — De woorden „haar grond heeft in eenig gebruik of genot" zijn te cursiveeren. P. 618 reg. 10 v. o. — Bij „geacht" een noot: Dit arrest bevestigde Ktg. Rotterdam 2 Maart 1870 W. 3193, G.st. 963, waarbij was overwogen dat art. 254 oud Gem.wet niet was een zedelijk voorschrift (het O. M. bij den H. R. noemde het een suasorium; vgl. Inl. p. 466 v. o.), maar een voorschrift van positief recht, waaraan de rechter de verordening had te toetsen. P. 618 reg. 7 v. o. — Na „567" in te voegen: 5e dr. p. 542. Vgl. ook de arresten, vermeld door Boasson p. 48—50 v. b. — Voor andere, in artt. 238 en 240 Gem.wet zooals die toen luidden, omschreven feitelijke omstandigheden zie de jurispru- tflj P. 618. dentie bij Boasson p. 50—54. Vgl. nog de door B. p. 331—332 geciteerde beslissing van het Fransche Hof van Cassatie, houdende dat de rechter mocht onderzoeken, of zekere door een gemeente verlangde retributie een vergoeding was voor gemaakte kosten. P. 619 reg. 3 v. b. — In plaats van „5563" lees: 5463 P. 619 reg. 14 v. b. — De woorden „zoowel voor art. 240 nieuw Gem.wet, als" zijn nu te schrappen. P. 620 reg. 2 v. b. — Toevoeging: en vgl. de noot bij Inl. p. 618 reg. 5 v. b. P. 620 no. 25 i. f. — Toevoeging: en Boasson p. 91—92. 25 A. Naar aanleiding van art. 9 der tijdelijke bepalingen van de wet van 1915 Stbl. 533 is beslist door H. R. 26Febr. 1917 W. 10085 p. 1 kol. 1—2, N. J. 1917 p. 382 en door H. R. 1 Dec. 1919 N. J. 1920 p. 21 dat den rechter het oordeel toekomt over het al dan niet bij iemand aanwezig zijn op zeker oogenblik eener grootere hoeveelheid goederen dan redelijkerwijze noodig is voor huiselijk gebruik of voor zijn bedrijf, zijnde die beoordeeling niet aan een ander opgedragen. P. 620 tekst, reg. 10 v. o. — Na „Armenwet" in te voegen: 1854 P. 622 al. 2 i. f. — Toevoeging: H. R. 7 Okt. 1926 (zie bij Inl. p. 355 reg. 3 v. o.) nam aan dat wel de rechterlijke macht moet uitgaan van de op art. 28 Armenwet 1912 Stbl. 165 steunende administratieve beslissing dat iemand arm is, maar dat hierdoor niet de bewijslast wordt omgekeerd bij een vordering tot verhaal, steunend op art. 63 dier wet in verband met artt. 376 vv. B. W., zoodat het daar bedoelde „behoeftig zijn" dan door het armbestuur is te bewijzen. "Vgl. voor art. 65 oud Armenwet 1912 in een geval, waarin er geen beoordeeling door de administratie in het spel was, H. R. 4 Juli 1927 W. 11717, N. J. 1927 p. 1171: of iemand arm was, had de rechter te beoordeelen. P. 623 tekst, reg. 5 v. o. — Na „bestuur" in te voegen: Rb. BIJ P. 623. Rotterdam 4 April 1910 W. 9051 besliste dat de woorden „tot diens genoegen" in art. 4 lid 8 wet 1891 Stbl. 69 den daar bedoelden ambtenaar niet de bevoegdheid geven eischen te stellen boven hetgeen de wet veroorlooft. P. 625 reg. 10 v. b. — Na „middel)." in te voegen: Vgl. nog H. R. 26 Okt. 1914 W. 9715, N. J. 1915 p. 84, G.st. 3304 (14°), W. B. A. 3422 in verband met de conclusie O. M. en de in deze vermelde jurisprudentie van den Hoogen Raad (daaronder een arrest van 1899 over een verordening, die anders luidde dan de verordeningen, bij de latere arresten ter sprake gekomen). Verder zie H. R. 28 Juni 1926 W. 11560 p. 4—5, N. J. 1926 p. 868. P. 625 reg. 17 v. b. — Bij „kol. 1" een noot: Vgl. het Berlijnsche Kammergericht, arrest van 25 Okt. 1909 D. Jur. Zeit. 1910 kol. 149. Er is zekere analogie van de toen berechte zaak met die in de Inl. no. 28 vermeld, maar er zijn ook verschilpunten. P. 626 reg. 1 v. b. — Na „was" in te voegen: Wel was dat zoo in de zaak, berecht door H. R. 30 Jan. 1911 W. 9139, R.spr. 217 § 9 (het alternatief in dat arrest: ter beoordeeling of van B. en W. of van den rechter ziet blijkens de voorafgaande overwegingen op twee verschillende artikelen der toen in aanmerking komende verordening). P. 626 reg. 9 v. b. — Bij „424" een noot: Vgl. de boven bij Inl. p. 625 reg. 10 bedoelde jurisprudentie. P. 627 reg. 12 v. o. — Na „kwesties" in te voegen: (deze in ruimen zin genomen) P. 627 reg. 9 v. o. — Toevoeging: Ygl. bij Inl. p. 249 no. 27 al. 2 en bij p. 381 reg. 2 v. b. het naar aanleiding van H. R. 25 Maart 1913 gezegde. P. 627 reg. 3 v. o. — Toevoeging: Over het eindoordeel overgelaten aan den strafrechter bij een beschikking van administratieven aard aangaande de geringe waarde enz. van waren, met gevolg dat dit oordeel den burgerlijken rechter bindt, zie de jurisprudentie, geciteerd bij Inl. p. 305 no. 54 A. — Daarbij vgl. bij Inl. p. 613 reg. 2 en naar aanleiding van art. 554 W. v. K., Bij P. 627. het bij Inl. p. 351 (no. 81C) vermelde arrest Hof Amsterdam van 28 Jan. 1916: het eindoordeel over de aanwezigheid der in dat artikel gestelde vereischten is bij Ged. Staten. P. 629 no. 33 i. f. — Toevoeging: Vgl. W. Jellinek, Gesetz ... p. 259. P. 630 al. 2, reg. 5. — Na „158" in te voegen: (zie nu tekst 1921 Stbl. 705, artt. 21, 1° en 25 j° 23, 2°) P. 630. Na no. 34. 34 A. In twee processen over schadevergoeding wegens onrechtmatige ambtsdaad, het eene naar aanleiding van art. 20 der toen nog geldende Distributiewet 1916 Stbl. 416, het andere naar aanleiding van art. 46 Sv. 1886 heeft Rb. 's-Gravenhage 18 Nov. 1919 W. 10601 en 25 Nov. 1919 W. 10601 p. 1—2, gemeend dat aan het eindoordeel van de betrokken ambtenaren was overgelaten, in de distributiezaak of zeker voorwerp geschikt was om tot ontdekking der waarheid te dienen, in de andere of het voor inbeslagneming in aanmerking kwam, hetzij op den zooeven genoemden grond, hetzij omdat het dienstig scheen voor het plegen van het feit. — M. i. zag de Rechtbank in beide zaken over het hoofd dat, al hadden de bedoelde ambtenaren over deze punten zelfstandig te oordeelen, dit nog niet insluit dat hun het eindoordeel was overgelaten en dat, al zal de rechter niet licht van een ander oordeel zijn dan zij, dit toch kan voorkomen, in welk geval de vordering tot schadevergoeding voor toewijzing vatbaar zou zijn. Wel was het in het tweede proces een vraag van beleid, hoeveel de Officier van Justitie in beslag meende te moeten nemen, zoodat de bewering dat hij met minder had kunnen volstaan, geen doel kon treffen. P. 631 reg. 6 v. b. — Na „176" in te voegen: gewijzigd bij wet 1923 Stbl. 197 P. 631 no. 36 i. f. — Toevoeging: Bij dit no. 36 vgl. Boasson p. 82-^83. Bij P. 682. P. 632 reg. 11 v. b. — Schrap „nu". — Art. 190 Grw. 1887, nu art. 192. P. 682 reg. 13 v. b. — Schepel 2e dr. p. 28—39. P. 633 reg. 12 v. b. — Bij „gegeven" een noot: Ygl. Stheeman in W. B. A. 3148; R. Kranenburg, Het Ned. staatsrecht 3edr. II p. 334—335. P. 634 no. 38 i. f. — Schepel 2e dr. p. 39—40. — Bij dit no. 38 vgl. Boasson p. 58—62. P. 635 reg. 1 v. b. — Bij „131" een noot: Deze wet is vervangen door de Veewet 1920 Stbl. 153, die art. 29 der wet van 1870 niet heeft overgenomen. — Bij dit no. 41 der Inl. vgl. het bij Inl. p. 524 onder f vermelde arrest H. R. van 19 Febr. 1912, dat de twee in art. 15 der wet van 1870 voor de geldigheid der daar bedoelde koninklijke besluiten gestelde vereischten op één lijn stelde, namelijk 1° het vereischt zijn van den maatregel voor een der twee in het artikel aangeduide belangen en 2° het bestaan eener besmettelijke veeziekte. Omdat dit tweede punt een feitelijke omstandigheid betreft had het niet met het eerste punt moeten zijn gelijk gesteld. De tegenwoordige bepalingen zijn anders geredigeerd dan de vroeger geldende. P. 635 no. 42 i. f. — Hierbij een noot: Zie thans art. 148, 2° Indische Staatsregeling Stbl. 1925 no. 327. P. 636 reg. 4 v. b. — Na „136" in te voegen: (gewijzigd bij wet 1909 Stbl. 416) P. 636 na no. 43. 43 A. Uit het stelsel der Arbeidswet 1919 [tekst 1922 Stbl. 457] volgt dat den Minister, en niet den rechter, het eindoordeel toekomt over de vraag, of voor een vergunning als bedoeld in art. 28 [1° of] 5° dier wet, de in deze bepalingen aangegeven gronden voorhanden zijn. Concl. O. M. vóór H. R. 23 Nov. 1925 W. 11494, N. J. 1926 p. 7, met verwijzing naar het bij Inl. p. 524 en 635 vermelde arr. H. R. van 19 Febr. 1912, als betreffend een analoog geval. 43 B. Den rechter en niet het plaatselijk bestuur komt de Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 17 Bij P. 636. beslissing toe over de vraag, of alle godsdienstoefeningen zijn geëindigd, wat ingevolge art. 4 Zondagswet 1815 moet worden uitgemaakt om te beoordeelen of een uitzondering is aan te nemen op de strafbaarheid [die art. 6 dier wet op haar overtreding bepaalt]. H. R. 9 Nov. 1925 W. 11473 p. 1-2, N. J. 1925 p. 1252. - Art. 4 laat de plaatselijke besturen vrij een uitzondering toe te staan op den in dat artikel gestelden regel, onder de mits dat alle godsdienstoefeningen zijn geëindigd. Dus moet het plaatselijk bestuur ook dit laatste beoordeelen, als het geneigd is een uitzondering toe te staan. Maar dat neemt niet weg dat in de strafzaak de rechter zelfstandig heeft te onderzoeken, of de bedoelde voorwaarde yoor de uitzondering terecht door het plaatselijk bestuur aanwezig is gedacht. Dit moet het arrest dan ook hebben bedoeld. 43 C. Noemt een gemeenteverordening zekere veren op als bestaande, dan mag de rechter haar niet ten aanzien van één dier veren buiten toepassing laten op motief dat dit veer niet wettig zou zijn opgericht. Dat zou neerkomen op een onderzoek naar de innerlijke waarde der verordening. H. R. 24 Juni 1862 en 7 Juni 1864, beide arresten geciteerd bij Léon-v. Praag op art. 11 A. B. p. 217 (h), vgl. aldaar. — De opneming van het veer in de gemeenteyerordening kan voldoende worden geacht om aan dat veer, al mocht het te voren niet wettig hebben bestaan, het wettig bestaan te verzekeren, zoodat de rechter op dien grond dit punt niet meer heeft te onderzoeken in een geding, dat den toestand na invoering dier verordening betreft. P. 636 reg. 14 v. o. — Na „hierbij" in te voegen: (behoudens toepassing yan art. 731 Rv.) P. 636 reg. 13 v. o. — In plaats van „begin van" lees: bestaan van gegronde vrees voor" P. 636 reg. 10 v. o. — Toevoeging: Hof 's-Gravenhage 5. Mei BIJ P. 636. 1911 (ad b) W. 9265; Hof 's-Hertogenbosch 9 Maart 1926 W. 11603, N. J. 1927 p. 179. P. 636 reg. 7 v. o. — Toevoeging: en het in het Supplement daarbij gevoegde. P. 638 noot 2. — In plaats van „op art. 1 R. O. sub G no. 34" lees: Themis 1920 p. 1—2 P. 638 noot 3. — Toevoeging: Zie ook Alg. Begins. XV no. 19. P. 639 tekst, reg. 5 v. o. — Bij „komen" een noot: Vgl Biiln Hand" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47 (1°) p. 88 v. o.— p. 89 v. b. en daartegen aldaar p. 91 v. o., 145 v. o. P. 640 tekst, reg. 7 v. o. — Bij „geregeld" een noot: Vgl. Bijlagen 1. 1. p. 145—146. Verder zie Kon. Besluit 17 Febr. 1925 no. 34, Bijv. Stbl. 1925 no. 51, W. v. G. 4 no. 12 (6°). Daarbij is in beroep beslist dat een Gemeenteraad de beoordeeling van het al of niet voldoen aan een door straffen te handhaven gebods- of verbodsbepaling niet op zoodanige wijze in handen van B. en W. mag leggen dat deze of hun vertegenwoordiger zelf den norm stellen. Toen schreef de verordening een middel voor van watervoorziening, in staat om „naar het oordeel van B. en W." deugdelijk drinkwater in voldoende hoeveelheid te leveren. Zie daaromtrent Maandbl. van de inrichting voor gemeenteadministratie 1925 p. 114—116. P. 641 tekst, reg. 2 v. o. — Bij „zijn" een noot: Vgl. omtrent vage, z.g. bestuurstechnische termen, Boasson p. 390; Vos in W. v. G. 6 p. 73—74. Zie ook Inl. p. 555. P. 641 noot, reg. 6 v. b. — Na „58" in te voegen: Zie voorts Hof 's-Hertogenbosch 28 April 1914 W. 9728, N. J. 1915 p. 113: de vraag of bij een aanpeiling van gedistilleerd in een distilleerderij eerste klasse van buitenlandsch gedistilleerd, ter zake van accijns en invoerrecht, voor het onderzoek naar ondermaat, de aanwezige azijnaether had moeten meetellen krachtens art. 2 lid 1 wet 1862 Stbl. 62 [tekst nu Stbl. 1929 no. 446], is niet uit te maken door een herpeiling, maar alleen door den rechter, zoodat ongegrond is de bewering dat het Bij P. 641. verzet bij den rechter tegen een dwangbevel wegens ondermaat niet zou openstaan en men enkel herpeiling kon verlangen. P. 641 noot, reg. 3 v. o. — Na „vrij" in te voegen: Hetzelfde geldt voor den tekst van 1922, waarin het tweede lid van art. 145 is vervallen. P. 641 noot i. f. — Toevoeging: Struycken, Adm. of Rechter p. 67—69; Boasson p. 404 v. o.—405. — Bij het in deze noot gezegde vgl. Bijl"Hand" Tweede Kamer 1914—1915 no. 47(1°)§ 14. P. 642 al. 2 i. f. — Hierbij een noot: Vgl. Struycken 1. 1. p. 85 v. o.—86. P. 643 noot 2, al. 2. — Toevoeging: Boasson p. 391 v. o. komt op een ander motief tot hetzelfde resultaat. Vgl. v. Laun (bij Inl. p. 58 geciteerd) p. 86—87. P. 644 noot 3. — Toevoeging: Michoud (bij Inl. p. 58 geciteerd) p. 37—38. P. 645 § 4 (Eindoordeel der administratie over rechten en verplichtingen). P. 646 no. 47. — Genoemd art. 20 Souv. Besluit van 1814 Stbl. 113 is niet overgenomen in het Kon. Besluit van 5 Aug. 1913 Stbl. 345. P. 647 § 5 (Eindoordeel bij corporatief reglement of contract aan anderen dan den rechter opgedragen). A (Kerkelijke reglementen). P. 648 reg. 3 v. b. — Na „no. 2" in te voegen: (verwijzing naar Themis 1920) P. 648 tekst, reg. 2 v. o. — Gelijke invoeging. — Daarna: Zie ook Hof Arnhem 14 Mei 1924 W. 11196, N. J. 1924 p. 658 P. 649 reg. 13 v. b. — Na „no. 2" in te voegen: (verwijzing naar Themis 1920) P. 650 al. 1 i. f. en reg. 6 v. o. — Gelijke invoeging. P. 651 reg. 11 v. b. — In plaats van „nos. 3, 4 en 12"' lees: no. 2 (verwijzing naar Themis 1920 p. 194, 195, noten) P. 652 al. 1 i. f. — Toevoeging: Hof Leeuwarden 26 Sept. 1928 W. 11890, N. J. 1928 p. 1473, overwoog dat het niet tot de tflj P. 652. taak der rechterlijke macht behoort te beslissen of zekere kerk, die zich heeft onttrokken aan een grooter kerkverband, alleen is de zuiyere, rechtzinnige voortzetting van dat kerkverband en daarom alleen aanspraak heeft op den naam, dien dat kerkverband voert. P. 653. B (Statuten van niet kerkelijke korporaties). P. 653, b i. f. — Toevoeging: Vgl. bij dit vonnis (speciaal met het oog op het daarin gemaakte voorbehoud: „alleen op eischers verhouding tot de vereeniging van invloed") Rb. Boulognesur-Mer 11 Maart 1910, vermeld Revue trim. de droit civil 1910 p. 446 en Demogue's kritiek op dat vonnis. Ygl. voorts Rb. Amsterdam 13 Maart 1928 W. 11822, N. J. 1929 p. 68, onderzoekend of de door het bestuur van een begrafenisfonds aan een lid .wegens het belang van het fonds krachtens de statuten gedane opzegging van lidmaatschap in overeenstemming was met de goede trouw (redelijkheid). P. 654 reg. 3 v. b. — Toevoeging: voorts Deliüs-in Verwaltungsarchiv 22 p. 223—231, 263. P. 655 no. 58 i. f. — Toevoeging: Zie ook Hof Arnhem 7 Febr. 1923, Rb. Amsterdam 30 Nov. 1927 en Rb. Dordt 30 April 1924, alle bij Inl. p. 225 no. 18 al. 2 geciteerd. Voor Rb. Amsterdam 13 Maart 1928 zie bij Inl. p. 653. Aangaande Rb. Heerenveen 6 Mei 1904 W. 8114 zie Themis 1920 p. 186—187. Vgl. Rb. Zutphen 27 Sept. 1928 N. J. 1929 p. 794, vernietigend Ktg. Apeldoorn 14 Maart 1928 W. 11880, N. J. 1929 p. 742 en daarbij de door de Redaktie 1. 1. vermelde jurisprudentie. De beslissing der Rechtbank dat ingevolge het betrokken reglement de daarin bedoelde commissie van arbitrage, en niet de Rechtbank, ook in een vordering van het bestuur tegen een beboet lid tot betaling der boete had te beoordeelen, of die boete terecht was opgelegd, is betwistbaar. Vgl. Ktg.'s-Gravenhage 29 Dec. 1926 N. J. 1927 p. 1462. — Ygl. nog in D. Jur. Zeit. 1912 kol. 102 een arrest van het Berlijnsche Kammergericht van 2 Febr. 1911; verder Tbemis 1920 p. 312— Bij P. 655. 313 noot 163; Hof Poitiors 12 Juli 1894 S. et P. 1896. 1. 213 (214) en noot aldaar op Cass. 27 Jan. 1896. Ten aanzien eener reglementsbepaling, die het oordeel van een beambte der betrokken maatschappij tot vereischte maakte voor het doen ontstaan der verplichting van een lid tot betaling der boete, zie Hof Toulouse 14 Febr. 1895 S. et P. 1895, 2. 93 en ten aanzien van zulk een -bepaling, die het oordeel van den geneesheer der betrokken maatschappij tot vereischte maakte voor het doen ontstaan van een recht op pensioen, zie dat Hof, arrest van 28 Febr. 1901 S. et P. 1901. 2. 164 in verband met Cass. 22 Dec. 1902 1. 1. 1904. 1. 527. Daarover Demogue in Revue trim. de droit civil 1905 p. 137. P. 655 tekst, reg. 9 v. o. — Bij „vennootschap" een noot: Ygl. ter zake eener vordering, door een naamlooze vennootschap ingesteld tegen sommige inschrijvers tot storting op hun aandeelen, waarbij de vraag ter sprake kwam of art. 47 oud Ned. W. v. K. toepasselijk was, in anderen geest, Rb. Brussel 18 Jan. 1909, zie W. 8903 p. 4. P. 655 tekst, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. de verwijzing hierna bij Inl. p. 659 al. 2 i. f. P. 656. C (Contractueele bepalingen). P. 656 al. 1 i. f. — De laatste regel van al. 1 is te schrappen. P. 656 tekst, reg. 2 v. o. — In plaats van „27" lees: 7 (verwijzing naar Themis 1920, alwaar zie p. 34—37) P. 656 noot bij p. 655. — Toevoeging: BI. R. 4 Juni 1920 W. 10603 (met noten Mff.), N. J. 1920 p. 712, overwoog dat de rechter de geldigheid van een besluit eener vergadering van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap mag toetsen aan wet en statuten. P. 656 noot 1. — Toevoeging: Zie ook op art. 1 R. O. onder G en Meijers in W. P. N. R. 2420 -2422. P. 657 midden. — Het daar gezegde is geschreven voordat Meijers in W. P. N. R. 2421 p. 254 kol. 2—p. 255 en no. 2422 heeft aangetoond dat art. 1374 lid 3 B. W. niet enkel subjektieve, Bij P. 657. maar objektieve goede trouw, redelijkheid, bedoelt, welke leer sedert terecht is aanvaard door den Hoogen Raad en de lagere rechters. Van hun beslissingen vgl. o. a. Hof Arnhem 17 Febr. 1925 W. 11345. — Met betrekking tot de Inl. p. 657 midden vermelde conditio si volam (si voluero) vgl. Rb. Amsterdam 2 Juni 1922 N. J. 1922 p. 1097 en het arrest, waarbij dit vonnis is vernietigd: Hof Amsterdam 5 Dec. 1922 W. 11013, N. J. 1923 p. 540. P. 658 reg. 1 v. b. — Na „afhing" in te voegen: Zoo ook in de zaak, berecht door Hof Amsterdam 29 Mei 1914 W. 9746 (het gereedkomen met een hypotheek ten genoege van belanghebbenden, waaromtrent het Hof aannam, dat dezen redelijkerwijze er genoegen mee moesten kunnen nemen). P. 658 no. 60 i. f. — Toevoeging: en Demogue in Revue trim. de droit civil 1904 p. 556 (Cass. 24 Nov. 1903). Hof 's-Hertogenbosch 28 Juni 1915 W. 9927, N. J. 1916 p. 159 hield den verkooper bij het beding van levering „op keur van den kooper" voor gebonden aan des koopers oordeel over de deugdelijkheid der leverantie. Rb. Leeuwarden 26 Jan. 1911 W. 9131 overwoog dat het woord „aannemelijk" in een contract, speciaal bij een geldleening door een gemeente aan te gaan voor zoover de aanbiedingen aan B. en W. aannemelijk voorkomen, de partij die over de aannemelijkheid heeft te oordeelen (hier B. en W.) daarin niet geheel vrij laat, omdat die partij niet wegens een buiten het contract staande reden een aanbieding onaannemelijk mag verklaren, wat met den aard en den inhoud van het contract niet ware overeen te brengen. P. 659 reg. 4—5 v. b. — De woorden „op art. 1 R. O., G nos. 31 en 32" zijn te schrappen. P. 659 reg. 6 v. b. — Na „8291" in te voegen: (vgl. Themis 1920 p. 24-25) P. 659 reg. 8 v. b. — In plaats van „aldaar no. 27" lees: op art. 1 R. O., G no. 7 (verwijzing naar Themis 1920 p. 34 vv.) «IJ P. 659. P. 659 reg. 13. — Toevoeging: Zie nog op art. 1 R. O., G no. 3 b i. f. en de verwijzing aldaar naar Themis 1919 en 1920. Tot de vraag over het eindoordeel aangaande de naleving van een contract had ook betrekking Rb. Zierikzee 28 April 1908 W. 8950, G.st. 3051, W. B. A. 3184. Dit vonnis betrof een aanbesteding, waarbij de verplichting tot betaling der contractueele termijnen was afhankelijk gesteld hiervan, of het werk ,.ten genoege van de directie" (B. en W.) was opgeleverd. De Rechtbank vatte dit niet zoo op dat bij nietgoedkeuring door de directie, de aanbesteder per se bevrijd zou zijn van de verplichting tot betaling, maar in dezen zin dat er hiertoe een geldige reden tot niet goedkeuring moest bestaan, zoodat de rechter mocht onderzoeken, of de aannemer het contract had nageleefd dan wel de door den aanbesteder voor het niet goedkeuren opgegeven reden geldig was, wat de Rechtbank ontkende, nu de opzichters van den aanbesteder het werk hadden goedgekeurd (vgl. Inl. p. 656-657). — Zie hierbij de in Themis 1920 p. 170 vermelde jurisprudentie (beoordeeling overgelaten aan een der partijen) en vgl. de aldaar p. 23 noot 87 i. f. bedoelde overweging van Rb. Amsterdam 19 Mei 1874 W. 3727 (beoordeeling overgelaten aan een derde). — Zie voorts Hof Amsterdam 29 April 1918 W. 10275, N. J. 1918 p. 866, vernietigend Rb. Utrecht 6 Dec. 1916 W. 10046, N. J. 1917 p. 972, W. P. N. R. 2452; Hof 's-Hertogenbosch 11 April 1916 W. 10076 over een contract, waarbij volgens het Hof den verkooper was overgelaten de den rechter bindende beslissing omtrent een door dien verkooper te doen beroep op overmacht. Daarbij is op te merken dat het aan een partij overlaten van de beslissing of zij zich zal beroepen op zekere in het contract aangeduide omstandigheid, niet insluit dat haar ook is overgelaten de beslissing over het bestaan dier omstandigheid. Vgl. Rb. Amsterdam 18 Okt. 1918 N. J. 1919 p. 57. De Rechtbank duidde de clausule in een koopcontract dat het geannuleerd zou zijn op de enkele kennisgeving van -DIJ P. 659. den verkooper dat hij tot levering niet in staat was, aldus dat die clausule niet toepasselijk is, als blijkt dat de kennisgeving in strijd met de waarheid is geschied, daar dit tegen de goede trouw is, zoodat de clausule slechts strekt om den bewijslast op dit punt over te brengen op den kooper. — Verder vgl. Ktg. Leeuwarden 2 Okt. 1915 R. B. A. 7 p. 6 naar aanleiding van een onduidelijk gesteld contract. P. 660 reg. 2—3 v. b. — In plaats van „nos. 30 en 31 j° 34" lees: no. 7, verwijzing naar Themis 1920, alwaar zie p. 14 noot 77, p. 18—20. P. 660 reg. 5 v. b. — Het teeken ,,1)" is te schrappen. P. 660 no. 63 i. f. — Toevoeging: Zie voorts Hof Arnhem 17 Jan. 1923 W. 11058, N. J. 1923 p. 993: bij de contractueele voorwaarde dat partij een stuk grond'noodig heeft voor haar fabriek, heeft de rechter te onderzoeken of zij dien grond tot dat doel noodig heeft. Vgl. Hof 's-Gravenhage 29 Maart 1912 W. 9434 over .vermindering van erfpacht of het vervallen der uitgifte van erfpacht, ingeval de eigenaar den grond zelf noodig mocht hebben, als zijnde dit hem bij het contract overgelaten. P. 660 noot. — Deze noot is te schrappen. P. 661 na no. 64. 64 A. Het geven van orders, als bevorderlijk voor den goeden gang van zaken in een werkplaats, dus strekkend tot handhaving der orde aldaar, is enkel ter beoordeeling van den werk- . gever. Zulk een order kan niet in striid zijn met de goede trouw bij de uitvoering van het contract. Rb. Amsterdam 8 Jan. 1909 W. 8985. 64 B. Over een arbeidscontract met beding van tantièmes, waarbij de werkgever zich voorbehoudt de bedragen van verliezen en reserves vast te stellen, zie Ktg. Amsterdam 24 April 1917 W. 10128. P. 662 ïeg. 13 v. b. — Bij „kan" een noot: Vgl. Stheeman in Bij P. 662. H. N. J. Y. 1919 I (8°) p. 76—85 en den Min. v. Just. (Heemskerk) in Hand" Tweede Kamer 1919—1920 p. 1301 kol. 2. P. 662 tekst, reg. 10 v. o. — Bij „B. W." een noot: Vgl. bij wijze van analogie §§ 315, 317 lid 1, 319 Duitsch B. G. B. en R. Demogue, Les notions fondamentales du droit privé (1911) p. 635—636. Verder vgl. het boven bij Inl. p. 657 aangeteekende. De nu heerschende meening dat art. 1374 lid 3 B. W. ziet op de objektieve goede trouw brengt mee dat het Inl. p. 662 de lege ferenda gewenschte voor een goed deel reeds geldend recht is. Er blijven echter gevallen over, waarvoor men het raadzaam kan achten wettelijke waarborgen te stellen, die het overlaten aan partijen van zeker oordeel breidelen; zoo wat betreft het wijzigen der overeenkomst. Vgl. Ktg. Amsterdam 29 Okt. 1924 N. J. 1925 p. 606, R. B. A. 13 p. 61 (toen was er nog goedkeuring door den Minister van Waterstaat vereischt). — Vgl. nog R. de Saint-Rémy, De larevision des clauses léonines dans les contrats d'adhésion, diss. Parijs 1928, speciaal p. 203—215 (litteratuur op p. 251—252). P. 663 § 6 (Aanhangsel). P. 663 al. 2, reg. 1. — Na „van" in te voegen: 23 Juni 1913 W. 9518 p. 2—3, N. J. 1913 p. 1085, 10 Jan. 1910 W 8970. Bij Hoofdstuk XVIII. (Onderlinge verhouding van de procedure bij den rechter en die bij de administratie). P; 665. Na al. 2. — Toevoeging: f. H. R. 7 Dec. 1928 W. 11934, N. J. 1929 p. 788 (met noot E. M. M. p. 793), leidde uit artt. 5 en 8 Telegraaf- en Telefoon wet 1904 Stbl. 7 af dat de in dit art. 5 voorgeschreven administratieve behandeling elk beroep afsnijdt op den burgerlijken rechter, dat steunt op de bewering als zou de aanleg van werken, geschied ingevolge de beslissing van den Minister van Waterstaat, het gebruik van den grond in strijd met art. 4 lid 3 dier wet meer dan noodig belemmeren. Bij P. 665. Implicite (uitdrukkelijk de concl. O. M.) nam de Hooge Raad aan dat gemelde bepalingen het eindoordeel over de hier bedoelde vraag willen overlaten aan den Minister van Waterstaat (vgl. bij Inl. p. 604 noot al. 2). P. 666 no. 4, al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. Rb. Utrecht 27 Jan. 1926 W. 11556: zoolang de door een bestuursdaad eener gemeente onrechtmatig benadeelde niet heeft aangeklopt bij alle [betrokken] organen der gemeente, die samen den wil der gemeente bepalen, moet een beroep op de rechterlijke macht worden afgewezen. Naar aanleiding der Woningwet overwoog Hof Arnhem 28 Juni 1927 W. 11702, N. J. 1928 p. 79, W. v. G. 6 p. 317, dat die wet de procedure voor het verkrijgen eener bouwvergunning geheel regelt en dat een belanghebbende, zoolang hij deze administratieve procedure bij B. en W., Gemeenteraad en Kroon niet heeft gevolgd, niet-ontvankelijk is in een bij de rechterlijke macht ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige weigering der vergunning, waarbij hij optreedt tegön de beslissing door B. en W. of den Gemeenteraad gegeven, al is de rechterlijke macht competent krachtens art. 2 R. O. Het Hof liet daar of de vordering ontvankelijk zou zijn nadat de administratieve procedure geheel zou zijn doorloopen. Op het hier bedoelde punt vereenigt zich met dit arrest M. M. v. Praag in W. v. G. 6 p. 375. Anders in cassatie de concl. O. M. vóór H. R. 27 April 1928 W. 11831, N. J. 1928 p. 1244 (de Hooge Raad liet, wegens gemis van belang in cassatie, er zich niet over uit). In het slot der gemelde conclusie oppert de Advocaat-Generaal Besiek twijfel over de vraag, of de rechterlijke macht een vordering tot onrechtmatigverklaring eener bestuursdaad kan onderzoeken, indien tegen die daad een administratieve [administratiefrechterlijke] instantie openstaat. — Vgl. hierna bij Inl. p. 667 no. 5 i. f. P. 667 reg. 16 v. b. — Na „16)." in te voegen: Ten aanzien Bij P. 667. der wet van 24 Jan 1815 Stbl. 5 (nu afgeschaft door art. 136, I, 5° wet 1929 Stbl. 530) zie Rb. 's-Gravenhage 17 Jan. 1922 W. 11005. — Rb. 's-Hertogenbosch 30 Dec. 1921 W. 10930 leidde uit art. 6 wet 11 Juli 1908 Stbl. 226 af dat, stelt men niet een schriftelijke opvraging, gelijk dit artikel voor de uitkeering van geconsigneerde gelden voorschrijft, de vordering bij de rechterlijke macht tot uitbetaling dier gelden niet-ontvankelijk is. Dat is m. i. juist daar, al zegt art. 6 het niet uitdrukkelijk, er zonder schriftelijke opvraging geen verplichting tot uitbetaling is. P. 667 no. 5 i. f. — Toevoeging: In W. 10210 p. 4 kol. 3 houdt J. A. Levy het voor ongrondwettig bij de wet te bepalen dat de weg in rechte eerst openstaat nadat een niet rechterlijk college zijn oordeel heeft gegeven. Hij voert geen argument aan. Ygl. hem in W. 10200 p. 7 kol. 2, waar hij over het hoofd ziet dat een niet bindend oordeel geen rechtspraak is en er dus ook niet van tusschen-instantie mag worden gesproken. Zie nog Red. in W. 10211 p. 1 kol. 3 tegen Levy in W. 10200 en vgl. Salomonson in W. 10206 p. 7 kol. 2—3, 10215 p. 8 kol 1. In W. 10218 p. 8 blijft Levy bij zijn onjuiste stellingen. P. 667 reg. 2 v. o. — Na „6624" in te voegen: vgl. ook Rb. Zwolle 28 Juni 1916 W. 10520. P. 668 reg. 7 v. b. — Na „137" in te voegen: nu tekst 1915 Stbl. 304 P. 668 reg. 14 v. b. — Na „215" in te voegen: (nu Kon. Besluit 21 Aug. 1916 Stbl. 418, gewijzigd Stbl. 1920 no. 709 en 1924 no. 32, welks art. 270 is te vergelijken bij het vroegere art. 22) P. 669 reg. 2 v. b. — Schepel 2e dr. p. 396—397. P. 669 reg. 6 v. b. — Na „ting" in te voegen: In dien zin ook Rb. Middelburg 21 Nov. 1928 W. 11958. P. 669 tekst, reg. 4 v. o. — Na „1900" in te voegen: gewijzigd wet 1923 Stbl. 197 P. 670 reg. 1—2 v. b. — Schepel 2e dr. p. 395—396 noot 2. tflj P. 670. Bij Hoofdstuk XIX (Gebondenheid der administratie aan beslissingen der rechterlijke macht). P. 671 reg. 7 v. o. — Na „26." in te voegen: M. M. Fayolle, La force exécutoire des décisions de justice a 1'encontre des administrations publiques, diss. Nancy 1926. Zij handelt voornamelijk over de executabele kracht der beslissingen in administratieve rechtspraak; zie echter voor die der rechterlijke macht aldaar p. 20—22, 32—36, 77—79, 81—82, 160—166, 168—180. P. 672 reg. 3 v. b. — Na „(1913) p." in te voegen: 445—448, Principes 3e dr. I p. 264—268. — Na „475" in te voegen: vgl. nu Principes 3e dr. I p. 278—282, 285-292, 300—305, Revue du dr. publ. 1919 p. 505—507 jis p. 513-514, met de verwijzingen aldaar (die Revue 1924 p. 208—214 korrespondeert met Pr. 1. 1. p. 278—282). P. 672 reg. 6 v. b. — Toevoeging: Voor Duitschland vgl. Kormann in Jahrb. des öffentl. Rechts 7 p. 12—13.- P. 674 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Vgl. voorts Fokker in H. N. J. V. 1897 I p. 169. — In den geest van den Hoogen Raad, voor een niet op de wet steunend bevel aan den griffier der Rechtbank, Rb. Amsterdam 26 Sept. 1924 N. J. 1925 p! 27. — In Oost-Indië zie Raad van Just. Soerabaja 9 Maart 1927 Ind. T. v. h. Recht 126 p. 432. P. 675 no. 2 i. f. — Toevoeging: Rb. 's-Hertogenbosch 17 Jan. 1919 N. J. 1919 p. 1233 beval de doorhaling van een in strijd met de wet in het register opgenomen akte van een ambtenaar van den burgerlijken stand (geen partij in het proces) na overweging dat uit art. 70 B. W. redelijkerwijze is op te maken dat het in zulk een geval die doorhaling wil. M. i. is die uitlegging van het artikel betwistbaar en bevat het een leemte, die aanleiding geeft tot de Inl. p. 692 no. 10 gestelde vraag. — Vgl. verder Rb. 's-Gravenhage 24 Sept. 1841 en in anderen zin Ktg. 's-Gravenhage s. d., beide in W. 226, R.spr. 10 § 71; de Rechtbank las in art. 390 vv. B. W. implicite de machtiging Bij P. 675. voor een bevel tot doorhaling der ten behoeve van een minderjarige genomen hypothekaire inschrijving. P. 678 tekst, reg. 5 v. o. — Toevoeging: F no. 7. P. 680 reg. 7 v. b. — Na „de" in te voegen: vermogensrechtelijke P. 680 al. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. nog naar aanleiding van het Inl. p. 675—676 vermelde Arnhemsche vonnis van 1885, diss. W. C. Lohman (bij Inl. p. 863 reg. 12 v. b. geciteerd) p. 92—95. P. 682. — Na no. 6. 6 A. Hof 's-Gravenhage 15 Dec. 1924 W. 11299 overwoog dat het geven van een bevel aan het openbaar gezag tot heiziening eener wettige handeling buiten de bevoegdheid der rechterlijke macht valt. P. 683 reg. 2 v. b. — Na „Grw." in te voegen: [1887, nu art. 154] P. 683 reg. 11 v. b. — In plaats van „10" lees: 30 j° 29. — Na „I" in te voegen: en IY no. 15 (waar de Jong sommige niet gepubliceerde beslissingen vermeldt, terwijl verschillende andere geen betrekking hebben op de hier in de Inl. bedoelde kwesties); Léon-Lodder nos. 68 en 69, beide P. 683, reg. 12 v. b. — Na „Rv.," in te voegen: W. v. Rossem Bz., Het Ned. Wb. v. B. Rv., 3e dr. (Cleveringa en v. Rossem) p. 439—440; Star Bushann, Hoofdst. B. Rv. le dr. p. 108 noot, 2e dr. p. 112 noot. P. 683 al. 1 i. f. — Hauriou lle dr. (1927) p. 351—352 met noot 1 en p. 31. P. 683 reg. 1 v. o.—Toevoeging: Ygl. nog E. M. M. in W. P. N. R. 2439 p. 469 die, m. i. ten onrechte, meent dat uit combinatie der arresten van den Hoogen Raad van 15 Jan. 1897 en van 31 Dec. 1915 de stelling volgt dat de President incompetent is, als de administratie optreedt krachtens art. 180 Gem.wet en competent, als zij optreedt krachtens art. 179/i Gem.wet. In 1915 stelde het cassatiemiddel niet schending van art. 289 Rv., zoodat de Hooge Raad toen de competentie van den President niet had te onderzoeken. tflj P. 684. P. 684 reg. 1 v. b. — Na „ook" in te voegen: H. R. 13 Maart 1885 W. 5147, v. d. Hon. B. R. 50 p. 496 en P. 684 no. 8 i. f. — Toevoeging: Hof Arnhem 2 Jan. 1929 W. 11937, N. J. 1929 p. 551, overwoog: nergens is den President der Rechtbank de bevoegdheid toegekend aan de uitvoerende macht bevelen te geven tot het al dan niet verrichten van bestuursdaden [hier het bevel aan een gemeente de voorgenomen toepassing van art. 52 Woningwet na te laten, althans op te schorten tot de beëindiging der tegen eischer aanhangige strafvervolging] en het is in strijd met art. 52 Woningwet te dien aanzien anders te beslissen, daar de strekking van dat artikel evenals van art. 180 Gem.wet is de naleving van verordeningen in het algemeen belang, zoo noodig onmiddellijk, door politiedwang te verzekeren onder de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid van het met de uitvoering belaste overheidsgezag en behoudens het recht herstel te vorderen bij den burgerlijken rechter, indien onrechtmatig schade is berokkend of de eigendom aangetast. — Vgl. de overweging van Hof Zuid-Holland 28 Okt. 1872 W. 3529, G.st. 1108, dat de rechterlijke macht geen toezicht heeft uit te oefenen over het administratief gezag, welks verordeningen zij niet bvj voorbaat buiten werking kan stellen, terwijl zij ook niet mag voorschrijven hoe dat gezag in zeker geval zijn funktie moet uitoefenen. Speciaal op de nu vervallen Distributiewet 1916 hadden de volgende beslissingen betrekking: H. R. 21 Febr. 1919 W. 10399 (met noot H.. d. J.), N. J. 1919 p. 355, de cassatie verwerpend tegen Hof Amsterdam 24 Mei 1918 W. 10278, welk arrest contra O. M. Pres. Rb. Amsterdam 18 Febr. 1918 W. 10215, N. J. 1918 p. 400 had vernietigd. De President had den gedaagden Burgemeester de inbezitneming van eischers eigendom verboden op grond zijner uitlegging der wet van 1916 en bij de handhaving der presidiale beschikking door een deurwaarder met politiehulp was er op last van den Burgemeester feitelijk verzet gevolgd, ook met politiehulp, waarvoor de deurwaarder Bij P. 684. op grond van overmacht was gezwicht. Ygl. het onderschrift der Redaktie in W. 10215 en het protest van den President in zijn beschikking van 21 Mei 1918 N. J. 1918 p. 560. —In een soortgelijk geval gaf Pres. Rb. 's-Gravenhage 11 Maart 1918 W. 10224 den Staat het bevel de aangezegde wegvoering van eischers goederen te staken. Dit bevel is vernietigd door Hof 's-Gravenhage 22 April 1918 W. 10242, N. J. 1918 p. 889. De President had o. a. aangevoerd dat er hier was een beklag wegens onrechtmatige inbreuk op eischers eigendom. Op dit punt overwoog het Hof dat de President een maatregel van het administratief gezag niet tijdelijk met lamheid mag slaan, maar 's Hofs beslissing is voornamelijk gemotiveerd met het oog op de Distributiewet. Hof 's-Gravenhage 7 Mei 1917 W. 10142, bevestigend Pres. Rb. 's-Gravenhage 26 Febr. 1917 W. 10176, meende dat in kort geding van den President der Rechtbank mag worden gevraagd een bevel tot provisioneele staking der op art. 33 Inkwarv tieringswet steunende opvordering door het militair gezag van grondeigendom. Pres. Rb. Amsterdam 10 April 1928 W. 11824, N. J. 1929 p. 955 was van oordeel dat, nu een autobus-ondernemer bij de Rechtbank schadevergoeding van de gemeente wilde vorderen wegens het belemmeren van zijn door Ged. Staten geconcessioneerden autobusdienst en bij den President ter beperking zijner schade vroeg een verbod dier belemmering met veroordeeling der gemeente (den Burgemeester) tot aanwijzing eener standplaats, hij President slechts dan hiervoor incompetent zou zijn, als het zeer waarschijnlijk was dat ook de Rechtbank zich incompetent zou achten, hetgeen niet het geval was, daar z. i. de argumenten vóór de competentie sterker waren dan die er tegen. Maar omdat het nog onzeker was of de concessie * van Ged. Staten door de Kroon zou worden gehandhaafd, achtte de President het ongewenscht de vordering toe te wijzen en verklaarde hij deze niet-ontvankelijk. 1 til! P. 684. Pres. Rb. Utrecht 23 Mei 1929 W. 12046, N. J. 1930 p. 134, hield zich voor onbevoegd kennis te nemen van een vordering tot het buiten werking stellen van een (door den Burgemeester genomen en op art. 94 Sv. steunenden) maatregel van publiekrechtelijken aard, daargelaten de wenschelijkheid of noodzakelijkheid en zelfs de wettigheid van den maatregel. Pres. Rb. Rotterdam 10 Okt. 1916 W. 10045, N. J. 1917 p. 749, achtte zich bevoegd een waterschap te gelasten in het waterschapsbelang ondernomen handelingen, waarvan eischer beweerde dat zij in strijd waren met zijn eigendomsrecht, te staken. Insgelijks in appèl Hof 's-Gravenhage 22 Dec. 1916 W. 10137. Vgl. nog Pres. Raad v. Just. Soerabaja 20 Maart 1916 Ind. Tijdschr. v. h. Recht 109 p. 279' (291). P. 685 reg. 5 v. b. — Na „2763" in te voegen: Zie ook Rb. Utrecht 14 Juni 1922 W. 10967, N. J. 1923 p. 668: de rechteilijke macht kan overheidshandelingen, die in strijd met de wet een burgerlijk recht schenden, buiten effekt stellen. Dit vonnis betrof de nu vervallen Huuraanzeggingswet 1921 Stbl. 70. P. 687 noot 2. — Oppenheim 5e dr. I p. 779—819. P. 690 al. 1 i. f. - Toevoeging: Rb. 's-Gravenhage 10 Febr. 1925 W. 11468 overwoog in de zaak van de Strooppot dat de rechterlijke macht, competent in een op art. 1401 B. W. steunende vordering tegen den Staat wegens het uitvoeren van werken, waai dooi eischer schade heeft geleden, herstel in den vorigen toestand mag bevelen, daarom den Staat ook mag voorschrijven onnoodige verzanding van een vaarwater, door het werk veroorzaakt. op te heffen en dat zij den eischer (een partikulier) kan machtigen in te grijpen in dat deel der staatstaak. — Hiertegenover zou ik willen vragen: al mag de rechterlijke macht te dien aanzien bevelen geven, wettigt dit elk door haar dienstig geacht bevel ? En zou zij zelfs de uitvoering der Staatstaak voor een deel mogen opdragen aan een partikulier? Mij dunkt dat het stellen dezer vragen haar ontkennende beant- Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. Bij P. 690. woording reeds meebrengt. — Op een anderen grond is het vonnis vernietigd door Hof 's-Gravenhage 11 Febr. 1926, waartegen H. R. 29 Juni 1928 de cassatie verwierp (beide arresten zijn bij Inl. p. 612 noot vermeld). Ygl. Rb. Rotterdam 3 Nov. 1919 bij Inl. p. 692. Rb. Amsterdam 12 Febr. 1926 W. 11519, N. J. 1926 p. 401, achtte wel de rechterlijke macht bevoegd voor een vordering tot schadevergoeding, die berust op handelingen van het administratief gezag, maar overwoog fiat het niet tot de taak der rechterlijke macht behoort een sententia mere declaratoria uit te spreken op het gebied van het administratieve recht of aan de administratie bevelen te geven op haar terrein. P. 690 noot. — Toevoeging: Zie Rb. Breda 25 Okt. 1921 N. J. 1922 p. 1144, in dezelfde aangelegenheid reëele executie toestaande, op motief dat de gedaagde gemeente geen verbetering in den toestand had gebracht na het Bossche arrest vau 1914 en er nu een prikkel daartoe noodig was. Ygl. Hof Brussel 13 Okt. 1821, vermeld in de Remarques achter Heneion de Pansey, De 1'autorité judiciaire en France, ed. Brussel 1829, p. 506—50/ jis p. 505—506. — In R. Mag. 1929 Suppl. p. 118—123 meent Harthoorn dat de schadevergoeding hier enkel in geld mag bestaan. Hij ontkent dat de rechterlijke macht ten deze administratieve rechtspraak uitoefent en is van oordeel dat niet alleen het Haagsche vonnis van 10 Febr. 1925 (zie bij Inl. p. 690 al. 1), maar alle rechterlijke beslissingen, welke aan de administratie een positief bevel geven, dat niet steunt op een speciale wetsbepaling, onjuist zijn. Daaronder rangschikt hij ook de beide arresten van den Hoogen Raad van 7 Mei en van 31 Dec. 1915 en hij meent dat H. R. 7 Dec. 1928 (geciteerd bij Inl. p. 665 al. 2) zich op een ander standpunt heeft gesteld dan die twee arresten van 1915. Maar hierbij ziet hij over het hoofd dat het arrest van 1928 met de speciale regeling der wet van 1904 is gemotiveerd. Ygl. ook G. K. in AY. 12039 p. 7 kol. 3 v. b. Bij P. 691. P. 691 al. 1 i. f. — In plaats van „§ 4" lees: (verwijzing naar Grenzen, alwaar zie p. 120 — 122). P. 692 reg. 1 v. b. — Toevoeging: Vgl. het Inl. p. 90 v. o. en 681 v. o. vermelde vonnis Rb. Maastricht van 11 Jan. 1856 W. 1770, G.st. 254. In gelijken geest ten aanzien van bevelen tot amotie aan polderbesturen, de Regeering bij de vaststelling der wet R. O., zie v. d. Honert, Handb. B. Rv. p. 5 kol. 1. Rb. 's-Gravenhage 25 Juni 1918 N. J. 1920 p. 569, gewezen naar aanleiding der Distributiewet, overwoog met het oog op de competentie der rechterlijke macht in een vordering tot schadevergoeding tegen den Staat wegens onrechtmatige inbeslagneming dat het onverschillig was dat bij toewijzing dier vordering de in beslag genomen zaak zou worden onttrokken aan de door den Staat daaraan gegeven bestemming en er dus inbreuk zou worden gemaakt op een maatregel van het administratief gezag. Rb. Rotterdam 3 Nov. 1919 W. 10558, N. J. 1920 p. 736, overwoog omtrent de ontvankelijkheid van een grondeigenaar in zijn vordering tegen een waterschap tot herstel in den vorigen toestand van eischers afgegraven grond, dat geen wetsbepaling den eigenaar het recht ontzegt zulk herstel te verlangen van een publiekrechtelijk lichaam, belast met het beheer van den betrokken dijk. P. 693 noot 1. Toevoeging: Vgl. nog W. Burckhardt, Die Lücken des Gesetzes (1925) p. 6—45, 84-85. P. 694 noot 1. — Hauriou, lle dr. (1927) p. 967—969. P. 694 noot 2. — Jèze, zie nu diens Principes 3e dr. I p. 283-284, 292—294. — Toevoeging aan die noot: Vgl. bij Inl. p. 338 reg. 9 v. b. P. 697 tekst, reg. 6 v. o. — Bij „aannemen" een noot: Vgl. Hand" Tweede Kamer 1917—1918 p. 530 kol. 1, 547 kol. 2, 552 kol. 2 553 kol. 1 en naar aanleiding daarvan Red. in W. 10184 p. 1 kol. 2. Bij P. 698. Bij Hoofdstuk XX (Invloed van verandering der wetgeving op rechterlijke competentie, samenstelling der gerechten en appellabiliteit van vonnissen). § 1 (Invloed van verandering der wetgeving, die de competentie zelf regelt). P. 698 noot 2. — Duguit, Traité, 2e dr. II (1923) p. 212—213, 217 j° I (1921) p. 246; Jèze ook in Revue du droit public 1923 p. 207—212 j° 1924 p. 183. Zie nu zijn Principes 3e dr. I p. 108—149, 171 — 172, 187—189. — Toevoeging aan die noot: Zie ook de bij Léon-v. Praag op art. 4 A. B. no. 40 genoemden (Dievoet, Glasson et Tissier, Hymans v. d. Bergh, aldaar p. 38 geciteerd, waarbij vgl. R. Mag. 1929 p. 150. Zie nog art. 226 Invoeringswet Sv. 1925 Stbl. 308 en de min gelukkig geredigeerde Mem. v. Toel. op dat artikel (207 in het ontwerp) Bijl" Hand11 Tweede Kamer 1923—1924 no. 187, 3°. P. 699 tekst, reg. 2 v. o. — Vgl. voorts H. R. 16 Mei 1845 W. 607, R.spr. 20 § 63, v. d. Hon. G. Z. 3 p. 164. P. 701 reg. 15 v. b. — Toevoeging: Bij dit no. 4 vgl. nog het bij R. O. 2e ged. p. 863 op art. 6 wet 1875 Stbl. 204 te vermelden vonnis Rb. Groningen van 28 Okt. 1927. P. 701 tekst, reg. 6 v. o. — Na „(no. 23)." in te voegen: Vgl. nog H. R. 27 Febr. 1855 W. 1772 p. 1 kol. 2—3, R.spr. 49 § 52, v. d. Hon. Bel. 6 p. 106; Ktg. WinschoteD 18 Sept. 1854 W. 1600. Onjuist Boasson in Gem.bestuur 10 p. 167, 1°. — Voor Indië zie, met betrekking tot een geding, hangend bij de invoering eener wet, die de rechterlijke bevoegdheid wijzigde, Raad van Just. Soerabaja 2 April 1924 Ind. Tijdschr. v. h. Recht 121 p. 235: die bevoegdheid wordt beheerscht door de bepalingen, van kracht tijdens de dagvaarding. In dien zin ook, met beroep op verkregen rechten, Hooggoi. Hof N.-Indië 8 April 1926 1. 1. 123 p. 467. P. 701 tekst, reg. 1 v. o. - Toevoeging: Vgl. v. Dievoet in La Bij P. 701. Belgique Judiciaire 1927 kol. 163 — 177, die de in Frankrijk heerschende leer bestrijdt. P. 701 noot 2. — Toevoeging: Bij R. Mag. 1912 p. 437 noot 2 ygl. het overzicht der Fransche jurisprudentie bij D. P. 1928. 3. 71. Sedert nog in den zin der in Frankrijk heerschende jurisprudentie (waarvoor vgl. nog Dalloz, Rép. prat. v° Lois et décrets nos. 236 vv.) Rb. Seine ] 7 Juli 1929 D. hebd. 1929 p. 535, doch anders Rb. Seine 29 Juni 1929 1. 1. p. 565. P. 702 reg. 17 v. b. — Jèze, vgl. nu zijn Principes 1.1. p. 135— 140, 187—189. P. 702 tekst, reg. 9 èn 5 v. o. — Bij het daar over Duguit gezegde een noot: Dit geldt den eersten druk van zijn Traité, vgl. hierna bij Inl. p. 703 reg. 9 v. b. P. 702 noot. — Toevoeging: Afgezien van dat geval vgl. hierna hij Inl. p. 703 oude noot. P. 703 reg. 2 v. b. — Bij „gelaten" een noot: Daarover zie diss. Hymans v. d. Bergh p. 262—282. — Vgl. nog de kritiek door Bonnecase, p. 229 van zijn Suppl. II (1925) op Baudry-Lacantinerie's Traité, uitgeoefend op de p. 146—159 door Bonnecase uiteengezette leer van Jèze en Duguit over de „situations légales" en „individuelies" in verband met het overgangsrecht en Bonnecase's eigen leer over de abstrakte en konkreete rechtsverhoudingen 1. 1. p. 246—249. Die leer is m. i. op zich zelf juist (vgl. Inl. p. 703 in no. 6), maar B. vereenzelvigt haar ten onrechte met die der terugwerkende kracht, dezen term nemend in den ruimen zin, omdat dit z. i. strookt met het doel van art. 2 C. c.: reaktie tegen de wetgeving der Fransche Revolutie (vgl. B. p. 54—74). Die wetgeving heeft echter zelfs terugwerkende kracht in den engen zin aanvaard, zoodat uit het doel van art. 2 C. c. om tegen die wetgeving te reageeren, niet volgt dat het woord „rétroagir" daar in ruimen zin is gebezigd. Bij Bonnecase p. 78 vgl. artt. 7—8 der wet van 19 pluviose V, die ten opzichte van de wet van 17 nivose II van „effet rétroactif" in de enge beteekenis spraken. — Neemt «1! Bij P. 703. men met B. p. 269 aan dat een nieuwe wetsbepaling toepasselijk wordt, als er geen belang bestaat bij toepassing der oude wet (wat B. bet geval acht te zijn, indien er geen bevoegdheid, maar enkel een verplichting aan de oude wet wordt ontleepd, zooals bij de taak van een voogd), dan nog is dit niet toe tepassen bij de rechterlijke competentie, omdat de procespartijen een redelijk belang er bij hebben de kosten te vermijden, die overbrenging eener aanhangige zaak naar een ander gerecht meebrengt, vaak ook belang hebben bij het beslissen der zaak door den te voren al geadieerden rechter (vgl. over de kwestie van het belang bij de competentie naar oude of nieuwe wet, 11. Mag. 1912 p. 467—469). P. 708 reg. 9 v. b. — Hierbij een noot: Het Inl. no. 6 i. f. gezegde wordt door Duguit, die reeds vroeger afweek van de in Frankrijk heerschende leer, erkend in den 2n dr. van zijn Traité II p. 212—213. Daar beweert hij zelfs dat het verleenen van terugwerkende kracht aan de nieuwe competentiewet door den wetgever zelf, die zijn competentiewet toepasselijk verklaart op reeds aanhangige gedingen, strijdt met het hoogere recht waaraan die wetgever is gebonden en dat zulk een bepaling om die reden niet bindt. Dit hangt samen met D.'s leer over onverbindende wetten. Maar al erkent men het bestaan van een den wetgever bindend recht, dan kan men (afgezien van de vraag naar zijn sanktie) nog betwijfelen of daarmee de wetgever in strijd komt, die de nieuwe competentiewat op reeds te voren aanhangige gedingen toepasselijk verklaart. Buitendien vgl. R. Mag. 1912 p. 449—451 over de vraag, of men dit terugwerkende kracht moet noemen. P. 703 noot. — Toevoeging: Vgl., hoewel het hier geen twijfel gold over de uitlegging der oude wet, Rb. 's-Gravenhage 13 Maart 1923 W. 11305, N. J. 1924 p. 235. De Rechtbank weigerde de nieuwe competentiebepaling toe te passen, nu zij incompetent was naar het bij het aanhangig maken der zaak geldende art. 262 oud B. W. (bij vergissing spreekt het vonnis m «y P. 703. van de wet van 1922 Stbl. 69 in plaats van die van 1921 Stbl. 696). P. 704 reg. 11 v. b. — Bij „40)" een noot: Vgl. in Frankrijk Cons. d'Etat 9 Maart 1927 D. P. 1928.3. 71. Er was een vonnis gewezen onder de oude wet, terwijl de nieuwe wet, ingevoerd toen men van dat vonnis in appèl kwam, een andere regeling gaf zoowel voor de competentie in eersten aanleg als voor die in appèl (van beslissingen der nieuw aangewezen rechters), zoodat van zelf die nieuwe regeling niet sloeg op vonnissen, gewezen dooiden naar de oude wet bevoegden rechter. De noot bij D. P. 1.1. houdt niet uiteen het overgangsrecht ten aanzien van 1° de vatbaarheid van vonnissen voor nadere voorziening, 2° de aangaande die voorziening gestelde termijnen en 3° de competentie van den appèlrechter. P. 706 (§ 4. Invloed van verandering der wetgeving, die betrekking heeft op omstandigheden, welke competentie, enz. bepalen). P. 707 noot, reg. 6 v. o. — Na „rechtsmiddelen" in te voegen: In dien zin ook E. M. M. in N. J. 1926 p. 1084—1085, noot op H. R. 4 Juni 1926. P. 710 no. 19 i. f. — Toevoeging: art. 33 (2°) wet 28 Dec. 1920 Stbl. 919; artt. 6—8 wet 22 Juni 1923 Stbl. 277. Bij Hoofdstuk XXI (Invloed van volkenrechtelijk gewoonterecht in tijd van vrede op cle rechterlijke competentie). P. 711 § 1 (Inleidende opmerkingen). P. 711 no. 1 reg. 2. — Bij „no. 1" een noot: Ygl bij ons Baak in N. J. bl. 2 p. 217—223 (die litteratuur vermeldt); Lysen in De Gids van 1927 IV p. 97—118. — Nederlandsche schrijvers over den grondslag van het volkenrecht: J. Kosters, Les fondements du droit des gens (1925); H. Krabbe, De moderne staatsidee (1915) p. 177—180 jis p. 40, 180—182, 212—213; Cathrein in Arcli. f. Rechts- und Wirtsch.philos. 10 p. 4—9 en zijn Die Grundlage des Volkerrechts (1918); B. M. Telders, Staat en Volkenrecht, diss. Leiden 1927 p. 7—69, 106—107, m P. 711. 116—118 (vgl. R. Mag. 1929 p. 131—138). Ontkend wordt het bestaan van volkenrecht nog door N. Beets, Volksvertegenwoordiging en tractatenrecbt (1918) p. 2 — 8 ja p. 15. Vgl. R. Kranenburg, Positief recht en Rechtsbewustzijn (1928) p. 188— 191; W. Zevenbergen, Formeele Encyclopsedie der rechtswetenschap (1924) p. 171—185. P. 711 tekst, reg. 2 v. o. — In plaats van „het Supplement" lees nu: de Supplementen P. 711 noot i. f. — Na „p. 2—3" in te voegen: en Jitta, Int. priv.recht (1916) p. 163. P. 712 reg. 6 v. b. — Na „2" een noot: Zie thans art. 13 a A.B. en Léon-v. Praag op dat artikel. P. 712 reg. 16 v. b. — Na „403" in te voegen: alsmede (tegen Evertsen de Jonge) door d(en) T(ex) in Ned. Jaarbn 1850 p. 424; Tellegen in N. Bijdr" 1866 p. 72. P. 712 reg. 13 en 3 v. o. — Art. 153 Grw. 1887, nu art. 154. P. 713 noot. — Toevoeging: Voorts v.Raalte in Staatsrechtelijke Opstellen voor prof. Krabbe (1927) II p. 39—59, terecht gekritiseerd door v. d. Grinten in Themis 1928 p. 91. P. 714 reg. 2 v. b. — Hierbij een noot: Vgl. Kosters, Het internat. burg. recht p. 90 vv. en zijn Les fondements (bij Inl. p. 711 no. 1 geciteerd) p. 129, 261—266; Zevenbergen (t. a. p. mede geciteerd) p. 236—245. P. 714 tekst, reg. 1 v. o. — Bij „dingen" een noot: Vgl. H. R. 3 Maart 1919 W. 10402, N. J. 1919 p. 371, naar aanleiding der wet van 3 Aug. 1914 Stbl. 344, in verband met het grensverdrag met Pruisen van 26 Juni 1816, overwegend dat, tenzij de tekst der wet er toe dwingt, niet mag worden aangenomen dat de Nederlandsche wetgever eigenmachtig van een verdrag zou zijn afgeweken. De Hooge Raad hield de algemeen luidende bewoordingen der wet van 1914 niet voldoende om zulk een afwijking aan te nemen. — Vgl. nog Kosters, Les fondements p. 122—123, 237 ja p. 129. P. 714 noot 2. — Toevoeging: Met haar vereenigen zich Struycken "V P. 714. in Yan Onzen Tijd 17 p. 140 al. 3, Red. in W. 10029 p. 4 kol. 2, Kosters in R. Mag. 1916 p. 584. P. 715 reg. 11 v. b. — Bij „komt" een noot: In dien zin de voorlaatste overweging van Rb. Maastricht 23 Nov. 1916 W. 10035, N. J. 1917 p. 12, W. P. N. R. 2450; Rb. Rotterdam 2 April 1917 N. J. 1917 p. 434. P. 715 reg. 6 v. o. — Na „554" in te voegen: Vgl. nog o. a. Rb. 's-Gravenhage 1 Febr. 1921 W. 10844, N. J. 1921 p. 851; Rb. Groningen 10 Juni 1921 W. 10907, N. J. 1921 p. 974. P. 716 noot 2. — Toevoeging: en Léon-v. Praag no. 2 vóór art. 1 wet A. B. P. 717 reg. 14 v. b. — Na „Vgl." in te voegen: Red. in W. 10029 p. 4 kol. 2 v. o. en P. 717 tekst, reg. 14 v. o. — Toevoeging: Voorts Rb. Maastricht 23 Nov. 1916 (bij Inl. p. 715 reg. 11 geciteerd), het op dit punt in W. 10088 p. 2 kol. 1 ad I weergegevene en Léonv. Praag no 2 a op art. 3 A. B. P. 718 reg. 8 v. b. — Na „399" in te voegen: v. Doorn in Themis 1879 p. 462—463 jis p. 470—474; P. 718 reg. 14 v. b. — Na „litteratuur" in te voegen: Vgl. ook D. J. Jitta, De wederopbouw van het internat, recht (1919) p. 39. P. 719 reg. 8 v. b. — Toevoeging: Vgl. nog Baak in N. J. bl. 3 p. 617—620 P. 719 no. 3 i. f. — Toevoeging: Zoowel voor de territoriale zee als voor het luchtgebied vgl. Société des Nations, Conférence pour la Codiflcation du Droit international II Eaux territoriales (1929), de Nederlandsche antwoorden aldaar p. 176—189. P. 719 reg. 13 v. o. — Na „1076." in te voegen: Vgl. Vhbzyl in Themis 1921 p. 133—134 P. 720 no. 4 i. f. — Toevoeging: Nederlandsche litteratuur over de rechtspositie van den Paus vóór 1929: J. W. Schneider, Het probleem van den Paus in het Volkenrecht, diss. Amsterdam 1919 (vgl. R. Mag. 1920 p. 162—163; W. 10487). Bij P. 721. P. 721 § 2 (Invloed van het volkenrecht op de jurisdictie in burgerlijke zaken buiten de exterritorialiteit). P. 721 reg. 12 v. o. — Bij „competentie" een noot: Vgl. R. Mag. 1920 p. 242—243 noot 2 over het later door Jitta ingenomen standpunt. P. 721 reg. 3 v. o. — Na „37" in te voegen: Scheltema, in W. P. N. R. 3136; R. Neuner, Internationale Zustandig- keit (1929). P. 722 tekst, reg. 13 v. o. — Bij „rechtsmacht" een noot: "Vgl. oók Rb. Utrecht 14 Maart 1917 N. J. 1917 p. 1055, over welk vonnis zie nader in het begin der noot 2 in R. Mag. 1920 p. 242. P. 724 reg. 12 v. b. — Bij „Rv." een noot: Over de vraag of art. 431 lid 2 een uitbreiding van jurisdiktie inhoudt vgl. Jitta, Int. priv.recht p. 172 en Koksma in R. Mag. 1918 p. 264. Het door Jitta bedoelde arrest van 5 Jan. (niet 15Febr.)1866 W. 2765, R.spr. 82 § 4, v. d. Hop. B. R. 30 p. 170, schijnt de vraag implicite bevestigend te beantwoorden (vgl. de concl. O. M.), wat Jitta bedenkelijk vindt, M. i. heeft het arrest enkel betrekking op het geval dat de Nederlandsche wet een competentiebepaling behelst, en is dan wegens bedoelde beperking niet bedenkelijk, maar juist. P. 724 noot 2. — v. Rossem, 3e dr. p. 265—270, speciaal p. 267 268. In reg. 1 v. o. na „780" in te voegen: Jitta, Int. priv.recht p. 166—168 en zie de Inl. p. 722 vermelde arresten H. R. van 1858, 1861 en 1891 tegenover dat van 1901. P. 725 reg. 5 v. b. — Toevoeging: Ten onrechte meent Meijers in W. P. N. R. 2440, noot op H. R. 24 Dec. 1915 (ook in W. 9933 en N. J. 1916 p. 417) dat dit arrest het standpunt van dat van 1911 prijs geeft. Noodzakelijk volgt dat niet uit het arrest van 1915, dat enkel de vraag heeft beslist (en wel in ontkennenden zin) of partijen in de plaats van de wet juiisdiktie kunnen vestigen. Zie concl. O. M. vóór H. R. 15 Jan. 1920 W. 10533 (met noot S. B.), N. J. 1920 p. 181 en mijn noot 8 in W. P. N. R. 2450 p. 598. Dit arrest van 1920 behandelde i P. 725. artt. 126 en 314 Rv. als j urisdiktieregels, die een afzonderlijke wettelijke bepaling over de jurisdiktie overbodig maken. Het arrest H. R. van 12 Mei 1916 W. 9995, N. J. 1916 p. 728, W. P. N. R. 2440 is door S. B. in zijn noot in W. 10533 ten onrechte als een principieele beslissing op dit punt beschouwd: het is mogelijk dat de Hooge Raad toen zich slechts wilde aansluiten bij de meening van het O. M. dat voor saisie foraine een zelfstandige [regeling geldt. Ygl. Star Busmann, Hoofdstn B. Rv. in nos. 97 en 99 (2e dr. p. 91 en 94). — In den geest van het arrest H. R. van 1920 Hof Amsterdam 2 Dec. 1918 W. 10433, N. J. 1919 p. 403, W. P. N. R. 2584 en (voor art. 126 lid 2 Rv.) Rb. Amsterdam 15 Febr. 1924 W. 11218.— Hof's-Gravenhage 30 Nov. 1922 W. 11094 leidde de Nederlandsche jurisdiktie in een geschil tusschen vreemdelingen, terwijl de gedaagde in Nederland woonde, af uit art. 153 Grw. 1887, de wet R. 0. en art. 9 A. B. in verband met art. 127 Rv. Vgl. hieronder de toevoeging aan de noot bij Inl. p. 724, mede voor het arrest H. R. van 10 Jan. 1924, dat de cassatie tegen het arrest van het Haagsche Hof verwierp. P. 725 tekst, reg. 6 v. o. — Toevoeging: en Ktg. Breda 17 Okt. 1915, R. B. A. 7 p. 38. Verband tusschen nationale jurisdiktie en regels van volkenrecht kan er slechts zijn als een volkenrechtelijke regel van kracht is voor den Staat, om wiens jurisdiktie het te doen is (hier Nederland). Daar een verdrag Staten, die het niet hebben gesloten en er niet toe zijn toegetreden, niet bindt, had Rb. 's-Gravenhage 7 Febr. 1922 W. 11010 haar competentie niet mogen doen steunen op het verdrag van Yersailles, al verwijst dit naar de wetgeving der neutralen, maar op de Nederlandsche wet. Vgl. Léon-v. Praag Int. priv.recht p. 130 v. o.—131. P. 725 noot bij p. 724. — Toevoeging: E. R. 10 Jan. 1924 W. 11161 p. 4 (met noten S. B., waarbij vgl., door hem minder juist geciteerd, Kosters Int. burg. recht p. 48—49), N. J. 1924 p. 281, overwoog dat art. 127 Rv. een recht toekent aan Bij P. 725. Nederlandsche onderdanen, doch het niet ontneemt aan vreemdelingen, die dat recht hebben krachtens art. 9 A. B. in verband met art. 126 lid 3 Rv. P. 727 no. 7 i. f. — Hierbij een noot: Over de „redelijke"jurisdiktie, waarvan Jitta uitgaat, zie R. Mag. 1920 p. 242—243 noot. P. 728 tekst, reg. 14 v. o. — Toevoeging: Vgl. Kosters, Ints burg. recht p. 258—259, 262 vv., 484—485, 492. P. 729 reg. 7 v. b. — Toevoeging: Vgl. voorts, voor een echtscheiding tusschen vreemdelingen de op art. 266 B. W. steunende competentverklaring van Rb. 's-Gravenhage 28 Juni 1927 W. 11808, N. J. 1928 p. 1104. Rb. Amsterdam 18 Nov. 1915 W. 9875, N. J. 1916 p. 207, W. B. A. 3482, erkende implicite een echtscheiding, uitgesproken door een vreemden rechter, in wiens land het huwelijk was gesloten tusschen een Nederlander en een vrouw van andere nationaliteit dan die van 's rechters land. — Hof 's-Gravenhage 7 Febr. 1916 W. 9938, N. J. 1916 p. 319, W. P. N. R. 2418, leidde niet uit het volkenrecht, doch uit art. 6 A. B. af dat veranderingen in den persoonlijken staat van Nederlanders slechts door den Nederlandschen rechter kunnen geschieden, tenzij de Nederlandsche wet dien rechter niet aanwijst. Dat er hieromtrent uit art. 6 A. B. niets is af te leiden, besliste terecht op het beroep in cassatie (dat overigens werd verworpen) H. R. 24 Nov. 1916 W. 10098, N. J. 1917 p. 5. Vgl. Léon-v. Praag no. 19 op art. 6 A. B. P. 729 reg. 10 v. b. — Na „Juni 1915" in te voegen: W. 9869, P. 729 reg. 13 v. o. — Na „niet" in te voegen: (wat Hof Amsterdam 9 Mei 1916 W. 9988, N. J. 1916 p. 1100 wèl deed) P. 729 reg. 11 v. o. — Toevoeging: Zoo ook in cassatie H. R. 16 Juni 1905 W. 8248, R.spr. 200 § 42, P. v. J. 464, W. P. N. R. 1865, G.st. 2817 (10°). Vgl. Léon-v. Praag no. 19 i. f. op art. 6 A. B. P. 730 noot 1. — In plaats van „G no. 26" lees: J no. 2, R. O. p. 26 met Supplem. P. 731 no. 11 i. f. —Toevoegingeener nieuwe alinea: Bij het hier S1J P. 731. in de Inl. gezegde vgl. Jasper in W. P. N. R. 2514. Hij meent ten onrechte dat een beschikking door een vreemden rechter over in Nederland gelegen onroerend goed zou strijden met art. 7 A. B. Dat artikel bindt den vreemden rechter niet (de kwestie der terugwijzing in het midden gelaten). In Juridiction nos. 42 en 43, door J. geciteerd, heb ik mij dan ook niet op art. 7 A. B. (of art. 3 lid 2 C. c.) beroepen (vgl. 1.1. noot 287). Jasper wil de competentie van den Nederlandschen rechter doen steunen op art. 126 lid 10 Rv., zonder de vraag te stellen of dat artikel toepasselijk is op de voluntaire jurisdiktie. Vgl. Kosters, Int. burg. recht p. 654 — 655. P. 731 § 3 (Invloed van het volkenrecht op de straf jurisdiktie buiten de exterritorialiteit). — Bij dit opschrift een noot: Vgl. nog Cybichowski in Ree.Ac. 1926II (1927) p. 251^385; M.Travers, Droit Pénal international (1920—1922); H.Donnedieu de Vabres, Introduction a 1'étude du droit pénal internat. (1922) en zijn Les principes modernes du droit pénal internat. (1928); J. Kohler, Internationales Strafrecht (1917). P. 732 tekst, reg. 7—2 v. o. — De zin, beginnend met „Dit" en eindigend met „bevoegdheid" vervalt doordat art. 354 lid 2 Sv. 1886 niet is overgenomen in bet nieuwe wetboek van Sv. P. 732 noot 1. — v. Hamel 4e dr. p. 137—138. P. 733 reg. 3—4 v. b. — In den 7" dr. van Simons' Sv. is deze plaats vervallen. P. 733 reg. 5—6 v. b. — Noyon, Strafr. 4e dr. (1926) p. 67 —68. P. 733 reg. 7 v. b. — In plaats van „gaat" lees: 1886 ging P. 733 reg. 8 v. b. — In plaats van „Is" en „is" lees: Was en was P. 733 reg. 9 v. b. — In plaats van „mag" lees: mocht P. 733 reg 11 v. b. — Bij „jurisdiktie" een noot: Deze kwestie is vervallen door de redaktie van artt. 348—349 Sv. nieuw. P. 733 no. 13 i. f. — Toevoeging: Over het geval van de Lotus zie Léon-v. Praag no. 3 b op art. 13 a A. B. Vgl. nog van Nederlandsche schrijvers Verzijl in De Volkenbond 1928 p. 90—93 en in R. D. I. L. 1928 p. 1—32. (Buitenlandsche tflj P. 733. schrijvers worden hier, gelijk veelal in dit hoofdstuk, niel vermeld, omdat daartoe te veel ruimte zou worden vereischt). P. 734 reg. 10 v. b. — Bij „46" een noot: Zie de toevoeging bij Inl. p. 733 no. 13 i. f. P. 734 tekst, reg. 2 v. o. — Na „Sv." in te voegen : 1886 (zie nu art. 5) P. 736 reg. 10 v. b. — Na „sub b" in te voegen: de geciteerden bij Léon-v. Praag Int. priv.recht p. 9—10 P. 736 reg. 14—15 v. b. — Noyon 4e dr. p. 70 en 77. P. 736 noot 2, reg. 2. — v. Hamel 4e dr. p. 145 v. o. P. 737 noot bij p. 736, reg. 2. — Simons, Leerb. I 5e dr. (1927) p. 100. P. 737 noot bij p. 736, reg. 7. — Na „verruimd" in te voegen: (wat dan ook in latere uitgaven is geschied) P. 737 noot bij p. 736 i. f. — Noyon 4e dr. p. 70 Doot 1. § 4 (De volkenrechtelijke immuniteit van jurisdiktie). P. 737 noot 1. — Toevoeging: De lege ferenda over deze immuniteit Strupp in Beitrage zur Reform u. Kodifikation des völkerrechtlichen Immunitatsrechts IV0, p. 72—84 (Supplem. bij Z. V. dl. 13) P. 738 reg. 18. — Na „1858" in te voegen : De fiktie is als volkenrechtelijke regel aangenomen door Rb. Amsterdam 14Febr. 1927 W. 11633, N. J. 1927 p. 487 en door Hoogger. Hof N.-Indië 10 Maart 1915 Ind. Tijdschr. v. h. Recht 110 p. 284. P. 739 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. de aankondigingen der dissertaties van Philipson en Reiger door M. S. Pols in Themis 1864 p. 575—610, 1865 p. 646—659, waarvan zie speciaal 1864 p. 586, 602. Verder Jitta, De wederopbouwp. 37jisp. 15—16. P. 740 al. 1 i. f. — Toevoeging: Léon-Breukelman, Tractaten 2e Suppl. p. 165 citeert bij gemeld vonnis sommige schrijvers over volkenrecht. P. 740 al. 2. — v. Hamel 4e dr. p. 152 en 153. P. 740 reg. 7 v. o. — Bij „68" een noot: Rb. Dordt 11 Juli 1923 W. 11088 (daarover vgl. ook bij Inl. p. 747 no. 34) geeft een niet nader gestaafde beschouwing over de historische ontwik- Bij P. 747. 767, Spruth p. 36—37; VII0 voor Frankrijk isbijdeR.D. I. L. 1923 p. 437 geciteerde jurisprudentie te voegen in den zin der daar reeds vroeger heerschende leer: Hof Colmar 27 Juni 1928 J. D. I. 1929 p. 1040, Rb. Seine 1 April 1925 J. D. I. 1925 p. 702 en 1 Juni 1926 J. D. I. 1927 p. 400, bevestigd door Hof Parijs 5 Jan. 1928 J. D. I. 1928 p. 164. Daarentegen is de Italiaansch-Belgische leer nog aanvaard door Pres. Rb. v. kh. Marseille 12 Febr. 1924 J. D. I. 1925 p. 113 en voor het geval van Staatshandelsbedrijf (Rusland) door Hof Parijs 19 Nov. 1926 J. D. I. 1927 p. 406, waarbij vgl. Rb. Seine 5 Maart 1930 D. hebd. 1930 p. 278. Vgl. Weiss in Ree. Ac. 1923 I p. 547—548; VIII0 in Polen Hoogger. Hof 2 Maart 1926 Z. f. O. 1 p. 275 (anders Rb. Warschau 14 Jan. 1926 B. 1.1.16 p. 94 no. 1905). — De Italiaansche jurisprudentie is over het algemeen gebleven bij haar in Juridiction vermelde engere opvatting (vgl. Fedozzi in Ree. Ac. 1925 V p. 31 noot 1, Rb. Rome 6 Juni 1928 B. I. I. 20 p. 97 no. 5890). Maar een ruimere leer is te vinden in de formuleering, gebezigd door Hof Cassatie 12 Juni 1925 B. I. I. 14 no. 4605, al wordt dit praktisch te niet gedaan door de bij Inl. p. 744 reg. 11 v. b. gesignaleerde fiktie van vrijwillige onderwerping. — Over de Belgische jurisprudentie van 1915 tot 1923 zie R. D. I. L. 1923 p. 438—439. Verder Rb. Brussel 12 Okt. 1925 La Belgique Judiciaire 1925 kol. 605, J. D. I. 1927 p. 185; Rb. Charleioi 8 April 1927 J. D. I. 1928 p. 480. Rb. v. kh. Antwerpen 8 Febr. 1924 R. D. M. C. 7 p. 88 erkende de immuniteit van de Amerikaansche Shipping Board. — Anders het Federale Hof te Buenos-Ayres (zie B. I. I. 13 p. 98—99 no. 4001) maar dit, naar het schijnt, omdat het Hof dien Shipping Board niet aanmerkte als een staatsorgaan. — Rumenië sluit zich aan bij de Italiaansche leer, zie Rb. v. kh. Ilfor 18 Okt. 1921 J. D. I. 1923 p. 663, R. D. I. Pr. 19 p. 581, en de vroegere 1. 1. vermelde jurisprudentie. — Insgelijks de Egyptische gemengde Rechtbanken (zie R. D. I. L. 1923 p. 436 i. f.; Rb. Alexandrië 29 Nov. 1924 Bij P. 747. B. I. I. 15 no. 4849, Revue du droit internat, maritime 33 p. 167; Rb. Mansourah 15 Jan. 1924 B. I. I. 10 p. 302 no. 3196). — Vgl. nog hetgeen over de jurisprudentie der verschillende landen wordt gezegd door het Chineesche voorloopige Hof te Shangaï 30 Sept. 1927 J. D. I. 1928 p. 1104. In aansluiting daaraan is er tegen hen, die zich op de verdeeldheid in de jurisprudentie beroepen om het bestaan van een volkenrechtelijken regel te ontkennen, hierop de nadruk te leggen dat die verdeeldheid vroeger niet bestond, zoodat zij een gevolg is van reaktie tegen een bestaanden volkenrechtelijken regel en niet een bewijs dat de voor het ontstaan van den regel vereischte rechtsovertuiging heeft ontbroken ten tijde, waarop het aankomt. In de litteratuur na 1915 is de ruime opvatting der immuniteit van vreemde Staten nog bestreden, bij ons door Harthoorn in R. Mag. 1929 Suppl. p. 170 (met niet afdoende argumentatie), in Duitschlana o. a. door Krückmann in Z. f. O. 1 p. 161—192 (die uitgaat van een opvatting der strekking van het proces in het algemeen, als stond 's rechters taak gelijk met die van een wetenschappelijk onderzoeker), door Heymann in Archiv f. d. civ. Praxis 121 p. 149—170, door Böger (bij Inl. p. 741 geciteerd) p. 42—43, 148—151, door B. Spruth, Gerichtsbarkeit über fremde Staaten (1929), p. 39—40 met scheeve voorstelling der in Nederland heerschende zienswijze, overigens lezenswaard, maar niet onwederlegbaar, vgl. b.v. tegen p. 55 — 59 het boven in aansluiting aan Hof Shangaï 30 Sept. 1927 gezegde en ter bestrijding van S. p. 72—73, 80—81, mijn Juridiction p. 263—268, 274—276. Ook houdt hij, o. a. p. 6—7, 68—70 niet uiteen de positie van een Staat bij het aanknoopen eener civiele rechtsbetrekking tegenover de wederpartij en zijn positie in het naar aanleiding daarvan begonnen proces tegenover den Staat des geadieerden rechters. En hij let er p. 68 niet op dat de souvereiniteit van een Staat in volkenrechtei ij ken zin wil zeggen dat hij onafhankelijk is van anderen. — Verder in België door Ch. de Visscher in R. D. I. L. 1922 Jtflj P. 747. p. 300—322, 335, tegen wien zie R. D. I. L. 1923 p. 439—442. Anders dan de V. in België P. Poullet, Manuel de droit int. privé beige 2e dr. (1928) nos. 176, 178—180. In Frankrijk is "Weiss bi] zijn vroegere opvatting gebleven, zie Ree. Ac. 1923 I p. 540—549. Aldaar I p. 264 ja p. 235 is de Oostenrijker Strisower voor de ruimere leer. Zoo ook Jordan in R. D. I. Pr. 18 p. 761—767. — Ygl. nog G. G. Phillimore in Ree. Ac. 1925 III p. 417-480; Walker, boven geciteerd. De legeferendazie Prudhomme in J. D. I. 1926 p. 311—317; Publications de la Société des Nations, Comité d'experts pour la codiflcation progressive du droit internat., 2d rapport, A 15 (1928), Questionnaire no. 11, p. 48—56, 60, 62—66, 68—70, 73—76, 78, 80, 83—84, 87, 88, 92—93. Speciaal ten aanzien van staatsleeningen zie bij ons J. J. F. Aleva, Delging van staatsschuld, diss. Leiden 1915 p. 94-116; J. F. M. Bosch, De staatsschulden in het Internat. Recht, diss. Leiden 1929 p. 3—5, 94—99 en litteratuur op p. 127—130. P. 748 al. 1. — Toevoeging: Bij Juridiction no. 178 vgl. nog v. Royen (bij Inl. p. 220 geciteerd) p. 97 — 98, 116, 124—133, 196-197 en de door hem geciteerden; Weiss in Ree. Ac. 1923 I p. 540; Spiropoulos (bij Inl. p. 220 geciteerd) p. 136-140; Kunz (mede daar geciteerd). Anders dan Weiss, Noëll-Henry (insgelijks daar geciteerd) nos. 119—120 jis nos. 155, 170,204. Ygl. Dickinson in R. D. I. L. 1923 p. 169—171. Ten opzichte van de stelling: niet-erkenning van een vreemde Regeering door Nederland is geen beletsel voor onzen rechter de immuniteit aan te nemen van den Staat dier Regeering vgl. b.v. Pres. gemengde Rechtbank Alexandrië 8 Nov. 1927 R. D. M. C. 17 p. 340. P. 748 al. 2. — Toevoeging: Bij Juridiction no. 180 vgl. bij ons F. M. v. Asbeck, Onderzoek naar den juridischen wereldbouw, diss. Leiden 1916; v. Vollenhoven in Mededeelingen van de Ned. Vereenig. voor Internat. Recht no. 9 p. 30—32. yoorts Jennings in R. D, I, L. 1928 p. 440; H. Nawiasky, Der Bun- tflj P. 748. desstaat als Rechtsbegriff (1920) en in Zeitschr. f. Schweizer. Recht 1925 p. 417 — 443; R. Lundborg, Die gegenwartigen Staatenverbindungen (1921); Verdross in Z. I. R. 85 p. 257—275; "Wörterbuch des Völkerrechts vis Souveranitat, Staaten u. Staatenverbindungen, Staatenbund u. Bundesstaat; Somló, Juristische Prinzipienlehre p. 287—298 jis p. 251—261, 279—286; Carré de Malberg (bij Inl. p. 2 al. 2 geciteerd) I p. 174—176 jis p. 76-77, 103, 147 vv., 159—164, 171, 176 vv., 186—191; Kelsen, Allgem. Staatslehre p. 115 — 119 jis p. 393, p. 193 vv. ji3 p. 401—402; D. Anzilotti, Cours de droit internat. I (1929) p. 153—159, 186—238, de litteratuur vermeld door hem en door Strupp, Theorie u. Praxis des Völkerrechts p. 9. — Bij Juridiction p. 417 met noot 1091 vgl. v. Royen 1. 1. p. 62 vv. Over den rechtstoestand van den Volkenbond bestaat een omvangrijke litteratuur. Bij ons Ph. Kleintjes, Volkenbond en Staat (1921); Baak in N. J. bl. 1 p. 687—693. Over den rechtstoestand der Staten, waaruit Brazilië is samengesteld, zie bij Juridiction no. 182 i. f. nog Hof Colmar 27 Juni 1928 J. D. I. 1929 p. 1040. Bij Juridiction no. 183 (reëele Unie) vgl. Wörterb. des Völkerrechts II p. 206 kol. 2—p. 209. Oostenrijk en Hongarije vormen geen Unie meer. Volgens Breukelman in W. 11460 p. 8 noot 7 wèl Denemarken en IJsland sedert 1918, maar vgl. Anzilotti, Cours I p. 196 en Fauchille (bij Inl. p. 220 geciteerd) I p. 239. P. 748 no. 34 i. f. — Toevoeging: Zie Léon-v. Praag no. 3zop art. 13 a A. B. Daarbij nog Anzilotti, Cours I p. 124—126, 204—206, 217 — 226; J. L. Brierly, The Law of Nations (1928) p. 70—74; Jennings in R. D. I. L. 1928 p. 438—493; Baker in Ree. Ac. 1927 IV (1929) p. 249—491 = P. J. Noel-Baker, The Present Judicial Status of the British Dominions in International Law (1929). Van de uitgebreide litteratuur over de mandaten van den Volkenbond zij hier enkel genoemd het werk van den Neder- Bij P. 748. lander D. F. W. v. Rees, Les mandats internationaux (1927). P. 748 no. 35. — Hierbij vgl. Wörterb. des Völkerrechts v° Staatsoberhaupter; Stkisoweb in Ree. Ac. 1923 lp. 263—269: Weiss aldaar p. 525—535 (met m. i. onjuiste verdediging der Fransche jurisprudentie); Hof Cass. Rome 11 Maart 1921 J. D. I. 1921 p. 626, welk arrest Italiaansch staatsrecht en volkenrecht dooreenmengt. P. 748 no. 36 a. — Hierbij zie Léon-v. Praag no. 3j op art. 13 a A. B.; Strisower 1. 1. p. 237—262; Cecil Hurst in Ree. Ac. 1926 II (1927) p. 119—245; Hothorn in Z. V. 14, Erganz.heft; Strupp in Zeitschr. f. öffentl. Recht 7 p. 185—190. Zie verder Annuaire de 1'inst. de dr. internat. 33 I p. 399—454, II p. 963—966; A. J. I. L. 20, speciale Suppln. p. 148—175, 350— 355; ÜEaK in R. D. I. L. 1928 p. 201—206, 522—540, 549-567. P. 750 tekst i. f. — Toevoeging: Zie Léon-v. Praag no. 3g op art. 13a A. B., waarin een vergissing is ingeslopen. Juridiction no. 122 betreft namelijk enkel hetgeen een gezant in zijn hoedanigheid heeft verricht. Het Haagsche vonnis van 1918 behoort t'huis bij Juridiction no. 216 en bij Inl. p. 750 v. o. Bij Juridiction no. 212 vgl. het Fransche Hof van Cassatie 3 Aug. 1921 J. D. I. 1921 p. 922, D. P. 1925. 1. 87. p. 750—757. — Hierbij zie Léon-v. Praag no. 3 k—u 1. 1. P. 751 f. — Toevoeging: Bij Juridiction no. 227 vgl. Rb. Seine 9 Nov. 1917 J. D. I. 1918 p. 656; Rb. Genève 29 Maart 1927 J. D. I. 1927 p. 1179; Hof N.-York 1924 B. I. I. 14 no. 4359. P. 751^. — Toevoeging: Bij Juridiction no. 229 vgl. Strisower 1. 1. p. 261, Cass. fr. boven bij Inl. p. 750 geciteerd; Hof Parijs 14 Dec. 1925 J. D. I. 1926 p. 638; het Engelsche Hof van appèl 20 Nov. 1923 The Times Law Reports 40 p. 105, de aldaar 43 p. 685 en in Zeitschr. f. ausl. u. intern. Priv.r. 2 p. 256, no. 33, vermelde Engelsche beslissing van 1926; Hoogger. Hof Polen Okt. 1925 Z. f. O. 1 p. 272, R. D. I. Pr. 21 p. 562; O. L. G. Darmstadt 20 Dec. 1926 Z. I. R. 39 p. 284, Z. V, 14 p. 594 (met noot). Vgl. Z. V. 13, Erganz.heft p. 3—39. P. 751. P. 751 h. — Toevoeging: Bij Juridiction no. 230 vgl. Wehberg in R. D. I. L. 1926 p. 360—370. .P. 751 i. — Toevoeging: Bij Juridiction no. 231 vgl. Rb. Rome Jan. 1927 J. D. I. 1928 p. 504. P. 752 no. 38. — Toevoeging: Bij Juridiction no. 244 zie Léonv. Praag 1. 1. no. 3 r en de bij Inl. p. 742 vermelde briefwisseling van 1928. Vgl. nog R. D. I. L. 1921 p. 67—82, 1928 p. 540—549; R. D. I. Pr. 23 p. 258-260,272—275,432—463; A. J. I. L. 19 p. 469—474. In de buitenlandsche jurisprudentie: Rb. Genève 10 Juni 1926 J. D. I. 1927 p. 1175; Rb. Seine 15 Febr. 1921 J. D. I. 1921 p. 531, D. I. Pr. 20 p. 56 (het Leger des Heils heeft geen recht op exterritorialiteit); Hoogger. Hof Polen 29 Jan. 1925 B. I. I. 16 no. 5193 (gelijke beslissing voor het Roode Kruis). P. 753 reg. 10 v. b. — Bij „binnenvallen" een noot: Vgl. nog o. a. Brit. Yearb. of Internat. Law 1920 — 1921 p. 45—96, 1925 p. 144—158; Fedozzi in Ree. Ac. 1925 V (1928) p. 176— 222; Annuaire de 1'Institut 33 p. 191 vv.; J. Kohler, Internat.' Strafrecht (1917) p. 237—243; Travers, Droit pénal internat. I no. 239 i. f., 252, II nos. 806, 811, 886 i. f., 887— 893, 896-912, 916—917. P. 753 tekst, reg. 9 v. o. — Bij „91" een noot: Naar aanleiding der uitvoering van de Noord-Amerikaansche drankwetgeving heeft de Nederlandsche Min. v. Buit. Zaken 1 Juni 1923 een nota gezonden (zie A. J. I. L. 23, spec. Suppl. p. 311), waarin de jurisdiktie van een Staat over de vreemde schepen, die in zijn territoriale wateren komen, wordt erkend, doch met de bijvoeging dat de comitas gentium en het internationale verkeer beperking eischen der uitoefening van die jurisdiktie tot hetgeen invloed heeft op de orde in en de waardigheid van den oever-Staat of op de orde in de haven, waar het schip binnenvalt. Vgl. de antwoorden der Nederlandsche Regeering, vernield in het bij Inl. p. 719 geciteerde rapport voor den Volkenbond op punten XII en XV, p. 84 en 100 (= p. 180—181). Bij P. 753. P. 753 noot, — Noyon 4e dr. p. 76. — Toevoeging: Het Juridiction p. 499 noot 1323 i. f. vermelde Kon. Besluit van 30 Juli 1914 is ingetrokken bij Kon. Besluit 11 Maart 1919 Stbl. 100, met herstel van dat van 1909 Stbl. 351, gewijzigd 1923 Stbl. 521, 1928 Stbl. 308. P. 754 tekst, reg. 7 v. o. — Bij „1419" een noot: Zie nog Stbl. 1916 no. 365, 1922 no. 605, 1923 no. 150, 1925 no. 307, 1926 nos. 46 en 183, 1928 nos. 289,411,1930 no. 87 (telkens art. 11). P. 755 no. 42 i. f. — Hierbij een noot: Vgl. nog o. a. Fedozzi in Ree. Ac. 1925 V p. 39—43; Tkavers 1.1. II nos. 946—953; R. D. I. L. 1923 p. 381—382; R. D. I. Pr. 20 p. 203—204; Revue jurid. internat, de la locomotion aérienne 1923 p. 49— 58, 103. P. 755 no. 43. — Toevoeging: Zie nu de overeenkomsten van het Lateraan van 1929 B. I. I. 20 p. 345—351 en naaraanleiding daarvan Baak in Haagsch Maandblad 6 p. 359—363; vgl. o. a. R. D. I. L. 1929 p. 866 vv. § 5 (Gevolgen in het eigen land van vonnissen zonder jurisdiktie gewezen). P. 755 tekst, reg. 6 v. o. — Bij „19" een noot: De proef van het Supplem. bij die p. 17-19 was reeds gecorrigeerd, toen R. Neuner (bij Inl. p. 721 geciteerd) p. 45 v. o.—46 mij onder de oogen kwam. P. 755 tekst, reg. 5 v. o. — Na „(deurwaarders)" in te voegen: Vgl. W. 10023 p. 4, 10024 p. 8, N. J. 1917 p. 13—15, W. 10028 p. 4, 10029 p. 4, 10036 p. 3—4. P. 756 reg. 13 v. b. — v. Hamel 4e dr. p. 140. P. 756 reg. 14 v. b. — Toevoeging: Struycken in Van Onzen Tijd 1916—1917 p. 143 wijst o. a. op art. 325 Rv. Vgl. nog Red. in W. 10029 p. 4 kol. 3. P. 756 reg. 16 v. b. — Art. 156 Grw. 1887, nu art. 157. P. 756 reg. 14 v. o. — Na „daarover" in te voegen: Struycken 1. 1. p. 145; Red. W. 1. 1. kol. 1 en 3. P. 757. P. 757 reg. 1 v. b. — Van het daar gezegde ben ik teruggekomen in W. 10036 p. 4 noot 10. P. 757 tekst, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. nog W. 10041 p. 1 en p. 4, 10045. P. 758 vv. Onderwerpen van verschillenden aard i. v. m. de Wet R. 0. A (Leekenreclitspraak). P. 758 tekst, reg. 9 v. o. — Na „8727 p. 4" in te voegen: 10530 P- 3—4, 10536 p. 4, 10810 p. 4, 11746 p. 4 kol. 1 v. o.;rede Limburg in Adv. bl. 5 p. 146—147. P. 758 noot 2. — In plaats van „no. 9" lees: nos. 3—10. P. 759 reg. 1 v. b. — Na „102" in te voegen: Naar aanleiding der arbitrage vgl. Handn Ned. Jur. Vereenig. 19191 p. 18—19, 21 28.— Na „voorts" in te voegen: Noordziek, Geschied, der beraadslagingen over het Wb. v. Sv. p. 1 — 254, P. 759 reg. 3 v. b. — Na „v. Wijnbergen)" in te voegen: dito 1918—1919 p. 716 kol. 2—717, 859 kol. 2; 1919—1920 p. 821, 827—829, 892, 897; 1921—1922 p. 918 kol. 2—922 kol. 1, 923 kol. 2 v. o.—927, 930 kol. 2 v. o.—933 kol. 1, 1016 i. v. m. Bijl11 1920—1921 no. 451, 15° kol. 1, 17° p. 63 kol. 2 en 24° p. 70, 1921—1922 no. 90, 40°. P. 759 reg. 10 v. b. — Na „1894" in te voegen: H. L. A. Visser, De collectieve psyche in recht en Staat (1916) p. 72, 74—76, die in noot 56 litteratuur vermeldt. P. 759 tekst, reg. 13 v. o. —Na „dl. 2);" in te voegen: A. ö. R. 41 p. 60-68; P. 759 tekst, reg. 6 v. o. — Na „776" in te voegen: 1919 kol. 5—6, 774—778; 1920 kol. 482; 1927 kol. 1586—1589 (vgl. W. 11741 p. 4 kol. 2—3); 1928 kol. 65; 1929 kol. 603—607 (strafzaken). P. 760 reg. 2 v. b. — Na „aangehaald" in te voegen:39 p. 512— 524; 44 p. 57—69; P. 760 al. 1 i. f. — Toe te voegen: Binding (bij Inl. p. 18 geciteerd) II p. 30—67; H. Reichel, Gesetz und Richterspruch (1915) p. 8. -tsij P. 760. P. 760 reg. 17 v. o. — Na „litteratuur" in te voegen: R. de la Grasserie, De la justice en France et a 1'étranger an XXe siècle (1914) p. 549—645; P. 760 reg. 12 v. o. — Na „Petit" in te voegen: voortgezet door G. A. Evers, B (Vrouwen als rechters). P. 762 reg. 5, 7, 10, 12 en 16 v. b., reg. 15 en 5 v. o. —Lees nu in reg. 5: Als het in 1915 waar was dat onze wetgeving was (enz.), in reg. 7 in plaats van „is": was, in reg. 10 in plaats van „moet": moest toen, in reg. 12 in plaats van „is": was, in regel 16 in plaats van „aanneemt" en „moet": aannam en moest, in regel 15 v. o. in plaats van „heeft": had, inregel 5 v. o. in plaats van „gaat": ging P. 762 reg. 14 v. b. — Bij „D. S." een noot: Ygl. echter Star Busmann, Hoofdstn B. Rv. in no. 49, 2e dr. p. 38. P. 762 reg. 11 v. o. — Na „R. O." in te voegen: no. 1. P. 762 reg. 2 v. o. — Bij „midden" een noot: Vgl. voor het notariaat Star Busmann in R. Mag. 1917 p. 439—440; W. 9807 ;W.P. N. R. 2487. P. 763 reg. 1 v. b. — Na „9775 p. 1" in te voegen: Star Busmann, Hoofdstn no.49. Vgl. Hand11 Tweede Kamer 1921—1922 p> 1534—1535, 1545 kol. 2, 1546 kol. 2, 1559 kol. 2—1561, 1566 kol. 1, 1567 kol. 2, 1573 kol. 2, 1580 kol. 2 v. o.; Bijlagen 1921—1922 no. 445. Voorts Levy en Red. in W. 10468 p. 4, 10495 p. 3—4; De Roos en Levy in W. 10476 p. 4,10479 p. 3; Landberg in W. 10482 p. 3—4; Bijl" Hand" Tweede Kamer 1920—1921 no. 75, Hand" Tweede Kamer 1920— 1921 p. 2514— 2531. P. 763 reg. 7 v. b. — Toevoeging: In anderen geest dan voormeld arrest Hof Leeuwarden, voor Oost-Indië Raad v. Just. Padang 13 Juli 1921, bevestigd door Hoogger. Hof N.-Indië 28 Sept, 1921, beide in W. 1918. Vgl. De Flines in W. 11358 p. 8 kol. 1 over vrouwelijke griffiers in O.-Indië. P. 763 reg. 9 v. b. — Na „541" in te voegen: 1919 kol. 625— Bij P. 763. 629, 1920 kol. 652, 1927 kol. 1669, 1928 kol. 65; Zeitschr. f. d. ges. Strafr.wiss. 43 p. 448—450; Archiv für Kriminologie 68 p. 290. — Aan dien regel toe te voegen: de la Grasserie (bij Inl. p. 760 geciteerd) p. 790—799. C (Collegiale of alleen-rechtspraak). P. 763 reg. 12 v. b. — Na „W." in te voegen: 6898 p. 1—2 P. 763 reg. 14 v. b. — Na „kol. 2" in te voegen: 10513 p. 1 kol. 3, 10561 p. 4, 11003 p. 8, 11736 p. 8 kol. 1 P. 763 reg. 16 v. b. — Na „melden" in te voegen: De Pinto, R. O. 2e dr. II p. 94—95 ; Star Büsmann Hoofdst" no. 67. P. 763 reg. 15 v. o. — Na „148" in te voegen: en de daar p. 133 geciteerden P. 763 reg. 13 v. o. — Na „338" in te voegen: en door A. de Pinto in Themis 1860 p. 157 —159. Vgl. Boot in Themis 1870 p. 271— 307; v. S., Verkouteren en P. S. in W. P. N. R. 2475 p. 260, 2669 p. 85 kol. 1, 2753 p. 432; Visser (bij Inl. p. 759 geciteerd) p. 73—74; Fockema in Themis 1923 p. 233—235; Knottenbelt in Adv. bl. 2 p. 38—39 en Red. W. 10371 p. 4. Anders dan zij Stheeman in H. N. J. V. 1919 I (3°) p. 30 noot. Verder pro en contra Adv.bl. 3 p. 114, 6 p. 5—22, 27—29, 45—47, 59—60 en daarbij W. 10994 p. 1; Star Bdsmann in R. Mag. 1918 p. 547—549, in Vragen des Tijds Jan. 1923 en zijn Hoofdst» B. Rv. no. 67; Bosch in H. N. J. V. 1921 II p. 3—6; Algem. Handelsblad 1923 Avondbladen van 24, 26, 27, 28 Febr., 3, 5 en 6 Maart (respektievelijk p. 4 en p. 3). P. 763 reg. 2 v. o. — Na „108" in te voegen: 1917 kol. 454— 455, 555—560; 1929 kol. 210 — 214; P. 764 reg. 3 v. b. — Na „Adickes)" in te voegen: Blatter f. vergleicb. Rechtswiss. 10 p. 1—4,189—191; A. ö. R. 41 p. 57— 59 (vgl. Red. in W. 11298 p. 8 kol. 2); Haymann in Festg. f. R. Stammler (1926) p. 395—408; Schiffer, bij Inl. p. 775 te citeeren; Asch in Die Justiz 4 p. 631—635; J. W. 1930 p. 601—602. Bij P. 764. P. 764 reg. 13 v. b. — Toevoeging: de la Grasserie (bij Inl. p. 760 geciteerd) p. 453—464; La Belgique Judiciaire 1922 kol. 33—48, 193—201, 1923 kol. 1—14; H. Dupeyron, Le juge unique et la réforme judiciaire, diss. Toulouse 1927. — Zie ook ia de Revue internat, du DroitPénal 6 (1929) p. 402—473, rapports au 2nd congrès internat, de droit pénal de Bucarest(Oct. 1926). D (Gemeentelijke organen als rechters). Bij de aanhalingen uit de D. Jur. Zeit. te voegen: 1917 kol. 455—457, 1920 kol. 777 E (Opleiding der juristen). P. 765 reg. 6 v. b. i. f. — In te voegen: 7309 p. 1—2, 7311 p. 1—2, 7312 p. 3—4, P. 765 reg. 10 v. b. i. f. — In te voegen: 10101 p. 4, 10490 p. 4, 10658 p. 3—4, 11004 p. 8, 12090 p. 5—6; P. 765 reg. 12 v. b. i. f. — In te voegen: en S. inThemis 1916 p. 408—417. P. 765 reg. 14 v. b. — Toevoeging: Oppenheim in H. N. J. V. 1916 II p. 5—13 (vgl. W. 9953 p. 3—4); I. H. Hymans, De opleiding van den jurist (1920), vgl. D. S. in Themis 1920 p. 421—423, P. S. in W. P. N. R. 2630, M. in R. Mag. 1920 p. 371—373. Zie voorts Ind. Tijdschr. v. h. Recht 114 p. 1—28, 117—147. P. 765 reg. 16 v. b. — Na „p. 8" in te voegen: 9915 p. 3—4 P. 765 reg. 18 v. b. — Toevoeging: Ygl. nog R. A. Fockema, Varia (1915) p. 23—31 P. 765 reg. 8 v. o. i. f. — In te voegen: J. W. Hedemann, Einführung in die Rechtswiss. (1919) p. 209—224; P. 765 reg. 2 v. o. — Na „1008" in te voegen: 1191—1192 P. 766 reg. 2 v. b. —Na „452" in te voegen: 841—845, 849—851, P. 766 reg. 3 v. b. — Na „985" in te voegen: 1911 kol. 565— 569; 1920 kol. 28—30, 473-481; 1921 kol. 98—101, 448—452, 797—801; 1926 kol. 155—156, 712—716, 1464—1467 (vgl. W. 11570 p. 8 kol. 2), kol. 1525—1529; 1928 kol. 405—411, 623—627 ; 1929 kol. 1517—1523; 1930 kol. 344—346 en Beilage tflj P. 766. D. Jur. Zeit., Der junge Jurist, zie de inhoudsopgaven 1925 en volgende jaren. P. 766 reg. 3 v. b. — Na „philos." in te voegen: 3 p. 595—610; P. 766 reg. 4 v. b. i. f. — In te voegen: 346—351 P. 766 reg. 5 v. b. — Na „95" in te voegen: Beiheft 15 van dat Archiv 1921, J. W. 1924 p. 6—13, 32—33, 36—37; 1925 p. 3— 19; 1926 p. 2—11, 97—99 (bibliographie); 1927 p. 2—14; 1928 p. 10—29, 87—88 (bibliographie), p. 1276—1282; 1929 p. 1834— 1856, p. 1908—1910; 1930 p. 225—232 (vgl. N. J.bl. 5 p. 236— 238), p. 301—302 (bibliographie); Die Justiz 2 p. 491—505; 4 p. 45—53, 121—129 (vgl. N. J.bl. 4 p. 26—27, 124-125), 4 p. 194—199; Scïimoller's Jahrb. f. d. Ges.geb. 45 p. 305— 311 (Zitelmann), 46 p. 109—161, 52 p. 453—467 P. 766 reg. 7 v. b. — Na „372" in te voegen: 30 p. 483—485; 44 (N. F. 5) p. 137-181; P. 766 reg. 9 v. b. i. f. — In te voegen: 17 p. 60—63 (vgl. W. 11444 p. 8 kol. 2) P. 766 reg. 11 v. b. — Na „978" in te voegen: Festg. f. R. Stammler (1926) p. 222—228; Festschr. f. E. Heinitz (1926) P- 30—65. Voorts de door Geny, Méthode d'interprétation 2e dr. (1919) II p. 331—332 noot 2 en p. 332 noot 1 geciteerden P. 766 reg. 13 v. b. — Na „54 p." in te voegen: 141—145 en p. — Na „199" in te voegen: Deutsche Strafrechtszeitung 3 kol. 98—103, 6 kol. 121—122. Speciaal voor de staatswetenschappen Schmoller's Jahrb. 44 p. 949—980 P. 766 reg. 16 v. o. — Na „74" in te voegen: Vgl. voor Frankrijk W. 10601 p. 4 kol. 1. P. 766 reg. 10 v. o. — Toevoeging: de la Grasserie (bij Inl. p. 760 geciteerd) p. 385—403; R. Valeur, L'enseignementdu droit en France et aux Etats-Unis 1928 (met inleiding van Ed. Lambert). F (De rechter en het maatschappelijk leven). P. 767 reg. 2 v. b. — Toevoeging: A. R. W. 22 p. 306—308. G (Onafhankelijkheid, des rechters). P. 767 reg. 10 v. b. — Na „1320" in te voegen: 1429—1430. — Bij P. 767. Na „799": 1919 kol. 4-6; 1927 kol. 8—13; 1929 kol. 34-39. P. 767 reg. 11 v. b. — Toevoeging: de la Grasserie (bij Inl. p. 760 geciteerd) p. 167 vv. •—Vgl. nog W. 10138 p. 4 kol. 1 2. I (De kunst van rechtspreken). P. 767 reg. 11 v. o. — Toevoeging: G. v. Slooten, Het ambt van den rechter 1921 (vgl. Themis 1921 p. 459—462); J. Slingenberg in Vooruitzichten na voltooide juridische studie 1924 p. 41—48. P. 768 reg. 16 v. b. — Toevoeging: Vgl. Léon-v. Praag no. 3 A i en j op art. 11 A. B. p. 196 en 197. ,J (Vereenigingen van rechters). P. 768 reg. 13 v. o. — Na „489" in te voegen: v. Dullemen in W. 11002 p. 3—4; W. 11191 p. 3 P. 768 reg. 9 v. o. — Toevoeging: Reichel (bij Inl. p. 760 geciteerd) p. 26—27; Hedemann (bij Inl. p. 765 geciteerd) p. 228—229; de la Grasserie (bij Inl. p. 760 geciteerd) p. 1070—1079. K a (Duitsche rechters). P. 768 reg. 5 v. o. — Toevoeging: 1919 kol. 4—5; 1920 kol. 37—42. L (Publikatie van jurisprudentie). P. 768 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Adv.bl. 1 p. 6—7,40—41, 66—68, 95—97. P. 769 reg. 5 v. b. — Toevoeging: B no. 9a. N (Wenschelijkheid van appellabiliteit). P. 769 reg. 9 v. b. — Na „234," in te voegen: Star Busmann, Hoofdstn B. Rv. no. 70, P. 769 reg. 11 v. b. — Toevoeging: Ygl. nog de la Grasserie 1.1. p. 714—736 en voor de eventualiteit van arbitrage W. Nolen, Handl. voor arbiters 2e dr. (1927) p. 183—185. P. 769 reg. 16 v. o. — Na „Fockema" in te voegen: in T. v. S. 25 p. 220—222 en P. 769 reg. 15 v. o. — Na „1—2" in te voegen: Voorts Bijln Hand" Tweede Kamer 1913—1914 no. 286 (3°) p. 149 i. v. m. 1917—1918 n°. 77 (1°) op art. 380 ontwerp Sv. tflj P. 769. P. 769 reg. 1 v. o. — Na „108;" in te voegen: 1912 kol. 13. — Na „31" toe te voegen: 43 p. 1—19. P. 770 P (Aanbevelingen en sollicitaties). P. 770 reg. 8 v. o. — Na „51);" in te voegen: T. Binnerts in W. P. N. R. 2530 p. 294 kol. 2—p. 295; W. 3200 p. 4 kol. 1, 3204 p. 4—5, 3205 p. 4, 3206 p. 4, 3210 p. 3 kol. 2-3, 3211 p. 3 kol. 3, 10721 p. 4 kol. 1: Voorl. Verslag Eerste Kamer Begroot. Just. voor 1930 over Aanbevelingen bij rechtersbenoemingen. — Aan reg. 8 v. o. toe te voegen: De la Grasserie 1. 1. p. 295 351 over de wijze van aanstelling der rechters in verschillende landen; P. 770 reg. 3 v. o. — Toevoeging: 10000 p. 20, 10007 p. 4. P. 770 na reg. 1 v. o. — Q. a. Over de rechterlijke macht in 1838 en 1916 R. A. Fockema in W. 10000 p. 5. b. Over de vraag of het gewenscht is tot rechter iemand te benoemen, die tot dusver buiten de rechterlijke macht heeft gestaan N. J.bl. 2 p. 707—708, overgenomen in W. 11742 p. 7—8 met een aanteekening van G. W. B(annier), tegen wien Wijnveldt in W. 11753 p. 3 (B.'s repliek p. 3—4) en v. Dam in W. 11758 (met B.'s repliek). Vgl. v. Dam in W. 11767 p. 4; v. O(ven) in N. J.bl. 4 p. 528-533, waarbij vgl. W. 12030 p. 8, N. J.bl. 4 p. 550—552. P. 771. Algemeene litteratuur over de recliterli/jke organisatie. P. 771 reg. 6 v. o. — Na „Gratama" in te voegen: en „een justiciabele" P. 772 reg. 6 v. o. — Toevoeging: Vgl. W. 11930 p. 8 kol. 2. Voor Elzas-Lotharingen zie Revue trim. de droit civil 1924 p. 815—928. P. 773 reg. 5 v. b. — Toevoeging: Fr. Doerr, Gerichtsverfassungsgesetz (1922). P. 773 reg. 13 v. o. — Na „672" in te voegen: de Franqueville, Le système judiciaire de la Grande Bretagne (1893) I en II p. 517—564, 653 vv. P. 773 reg. 6 v. o.—Toevoeging: Hanseatische Rechtszeitschr. 9 Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. 20 Bij P. 773. kol, i—8; de Franqueville 1. 1. II p. 565 vv. —Voor Ierland de Franqueville 1.1. II p. 621 vv. P. 774 reg. 2 v. b. — Toevoeging: D. Jur. Zeit. 1914 kol. 63 67, 1919 kol. 148-150. P. 774 reg. 11 v. b. — Toevoeging: Voor Polen B. I. I. 20 p. 15—20. In het algemeen vgl. nog Levy in W. 10431. P. 774 reg. 17 v. b. — Na „9076 p. 4" in te voegen: 10666 p.4P. 774 reg. 3 v. o. — Na „1422" in te voegen: 1917 kol. 454— 457; 1919 kol. 3—8, 146—151; 1928 kol. 1 vv.(vgl. W. 11781 p. 8 kol. 1—2); P. 775 reg. 2 v. b. — Na „bladzijden" in te voegen: en door Geny, Méthode 2e dr. II p. 332—333 noot 2. - Na „werken' toe te voegen: Voorts D. Jur. Zeit. 1922 kol. 31 35; E. Schiefer, Die deutsche Justiz 1928; vgl. J. W. 1928 p. 1265-1276,1930 p_ 745—751; A. ö. R. 55 p. 122—128; A. R. W. 22 p. 316— 319; Zeitscbr. f. d. ges. Staatswiss. 85 p. 449—467; Zeitschr. f. d. ges. Strafr.wiss. 49 p. 722—728; Z. f. O. 3 p. 628—632, H Ferge, Die Schiffersche Justizreform 1929; Schiffer en Fritze in D. Jur. Zeit. 1929 kol. 1433-1440; O. Mügel, Justizreform 1930 (vgl. N. J.bl. 5 p. 319-320). Vgl. D. Jur. Zeit. 1930 kol. 261—268, 323—326, 517—521; J. W. 1930 p. 25—27, 535_540, 601—615, 681—690. P. 775 reg. 6 v. b. — Na „1395;" in te voegen: 1917 kol. 451—454; P. 775. Na reg. 1 v. o.: 3. In Frankrijk verscheen bet bij Inl. p. 760 geciteerde werk van de la Grasserie. SUPPLEMENT op de Inleiding tot de wet op de Kechterlijke Organisatie. AANVULLINGEN loopende tot 1 Juni 1980. Bij Inl. p. 5, Suppl. p. 6 reg. 8 v. b. — Na „Zie" in te voegen: Hof Amsterdam 9 Jan. 1930 W. 12110 (bestuurshandeling); Inl. p. 12, Suppl. p. 13 reg. 7 v. b. — Na „ook" in te voegen: Rb. Utrecht 11 Jan. 1928 W. 11857 en Inl. p. 12, Suppl. p. 13 reg. 13 v. b. —Toevoeging eener nieuwe alinea: Rb. Maastricht 28 Nov. 1929 W. 12099, N. J. 1930 p. 593, was van meening dat, ingeval een eischer zich anders geen recht kan verschaffen, analogische toepassing eener buitenlandsche competentiebepaling noodig kan zijn op deze wijze dat bevoegd wordt de Nederlandse!)e rechter, die in rang overeenkomt met den vreemden rechter, wiens wettelijke regeling der materieele rechtsverhouding moet worden toegepast. Deze overweging betrof een vordering tot valorisatie eener door Duitsch recht beheerschte geldschuld, dus een geding over schuldvordering, waarvoor de Rechtbank competent was. Ware de vordering ontvankelijk geoordeeld, dan zou de Rechtbank zich voor de valorisatie bevoegd hebben geacht op grond van analogische toepassing der competentiebepaling in het Duitsche Aufwertungsgesetz. Maar al had dan de Rechtbank die Duitsche wet moeten toepassen op de geldschuld, volgens de Rechtbank was in deze zaak geen autoriteit in Duitschland voor de valo- Inl. p. 12. risatie aangewezen. Tot analogische toepassing der Duitsche competentiebepalingen was er geen reden. Bij ons is de rechter die competent is voor de ingestelde vordering, ook bevoegd tot het nemen der hem niet door ons recht onttrokken maatregelen, noodig voor zijn beslissing, dat zou hier" zijn geweest de bepaling van het bedrag der valorisatie. Daarom zou het geval dat eischer zich zonder gemeLde analogische toepassing geen recht hebben kunnen verschaffen, bij ontvankelijkheid der vordering zich niet hebben voorgedaan. En het is te betwijfelen of het zich ooit zou voordoen. Inl. p. 18, Suppl. p. 16 reg. 8 v. o. — Na „ten onrechte" in te voegen: Yg], nog R. Neuner, Internationale Zustandigkeit (1929) p. 45 v. o.—46. Naar aanleiding van het door hem gezegde is voor ons recht op te merken dat, al brengt gemis van jurisdiktie niet mee dat het vonnis nietig is, toch dat vonnis dan niet dengene bindt, die aan 's rechters jurisdiktie niet is onderworpen, zoodat dit vonnis voor hem geen gezag van gewijsde kan hebben. Daaruit volgt dat men in dit geval niet omgekeerd mag uitgaan van den regel dat het gezag van gewijsde,' dat anders aan een vonnis toekomt, de gebreken dekt, die aan dat vonnis kunnen kleven. Wij hebben geen wetsbepaling, die tot een andere gevolgtrekking zou moeten leiden; uit artt. 1953 en 1954 B. W. is zij niet noodzakelijk op te maken. Inl. p. 24 no. 3. „Incompetentie". Zie echter thans bij Inl. p. 75, Suppl. p. 45 no. 82. Inl. p. 26, Suppl. p. 23 reg. 2 v. o. — Toevoeging eener nieuwe alinea: De vordering zelf tot ontruiming, ingesteld wegens het beëindigd zijn der huur, zoo noodig met haar ontbinding, bestaat uit een primaire tot ontruiming en een subsidiaire tot ontbinding (en dientengevolge ontruiming), zoodat de competentie van den Kantonrechter voor beide afzonderlijk is te bepalen: Hof 's-Gravenhage 9 Jan. 1928 N. J. 1930 p. 354. Ygl. bij R. O. 2e ged. p. 429 en 455, tsy Inl. p. 39. Inl. p. 39 no. 14. — Art. 3 der Publicatie van 1806 is niet overgenomen in de Eivierenwet 1908 Stbl. 339, waarvan zie artt. 19 vv., doch vgl. artt. 15 vy. Inl. p. 50 no. 35 i. f. — Toevoeging: In gelijken zin Rb.'s-Gravenhage 10 Dec. 1929 W. 12120, N. J. 1930 p. 459. Inl. p. 65, Suppl. p. 38 reg. 17 v. o. — Rb. Haarlem 26 Maart 1929 ook in N. J. 1930 p. 368. Inl. p. 68 no. 60 i. f. — Na „R. O." in te voegen: p. 129. Inl. p. 74 reg. 6 v. o. — Na „Sv." in te voegen: (1886) Inl. p. 82, Suppl. p. 49 reg. 13 v. o. — Toevoeging: Vgl. voor de vordering tot betaling der in art. 1638 q B. W. bedoelde verhooging naast die tot betaling van het achterstallige loon de concl. O. M. vóór H. R. 16 Jan. 1930 W. 12099, N. J. 1930 p. 664: zij is een bijkomende vordering. Het arrest zelf zeide dat in dit geding de samenhang der vorderingen zoo was dat de beslissing op eene er van de beide, als één geheel beschouwd, betrof [vgl. Inl. p. 83 no. 12 al. 2]. Is die beschouwing der twee vorderingen als één geheel formeel te verdedigen? Inl. p. 127, Suppl. p. 72 reg. 16 v. o. — Toevoeging: Vgl. nog Star Busmann, Hoofdstn v. B. Rv. IV (1930) nos. 384—385. Inl. p. 129, Suppl. p. 73 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. nog H. R. 6 Febr. 1930 W. 12107 (contra O. M.). Inl. p. 129—132, Suppl. p. 73—75. — In anderen geest dan mijn Inl. Star Busmann 1. 1. nos. 386—388. In no. 387 meent hij: er is hier geen kwestie van gezag van gewijsde, 1° omdat dit gezag slechts kan worden ingeroepen in een nieuw geding en 2° omdat het enkel toekomt aan echte eindbeslissingen, namelijk die de rechtsverhouding van partijen vaststellen. Maar waarom zou het gezag van gewijsde eerst in een nieuw geding kunnen worden ingeroepen? Toch niet omdat de exceptio rei iudicatae oorspronkelijk eerst in een nieuw proces te pas kwam? De hier bedoelde stelling van S. B. is die van de Duitsche z.g. processueele theorie. Maar tegen deze is m. i. juist aan te voeren dat de stelling niet opgaat, daar partijen dadelijk aan Bij Inl. p. 129—132. het vonnis zijn gebonden, dat dan ook dadelijk voor hen gezag van gewijsde heeft, terwijl op de gebondenheid der partijen die van den rechter steunt, zoowel in hetzelfde als in een later proces. Wel moet de beslissing om gezag van gewijsde te hebben een echte eindbeslissing zijn, maar daaronder valt niet enkel de beslissing, die de materieele rechtsverhouding van partijen voor deze bindend vaststelt, doch ook de beslissing, die hetzelfde doet voor haar processueel? verhouding en m. i. verder de beslissing over de rechterlijke competentie (vgl. Inl. p. 182 en de verwijzing aldaar). Inl. p. 202 reg. 2 v. o. — Vgl. Suppl. bij Inl. p. 89 reg. 4 v. o. Inl. p, 203, Suppl. p. 98 reg. 14 v. o. - Toevoeging: Vgl. nog naar aanleiding van artt. 2, 2°, 4 a, 6° wet 21 April 1927 Stbl. 87 het Kon. Besluit van 2 April 1930 no. 8 W. v. G. 9 p. 168, anders dan Ged. Staten N.-Brabant 6 Febr. 1929. Inl. p. 305, Suppl. p. 126 reg. 9 v. b. — Toevoeging: Zie nog de noten bij D. P. 1930. 2. 33—38 en 3. 2. Inl. p. 319 al. 1, Suppl. p. 136—138. — Voeg bij: H. Heller, Die Souveranitat (1927) p 59—66 jis p. 76 v. o., 91-92 en zijn Voorrede. Inl. p. 320, Suppl. p. 138 reg. 14 v. o. — Jèz;e 1-. 1. = Principes 3e dr. I p. 258. Inl. p. 352, Suppl. p. 155 reg. 6 v. b. — Rb. Leeuwarden 14 Nov. 1929 ook in N. J. 1930 p. 643. Inl. p. 405, Suppl. p. 174 reg. 10 v. o. — Toevoeging: Heller, boven bij Suppl. p. 136—138 geciteerd. Inl. p. 459, Suppl. p. 192 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Het toetsings- recht van den Koning als administratief rechter is uitdrukkelijk aangenomen bij Kon. Besluit o April 1930 no. 43 W. v. G. 9 p. 145, G.st. 4104 (4°). Zie naar aanleiding daarvan J. H. Scholten in W. v. G. 9 p. 143 en Red. G.st. 4104 (1 ). Inl. p. 489, Suppl. p. 205 reg. 17 v. o. — Toevoeging: Vgl. nog C. R. 9 Jan. 1930 M. U. C. R. 15 p. 62.. Het Suppl. 1.1. bedoelde verschil in standpunt schijnt gereedelijk hierdoor te verklaren Bij Inl. p. 489. dat de ongevallenrechter de beslissingen der Rijksverzekeringsbank wèl en Koninklijke Besluiten niet kan vernietigen. Inl. p. 531—532, no. 5a. — Hierbij vgl. nog Hand" Tweede Kamer 1929—1930 p. 2066—2077, 2087, 2094, W. 11920 p. 4. Inl. p. 537, Suppl. p. 218 reg. 6 v. o. — Na „voegen" in te lasschen: 24 Maart 1930 W. 12126 p. 2 kol. 1—2, N. J. 1930 p. 6-37, Inl. p. 545, Suppl. p. 224 reg. 11 v. o. — Toevoeging: In het ontwerp wijziging Gem.wet, Bijl" Hand" Tweede Kamer 1929— 1930 no. 45 heeft de Regeering in art. 184 Gem.wet ook opgenomen ernstige vrees voor het ontstaan van stoornis der openbare orde. En zij heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer overgenomen een amendement, waarvan de bedoeling was het rechterlijk toetsingsrecht uit te sluiten voor de verordening van den Burgemeester, steunend op artt. 187 j° 184; vgl. de toelichting Bijl" 1. 1. (6°) en Handn 1.1. p. 2107 kol. 2— p. 2108 (bij twijfel over de aanwezigheid van den toestand, vereischt voor de verordening, verbindt deze tot haar opheffing). Bij invoering dezer wijzigingswet worden (s. e.) artt. 184 en 187: 217 en 220. Inl. p. 549, Suppl. p. 226 reg. 13 v. b. — Rb. 's-Gravenhage 31 Dec. 1929 ook in W. 12122. Inl. p. 556 noot, Suppl. p. 232 reg. 7 v. o. — Na „Boasson p. 313—330" in te voegen: en in Gem.bestuur 10p. 141—152, 172—174; Huart in R. Mag. 1929 p. 473—474 Inl. p. 615, Suppl. p. 251 reg. 4 v. b. — Jèze 1. 1. = Principes 3e dr. III p. 266- 268. Inl. p. 766, Suppl. p. 302 reg. 1 v. o. — Na „346" in te voegen: , 679-680 Inl. p. 766, Supl. p. 303 reg. 12 v. b. — Na „(bibliographie)" in te voegen: , 1273—1280,1284—1285,1287—1289,1336 (bibliographie) Verbetering. Inl. p. 189, Suppl. p. 92, reg. 16 v. o. — „Albin", lees: Aübin. 1 & SEP 1930 LÉON's RECHTSPRAAK, Deel II, Afl. 1 RECHTSPRAAK EN VOORNAAMSTE LITTERATUUR betreffende de wet op de RECHTERLIJKE ORGANISATIE en bet beleid der Justitie benevens daarmede verband houdende Wettelijke Bepalingen door Dr L. VAN PRAAG Supplement op het Tweede Gedeelte Boekh. vu. Gebr. Belinfante, n.v. — 's-Gravenhage n.v. A. W. Sijthoff's Uitgevers-Mij — Leiden = 1930 = INHOUD Blz. Inhoud. . . . y Lijst van afkortingen en verbetering vii Wet van 18 April 1827 (Stbl. no. 20) (tekst 1911, Stbl. no. 146) met de later daarin aangebrachte wijzigingen 1 De vier Reglementen, ter voldoening aan art. 19 der Wet op de samenstelling van de Regterlijke magt en het beleid der justitie 178 Reglement I (tekst 1911, Stbl. no. 147, later gewijzigd) 178 Reglement III (tekst 1929, Stbl. no. 422) 180 Reglement IV (tekst.: 1916, Stbl. no. 469), met de later daarin aangebrachte wijzigingen 191 Wet van 10 November 1875 (Stbl. 204), tot opheffing van de provinciale geregtshoven en instelling van nieuwe geregtshoven 194 Wetten van 9 April 18/7 (Stbl. nos. 74—78), tot vaststelling van het Regtsgebied en de zetels der arrondissements-regtbanken en kanton- geregten, met de latere wijzigingen 494 Wet van 9 April 1877 (Stbl. 110. 80), houdende bepalingen omtrent het personeel der [toen] ontbonden arr.-regtbanken en kantongeregten, enz. 194 Wet van 5 Juli 1910 (Stbl. no. 181), tot regeling van de samenstelling van den Hoogen Raad enz., met de latere wijzigingen 194 Wet van 5 Juli 1910 (Stbl. no. 182), houdende regeling van de heffing van griffierechten, enz Kon. Besluit, van 8 Maart 1879 (Stbl. no. 40), houdende bepalingen omtrent het bewaren der oude regterlijke archieven, vóór de invoering der Fransche wetgeving 495 Wetten van 28 Aug. en 29 Dec. 1843 (Stbl. nos. 37—41, 66,67), houdende het Tarief van Justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken, met de latere wijzigingen 190 Wet van 18 April 1874, Stbl. no. 66, tot. vaststelling der tarieven van geregtskosten in strafzaken, waarvan de gewone regter kennis neemt (tekst: 1920, Stbl. no. 695), met de latere wijzigingen 203 Aanvullingen tot 1 Juli 1930 * 204 Alfabetisch register op de Inleiding en op de Wet R. Org 207 Supplement bij „Op de Grenzen van publiek en privaat recht" .... 235 Lyst van afkortingen Adv.bl. = Advocatenblad. A. ö. R. = Archiv des öffentlichen Rechts. A. R. = Arbitrale Rechtspraak. A. R. B. = Administratieve en Rechterlijke Beslissingen (sedert 1918 verschenen als Periodieke Verzameling van enz., en aangehaald als P. V., zie hieronder). A. R. W. = Archiv fiir Rechts- und Wirtschaftsphilosophie. D. hebd. = Dalloz hebdomadaire. D. Jur. Zeit. = Deutsche Juristen Zeitung. P- = Dalloz, Jurisprudence générale, Recueil pério- dique. G.st. = De Gemeente-Stem. Grenzen of Grn = L. van Praag, Op de grenzen van publiek en privaat recht (1923). GVG. = Gerichtsverfassungsgesetz. H. N. J. V. = Handelingen der Nederlandsche Juristenver- eeniging. v. d. Hon. = v. d. Honert, Verzameling van arresten. J* I-*- I- = Journal du droit international. Juridiction = L. van Pkaag, Juridiction et droit international public (1915). J- W. = Juristische Wochenschrift. M. U. C. R. = Maandblad bevattende uitspraken van den Centralen Raad. N- J. = Nederlandsche Jurisprudentie. N- J.bl. =. Nederlandsch Juristenblad. Opm. en Med. = Opmerkingen en Mededeelingen van Oudeman en Diephuis. v- = Periodieke Verzameling. Na 1916 is de vroegere P. V. niet meer verschenen, en van 1918 af' heeten de A. R. B. — zie boven — P. V. van enz. p- v- J- = Paleis van Justitie (sedert 1901 doorloopend genummerd) W. = Periodiek Woordenboek. b. = Rechtsgeleerd Bijblad. R. B. A. = Rechteriyke Beslissingen in zake de Wet op de Arbeidsovereenkomst. R D. I. L. = Revue de droit international et de législation comparée. RG. E. Z. S. = (Duitsch) Reichsgericht, Entscheidungen in Zivilsachen. K. Mag. = Rechtsgeleerd Magazijn. R.spr. = (Nederlandsche) Rechtspraak. S. (et P.) = Sirey, Recueil génóral etc., sedert 1892 samen¬ gesmolten met het Journal du Palais. v. S. = Tijdschrift voor Strafrecht. -yy = Weekblad van het Recht. w. v. G. = Weekblad voor Gemeentebelangen. W. P. N. R. = Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie. 2. x. r. = Zeitschrift far internationales Recht. VERBETERIN G P. 51 reg. 13 v. o. (b« R. O. p. 263). Na „S. et P." in te voegen: 1923 SUPPLEMENT op het tweede gedeelte der Rechtspraak en voornaamste litteratuur betreffende de wet op de Rechterlijke Organisatie en daarmede verband houdende wettelijke bepalingen. (R. 0. TWEEDE GEDEELTE) Wet van 18 April 1827, Staatsblad no. 20. Bij ~ P. 1 reg. 10 v. b. — Toevoeging: bij artt. 116 en 117 der wet van 29 Juni 1925, Staatsblad 308, bij de wet van 8 April 1927, Staatsblad 78, bij art. 20 der wet van 10 December 1927, Staatsblad 415. Verder implicite bij de wet van 2 Juli 1928 Staatsblad 216 (artt. 47 e en 51c W. v. K.). EERSTE AFDEELING. Algemeene Bepalingen. Artikel 1. B. Strekking van art. 1; zijn verhouding tot art. 2. P. 3 reg. 7 v. b. — Na „J" toe te voegen: no. 4 P. 5 reg. 18. — Toevoeging: Vgl. nog Scheltema in W. P. N. R. 3135 p. 38. P. 6 reg. 1—2 v. b. — Na „(1914)" in te voegen: en 3e dr. (1924) C. Algemeene litteratuur. P. 6 reg. 12 v. b. — Toevoeging: Vgl. nog de bij Inl. R. O. p. 151 vermelde Veröffentlichungen, Heft 5 p. 124—230; H. Kelsen, Justiz und Verwaltung (1929) p. 8- 10 Léon's Rspr., II, 1, R. O., 2e ged. s. 1 Bij P. 6. D. De rechterlijke macht bakent eigen terrein af. § 1. Raar oordeel over eigen competentie. P. 7 reg. 5—4 y. o. — Hauriou, lle dr. (1927) p. 946—953. P. 7 reg. 4—3 v. o. — Duguit, 2e dr. III (1923) p. 54—58. Vgl. over negatieve competentieconflicten tribunal des conflits 11 Juli 1927 Revue du droit public 1928 p. 318—323; P. 8 reg. 2—6 v. b. —O. Mayer, 3e dr. I p. 177—182. — Pleiner, 8e dr. (1928) p. 23—28 (litteratuur op p. 23—24 noot 42). — Hatschek, 5e—6e dr. (Lehrbuch) p. 17—24. P. 8 reg. 7 v. b. — Na „84" in te voegen: W. Jellinek, Verwaltungsrecht, le dr. (1928) p. 54—56 en denzelfde in de bij Inl. R. O. p. 151 vermelde Veröffentlichungen, Heft 5 p. 213— 214 v. b. — Voor Oostenrijk vgl. Satter en Kelsen in Zeitschr. für öffentl. Recht 7 p. 545—599, speciaal p. 545—557, 562, 568, 583—589. P. 8 reg. 11 v. o. — Na „1821" in te voegen: Vgl. R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht 3e dr. II (1930) p. 90—91 en in anderen zin J. Kosters, Les fondements du droit des gens (1925) p. 271—272. P. 9 § 2. Beoordeeling der competentie van scheidslieden. P. 9 reg. 9 v. o. — Na „p. 4" in te voegen: Vgl. nog Hof 's-Gravenhage 7 Maart 1924 W. 11459; Rb. Amsterdam 16 Dec. 1927 W. 11961, N. J. 1928 p. 1314; Rb. Groningen 4 Mei 1928 W. 11889, N. J. 1929 p. 681; Rb. Middelburg 5 Maart 1923 W. 11183. — Onjuist is m. i. de stelling dat het onderzoek naar eigen bevoegdheid door hen, wier uitspraak als scheidsrechters wordt ingeroepen, ook slechts door hen als scheidsrechters zou kunnen geschieden: het geschiedt omdat de uitspraak van hen als scheidsrechters wordt ingeroepen, maar eerst de uitslag van dat onderzoek beslist over de vraag of zij als scheidsrechters zullen fungeeren. — Voor gelijke kwestie ten aanzien der volkenrechtelijke arbitrage o. a. Verdross in R. D. I. L. 1928 p. 225—242 en in Zeitschr. f. öffentl. Recht 7 BIJ P. 9. p. 439; Salvioli in Revue générale de droit internat, public 36 p. 108. § 3. Oordeel der administratie over de bevoegdheid der rechterlijke macht. P. 11 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. naar aanleiding van een Koninklijk Besluit van 20 Maart 1928 H. Vos in W. v. G. 7 p. 129—130. E. Onverminderd het rechtsgebied van bijzondere colleges. P. 12 reg. 15 v. o. — Toevoeging: Zie nu wetten 1929 Stbl. 38 (art. II) en Stbl. 388. P. 13 no. 4 i. f. — Toevoeging: Blok-Besier, Het Ned. Strafproces 1 (1925) p. 43 v. o. jis p. 37—38 v. b. P. 13 reg. 7 v. o. — Na „p. 375" in te voegen: Blok-Besier, 1.1.1 p. 42—43 jis p. 37—38 v. b. P. 14 reg. 13—12 v. o. — In plaats van „wet —Sv." lees nu: art. 487 Sv. P. 15 reg. 8 v. b. — Toevoeging: De Bie in Vooruitzichten na voltooide juridische studie (1924) p. 48—51. P. 16 c al. 1 i. f. — Toevoeging: Speciaal voor het arbeidscontract tusschen kapitein en schepelingen pro en contra het Voorloopig Verslag in Bijlagen Hand" Tweede Kamer 1928—1929 no. 190 (4°) p. 2 kol. ]; vgl. Mem. v. Antw. 1. 1. 1929—1930 no. 35. P. 16 d i. f. — Toevoeging: Vgl. op art. 2 R. O. H no. 8 (p. 139). P. 17 reg. 12 v. b. — Na „spraak)" in te voegen: Vgl. BlokBesier 1. 1. I p. 38—41. P. 20. G. Rechtspraak door partikulieren buiten arbitrage. P. 21 reg. 9 v. b — Na „108" in te voegen: en 1923 p. 470— 489; Rb. Amsterdam 28 Dec. 1923 W. 11179; Ktg. Amsterdam 17 Febr. 1920 R. B. A. 9 p. 32 en 11 Juni 1923 W. 11179, waarover v. Rhijn 1. 1. p. 478—484. Laatstgemeld vonnis is vernietigd door Rb. Amsterdam 1 Mei 1925 W. 11356, waarover v. Rhijn in A. R. 79 p. 1—2. Vgl. nog de noten van H. d. J. in W. 11715 en van E. M. M. in N. J. 1927 p. 1296 op H. R. 27 Mei 1927 in verband met H. R. 26 Juni P. 21. 1925 W. 11715, N. J. 1925 p. 964; Rb. Amsterdam 29 Juni 1927 N. J. 1927 p. 1197; Stoop in Adv.bl. 11 p. 95—98; L. A. v. Ittersum, Het bindend advies, diss. Utrecht 1927 (vgl. W. P. N. R. B006 p. 544—545). P. 21 noot, reg. 2 v. o. — In plaats van „183" lees: 163. P. 21 noot i. f. — Toevoeging: Het reg. 8—9 dezer noot vermelde arrest Hof 's-Hertogenbosch van 21 Nov. 1922 is gecasseerd door H. R. 11 Jan. 1924 W. 11165 (met noten W. N.), N. J. 1924 p. 294, waarbij vgl. H. R. 14 Maart 1929 W. 11963, N. J. 1929 p. 1382. — Rij het reg. 10 v. o. vermelde vonnis Rb. Amsterdam van 6 Febr. 1922 vgl. Hof 's-Gravenhage 11 Dec. 1922 W. 11145. — Rb. Amsterdam 27 Okt. 1922 (reg. 9 v. o. geciteerd) ook in W. 11071; vgl. Rb. Utrecht 20 Dec. 1922 W. 11098, N. J. 1923 p. 1013. — Rij Themis 1919 p. 431 noot 2 vgl. voor het Raliaansche recht Ascarelli in Internat. Jahrb. für Schiedsgerichtswesen 1 (1926) p. 91—94. — Rij Themis 1919 p. 442 vgl. Rb. Amsterdam 1 Mei 1925 (zie bij R. U. p. 21 tekst). Bij Themis 1919 p. 466-469 en 1920 p. 4-8, 39 -40, 43 vgl. Meijers en v. Praag in W. P. N. R. 2866, 2867, 2880. - Rij Themis 1919 p. 467-470 vgl. Ktg. Amsterdam 11 Juni 1923 (zie bij R. O. p. 21 tekst). - Bij Themis 1919 p. 469 vgl. Rb. 's-Gravenhage 19 Maart 1925 W. 11484. — Rij Themis 1919 p. 470 noot 47 i. v. m. p. 460-461 vgl. H. R. 11 Jan. 1924 (zie boven bij Hof 's-Hertogenbosch 21 Nov. 1922). - Rij Themis 1920 p. 12 noot 76 zie o a Rb. Leeuwarden 9 Nov. 1927 W. 11757 (met noot W. N.), N. J. 1928 ]». 76; Rb. Utrecht 15 April 1925 W. 11459; Ktg. Breda 4 Nov. 1925 W. 11462, N. J. 1926 p. 925. — Rij Themis 1920 p. 28 v. o. zie Hof Amsterdam 25 Febr. 1925 W. 11349. — Rij Themis 1920 p. 41—43 zie Hof's-Gravenhage 11 Dec. 1922 W. 11145; Rb. 's-Gravenhage 23 Juni 1925W. 11631, N. J. 1925 p. 1186. — Rij Themis 1920 p. 44 zie Hof's-Gravenhage 14 April 1927 W 11961 en Rb. 's-Gravenhage, zooeven geciteerd. — Rij lhemisl920 p. 163-164 noot 116 zie nog Rb. Zutphen 27 Sept. 1928 N. J. 1929 p. 744 anders dan het vonnis a quo, Ktg. Apeldoorn 14 Maart 1928 W. 11880, N. J. 1929 p. 742 op het punt der beslissing eener partij in eigen zaak (die toen echter niet bij wijze van rechtspraak werd gegeven, daargelaten of een bestuur eener corporatie met deze is te vereenzelvigen). — Rij Themis 1920 p. 177 noot zie H. R. 29 Nov. 1923 W. 11147 (met noten Mff.), N. J. 1924 p 129, "W. P. N. R. 2830 (met noot E. M. M.); H. R. 20 Maart 192;> W~ 11395 (met noten H. r>. J.), N. J. 1925 p. 642; noten P. S. in N. J.1928 p. 1631—1632 en 1929 p. 79. — Rij Themis 1920 p. 193 noot 153 zie Rb. Amsterdam 22 Okt. 1923 N. J. 1924 p. 107. — Rij Themis 1920 p. 316 noot 166 zie H. R. 14 Maart 1929 W. 11963, N. J. 1929 p. 1382 (met 2 noten ■oy P. 21. E. M. M.). — Bij Themis 1920 p. 332—334 zie A. R. 24 p. 6 kol. 3, 60 p. 1, 78 p. 1—2; W. Nolen, Handleiding voor arbiters, 2« dr. (1927) p. 69—71. P. 22 reg. ]4 v. o. — Toevoeging: In gelijken zin als de hier onder a vermelde jurisprudentie van den Hoogen Raad voor het geval eener opdracht tot beslissing aan de ledenvergadering eener coöperatieve vereeniging Rb. 's-Gravenhage 12 Mei 1925 W. 11538, N. J. 1926 p. 186. Ygl. aangaande zulk een opdracht aan B. en W. Hof 's-Hertogenbosch 2 Maart 1926 11607. P. 28 reg. 12 v. o. — Toevoeging: Ygl. nog Molengraaff, Leidraad Ned. Hand.recht, 5e dr. p. 268—269. P. 24 reg. 7 v. b. — Toevoeging: Vgl. v. Rhyn in Sociale Voorzorg 1928 p. 471—472, 475—476; Ktg. Goor 14 Aug. 1923 W. 11082; Ktg. Apeldoorn 14 Maart 1928 en anders in appèl Rb. Zutphen 27 Sept. 1928 (beide beslissingen bij R. O. p. 21 noot geciteerd), waarbij vgl. de N. J. 1. 1. geciteerde jurisprudentie; vgl. ook bij Inl. R. O. p. 655 no. 58 i. f. P. 24 v. o. — Toevoeging: 8. Van de, ingevolge een afspraak bestaande, bevoegdheid een geschil te onderwerpen aan de uitspraak van een ander rechter dan den gewonen, dus ook van een pactum de compromittendo, kan men afstand doen, daar het niet is een zaak van openbare orde. H. R. 8 Jan. 1925 W. 11425, N. J. 1925 p. 350. P. 25. J. Uitsluiting van alle rechtspraak. P. 25 reg. 15 v. o. — Toevoeging: Zie verder Rb. Nijmegen 10 Maart 1848 W. 913: het beding geen rechtsmiddel te zullen gebruiken ter handhaving der uit een overeenkomst voortspruitende rechten strijdt met de goede zeden en met den aard der overeenkomsten, die onbestaanbaar zijn zonder het recht ze te doen eerbiedigen. — Boven deze betwistbare motiveering verdient m. i. het beroep op de Grondwet de voorkeur. P. 26 reg. 4 v. o. — Toevoeging: Bij R. Mag. 1920 p. 239—241 vgl. R. Neuner Internationale Zustandigkeit (1929) p. 38—45 en daarbij mijn Juridiction noot 210. — Bij R. Mag. 1920 Bij P. 26. p. 245 noot 2 vgl. nog Rb. Rotterdam 12 Dec. 1928 W. 11958. — Bij 1.1. p. 247 vgl. Scheltema in W. P. N. R. 3137 p. 62 noot 16 en daarbij no. 3139 p. 99. — Bij 1. 1. p. 249 noot 2: Rb. Utrecht 7 Nov. 1923 W. 11237, N. J. 1924 p. 605; R. Zutphen 12 Mei 1921 W. 10671. - Bij 1.1. p. 250: Hof 's-Hertogenbosch 2 Jan. 1924 W. 11171, N. J. 1924 p. 310. Rb. Rotterdam 23 Jan. 1925 N. J. 1925 p. 947 volgde de jurisprudentie van den Hoogen Raad en week af van haar R. Mag. 1920 p. 250 vermeld vonnis van 1915. De Rechtbank overwoog dat de vordering tot vanwaardeverklaring slechts toewijsbaar is bij een ontvankelijke hoofdvordering. Ook Rb. Amsterdam 8 Febr. 1926 N. J. 1926 p. 1198 volgde het arrest H. R. van 17 Mei 1918. De vernietiging van dit vonnis door Hof Amsterdam 20 Maart 1928 W. 11813, N. J. 1930 p. 66, steunde op de interpretatie van het contract 1). — Bij R. Mag. 1920 p. 244 en 245 noten zie Hof Amsterdam 30 Nov. 1920 W. 10679, N. J. 1921 p. 438; Rb. Groningen 22 Okt. 1926 W. 11606, N. J. 1927 p. 581; Rb. Middelburg 14 Nov. 1923 W..11124; Rb. Roermond 14 Juni 1923 N. J. 1924 p. 444; Rb. Rotterdam 27 Juni 1923 N. J. 1924 p. 75, 13 Dec. 1923 N. J. J 924 p. 1224, 26 Juni 1925 N. J. 1925 p. 1237, 30 Okt. 1925 N. J. 1925 p. 1208; Rb. Utrecht 7 Nov. 1923 (zooeven geciteerd) en 17 Nov. 1926 N. J. 1927 p. 572 (vgl. dit vonnis mede bij R. Mag. 1920 p. 250). — Zie voorts C. G. Bijleveldt, Tenuitvoerlegging van buitenlandsche arbitrale vonnissen, diss. Utrecht 1921 p. 49—53; Scheltema in W. P. N. R. 3137 p. 61—64. — Ktg. Maastricht 8 Juni 1928 W. 12021 verklaarde zich onbevoegd wegens contractueele bevoegdverklaring eener buitenlandsche Rechtbank. — Bij R. Mag. 1920 p. 241 noot vgl. nog Hof Milaan 3 Juni 1922 J. D. I. 1923 1) Dit contract luidde te dien opzichte nagenoeg als dat van de zaak, berecht door Rb. Haarlem 11 Febr. 1908 P. v. J. 719, vermeld bij Inl. R. O. p. 12. Maar de overwegingen van het arrest van 1928 aangaande de Z. P. O. betroffen niet Nederlandsche rechtsmacht, doch enkel de ontvankelijkheid der vordering ingevolge het contract (vgl. het vonnis a quo). Daarom zijn deze beslissingen niet t. a. p. mede opgenomen. P. 26. p. 391. — Ten aanzien van den 1. 1. p. 244 noot bedoelden afstand zie de algemeen geformuleerde overweging van het bij R. O. p. 24 v. o. vermelde arrest H. R. van 6 Jan. 1925, al zag die speciaal op een pactum de compromittendo. — Aangaande den 1. 1. p. 251 (slot der noot 2 bij p. 250) bedoelden afstand van art. 14 C. c. — ons art. 127 Rv. — in den zin der Fransche jurisprudentie Fresemann Viëtob in Themis 1866 p. 437—441. Anders nog Jitta, Int. priv. recht p. 595; Meijers in W. P. N. R. 2879 p. 110—111; J. W. M. Schröder, Gevolg van rechtsgang in den vreemde, diss. Nijmegen 1927 p. 49 jis p. 39 vv. P. 26. K. Prorogatie der Nederlandsche jurisdiktie. P. 27 reg. 16 v. b. — Toevoeging: Vgl. Scheltema in W. P. N. R. 3137 p. 64; Neuner (bij R. O. p. 26 geciteerd) p. 21—22, 27— 28, 35—37, wiens redeneering p. 27 v. o.—28 m. i. bedenkelijk is. Geeft de wet den rechter jurisdiktie voor een te nemen beslissing of beschikking, dan heeft vrijwillige onderwerping aan die jurisdiktie rechtsgevolgen, maar daaruit volgt niet dat enkel op de vrijwillige onderwerping de jurisdiktie is te bouwen. P.. 27. L. Inkrimping en uitbreiding der rechterlijke competentie. P. 27 reg. 13 v. o. — Na „Aanvulling:" in te voegen: bij R. Mag. 1920 p. 209 noot vgl. nog de in de Ned. Rechtsliteratuur v°. Prorogatie van rechtsmacht nos. 1 en 2 geciteerden. — Bij R. Mag. 1920 p. 212—213 Hof Leeuwarden 4 Mei 1927 W. 11705, N. J. 1928 p. 848 en in cassatie H. R. 19 April 1928 W. 11842, N. J. 1928 p. 1483 (met noten P. S.). — Bij 1. 1. p. 214 vgl. in anderen zin Rb. Maastricht 25 Jan. 1923 W. 11118, N. J. 1924 p. 309, de op art. 157 Rv. betrekkelijke overweging, met beroep op de mogelijkheid eener regeling tusschen partijen, door art. 157 opengelaten. Dit in een geval, waarin niet eens van een voorafgaande regeling bleek, zoodat de overweging der Rechtbank den tusschenzin van art. 157 („en" .. tot „voorgesteld") verwaarloosde. P. 27 reg. 3 v. o. — Toevoeging: Bij R. Mag. 1920 p. 216— 217 vgl. Hof Amsterdam 11 Jan. 1924 N. J. 1925 p. 42; concl. J51J P. 27. O. M. vóór H. R. 11 Nov. 1926 W. 11591, N. J. 1927 p. 323. P. 28 reg. 10 v. b. — Toevoeging: In gelijken zin Rb. Groningen 28 Okt. 1927 W. 11766, N. J. 1929 p. 270 (aangaande een contractueele opdracht aan een Hof, terwijl de Rechtbank was geadieerd): wegens niet nakoming van het contract kan de vordering niet-ontvankelijk zijn, maar de Rechtbank niet onbevoegd worden. P. 28 reg. 14 v. o. — Na „219—222" in te voegen: Bij p. 220 noot 1 vgl. de geciteerden in de Ned. Rechtsliteratuur v° Appèl in burg. zaken no. 38. Zie voorts H. R. 6 Jnni 1924 W. 11292, N. J. 1924 p. 852. Speciaal ten aanzien der competentie van den appèlrechter zie Rb. Rotterdam 7 Mei 1928 W. 11973, N. J. 1929 p. 195. — Bij R. Mag. 1920 p. 221 vgl. Rb. Zutphen 16 of 24 Okt. 1924 W. 1L314, R. B. A. 13 p. 20. H. R. 14 Mei 1925 W. 11441, N. J. 1925 p. 1032, R. B. A. 14 p. 33 verwierp het tegen dit vonnis ingestelde beroep in cassatie. P. 28 reg. 6 v. o. — Na „2664" in te voegen: 3137 p. 64 kol. 2 (met noot 23). P. 28 reg. 2 v. o. — Na „p. 1220;" in te voegen: bij R. Mag. 1920 p. 225 vgl. H. R. 16 Mei 1924 W. 11301 (met noot H. d. J.), N. J. 1924 p. 856. Daarbij zie Hof Amsterdam 21 Febr. 1928 W. 11900, N. J. 1928 p. 1046. Anders dan de H. R. Ktg. Amsterdam 24 Sept. 1925 N. J. 1925 p. 1200 en Ktg. Groningen 23 Okt. 1922 N. J. 1922 p. 1220. Gemeld vonnis Ktg. Amsterdam nam nog aan dat art. 156 Rv. niet toepasselijk is in het geval dat gedaagde verstek laat gaan. In den zin van dit vonnis ook Ktg. Amsterdam 8 Okt. 1925 N. J. 1926 p. 664. P. 29 reg. 2 v. b. — Toevoeging: Bij R. Mag. 1920 p. 231 vgl. Hof Amsterdam 17 Okt. 1924 N. J. 1925 p. 792; Rb. Rotterdam 5 Okt. 1923 (niet 1924) W. 11149, N. J. 1924 p. 1040; Ktg. Goor 25 Juni 1929 N. J. 1930 p. 13. N. Hiërarchische verhouding der rechters van art. 1. P. 28 reg. 3 v. o. — Na „Hierover" in te voegen: Stak Busmann, Hoofdst. v. B. Rv. no. 68. Vgl. nog W. 7644 p. 4. Bij P. 30. Art. 2. A. Art. 2 en de Grondwet. — Internationaal recht. — Regeling in het buitenland. P. 30 reg. 5 v. o. — Na „186" in te voegen: Kranenburg (bij E. O. p. 8 geciteerd) II p. 32—52 jis p. 66—76; F. G. Scheltema, rede in W. P. N. R. 3135 p. 38—40. P. 31 reg. 14 v. o. — Toevoeging: Vgl. R. O. p. 70—71 en daarbij hieronder. P. 32 tekst, reg. 14 v. o. — Na „jurisprudentie" in te voegen: Vgl. nog Neuner, (bij R. O. p. 26 geciteerd) p. 16. P. 32 tekst, reg. 10 v. o. — Toevoeging: 4 A. Aangaande de jurisdiktie van den Nederlandschen rechter, als steunend op art. 153 Grw. 1887 (nu art. 154) en de wet R. O., zie Hof Arasterdam 30 Nov. 1922 W. 11094, P. 32 tekst, reg. 5 v. o. — Toevoeging: Over art. 92 der Belgische grondwet zie de jurisprudentie in La Belgique judiciaire 1922 kol. 78—81. — Op § 13 van het Duitsche GVG. vgl. nog het Pruisische Gerichtshof zur Entscheidung der Korapetenzkonflikte 29 Maart 1924 J. W. 1924 p. 2084—2085 (met noot). Vgl. voorts RG. 2 Juli 1925 E. Z. S. 111 p. 212 (213—215); 11 Dec. 1925 E. Z. S. 112 p. 221 (222-223). B. Publiek recht tegenover privaat recht. Zie het Supplement bij „Op de grenzen van publiek- en privaat recht", hierna achter het Register. P. 33. C. Geschillen over ... rechten. P. 34 regel 1 v. o. — Toevoeging: In anderen geest dan onze Hooge Raad overwoog in Duitschland RG. 13 Juni 1927 E. Z. S. 117 p. 236 dat het voorwerp van een geschil slechts kan worden vastgesteld door de beweringen van beide partijen omtrent haar aanspraken tegenover elkaar te stellen. Het RG. let dus mede op het door gedaagde gestelde recht, terwijl de consequentie der leer van den H. R. in 1915 is dat de verwering ter beoordeeling der competentie van de rechterlijke Bij P. 34. macht slechts in aanmerking kan komen om de strekking van den eisch in het ware licht te stellen. P. 35 reg. 6 v. b. — Toevoeging: Bij R. Mag. 1921 p. 350—355 vgl. Vrij in W. P. N. R. 2991 p. 269—270. — Bij 1.1. p. 353 noot 2 vgl. Hof Amsterdam 10 April 1923 W. 11068 (met noot 1 W. N., die ten onrechte Hof Amsterdam 12 Okt. 1910 W. 9083 als anders beslissend vermeldt), N. J. 1923 p. 967. Anders Hof Leeuwarden 10 Dec. 1924 W. 11302, N. J. 1925 p. 363 (bij weigering te betalen is er volgens het Hof geen geschil). In den geest van dat arrest ook Rb. Winschoten 12 Nov. 1924 N. J. 1925 p. 406, waarbij vgl. Red. A. R. no. 79 p. 4. Verder Ktg. Hulst 15 Maart 1926 W. 11588. Daarentegen in den geest van het Amsterdamsche arrest van 1923 nog Rb. Rotterdam 10 Maart 1925 W. 11397. — Het R. Mag. 1921 p. 358—360 tegen Duguit gezegde geldt in beginsel ook tegen zijn in den 2n dr. p. 313 gewijzigde voorstelling. Vgl. nog het door Vizioz in de Revue générale du droit 1929 p. 171—174 jis p. 162—164 tegen Hauriou aangevoerde. P. 36 no. 8 i. f. — Toevoeging: Vgl. Kruseman in R. Mag. 1923 Suppl. p. 135—136. P. 37 D. Eigendom. P. 39 reg. 17—18 v. b. — Fleiner, 8e dr. p. 411—412. P. 39 reg. 14 v. o. — Toevoeging: Vgl. M. M. v. Praag in W. v. G. 6 p. 49—51, in Gem.bestuur 7 p. 506—540, in zijn De Hinderwet (1928) p. 16—18 en in Themis 1929 p. 237—243. Zie boven bij Inl. R. O. p. 345 no. 76 B. — In de Themis 1.1. meent M. M. v. P. dat de regeling der Hinderwet strijdt met art. 154 Grw. (art. 148 Grw. 1848). Dit ten gevolge zijner onjuiste zienswijs dat B. en W. bij de toepassing der Hinderwet rechtspraak (en wel in burgerlijke zaken) uitoefenen. Hij citeert Asser—Scholten, Handl. N. B. R., 6e dr. (1927) die p. 111 de regeling der Hinderwet verkeerd acht, maar niet beweert, dat zij met de Grondwet strijdt. Bij P. 41. P. 41 reg. 5 v. o. — Na „dagvaarding" in te voegen: en conclusie van eisch. P. 42 reg. 7 v. b. — Toevoeging: Vgl. Hof 's-Gravenbage 5 Jan. 1925 W. 11503, N. J. 1925 p. 402: Een tegen de wegens schending van eigendom ingestelde vordering door den Staat gedaan beroep op art. 57 Grw. (opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen) kan de rechterlijke macht niet onbevoegd maken. P. 42 reg. 10 v. b. — Na „42." in te voegen: Vgl. nog Rb. 's-Gravenbage 10 Dec. 1929 W. 12120, N. J. 1930 p. 459. P. 45 reg. 4—5 v. b. — O. Mayek, 3e dr. p. 68—69. P. 45 no. 12, al. 2. — O. Mayer. In den 3" dr. is deze plaats niet overgenomen. P. 48 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Bij de Themis 1922 1. 1. vermelde litteratuur te voegen: Asser—Scholten 1. 1. II, 6e dr. p. 121—122; Staal in N. J.bl. 2 p. 165—171, 189—194. Vgl. H. R. 3 Febr. 1928 W. 11811 (met noot H. d. J.), N. J. 1928 p. 700 (met noot P. S.), de cassatie verwerpend tegen Hof Arnhem 23 Febr. 1927 W. 11688, N. J. 1927 p. 1100; H. R. 29 Okt. 1928 W. 11892, N. J. 1928 p. 1548 (met noot v. Di,tok), waarbij zie D. S. in W. 11896 p. 4 en Romelingh in N. J.bl. 3 p. 898; H. R. 4 Maart 1929 W. 11975 p. 4 kol. 2—3, N. J. 1929 p. 723. De in die arresten door den H. R. aangenomen leer dat een weg enkel met den wil der overheid openbaar kan worden sluit aanvaarding van het publiekrechtelijk karakter dier openbaarheid in. Over het bedenkelijke van die leer voor de praktijk zie Bijl" Hand" Tweede Kamer 1929—1930 no. 24 (4° A i). Rb. Arnhem 12 Dec. 1929 W. 12097 volgde den H. R. — Voor Duitschland vgl. nog W. Jellinek, Verwaltungsrecht, le dr. (1928) p. 489—490 ja p. 492; voor Oostenrijk Satter in Zeitschr. für öffentl. Recht 7 p. 545—557. P. 52 19 A. Zie E no. 15. P. 60 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Dienaangaande vgl. R. O. p. 72 v. b. P. 61. E. Daaruit voortspruitende rechten. P. 65 reg. 15 v. o. — Na „art. 2" in te voegen: Over het recht Bij P. 65. op zulk een zitplaats vgl. B. M. Telders in Tijdschr. voor Rechtsgeschied. 9 p. 210. P. 65 reg. 12—11 v. o. — Fleiner, 8e dr. p. 365—366. P. 65 reg. 10—9 v. o. — O. Mayer 3e dr. II p. 99 noot 7, p. 102 noot 18 (de noot 28 op p. 194 van den 2» dr. is niet overgenomen in den 3n dr.). P. 66 reg. 16 v. b. — Toevoeging: (Ygl. Telders bij p. 65 geciteerd). P. 69 reg. 10 v. o. — Toevoeging: 15. Zie de onder heerschappij der Huuraanzeggingswet 1921 Stbl. 70 gewezen arresten Hof Amsterdam van 22 April 1924 W. 11198, N. J. 1925 p. 12 en van 23 Juni 1925 W. 11388. Vgl. Kranenburg in G.st. 3958 (1°). — Zie E no. 1 j° D nos. 18—19. F. Schuldvorderingen. P. 71 reg. 9 v. o. — Na „76" in te voegen: Vgl. R. O. p. 31 en voor de Grondwet van 1922 Red. in W. 11872 p. 1, de Mem. v. Toel. op de Ambtenarenwet Bijl" Hand" Tweede Kamer 1927—1928 no. 392 (3°) §§ 1 en 2 en daarbij v. d. Grinten in Gem.bestuur 9 p. 392—393, Voorl. Verslag Tweede Kamer en Mem. v. Antw. op dat ontwerp Bijln 1928—1929 no. 91 p. 1 en 8, het Voorl. Verslag der Eerste Kamer en Mem. v. Antw. Bijln 1929—1930 no. 20 (14° en 14° a, § 4) en naar aanleiding daarvan Polak in W. 12060 p. 7—8. P. 71 reg. 4 v. o. — Bij „1" een noot: Daar geschillen over de preferentie eener inschuld, ook bij belastingschuld, over een schuldvordering loopen, is het voor de toepassing onzer wet R. O. zonder belang na te gaan of die geschillen burgerrechtelijk zijn, gelijk in Duitschland RG. 18 Maart 1927 E. Z. S. 116 p. 368 (370) heeft beslist. P. 72 reg. 7 v. b. — Na „overheid" in te voegen: of een andere ambtsdaad (zooals beweerd plichtverzuim van een notaris als zoodanig). Hierbij een noot: M. i. had in de zaak, berecht door Pres. Rb. Amsterdam 19 Dec. 1910 en in appèl door Hof BIJ P. 72. Amsterdam 26 Juni 191.1, beide in "VV. 9226, W. P. N. R. 2187, ook moeten zijn onderzocht of de rechterlijke macht competent was voor de vordering tot het bevelen eener ambtsdaad aan een notaris. Slechts dan steunde die competentie op art. 2 R. O., als men aanneemt dat art. 6, eerste zin, Not.wet den cliënt een burgerlijk recht geeft. — Hierbij wordt er van uitgegaan dat ook art. 289 Rv. ondergeschikt is aan art. 2 R. O., dus niet daarbuiten om gaat. — Ten aanzien van andere vorderingen tot bevelen aan ambtenaren zie Inl. R. O. p. 674 en R. O. p. 60, D no. 24. P. 78 reg. 13 v. o. — Bij „ambtenaren" een noot: Behalve de hierop betrekkelijke bepalingen in de Pensioenwetten zie het nog in te voeren art. 3 Ambtenarenwet 1929 Stbl. 530, ten gevolge waarvan de in dit no. 2 vermelde jurisprudentie veel van haar belang verliest, doch vgl. art. 2 dier wet. P. 77 reg. 4 v. o. — Toevoeging: e. Ktg. Amsterdam 28 Juli 1923 N. J. 1924 p. 476 was van meening dat een geschil over de vraag, of een politieagent, die krachtens gemeenteverordening voor zich en zijn gezin aanspraak heeft op kostelooze geneeskundige hulp, dientengevolge ook recht heeft op geheel kostelooze verpleging van zijn kind in een bepaald gesticht, als geschil over de uitvoering der verordening, loopt over een in art. 2 R. O. aangeduid onderwerp. De Kantonrechter zeide niet of hij een geschil over schuldvordering dan wel over een burgerlijk recht aanwezig achtte. Vgl. R. O. p. 71—72: geen geschil over schuldvordering in den zin van art. 2. En er was ook geen geschil over een burgerlijk recht, daar de verhouding der gemeente tot de politieagenten publiekrechtelijk is. P. 80 reg. 10 v. o. — Na „1921" in te voegen: p. 393 noot 14 vgl. nog twee arresten RG. van 16 Juni 1922 E. Z. S. 105 p. 35 en 38. — Bij 1. 1. p. 399 vgl. nog Rb. Amsterdam 30 Juni 1924 W. 11235, N. J. 1924 p. 965; Rb. Leeuwarden 1 Juni 1922 W. 11005, N. J. 1923 p. 757; Ktg. Venlo 25 Okt. 1924 Bij P. 80. W. 11295, tegen welks argumentatie uit art. 265 c Gem.wet zie Themis 1921 p. 414 v. b. — Bij 1. 1. (enz. zie p. 80) P. 80 reg. 9 v. o. — Na „10862" in te voegen: en Rb. Breda 14 April 1925 W. 11586, N. J. 1926 p. 598 P. 81 reg. 4 v. b. — Na „consequenties" in te voegen: Het Haagsche arrest is gecasseerd door H. R. 27 Febr. 1924 W. 11154, N. J. 1924 p. 289, G.st. 3786 (9°), W. v. G. 3 p. 77 (met noot Yos), contra O. M. Ygl. ook H. R. 6 Mei 1925 W. 11441, N. J. 1925 p. 756, 12 Juni 1925 W, 11433 (met noten H. d. J.), N. J. 1925 p. 929 (contra O. M.); Hof 's-Gravenhage 24 Nov. 1924 W. 11317; Rb. Amsterdam 19 April 1926 W. 11657, N. J. 1926 p. 1313, G.st. 3949 (8°); Rb. Haarlem 11 Jan. 1927 N. J. 1928 p. 17; Rb. Leeuwarden 7 Juni 1923 N. J. 1924 p. 638; Ktg. Emmen 4 Nov. 1927 W. 11778, N. J. 1929 p. 612; Ktg. den Helder 19 Juni 1924 W. 11213; Ktg. Hilversum 30 Okt. 1928 W. 11944, N. J. 1929 p. 1203; Ktg. Venlo25 Okt. 1924 W. 11295. P. 81 reg. 5 v. b. — Na „1923" in te voegen: W. 11062, 'P. 81 reg. 7 v. b. — Na „416" in te voegen: Ktg. Zwolle 19 Juni 1923 N. J. 1924 p. 447 P. 81 reg. 9 v. b. — Na „727" in te voegen: (bevestigd door Hof 's-Gravenhage 19 Juni 1924 W. 11237) P. 81 reg. 10 v. b. — Na „(6°);" in te voegen: Bij Themis 1921 p. 413 vgl. H. R. 6 Mei 1925 (zooeven geciteerd); Ktg. Delft 12 Nov. 1925 G.st. 3869 (5°) P. 81 reg. 11 v. o. — Toevoeging: Bij dit no. 6 vgl. ook Hof 's-Gravenhage 14 Dec. 1925 W. 11490; Rb. Utrecht 26 Jan. 1927 N. J. 1927 p. 1378 en bij R. O. p. 112, no. 26 A. P. 81 reg. 5 v. o. — Na „10Ö" in te voegen: Bij Themis 1921 p. 425 noot 60 a zie Cass. fr. 13 Dec. 1921 D. P. 1922. 1.209 met noten. P. 82 reg. 1 v. b. — Na „terecht" in te voegen: Ygl. o. a. Hof Amsterdam 29 Mei 1925 N. J. 1926 p. 172; Hof Arnhem 28 Juni 1927 W. 11702, N. J. 1928 p. 79; Rb. Amsterdam 12 Febr. ^>1] P. 82. 1926 W. 11519, N. J. 1926 p. 401; Rb.'s-Gravenhage 10 Febr. 1925 W. 11468. P. 82 no. 8 i. f. — Toevoeging: Aangaande de vereischten voor de ontvankelijkheid der hier bedoelde vordering zie Rb. Zwolle 10 April 1929 W. 12085. P. 84 reg. 12 v. b. — Na „26" in te voegen: Naar aanleiding van art. 6 der bij wet 1926 Stbl. 248 ingetrokken Scheurwet 1918 Stbl. 503 overwoog H. R. 10 Jan. 1930 W. 12098, N. J. 1930 p. 168 dat de door dit artikel toegekende vordering tot schadevergoeding, nu tot haar vaststelling de wet geen voorschriften geeft, als geschil over schuldvordering ter bevoegdheid is van de rechterlijke macht, daar de wet nergens te dien aanzien een uitzondering op art. 2 R. O. heeft gemaakt. — Over de strekking dezer motiveering met het ontbreken van voorschriften over de vaststelling der schadevergoeding zie de noot E. M. M., N. J. p. 174. P. 85 reg. 3 v. b. — Toevoeging: Bij Themis 1922 p. 16 noot 81 zie RG. 23 Jan. 1922 J. W. 1923 p. 78 met noot en 23Sept. 1924 E. Z. S. 108 p. 391. — Bij de Themis 1922 p. 18 noot vermelde litteratuur te voegen: A. O(üdeman) in Opm. en Med. 2 p. 219—224. P. 85 reg. 15 v. b. — Toevoeging: Eveneens voor een geschil tusschen twee gemeenten over de aan art. 104 lid 1 wet L. O. 1920 Stbl. 778 (tekst 1923 Stbl. 106) ontleende aanspraak op een geldelijke uitkeering, op motief dat het is een twistgeding over schuldvordering, H. R. 1 Juni 1928 W. 11834 p. 1-2, N. J. 1928 p. 921, G.st. 4005 (4°) en het arrest a quo, Hof 's-Hertogenbosch 14 Juni 1927 W. 11728. P. 85 reg. 12 v. o. — Toevoeging: De wet van 15 Juli 1929 Stbl. 388 heeft die van 1897 Stbl. 156 vervangen. P. 89 no. 27. — Toevoeging: H. R. 29 Jan. 1930 W. 12105, N. J. 1930 p. 628 heeft beslist dat ingevolge art. 16 lid 4 wet 1832 Stbl. 29 de parate executie van art. 4 derFransche wet van 19 Aug 1791 is afgeschaft. Bij P. 91. P. 91 no. 34 i. f. — Na „9404" in te voegen: Anders voor het geval dat de beslissing afhangt van de aan art. 2 lid 2 Ongevallenwet te geven toepassing, op motief dat dit punt behoort tot het gebied, uitsluitend overgelaten aan den ongevallenrechter, Ktg. Breda 26 Sept. 1928 W. 11984. Het geschil viel onder art. 2 R. O. en het hier bedoelde punt is, wegens het Inl. R. O. XV nos. 1 —2 bedoelde beginsel door de rechterlijke macht zelfstandig te onderzoeken, nu de Ongevallenwet er geen uitzondering voor behelst. Gedaagde beriep zich op uitspraken van den ongevallenrechter, die echter tusschen andere partijen moeten zijn gegeven. Het punt in kwestie tusschen partijen betrof enkel de uitlegging der Ongevallenwet. Ook daarom was de Kantonrechter niet gebonden aan een vroegere uitspraak van den ongevallenrechter. P. 92 reg. 16 v. b. — Toevoeging: 41. De gewone rechter is bevoegd voor het verzet tegen een dwangbevel wegens het niet plakken van zegels overeenkomstig de Invaliditeitswet 1913 Stbl. 205 [zie artt. 235—236 j° 226,1°], indien het geschil niet onder haar art. 314 valt. Rb. Middelburg 17 Febr. 1926 N. J. 1926 p. 1208. G. Burgerlijke rechten. P. 92 reg. 11 v. o. — Na „2". in te voegen: a. P. 93 reg. 7—8 v. b. en 4—3 v. o. — O. Mayer 3e dr. Ip. 107— 108; Fleiner 8e dr. p. 177—178. P. 93 reg. 14 v. b. — Toevoeging: b. Een geschil tusschen partikulieren over de vraag of eischer het recht heeft afgifte te vorderen van het lijk van zijn zoon, is privaatrechtelijk, al doet eischer zijn vordering steunen op de Begrafeniswet. Hof Amsterdam 20 Maart 1930 W. 12117. P. 95 reg. 10 v. o. — Na „nog" in te voegen: Asser-Scholten, Handl. N. B. R. II, 6e dr. (1927) p. 267—269; P. 95 reg. 4 v. o. — Toevoeging: Zie echter nu de bij R. O. p. 48 vermelde jongste jurisprudentie van den Hoogen Raad. Bij P. 98. P. 98 reg. 2 v. b. — In plaats van „91" lees: 391, 3e dr. II p. 221—222. P. 99 reg. 10 v. o. — O. Mayer 3e dr. II p. 107 noot 81. P. 103 reg. 4 v. b. — Toevoeging: Ygl. Inl. R. O. p. 41, no. 20. P. 104 reg. 8 v. o. — Na „99" in te voegen: E no. 272 (verwijzing naar Tbemis 1925 p. 334—335). P. 104 reg. 3 v. o. — Toevoeging: Ygl. Kranenburg (bij R. O. p. 8 geciteerd) II p. 67—69 — en daarbij M. V. Polak in W. 12081 p. 7 kol. 3 — over het arrest van 1923 in tegenstelling met dat van 29 April 1910 (R. O. p. 103, no. 10ai. f. bedoeld), \rgl. voorts Kranenburg in R. Mag. 1928 p. 524, waar hij meent dat het arrest van 1923 haast van nog meer belang is dan dat van 20 Nov. 1924 W. 11293, N. J. 1925 p. 89, welk arrest echter niet art. 2 R. O. betrof, doch, voorzoover hier van belang, enkel artt. 1401 vv. B. W. Daarom gaat een vergelijking mank. M. i. was de meening van den Hoogen Raad in het arrest van 20 April 1923 dat door het stellen van vermogensnadeel over schending van een civiel recht was geklaagd, niet juist. Als het eerste het tweede zou meebrengen, dan had de H. R. in zijn arrest van 20 Nov. 1924 niet behoeven te overwegen dat het voor de toepassing van artt. 1401—1402 B. W. er niet toe doet of een subjektief recht van den benadeelde is geschonden. Immers zou dit laatste bij vermogensnadeel, toegebracht door overtreding van een publiekrechtelijk voorschrift steeds het geval zijn, ging de leer van 1923 op. Vgl. hierbij nog Grenzen p. 75 en noot 133. 10 A. Ook Rb. Leeuwarden 11 April 1929 N. J. 1930 p. 114 ging (in een zaak, waarin de vordering enkel een daad van den rechter verlangde en niet als die van no. 10, een daad van gedaagde) uit van het denkbeeld dat de rechterlijke macht steeds bevoegd is, als eischer ter bescherming van een vermogensbelang haar tusschenkomst inroept. Iemand, die in 1925 door een Raad van Arbeid met ingang van 1 Nov. 1925 eervol Léon's Rspr., II, 1, R. O., 2e ged. s. 2 P. 104. en met toekenning van wachtgeld was ontslagen wegens het overbodig worden zijner werkzaamheden, vorderde het buiten effekt stellen van een besluit van 1926 van dienzelfden Raad, dat het besluit van 1925 had ingetrokken en weer met ingang van 1 Nov. 1925 ontslag verleend, nu zonder wachtgeld. Eischer voerde aan dat dit besluit van 1926 krachteloos was. Behalve haar bij Inl. R. O. p. 453 en 517 vermelde overwegingen voor haar competentie, deed de Rechtbank deze hierop steunen dat grondslag der vordering was eischers vermogensrechtelijk belang, hierin bestaande dat bij krachteloosheid van het intrekkingsbesluit hij zooveel minder premie voor weduwen- en weezenpensioen zou hebben te betalen. Zij nam aan dat de vordering strekte tot onverbindendverklaring van het bestreden besluit voor eischer, tot het te niet doen der door hem beweerde krenking van zijn door het eerste besluit (waarin hij had berust) verkregen recht om te volstaan met een premiebetaling van ruim f 100 en tot handhaving van het eerste ontslag (gegeven met toekenning van wachtgeld). Daarmee was m. i. aan de dagvaarding de strekking toegekend erkenning te verlangen van eischers recht op wachtgeld, zoodat de Rechtbank voor haar competentverklaring had kunnen aanvoeren dat het geschil liep over een schuldvordering (vgl. R. O. p. 73 vv., no. 2). P. 105. Na no. 12 toe te voegen: 12 A. Door verzet tegen een executoriaal beslag, gelegd op door publiek recht beheerschte zaken [zooals een Departementsgebouw] ontstaat een geschil over een burgerlijk recht, daar het rechtsmiddel van beslag aan het privaat recht is ontleend. Pres. Rb. 's-Gravenhage 1 Aug. 1928 W. 11881, N. J. 1928 p. 1055, — De motiveering is bedenkelijk: de kwaliflkatie van het recht, waarover een geschil loopt is niet te ontleenen aan de wet, die het door partij gebezigde rechtsmiddel regelt. Maar was hier niet voorwerp van het geschil de uit de bestemming tot den publieken dienst af te leiden omvang van uit eigendom voortspruitende rechten, als al dan niet de executie uitsluitend. Hij P. 105. - Zie nu artt. 438 a, 721 lid 2, 727 lid 2, 758 lid 2 en 770 a lid 2 Rv. naar art. 136, II0 der Ambtenarenwet 1929 Stbl. 530. P. 107. Na no. 19 toe te voegen: 19 A. Zie bij R. O. p. 77 F no. 2 e. P. 112 reg. 13 v. b. — Na „p. 62" in te voegen: bevestigd door Hof s-Gravenhage 15 Dec. 1924 W. 11299, overwegend als vermeld bij Inl. p. 682. Tegen dit arrest is het beroep in cassatie verworpen door H. R. 26 Juni 1925 N. J. 1925 p. 973. P. 112. Na no. 26 toe te voegen: 26 A. Zie voor een naar aanleiding der Distributiewet 1916 ingestelde vordering tot nietigverklaring, althans vernietiging van koopovereenkomsten boven den maximumprijs en tot teruggaaf van het betaalde, Hof 's-Hertogenbosch 24 April 1923 W. 11135, N. J. 1924 p. 445. Hier was de terugvordering een accessoir van eerstgemelden eisch, terwijl zij de eenige vordering was in de zaak, berecht door het bij R. O. p. 81 no. 6 i. f. vermelde arrest Hof's-Gravenhage van 14 Dec. 1925 W. 11490. Ygl. R. O. p. 72 v. b. P. 113 reg. 14—13 v. o. — Haüriou lle dr. p. 722—724. P. 113 reg. 1 v. o.—p. 114 reg. 2 v. b. — Fleiner86 dr. p. 361— 366; O. Mayer 3e dr. II p. 105 noot26jis p. 56—57, 97 (2e dr. p. 169 en het hier in de R. O. bedoelde deel der noot 11 op p. 186—187 zijn niet overgenomen in den 3n dr.). P. 114 reg. 16 v. b. — Na „beslissingen" in te voegen: Ygl. echter ook G.st. 4065 (12°). P. 115 reg. 2—3 v. b. — Zie bij R. O. p. 113—114. P. 115 reg. 16 v. o. — Na „no. 8" in te voegen: Vgl. voor Dnitschland RG. 5 Jan. 1926 E. Z. S. 112 p. 269. P. 116 no. 30 i. f. en p. 118 reg. 10 v. o. — Deze plaatsen van O. Mayer zijn niet overgenomen in den 3n dr. P. 119 reg. 18. — O. Mayer 3e dr. II p. 102—103, 247. P. 119 reg. 4 v. o. — In plaats van „828" lees: 838. P. 121 reg. 8 v. 'd. — Bij „Gem.wet" een noot: Deze bepaling vervalt in den nieuwen tekst dier wet (Bijl" Handn Tweede Kamer 1929—1930 no. 45). P. 124 reg. 3 v. o. - In plaats van „D no. 1" lees: F no. la Bij P. 125. P. 125 no. 33 i. f- — Toevoeging: Ygl. voorts in Duitschland RG. 13 Juni 1927 E. Z. S. 117 p. 236. P. 128 reg. 14—15 v. b. — Asser-Scholten I, 6e dr. (1929) p. 588—591. p 129 reg. 2—3 v. b. — De wet van 1841 Stbl. 40 is nu vervallen, zie Comptabiliteitswet 1927 Stbl. 259. Vgl. bij Inl. R. O. p. 68 no. 60 i. f. P. 130 reg. 4 en 6 v. b. — In plaats van „meebrengen en van „thans" lees nu respektievelijk: „meebrachten en „daarna P. 130 reg. 16 v. b. — Na „verheven" in te voegen: Vgl. Rb. 's-Gravenhage 19 Noy. 1925 W. 11446 naar aanleiding van artt. 39, 44, 52, 53 en 60 der nu vervallen wet van 1841 Stbl. 40. p ^4 reg. i v. o. — Na „11030" in te voegen: het Almelosche vonnis bevestigd door Hof Arnhem 14 Mei 1924 W. 11196, N. J. 1924 p. 658 P. 136 reg. 4 v. o. — Na no. 37 toe te voegen: 38. Over het recht tot het leggen van beslag zie bij R. O. p. 105. H. Straffen. P. 138 reg. 12—10 v. o. — v. Hamel 4e dr. p. 446—449; Simons 5e dr. I p. 349—351 (4e dr. p. 327—329, niet: 326—327). P. 138 reg. 5—4 v. o. — Duguit 2e dr. III p. 253—262 (litteratuur p. 259 en 261). P 139 no. 8. — Toevoeging: Zie nog Maandblad voor Berechting en Reclasseering 1927 p. 340—342, 1928 p. 129—134, 1929 p. 173—186; N. J.bl. 3 p. 609—616 jis p. 625—631, 4 p. 53—62, 84. 92; voor Duitschland en Oostenrijk de Verhandlungen \ an den 359teD Deutschen Juristentag 1928. p Art. 3. P. 145 reg. 17 v. b. — Na no. 3 toe te voegen: 3A. . Zie hierna bij art. 57 Regl. I no. 4 (bij R. O. p. 832). P. 145 reg. 2 v. o. — Na „225" in te voegen: en voor de geschiedenis der instelling in R. Mag. 1927 p. 1—46. tflj P. 146. P. 146 reg. 1 v. b. — Na „1908" in te voegen: D. Simons, Handl. Sv. 7e dr. (1925) p. 60-69; P. 146 reg. 14 v. b. — Toevoeging: en v. Dijck in T. v. S. 39 p. 404—413. P. 146 reg. 12 v. o. — Na „548" in te voegen: F. Goyet, Le ministère public .... (1926); P. 146 reg. 7 v. o. — Na „253" in te voegen: 1927 kol. 1294— 1310, 1351 P. 147. Art. 4. P. 147 reg. 11 v. b. — Na „p. 10" in te voegen: Zie voorts Blok-Besieb (bij R. O. p. 13 geciteerd) I p. 65. P. 149 reg. 7 v. o. — Na „417" in te voegen: en Handl. Sv., 7e dr. p. 65 P. 150 al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie nog Vonk in Ind. Tijdschr. v. h. Recht 125 p. 498—517. P. 150 reg. 1 v. o.—p. 151 no. 8 kan vervallen ingevolge artt. 12—13 j° 246 lid 3 Sv. en de afschaffing van art. 73 R. O. P. 152 reg. 2 v. b. — Toevoeging: art. 218 lid 2 Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. 1925. P. 152 reg. 17 v. b. — Toevoeging: Zie nog Themis 1923 p. 236; W. 11151 p. 8, 11580 p. 9-10, 11588 p. 8 kol. 2. P. 152 reg. 14—13 v. o. — v. Rossem 3e dr. p. 234—235. P. 153. Art. 5. P. 153 reg. 13 v. o. — Na „kol. 1" in te voegen: en zijn Handl. Sv. 7e dr. p. 62. P. 153 reg. 1 v. o. — Na no. 4 toe te voegen: 5. Over de positie van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad ten opzichte van de in art. 5 bedoelde bevelen Red. in W. 12057 p. 1 kol. 2 v. o.—kol. 3 en de daar en door de Pinto, R. O. 2e dr. p. 37 vv. geciteerden. — Ygl. no. 5 op art. 4B. P. 154. Art. 6. P. 157 reg. 3 v. b. — Na no. 10 toe te voegen : 11. Over art. 6 R. 0. »1J P. 157. in verband met artt. 57—58 Regl. I zie Blok-Besier 1. 1. I p. 64. Art. 6a. Het stelsel van dit artikel [leden 8 en 4] is dat de ambtenaar van het O. M. bij een Kantongerecht alleen dan door een aangewezen Kantonrechter-plaatsvervanger wordt vervangen, als in zijn vervanging niet is voorzien door de aanwijzing van een beëedigd klerk ten parkette. Is zulk een klerk aangewezen, dan is hij de vervanger van bedoelden ambtenaar en kan hij niet weer worden vervangen door een aangewezen Kantonrechter-plaatsvervanger. H. R. 4 Febr. 1929 W. 11965 p. 3 kol. 2, N. J. 1929 p. 664. — De Hooge Raad liet niet als tegenargument het tijdverlies gelden, ontstaande doordat de klerk niet bij tijds ter plaatse kan komen, noch een argumentatie uit art. 6 lid 2. Art. 7. P. 157 no. 3 i. f. —Toevoeging: Anders StarBusmann, Hoofdst" B. Rv. IV (1930) no. 396. P. 158 reg. 2 v. b. — Na „1849" in te voegen: en no. 2 op art. 21 (R. O. p. 182, zie hieronder.) P. 159. Artt. 11—14. P. 159 reg. 9 v. o. — Toevoeging: Vgl. W. 11920 p. 4, verder een Duitsche wet van 27 Dec. 1927 en daarbij D. Jur. Zeit. 1929 kol. 144—148. — Art. 13 lid 2 R. O. is gewijzigd bij art. 117 wet 1925 Stbl. 308. Art. 15. P. 160 reg. 11 v. b. — Na „245" in te voegen: [nu artt. 244 vv., doch vgl. Stbl. 1929 no. 388 en aanstaande vernummeringj Art. 17. P. 160 reg. 11 v. o. — Toevoeging: 11215 p. 4,11222 p. 4 (i. v. m. D. Jur. Zeit. 1924 kol. 605), W. 11350 p. 4 kol. 2, 11391 Bij P. 160. p. 1—2 en de daar geciteerden, W. 11517 p. 4, Adv.bl. 8 p. 104— 109, 148—149, P. 161. Art. 19. P. 162 no. 3as. — Toevoeging: De hier bedoelde circulaire ook in W. 6874 p. 4. P. 162 no. Sb. — Tweemaal achter „III" in te voegen: oud (nu art. 23) P. 162 no. 3cl. — Toevoeging: e. Aan art. 19 is een nieuw lid 2 toegevoegd bij wet 8 April 1927 Stbl. 78. Ygl. Mem. v. Toel. Bijl" Hand" Tweede Kamer 1925—1926 no. 270 en daarbij Fruin in Adv.bl. 9 p. 69—73. Art. 20. A. Openbaarheid. P. 162 reg. 5 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 16 Dec. 1926 W. 11608, N. J. 1927 p. 285; P. 163 reg. 11 v. b. — Bij „p. 5" een noot: Is met bovenstaande jurisprudentie in overeenstemming de naar aanleiding van art. 823 Rv. gegeven overweging van H. R. 24 Juli 1928 W. 11888 p. 2, N. J. 1928 p. 1540 dat, blijkt het nageleefd zijn van dat artikel niet uit het procesverbaal van het getuigenverhoor, het tegendeel moet worden aangenomen? Aangaande art. 20 R. O. oordeelt de Hooge Raad: blijkt niet van een openbare zitting, dan is er een met gesloten deuren aan te nemen, omgekeerd aangaande art. 823 Rv. (want het procesverbaal heeft niet te vermelden dat zeker wetsvoorschrift ie nageleefd, maar de feiten, waaruit dat moet blijken). Intusschen het getuigenverhoor is een incident. Had het voorafgaande gedeelte van het geding plaats met open deuren, dan mag men, tenzij van het tegendeel blijkt, uitgaan van de onderstelling dat hetzelfde voor het vervolg is geschied, dus bij het getuigenverhoor. Buitendien is het niet inconsequent om met het oog op de noodige controle zoowel ten aanzien eener wetsbepaling, die openbaarheid der zitting beveelt als ten aanzien eener wets- BIJ P. 163. bepaling, die het tegendeel voorschrijft, aan te nemen dat de bepaling niet is nageleefd, indien uit het procesverbaal niets is op te maken aangaande de feiten met betrekking tot de naleving. P. 164 reg. 8 v. o. — Toevoeging: Zoo voorts H. R. 1 Maart 1926 N. J. 1926 p. 355 kol. 1, van oordeel dat als het procesverbaal eener openbare zitting vermeldt: „de Kantonrechter bepaalt de uitspraak op deze terechtzitting, waarvan aanteekening hieronder" en die aanteekening volgt onmiddellijk met de handteekeningen van Kantonrechter en Griffier, er blijkt dat de uitspraak op dezelfde openbare zitting heeft plaats gehad. P. 166 reg. 8 v. b. — Toevoeging: en in W. 11718 p. 1, waartegen W. 11724 p. 7—8; vgl. W. 11728 p. 4, Maandbl. v. berechting en reclasseering 1927 p. 271—281 en voorDuitschland D. Jur. Zeit. 1928 kol. 796—799. P. 166 reg. 11 v. b. — Toevoeging: 10. Zie Léon-v. Praag no. 31 op art. 14 A. B. B. Gesloten deuren. P. 166 reg. 4 v. o. — Toevoeging: H. R. 27 April 1925 W. 11415 (met noot D. S.), N. J. 1925 p. 716 nam, contra O. M., aan dat de in het procesverbaal der zitting vermelde mededeeling van den Voorzitter der Rechtbank dat de behandeling in het belang der zedelijkheid met gesloten deuren zal geschieden, niet moet worden beschouwd als die eener door dien Voorzitter eigener autoriteit genomen beslissing, maar is de door hem, als orgaan der Rechtbank, tot het publiek gerichte mededeeling dat de Rechtbank de behandeling met gesloten deuren heeft bevolen, al blijkt overigens niet van dat bevel. — D. S. is het eens met het O. M., omdat de Hooge Raad uitgaat van een onderstelling, die onjuist kan zijn. Vgl. H. R. 3 Dec. 1928 W. 11940 p. 3—4, N. J. 1929 p. 315 (implicite): niet de Voorzitter, maar de Rechtbank zelf moet het bevel tot het sluiten der deuren geven. — Dat is niet in strijd met het arrest van 1925. P. 167 reg. 13 v. o. — In plaats van „1921" lees nu: 1925. P. 168. P. 168 reg. 12 v. b. — Na „2—3" in te voegen: en 12 0kt. 1925 W. 11461 p. 3 kol. 2-3, N. J. 1925 p. 1104. P. 168 reg. 12 v. o. — Na „Gerichtsverfassungsgesetz" in te voegen: Ygl. H. R. 3 Nov. 1924 W. 11281, N. J. 1925 p. 47. P. 169 reg. 11 v. o. — In plaats van „1921" lees nu: 1925. P. 169 C. Vonnissen en arresten. P. 169 reg. 4 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 22 Aug. 1929 W. 12036, N. J. 1929 p. 1575 (vgl. het eerste middel van cassatie); 26 Sept. 1924 W. 11402, N. J. 1924 p. 1105; P. 170 reg. 9 v. o. — Toevoeging: Het arrest van 20 Juli 1916 betrof de afwijzing van een verzoek tot faillietverklaring. Daarvoor eveneens H. R. 13 Maart 1924 W. 11192 (met noot Mff.), N. J. 1924 p. 534 (met noot T.). Vgl. aangaande de afwijzing van een verzet tegen een faillietverklaring, waarvoor hetzelfde geldt als voor de faillietverklaring zelf, zoodat vermelding deiin art. 4 lid 2 F.w. genoemde vereischten voldoende is, H. R. 26 Maart 1928 W. 11825 (met noot. Mff.), N. J. 1928 p. 754. Zie echter aangaande vonnissen van faillietverklaring de bij R. O. p. 171 reg. 12 v. o. te citeeren arresten, die daarvoor implicite art. 20 R. O. wèl toepasselijk hebben geacht en vgl. bij R. O. p. 171 reg. 5 v. o. no. 2 d over beschikkingen tot het al dan niet verleenen van surséance. Voor een beschikking op een verzoekschrift ingevolge de Armenwet zie in den zin der R. O. p. 169 —170 genoemde arresten H. R. 19 Dec. 1927 W. 11781, N. J. 1928 p. 525, met een noot van E. M. M., die er op wijst dat de Hooge Raad [voeg in: meestal] uitgaat van het formeele kenmerk, of de wet de beslissing als een vonnis beschouwt. 1'. 170 reg. 8 v. o. — Na „B. W." in te voegen: (gewijzigd bij art. III, 3° wet 1929 Stbl. 358) P. 170 reg. 6 v. o. — Toevoeging: Voor beschikkingen steunend op art. 281 B. W. zie H. R. 26 Sept. 1924 (bij R. O. p. 169 geciteerd) en 2 April 1925 W. 11384, N. J. 1925 p. 652. Vgl. voor art. 284 lid 2 oud B. W., hoewel het arrest niet naar K1J P. 170. aanleiding van art. 20 B. O. is gewezen, H. R. 17 April 1928 W. 11838, N. J. 1928 p. 1427. Voor een op art. 301 lidSoud B. W. steunende beschikking zie H. R. 16 Jan. 1925 W. ] 1353, N. J. 1925 p. 365. P. 171 reg. 10 v. b. — Art. 341 Sv. 1921, nu art. 345, lid 1. P. 171 reg. 12 v. b. — In plaats van „1921" lees nu: 1925. — Hierna volge: (4°) een wegens het niet verschijnen van een getuige gegeven bevel tot schorsing: concl. O. M. vóór H. R. 12 Nov. 1928 W. 11914, N. J. 1929 p. 562. P. 171 reg. 14 v. b. — Toevoeging: h. Vgl. voor Frankrijk E. H. Peebeau, Technique ... II p. 275—278. P. 171 reg. 12 v. o. — Toevoeging: Zie ook H. R. 18Dec. 1924 W. 11297, N. J. 1925 p. 139, 23 April 1926 W. 11499 (met noot Mff., vgl. de daar geciteerde arresten), N. J. 1926 p. 622 en 26 Aug. 1927 W. 11718, N. J. 1927 p. 1205. Anders voor de bevestiging in appèl der afwijzing eener faillietverklaring (vgl. art. 9 lid 1 F.w.) H. R. 13 Maart 1924 en 20 Juli 1916, op en bij R. O. p. 169 vermeld. P. 171 reg. 5 v. o. — Toevoeging: d. Be beschikkingen over het al dan niet verleenen van surséance, bedoeld in ai'tt. 217 en 218 F.w.: H. R. 7 Okt. 1929 W. 12045, N. J. 1929 p. 1556. D. Inrichting volgens de Grondwet. P. 172 reg. 1 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 7 Dec. 1928 W. 11994, N. J. 1929 p. 759 (met noot P. S.) P. 172 reg. 16 v. b. — Na „volgend" in te voegen: en vgl. Star Büsmann, Hoofdst" v. B. Rv. IV (1930) no. 401 i. f. P. 173 reg. 14 v. o. — Toevoeging: Zie nog o. a. H. R. 12 Nov. 1925 W. 11442, N. J. 1925 p. 1299. — H. R. 28 Jan. 1927 W. 11640 p. 1—2, N. J. 1927 p. 662 (met noot 1 E. M. M.) zeide: art. 20 waakt niet tegen ondeugdelijke motiveering. P. 173 reg. 11 v. o. — Na „H. R." in te voegen: o. a. 3 Dec. 1925 N. J. 1926 p. 45; 22 Nov. 1923 W. 11155, N. J. 1924 p. 141; 8 Nov. 1923 W. 11155, N. J. 1924 p. 19. P. 174 reg. 13 v. b. — Na „89" in te voegen: Vgl. concl. O. M. BIJ P. 174. vóór H. R. 2 Jan. 1924 W. 11214 en vóór H. R. 4 April 1924 W. 11228, N. J. 1924 p. 561 P. 174 reg. 12 v. o. — Toevoeging: H. R. 1 Febr. 1929 W. 11964 (met noot S. B.), N. J. 1929 p. 1229, liet op de overweging dat de aangevallen motiveering voldeed aan art. 20 volgen dat men in cassatie slechts dan met vrucht kan aanvoeren dat de door den lageren rechter gebezigde motiveering zijn beslissing niet kan dragen, als het bij die beslissing ingenomen standpunt met de wet in strijd is. S. B. vat dit, naar het schijnt terecht, zoo op dat volgens gemeld arrest een motiveering, die niet kan leiden tot de daarop gebouwde beslissing, toch slechts dan vatbaar is voor cassatie, als ook de beslissing zelf strijdt met de wet. Terecht m. i. meent S. B. dat een motiveering zonder redelijk verband met de beslissing niet aan art. 20 voldoet. Maar dan is het vonnis of arrest te casseeren wegens strijd met art. 20, al strijdt het niet met een andere wetsbepaling. Ook in dat geval kan de beslissing partij ten onrechte benadeelen, zoodat het niet een louter formalisme is te hechten aan de naleving van art. 20. Ygl. nog Star Busmann Hoofdst" IV no. 400. Yan de R. O. p. 174 geciteerde dissertatie van Witteman vgl. nog p. 99 v. o. 100 v. b., 101—103 v. b. — Bij Witteman p. 31-82 en p. 83 vgl. R. O. p. 674 no. 1196. — Dat de rechter niet behoeft te motiveeren, waarom hij van zekere bevoegdheid geen gebruik maakt, besliste H. R. 22 Juni 1923 W. 11115 p. 1 kol. 1—2. P. 174 reg. 10 v. o. — Na „zie H. R." in te voegen: 6 Juni 1924 W. 11277, N. J. 1924 p. 863, 4 April 1924 W. 11228, N. J. 1924 p. 561; 24 Jan. 1924 W. 11220 p. 1—2, N. J. 1924 p. 371; 17 Jan. 1924 W. 11218, N. J. 1924 p. 379; P. 175 al. 1 i. f. — Toevoeging: Bij H. R. 5 Jan. 1923 (R. O. p. 174 v. o.) zie ook H. R. 21 Sept. 1923 W. 11125, N. J. 1923 p. 1279 en, met strenger eisch voor de motiveering, H. R. 14 April 1927 W. 11664 p. 2—3 (met noot Mff.), N. J. 1927 Ü1J P. 175. p. 643, contra O. M.—Molengraaff (vgl. ook de concl. O. M.) wijst er op dat het arrest van 1927 afwijkt van die van 1923 en van H. R. 13 Mei 1897 (R. O. p. 173 v. o. geciteerd). Ygl. H. R. 16 Aug. 1929 W. 12029 (met noot Mff.), N. J. 1929 p. 1555. Bij Witteman diss. p. 95—96 zie Hesse in Themis 1923 p. 142 v. b. en vgl. concl. O. M. vóór H. R. 2 Jan. 1924 W. 11214. P. 176 reg. 7 v. b. — Artt. 355 lid 2 en 345 lid 1 Sv. 1921, nu artt. 359 lid 2 en 349 lid 1. P. 176 reg. 15 v. b. — Bij „249" een noot: Ygl. bij R. O. p. 178 de verwijzing naar de jurisprudentie op art. 359 Sv. P. 177 reg. 9 v. o. en p. 178 reg. 10 v. b. — Artt. 355—356 Sv. 1921, nu artt. 359—360. P. 178 reg. 10 v. b. — Naar aanleiding van art. 359 Sv. 1925 zie W. 11474 p. 1—2, 11657 p. 1; Besier in N. J.bl. 1 p. 523—528 en zijn noten in N. J. 1926 p. 632, p. 726—727 en p. 728 op H. R. 10 Mei, 21 en 7 Juni 1926, N. J. 1927 p. 343—344 op H. R. 21 Febr. 1927; H. R. 29 Nov. 1926 W. 11624, N. J. 1927 p. 43; Taverne in T. v. S. 37 p. 210—263 en zijn noot in N. J. 1929 p. 1414 op H. R. 22 Okt. 1928. P. 178 reg. 14 v. b. — Na „84" in te voegen: (vgl. het bij R. O. p. 175 geciteerde arr. H. R. van 16 Aug. 1929) P. 179 reg. 4 v. b. — Toevoeging: Ygl. nog Goltdammer's Archiv für ... Strafrecht 1876 p. 209 — 213. P. 179 reg. 7 v. b. — Na „Grw." in te voegen: Yooral voor het geval dat de Hooge Raad krachtens art. 105 in een strafzaak ten principale rechtspreekt vgl. Büchenbacher in AV. 12105 p. 8. P. 179 reg. 10 v. b. — Toevoeging: Vgl. nog de Leeuw in Themis 1927 p. 1—8, 19; noot 1 E. M. M. in N. J. 1927 p. 664 Op H. R. 28 Jan. 1927 (zie bij R. O. p. 173 reg. 14 v. o.). Verder H. R. 11 Nov. 1925 W 11447 p. 1—2: naar art. 16 wet 1914 Stbl. 564 is een uitspraak slechts dan genoegzaam met redenen omkleed, als de motiveering in staat stelt te beoordeelen of de wet juist is toegepast. Dus moet er uit blijken Bij P. 179. of zoodanig onderzoek is ingesteld als voor een juiste beslissing noodig is. P. 180 no. 3 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog 6. Marty, La distinction du fait et du droit (1929) p. 88,185—187, 279—284, 350—351; Crépon (R. O. p. 546 v. o. geciteerd) III nos. 145—167; Perreau, Technique ... II p. 275—280; Fischer in Jabrb. f. Dogm. 38 p. 333 vv. — H. R. 5 Nov. 1926 W. 11590, N. J. 1926 p. 1326 (met noot P. S.) hield, contra O. M., bij de ontzetting eener moeder uit de voogdij voor onvoldoende een motiveering, waaruit niet kon worden afgeleid, welke feiten bewezen waren geacht, zoodat over de juistheid der ontzetting geen oordeel kon worden geveld. — Zie voorts H. R. 7 Juni 1929 W. 12027, N. J. 1929 p. 1491: aan art. 20 voldoet niet een arrest, dat op appèl van een interlocutoir dit handhaaft, zonder alle aangevoerde grieven te vermelden noch te zeggen waarom het meent dat die niet vermelde grieven, al waren zij gegrond, niet tot vernietiging zouden leiden. P. 180 no. 4 i. f. — Toevoeging: Marty 1.1. p. 287—293. — Zie bij ons in strafzaken H. R. 30 April 1928 W. 11840 p. 3 kol. 1—2, N. J. 1928 p. 1023, bij onderlinge tegenstrijdigheid der in een vonnis gegeven beslissingen onvoldoende motiveering aannemend. P. 181 no. 6 i.f. — Toevoeging: Vgl. nog, naar aanleiding van andere wetsartikelen, du Mosch in W. 11309 p. 4; v. d. Grinten in W. v. G. no. 10 (1°) en 5 no. 4 (1°). Art. 21. P. 182 no. 2 i. f. — Toevoeging: Bij gemeld arrest, in een strafzaak gewezen, vgl. voor burgerlijke zaken, Hof Noord-Holland 29 Nov. 1855 W. 1755, R. B. 1856 p. 274; verder de strafarresten H. R. van 1843 en 1849 in no. 4 geciteerd. Zie nader no. 1 b op art. 57 en vgl. het strafvonnis Rb. Amsterdam van 20 Dec. 1927 W. 11781. P. 182 reg. 5 v. o. — Toevoeging: Vgl. H. R. (K. v. Sz.) Bij P. 182. 16 April 1928 W. 11864 p. 2—3, N. J. 1928 p. 917 (met beroep op art. 365 Sv.): het wijzen en het uitspreken van een vonnis zijn twee afzonderlijke handelingen. Ygl. in W. 11870 p. 8 kol. 2 de kritiek der Redactie op dit arrest. Tegen die kritiek is aan te voeren de overweging van den Hoogen Raad dat het aftreden van den Raadsheer plaats had gehad na de uiteindelijke vaststelling van het in cassatie aangevallen arrest. Immers ligt daarin opgesloten dat de door de Redactie bedoelde mogelijkheid van wijziging kwalijk denkbaar was. P. 182 reg. 3 v. o. — Na „p. 2" in te voegen: en vóór H. R. 13 April 1928 W. 11832, N. J. 1928 p. 1408 P. 183 no. 4 i. f. — Toevoeging: en no. 1 op art. 70. Art. 23. P. 183 reg. 1 v. o. — Toevoeging: 5° Baice in W. 11762 p. 4. P. 184 Art. 24 Toevoeging: Rb. Winschoten 11 Dec. 1929 W. 12100 overwoog dat het met art. 24 moeilijk zou zijn te rijmen alleen één der partijen te bevelen te verschijnen om een getuigenverhoor bij te wonen, wat ook zou strijden met een goede procesorde. Die laatste stelling is sterker dan de eerste. Art. 25. P. 185 no. 5 i. f. — Toevoeging: Bij 1. 1. p. 416—417: zie Raad van Justitie Soerabaja 3 Nov. 1855 en Hoogger. Hof N.-Indië 13 Maart 1856 ook in W. 1794. — Bij 1. 1. p. 418 (§ 1 i. f.) en bij 1. 1. p. 423 (noot 13) vgl. Hof Amsterdam 20 Jan. 1928 W. 11947, N. J. 1928 p. 930. — Bij die noot 13 vgl. ook Rb. Rotterdam 10 Juni 1925 N. J. 1925 p. 1081. "Verder naar aanleiding van art. 8 verdrag Rv. 1905 zie Rb. Amsterdam 2 Dec. 1927 W. 11774, N. J. 1928 p. 1030, anders dan Rb. Amsterdam 21 Okt. 1927 W. 11774, N. J. 1928 p. 1029. Art. 26 P. 185 no. 2 i. f. — Toevoeging: Ygl. nogZeitschr. der Savigny- j-uj P. 185. Stiftung 49, German. Abteil. p. 437 (in een aankondiging eener Hamburgsche dissertatie van 1927). P. 185 reg. 3 v. o. — Toevoeging: 3. Dat artt. 26 en 27 zijn nageleefd behoeft niet uit de rechterlijke uitspraak te blijken. H. R. 7 Maart 1927 W. 11657 p. 2-3, N. J. 1927 p. 425; 31 Jan. 1927 W. 11648 p. 5, N. J. 1927 p. 311—312; 17 Jan. 1927 W. 11637, N. J. 1927 p. 189. Art. 27. P. 186 reg. 15 v. o. — Toevoeging: Haymann in Festg. für R. Stammler (1926) p. 409—429. Art. 28. P. 186 reg. 11 v. o. — Toevoeging: Red. in W. 11894 p. 8 kol. 2. — Vgl. voor Zwitserland Coester in Preussische Jahrbücher 216 p. 30—35. TWEEDE AFDEELING. Van de Kantongerechten P. 187 reg. 9 v. b. — Na „Asser" in te voegen: De lege ferenda W. 11878 p. 4, 11883 p. 8 P. 187 reg. 12 v. b. — Na „1923)" in te voegen: Supplem. 1924 en 4® dr. 1926 P. 187 reg. 16 v. b. — Na „1911" in te voegen: In D. Jur. Zeit. 1926 kol. 759 een aankondiging van W. Pischel, Der Einzelrichter . . . 1925. Art. 32. P. 188 reg. 10 v. b. — Art. 482 Sv. 1921, nu art. 510. P. 188 reg. 14 v. o. — „thans" vervalt. P. 188 reg. 13 v. o. — Na „221" in te voegen: en 222. —Toevoeging: en 29 Sept. 1924 W. 11256, N. J. 1924 p. 1079 kol. 2. Zie voorts het met artt. 350, 358, 398 Sv. 1925 gemo- Bij P. 188. tiveerde arr. H. R. van 22 April 1929 W. 12042, N. J. 1929 p. 912. P. 189 reg. 7 v. o. — Na „substituut-griffiers" in te voegen: en in W. 11592 p. 4, 12131 p. 6, v. Dam griffiers P. 189 reg. 6 v. o. — Toevoeging: Tegen v. Dam Red. onderschrift 1. 1. en Hollander in W. 11598 p. 8. Tegen Red. W.: Prak in W. 11597 p. 4. Als v. Dam ook J. A. de Jong in W. 11602 p. 3 kol. 3. Zie v. Dam en Red. in W. 11624 p.8; Moquette in W. 12080 p. 8 kol. 2 en Red. N. J.bl. 5 p. 98. P. 189 reg. 3 v. o. — Toevoeging: c. Over advocaten als rechters- plaatsvervangers W. 11602 p. 4, 11609 p. 8 kol 2. P. 189 reg. 2 v. o. — Na „1" is „en" te vervangen door een, Na „1911)" lees: en no. 9 p !9o Art. 33. P. 190 reg. 10 v. b. — Art. 482 Sv. 1921, nu art. 510. — Vgl. Blok-Besier, bij R. O. p. 13 geciteerd, III (1926) p. 87, die opmerken dat de motiveering van het arrest van 1889 tot gelijke beslissing leidt voor den beëedigden klerk ter griffie. P. 190 reg. 9 v. o. — Toevoeging: 5. Men kan ingezetene zijn 'eener gemeente, al is men nog ingeschreven in het bevolkingsregister eener andere. Immers kan men in verschillende gemeenten hoofdverblijf of verblijfplaats hebben. Concl. O. M. vóór H. R. 23 April 1928 W. 11843, N. J. 1928 p. 1036. Art. 34. Dit artikel is gewijzigd bij wet 1920 Stbl. 624. Vgl. de lege ferenda Cau in W. 11239 p. 4 en het in 1929 ingetrokken wetsontwerp Bijln Hand" Tweede Kamer 1924—1925 no. 62 voorzoover op art. 34 R. O. betrekkelijk. Art. 35. P. 191 reg. 3 v. b. — Toevoeging: Bij artt. 35, 48, 64 eta 86 zie W. 12019 p. 4 kol. 2 v. o., 12075 p. 8. Art. 37. P reg. 8 v. h. — Onder dezen regel moet boven het dan volgende opschrift een regel worden ingevoegd, luidende: Voor Art. 38. BIJ P. 191. A. Vordering, niet vorderingsrecht maatstaf -voor competentie en appellabiliteit. P. 191 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Vgl. naar aanleiding van art. 54 no. 2, Hof Leeuwarden 11 Jan. 1928 W. 11871, N. J. 1929 p. 70. Eveneens voor de appellabiliteit Rb. 's-Hertogenbosch 24 Juni 1863 W. 2495 en 2698: het is onverschillig of eischer meer heeft gevorderd dan waarop hij recht heeft, enkel om het vonnis vatbaar te maken voor hooger beroep. Vgl. bij R. O. p. 192 reg. 14 v. o. P. 192 reg. 1 v. b. — Na „330" in te voegen: en 22 April 1926 W. 11659, N. J. 1927 p. 82 P. 192 reg. 11 v. b. — Na „346" in te voegen: Rb. Roermond 6 Nov. 1924 N. J. 1925 p. 800 P. 192 reg. 13 v. b. — Na „9073;" in te voegen: vgl. Ktg. Assen 12 Febr. 1925 W. 11403 P. 192 reg. 14 v. o. — Toevoeging: Rb. Amsterdam 19 Juni 1925 W. 11393 nam op den regel dat de absolute bevoegdheid deiRechtbank enkel naar de dagvaarding is te beoordeelen en aanwezig is als de vordering meer dan f 200 beloopt, als een van zelf sprekende uitzondering aan het geval eener willekeurige verhooging van den eisch boven de ƒ 200 om de Rechtbank bevoegd te maken. Uit R. O. p. 194—197 (nos. 3—4) en p. 206 (no. 4a) volgt dat de Rechtbank ongelijk had. Vgl. R. O. p. 365 no. 21a i. f. en bij R. O. p. 191 reg. 2 v. o. P. 192 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Bij het van dit vonnis van 1921 eerst aangehaalde vgl. Rb. Amsterdam 20 Maart 1925 W. 11359 ten aanzien der relatieve bevoegdheid: te letten is niet enkel op de dagvaarding, maar ook op de conclusies. — Voor de vraag of een vordering betrekkelijk is tot een arbeidscontract overwoog Rb. Alkmaar 29 Okt. 1925 W. 11589, N. J. 1926 p. 692 dat die vraag is te beantwoorden naar de bij dagvaarding gestelde feiten. P. 194 no. 2 i. f. — Toevoeging: li. Vgl. Rb. Amsterdam 12 Febr. 1926 W. 11519, N. J. 1926 p. 401. Léon's Rspr., II, 1, R. O., 2e ged. s. 3 Bij P. 194. i. Ygl. Rb. Rotterdam 17 Mei 1929 N. J. 1929 p. 1302. j. Ygl. de jurisprudentie op art. 88 C no. 15a (R. O. p. 356 357). P. 195 no. 3 i. f. — Toevoeging: c. Is een vordering van meer dan f 400 door het Hof in appèl voor het geval van nader bewijs slechts toewijsbaar verklaard tot een bedrag tusschen de f 200 en f 400, met verwijzing naar de Rechtbank, dan is deze aan 'sHofs beslissing gebonden, met gevolg dat zij dan heeft te oordeelen over een vordering beneden de f 400 en dat haar tweede vonnis dus niet appellabel is. H. R. 10 Dec. 1925 W. 11444, N. J. 1926 p. 41, contra Ó_ ji. De Proc.-Gen. zeide: het Hof heeft slechts beslist dat de vordering voor het meerdere niet kon worden toegewezen, zoodat de Rechtbank over den oorspronkelijken eisch had te oordeelen. Daarentegen nam de Hooge Raad implicite aan dat eischers vordering tengevolge der beslissing van het Hof voor het meerdere dan het toewijsbaar geoordeelde van de baan was. Met het oog op de concl. O. M. is dit arrest te dezer plaatse opgenomen. Ygl. R. O. p. 506, no. 4 op ait. 54 no. 2. d. Landraad Makasser 3 Juni 1925 Ind. Tijdschr. v. h. Recht 131 p 203 beoordeelde in zijn overwegingen de competentie naar de schuld- in plaats van naar de rechtsvordering. Deze laatste was door eischer verminderd, vgl. R. O. p. 225—226. P. 196 reg. 15 v. o. — Na „voor" in te voegen: minder dan P' 196 reg. 8 v. o. — Na „terecht" in te voegen: nu de rechtstitel niet was betwist (vgl. bij R. O. p. 353 v. o. no. 13 A) P. 196 reg. 6 v. o. — Na „competentie" in te voegen: Ygl. Inl. R. O. p. 40, no. 17 en bij R. O. p. 357. P. 198 B. Invloed der verwering op competentie en appelldbiliteit, afqezien van artt. 38 no. 2 en 41. P. 198 reg. 9 v. o. — Na „195" in te voegen: en het Supplem. daarop. P 199 reg. 2 v. b. — Na „11118;" in te voegen: Rb. Rotterdam 17 Mei 1929 N. J. 1929 p. 1302; «ij P. 200. P. 200 reg. 4 v. o. — Na „ook" in te voegen: Rb. Amsterdam 3 Nov. 1924, zie bij R. O. p. 244, no. 18 c (5°); Rb. Rotterdam 17 Mei 1929 N. J. 1929 p. 1302; Ktg. Assen 12 Febr. 1925 W. 11403, vgl. bij R. O. p. 356 (no. 14 i. f.). P. 201 ïeg. 8 v. b. Na „Verder" in te voegen: Hof Amsterdam 16 Dec. 1924 W. 11314; P. 201 reg. 16 v. b. — Na „6631" in te voegen: Rb. 's-Gravenhage 17 Nov. 1925 W. 11529, N. J. 1928 p. 466, overwoog dat een vonnis van een Kantonrechter op een vordering van ruim f 63 niet onvatbaar wordt voor hooger beroep doordat gedaagde een tegen vordering van meer dan f 40 aanvoert. P. 202 al. 1 i. f. — Gaupp-Stein zie Stein-Jonas 12e dr. I p. 39 (1°). P. 203 C. Waarde of beloop der rechtsvordering. P. 203 reg. 13 v. o. — Toevoeging: speciaal waarde van terugvorderingen. P. 205 reg. 5 v. b. — Toevoeging: Vgl. no. 3 op art. 39A en daarbij no. 2 op art. 39 B. P. 205 reg. 4 v. o. — Toevoeging: alsmede H. R. 29 Okt. 1925 (zie bij R, O. p. 282 reg. 4 v. b.) P. 206 reg. 6 v. b. — Na „vlgg." in te voegen: Raad v. Just. Semarang, vonnissen van 12 en 26 Febr. 1926 Ind. Tijdschr. v. h. Recht 124 p. 60 en 63, was van oordeel dat enkel die vorderingen van bepaalde waarde zijn, aan welke gedaagde kan voldoen door afgifte eener bepaalde waarde aan geld of goed. Hierin ligt opgesloten dat een vordering tot recbtserkenning (zie R. O. p. 207 — 211) steeds van onbepaalde waarde zou zijn, wat m. i. niet het geval is. Maar hoewel in de eerste hier genoemde zaak zulk een vordering was ingesteld, was daaraan toegevoegd een vordering tot medewerking bij de oveischrijving van onroerend goed. Die vordering is inderdaad van onbepaalde waarde, gelijk ook de in de tweede zaak ingestelde eisch tot ontruiming. Daarom zijn de twee beslissingen juist, hoe men ook denke over haar motiveering. P. 207 no. 4 i. f. — Toevoeging: c. De waarde der rechtsvorde- Bij P. 207. ring is niet altijd gelijk aan die der aan haar ten grondslag liggende bestaande schuldvordering en nog minder aan die eener in de toekomst mogelijk te ontstane schuldvordering. Zie Hof's-Hertogenbosch 25 Okt. 1927 W. 11867: is een besluit der ledenvergadering eener vereeniging tot het heffen van een omslag later zóó gewijzigd dat slechts de helft van het eerst vastgestelde bedrag zal worden omgeslagen en de tweede helft na een hiertoe te nemen besluit der vergadering, dan hangt van dit toekomstige besluit de verschuldigdheid der tweede helft af, zoodat daarover geen beslissing kan worden gegeven op een vordering tegen een lid tot betaling der eeiste helft (tei wijl nog geen tweede' besluit was genomen). Die vordering heeft dus slechts de waarde dezer eerste helft. Tegen dit arrest is het beroep in cassatie verworpen door H. R. 22 Nov. 1928, te vermelden bij R. O. p. 505 op art. 54 no. 2 onder c, welk arrest is gemotiveerd met de uitlegging van het woord „hoofdsom" in dat no. 2. De in gelijken zin als Hof en H. R. ten opzichte der beslissing genomen concl. O. M. bij den H. R. gaf beide motieven (dat van het Hof en dat, overgenomen door den H. R.). — Het hier bedoelde geval staat niet gelijk met dat eener termijnvordering. Al hangt bij zulk eene het verschuldigd worden van een lateren termijn af van een nog onzekere toekomstige gebeurtenis, toch is er dan dadelijk een recht ontstaan op eventueele latere termijnen. P. 208 reg. 8 v. b. — Toevoeging: Dat deed ook H. R. 22 Nov. 1928, bij R. O. p. 505 op art. 54 no. 2 onder c te vermelden. P 209 reg. 15 v. o. — Toevoeging: Zie voorts 1° Ktg. Gelder' malsen 30 Okt. 1925, bij R. O. p. 364 no. 20 A te vermelden, in welke zaak uit de conclusie van repliek bleek dat de ingestelde vordering tot teruggaaf van geleend kapitaal mede insloot die tot erkenning van bij de leening bedongen interessen ad 5 pCt., 2° Rb. 's-Gravenhage 8 Jan. 1924 W. 11445 p. 6 kol. 2 v. b., N. J. 1926 p. 388, van oordeel dat de terugvordering van f 200, betaald ter voldoening van twee der drie Bil P. 209. door eiscber naar aanleiding van een bij de wet verboden beding (van z.g. sleutelgeld) afgegeven accepten, elk van f 100, f 300 beloopt, daar eischer uitspraak verlangt over de geldigheid der verbintenis tot betaling van f 300, waarvan de beslissing over het verschuldigd geweest zijn der f 200 afhangt. — Heeft de Rechtbank hier terecht aangenomen dat eischer uitspraak verlangde over de geldigheid eener verbintenis van f 300? Voor een bevestigend antwoord kan men aanvoeren dat de accepten een verbintenis behelsden ter versterking der oorspronkelijke overeenkomst en het onderling verband der verbintenissen uit de accepten en die uit de bedoelde overeenkomst zoodanig was dat het niet geldig bestaan dier overeenkomst hier het gevolg moest hebben dat ook aan de versterkende overeenkomst onderwerp of oorzaak ontbrak (vgl. Asserv. Goudoever, Handl. N. B. R. III, 1, 2e dr. p. 333 ja p. 332) of ruimer geformuleerd dat ook de versterkende verbintenis ongeldig was. Daaruit is dan af te leiden dat een eventueele bindende rechterlijke erkenning van de verbintenis uit accept zou insluiten bindende erkenning der verbintenis uit de oorspronkelijke overeenkomst. Dus zou de rechter, die een vordering tot betaling van één der accepten zou toewijzen daardoor bindend beslissen dat de verbintenis van f 300 rechtsgeldig was ontstaan (vgl. bij R. O. p. 364 no. 20 B). Echter is daarmee nog niet uitgemaakt dat een terugvordering na betaling van een accept, als die terugvordering steunt op ontkenning der onderliggende verbintenis, zelf op die bindende ontkenning door den rechter is gericht met gevolg dat diens toewijzing der terugvordering deze bindende ontkenning zou insluiten. Men kan eenerzijds van oordeel zijn dat hier de ontkenning door eischer van de onderliggende verbintenis een van de vordering zelf af te scheiden grond voor haar is, zoodat, als men niet de tegenwoordig door den Hoogen Raad in zijn, bij Inl. R. O. p. 159 reg. 7 v. o. geciteerd, arrest van 19 Nov. 1926 aanvaarde leer huldigt, waarnaar ook zuiver praejudicieele beslissingen door P. 209. eischer verlangd, gezag van gewijsde hebben, de beslissing over de ontkende onderliggende verbintenis dat gezag niet zou verkrijgen. Maar men kan van den anderen kant hiertegen zeggen dat de vraag naar het gezag van gewijsde der louter praejudicieele beslissingen hier niet behoeft te worden opgeworpen, als men aanneemt dat de werkelijke strekking der terugvordering, steunend op ontkenning der onderliggende verbintenis, is ook die verbintenis door den rechter bindend te laten ontkennen, dit omdat de aantasting der verbintenis uit accept hier juist beoogt de onderliggende verbintenis mede aan te tasten. Bij deze opvatting is eischers ontkenning der onderliggende verbintenis een van de hier ingestelde terugvordering onafscheidelijke grondslag en de beslissing daarop niet die van een voorvraag. Ygl. voor een analoog geval R. Mag. 1922 p. 484—485. Neemt men dit standpunt in of dat van den H. R. in 1926, dan is het Haagsche vonnis van 1924 juist. Een gelijke kwestie kan zich voordoen bij een terugvordering van één of meer termijnen, o. a. van huurtermijnen, als men voor een eisch tot betaling van zulk een termijn aanneemt dat zijn waarde niet noodzakelijk dezelfde is als die van den termijn (zie R. O. p. 213 vv. met Supplem.). Rb. 's-Gravenhage 29 Juni 1925 W. 11487 heeft overwogen dat de samenvoeging van meerdere betaalde huurtermijnen in de dagvaarding tot terugbetaling van f 187 niet teweegbrengt dat de rechter ook zou beslissen over een eventueel uit latere termijnen na betaling voortspruitende terugvordering, waarover de dan rechtdoende rechter zelfstandig zou hebben te oordeelen. Dit laatste (het gezag van gewijsde) is hier het punt in kwestie, de samenvoeging bijzaak, daar ook zonder deze de vraag dezelfde blijft. Ook als er slechts één termijn wordt teruggevorderd opgrond dat alle termijnen niet of slechts gedeeltelijk verschuldigd zouden zijn of worden, kan men volhouden dat in dit geval de terugvordering van dien éénen termijn strekt tot het verkrijgen eener bindende rechterlijke ontkenning van het recht Bij P. 209. op termijnen geheel of voor een gedeelte, zoodat haar voorwerp niet enkel is eischers recht op terugbetaling en het door hem ontkende recht van gedaagde op den teruggevorderden termijn, maar tevens gedaagdes recht op andere eventueele termijnen, met gevolg dat ook voor die andere termijnen toewijzing der terugvordering de bindende ontkenning zou inhouden, dus gezag van gewijsde hebben, dat met vrucht zou worden tegengeworpen aan een latere vordering tot betaling van een anderen termijn. Dit geval is niet geheel gelijk aan het bovenstaande der accepten: bij termijnen is er geen sprake van een versterkte en een versterkende verbintenis. Maar toch is er tusschen de termijnen eveneens een onderling verband, van dien aard dat een tegengestelde zienswijs aan die van het Haagsche vonnis van 1925 is te verdedigen. Als men die tegengestelde zienswijs aanvaardt, dan is de waarde eener terugvordering gelijk hier bedoeld, onbepaald, hoewel beperkt tot het maximum, aangegeven door het geheel der in het gegeven geval in aanmerking komende termijnen. En dan is het ter beoordeeling der bevoegdheid van den Kantonrechter onverschillig dat op de terugvordering art. 38 no. 2 R. O. niet van toepassing is: vgl. bij R. O. p. 350. Het daar te citeeren arrest H. R. van 25 Febr. 1926 heeft enkel onderzocht of en terecht ontkend dat art. 38 no. 2 toepasselijk was, niet of de Kantonrechter wegens de waarde der vordering toch onbevoegd moest worden geacht. Maar omdat de H. R. den Kantonrechter toen uitdrukkelijk bevoegd heeft verklaard schijnt hij (als hij zich de kwestie voor oogen heeft gesteld) het zooeven uiteengezette stelsel niet te hebben willen huldigen. — Te vergelijken bij het bovenstaande is de overweging over het gezag van gewijsde en zijn invloed op de rechterlijke competentie, voorkomend in het arrest H. R. van 27 Jan. 1927, bij R. O. p. 351 no. 11 i. f. te citeeren, welk arrest echter geen betrekking had op een terugvordering. En er is op te wijzen dat, als de Hooge Raad blijft bij zijn in 1926 ingenomen standpunt ten opzichte van het gezag van gewijsde Bij P. 209. der zuiver praejudicieele beslissingen (zie p. 37 v. o.), dat gezag a fortiori is aan te nemen in het geval van een vonnis op een terugvordering van een termijn, waar die vordering steunt op een ontkenning, die zich mede uitstrekt tot andere termiinen dan den nu teruggevorderden. — Een sterk sprekend voorbeeld van dit laatste levert de zaak, berecht door Ktg. Breda 10 Juli 1929 W. 12074, zie bij R. O. p. 378. P. 211 no. 5 i. f. — Toevoeging: k. Zie de bij R. O. p. 206 vermelde vonnissen van 1926 van den Raad v. Justitie te Semarang. P. 212 no. 6 i. f. — Toevoeging: en Ktg. Rotterdam, vonnissen van 30 Aug. 1926 en 28 Nov. 1927, bij R. O. p. 369 reg. 7 v. o. te vermelden. P. 212 reg. 9 v. o. — Na „zin" in te voegen: Hof Amsterdam 24 Dec. 1926 W. 11619, P. 213 no. 8a. — Na „503" in te voegen: jis p. 486—487 P. 213 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Vgl. Bijvoet in W. 12017 p. 3—4 en daarbij W. 12027 p. 7. P. 214 f i. f. — Toevoeging: Vgl. Ktg. Rotterdam 19Febr. 1926 W. 11510, N. J. 1926 p. 859, R. B. A. 14 p. 22: de vordering tot betaling van een wekelijksch pensioen sedert zekeren datum is van onbepaalde waarde. "Vgl. voorts Rb. Amsterdam 15 Jan. 1926 W. 11527, N. J. 1926 p. 1199 en in cassatie H. R. 19 Nov. 1926, te vermelden bij R. O. p. 344 als no. IA (vgl. bij R. O. p. 346 no. 3 onder c); zie ook R. O. p. 215 i en het daarbij te citeeren arr. Hof Arnhem van 1926. P. 215 reg. 5 v. b. — Na „premies" in te voegen: Zoo ook Rb. Amsterdam 2 Juni 1924 W. 11371, N. J. 1926 p. 113; Rb. Rotterdam 16 Juni 1926 W. 11631, N. J. 1928 p. 929. P. 215 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Hof Arnhem 26 Okt. 1926 W. 11655, N. J. 1927 p. 683, was van oordeel dat de waarde eener vordering van drie maandelijksche lijfrentetermijnen, elk van f 60, is f 180. M. i. was de vordering van onbepaalde waarde. Tegen de motiveering van het Hof vgl. (analogisch) tflj P. 215. W. 12027 p. 7, voorts R. Mag. 1922 p. 505—506. — Bij i vgl. f (R. O. p. 214) en daarbij hierboven. P. 216 no. 8 i. f. — Toevoeging: l. Heeft gedaagde bij een telkens voor één jaar geldend, van jaar tot jaar verlengd, contract zich verplicht tot betaling van f 50 per maand tegen een contraprestatie door het bureau voor auteursrecht, dat nu drie, op 1 Maart, 1 April en 1 Mei verschenen, termijnen van f 50 met boete opvordert, terwijl het contract nog loopt tot 1 Januari daaraanvolgende, zoodat er nog tien termijnen onvoldaan zijn, dan is het onderwerp der vordering, behoudens de boete, f 500 waard. Ktg. Amsterdam 21 Nov. 1927 W. 11798. — De Kantonrechter verklaarde zich onbevoegd. Of de rechtstitel betwist was, blijkt niet uit W. 1. 1.; dit was van belang, nu een gedeelte eener inschuld van meer dan f 200 werd gevorderd. wi. — Ten opzichte van de terugvordering van betaalde termijnen als onverschuldigd, zie het bij R. O. p. 209 daaromtrent aangeteekende. P. 219 reg. 15 v. b. — Toevoeging: e. Vgl. bij R. O. p. 244 reg. 7 v. o. 6° en 7°. P. 219 reg. 16 v. b. — In plaats van „12—16" lees: 12—14. P. 220 reg. 12 v. b. — Na „Amsterdam" in te voegen: 15 Dec. 1926 N. J. 1928 p. 18, 2 Juni 1626 W. 11551, 18 Febr. 1925 W. 11350, P. 220 reg. 4 v. o. — Na ,,'s-Hertogenbosch" in te voegen: 16 Okt. 1928 W. 11912, P. 221 al. 1 i. f. — Toevoeging: Hof's-Gravenhage 18 Febr. 1929 W. 12040, N. J. 1929 p. ] 065, heeft wel, evenals de Hooge Raad o. a. in 1916, niet appellabel geacht het vonnis op een vordering, die in eersten aanleg is verminderd tot beneden het appellabel bedrag, maar dit anders gemotiveerd. Ook het Hof ging uit van het oogenblik, waarop de rechter in eersten aanleg van de vordering kennis neemt. Maar het Hof wees daarvoor aan het oogenblik, waarop dien rechter de stukken tot het wijzen van zijn vonnis zijn overgelegd. Dat leidt voor Bil P. 221. de rechterlijke competentie tot een andere leer dan die onze jurisprudentie gewoon is te volgen. Het is de vraag, of het Hof terecht kennisneming van de vordering en kennis krijgen van de overgelegde stukken heeft vereenzelvigd. Zie art. 45 lid 2 Rv.: „na het voldingen en bepleiten der zaak''. Kan men zeggen dat de rechter, die b.v. een getuigenverhoor beveelt, dat doet vóór het kennis nemen van de .vordering? Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 8 Juli 1929 te vermelden hierna op art. 37 Regl. I en Rb. Amsterdam 15 Okt. 1926, op art. 44 Regl. I. P. 221 reg. 4 v. o. — Na „79" in te voegen: D. P. 1924.1.157. — Na „118": S. et P. 1923. 1. 222 met noten. P. 222 reg. 11 en 14-15 v. b. — v. Rossem 3e dr. p. 283-284; Star Busmann 2e dr. p. 223 v. o.—224 v. b. P. 223 d i. f. — Toevoeging: Maar een in appèl ongeoorloofde vermeerdering van den eisch, die toch heeft plaats gehad, is onverschillig voor de appellabiliteit van het vonnis: Hof Amsterdam 15 Dec. 1926 N. J. 1928 p. 18. P. 224 reg. 11 v. o. — Toevoeging: g. Vordert eischer bij dagvaarding voor den Kantonrechter onbepaalde schadevergoeding, beperkt tot f 200 en stelt hij bij repliek voor het geval dat de Kantonrechter de schade rauwelijks wil bepalen, deze op f 10, dan blijft onverlet de vordering tot schadevergoeding, bij staat op te maken. Rb. Amsterdam 27 Febr. 1928 W. 11984, zich bevoegd verklarend tot kennisneming, d. w. z. van het hooger beroep. h. Zie, hoewel er toen geen sprake was van vermindering der vordering door eischer, doch het Hof in appèl een gedeelte er van ontoewijsbaar verklaarde, H. R. 10 Dec. 1925 met de concl. O. M., bij R. O. p. 195 vermeld. P. 225 reg. 17 v. o. — Na „Hof in te voegen: Amsterdam 10 Nov. 1916 W. 10073, N. J. 1917 p. 991; Hof P. 225 reg. 15 v. o. — Na ,,'s-Hertogenbosch" in te voegen: 4 Jan. 1924 W. 11289, N. J. 1924 p. 1088 P. 225 reg. 13 v. o. — Na „7560" in te voegen: Rb. Roermond P. 225. 16 April 1925 W. 11487, N. J. 1925 p. 1040; Rb. Rotterdam 25 Okt. 1926 N. J. 1927 p. 1584, tevens overwegend dat de noodelooze kosten ten laste van eischer komen; P. 225 reg. 3 v. o. — Na „Voorts" in te voegen: Rb. Alkmaar 7 Febr. 1924 N. J. 1924 p. 878; P. 226 reg. 8 v. o. — Toevoeging: Tot een andere gevolgtrekking leidt de motiveering van Hof 's-Gravenhage 18 Febr. 1929 zie bij R. O. p. 221. P. 227 reg. 13 v. b. — Na „Rechtbank" in te voegen: Als H. R. 7 April 1916 nog implicite H. R. 12 Jan. 1922 W. 10857, N. J. 1922 p. 340. Zoo ook voor de appellabiliteit naar art. 54 no. 2 Hof Amsterdam 13 Nov. 1923 N. J. 1924 p. 1231; Hof 's-Hertogenbosch 23 Febr. 1926 W. 11596 en voor de competentie van den Kantonrechter Rb. Tiel 28 Okt. 1927 W. 11736, N. J. 1928 p. 1331; Ktg. Assen 24 Dec. 1925 N. J. 1928 p. 433 (een geval analoog aan dat, berecl t door Rb. Rotterdam 26 Febr. 1919, R. O. p. 227 v. o. vermeld). P. 228 reg. 14 v. o. — Na „454)." in te voegen: Vgl. voor een soortgelijke zaak als die van 1845—1846 Rb. Amsterdam 6 Jan. 1928 W. 11903, N. J. 1928 p. 1333, zich onbevoegd achtend voor een vordering tegen vier verzekeraars tot betaling samen van f 420, nu eischer die vordering hierop deed steunen dat hij verzekerd was tot een maximum van f 8000, bij elk gedaagde tot f 2000. Hieruit leidde de Rechtbank af dat niet één bedrag was gevorderd, terwijl ook het feit dat één contract de schuldoorzaak is, daar dit geen solidariteit meebrengt, zonder invloed is voor de beantwoording der vraag, of er één dan wel meer rechtsvorderingen zijn ingesteld. Dat laatste is juist (vgl. R. O. p. 230 v. b.), maar ook het stellen van een vorderingsrecht tegen elk gedaagde afzonderlijk is m. i. niet beslissend, al is het mogelijk dat dit hier wees op de bedoeling meerdere rechtsvorderingen in te stellen, gelijk de Rechtbank uit de dagvaarding afleidde. Daar deze t. a. p. niet is weergegeven, kan niet met zekerheid worden gezegd of de Rechtbank gelijk had. Bij P. 280. P. 230 reg. 13 v. o. — Toevoeging: In den geest van het Amsterdamsche arrest van 1906 Hof 's-Hertogenbosch 12 Febr. 1929 N. J. 1929 p. 1039, van oordeel dat, hoewel eischer van twee gedaagden samen meer dan ƒ 400 had gevorderd, er twee vorderingen waren ingesteld, omdat er noch hoofdelijkheid, noch ondeelbaarheid was. Zie ook Rb Amsterdam 25 Juni 1928 W. 11892, N. J. 1928 p. 1404: een vordering tegen twee, buiten eenige gemeenschap gehuwde, echtgenooten ter betaling door hen samen van f 220 huur is ter competentie der Rechtbank, omdat — daargelaten dat voor 's rechters competentie beslissend is de vordering zooals zij is ingesteld — de verplichting van twee huurders tot betaling der huur ondeelbaar is. M. i. kwam het hier aan op het door de Rechtbank onder „daargelaten" aangevoerde, niet op de ondeelbaarheid, die de mogelijkheid niet uitsluit dat een eischer toch twee bedragen ieder minder dan f 200 opvordert, als ware de schuld deelbaar, in welk geval de Kantonrechter bevoegd zou zijn, al was dan de vordering wegens de splitsing niet ontvankelijk. P. 230 reg. 7 v. o. — Star Büsmann 2e dr. p. 127. P. 231 reg. 14 v. b. — Na „vordering" in te voegen: Als deze arresten ook Cass. 2 Maart 1921, R. O. p. 221 reg. 5 v. o. geciteerd. P. 231 reg. 11 v. b. — Gaupp-Stein, vgl. Stein-Jonas 12e dr. I p. 49 v. o. P. 231 reg. 5 v. o. — Na „532" in te voegen: Echter komt het hier ook aan op de vraag of één gezamenlijk bedrag is gevorderd dan wel evenveel bedragen als er kwaliteiten zijn, zie Rb. Amsterdam 25 Juni 1928 W. 11897. Vgl. voor het geval van meerdere eischers R. O. p. 237—238. — In plaats van „Vgl. ook" lees: Zie verder P. 234 reg. 17 v. b. — Na „betwijfeld" in te voegen: Hof Amsterdam 11 Mei 1927 W. 11709, N. J. 1928 p. 50, was van meening dat, hoewel de eischer voor zich en o/ audeie aannemers, dus voor de 38 samen, f 3800 vorderde, meerdere JMJ P. 234. vorderingen elke van ƒ 100 waren ingesteld, nu eischer niet optrad als zelf rechthebbende op ƒ 3800, maar als rechthebbende op zijn eigen aandeel van ƒ 100 en als lasthebber van de 37 anderen. — Vgl. hierbij het niet op de waarde der vordering betrekking hebbende vonnis Rb. Breda van 21 Juni 1927 W. 11736, drie rechtsvorderingen aanwezig achtend, omdat er drie vorderingsrechten waren, m. i. ten onrechte. P. 234 reg. 9 v. o. — Na „ingesteld." in te voegen: In de zaak, berecht door H. R. 10 Mei 1929 W. 11989, N. J. 1929 p. 1094, hadden achttien eischers bij één dagvaarding veroordeeling gevorderd tot betaling aan eischers samen van ƒ2368.50, doch met de bijvoeging: „d. w. z. aan ieder ƒ131.575". Die bijvoeging toonde de bedoeling niet ééne, maar meerdere vorderingen in te stellen. Zoo had de Roermondsche Rechtbank in die zaak dan ook beslist en in cassatie vond het O. M. het niet twijfelachtig. De Hooge Raad overwoog dat de beslissing der Rechtbank als uitlegging der dagvaarding feitelijk was. P. 236 reg. 10 v. o. — Na „Vgl." in të voegen: Rb. Rotterdam 22 Maart 1929 W. 12018 p. 5 kol. 3 v. b. en, P. 237 reg. 2 v. o. — Na „133" in te voegen: Cass. 29 Nov. 1926 S. et P. 1927. 1. 102 (met noten) P. 239 reg. 8 v. b. — Toevoeging: g. Hof 's-Gravenhage 10 Okt. 1927 W. 11735 hield voor niet appellabel het vonnis eener Rechtbank op een vordering, door twee eischers samen ingesteld voor ruim ƒ 400, nu hun procureur bij de Rechtbank had verklaard door den eersten eischer niet in staat te zijn gesteld te repliceeren, terwijl de tweede eischer de vordering voor de helft (dus beneden de ƒ 400) had gehandhaafd en de Rechtbank aan eischers hun vordering had ontzegd. Het Hof overwoog dat slechts de helft der vordering aan de beslissing der Rechtbank was onderworpen. Hiertegen noot G. W. B(annier) "W. 1. 1.: een vordering is niet teruggenomen door de verklaring van den procureur niet in staat te zijn te concludeeren. Maaide procureur had verklaard daartoe niet door den eersten Bij P. 239. eischer te zijn in staat gesteld en kennelijk vatte het Hof dit op als afstand van de instantie, stilzwijgend aangenomen door gedaagde. Dat de Rechtbank recht had gedaan op de oorspronkelijke vordering neemt niet weg dat het Hof reden kon vinden te meenen: de vordering van den eersten eischer is teruggenomen en de Rechtbank heeft dat over het hoofd gezien. P. 241 reg. 5 v. b. — Toevoeging: Evenmin was er één rechtsvordering in de zaak, berecht door Rb. Amsterdam 19 Juni 1925 W. 11400: behalve op den eisch tot schadevergoeding was er nog vonnis te wijzen op een eisch tot betaling der kosten, gevallen op de eerst bijgevoegde vordering tot betaling van een koopprijs, die betaald was na de conclusie van eisch. De Rechtbank overwoog dat er tusschen de twee vorderingen geen verband was. — Naar het schijnt was er wel één rechtsvordering ingesteld bij Rb. Roermond 28 Mei 1925 N. J. 1925 p. 1047, althans noemde de Rechtbank den op een bedrag van ruim f 20 gerichten eisch een onderdeel van bet gevorderde in zijn geheel. — Ook was er m. i. één rechtsvordering in de zaak voor Hof 's-Gravenhage 26Febr. 1925 W. 11600, R. B. A. 15 p. 3 (vgl. bij Inl. R. O. p. 28, no. 10 A). Maar, anders dan het vonnis a quo, huldigde het Hof de R. O. p. 240 bestreden leer dat, als in een dagvaarding op verschillende grondslagen berustende vorderingsrechten worden samengeteld en de dus verkregen son; wordt opgevorderd, er niet één rechtsvordering is ingesteld, doch meerdere. Als argument voerde het Hof aan dat de gelijktijdige indiening van meerdere vorderingen deze niet tot één geheel doet samensmelten. Maar de samentelling met opvordering van het resultaat in de dagvaarding voegt ze wèl bijeen tot één geheel, al blijven de vorderingsrechten afzonderlijk bestaan. Hof Arnhem 23 Maart 1927 W. 11709, N. J. 1928 p. 869, was van oordeel dat een terugvordering van f 740 voor gedurende achttien en een halve maand (n.1. f 40 per maand) te veel betaalde huur niet was één rechtsvordering, maar achttien, tflj P. 241. elke van f 40 en ééne van f 20, alle zelfstandige rechtsvor deringen. In gelijken geest Rb. Haarlem 24 Dec. 1929 W. 12130, uit art. 129 lid 1 Rv. en artt. 53 en 54 no. 2 R. O. afleidend, dat objektieve cumulatie geen invloed beeft op de rechterlijke bevoegdheid. Dit omdat art. 129 Rv. spreekt van de vervulling „eener" persoonlijke verbintenis. Alsof „eener" noodzakelijk beteekent: ééner! De redeneering uit artt. 53 en 54 R. O. is een petitio principii. Met dit vonnis stemt de Rijke in W. 12130 p. 4 in. Hij en het Arnhemsche arrest houden blijkbaar rechtsvordering en schuldvordering niet uiteen. Anders dan de twee hier vermelde beslissingen, m. i. terecht, voor een terugvordering van meer dan f 200, samengesteld uit termijnen, elk van minder dan f 200, Rb. Rotterdam 5 April 1928 N. J. 1929 p. 136. P. 241 reg. 10 y. o. — Toevoeging: Bij nadere overweging meen ik dat een vordering tot teruggaaf van twee geldsommen niet noodzakelijk behoeft in te sluiten den eisch tot betaling van beide in eens en daarom niet per se implicite is gericht op één prestatie, zoodat het Haagsche Hof in 1923 toch twee rechtsvorderingen mocht aannemen. — Dat deed ook Hof Arnhem 19 Jan. 1927 W. 11625, N. J. 1927 p. 1126, toen een faillissementscurator op grond derzelfde wetsbepalingen vorderde nietigverklaring van twee overeenkomsten en teruggaaf der ten gevolge dier overeenkomsten ontvangen bedragen, het eene boven, het andere beneden de f 200. Rb. Amsterdam 2 Mei 1924 W. 11208 legde, ter beoordeeling harer competentie voor een vordering tot betaling van het bedrag van vijf orderbiljetten, elk minder dan f 200, doch samen daarboven, aan eischer het bewijs op zijner bewering dat de orderbiljetten waren afgegeven ter voldoening van één [schuld]vordering boven de f 200. De Rechtbank overwoog dat, werd dit bewezen, het zou toonen dat de vorderingen uit de orderbiljetten onderling verknocht waren. Door het bezigen van dit meervoud koos de Rechtbank partij voor de leer, Bij P. 241. bestreden R. O. p. 240 v. o. Kennelijk deed dat ook Rb. Amsterdam 28 Nov. 1927 N. J. 1927 p. 1489. P. 242 reg. 15 v. o. — Na „door" in te voegen: Hof NoordHolland 6 Mei 1858 W. 2002, R. B. 1860 p. 55; P. 243 reg. 11 v. o. — Star Busmann 2e dr. p. 190. P. 244 reg. 10 v. o. — Toevoeging: Zie nog Rb. Groningen 13 Jan. 1928 N. J. 1929 p. 73, appellabel achtend het vonnis op de door een kerkbestuur ingestelde vordering van omslagen over verschillende jaren, ieder beneden, doch samen boven het appellabele bedrag. Hier waren er geen termijnen, maar meerdere schuldvorderingen, ieder met een afzonderlijke, zij het aan elkaar gelijke, oorzaak, daar er elk jaar na nieuwen omslag een nieuwe schuld ontstaat. Toch was er één rechtsvordering. P. 244 reg. 9 v. o. — Na „1—3" in te voegen: N. J. 1924 p. 458 P. 244 reg. 7 v. o. — Toevoeging: (5°) Speciaal naar aanleiding van art. 38 overwoog Rb. Amsterdam 3 Nov. 1924 W. 11298, N. J. 1924 p. 1187, dat, daar het artikel niet onderscheidt hoe het gevorderde bedrag is samengesteld, het onverschillig is dat van een geëischt bedrag van f 254.80, f 100 niet en de rest wèl is erkend. — Yoor de andere artikelen der wet R. O. geldt hetzelfde. Ygl. ook R. O. p. 200—202 (B no. 2 vóór art. 38) en hieronder (7°) i. f. (6°) Rb. Middelburg 10 Dec. 1924 W.' 11307 besliste aldus: vordert eischer f 277, n.1. f 80 voor niet betaalde huur, f 197 als vergoeding van aan het verhuurde toegebrachte schade, dan is de vordering, als gegrond op niet-nakoming eener huurovereenkomst, boven de f 200. Er zijn niet ingesteld twee rechtsvorderingen, die niets met elkaar gemeen hebben. (7°) Rb. 's-Hertogenbosch 14 of 24 Nov. 1924 N. J. 1926 p. 328 overwoog: de Rechtbank is bevoegd voor een vordering van f 1170, zijnde f 160 als pacht van landerijen en f 1010 als pacht van een jacht, bij afzonderlijke contracten verpacht, *>1J P. 244. zoodat ieder bedrag een afzonderlijke oorzaak heeft. De Rechtbank motiveerde dit niet met de waarde der vordering, maar met het argument dat er in eischers stellingen geen onderlinge tegenstrijdigheid was en beide partijen belang hadden bij de cumulatie. Echter betreft dit enkel het processueel geoorloofd zijn dier cumulatie. Het vonnis is bevestigd door Hof 's-Hertogenbosch 2 Maart 1926 W. 11607 op motief dat art. 38 R. O. aanhef en no. 1, niet onderscheidt hoe het gevorderde bedrag is samengesteld (vgl. boven 5°), zoodat de Rechtbank, als competent voor de geheele vordering, ook kon kennis nemen van het onderdeel over f 160. Dit strookt met het R. O. p. 240 gezegde. (8°) Landraad Makasser 24 Okt. 1927 Ind. Tijdschrift v. h. Recht 131 p. 195 overwoog dat samenvoeging van meerdere van elkaar onafhankelijke rechtsvorderingen van denzelfden eischer tegen denzelfden gedaagde geen inbreuk vermag te maken op de voor elke dier vorderingen geldende competentieregelen. — Hoewel er toen meerdere rechtsvorderingen waren ingesteld, spreekt het dictum van „den eisch". Of de samenvoeging hier de meerdere rechtsvorderingen wel of niet in ééne had doen opgaan, blijkt niet uit het medegedeelde. P. 245 e en f. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas 12e dr. I p. 49. — Star Büsmann 2e dr. p. 90. P. 246 reg. 4—5 v. b. — Gaupp-Stein, zie Stein-Jonas 12e dr. I p. 40 v. o. (4°) en p. 49. P. 247 reg. 5 v. o. — Toevoeging: In den zin van het vonnis Ktg. Alphen van 1907 ook Ktg. Woerden 12 Nov. 1925 W. 11504, doch enkel omdat toen beide dagvaardingen betrekking hadden op de aanneming van werk voor eenzelfde huis, echter zóó dat de eene alleen de oorspronkelijke aanneming, de andere op zijn minst voor twee posten (volgens eischer ook voor den derden post) bijwerk bij die aanneming betrof. De Kantonrechter zeide nog dat in het geval van het stellen eener reeks van op zich zelf staande handelingen, zooals Léon's Rspr., II, 1, R. O., 2e ged. s. 4 Bil P. 247. óagelijksche leveranties (zie genoemd Alpbensch vonnis) splitsing geoorloofd is. Maar, nog daargelaten dat er bier niet van splitsing mag worden gesproken (zie het Tilburgsche vonnis van 1861, R. O. p. 247 geciteerd), in beide in het vonnis van 1925 bedoelde gevallen mag de rechter de twee ingestelde rechtsvorderingen niet als ééne behandelen, ook niet als hij meent dat er eigenlijk één schuldvordering is, waarvan bij elke dagvaarding een gedeelte wordt opgevorderd. Dat in 1925 eischer vóór de dagvaarding gedaagde had gemaand voor het gezamenlijk bedrag kan het vonnis niet rechtvaardigen. (Ygl. nog aangaande dit 'vonnis bij R. O. p. 351 reg. 11 v. b.). Rb. Amsterdam 14 Mei 1923 W. 11114, N. J. 1924 p. 1267 besliste dat, is cumulatie in eersten aanleg achterwege gebleven en de rechter voegt de zaken niet, appellant in hooger beroep niet mag cumuleeren, daar dit zou strijden met onze procesorde. Bij dit no. 20 vgl. nos. 11 en 21 op art. 38 C (R. 0. p. 350— 351 en 364—365). P. 250 reg. 12 v. b. — Na „opvat" in te voegen: (vgl. R. O. p. 505 met Supplem., no. 1 a en b). P. 250 reg. 9 v. o. — Na „wet" in te voegen: waar zij enkel van beloop of waarde der vordering spreekt, zonder dit, zooals art. 54 no. 2 doet, tot de „hoofdsom" te beperken, P. 252 reg. 18. — Toevoeging: Zie nog voor den, bij een vordering tot ontbinding van een huurcontract en tot schadevergoeding beneden de f 200 gevoegden, eisch tot ontruiming, Hof Arnhem 25 Juni 1913 W. 9545, N. J. 1913 p. 1057. P. 253 reg. 10 v. b. — Na „steeds" toe te voegen: als niet een speciale wetsbepaling tot een andere conclusie leidt (zie bij R. O. p. 505 no. 1 b op art. 54 no. 2). P. 253 reg. 11 v. o. — Toevoeging: Zie ook aldaar no. 1 b (bij R. O. p. 505) H. R. 7 Jan. 1926 (en het arrest a quo, Hof Leeuwarden 18 Maart 1925), waarbij de H. R. het woord „hoofdsom" in art. 54 no. 2 zóó heeft uitgelegd dat naar die Bij P. 258. bepaling de leer van het Amsterdamsche arrest van 1916 niet geldt ten aanzien van de appellabiliteit der vonnissen van Rechtbanken. P. 256 reg. 18 v. o. — Toevoeging: Gemelde arresten van 11 Maart 1919 en van 20 Febr. 1922, met een van 10 Mei 1921, ook bij D. P. 1924. 1. 207, waar in de noten 2—4 de vroegere jurisprudentie van 1913 tot 1918 wordt aangehaald. P. 259 reg. 4 v. b. - Na „ééne" in te voegen: Zoo ook S. B., noot in W. 11883 op H. R. 29 Juni 1928, met bestrijding o. a. van J. A. H. Coops, Grondtrekken van het Ned. Burg. Proc.recht le dr. (1927) p. 159, die de vordering van onbepaalde waarde acht. M. i. is de voorstelling als zouden de twee vorderingen er eigenlijk slechts ééne zijn, onjuist, al is de eene een accessoir van de andere. Maar de R. 0. p. 258 weergegeven motiveering van H. R. 29 Okt. 1896 is te aanvaarden. — Vgl. nog bij Inl. R. O. p. 102 reg. 3 v. o. P. 262 reg. 17 v. o. — Na „Voorts Hof" in te voegen: Amsterdam 16 Maart 1928 N. J. 1929 p. 205; Hof P. 263 reg. 12 v. b. — Toevoeging: Vgl. Inl. R. O. p. 40 (no. 18). P. 263 reg. 15 v. b. — Na „vlgg." in te voegen: Bij Themis 1923 p. 405 noot 10 is nog aan te teekenen: anders dan Cakré heeft het Fransche Hof van Cassatie 30 Juli 1923 S. et P. Buil. des Somm. p. 66—67 een eenvoudige berekening geoorloofd geacht, een schatting echter niet. P. 265 al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie ook Rb. Alkmaar 22 April 1926 W. 11659, N. J. 1927 p. 82; Rb. Rotterdam 12Dec. 1927 W. 11819, N. J. 1928 p. 1297. In deze laatste zaak ontstond de zekerheid dat de schade de f 200 niet te boven ging eerst na eischers repliek, zoodat de vordering tijdens dagvaarding en conclusie van eisch van onbepaalde waarde was. Dit wettigt de beslissing der Rechtbank, zoowel in het stelsel dat de dagvaarding maatstaf is voor de competentie als in het stelsel dat de rechter eerst door de conclusie van eisch kennis neemt van de zaak, maar niet in het — m. i. onjuiste — stelsel (zie boven Bij P. 265. p. 41—42) dat hij dit eerst doet na overlegging der stukken. — Bij R. O. de p. 264—265 vgl. nog ten aanzien van de bevoegdheid des Kantonrechters naar art. 38 de overweging van H. R. 19 Nov. 1926 (bij p. 844 te citeeren): er moet vast staan dat de vordering niet meer dan f 200 beloopt. P. 265 f. — Toevoeging: Vgl. Dalloz, Rép. prat. v° Compétence civile des juges de paix no. 28. " P. 266 reg. 7 v. b. — Toevoeging: Vgl. noot 1 Chéron in D. P. 1929. 1. lllopCass. 20 Febr. 1928. M. i. generaliseert hij te veel. P. 267 reg. 8 v. b. — Toevoeging: Maar anders was het in de zaak, berecht door Ktg. Rotterdam 15 Nov. 1929 N. J. 1930 p. 551. Al sprak de dagvaarding van een bedrag, dat in mindering kon strekken van de gevorderde schadevergoeding, enkel het restant werd als verschuldigd gesteld; de eisch was niet alternatief (vgl. ook hierna bij R. O. p. 359 reg. 1 v. o.). P. 269 d i. f. — Toevoeging: Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 22 Juni 1926 W. 11667: de vordering eener schadevergoeding van f 348.50, subsidiair bij staat op te maken, beperkt de schade tot gemelde som, zoodat het vonnis niet appellabel is. Zie bij R. O. p. 271 no. 38 c. P. 271 reg. 3 v. b. — Toevoeging: i. Zie het bij R. O. p. 224 vermelde vonnis Rb. Amsterdam van 27 Febr. 1928. P. 271 reg. 5 v. b. — Toevoeging: Vgl. de bij R. 0. p. 266 vermelde noot van Chéron. P. 271 no. 38c. — Toevoeging: Vgl. het bij R. O. p. 269 vermelde Bossche arrest van 1926. Het nam aan dat eischers bedoeling was de schadevergoeding te beperken tot het primair gevorderde bedrag. Anders was het geval, berecht door het Amsterdamsche vonnis van 27 Febr. 1928, bij R. O. p. 224 geciteerd. P. 273 reg. 14 v. o. — Toevoeging: en no. 43 (R. O. p. 276). P. 273 reg. 11 v. o. — Na „staat" in te voegen: en niet door eischer tot een bepaald bedrag beperkt Bij P. 273. P. 273 reg. 5 v. o. — Na „Rb." in te voegen: Alkmaar 22 April 1926, bij p. 265 geciteerd; Rb. P. 273 reg. 3 v. o. — Na „7556;" in te voegen: Rb. Maastricht 16 Juni 1927 N. J. 1927 p. 1057 (eisch tot betaling 1° van een bedrag beneden de f 200 voor schade, geleden tot zekeren datum en 2° van schadevergoeding, op te maken bij staat voor de sedert geleden schade); Rb. Rotterdam 12 Dec. 1927 W. 11819, N. J. 1928 p. 1297. P. 275 reg. 2 v. b. — Toevoeging: Ygl. voor de subsidiair onbepaald gevorderde schadevergoeding bij R. O. p. 271 no. 38 c en voor de subsidiair (voorwaardelijk) tot een bedrag beneden het appellabele beperkte schadevergoeding Rb. Amsterdam 3^ Febr. 1928, bij R. O. p. 224 vermeld. P. L276 reg. 14 v. b. — Na „349" in te voegen: Zie Hof 's-Hertogenbosch 27 April 1926 W. 11640: staat de omvang of waarde der verplichting, waarvoor rekening en verantwoording wordt gevorderd, nog niet vast, dan is die vordering van onbepaalde waarde. En die waarde wordt niet gefixeerd door een bijgevoegde vordering tot astreinte niet hooger dan het appellabele bedrag (vgl. R. O. p. 273 no. 39 b). P. 280 reg. 10 v. b. — Toevoeging: Ygl. nog Rb. Amsterdam 25 Mei 1928 W. 12011: van onbepaalde waarde, dus ter competentie der Rechtbank, is de vordering tot betaling van 1683.90 Fr. frcs. in Fransch of Nederlandsch geld tegen den koers van den dag der betaling. Want het is onzeker of op dien dag de waarde niet boven de f 200 zal zijn, daar de stabilisatie van den Fr. frc. van overheidswege wel bevorderd, maar niet verzekerd kan worden. Vgl. hierbij Hof Amsterdam 3 Jan. 1930 (niet gepubliceerd) betreffende een vordering van 1344 Czechovaaksche Kronen, waarvoor het Hof, met verwerping van het door appellant gevolgde betoog in W. P. N. R. 2812 p. 621—622, den Kantonrechter onbevoegd achtte omdat, al was er met het oog op de pariteitswaarde der Kroon (± f 7.41) een redelijke verwachting dat de vordering de f 200 niet te Bij P. 280. boven kon gaan, daaromtrent geen zekerheid bestond, nu de dag der betaling en dus ook de koers alsdan onzeker was. De gevolgtrekking uit deze jurisprudentie zal wel moeten zijn dat geen enkele eisch van vreemde valuta tegen den koers van den betalingsdag bij den Kantonrechter behoort. Is dat resultaat praktisch bevredigend ? Anders dan deze twee Amsterdamsche beslissingen voor gestabiliseerde Belgische frcs., m. i. terecht, Ktg. Breda 6 Maart 1939 N. J. 1930 p. 767. — Ygl. bij R. O. p. 281: e. P. 280 tekst, reg. 2 v. o. Na „9791" in te voegen: In gelijken geest H. R. 4 April 1929 W. 12005 (met noot H. d. J., tegen wien zie bij R. O. p. 772 no. 272), N. J. 1929 p. 916, welk arrest overigens niet de waarde der vordering betrof. P. 280 noot, reg. 8 v. o. — Na „gewijzigd" in te voegen: Vgl. Meijers en v. Praag in W. P. N. R. 2832, 2833, 2842. Zie nog o. a. Revue trim de droit civil 1929 p. 1097 no. 24, 1930 p. 126 no. 36. P. 281 reg. 11 v. o. — Toevoeging: Bij de daar in noot 20 vermelde Duitsche litteratuur vgl. de latere jurisprudentie, geciteerd J. W. 1924 p. 711—712. e. De Rechtbank is competent voor een vordering van buitenlandsche munt waarvan het onzeker is of de waarde in Ned. geld boven de f 200 is. Rb. Rotterdam 17 Okt. 1924 W. 11295.— Dit vonnis wordt hier afzonderlijk vermeld, omdat men, in verband met de feiten van dit proces en de toen gevoerde beweringen kan twijfelen of de Rechtbank doelde op onzekerheid der waarde wegens gedaagdes bewering dat bij den door eischer voor de door hem verlangde schadevergoeding aangevoerden koers van den dag, waarop hij betaald had, de vordering minder dan f 200 bedroeg (daarbij ging gedaagde echter uit van hetgeen eischer in diens stelsel had moeten vorderen, terwijl maatstaf voor de competentie enkel het gevorderde is, zoodat het onwaarschijnlijk is dat de Rechtbank hierop doelde) öf wegens mogelijken BU P. 281. twijfel welke koers moest worden gevolgd (wat de rechter echter heeft uit te maken) öf wel wegens de noodzakelijke onbekendheid met den koers van den dag der toekomstige betaling (vgl. de bij R. O. p. 280 reg. 10 geciteerde Amsterdamsche jurisprudentie). — In Frankrijk zie Cass. 30 Dec. 1929 D. hebd. 1930 p. 67 i. v. m. het vonnis in eersten aanleg Rb. Seine 8 Febr. 1928 J. D. I. 1928 p. 694 met noot J. P. Hier was de introductieve dagvaarding uitgebracht vóór de stabilisatie van den Franschen franc. f. Bij dit no. 53 vgl. Star Busmann, Hoofdst" 2e dr. p. 80 v. o.—81 v. b. P. 282 reg. 4 v. b. — Na „9198" in te voegen: In gelijken zin de motiveering van H. R. 29 Okt. 1925 W. 11447, N. J. 1925 p. 1270, de cassatie verwerpend tegen Hof Amsterdam 16 Dec. 1924 W. 11314. De Hooge Raad was van meening dat eischer, door de schadevergoeding aan de ontbinding te koppelen, zijn belang bij de ontbinding schat op het bedrag der schadevergoeding. Mij ontgaat waarop die bewering steunt. De ProcureurGeneraal Tak zeide dat eischer het niet uitvoeren van het contract, dus de waarde daarvan, stelt op de verlangde schadevergoeding. Maar gaat het aan de waarde der vordering tot ontbinding, het hoofddeel van het petitum, als zoodanig gericht op niet-uitvoering van het contract, gelijk te stellen met het bedrag der geëischte schadevergoeding? Dat petitum bestaat hier toch uit twee deelen, waarvan het eene niet in het andere opgaat. En de vroegere niet-uitvoering, die schade heeft veroorzaakt, mag niet worden vereenzelvigd met het niet uitvoeren door de vordering tot ontbinding beoogd. P. 283 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. nog Star Busmann, Hoofdst" 2e dr. p. 81. — Uit Rb. Rotterdam 27 Juni 1924 W. 11256, N. J. 1925 p. 792, is niet op te maken welk stelsel is gevolgd, maar de Rechtbank verwierp dat van Faure. — Rb. Amsterdam 31 Okt. 1924 W. 11308, N. J. 1925 p. 16, overwoog dat niet de waarde van het bij dagvaarding gestelde tflj P. 283. koopcontract beslissend is, maar de ünantieele gevolgen der ontbinding, die uit de dagvaarding blijken en dat de bijgevoegde eisch tot schadevergoeding deze gevolgen beperkt tot het bedrag van dien eisch. Het eerste moge juist kunnen zijn, het tweede niet, tenzij er een goede reden is aan te nemen dat eischer het zoo bedoelt. — De leer van den Hoogen Raad is nog gevolgd door Hof 's-Hertogenbosch 22 Juni 1926 W. 11667. Vgl. het arrest van dat Hof van 27 Okt. 1925 W. 11599, N. J. 1926 p. 1034, gewezen op een vordering, die onduidelijk was wegens de overbodigheid hetzij van het eischen van een maximum hetzij van het bezigen daarna van het woord „of". In het eerste geval was er zeker een onbepaald bedrag geëischt, in het andere slechts met de dan bestaande beperking tot een maximum beneden de f 400. Het Hof kan de vordering in eerstbedoelden zin hebben opgevat. — Den Hoogen Raad volgden ook Rb. Dordt 14 April 1926 W. 11553, N. J. 1926 p. 1331 en Rb. 's-Gravenhage 1 Nov. 1927 W. 11861 (implicite). — Chbkon (bij R. O. p. 266 geciteerd) merkt op, overigens niet speciaal voor vorderingen tot ontbinding, dat bij cumulatie eener onbepaalde vordering met een eisch tot bepaalde schadevergoeding, deze laatste niet de waarde der eerste aangeeft. De juistheid dier opmerking moet m. i. in het oog springen, als men niet onzen Hoogen Raad per se door dik en dun wil volgen. P. 285 no. 57a i. f. — Toevoeging: Bijl" Hand" Tweede Kamer 1928^-1929 no. 437, 1929—1930 no. 63, ontwerp pacht, art. III. Daarover R(ibbius) in W. 12021 p. 1; Cohen en v. Nispen tot Sevenaee in N. J.bl. 4 p. 479, 615—622; P. Scholten in W. P. N. 11. 3125 kol. 648—649; vgl. nog W. 12037 p. 4, 12042 p. 8, 12046 p. 4 kol. 3, 12051 p. 8. P. 285 reg. 12 v. o. — Na „1—2" in te voegen: W. 11298 p. 7 kol. 3, 11358 p. 8 kol. 1 (verbet. W. 11388 p. 8), 11362 p. 4 kol. 1, 11609 p. 7 kol. 3, 11613 p. 8 kol. 1, 11616 p. 8; P. 285 reg. 9 v. o. — Na „2—3);" in te voegen: dito Begrooting Just. voor 1924 (W. 11179 p. 2 kol. 2) Bil P. 285. P. 285 reg. 7 v. o. — Toevoeging: zie nog den brief van den Hoogen Raad aan den Min. v. Just. van 20 Dec. i. v. m. dien van zijn Procureur-Generaal van 13 Dec. 1926, beide in W. 11603 p. 2. P. 287—288 E. Appellabiliteit in eigenlijke rechtspraak buiten de wet R. O. No. 1 (2°) vervalt ten gevolge der wijziging van de Armenwet bij wet 1929 Stbl. 326, zie nu art. 67, 2° Armenwet. F. Appellabiliteit van beschikkingen in burgerlijke zaken. P. 289 reg. 15 v. b. — Na „1923" in te voegen: Hof Arnhem 27 April 1927 W. 11708, N. J. 1927 p. 1539 (mede met het oog op de in artt. 345 lid 2 en 821 lid 2 Rv. gestelde termijnen) en P. 289 reg. 9 v. o. — Na „1923" in te voegen: naar aanleiding van artt. 876 vv. Rv. H. R. 8 Okt. 1925 W. 11442, N. J. 1925 p. 1221; naar aanleiding van art. 169 B. W. en art. 345 lid 2 Rv. H. R. 14 Aug. 1925 W. 11432, N. J. 1925 p. 1212 en P. 290 reg. 3 v. b. — Na „uitsloot" in te voegen: Vgl. Hof Amsterdam 26 Sept. 1929 N. J. 1930 p. 14 aangaande artt. 7 lid 3 en 302 Rv.: het al dan niet verkorten van den termijn tot dagvaarding wegens spoed is geheel den President (of den Kantonrechter) overgelaten; dus is zijn beslissing niet appellabel, ook niet als zij de verkorting weigert. P. 290 reg. 3 v. o. — Na „489" in te voegen: oud (zie nu art. 496) P. 290 reg. 2 v. o. —Toevoeging: Zie voorts voor een machtiging tot het opslaan eener lading onder een derde (art. 487 lid 2 oud W. v. K., vgl. nu artt. 493, 496) H. R. 14 Okt. 1926 (contra O. M.) W. 11587 (met noot Mff.), N. J. 1926 p. 1345 met noot E. M. M.) in het algemeen overwegend dat niet appellabel is de beschikking op een verzoek tot rechterlijke machtiging, die moet steunen op het voorloopige oordeel dat er voldoende grond bestaat voor de handeling, door den aanvrager wenschelijk geacht. — E. M. M. 1. 1. wijst er op dat de formuleering van den Hoogen Raad te ruim is, daar ook de in Bij P. 290. art. 546 B. W. bedoelde beschikking op een voorloopig oordeel steunt, terwijl men toch algemeen aanneemt dat zij appellabel is. P. 291 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. noot 2 S. B. in W. 11802 op H. R. 1 Maart 1928. P. 293 reg. 14 v. b. — Na „ art. 5" in te voegen: oud P. 293 reg. 15 v. b. — In plaats van „nu" lees: sedert. — Na „52)" in te voegen: vgl. nu art. 4 jis artt. 5—10 Regl. 1929 Stbl. 422. — Zie in Frankrijk Cass. 29 Juli 1867 D. P. 1867. 1. 321 (met noot 5), S. 1867 p. 734; 8 Jan. 1868 D. P. 1868. 1.5; 11 April 1870 S. 1870.1.115; 14 Febr. 1872 D. P. 1872.1.111, S. 1872. 1. 103, in den geest van het arrest H. R. van 1855 en (hoewel voor het beginsel evenzoo) in anderen zin Cass. 22 Jan. 1850 D. P. 1850. 1. 17 (met noot), S. 1850. 1. 97. P. 293 reg. 9 v. o. — Toevoeging: Zie voorts Hof's-Gravenhage 28 Nov. 1927 W. 11802 (verbet. 11805 p. 8), N. J. 1927 p. 1587: daar art. III (in tegenstelling met artt. IV en V, waarbij vgl. nu ook art. VI, tekst 1929 Stbl. 527) titel I wet 5 Juli 1910 Stbl. 182 het appèl niet uitsluit, is het toegelaten. Art. 54 R. O. is niet toepasselijk, onafhankelijk van het bij het verzoekschrift betrokken belang. — Verder Rb. 's-Gravenhage 16 Mei 1924 W. 11350, N. J. 1924 p. 1258 aangaande de machtiging van den Kantonrechter, vermeld in art. 17 Krankzinnigenwet 1884 (gewijzigd wet 1929 Stbl. 275) als niet appellabel èn wegens haar aard (vereischte spoed) èn op grond der kennelijke bedoeling dier wet. P. 294 al. 1 i. f. — Toevoeging: H. R. 21 Dec. 1923 W. 11151 (verbet, in W. 11153 p. 4), N. J. 1924 p. 237, besliste implicite dat niet appellabel is de beschikking eener Rechtbank op request, die op grond van art. 556 lid 2 W. v. K. tegen zekerheidstelling de uitlevering beveelt van een voorwerp, dat niet valt onder art. 551. P. 296 reg. 9 v. o. — Toevoeging: Vgl. Inl. R. O. p. 574 noot i. f. P. 297 reg. 6 v. b. — Na „zie" in te voegen: Cass. 14 Maart 1911 D. P. 1911. 1. 322, S. et P. 1911. 1. 185, betreffende Bij P. 297. faillissement. T. a. p. in de noot worden nog de bij R. O. p. 293 reg. 14 v. b. vermelde arresten van 1867 en 1872 genoemd. Dat van 1911 nam aan: de regel is appellabiliteit, waarop enkel krachtens wetsbepaling uitzonderingen bestaan. Zie voorts (Japiot, enz.). P. 298. Art. 38. De voorafgaande „A" moet worden verplaatst als hier volgt. A. De aanhef. — Uitsonderingen op art. 38. P. 299 reg. 4 v. b. — Na „Vgl." in te voegen: Rb. 's-Gravenhage 8 Dec. 1891 W. 6123; P. 299 reg. 7 v. o. — Toevoeging: Over de strekking van art. 38 zie H. R. 19 Nov. 1926, bij R. O. p. 344 te vermelden. P. 301 reg. 9 v. b. — Na „1507" in te voegen: Bij gemelde arresten van 1881 en 1882 sluit zich aan Ktg. Hilversum 3 Mei 1927 W. 11694. P. 302 reg. 6 v. b. — Toevoeging: Zoo ook overwoog Rb. 's-Gravenhage 15 Nov. 1927 W. 11806, N. J. 1928 p. 1093 dat art. 246 Alg. wet is een onderdeel van de artt. 245 en 253, die fiscaal procesrecht regelen, dat alleen geldt voor den Staat, als deze tot vervolging overgaat. De Rechtbank vernietigde Ktg. 's-Gravenhage 28 Nov. 1924 W. 11276, welk vonnis in anderen zin had beslist en voor een vordering beneden de f 200, tegen den Staat ingesteld o. a. wegens het onrechtmatig terughouden van goederen, de Rechtbank en niet den Kantonrechter bevoegd had geacht. P. 303 B. Art. 38 no. 1. P. 304 noot. Asser-Scholten II, 6e dr. (1927) p. 34—35; SuYLiNG- I, 1, 2e dr. (1927) p. 67—70 jis p. 76—79 (nos. 55—56 j° no. 61); Planiol, Traité élém. I, lle dr. 1928 (dezelfde nos. aangevuld) en zijn Traité pratique de droit civil fr. III (1926) nos. 36—45; Colin et Capitant 2e dr. I (1919) p. 101 — 106, II (1920) p. 1—2. Bij P. 304. P. 304 noot, reg. 11 v. o. — Na „voorts" in te voegen: André de la Porte, v. Vollenhoven en Meijers in Ind. Tijdschr. v. h. Recht 122 p. 1 w., speciaal p. 18—21; J. H. v. Meürs, De verhouding van Romeins en hedendaags recht; rede Groningen 1925 p. 8—12; A. Hertzog, Die juriste-obsessies sakelike reg diss. Leiden 1929; F. Geny, Science et Technique .... III (1921) p. 230, 232-242; E. Ehrlich, Die juristische Logik, le dr. (1918) p. 60—61; W. Fuchs in Revue internat, de la théorie dudroit3p. 17—51; Gorovtseff in Revue du droit public 1925 p. 210—224; Dwistjanskyj in Jahrb. f. Dogm. 78 p. 87—137. Onlangs zijn verschenen W. Reicher, Absolute und relative Rechte (1929, vertaald uit het Russisch); Bonnecase, Suppl. V (1930) op Baudry-Lacantinerie's Traité, p. 10—83 jls 84 vv. Verder zie (Roguin enz.). P. 305 reg. 4 v. b. — v. Rossem I 2e dr. p. 242 (1°), 3e dr. p. 271 (1°). P. 305 tekst, reg. 5 v. o. — Hierbij een noot: Vgl. bij R. O. p. 336. P. 306 reg. 16—17 v. b. — Suyling I, 2, 2e dr. (1928) p. 25—27 (nos. 321 — 322). P. 308 reg. 17 v. o. — Toevoeging: 3 A. De eisch van den Ontvanger der Directe Belastingen, ingesteld tegen den curator in het faillissement van een werkgever, die krachtens art. 7 Invorderingswet 1845 Stbl. 22 (gewijzigd 1923 Stbl. 91) ter voldoening aan de hem beteekende vordering wegens belastingschuld van den werknemer, op het dezen verschuldigde loon een deel had ingehouden en die gelden afzonderlijk bewaard, welke eisch strekt tot afgifte dier penningen, is niet de zakelijke eigendomsvordering, doch een personeele. Ktg. Bergen op Zoom 17 Dec. 1924 W. 11459, R. B. A. 14 p. 20. P. 309 reg. 6—7 v. b. — Schepel 2e dr. p. 335. P. 309 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. H. R. 11 April 1924 W. 11285, N. J. 1924 p. 646 en de concl. O. M. vóór dit arrest; Bij P. 309. Rb. Utrecht 3 Juni 1925 W. 11508 ; Schepel 1.1. 2e dr. p. 344— 345; ook R. O. p. 312 v. o. P. 310 reg. 13 v. o. — Toevoeging: Vgl. J. C. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten, diss. Leiden 1928 p. 196 198 en daarbij B. M. Telders in Tijdschr. voor Rechtsgeschiedenis 9 p. 208 (V°). P. 312 reg. 6 v. o. — Schepel 2e dr. p. 335 v. o., 339—346. P. 314 reg. 8 v. b. — Toevoeging: Vgl. nog Telders 1.1. p. 195 (/). Hij is het niet eens met het arr. H. R. van 1849. — Hof Amsterdam 24 Nov. 1925 W. 11448, N. J. 1926 p. 1196 heeft het in dit no. 8 bedoelde precario als publiekrechtelijk aangemerkt. Terecht, zooals blijkt uit W. v. G. 9 p. 45—48. Wegens het door de Blécourt (no. 8 i. f. geciteerd) gezegde had ik, hoewel aarzelend, het no. gerangschikt onder die over privaatrechtelijke zakelijke lasten. P. 315 reg. 6—5 v. o. — Asser-Scholten II 6e dr. p. 301—302. — Hierna in te voegen: de Meijere (bij p. 310 geciteerd) p. 191 en 208 vv., waarbij vgl. Telders 1. 1. p. 194—196; P. 316 reg. 1 v. b. — Na „Anders" in te voegen: du Chesne in D. Jur. Zeit. 1925 kol. 576 — 578 en P. 316 reg. 8—9 v. b. — Colin et Capitant 2e dr. I p. 699. P. 317 reg. 6 v. b. — Toevoeging: Zie voorts de Meyere 1. 1. p. 199—214 en vgl. bij R. O. p. 339. P. 318 reg. 4—5 v. b. — Asser-Scholten II 6e dr. p. 294. P. 318 reg. 7 v. b. en reg. 15 v. o. — Na „196", respektievelijk „3—4" in te voegen: Telders 1. 1. p. 196, respektievelijk (IV a) en (IV b) P. 318 reg. 9 v. o. Na „Vgl." in te voegen: de Meyere 1.1. p. 215—217; Telders 1. 1. p. 193 v. o.—194 en P. 319 reg. 10 v. o. — Na „H. R.)" in te voegen: Echter heeft Scholten in den 6n dr. p. 287—288 zijn meening gewijzigd (personeele vordering met zakelijk verhaalsrecht). P. 320 reg. 7 v. o. — Suyling 1,1, 2e dr. p. 76—79 (nos. 61—62). P. 322 reg. 7 v. b. — Toevoeging: Dit vonnis van 1878 is voor «IJ P. 822. den eisch in conventie bevestigd door Hof Leeuwarden 18 Sept. 1879 W. 4431, R. B. 1879 D. p. 69, op het R. O. p. 321 vermelde punt overwegend dat de verplichting tot betaling bestond voor de gegraven turf, dus nadat onroerend goed roerend was geworden, terwijl die verplichting ophield met de vergraving van het veen, waarna de bodem vrij was. — Vgl. nog Ktg. Winschoten 23 Mei 1876 W. 4057, overwegend dat een zakelijke schuldplichtigheid van passagegeld niet bestaat. Telders 1. 1. p. 207 v. o.—208 vermeldt nog een arrest Hof Groningen van 23 April 1864. 19 A. Het in art. 504 Ind. Rv. [zie ons art. 502] bedoelde beslag vestigt een zakelijken last. Raad v. Justitie Batavia 14 Sept. 1923 Ind. Tijdschr. v. h. Recht 120 p. 380—381. P. 322 reg. 8—7 v. o. — Star-Bdsmann 2e dr. p. 164—171. — Hierna in te voegen: H. d. J. in W. 11927 p. 5—6. P. 324 no. 21 i. f. — Star Busmann 2e dr. p. 171. P. 325 reg. 6 v. b. — Suyling I, 2, 2e dr. p. 27. P. 326 reg. 6 v. b. — Na „102)." in te voegen: Vgl. Oudeman, 4e dr. III p. 115: het is een zakelijke vordering. Tegen beide S. B. in W. 11883, noot op H. R. 29 Juni 1928. P. 329 no. 33 i. f. — Suyling, I, 1, 2e dr. p. 83 v. o.—84 v. b. — Toevoeging: Vgl. Eggens in W. P. N. R. 2999—3000: het is een hoogst persoonlijk recht. P. 330 reg. 1 v. b. — Na „Maastricht" in te voegen: 27 Sept. 1928 N. J. 1929 p. 1201, P. 330 reg. 9 v. b. — Na „30 in te voegen: Hof Amsterdam 18 Febr. 1925 W. 11350 (vordering van een eigenaar tot teruggaaf van het in bruikleen gegevene) P. 333 reg. 2 v. o. — Na „4430;" in te voegen: Rb. Maastricht 26 Jan. 1928 W. 11858, N. J. 1928 p. 1114 (het in art. 673 B. W. bedoelde recht van uitwatering is zakelijk) P. 334 reg. 4—3 v. o. — Asser-Mëijers, 3e dr. (1930) p. 373—377. Bij P. 385. P. 835 reg. 12—13 v. b. — Asser-Scholten II 6e dr. p. 344, 351—352, 359, 376-378. P. 335 reg. 15 v. b. — Na „acht" in te voegen: Aangaande het geval van art. 1185 no. 2 vgl. Perreau, Technique delajurisprudence.... 1 p. 72 v. o.—73 v. b., die voor Frankrijk gewaagt van de speciale jurisprudentie der Rechtbank van de Seine met het oog op de toenmalige Parijsche toestanden. P. 335 reg. 15 en 14 v. o. — Asser-Scholten II 6e dr. p. 518, 522, Colin et Capitant 2e dr. II p. 777. P. 335 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Vgl. ook Rb. 's-Gravenhage 28 Okt. 1924 W. 11480, N. J. 1927 p. 1368. P. 336 reg. 6 v. o. — Toevoeging: 46 A. Rb. Utrecht 2 Jan. 1929 N. J. 1929 p. 1647 leidde uit art. 1655 B. W. („terug te nemen") af dat het beding van recht tot wederinkoop zakelijke werking heeft. Dat is m. i. in dien zin juist dat er geen louter personeele vordering is, maar een actio in rem scripta (vgl. R. O. p. 305). P. 337 reg. 16 v. b. — Na „170" in te voegen: Vgl. nog voor Frankrijk Rb. Florac 10 Febr. 1925 D. hebd. 1925 p. 301 (met jurisprudentie en litteratuur). P. 338 reg. 2 v. b. — Toevoeging: Het bij R. O. p. 285 no. 57 vermelde pacht-ontwerp wil pacht, gedefinieerd in art. 1624 B.W. naar dat ontwerp, in art. 1627 tot een zakelijk recht maken, maar toch volgens de Mem. v. Toei. op art. III van dat ontwerp den Kantonrechter als gewonen rechter bevoegd voor pachtzaken; art. 39 lid 2 R. O. naar art. III van dat ontwerp spreekt echter enkel van rechtsvorderingen betrekkelijk tot een pachtovereenkomst-, vgl. het Voorl. Verslag der Tweede Kamer § 2 ja § 7 en op art. III ontw. I. Aangaande bedoeld art. 1627 zie Cohen in N. J.bl. 4 p. 474—480; Scholten in W. P. N. R. 3124 p. 636—637; Markvoort in W. 12092 p. 4 kol. 1 (gevolg van het niet wijzigen van art. 612 is dat slechts in naam de pacht zakelijk wordt). Bij P. 338. P. 338 reg. 8—9 v. b. — Molengraaff II 5e dr.(1925) p. 682 v. o. ja p. 674. 49 A. Zie no. 19 A bij R. O. p. 322. P. 328 reg. 15—13 v. o. — Suyling 2e dr. I, 2 p. 27 (vgl. I, 1 p. 64—65); Star Busmann 2e dr. p. 170 noot. P. 338 reg. 7 v. o. — Toevoeging: 50 A. Het na de verdeeling der Loener Mark aan raarkgenooten gebleven recht geeft een onmiddelijke heerschappij over den grond en is een zakelijk recht, gelijkend op het in artt. 865 vv. B. W. geregelde recht van gebruik. Rb. Zutphen 14 Nov. 1929 W. 12081. P. 339 reg. 2 v. o. —Toevoeging: Ygl. L. J. Hymans v. d. Bergh, Opeenvolgen van rechtsregels, diss. Utrecht 1928 p. 188, speciaal noot 5 i. f., betreffende equivalente, thans niet meer bestaande eigenlijke heerlijke rechten, waarvan het twijfelachtig was of zij publiek- dan wel privaatrechtelijk waren. Zie voorts de Meyere (bij R. O. p. 310 geciteerd) p. 70 112 en daarbij Telders in Tijdschr. v. Rechtsgesch. 9 p. 203—206. P. 340 reg. 14 v. b. — Toevoeging: de Meyere 1.1. p. 145—158, Telders 1. 1. p. 197 v. o. P. 340 reg. 14 v. o. — Toevoeging: Ygl. ook Ktg. Utrecht 20 Jan. 1927 W. 11816, N. J. 1928 p. 66; de Meyere 1. 1. p. 127—144; Telders 1. 1. p. 197. P. 341 reg. 4 v. b. — Toevoeging: Ygl. de Meyere 1.1. p. 169—176; Telders 1. 1. p. 207 (III0). P. 341 reg. 15 v. b. — Toevoeging: Zie Hoogger. Hof's-Gravenhage 16 April 1824 v. Hamelsveld. Verzam. v. Gewijsden, 2e Serie I p. 357 (378): het recht van den dertienden penning rust op den grond. Vgl. de Meyere 1. 1. p. 180 190. P. 341 reg. 15 v. o. — Na „eveneens H. R." in te voegen: 10 Mei 1929 W. 11989, N. J. 1929 p. 1094; C. Art. 38 no. 2. P. 341 reg. 5 v. o. — Vóór „Verhouding" in te voegen: en IA. P. 341 reg. 2 v. o. — In plaats van „20" lees : 21. Bij P. 342. P. 342 reg. 1 v. b. — Na „10" in te voegen: A. P. 342 reg. 5 v. b. — Toevoeging: 13 A. Hetzelfde bij hoofdelijke inschuld. P. 342 reg. 13 v. b. — Na „25" in te voegen : A. P. 342 reg. 18 v. b. — Na „45" in te voegen: A. P. 342 reg. 11 v. o. — Toevoeging: 45 A De exceptio non adimpleti contractus. P. 342 reg. 2 v. o. — Toevoeging eener nieuwe alinea: 50 A. Erkenning van den rechtstitel vóór het proces, waarin gedaagde zijn houding verandert. P. 343 al. 2 reg. 1. — Na „4979" in te voegen: Ygl. ook Rb. Amsterdam 25 Juni 1928 W. 11892, N. J. 1928 p. 1404: art. 38 no. 2 is niet toepasselijk, als het beloop van het gevorderde meer dan f 200 is. P. 344 reg. 2 v. b. — Toevoeging: IA. Uit het onderling verband van artt. 53 en 38 aanvang, nos. 1 en 2 volgt a dat de Kantonrechter [behoudens tegengestelde wetsbepaling] in geen geval kennis mag nemen van vorderingen, waarvan niet vast staat dat zij niet meer beloopen dan f 200; uit niets blijkt en dus mag niet worden aangenomen dat de wetgever, in strijd met den aanvang en no. 2 van art. 38, den Kantonrechter bevoegd zou hebben willen maken ook als niet vaststaat dat de rechtsstrijd over minder dan f 200 loopt, al doet de redaktie van dat no. 2 die vraag rijzen; b dat het bovenstaande niet wegneemt dat ingevolge art. 38 no. 2 de Kantonrechter, mits minder [lees: niet meer] dan f 200 wordt gevorderd, kennis mag nemen van een vordering tot betaling van rente, enz., ook al bedraagt deze rente meer dan f 200, in welk geval zijn bevoegdheid ophoudt bij betwisting van den rechtstitel. De beteekenis van art. 38 no. 2 kan slechts zijn te onderscheiden tusschen een rechtsstrijd die enkel loopt over de verschuldigdheid van een termijn van minder dan f 200 eener niet betwiste hoofdsom boven dat bedrag, en een rechtsstrijd die door betwisting van den rechtstitel loopt over dat hoogere bedrag, al wordt slechts een termijn als voorbedoeld gevorderd. H. R. 19 Nov. 1926 W. 11595 p. 1 kol. 1—3, N. J. 1927 p. 78, met noot P. S. — P. S. meent dat dit arrest zich Léon's Rspr., II, 1, R. O., 2e ged. s. 5 Bil P. 344. aansluit bij R. Mag. 1923 p. 503 vv. Met dat opstel is de beslissing van den Hoogen Raad in overeenstemming, maar de redaktie zijner motiveering is het met R. Mag. p. 514—515 slechts dan, als de uitdrukking in het arrest „mits minder dan f 200 worde gevorderd" enkel ziet op de geldsom, waarvan nu betaling wordt verlangd, zonder dat bedoeld wordt te ontkennen dat toch de waarde of het beloop der vordering, ook zonder betwisting van den rechtstitel, hooger kan zijn doordat, als de rente, enz. meer dan f 200 bedraagt, de vordering, die een beslissing met gezag van gewijsde over het bestaan van het recht op die hoogere waarde noodig maakt, ook zelf meer dan f 200 waard is of beloopt. De reden tot twijfel of het arrest zoo mag worden opgevat, ontstaat hierdoor dat zijn redaktie, zich aansluitend aan die van art. 38, niet duidelijk onderscheidt tusschen het beloop der oogenblikkelijk opgeëischte som en het beloop der vordering, die bindende beslissing over een hooger bedrag noodig maakt. Beide redakties, die van art. 38 en die van den Hoogen Raad, doen op het eerste gezicht enkel denken aan het eerstbedoelde beloop, dat waarvoor veroordeeling wordt verlangd. Maar dan zou er een innerlijke tegenstrijdigheid zijn, niet enkel in het wetsartikel (waarvan niet alleen de redaktie van no. 2 de door den H. R. bedoelde vraag doet rijzen) doch ook in het arrest, n.1. in het daar met a en b aangeduide (niet meer beloopen dan f 200 en toch minder dan f 200 gevorderd zijn). En dat is niet zonder noodzaak aan te nemen. Vgl. R. Mag. 1922 p, 497—498. — P. S. zelf 1. 1. onderscheidt in boven aangeduiden zin, waar hij zegt: wel bepaalt in het geval van art. 38 no. 2 in de eerste plaats het gevorderd bedrag [d. w. z. het bedrag, waarvoor veroordeeling wordt verlangd: het nu opgevorderd bedrag] de competentie, maar bij betwisting van den rechtstitel wordt weer de waarde der vordering het criterium. Deze voorstelling is juist. Bij den wetgever zou als motief kunnen hebben gegolden: betwisting toont dat werkelijk aanwezig is wat P. 844. de vordering nog slechts als mogelijkheid meebracht, n.1. belang bij een bindende beslissing over meer dan het bedrag der verlangde veroordeeling (vgl. hieronder het vonnis der Rechtbank). — Dat de wet R. O. „waarde" en „beloop" der vordering in éénzelfde beteekenis bezigt, is historisch aan te toonen, zie R. O. p. 205 v. b., de verwijzing naar R. Mag. 1922 p. 456—457. Gemeld arrest van 1926 verwierp het beroep in cassatie, ingesteld tegen Rb. Amsterdam 15 Jan. 1926 W. 11527, N. J. 1926 p. 1199 (contra O. M., dat voor onbevoegdheid van den Kantonrechter naar art. 38 als vereischte stelde het vaststaan dat de hoofdsom boven de f 200 is). De Rechtbank hield den Kantonrechter voor onbevoegd, nu gedaagde den rechtstitel betwistte en eischer niet aantoonde dat hij krachtens dien titel nooit meer dan f 200 kon vorderen. Want zij nam als ratio van art. 38 no. 2 aan dat, blijft het belang der vordering niet beperkt tot het bij dagvaarding gestelde, doch tengevolge van het verweer wordt, beoordeeling van den betwisten rechtstitel noodig, de Kantonrechter slechts dan mag beslissen, als dat belang de f 200 niet te boven gaat. Deze motiveering is in den geest van het R. Mag. 1923 t. a. p. gezegde. P. 345 al. 1 i. f. — Star Busmann le dr. p. 80 (niet 79), 2e dr. p. 83. P. 345 reg. 18. — Na „615" in te voegen: In gelijken geest Rb. Amsterdam 18 .Tan. 1926 N. J. 1926 p. 1312: art. 38 no. 2 ziet op alle gevallen, waarin een termijn wordt gevorderd, die samen met nog andere, dadelijk of later verschuldigde termijnen, meer dan f 200 bedraagt. Ygl. dit vonnis ook bij R. O. p. 346 no. 4. P. 345 reg. 14 èn 1 v. o. — Toevoeging: Het bij R. O. p. 285 no. 57 vermelde pacht-ontwerp schrapt wegens het daarbij voorgestelde art. 39 lid 2 de pachten in art. 38 no. 2. P. 346 no. 3a i. f. — Toevoeging: Rb. Amsterdam 1 Maart 1926 N. J. 1927 p. 83 (betreffende een coupon eener obligatieleening) bezigde het woord „rente" overeenkomstig het gewone spraakgebruik in den zin, dien het woord „interessen" in art. 38 no. 2 heeft. Tegen dit vonnis is het beroep in cassatie verworpen till P. 846. door H. R. 13 Jan. 1927 W. 11622, N. J. 1927 p. 690 (met noot P. S.), als volgt overwegend. Al is in den regel de rechtmatige houder van een aan toonder luidende coupon eener obligatie in een geldleening bevoegd de betaling van een coupon te vorderen van den daarin uitgedrukten schuldenaar, toch is dit een betaling van interessen eener hoofdsom, bedoeld in art. 38 no. 2, welke bepaling algemeen is en dus geldt, onafhankelijk van den vorm, waarin de interessen betaalbaar zijn gesteld. — Ygl. t. a. p., behalve de concl. O. M. vóór het arrest, de beweringen van eischer in cassatie, die m.i. niet juist waren, omdat een vonnis van den Kantonrechter den obligatiehouder zou binden in het geval dat obligatie èn coupon in zijn hand vereenigd waren of kwamen. c. Een pensioentermijn is een termijn eener rente in den zin van art. 38 no. 2. H. R. 19 Nov. 1926, bij R. O. p. 344 geciteerd. Ygl. het daar mede vermelde vonnis a quo van Rb. Amsterdam, welk vonnis liep over een vordering tot betaling van vier maal ƒ 7, dus f 28, volgens eischer door gedaagde ten onrechte gekort op eischers contractueel levenslang pensioen van f lo per week. Gedeelten van inschulden. P. 346 reg. 16 v. o. — In plaats van „22" lees: 23. p. 346 no. 4 i. f. — Toevoeging: Zie nog Hof 's-Hertogenbosch 23 Febr. 1926 W. 11596: de eisch tot betaling van f 35.70 als gedaagdes aandeel, namelijk één vierde der pacht over één jaar van een voor zes jaar tegen f 140 'sjaars gepacht jachtveld, vordert het opeiscbbaar deel eener beweerde inschuld, die in haar geheel f 214.20 zou zijn. — Blijkens het W. had eischer eerst gedagvaard voor het Kantongerecht te Roermond, dat zich incompetent had verklaard op overweging dat de rechtstitel was betwist en dat de vordering betrof een gedeelte eener inschuld van meer dan f 200. Bij het Hof kwam enkel de appellabiliteit van het vonnis der na bedoelde incompetentverklaring geadieerde Rechtbank ter sprake (vgl. bij R. O. Ö1J P. 346. p. 227). Zie ook het bij R. O. p. 345 reg. 18 vermelde vonnis Rb. Amsterdam van 18 Jan. 1926, betreffende een vordering van f 75 als de helft der jaarlijks te betalen f 150 voor een vergunning om gedurende vijf jaar op eischers land te jagen. P. 346 reg. 10 v. o. — Na „1855" in te voegen: vooral ook dat van Rb. Amsterdam 18 Jan. 1926 (zooeven vermeld) P. 346 reg. 4 v.o. —Toevoeging: 5A. Is er een provisievordering ingesteld en bestaat de (hier door eischer erkende) mogelijkheid dat er in de toekomst nog verdere provisie zal zijn te vorderen, waarvan het bedrag niet is te bepalen, dan is er een vordering van een gedeelte eener grootere inschuld van onbepaalde waarde. Ktg. Amsterdam 14 Maart 1929 W. 12008, N. J. 1929 p. 1015. P. 347 reg. 16 v. b. — Na „9164" in te voegen: en 2 Juni 1924 W. 11371, N. J. 1926 p. 113; Rb. Rotterdam 16 Juni 1926 W. 11631 p. 6, N. J. 1928 p. 929 P. 349 reg. 14 v. b. — Toevoeging: Ygl. nog in den zin van van R. Mag. 1. 1. de concl. O. M. vóór H. R. 19 Nov. 1926, bij R. O. p. 344 geciteerd. P. 350 reg. 12 v. o. — Toevoeging: 10 A. Bij een terugvordering van f 195.30, zijnde negen maal f 21.70 elke maand te veel betaalde huishuur, voor welke vordering de oorspronkelijk gedaagde in appèl de bevoegdheid van den Kantonrechter ontkent op grond dat eischer voor zooveel meer maanden te veel zou hebben betaald dat hij een bedrag van meer dan f 400 had kunnen terugvorderen, heeft eischer niet een gedeelte eener som boven de f 200 gevorderd. Immers heeft de betaling te veel van elke f 21.70 telkens een zelfstandige vordering tot terugbetaling doen ontstaan, zoodat eischer in één dagvaarding negen zelfstandige vorderingen van f 21.70 heeft gecumuleerd. De Kantonrechter is dus bevoegd. H. R. 25 Febr. 1926 W. 11480, N. J. 1926 p. 361, met noot 2 E. M. M., die zegt: deze juiste beslissing van den Hoogen Raad toont dat de bedoeling van art. 38 no. 2 niet volledig is bereikt, daar de huurder nu een anderen rechter bevoegd Bij P. 350. maakt, als hij weigert te betalen dan als hij betaalt en dan terugvordert. Inderdaad wordt er ingeval de verhuurder vordert wèl een gedeelte (termijnen) eener grootere inschuld (het recht op de gezamenlijke termijnen) gevorderd, terwijl er bij de terugvordering door den huurder geen gedeelten van één inschuld worden opgeëischt. Maar, al is dan art. 38 no. 2 niet toepasselijk bij de terugvordering van termijnen, terwijl het wèl toepasselijk kan zijn bij een opvordering daarvan, de bevoegdheidskwestie behoeft men hiermee niet uitgemaakt te achten. Want haar beantwoording hangt ook af van de waarde (beloop), aan de vordering toe te kennen. Daarover zie bij R. O. p. 209, zoowel met het oog op het hier vermelde arrest van den Hoogen Raad als op het in den geest van dat arrest gemotiveerde vonnis Rb. 's-Gravenhage van 29 Juni 1925. Acht men in dergelijke gevallen den Kantonrechter onbevoegd voor de terugvordering wegens haar waarde, dan kan de door Meijees gesignaleerde anomalie zich niet voordoen. Want betwisting van den rechtstitel door den huurder op de vordering van den verhuurder korrespond eert met des huurders ontkenning van het recht van den verhuurder ook op andere termijnen dan die welke wordt teruggevraagd. Zoowel bij die betwisting als bij die ontkenning is dan de Kantonrechter onbevoegd, terwijl hij, wordt niet meer dan ƒ 200 opgeëischt, bevoegd is, als betwisting, respektievelijk de zooeven bedoelde ontkenning wegblijven, voor de vordering des verhuurders krachtens art. 38 no. 2, voor de terugvordering omdat deze in dat geval ook niet meer dan f 200 beloopt. — Ygl. bij R. O. p. 378 onder d en Rb. Haarlem 24 Dec. 1929 W. 12130. Het geval van dit no 10A vertoont gelijkenis met dat van no. 10. Maar doordat het recht op eiken huurtermijn niet kan worden afgescheiden van het recht op de gezamenlijke termijnen, is het verband tusschen de verschillende termijnen zoodanig dat niet elke schuld in die mate op zich zelf staat als bij een bewindvoering de rekening en het jaarloon van den Bij P. 850. bewindvoerder. Dat neemt niet weg dat ook bij huui termijnen, zooals de Hooge Raad heeft gezegd, elke betaling te veel telkens een zelfstandige schuldvordering tot terugbetaling doet ontstaan en de terugvordering van een termijn niet is die van een gedeelte eener grootere inschuld. P. 351 reg. 11 v. b. — Toevoeging: Ktg. Woerden 12Nov. 1925 W. 11504, bij R. O. p. 247 geciteerd, hield zich in het t. a. p. aangeduide geval voor onbevoegd, nu gedaagde de eene [schuld]vordering ontkende op grond dat het werk nog niet af was en insgelijks de eerste twee posten der tweede schuldvordering. Implicite nam dit vonnis aan dat een gedeelte van éénzelfde schuldvordering werd opgevorderd, hoewel er twee dagvaardingen waren, beide voor bedragen beneden de f 200 ieder, doch samen daarboven en wel de eerste voor het restant eener aannemingsom van f 2120, de andere voor drie posten, waaromtrent van twee tusschen partijen vaststond dat zij z.g. bijwerk betroffen, wat eischer ook aannam voor den derden post, die volgens gedaagde tot de aanneming zelf behoorde. De overweging in het vonnis dat de Kantonrechter hier zou hebben te oordeelen over een contract van meer dan f 2000 doet niet ter zake, als er geen bindende beslissing over een inschuld van meer dan f 200 werd verlangd. Of dit laatste het geval was hangt hiervan af, of het bijwerk met de aannemingsom (waarvan nog slechts een restant overbleef, op welk punt vgl. R. O. p. 354) één schuldvordering uitmaakt, wat moeilijk is aan te nemen, daar het later wordt bedongen (vgl. het beroep van het vonnis op art. 1646 B.W.). Dus werd er niet bij elke dagvaarding een gedeelte eener inschuld van meer dan ƒ 200 gevorderd en was art. 38 no. 2 niet toepasselijk. P. 351 no. 11 i. f. — Toevoeging: e. Vordert eischer f 65, het bedrag van een door gedaagde als borg geteekend accept, het vijfde eener reeks van tien gelijke accepten, volgens gedaagde afgegeven wegens het leeneu van f 425 als hoofdsom, piovisie en kosten, terwijl gedaagde beweert dat er nog slechts vier «IJ P. 351. accepten betaald zijn en verder tegen de vordei'ing aanvoert dat zij een ongeoorloofde oorzaak (woeker) heeft, dan volgt er uit het verweer van gedaagde een zoo nauw verband tusschen de borgtochten voor de tien orderbiljetten dat dit verweer zich ook uitstrekt tot den borgtocht over de andere biljetten. Daardoor zou de beslissing op het gevoerde verweer gezag van gewijsde hebben ten aanzien van het aval der andere biljetten. Dit brengt mee dat naar art. 38 die borgtochten onderling moeten worden beschouwd als deelen van de schuld, aangegaan door den avallist, die zich borg had gesteld voor de nakoming der geheele verbintenis van den hoofdschuldenaar. Dus tastte het verweer de verbintenis in haar geheel aan en betwistte het den rechtstitel naar art. 38. Is gedaagdes voorstelling dat er nog slechts vier biljetten betaald zijn, juist, dan is dus de Kan tonrechter onbevoegd. H. R. 27 Jan. 1927 W. 11639, N. J. 1927 p. 1084, de cassatie verwerpend tegen Rb. Amsterdam 19 April 1926 W. 11558, N. J. 1927 p. 83. De Rechtbank bad overwogen dat de voorstelling van gedaagde wel door eischer werd ontkend, maar niet dadelijk ongegrond bleek (wat aanleiding geeft tot de vraag of dit voldoende is om geheel af te gaan op de onbewezen voorstelling van gedaagde), dat er naar die voorstelling te beslissen viel over een deel eener inschuld van in hoofdsom f 425 en waarvan de rechtstitel is betwist, terwijl de accepten waren afgegeven tegen overgifte der geleende f 425 bij wijze van verdeeling der terugbetaling daarvan, dus niet als schuldvernieuwing, zoodat zij niet los van elkaar konden worden onderzocht, wat de Kantonrechter in eersten aanleg ten onrechte had aangenomen. — In cassatie kon de Hooge Raad niet onderzoeken inhoever de Rechtbank terecht zich aan de voorstelling van gedaagde had gehouden. Maar volgde daaruit dat hij moest doen als had de Rechtbank hierin juist gehandeld? Zie daarover bij R. O. p. 815. — Bij deze zaak van 1926—1927 vgl. het vonnis van Rb. 's-Gravenhage van 8 Jan. 1924, bij R. O. p. 209 geciteerd, gewezen op een terugvordering van twee betaalde accep- Bij P. 351. ten en gemotiveerd met de waarde dier terugvordering. f. Stelt eischer van gedaagde te vorderen te hebben ongeveer f 150 als restant eener koopschuld, en ongeveer f 160 wegens te veel geleverde waren, voor welk laatste bedrag bij zich echter een vordering voorbehoudt, dan zijn de nu enkel gevorderde f 150 niet een gedeelte eener inschuld van ongeveer f 310, daar het te veel geleverde geen voorwerp was van het koopcontract, waarop eischers vordering steunt. De Kantonrechter is bevoegd. Rb. Utrecht 12 Okt. 1927 W. 11889. P. 352 reg. 7 v. b. — Toevoeging: c. Stelt eischer een koopsom van f 175 met beding tot bijbetaling van f 1 per week ingeval gedaagde het gekochte niet in een bepaalde maand afneemt en vordert eischer dan f 199, namelijk f 175 en 24 maal ƒ 1, hoewel er tijdens de dagvaarding sedert het zonder afnemen verstrijken der aangewezen maand drie en dertig weken zijn verloopen, dan vordert hij, kennelijk om zijn vordering beneden de f 200 te houden, een gedeelte der door hem gestelde inschuld. Koopsom en wekelijksche vergoeding worden krachtens hetzelfde contract gevorderd en zijn dus voor de beoordeeling van de rechterlijke competentie niet ieder afzonderlijk te beschouwen. Ktg. Assen 31 Maart 1927 N. J. 1928 p. 934, nog overwegend dat, heeft eischer zijn rechten op wekelijksche vergoeding gereserveerd, de zaak voor dat deel is van onbepaalde waarde. Dat is slechts dan juist, als er mee wordt bedoeld dat het gevorderde deel is eener inschuld van onbepaalde waarde, niet als bedoeld mocht zijn: voor dat deel is de rechtsvordering van onbepaalde waarde. Immers voor het gereserveerde deel der inschuld is er geen vordering ingesteld. — Vgl. overigens bij dit vonnis (hier opgenomen wegens de beslissing over het verband tusschen koopsom en wekelijksche vergoeding) bij R. O. p. 357. P. 352 no. 13a i. f. — Toevoeging: Rb. Amsterdam 30 Jan. 1928 W. 11809 achtte (contra O. M., dat art. 38 no. 2 niet toepasselijk oordeelde) bij betwisting van den rechtstitel den Kantonrechter onbevoegd voor een vordering van f 27.50, volgens P. 352. eischer hem verschuldigd als zijn aandeel van de f 495, in totaal bedongen voor het door eischer met zeventien anderen ingevolge opdracht van gedaagde na aanneming verrichte bijwerk. De Rechtbank overwoog hierbij dat eischer niet vorderde een achttiende van het bedrag der aannemingsom samen met genoemde f 495 en dat, had hij dat gedaan, er een restant zou zijn gevorderd. Maar in het stelsel der Rechtbank zou dat restant toch een gedeelte zijn geweest eener nog bestaande inschuld van meer dan f 200, zoodat logisch de beslissing dezelfde zou zijn geweest. Het zou dan ook wel vreemd zijn, als de Kantonrechter competent ware bij een vordering van meer en incompetent bij een vordering van minder. Intusschen had m. i. het O. M. gelijk en niet de Rechtbank. Het O. M. hield elk aandeel voor een afzonderlijke schuld. Wel was het geval in zóóver anders dan het R. O. p. 352 vermelde van 1888, • dat er in 1928 sprake was van een aanbesteding niet door, maar aan meerderen, doch dat doet hier niet ter zake. Over de f 495 had de rechter hier enkel zuiver praejudicieel, niet bindend te oordeelen; de zeventien anderen waren geen partij in het proces. P. 353 reg. 11—12 v. b. — Asser-Meijers, 3e dr. (1930) p. 289—291. P. 853 reg. 1 v. o. — Na „vgl." in te voegen: Rb. Rotterdam 22 Maart 1929 W. 12018 en P. 353 v. o. — Toevoeging: 13 A. Stelt eischer van twee gedaagden wegens één koopcontract met koopprijs van ongeveer f 280 hoofdelijke gebondenheid, doch vordert hij van elk gedaagde de helft der koopsom, wat de hoofdelijkheid hem niet belet, dan eischt hij van ieder een gedeelte eener hoofdsom van meer dan f 200, zoodat bij betwisting van den rechtstitel de Kantonrechter onbevoegd is. Ktg. Rotterdam 14 Jan. 1930 W. 12128, N. J. 1930 p. 503. P. 354 reg. 18. — Na „p. 417" in te voegen: Insgelijks H. R. 13 Maart 1924 W. 11261, N. J. 1924 p. 653, welk arrest den R. O. p. 354 vermelden zin „de bedoeling is te voorkomen" enz. nader aldus aanvulde „dat de Kantonrechter een ook voor Bij P. 354. de overige, nog niet gevorderde gedeelten der inscbuld verbindende uitspraak over den betwisten rechtstitel zou geven". De H. R. casseerde toen het in tegengestelden geest gewezen vonnis Rb. Arnhem van 14 Juni 1923 W. 11121. P. 354 reg. 5 v. o. — Na „Amsterdam" in te voegen: 10 Okt. 1928 W. 11937 en P. 355 reg. 8 v. b. — Na „2089;" in te voegen: Ktg. Zaandam 25 Sept. 1924 R, B. A. 12 p. 88; P. 355 reg. 13 v. b. — Star Büsmann 2e dr. p. 82. P. 355 reg. 9 v. o. — Na „Verder" in te voegen: Ktg. Almelo 20 Sept. 1928 N. J. 1929 p. 260 voor het geval dat gedaagde het aangaan der overeenkomst ontkent, omdat dan moet worden onderzocht of oorspronkelijk meer dan f 200 was verschuldigd. Dit vonnis onderscheidde niet tusschen bindende beslissing en zuiver praejudicieel onderzoek. Voorts (Ktg. Alphen, enz., zie R. 0.1.1.) P. 356 reg. 12 v. b. — Toevoeging van nieuwe alineas: Onder het overschot eener inschuld valt niet het bedrag, gevorderd door een commissionair als zijnde hetgeen de verkoop der in commissie gegeven goederen minder heeft opgebracht dan zijn op dien verkoop vallende onkosten. Dit bedrag is het nadeelig saldo der rekening en verantwoording van zijn voor gedaagde gedane ontvangsten en uitgaven. Is dat bedrag niet boven de f 200, dan is de Kantonrechter bevoegd, al heeft eischer de door gedaagde ontkende bedragen der ontvangsten en uitgaven beide boven die som gesteld. Ktg. Assen 12 Febr. 1925 W. 11403 (vgl. bij R. O. p. 192 reg. 13 v. b. en bij p. 200). Bij dit no. 14 vgl. no. 25 A (bij R. O. p. 368). P. 357 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. Drossaart Bentfort in W. 12116 p. 8. Voor de wet zooals zij luidt heeft hij ongelijk, zie Hollander in' W. 12123 p. 8 en hetgeen bier volgt. — Ktg. Rotterdam 12 Jan. 1926 W. 11598 was van oordeel dat een eischer, die stelt aanspraak te hebben op f 290.40 schadevergoeding, welk bedrag hij vermindert tot f 200, terwijl Bij P. 357. gedaagde, zonder zich over die vermindering uit te laten, de verplichting tot schadevergoeding ontkent, een gedeelte vordert eener inschuld van meer dan f 200, waarvan gedaagde den rechtstitel betwist, zoodat de Kantonrechter onbevoegd is. — De Inzender 1. 1. merkt op: 1° gedaagde heeft geen bezwaren tegen de vermindering aangevoerd, 2° de stelling van den Kantonrechter dat een eenzijdige verklaring van eischer het door dezen gestelde recht niet gedeeltelijk kan doen te niet gaan, is betwistbaar, 3° de gevestigde praktijk is anders en het is ongewenscht daarmee te breken. Blijkens R. O. p. 357— 358 is er geen gevestigde praktijk, maar wel is de bedoelde stelling van den Kantonrechter betwistbaar. Al had eischer gezegd een schuldvordering boven de ƒ 200 te mogen stellen, uit zijn beperking tot f 200 kan men afleiden dat hij toch stelde dientengevolge nog slechts recht op die f 200 te hebben. En inderdaad is het ongewenscht hem dan niet aan zijn woord te houden, nu gedaagde, die den rechtstitel betwist, hierdoor ook geen aanleiding heeft de reduktie aan te nemen. Echter nemen velen aan dat een kwijtschelding slechts rechtsgevolg heeft, als zij duidelijk wordt aangenomen. Daarvoor voerde Ktg. Rotterdam 5 April 1927 W. 11651, N. J. 1927 p. 1100 (welk vonnis in gelijken zin besliste als dat van 1926) aan dat een kwijtschelding, die niet is aangenomen, steeds kan worden ingetrokken. Maar de juristen zijn juist verdeeld over de vraag, of ook een eenzijdige daad van kwijtschelding de schuld doet te niet gaan. Antwoordt men hierop met Diephuis bevestigend, dan herleeft die schuld niet door de intrekking der kwijtschelding. Ktg. Amsterdam 10 Okt. 1928 W. 11937, N. J. 1930 p. 357, was dan ook van oordeel dat, als eischer zijn (restant)schuldvordering beperkt tot beneden de f 200, die reduktie hem belet het in mindering gebrachte bedrag later nog in rechte te vorderen. Hieruit leidde de Kantonrechter af dat gedaagdes bewering, als zou de schuldvordering ten onrechte zijn gereduceerd, niet afdeed voor de competentievraag. BIJ P. 357. Was er in bovenstaande zaken sprake van een reduktie der schuldvordering, zoodat daarin de vraag kon worden gesteld, of er desniettemin toch een gedeelte eener nog bestaande grootere schuldvordering werd opgeëischt, dat is geen vraag, als eischer stelt meer dan ƒ 200 te vorderen te hebben, maar enkel zijn rechtsvordering beperkt tot f 200. Dan is er zeer zeker een gedeelte gevorderd eener beweerde inschuld van meei dan f 200. Zie R. O. p. 358 v. b. (b). Dit geval deed zich b. v. nog voor in de bij R. O. p. 352 reg. 7 v. b. vermelde zaak, waarin Ktg. Assen 31 Maart 1927 vonnis wees en ook in die, berecht door Ktg. Amsterdam 16 Febr. 1929 N. J. 1929 p. 1737 (waarin de Kantonrechter het ten onrechte overbodig vond zijn competentie ambtshalve te onderzoeken). Of eischer zijn schuldvordering had gereduceerd dan wel enkel zijn rechtsvordering had beperkt tot f 200, was twijfelachtig in het proces voor Ktg. Rotterdam, vonnis van 12Nov. 1928 W. 11929, N. J. 1928 p. 1621. De Kantonrechter ontkende dat er een gedeelte was gevorderd, maar overwoog (m.i. hiermee in strijd) toch dat het niet afdeed of eischer gebonden was door zijn beperking, nu hij niet stelde dat gedaagde er genoegen mee nam (wat eischer overigens m. i. bij repliek wèl had gesteld, aanvoerend dat gedaagde zich bij zijn verwering op compensatie had beroepen, wat de Kantonrechter zonder belang achtte). Verder meende de Kantonrechter dat eischer bij een latere opvordering van hetgeen hij nu niet eischte niet ontvankelijk zou zijn wegens zijn beperking in het eerst gevoerde proces. Deze meening gaat zeker niet op, als men, wat de Kantonrechter niet deed, uitgaat van het standpunt dat eischer slechts zijn rechtsvordering had beperkt, daar een eischer een gedeelte van nog bestaande deelbare 1) schuld mag vorderen en 1) Of in de zaak, berecht door Ktg. Breda 26 Sepf. 1928 N. J. 1930 p. 358 de Kantonrechter terecht ondeelbaarheid aanwezig achtte is een vraag, die niet hoeft te maken met de competentie. Wat deze betreft was bedenkelijk zijn overweging dat gedaagde er belang bij had dat de rechterlijke bevoegd- P. 357. later de rest. Maar ook in het stelsel van den Kantonrechter dat er geen gedeelte was gevorderd en eischer zijn schuldvordering had gereduceerd, paste de hier bedoelde meening niet bij die dat het onverschillig was of eischer aan zijn beperking was gebonden. Immers aanvaardt men die gebondenheid, als men aanneemt dat eischer in de latere vordering voor het restant wegens de vroegere reduktie niet ontvankelijk moet worden verklaard. — In gevallen als dit van twijfel, of er is beperking van schuld- dan wel van rechtsvordering, moet m.i. dit laatste worden aangenomen, daar het prijsgeven eener schuldvordering kwalijk kan worden aangenomen, als niet blijkt dat dit is bedoeld. Bij dit no. 15 a vgl. no. 20 A (bij R. O. p. 364) en no. 21a (R. O. p. 364-365). Zie ook R. O. p. 196. P. 359 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Een vonnis van een Kantonrechter die, evenals was geschied in het R. O. p. 359 vermelde vonnis van 1907, zich onbevoegd had verklaard op overweging dat er bij compensatie niet is gevorderd een restant, maar het verschil tusschen twee (schuld)vorderingen, hier beide boven de f 200, is vernietigd door Rb. Rotterdam 30 Sept. 1925 W. 11425, omdat de compensatie van rechtswege werkt, zoodat de gevorderde som van minder dan f 200 niet was een deel eener grootere inschuld. Zoo ook Ktg. Rotterdam 15 Nov. 1929 N. J. 1930 p. 551. P. 364 no. 20 i. f. — Toevoeging: Vgl. het bij R. O. p. 367 te citeeren vonnis Ktg. 's-Gravenhage van 19 Juni 1925. 20 A. Vordert eischer teruggaaf van geleende f 200 en legt hij na ontkenning der leening bij repliek over een schuldbekentenis voor f 200 — die geen oorzaak vermeldt, maar wel beding van 5% rente 'sjaars —en hij deelt tevens mee geen rente te hebben gevorderd met het oog op art. 38 alsook dat gedaagde in ongeveer drie jaar geen rente heeft betaald, dan is er een onverbrekelijk verband tusschen hoofdsom en interessen, lieid niet den invloed heeft om het aanspreken tot gedeeltelijke betaling mogelijk te maken. Want die mogelijkheid hing enkel af van de vraag der deelbaarheid Bij P. 364. terwijl partijen enkel verdeeld zijn over de oorzaak der schuld. Daarom zal, als eischer die oorzaak bewijst, èn de geldleening van f 200 tegen 5 % i'ente vaststaan èn, nu gedaagde ontkent ooit rente te hebben betaald, ook het in drie jaar niet betaald zijn der rente. De beslissing over de vordering sluit in die over den grondslag eener eventueel later in te stellen vordering der interessen. Dus is er gevorderd een gedeelte eener inschuld boven de f 200 en maakt de betwisting van den rechtstitel den Kantonrechter onbevoegd. Ktg. Geldermalsen 30 Okt. 1925 N. J. 1926 p. 178. 20 B. Beeft eischer op gedaagde meerdere wissels afgegeven ter voldoening Van betalingstermijnen in zake door eischer aan gedaagde geleverde machines, welke wissels gedaagde heeft geaccepteerd, dan is elke wissel een deel eener inschuld. Is [volgens eischer] de hoofdsom dier inschuld tijdens de vordering tot betaling van één dier wissels nog meer dan f 200 en gedaagde ontkent het bestaan dier inschuld, dan is de Kantonrechter onbevoegd. Ktg. Amsterdam 22 Aug. 1929 W. 12130. P. 364 reg. 7 v. o. — Na „Vgl." in te voegen: Drossaart Bentfort in W. 12116 p. 8, bestreden door Hollander in W. 12123 p. 8. Vgl. nog de Rijke in W. 12130 p. 4, die, schuldvordering en rechtsvordering niet uiteen houdend, van meening is dat zoowel het al of niet splitsen als objectieve cumulatie geen rechtsgevolg hebben (zie boven bij R. O. p. 241 reg. 5 v. b.), Ktg. Assen 31 Maart 1927 (bij R. O. p. 352 reg. 7 v. b. geciteerd) en P. 364 reg. 5 v. o. — Na „beide" in te voegen: laatstbedoelde P. 365 reg. 12 v. b. — Toevoeging: Ktg. Amsterdam 29 Jan. 1924 W. 11285 was van meening dat er geen bezwaar is tegen de te dezer plaatse bedoelde splitsing, mits zij door partijen wordt gehandhaafd, doch dat het anders is, indien gedaagde bij zijn antwoord de twee vorderingen samen behandelt en eischer bij repliek „op deze verkeerde wijze voortgaande", zegt dat hij al wat is aangevoerd wil beschouwen als in beide zaken afzon- Bil P. 365. derlijk voorgedragen. De Kantonrechter zag hierin vermenging van acties met het gevolg dat hij geroepen werd over haar samengevoegd bedrag te oordeelen zoodat, nu dit bedrag de f 200 te boven ging, hij onbevoegd was. — M. i. deed eischers repliek uitkomen dat hij de twee vorderingen afzonderlijk hield en was er over twee, niet over ééne rechtsvordering te beslissen. De hier gevolgde wijze van procedeeren kon geen invloed hebben op de competentie. P. 365 reg. 17 v. b. — Toevoeging: en no. 20, voorts op dit art. 38 C nos. 11 en 15—a. Zelfs ingeval de rente, enz. meer dan f 200 bedraagt. P. 366 reg. 13 v. o. — Toevoeging: Zie ook H. R. 19Nov. 1926 (bij p. 344 geciteerd) onder b in het arrest: mits minder (niet meer) dan f 200 worde gevorderd mag de Kantonrechter kennis nemen van vorderingen o. a. tot betaling van renten, ook al bedraagt de rente meer dan f 200. P. 367 reg. 1 v. o. — Na „no. 4" in te voegen: Ktg. 's-Gravenhage ■ 19 Juni 1925 W. 11505 overwoog dat een ambtenaar, die f 9.15 van het Rijk vorderde, stellend dat zijn jaarlijksch salaris f 2500 is en dat hem over één maand die f 9.15 te. weinig was betaald ingevolge de z. i. ongeoorloofde intrekking in 1924 van art. 40 van het in 1922 gewijzigde Bezoldigingsbesluit 1920 Stbl. 37, een gedeelte vorderde eener inschuld, waarvan de hoofdsom volgens eischer f 2500 'sjaars bedroeg zoolang het dienstverband duurde, terwijl die inschuld per maand betaalbaar was. Deze overweging ging uit van de ruime uitlegging van het woord inschuld in art. 38 no. 2. Voorts overwoog dit vonnis dat, daar er sedert de maand, waarover de vordering liep, reeds een jaar was verstreken, de beslissing op de vordering zich ook over dat jaar na die maand zou uitstrekken en loopen over de vraag, of eischer over dat jaar recht had op f 2500 dan wel op zooveel als het bedrag was, dat gedaagde ingevolge de intrekking van genoemd art. 40 erkende. Het vonnis wilde hier doen uitkomen dat ook bij het Bij P. 367. aannemen der engere beteekenis van het woord inschuld, zoo als het R. O. p. 367 vermelde vonnis van 1894 die aannam, de Kantonrechter toch onbevoegd was. Met het oog hierop behoudt deze beslissing, al kan het geval zich niet meer zoo voordoen, belang voor andere salarissen dan die van ambtenaren, ook na geheele invoering der Ambtenarenwet 1929. P. 368 reg. 17 v. o. — Toevoeging: 25 A. „Hoofdsom" in art. 38 no. 2 is niet het oorspronkelijk verschuldigde, maar het overschot daarvan. Rb. Breda 5 Mei 1925 N. J. 1926 p. 179. — Vgl. R. O. p. 354 no. 14. P. 369 reg. 17 v. o. — Na „345;" in te voegen: Rb. Haarlem 12 April 1927 N. J. 1928 p. 927; Rb. Rotterdam 7 Nov. 1927 N. J. 1928 p. 473; P. 369 reg. 14 v. o. — Na „no. 23" in te voegen: Vgl. nog Ktg. Rotterdam 30 Aug. 1926 en 28 Nov. 1927 N. J. 1927 p. 1493 en 1495 (verbet, p. 1536), beide vonnissen in dezelfde aangelegenheid gewezen: de vordering tot nietigverklaring eener huur van f 40 's maands en schadevergoeding van ruim f 42, kon hier slechts doelen op ten hoogste één maand van het door eischer aangevallen contract, ook al mocht dit jaarhuur hebben bepaald, daar er voor de rest minnelijke schikking had plaats gehad. P. 370. Mits de rechtstitel niet worde betwist. P. 371 no. 30 i. f. — Toevoeging: Zie nog de overweging van H. R. 19 Nov. 1926 (bij R. O. p. 344 geciteerd) over de bedoeling van art. 38 no. 2 te onderscheiden tusschen een rechtsstrijd enkel over een termijn beneden de ƒ 200 en een rechtsstrijd, die tengevolge betwisting van den rechtstitel loopt over meer dan f 200. P. 371. 31—45 A. Rechtstitel. P. 371 reg. 1 v. o. — Na „Amsterdam" in te voegen: 18 Jan. 1926 N. J. 1926 p. 1312, P. 372 reg. 2 v. b. — Na „vermeldt" in te voegen: Rb. 's-Gravenhage 29 Juni 1925 W. 11487, implicite (zie bij R. O. p. 378) Léon's Rspr., II 1, R. O., 2e ged. s. g Bij P. 372. P. 372 reg. 4 v. b. — Na „Rotterdam" in te voegen: 15 Nov. 1928 W. 11984, N. J. 1929 p. 250 (op dit punt als het vonnis a quo, Ktg. Rotterdam 23 Aug. 1927 N. J. 1. I., zie bij R. O. p. 375) en P. 372 reg. 6 v. b. — Na „p. 107" in te voegen: Ktg. Amsterdam 24 Sept. 1929 W. 12122, 28 Jan. 1927 N. J. 1928 p. 18; P. 372 reg. 7 v. b. — Na „3285;" in te voegen: Ktg. Breda 10 Juli 1929 W. 12074 (over de inconsequentie in dit vonnis zie bij R. O. p. 378); P. 372 reg. 10 v. b. — Na „5012" in te voegen: Ktg. Zwolle 25 Okt. 1927 N. J. 1928 p. 995; P. 372 reg. 13 v. o. — Na „Amsterdam" in te voegen: 2 Juni 1924 (zie bij R. O. p. 373) en P. 372 reg. 7 v. o. — Na ,,'s-Gravenhage" in te voegen: 19 Juni 1925 W. 11505 P. 373 reg. 13 v. b. — Na „vermeld" in te voegen: Ktg. Zwolle 25 Okt. 1927 N. J. 1928 p. 995: bij beroep op een bevrijdend feit na erkenning van den grondslag der vordering is er geen betwisting van den rechtstitel. P. 373 reg. 14 v. b. — Na „door" in te voegen: Rb. Amsterdam 2 Juni 1924 W. 11371, N. J. 1926 p. 113 (de bewering dat de door eischer gestelde verzekering sedert is geannuleerd is betwisting van den rechtstitel); P. 373 reg. 15 v. b. — Na „Ktg. 's-Gravenhage" in te voegen: 19 Juni 1925 W. 11505 (bij R. O. p. 367 vermeld) en P. 375 reg. 10 v. o. — Toevoeging: Rb. Rotterdam 15 Nov. 1928 (met het op dit punt bevestigde vonnis boven geciteerd bij R. O. p. 372 reg. 4 v. b.) nam in het algemeen aan dat de bewering van een gedaagde bij den Kantonrechter dat hij bij een Rechtbank (hier die te Amsterdam) een vordering heeft ingesteld tot ontbinding der overeenkomst (van dading), op welke eischei zijn vordering bij den Kantonrechter doet steunen, niet is betwisting, maar erkenning van het bestaan der overeenkomst, dus van den rechtstitel. In deze aangelegenheid was de vordering tflj P. 375. tot ontbinding ingesteld ongeveer zes weken na het vervallen van den bij den Kantonrechter opgevorderden maandelijkschen termijn van f 125, terwijl het contract over "twee jaar liep. Maar hierop beriepen zich voor de beantwoording der competentievraag noch de Kantonrechter, noch de Rechtbank. Vgl. de R. O. p. 374 vermelde procedure van 1883—1884, waarin het wèl was geschied, doch volgens den Hoogen Raad toen ten onrechte. P. 378 reg. 2 v. b. — Toevoeging: c. Als eischer, stellend van gedaagde te hebben gehuurd een woning annex pakhuis en dat gedaagde den huurprijs in strijd met de wet heeft verhoogd, den hierdoor te veel betaalden huurprijs (f 187) terugvordert, waarop gedaagde, ontkennend dat woning en pakhuis één geheel zijn, beweert enkel de huur van het pakhuis te hebben verhoogd, wat geoorloofd was, dan is dit een betwisting van den rechtstitel, die niet enkel bestaat in de vaststaande huurovereenkomst met huurverhooging, nu eischers aanspraken mede steunen op den aard van het gehuurde en de hierop betrekkelijke wetsbepalingen. Rb. s-Gravenhage 29 Juni 1925 W. 11487, gewezen naar aanleiding der nu vervallen Hu urcom missie wet. Implicite merkte de Rechtbank als rechtstitel aan het complex van rechtsfeiten, die ten grondslag liggen aan de door eischer gestelde rechtsverhouding. Ook als men eischers beweerd recht op teruggaaf van het volgens hem onverschuldigd betaalde den rechtstitel noemt, was de beslissing der Rechtbank, de motiveering daargelaten, juist. cl. Als eischer stelt met een vereeniging te zijn overeengekomen onder voorwaarde dat al zijn plaatselijke vakgenooten tot de overeenkomst zouden toetreden, tot verhaal van eventueel op te leggen boeten veertig wekelijksche stortingen, elk van f 7.50 (dus samen f 300) te doen, dat hij zeven en twintig van die stortingen (dus/* 192.50) heeft gedaan, maar dat gezegde voorwaarde niet is vervuld, op grond waarvan hij de f 192.50 BIJ P. 378. terugvordert en gedaagde houdt vol dat eischer ingevolge de overeenkomst tot de stortingen verplicht was, dan is eischers rechtstitel het feit der volgens hem onverschuldigd gedane storting, waarvan de betwisting ligt in gedaagdes tegenspraak. De waarde der overeenkomst is onbepaald. Toewijzing der terugvordering zou meebrengen dat eischer niet gebonden is aan de overeenkomst en gedaagde ook de dertien overblijvende termijnen niet kan vorderen. De Kantonrechter is onbevoegd. Ktg. Breda 10 Juli 1929 W. 12074. — Afgezien van de vraag of eischers rechtstitel was zijn aanspraak op teiugbetaling dan wel het feit der storting (het vonnis nam het laatste aan, maar koppelde daaraan vast eischers bewering van het onverschuldigd zijn der storting, dus diens ontkenning eener rechtsverhouding, wat niet logisch is en waardoor alleen óók de Kantonrechter kon besluiten dat de rechtstitel betwist was), in beide gevallen ontstond met elke storting een afzonderlijke rechtstitel. Er was dan ook geen gedeelte eener grootere inschuld gevorderd. Zie H. R. 25 Febi. 192H bij R. O. p. 350. Ook hier zou het niet vervuld zijn der voorwaarde elke gedane betaling op zich zelf onverschuldigd doen zijn. Art. 38 no. 2 was niet toepasselijk. Om die reden, gevoegd bij de onbepaalde waarde der vordering (waartoe het vonnis had moeten besluiten op grond van het daarvan laatst weeigegevene) was de beslissing toch juist. Vgl. bij R. O. p. 209. P. 379 reg. 12 v. b. —Toevoeging: Evenmin is rekening-courant de rechtstitel, als voor een post daarvan een oiderbiljet is afgegeven en eischer uit dat orderbiljet ageert. Zie Ktg. Rotterdam 3 Jan. 1928 W. 11797, N. J. 1928 p. 182. In deze zaak bleek buitendien niet van betwisting van den rechtstitel, al beweerde gedaagde dat het debet-saldo uit rekening-couiant eerst moest vaststaan. P. 382 reg. 6 en 8 v. b. — In plaats van „Kan deze", respektievelijk „stelt", lees: Kon deze hier, respektievelijk: „stelde". P. 382 reg. 9 v. b. — Toevoeging: 45 A. Is het opwerpen der JÜ1J P. 382. exceptio non aclimpleti contractus betwisting van den rechtstitel? Ontkennend Ktg. Amsterdam 24 Sept. 1929 W. 12122, omdat dan het aangaan van het contract niet wordt betwist. Er is aanleiding tot een ander antwoord (ook al meent men dat naar ons recht de bedoelde exceptie niet opgaat), als men de uit het contract ontstane verplichtingen in haar voortbestaan als rechtstitel aanmerkt (vgl. no. 82). Toch kan men ook dan volhouden dat genoemd verweer althans somtijds de strekking heeft niet het voortbestaan der zooeven bedoelde verplichtingen te ontkennen, doch enkel haar werking tijdelijk te verlammen. Vgl. H. Dernburg, System (= Pand. 8e dr.) 1912 p. 584—585, I, 2°; Windscheid-Kipp, Pand. 9e dr. (1906) noot 2 p. 319—321. Betwisting en erkenning. P. 383 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Vgl. no. 50 A bij R. 0. p. 386 i. f. P. 385 reg. 18. — Hierna toe te voegen: e. Over de exceptio non adimpleti contractus zie no. 45 A. P. 385 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Als betwisting komt enkel in aanmerking het in eersten aanleg, niet het in appèl aangevoerde: Rb. Rotterdam 15 Nov. 1928 W. 11984, N. J. 1929 p. 250. P. 386 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Rb. Rotterdam 16 Juni 1926 W. 11631 p. 6 overwoog dat, als hij die eerst voor den Kantonrechter gedagvaard, daar den rechtstitel betwist, zeggend de Rechtbank bevoegd te achten, doch dan in het proces bij de Rechtbank haar onbevoegdheid volhoudt, deze houding twijfel wekt of zijn voor de Rechtbank gevoerd verweer van onbevoegdheid ernstig is gemeend. De Rechtbank verwierp dat verweer. P. 386 reg. 1 v. o. — Toevoeging: 50A. Een vroegere erkenning van den rechtstitel (hier gelegen in het voldoen aan een vroeger verstekvonnis, dat denzelfden rechtstitel tot onderwerp had) neemt niet weg dat de later bij den Kantonrechter Jölj P. 386. geschiede betwisting als bloot feit voldoende is om dien rechter onbevoegd te maken. Ktg. Breda 20 Febr. 1929 N. J. 1929 p. 1009. P. 387 Art. 39. A. De aanhef. P. 387 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. R. 0. p. 205 no. 1 a en p. 388 v. o. no. 2. P. 388 B. Art. 39 no. 1. P. 389 reg. 10 v. o. — Toevoeging: In den geest van dat Arnhemsche vonnis van 1856 Ktg. Oostburg 8 Maart 1928 W. 11874. P. 391 reg. 4 v. o. — Toevoeging: Bij dit vonnis Rb. Goes vgl. Ktg. Breda 14 Okt. 1925, zie bij R. O. p. 392 reg. 9 v. o. P. 392 reg. 6 v. b. — Toevoeging: Eveneens, met beroep op de geschiedenis (art. 39 no. 1 is ontleend aan art. 11 no. 1 keizerlijk dekreet van 8 Nov. 1810, waarvan no. 4 niet in de wet R. O. is overgenomen) Rb. Groningen 21 Dec. 1928 N. J. 1929 p. 411. P. 392 reg. 9 v. o. — Na „2281" een nieuwe alinea in te voegen: Schade den tegenwoordigen pachter door den vroegeren veroorzaakt en bestaande in het verwijderen van het land en het ten eigen bate gebruiken van vruchten, is geen schade, hetzij aan de vruchten, hetzij aan het land, toegebracht. Ktg. Breda 14 Okt. 1925 N. J. 1926 p. 1120. P. 395 reg. 5 v. o. — Toevoeging: Vgl. het bij R. O. p. 392 reg. 9 v. o. vermelde vonnis Ktg. Breda. P. 397 no. 24 i. f. — Toevoeging: "Vgl. het geval, berecht door Ktg. Oostburg, vonnis vermeld bij R. O. p. 389. C. Art. 39 no. 2. P. 397 reg. 1 v. o. — Toevoeging: 4. Het pacht-wetsontwerp, vermeld bij R. O. p. 285 no. 57 a i. f. en bij p. 338 reg. 2 v. b. stelt voor in art. 39 no. 2 te lezen: „en gebouwen" met schrapping der woorden „en pachthoeven". J31J P. 398. p. 398. D. Art. 39 no. 3. Deze bepaling is gewijzigd door art. 23 wet 10 December 1927 Stbl. 415 en implicite door artt. 47 e en 51c W. v. K. nieuw. P. 398 reg. 10 v. b. — Na „p. 73" in te voegen: Hof Arnhem 16 Dec. 1925 W. 11463 N. J. 1926 p. 945; — Na „p. 344": Rb. Amsterdam 25 April 1924 (zie bij R. O. p. 400is Swb.); P. 701 reg. 6 v. b. — Na „(implicite)" in te voegen: Zie ook codcI. O. M. vóór H. R. 14 Nov. 1924 W. 11313, N* J. 1925 p. 96 en het arrest zelf. P. 701 reg. 16 v. b. — Toevoeging: Vgl. Marty 1.1. p. 214—216, 235—239. P. 703 reg. 11 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 4 Maart 1927 W. 11646 p. 2, N. J. 1927 p. 765; P. 703 reg. 12—11 v. o. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 161 v. o.—162. P. 704 reg. 3 v. b. — Toevoeging: Naar aanleiding van art. 1639 p, 10° B. W. heeft H. R. 30 April 1925 W. 11426, N. J. 1925 p. 659 (op dit punt contra O. M., dat de beslissing als geheel afhankelijk van de telkenmalige omstandigheden i. c. o. achtte) zelf uitgemaakt dat er toen was een „hardnekkig weigeren", nu de werknemer niet had voldaan aan de sommatie binnen acht dagen zekere korrespondentie over te leggen, terwijl reeds herhaaldelijk bij hem daarop was aangedrongen en hij niet betwistte dat de sommatie redelijk was. — Met het oog op de concl. O. M. is op te merken dat, al is in het algemeen een beslissing, die afhangt van de telkens gegeven omstandigheden, i. c. o., die omstandigheden somtijds zoo kunnen zijn dat de juistheid der gegeven beslissing dadelijk in het oog springt en dat de Hooge Raad dit dan ook zelf kan constateeren. P. 705 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Zie ook H.-R. 8 Maart 1928 W. 11840, N. J. 1928, p. 685; 8 Dec. 1927 W. 11776 p. 2, N. J. 1928 p. 336 (met noot E. M. M., die jurisprudentie in gelijken zin vermeldt); 14 April 1927 W. 11676, N. J. 1927 p. 1180, laatstgemeld arrest overwegend: daar geen wettelijk voorschrift bepaalt onder welke omstandigheden het geleverde als goedgekeurd geldt, is de beslissing der vraag of een definitieve goedkeuring heeft plaats gehad, als afhankelijk van Bij P. 705. de omstandigheden, i. c. o. — De motiveering van dit arrest herinnert aan die, door oude arresten gebezigd, waarover vgl. B. Mag. 1925 p. 155—157, Marty 1. 1. p. 192—197 jis p. 216—230; de Chauveron (bij B. O. p. 547 geciteerd) p. 16—26. — Vgl. voorts H. B. 10 Jan. 1929 W. 11995, N. J. 1929 p. 433. P. 707 reg. 2 v. b. — Na „85" in te voegen: Vgl. nog H. B. 19 Maart 1925 N. J. 1925 p. 610: een beslissing, berustend op vergelijking van twee merken, is i. c. o. P. 707 reg. 17 v. o. - Toevoeging: 176 A. De beslissing dat twee onder gelijken naam gedreven handelszaken (hotels) van zoo verschillend gehalte zijn dat mogelijke verwarring door het publiek niet van blij venden aard kan zijn (zie art. 3 lid 2 en art. 5 Handelsnaamwet 1921 Stbl. 842) is i. c. o. H. B. 5 Nov. 1926 W. 11607, N. J. 1927 p. 127. — In gelijken zin H. B. 2 Dec. 1929 W. 12078, N. J. 1930 p. 729 voor de beslissing dat wegens de geringe afwijking tusschen twee handelsnamen en de verdere omstandigheden verwarring te duchten is. P. 708 reg. 17 v. b. —Toevoeging: H. B. 14 April 1927 W. 11664 p. 2—3, N. J. 1927 p. 643, sprak naar aanleiding eener faillietverklaring die wat de feiten betreft, niet nader was gemotiveerd (vgl. bij B. O. p. 175), van de „rechtskundige" beslissing dat de betrokkene in den zin van artt. 1 en 6 F.w. verkeert in den toestand van te hebben opgehouden te betalen. P. 708 reg. 14 v. o. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 158 v. o.—160. P. 708 reg. 11 v. o. — Toevoeging: Vgl. Marty 1. 1. p. 255. P. 709—710 no. 180 c en d. — Het daar opgenomene kan vervallen ten gevolge van de in art. 14 Sv. gekozen redaktie; vgl. Simons, Sv. 7e dr. p. 145; Blok-Besier I p. 88 v. o.—89 v. b. en boven bij B. O. p. 621 reg. 1 v. o. P. 710 reg. 10 v. o. — Na „H. B." in te voegen: 10 Mei 1929 W. 11989, N. J. 1929 p. 1094; P, 712 reg. 13 v, o, — Na „H, B." in te voegen: 11 Nov. 1926 Bij P. 712. W. 11591, N. J. 1927 p. 323; 6 Nov. 1924 N. J. 1925 p. 236; P. 713 iio. 187 ti i. f. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 156 noot. P. 713 reg. 14 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 14 April 1927 W. 11664 p. 8.kol. 1-3, N. J. 1927 p. 736; P. 714 reg. 15 v. o. — Na „H. R. in te voegen: 25 April 1929 W. 11985 p. 1—2, N. J. 1929 p. 1207; 1 Maart 1928 W. 11801, N. .1. 1928 p. 561; 19 Jan. 1928 W. 11789, N. J. 1928 p. 559; 20 Nov. 1925 W. 11447, N. J. 1926 p. 102; 5 Maart 1925 W. 11376 (met noot S. B.), N. J. 1925 p. 573; P. 715 reg. 11 v. b. — Toevoeging: Vgl. noot P. S. in N. J. 1928 p. 566 op H. R. 26 Jan. 1928; noot S. B. in W. 11459 p. 1 op H. R. 14 Jan. 1926. P. 715 reg. 5 v. o.. — In plaats van „1921" lees nu: 1925. P. 716 reg. 17 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 25 Maart 1929 W. 11990, N. J. 1929 p. 1156; 24 Juli 1925 W. 11453, N. J. 1925 p. 1107; P. 716 reg. 12 v. o. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 178—179. P. 717 reg. 15 en 7 v. o.; p. 718 reg. 6—7 en 17 v. b. — Artt. 350, .408, 349 lid 2, 308, 344, 346 Sv. 1921, nu artt. 354, 430, 353 lid 2, 312, 348, 350. P. 720 reg. 18. — Na „C. P." in te voegen: Vgl. ook H. R. 23 Nov. 1925 W. 11496, N. J. 1926 p. 6. . P. 722 reg. 17 v. o. — Toevoeging: Vgl. nog H. R. 10 Maart 1930 W. 12114 p. 7-8, N. J. 1930 p. 661. P. 723 reg. 9 v. b. — Toevoeging: Vgl. het laatste gedeelte van het arrest H. R. van 30 Juni 1925 W. 11389, N. J. 1925 p. 823. P. 724 no. 210 i. f. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 36—37.— Toevoeging: Bij de in dit no. 210 genoemde arresten van 1922 vgl. Blok-Besier II p. 409. Zie verder H. R. 18 Jan. 1926 W. 11500, N. J. 1926 p., 244 en 26 April 1926 N. J. 1926 p. 562, met noot L. B(esier). Het arrest van 26 April overwoog dat in cassatie niet kon worden onderzocht of er een Bij P. 724. bebouwde kom was ter plaatse, waar het ten laste gelegde feit als gepleegd was geconstateerd, daar dit punt feitelijk was. L. B. meent dat de H. R,., gelijk dikwijls mogelijk is, de feitelijke omstandigheden heeft ontleend aan de uitspraak van den lageren rechter en bedoeld heeft: de in die uitspraak vastgestelde feiten weerleggen de tegen haar aangevoerde grief. Zoo opgevat, zegt L. B. terecht, wijkt het arrest niet af van de vroegere jurisprudentie. En hij merkt nog op dat, hoewel de bedoelde beslissing over de bebouwde kom afhangt van feitelijke omstandigheden, deze betrekking hebben op werkingssfeer en geldigheid eener verordening, dus op een rechtspunt, niet bloot op het ten laste gelegde feit. P. 725 d i. f. — Toevoeging: Vgl. H. R. 15 Okt. 1928 W. 11891, N. J. 1929 p. 53. P. 725 reg. 10 v. o. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 156 noot. P. 728 no. 215. — Art. 347 Sv. 1886 vgl. nu art. 430. P. 729 reg. 1 v. b. — Na „Swb." in te voegen: Zie daarop H. R. 5 Dec. 1927 W. 11781 p. 5 kol. 2, N. J. 1928 p. 172 (implicite). P. 730 no. 222 i. f. — Toevoeging: en H. R. 14 Mei 1928 W> 11851, N. J. 1928 p. 1155. P. 731 reg. 6 v. b. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 185. P. 733 al. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. Mabty 1. 1. p. 209 v. b. P. 734 reg. 4 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 17 Nov. 1924 W. 11305 p. 5—6, N. J. 1925 p. 157; P. 734 reg. 7 v. o. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 179—184, 185 v. o.—187. P. 735 reg. 15 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 8 Febr. 1929 W. 12053; 15 Dec. 1927 W. 11778, N. J. 1928 p. 235 (beide implicite); P. 735 reg. 5 v. o. — Na „1922" in te voegen: en noot P. S. in N. J. 1927 p. 397 op H. R. 28 Jan. 1927. Z. i. is de beoordeeling van de gegeven omstandigheden de konkreete beslis- Bij P. 735. sing op de vraag of er buitensporigheden zijn in den zin der wet en kan het eene niet van het andere worden gescheiden. Tegen deze beschouwing, die ruimer strekking heeft, namelijk alle zaken betreft, waarin de beslissing afhangt van de konkreete omstandigheden, is te zeggen dat subsumtie van een konkreet geval onder een bepaalden regel uitlegging van dien regel onderstelt. Die uitlegging kan en moet voorafgaan aan de subsumtie, zoodat deze twee wel degelijk van elkaar zijn te onderscheiden, al zal vaak in de praktijk geen onderscheid zijn op te merken, namelijk als de uitlegging reeds te voren vaststaat (b.v. bij het volgen eener constante jurisprudentie). Dan wordt de beslissing niet in twee deelen gesplitst en schijnen rechtsvraag en feitelijke vraag ineen te vloeien, maar toch zijn die twee ieder een afzonderlijk element voor de beslissing. P. 737 reg. 10 v. b. — De verwijzing te lezen: R. Mag. 1925 p. 187 noot 1. P. 738 reg. 15 v. o. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 155—157. P. 738 reg. 1 v. o. — De verwijzing te lezen: 1925 p. 155 noot 1. — Toevoeging: Vgl. implicite H. R. 23 Nov. 1925 W. 11449, N. J. 1926 p. 10. P. 739 reg. 8 v. b. — Toevoeging: Zie ook H. R. 19 Okt. 1925 W. 11462, N. J. 1925 p. 1225 en H. R. 15 Okt. 1928 W. 11897, N. J. 1929 p. 61 (contra O. M., dat de beslissing feitelijk achtte). Uitlegging van rechterlijke uitspraken. P. 739 reg. 13 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 14 Mei 1928 W. 11849 p. 5, N. J. 1928 p. 1174; P. 740 reg. 9 v. b. — Na „1895)." in te voegen: Vgl. aangaande de uitlegging van het probandum in een interlocutoir H. R. 28 Nov. 1929 W. 12078, N. J. 1930 p. 153. P. 741 reg. 1 v. b. — De eerste verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 215 v. o.—216. Bij P. 741. Uitlegging van administratieve beschikkingen. P. 741 reg. 10 v. o. — Na „p. 46" in te vroegen: voor een besluit van een Gemeenteraad tot het teruggeven van belasting H. R. 31 Mei 1929 W. 12027, N. J. 1929 p. 1098. Uitlegging en kwalifikatie van overeenkomsten en andere niet processueele rechtshandelingen. P. 742 reg. 6 v. b. — Na „vroegere" in te voegen: en latere P. 742 reg. 8 v. b. — Na „gerangschikt" in te voegen: Ygl. voor de uitlegging van een besluit der ledenvergadering eener coöperatieve vereeniging H. R. 8 April 1926 W. 11493, N. J. 1926 p. 516. P. 742 reg. 16 v. o. — Toevoeging: Zie nog de noot E. M. M. in N. J. 1927 p. 764 op H. R. 14 April 1927. De opmerkingen van P. S. 1. 1. p. 434—435 in zijn noot op H. R. 23 Dec. 1926 over rechtelijk en feitelijk element bij de uitlegging van overeenkomsten maken deze tegenstelling op een andere wijze dan die bij de cassatie gebruikelijk is. Daardoor zijn zij hier niet van belang. In zijn noot 1. 1. p. 1092—1093 op H. R. 5 Mei 1927 in verband met de concl. O. M., verwijst P. S. naar Jaarboek der Koninklijke Akademie v. Wetenschappen 1926—1927 p. 215—219 (zie aldaar p. 217 v. o. en p. 218). Vgl. voor Duitschland nog Manigk (bij R. O. p. 547 geciteerd) p. 146— 210, waarvan p. 146—156 over hetgeen, ook afgescheiden van de cassatie-vraag, uitgangspunt moet zijn bij de uitlegging der rechtshandelingen. Zie voorts Mannheim (bij R. O. p. 543 geciteerd) p. 75—82 jis p. 117—130; Marty 1. 1. p. 342—349. — Anders dan het door mij in Themis 1925 p. 192 over art. 1374 lid 1 B. W. gezegde, Micheels in W. 12137 p. 7, met beroep op de geschiedenis van art. 1134 C. c. M. i. heeft deze weinig waarde voor de uitlegging en toepassing van art. 99 R. O. Wij behoeven de strekking, die de makers van den C. c. aan zijn art. 1134 voor de cassatie toekenden niet «IJ P. 742. als de juiste opvatting te aanvaarden van de op de cassatie zelf betrekking hebbende wetsbepalingen. Is zij dat niet, dan is althans ten deele het doel gemist, dat men met art. 1134 C. c. heeft willen bereiken. P. 743 reg. 5 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 14 Mei 1928 W. 11851, N. J. 1928 p. 1155 (in een strafzaak, zie ook de concl. O. M.); P. 743 reg. 7 v. o. — Toevoeging: H". R. 6 Febr. 1925 W. 11375, N. J. 1925 p. 377 (met noot Taverne) betrof het beding „vrijblijvend", door den lageren rechter uitgelegd als niet bedoelend het ontstaan der verbintenis te verhinderen, maar haar opheffing en dus haar voortbestaan over te laten aan hem, die het beding heeft gemaakt. Wegens die uitlegging achtte de Hooge Raad dat beding toen niet in strijd met artt. 1349, 1356 no. 1 en 1292 B. W. Taverne spreekt over de juridische constructie van gemeld beding. Die constructie staat in verband met hetgeen het maatschappelijk verkeer, en niet de wet, volgens den lageren rechter partijen ingeeft. Daarbij kan de bedoeling van partijen zijn gericht op hetgeen, met het oog op de veranderlijkheid der bij het aangaan van het contract bestaande omstandigheden, redelijkerwijze kan worden gevergd van hem, die zich aldus bindt. Om deze reden is m. i. de wensch van T. de beslissing over de bedoeling van partijen in cassatie te laten toetsen (hij laat in het midden of daarvoor wetswijziging noodig zou zijn) niet in overeenstemming met de strekking van de instelling der cassatie naar art. 99 lid 1 no. 2 R. O. P. 743 reg. 4 v. o. — Toevoeging: In Frankrijk is die stelling nog aanvaard door Cass. civ. 25 Okt. 1927 D. hebd. 1927 p. 554. Maar uit dat arrest blijkt niet dat daarbij uitlegging in engeren zin van het contract plaats had; bet Hof paste op het contract de wet toe. Ygl. Marty 1.1. p. 355—360; Trotabas in Mélanges M. Hauriou (1929) p. 727 v. o.—731 v. b. P. 744 reg. 10 v. b. — Na „vroegere" in te voegen: en latere Bij P. 744. P. 744 reg. 11 v. o. — Toevoeging: Bij dit no. 238 a vgl. Marty 1. 1. p. 341—342 (1°). P. 744 reg. 2 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 9 Nov. 1928 W. 11921, N. J. 1928 p. 1694; 6 Nov. 1924 W. 11310; 24 Maart 1922 W. 10913; P. 745 reg. 9 v. b. — Na „ook" in te voegen: p. 195—198 P. 745 reg. 15 v. b. — Na „1924" in te voegen: Bij het arrest van 1 April 1920 vgl. H. R. 13 Maart 1925 W. 11377 (met noot S. B.), N. J. 1925 p. 561 en daarbij het in dezelfde zaak gewezen arrest H. R. van 5 Mei 1927 W. 11712, N. J. 1927 p. 1089. Naar aanleiding dezer twee arresten zie Kamphuisen in W. P. N. R. 3084 p. 62—63. Hij stelt p. 63 met het geval van 1911 geheel gelijk dat, berecht door H. R. 26 Juni 1925 N. J. 1925 p. 990. Ten onrechte, want naar het gewone èn het juridieke spraakgebruik hebben de woorden „opbrengst" en „winst" meerdere beteekenissen, het woord „faillietverklaring" niet. In den zin van art. 1378 B. W. was daarom het contract der zaak van 1911 duidelijk, dat der zaak van het arrest van 26 Juni 1925 onduidelijk. Vgl. K. zelf in no. 3085 p. 78 noot 14. Hij is het eens met de leer van den Hoogen Raad, weergegeven R. O. p. 744 onder b en niet met de leer, die implicite ten grondslag ligt aan de hier genoemde arresten van 1920 en 1927. Het komt mij voor dat laatstbedoelde leer de fout ontgaat van wat de Duitschers Prinzipienreiterei noemen en dat K. te eenzijdig let op een logisch systeem zonder genoeg rekening te houden met hetgeen het gezond verstand ons leert, dat ons in rechte geen mathematische exactheid doet verlangen. K.'s juiste opmerking dat het hier altijd is een kwestie van meerdere of mindere waarschijnlijkheid doet dan ook niet af voor onze kwestie. Want bij uitzondering kan het voorkomen dat de vraag of de gebezigde woorden duidelijk zijn, a priori kan worden beantwoord. Zoo b.v. als de lagere rechter om tot een z. i. billijke beslissing te komen wit heeft genoemd wat ieder zwart zal vinden, die de uitlegging niet Bij P. 745. afhankelijk stelt van het te bereiken resultaat. Evenals men in het dagelijksch leven zich houdt aan de ervaring met behulp onzer zintuigen verkregen, ook al staat men op het standpunt van Kantiaansche wijsbegeerte, evenzoo kan en mag men in dat dagelijksch leven en zoo ook als jurist, spreken van duidelijke woorden, al geeft men toe dat van geen enkel woord de duidelijkheid in abstracto vaststaat wegens de mogelijkheid dat het woord in een konkreet geval toch in een andere beteekenis gebezigd werd dan die overigens iedereen er aan hecht. Als laatstbedoelde beteekenis kan worden geconstateerd, is dat voor den jurist voldoende om het woord duidelijk te noemen. — Gaat men van het hier aangeduide standpunt uit, dan vervalt ook het bezwaar van P. S. in N. J. 1929 p. 1252, noot op H. R. 18 April 1929. P. S. meent daar dat het stelsel van den Hoogen Raad (voeg er bij: en van onze wet): uitlegging enkel bij onduidelijkheid der overeenkomst, dwingt tot een min of meer vicieuse redeneering, omdat uitlegging hier wil zeggen dat men ook ander materiaal dan de akte bezigt om den zin der overeenkomst vast te stellen, wat de rechter slechts doen mag, als hij de akte onduidelijk vindt, terwijl dit weer onderstelt dat hij rekening houdt met het andere materiaal. Maar, al kan dat andere materiaal een reden zijn om aan te nemen dat wat men op het eerste gezicht duidelijk heeft geacht, toch vatbaar is voor meer dan één uitlegging, het is niet waar dat enkel door het bezigen, van dat andere materiaal onduidelijkheid der akte kan worden vastgesteld en daarom is het niet juist te zeggen dat men zich hier in een vicieusen cirkel moet bewegen, als men op het standpunt staat van art. ] 378 B. W. Overigens beoogt het hier gezegde niet voor dat standpunt de lege ferenda in de bres te springen. — Bij het voorafgaande vgl. Manigk (bij R. O. p. 547 geciteerd) p. 124,199—200, 208; Marty 1.1. p. 317—319, 331—333; Chr. Talamon, Le pouvoir de controle de la Cour de Cass. sur Tinterprétation..des contrats, diss. Parijs 1926 Bij P. 745. p. 40—50; J. Gaügier, De 1'interprétation des actes juridiques, diss. Parijs 1898 p. 219 vv. P. 745 reg. 17 v. b. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 186—187 noot 11, p. 194—195 noot 20, p. 211—212 noot 81. Daarbij zie nog Mabty 1. 1. p. 293—322, 330—350, 352—354. P. 745 reg. 14 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 4 Dec. 1924 W. 11342, N. J. 1925 p. 274 (implicite, het O. M. uitdrukkelijk); P. 746 reg. 12 v. b. — Na „vermeid" in te voegen: Zie nog H. R. 25 Maart 1926 W. 11489, N. J. 1926 p. 781 (met noot P. S.): de beslissing aangaande het ontbreken van het element vrijgevigheid bij een beweerde schenking is i. c. o. P. S. erkent dit voor de bedoelingen van partijen, niet voor de nadere bepaling van het begrip vrijgevigheid, voor de omgrenzing van het schenkingsbegrip (en de kwalifikatie als schenking). M. i. heeft hij gelijk. — Vgl. nog een nagenoeg gelijkluidend arrest van denzelfden datum in W. P. N. R. 2953. P. 747 reg. 5 v. b. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 189 noot 15, p. 201. P. 747 reg. 6 v. b. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 203—209 P. 747 no. 241 i. f. — Toevoeging: H. R. 7 Maart 1930 W. 12131 (met noot S. B.) achtte, contra O. M., een in cassatie onaantastbare uitlegging der statuten aanwezig, nu het Hof had aangenomen dat de bepaling in die statuten, volgens welke de vennootschap door de Direkteuren werd vertegenwoordigd, niet werd beperkt door een andere bepaling, die de Direktie ver• bood zonder goedkeuring van den Raad van Toezicht een geldleening toe te zeggen, welke laatste bepaling het Hof had aangemerkt als enkel de inwendige verhouding in de vennootschap te regelen. Het O. M. meende dat deze beschouwing van het Hof, als van rechtskundigen aard, i. c. t. t. was. Zoo ook S. B., die de beschouwing gemotiveerd had willen zien. Op zich zelf kon onvoldoende motiveering hier niet tot cassatie leiden. En de vraag of de bepaling over de noodige goedkeuring Léon's Kspr., II 1, E. O., 2e ged. s. 11 Bij P. 747. door den Raad van Toezicht enkel de strekking had van een verbod aan de Direktie dan wel mede tot beperking der algemeene vertegenwoordigings-bevoegdheid bij overtreding van het verbod, is een vraag over de bedoeling der statutaire bepalingen in onderling verband, dus van uitlegging, ook in de beperkte beteekenis van dat woord. P. 747 no. 242. — Toevoeging: In de Duitsche litteratuur zie nog Oertmann (bij R. O. p. 589 geciteerd) p. 509—516 jis p. 502 vv. P. 747 reg. 6 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 4 Mei 1928 W. 11852, N. J. 1928 p. 1200; 14 Okt. 1925 W. P. N. R. 2998; — Na „Dec. 1924" in te voegen: W. 11343, P. 748 reg. 7 v. o. — Na „gehecht" in te voegen: Zoo ook H. R. 14 Okt. 1925 W. P. N. R. 2998. P. 749 reg. 6 v. o. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 213 v. o.—p. 214. P. 750 reg. 11 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 13 Maart 1925 N. J. 1925 p. 571; 8 Jan. 1925, bij R. O. p. 678 geciteerd; P. 751 reg. 16 v. b. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 202—203. P. 751 reg. 11 v. o. — Na „1924" in te voegen: W. 11316 p. 1 kol. 1—3 (met noot Mff., die ten onrechte meent dat de H. R. de vraag of een stuk toonderpapier is, als feitelijk heeft aangemerkt: zie het woord „terecht" in het arrest), P. 753 reg. 16 v. b. — Toevoeging: Bij dit no. 250 vgl. no. 174. Uitlegging van verklaringen en bewijsmiddelen in en buiten proces. P. 753 reg. 5 v. o. — Toevoeging: Voor de uitlegging eener getuigenverklaring zie H. R. 6 Dec. 1929 W. 12092, N. J. 1930 p. 84, voor die van een bewijsaanbod zie bij R. O. p. 764 reg. 16 v. o. P. 754 reg. 4 v. o. — Na „499" in te voegen: Ygl. onder Sv. Bij P. 754. nieuw H. R. 18 Nov. 1929 W. 12070, N. J. 1930 p. 50 en de in de concl. O. M. aangehaalde arresten. P. 754 reg. 7 v. b. — Toevoeging: 253 A. De uitlegging eener getuigenverklaring is, mede blijkens art. 1945 B. W., ook als zij in strijd mocht zijn met de duidelijke bewoordingen en strekking dier verklaring i. c. o. H. R. 6 Febr. 1930 (bij p. 646 geciteerd). — Art. 1945 betreft de kracht der verklaring (vgl. no. 282), maar niet haar uitlegging. P. 755 reg. 3 v. b. — Simons, Sv. 7e dr. p. 209. P. 755 reg. 10 v. b. — In plaats van „42" lees: 43 P. 755 no. 256 i. f. — Toevoeging: v. D(yck) in N. J. 1929 p. 1642, noot op H. R. 4 Okt. 1929 (in W. 12052 p. 1—2: 4 Nov. 1929) zegt: deze uitlegging is in cassatie onaantastbaar, tenzij ze onvereenigbaar is met de woorden van het procesverbaal, d. w. z. tenzij de beslissing niet uit het procesverbaal kan worden afgeleid. — v. D. bedoelt kennelijk: tenzij de beslissing niet uit de woorden van het procesverbaal, opgevat naar het algemeen spraakgebruik, kan worden afgeleid. P. 755 reg. 3 en 2 v. o. — Na „Sv." in te voegen: 1886.— Na „1907" in te voegen: Tot de hier bedoelde schriftelijke bescheiden behoort een als bewijsmiddel gebezigde dagvaarding; vgl. H. R. 27 Nov. 1911 W. 9251, waarover zie echter Themis 1925 p. 345 noot 82 i. f. P. 756 reg. 4 v. b. — In plaats van „46" lees: 47 Uitlegging van dagvaarding en andere processtukken in strafzaken. P. 756 reg. 14 v. o. — Na „Dec. 1924" in te voegen: W. 11308, — Na „Nov. 1924" lees: W. 11304 p. 5—6, N. J. 1925 P. 756 reg. 10 v. o. — Na „vroegere" in te voegen: en latere P. 756 reg. 9 v. o. — Na „vermeld" in te voegen: (H. R. 10 Okt. 1927 W. 11737 p. 1 kol. 1, N. J. 1927 p. 1440 bij m. i. letterknechtige uitlegging der dagvaarding). Bij P. 756. P. 756 reg. 8 v. o. — Na ,,Sv." in te voegen ; 1886. P. 757 reg. 8 v. b. — Na „p. 993" in te voegen: Vgl. nog H. R. 10 Mei 1926 W. 11586, N. J. 1926 p. 625, met noot L. B., die m. i. over het hoofd ziet dat de lagere rechter, in de dagvaarding iets lezend dat er zeer kennelijk niet in stond, daaraan een uitlegging had gegeven met den tekst onvereenigbaar, wat anders was in de door L. B. geciteerde gevallen van uitlegging eener dagvaarding, die de woorden der wet herhaalt. — H. R. 25 Maart 1929 W. 11992 p. 2, N. J. 1930 p. 81 nam contra O. M. aan dat de inleidende dagvaarding in die zaak niet de beteekenis kon hebben, die volgens het O. M. de lagere rechter er kennelijk aan had gehecht. P. 757 al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. Blok-Besier II p. 407. P. 758 reg. 4 v. b. — Na „p. 718;" in te voegen: 28 Mei 1912 W. 9351 p. 2—3 (de H. R. eerbiedigde de uitlegging der dagvaarding, voorzoover zij z. i. niet steunde op wetsuitlegging, terwijl uit het arrest kan worden afgeleid dat de H. R. voor de rest enkel uitlegging van het wettelijk voorschrift en niet mede van de dagvaarding aanwezig achtte); P. 759 al. 1 i. f. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 351—354. P. 759 al. 2. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 358—364 v. b., waarbij vgl. echter W. 11407 p. 3. P. 759 reg. 9 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 16 Dec. 1929 W. 12076, N. J. 1930 p. 265; P. 759 reg. 4 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 17 Jan. 1927 W. 11628, N. J. 1927 p. 185; P. 760 ai. 1 i. f. — De verwijzing te lezen: Themis 1925 p. 344—349. _ Toevoeging: Onder art. 261 Sv. 1925 implicite in den zin van het bij R. O. p. 759 geciteerde en op art. 143 Sv. 1886 gewezen arrest van 17 Jan. 1927, H. R. 14 Nov. 1927 W. 11769, N. J. 1928 p. 54. — Blok-Besier II p. 408 vereenigen zich met de opvatting van H. R. 23 Okt. 1922. — Is de dagvaarding noch in eersten aanleg, noch in appèl uitgelegd, dan moet de Hooge Raad dat in cassatie doen, als hij heeft na te Bij P. 760. gaan of zij aan art. 261 voldoet: H. R. 24 Jan. 1927 W. 11645, N. J. 1927 p. 244. P. 760 al. 2. — In plaats van „dagvaarding van een andere" lees: andere dagvaarding dan die van de (enz.) — Toevoeging aan die alinea: Zie bij R. O. p. 755 reg. 2 v. o. P. 760 al. 3 i. f. — Toevoeging: Anders dan in 1862 was bet geval, berecht door H. R. 8 Nov. 1926 W. 11595 p. 2 kol. 1 3 (met noot D. S.), N. J. 1926 p. 1342 (met noot L. B.) contra O. M. (Adv.-Gen. Besier) gewezen. D. S. meent dat de H. R. aan de hand van dagvaarding en oproeping had moeten nagaan of de wijze van beteekening (in appèl) wettig was. In deze zaak was niet evenals in 1862 de vraag te beantwoorden, of de beslissing van den lageren rechter omtrent den inhoud van het exploit juist was, doch enkel die of vaststond dat de beteekening was geschied, wat in cassatie werd beweerd, ' maar de Hooge Raad nam het niet aan, nu het niet bleek uit de aangevallen beslissing. En terecht zegt L. B. 1. 1. p. 1343 kol. 3 dat de twee door D. S. bedoelde en gelijkgestelde vragen wel aan elkaar verwant zijn, doch dat ten aanzien der uitlegging van de dagvaarding de Hooge Raad de tenlastelegging vindt in de bestreden uitspraak. P. 760 reg. 2 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 22 Nov. 1926 W. 11616 p. 3—4, N. J. 1926 p. 1393; P. 761 reg. 14 v. b. - Na „H. R." in te voegen: lOFebr. 1930 W. 12101 p. 4 kol. 1—3; 28 Okt. 1929 W. 12051 p. 2—3, N. J. 1930 p. 7; 30 Sept. 1929 W. 12038 p. 4, N. J. 1929 p. 1584; 4 Maart 1929 W. 11976, N.J. 1929 p. 842; 26 Nov. 1928 W. 11926, N. J. 1929 p. 599; 5 Nov. 1928 W. 11914, N. J. 1929 p. 532; 12 Maart 1928 W. 11819 p. 3 kol. 1—3, N. J. 1928 p. 836; 26 April 1926 W. 11529 (met noot D. S.), N. J. 1926 p. 567; 14 Dec. 1925 W. 11528, N. J. 1926 p. 50; 9 Nov. 1925 W. 11473 p. 1 kol. 1—3 (met nootD. S.), N.J. 1925 p. 1234—1235; twee arresten van 4 Okt. 1925 N. J. 1925 p. 1102 (met noot L. B.) en p. 1104 kol. 1 (het eerste contra, het tweede cf. concl. O. M.); Bij P. 761. 20 April 1925 W. 11400 p. 1 kol. 1-3, N. J. 1925 p. 557; 23 Febr. 1925 W. 11361 p. 2 kol. 1—2, N. J. 1925 p. 596; 15 Dec. 1924 W. 11316 p. 2—3, N. J. 1925 p. 211; 24 Juni 1918 W. 10306 p. 2 kol. 2—3, N. J. 1918 p. 798 (waaromtrent gelijke opmerking geldt als die ih Themis 1925 noot 95 over het daar bedoelde arr. H. R. van 9 Nov. 1916, zie Blok-Besier II p. 430); 13 Nov. 1911 W. 9238, R.spr. 219 § 23; P. 761 reg. 5—4 v. o. — De verwijzing naar § 5 te lezen: Tbemis 1925 p. 364—368, van welk opstel (enz.) — Art. 347 Sv. 1886, nu art. 430 (anders geredigeerd). P. 762 al. 2 i. f. — Na „Sv." toe te voegen: 1886.— Zie thans nog Simons, Sv. 7e dr. p. 300 —302; Blok-Besier II p. 423 —432 jis p. 186—187, speciaal p. 425—431 en de daar p. 427 vermelde arresten. P. 763 no. 265 i. f. — Toevoeging: Ygl. buiten het geval van een klachtdelikt H. R. 19 Okt. 1925 W. 11463 p. 5 kol. 2, N. J. 1925 p. 1228. P. 763 no. 266 i. f. — Toevoeging: Als naar de meening van den Hoogen Raad een akte geen andere uitlegging gedoogt dan de verklaring in hooger beroep te gaan en de lagere rechter heeft die uitlegging niet aan de akte gegeven, dan volgt cassatie: H. R. 26 Nov. 1928 W. 11922, N. J. 1929 p. 597. Dit is in overeenstemming met 's Hoogen Raads jurisprudentie over een met de woorden eener dagvaarding niet vereenigbare uitlegging. Uitlegging en toetsing aan cle wet van dagvaarding en andere processtukken bij den burgerlijken rechter. P. 764 reg. 1 v. b. — Na „vroegere" in te voegen: en latere P. 764 reg. 6 v. b. — Na „1924" in te voegen: Maar H. R. 28 Juni 1929 W. 12030, N. J. 1929 p. 1473 overwoog dat, nu de uitlegging der dagvaarding in cassatie onaantastbaar is, aldaar niet met vrucht kan worden beweerd [m. a. w. daar pjet kan \yorden onderzocht] of zij onvereenigbaar is met den P. 764. tekst. Dit is een afwijking van de R. O. p. 764 v. b. vermelde jurisprudentie. Vgl. hierbij H. R. 7 Nov. 1929 W. 12075 (met noot 2 S. B.), N. J. 1929 p. 1755. De H. R. achtte de gegeven uitlegging der dagvaarding i. c. o., er bij voegend deze voor rekening der Rechtbank te laten. Terecht m. i. merkt S. B. op dat de onjuistheid der uitlegging niet voor redelijken twijfel vatbaar was, maar dat zij onvereenigbaar was met den tekst is toch twijfelachtig omdat het, hoewel zeer onwaarschijnlijk, niet onmogelijk was dat het beroep op de Armenwet niet bedoelde het door haar verlangde vereischte te stellen. P. 764 reg. 16 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 20 Nov. 1925 W. 11453, N. J. 1926 p. 38; P. 764 reg. 16 v. o. — Na „overeenkomst)" in te voegen: H. R. 11 Dec. 1925 W. 11445, N. J. 1926 p. 90, 4 Dec. 1924 N. J. 1925 p. 238 (over de uitlegging van een bewijsaanbod), vgl. H. R. 6 Dec. 1929 W. 12092, N. J. 1930 p. 84, P. 764 reg. 15 v. o. — Na „bewijsaanbod" in te voegen: zoo ook H. R. 8 Maart 1928 W. 11842, N. J. 1928 p. 641, 3 Febr. 1927 W. 11641 p. 1 kol. 1—3, N. J. 1927 p. 509, vgl. H. R. 1 Juni 1928 W. 11896, N. J. 1928 p. 1500: de op feitelijke gronden steunende beslissing hieromtrent is i. c. o.); P. 764 reg. 5 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 5 Maart 1925 W. 11376 (met noot S. B.), N. J. 1925 p. 573 (contra O. M.), 8 Jan. 1925 W. 11425, N. J. 1925 p. 350, P. 765 reg. 11 v. b. — Na „p. 277" in te voegen: Vgl. nog bij R. O. p. 645 reg. 2 v. b., no. 43e. P. 767 b i. f. — Toevoeging: H. R. 14 Maart 1929 W. 11982, N. J. 1929 p. 859 (op dit punt contra O. M.) overwoog dat de beslissing of een verweer voldoende is gemotiveerd, als berustend op waardeering der dingtalen en der daarin vervatte beweringen, feitelijk is en i. c. o. Het toen gevoerde verweer was dat- een te hooge schadevergoeding was gevorderd. Het Hof had op rechtsgronden en niet bloot op een in cassatie onaantastbare appreciatie der dingtalen aangenomen dat dit «IJ P. 767. verweer juist was. M. i. had de Hooge Raad, die bij dit arrest van zijn vroegere jurisprudentie afweek, dat niet behoeven te doen en kunnen overwegen: wel is het verweer dat de vordering te hoog is een gemotiveerd verweer, maar het hangt van de omstandigheden in het gegeven geval af, of die motiveering voldoende is opdat eischer de strekking er van kan nagaan, dus of het verweer beantwoordt aan hetgeen de wet verlangt en daarom is hier de gegeven beslissing i. c. o. P. 767 reg. 12 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 30 Jan. 1925 W. 11370, N. J. 1925 p. 391 ; P. 768 reg. 5 v.'b. en 9 v. o., p. 769 reg. 4 v. o., p. 771 reg. 15 v. b. en 5 v. o. — In plaats van „in § 4" lees respektievelijk: p. 321—322, p. 326—327, p. 327—330, p. 335—337 en p. 334—335, 337—340. P. 770 al. 2 i. f. — Toevoeging: Over de houding, die het Hof van Cassatie ten aanzien der processtukken aanneemt vgl. Marty 1. 1. p. 327—328. P. 772 reg. 8 v. b. — Toevoeging: H. R. 4 April 1929, bij R. O. p. 280 reg. 2 v. o. geciteerd, overwoog dat het Hof terecht op een vordering tot betaling van vreemd geld of van Nederlandsch geld tegen den koers van den dag, had aangenomen dat gedaagde kon volstaan met betaling van Nederlandsch geld tegen den koers van den dag der voldoening. Het O. M. had de beslissing van het Hof feitelijk geacht, maar H. d. J. leest dat ten onrechte ook in het arrest. Het is een juridische kwestie, al betrof zij de uitlegging der dagvaarding, maar er bestaat bij ons geen wetsbepaling, die de oplossing aangeeft. Vgl. W. P. N. R. 2812 p. 621 kol. 1. P. 774. Het bewijs voor den burgerlijken rechter. P. 774 reg. 9 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 21 Maart 1929 W. 12003, N. J. 1929 p. 920 (contra O. M., dat meende: de bedoeling van het Hof was toen meer dan de wet voor het hewijs te verlangen); 9 Dec. 1927 W. 11777, N. J. 1928 Bij P. 774. p. 331; 15 Jan. 1926 W. 11460 p. 1, N. J. 1926 p. 347; 11 Dec. 1925 W. 11445, N. J. 1926 p. 90; 6 Nov. 1924 W. 11310; P. 775 reg. 7 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 11 Dec. 1925, bij R. O. p. 774 geciteerd; P. 776 reg. 14 v. o. — Na „39" in te voegen: oud P. 779 reg. 3 v. b. — Na „1924" in te voegen: W. 11315, — Toevoeging aan dien regel: Vgl. Marty 1. 1. p. 181 (no. 105). P. 779 reg. 7 v. b. — Na „1924" in te voegen: W. 11314, P. 779 reg. 13 v. b — Na „H. R." in te voegen: 4 April 1929 W. 11975, N. J. 1929 p. 1344; 25 Mei 1928 W. 11848, N. J. 1928 p. 1327; 16 Maart 1928 W. 11807, N. J. 1928 p. 712 (bewijskracht eener boeking); 4 Maart 1926 N. J. 1926 p. 380; P. 780 reg. 6 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 1 Mei 1925 W. 11441, N. J. 1925 p. 583; P. 780 reg. 15 en 13 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 29 Maart 1928 W. 11815 p. 1 kol. 1—3, N. J. 1928 p. 723 (waarbij vgl. het slot der concl. O. M.). — Na „1718": Neemt men aan dat in burgerlijke zaken het testimonium de auditu niet door de wet is uitgesloten, dan is de beslissing over de daaraan toe te kennen bewijskracht in cassatie onaantastbaar. Wel meent E. M. M. in N. J. 1929 p. 1350 kol. 1 (noot op H. R. 4 April 1929) dat de Hooge Raad in cassatie regels daaromtrent • kan opstellen, maar hij werkt zijn meening niet nader uit. — "Vgl. bij R. O. p. 789 reg. 7 v. b. voor strafzaken. P. 780 reg. 7 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 16 April 1925 W. 11449, N. J. 1925 p. 649; P. 783 reg. 2 v. b. — Toevoeging: Voor den suppletoiren eed vgl. H. R. 4 Maart 1926 N. J. 1926 p. 380 (vgl. bij R. O. p. 619). — De beslissing of er voor het opleggen van een suppletoiren eed voldoende bewijs is bijgebracht, is i. c. o.: H.R. 8 Maart 1928 W. 11841 p. 2 kol. 1—3, N. J. 1928 p. 705. P. 783 no. 286 i. f. — Toevoeging: Vgl. Marty 1.1. p. 230—234. tflj P. 783. Het bewijs in strafzaken. P. 785 reg. 6 v. b. — Na „van" in te voegen: 29 Okt. 1928 W. 11903 p. 2-3, N. J. 1929 p. 337, P. 785 reg. 13 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 19 April 1926 W. 11513; P. 786 reg. 18. — Na „H. R." in te voegen: 28 Juni 1926 "W. 11520, N. J. 1926 p. 785 (op middel IV); P. 787 reg. 4 v. b. — Na „andere" in te voegen: ook latere P. 787 reg. 6 v. o. — Na „p. 1—2" in te voegen : Vgl. aangaande de kracht der verklaring van een veldwachter dat sedert de gevangenneming van verdachte in diens vroegere omgeving geen diefstallen meer zijn voorgekomen (d. w. z. dat er geen bericht over diefstallen meer is ingekomen) als i. c. o. de concl. O. M. vóór H. R. 25 April 1927 W. 11679, N. J. 1927 p. 713. — In N. J. 1929 p. 1551 kol. 1, noot op H. R. 30 Sept. 1929 merkt T(averne) op dat de beslissing over de kracht, toe te kennen aan een vroegere mededeeling van iemand, die van zijn verschooningsrecht geen gebruik heeft gemaakt, in cassatie onaantastbaar is (Adv.-Gen. Besier ontkende die kracht). P. 788 reg. 2 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 10 Mei 1926 W. 11535 p. 1 kol. 1—2, N. J. 1926 p. 632 (met noot L. B.); P. 789 reg. 7 v. b. — Toevoeging: Nadat H. R. 20 Dec. 1926 W. 11601, N. J. 1927 p. 85, contra O. M., het testimonium de auditu in strafzaken onder Sv. 1925 geoorloofd heeft verklaard, is de vraag opgeworpen of de beslissing omtrent de aan zulk getuigenis in de strafzaak toe te kennen kracht in cassatie onaantastbaar is. Zie bevestigend T(averne) in N. J. 1929 p. 1138 kol. 1, noot op H. R. 17 Juni 1929. Vgl. v. Dyck in N. J.bl. 2 p. 54. P. 789 reg. 16 v. b. — Toevoeging: Vgl. nog H. R. 28 Juni 1926, bij R. O. p. 786 geciteerd, en 8 Maart 1926 W. 11502 p. 3 kol. 2, N. J. 1926 p. 369 (de beslissing over iemands bekwaam- Bij P. 789. heid voor een onderzoek als deskundige ingevolge de Warenwet 1919 is i. c. o.). p. 789—791. — Nos. 294 en 295 kunnen gedeeltelijk vervallen, nu Sv. 1925 de aanwijzingen niet meer onder de bewijsmiddelen noemt. Echter behoudt de in no. 295 vermelde jurisprudentie inzoover belang als uit haar kan worden opgemaakt dat de Hooge Raad waarschijnlijk ook in het vervolg zal aannemen dat een ontkentenis, althans als zij niet strijdt met hetgeen reeds vaststaat, niet mag worden gebruikt om mee te werken voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. — Vgl. hierbij Simons, Sv. 7e dr. p. 158,169. Bij de jurisprudentie van no. 295 zijn te voegen H. R. 23 Febr. 1925 W. 11363 p. 2 kol. 2—3 (met noot D. S., in wiens voorbeeld niet een ontkenning, maar een erkentenis als aanwijzing was gebezigd), N. J. 1925 p. 687, 2 Nov. 1925 W. 11469, N. J. 1925 p. 1234, 30 Nov. 1925 W. 11496, 25 Okt. 1926 W. 11583 p. 2—3, N. J. 1926 p. 1241. P. 792 reg. 1 v. b. — Na „arresten" in te voegen: (onder Sv. 1925 zie H. R. 29 Okt. 1928, bij R. O. p. 785 geciteerd). P. 793 reg. 8 v. o. — Toevoeging: Bij dit no. 296 vgl. BlokBesier II p. 409 v. b. • P. 793 v. o.—799. — De woordenlijst aldus aan te vullen : Aanvaarden (van het gekochte) zie Aannemen. — Bearbeiding' ... 98d. — Behoefte aan alimentatie . . . 129A. — Geschiktheid van waren voor verkoop. Zie Waren. — Getuigenverklaring voor burgerlijken rechter (uitlegging van —) . . . 253A. — Goedkeuring (van het geleverde). Zie Aannemen. — Handelsnaam . . . 176A. — Hardnekkig weigeren . . . 167 e i. f. — Bij „Hoofdverblijf", in plaats van „81" lees: 82. — Misbruik van recht . . . 114A — Bij „Nieuwe weer" in plaats van 1866 lees 186c. — Bij „Voldoende baten van boedel" in plaats van „38" lees: 38a. — Voldoende tegenspraak ... 43e. -— Voldoende zekerheid ... 38b. — Bij „Woonplaats" in plaats van „81" lees: 82. P. 800. Art. 99 lid 1 no. 3. Overschrijding van rechtsmacht. P. 801 reg. 2 v. b. — Na „226" in te voegen: Vgl. nog X en Red. in W. 1645 p. 4. P. 801 reg. 4 v. b. — Simons, Sv. 7e dr. p. 298 v. o. m P. 801. P. 801 reg. 10 v. b. — Na „Rv." in te voegen: Ook verzetten zich die .artikelen en art. 99 lid 2 R. 0. (vgl. R. 0. p. 810 no. 5) tegen de door Blok-Besier II p. 420 niet geheel onaannemelijk geachte opvatting, als zou overschrijding van rechtsmacht samenvallen met onbevoegdheid (absolute èn relatieve). P. 801 reg. 14—16 v. b. — Haüriou lle dr. (1927) p. 382 vv., speciaal p. 387—390, p. 414 vv., 973—974. P. 801 reg. 5 v. o. — Na „(1911)." in te voegen: Vgl. nog Marty (bij R. O. p. 180 geciteerd) p. 84— 88 en de daar genoemde Fransche proefschriften. P. 803 reg. 1—2 v. b. — Art. 346 lid 3 Sv. 1886 is niet overgenomen iD Sv. 1925. P. 803 reg. 11 y. b. — Toevoeging: Met het oog op dat art/99 laatste lid is onjuist de bewering van Blok-Besier (die hierbij enkel aan strafzaken schijnen te hebben gedacht) II p. 421, dat er aan overschrijding van rechtsmacht geen andere gevolgen zijn verbonden dan aan schending der wet. Daarmee valt hun gevolgtrekking dat de vraag naar de beteekenis van den term zuiver akademisch is. Bij dit no. 2 vgl. nog H. R. 7 Dec. 1928 W. 11934, N. J. 1929 p. 788. Door zich te vereenigen met het tweede middel van cassatie nam de Hooge Raad implicite overschrijding van rechtsmacht aan door een beslissing, die in het geval dat de wet een administratieve behandeling voorschrijft met uitsluiting der rechterlijke macht, toch de vordering tot schadevergoeding toewijst, die steunt op de bewering eener belemmering, waarover bij de administratieve behandeling zou zijn te oordeelen. P. 803 reg. 3 v. o. — Na „H. R." in te voegen: 16 Jan. 1928 W. 11872, N. J. 1928 p. 231 en vóór H. R. P. 804 reg. 9 v. b. — In plaats van „is" lees nu: was P. 804 reg. 11 v. b. — Toevoeging: Voor burgerlijke zaken zie H. R. 30 Dec. 1927 W. 11796, N. J. 1928 p. 570 (met noot P. S.). De Hooge Raad achtte overschrijding van rechtsmacht aanwezig, Bij P. 804. nu het Hof ambtshalve een onderzoek had ingesteld en had beslist in strijd met de door de Rechtbank bij een interlocutoir, waarin was berust, gegeven uitlegging der dagvaarding. Ygl. de concl. O. M. P. 804 b i. f. èn c i. f. — Art. 247 Sv. 1886, nu art. 423. P. 805 reg. 15 v. b. — In plaats van „in § 3" lees: p. 216. P. 806 reg. 10 v. o. — In plaats van „bedreigt" lees nu: bedreigde P. 806 reg. 7 v. o. — Na „Sv." in te voegen: 1886 P. 808 reg. 3 v. b. — Toevoeging: Zie nog H. R. 14 Mei 1928 W. 11840 (met noot Mff.) N. J. L928 p. 1680: er is geen overschrijding van rechtsmacht als een Rechtbank het verzuim van den rechter-commissaris in een faillissement een verifikatiegeschil ingevolge artt. 122 en 189 lid 2 F.w. naar haar zitting te verwijzen, herstelt door dat zelf te doen. Dan doet zij hetgeen vereischt is voor de naleving der genoemde bepalingen en gaat haar bevoegdheid niet te buiten, al is die niet in een wetsbepaling stellig gegeven. — Voorts zie concl. O. M. vóór H. R. 16 Dec. 1926 W. 11608, N. J. 1927 p. 285: het verzuim van het uitspreken eener niet-ontvankelijkheid is geen overschrijding van rechtsmacht. G. Art. 99 laatste lid. P. 808 no. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. Blok-Besieb II p. 440. P. 809 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Maar er moet bij den lageren rechter een geschil over diens bevoegdheid zijn gerezen: H. R. 8 Okt. 1925 W. 11442, N. J. 1925 p. 1221. P. 810. Art. 103. P. 810 reg. 17 v. o. — Art. 353 Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. 1925. — Zie nu voor strafzaken over art. 103 in verband met art. 95 Blok-Besier II p. 401. P. 810 reg. 8 v. o. — Na „48" in te voegen: Het geldt ook als het vonnis ten onrechte bij verstek is gewezen: H. R. 19 April 1927 W. 11674, N. J. 1927 p. 597. Jöfl P. 811. P. 811 reg. 7 v. o. — Na „is" in te voegen: Sedert vgl. H. E. 4 Maart 1926 N. J. 1926 p. 380. — H. R. 7 Mei 1926 W. 11516, N. J. 1926 p. 1057, nam aan dat een cassatiemiddel, waarbij schending der wetsbepalingen over de gewijsde zaak was beweerd, mocht worden onderzocht, al was er reeds requestciviel ingesteld wegens strijd van het (nu ook in cassatie) aangevallen vonnis met een vroeger vonnis van denzelfden rechter, op welks gezag van gewijsde men zich te vergeefs had beroepen. De Hooge Raad overwoog dat geen wetsbepaling verbiedt en dat de voor het gebruik der twee rechtsmiddelen bepaalde termijnen er zelfs toe kunnen noodzaken, tegen éénzelfde rechterlijke uitspraak beide rechtsmiddelen tegelijk aan te wenden. De concl. O. M. was van oordeel dat toen request-civiel en cassatie niet op denzelfden grond steunden, maar dat was m. i. materieel wèl het geval, daar de tegenstrijdigheid der vonnissen zou zijn ontstaan door het niet erkennen van het gezag van gewijsde. Overigens meende het O. M. dat request-civiel en beroep in cassatie ook op éénzelfden grond tegelijk kunnen worden ingesteld. Het door O. M. en H. R. gebezigde argument der termijnen is dan ook niet beperkt tot het geval dat de twee rechtsmiddelen steunen op verschillende gronden. M. i. is het arrest van 7 Mei 1926 een afwijking van de R. O. p. 811 geciteerde jurisprudentie. — Vgl. ook Rb. Amsterdam 8 Maart 1926 W. 11507, N. J. 1926 p. 908. P. 811 reg. 1 v. o. —Na „civile" lees: diss. Parijs (1924) p. 78 vv. P. 813 reg. 3 v. o. — Art. 384 Sv. 1921, nu art. 405. P. 814 reg. 2 v. b. — Toevoeging: en Themis 1925 p. 361—362 noot 89. P. 814 reg. 9 v. o. — Toevoeging: 9. Het strookt niet met art. 103 in cassatie op te komen tegen een rechtsbeschouwing, waarop de rechter die daarvan [bij interlocutoir] deed blijken, in den loop van het geding, zelfs uit eigen beweging, nog kan terugkomen. H. R. 16 Juli 1929 W. 12036 p. 2-4, N. J. 1929 p. 1568; tflj P. 814. 14 Febr.- 1929 W. 11971 (met noot H. d. J.), N. J. 1929 p. 1233 (contra O. M.); 1 Febr. 1929 W. 11964, N. J. 1929 p. 1229 (met noot P. S.). Ygl. Inl. R. O. p. 127. Artt. 105—106. P. 815 reg. 1 v. b. — Na „289" in te voegen: Blok-Besier II p. 449—455, 469—470. P. 815 reg. 16 v. o. — Bij „komen" een noot: Ygl. b.v. BlokBesier II p. 451, 452. — Is men het eens met het R. O. p. 815 gezegde, dan bestaat er, dunkt mij, alle reden b.v. art. 424 Rv., dat enkel van de beslissing der „hoofdzaak" spreekt, analogisch toe te passen als de beslissing over de rechterlijke bevoegdheid afhangt van die over een bij de vroegere behandeling niet opgeloste kwestie. Dat geval deed zich voor bij H. R. 27 Jan. 1927 in verband met Rb. Amsterdam 19 April 1926, beide beslissingen bij R. O. p. 351 no. 11 i. f. (e) vermeld; zie aldaar. Maar toen heeft de Hooge Raad de zaak niet teruggewezen, doch uitspraak gedaan alsof vaststond wat hij zelf te kennen gaf dat niet vaststond. P. 816 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Vgl. nog Simons, Sv. 7e dr. p. 299. P. 817 No. 6 kan nu vervallen wegens het niet overnemen van art. 346 Sv. 1886 in Sv. 1925; zie Simons 1. 1. P. 818 no. 8. — Toevoeging: Over het geval eener niet-ontvankelijkverklaring in de verdere vervolging wegens verzuim der nadere opgave, bedoeld in art. 252 k van het vorige wetb. v. Sv. (nu art. 393) zie de noot L. B(esier) op H. R. 23 Nov. 1925 N. J. 1925 p. 1193. — Over het geval eener verzuimde nietontvankelijkverklaring H. R. 28 Febr. 1927 W. 11656 p. 3, N. J. 1927 p. 375, met noot L. B., die opmerkt dat de verwijzing door den Hoogen Raad krachtens art. 106 hier zonderling aandoet. P. 818 no. 9. — Toevoeging: Vgl. bij R. O. p. 820 reg. 10 v. b. Bij P. 818. P. 818 no. 11. — Art. 6 Sv. 1886, zie nu art. 14. P. 818 no. 12. — Ygl. nu art. 259 Sv. P. 818 reg. 2 v. o. — Na „14" in te voegen: a. P. 819 reg. 11 v. b. — Toevoeging: Ygl. H. R. 19 Maart 1928 W. 11872 (met noot D. S.), N. J. 1928 p. 764, contra O. M., dat bij verkeerde kwalifikatie art. 105 toepasselijk achtte. b. Het onder a weergegevene geldt niet, als het vormverzuim hierin heeft bestaan dat het vonnis niet de redenen voor de opgelegde straf vermeldt, terwijl ontslag van rechtsvervolging had moeten zijn uitgesproken; dan is niet art. 106, maar art. 105 toepasselijk: H. R. 26 April 1926 W. 11524, N. J. 1926 p. 565 (implicite, de concl. O. M. uitdrukkelijk). P. 819. reg. 17 v. o. — Na „is" in te voegen: Blok-Besier II p. 413 geven toe dat de wetsbepalingen op het bewijs geen vormvoorschriften zijn, maar nemen hier toch een vormverzuim aan. Zij meenen dat in het bedoelde geval de beslissing, als niet door de motiveering gedragen, niet behoorlijk gemotiveerd is. Zou men, dit standpunt hier innemend, niet hetzelfde kunnen zeggen bij elke schending der wet in een vonnis? — Vgl. Simons, Sv. 7e dr. p. 309. Simons in Themis 1. 1. p. 91 v. b. (euz. zie R. O. p. 819). P. 820 reg. 10 v. b. — Toevoeging: In anderen geest zie aangaande een beslissing op een hooger beroep, enkel door een veroordeelde ingesteld, bij welke beslissing ook het punt, waarop hij was vrijgesproken, werd onderzocht, H. R. 16 Jan. 1928 W. 11872 (met noot D. S.), N. J. 1928 p. 231 (contra O. M.). De Hooge Raad paste art. 106 toe. P. 820 reg. 14 v. o. — Na „§ 13" in te voegen: en de concl. O. M. vóór H. R. 14 Okt. 1929 N. J. 1929 p. 1628. P. 821 reg. 6 v. b. — Toevoeging: Evenals Faure ook H. R. 9 Jan. 1925 W. 11386 (met noot H. d. J., die Fransche jurisprudentie aanhaalt), N. J. 1925 p. 352. Anders H. R. 31 Mei 1895 W. 6690, R.spr. 170 § 18, v. d. Hon. B. R. 61 BIJ P. 821. p. 172, P. v. J. 1895 no. 65 (implicite) en v. Rossem, Het Ned. Wb. v. B. Rv. 2e dr. II p. 481—482. P. 821 reg. 8—9 v. b. — Art. 375 vorig wetb. v. Sv.. zie nu art. 457. P. 821 reg. 15 v. b. — In plaats van „Is" en „houdt" lees nu: Was en hield. Zie thans artt. 357—359 Sv.; Blok-Besier II p. 453. P. 821 reg. 1 v. o. — Na „602" in te voegen: en de concl. O. M. vóór H. R. 9 Nov. 1925 W. 11425, N. J. 1925 p. 1194 P. 822 reg. 12 v. b. — Toevoeging: d. Naar aanleiding der onder a vermelde woorden van art. 106 zie concl. O. M. vóór H. R. 3 Maart 1930 W. 12111, N. J. 1930 p. 773 en vgl. het arrest zelf. P. 823 reg. 9 v. b. — Toevoeging: Bij dit no. 23 vgl. BlokBesier II p. 453 v. o. —454. P. 823 reg. 6 v. o. — Na „26" in te voegen: a. P. 824 reg. 16 v. b. — Na „H. R." in te voegen: 4 Mei 1928 W. 11846, N. J. 1928 p. 1354; 5 Mei 1927 W. 11712, N. J. 1927 p. 1089; P. 825 reg. 5 v. b. — Toevoeging: Vgl. nog. Inl. p. 15 v. o. en H. R. 19 Maart 1928 W. 11832, N. J. 1928 p. 841: de rechter, naar wien de Hooge Raad heeft verwezen, mag niet gaan buiten de grenzen dier verwijzing. — Zie ook b. b. Over het gezag van gewijsde der in cassatie niet of te vergeefs aangevallen beslissingen, in acht te nemen door den rechter, naar wien wordt verwezen, en bij beroep in cassatie van diens uitspraak, door den Hoogen Raad, zie H. R. 13 Febr. 1925 W. 11331 (met noot 3 H. d. J.), N. J. 1925 p. 257. Een consequentie is dat de rechter, naar wien wordt verwezen, de vóór de verwijzing niet opgeworpen kwesties ook niet heeft te onderzoeken, zie H. R. 3 Juni 1927 W. 11717, N. J. 1927 p. 1141 (inet noot P. S. p. 1146). P. 825 no. 27. — Ygl. nu artt. 430 lid 2 en 456 Sv. Art. 109 is afgeschaft door art. 116 wet 1925 Stbl. 308. Léon's Rspr., II 1, R. O., 2e ged. s. 12 Bij P. 826. REGLEMENT I, nader gewijzigd: 4° (art. 50 vervallen, invoeging van artt. 51a—d) bij Koninklijk Besluit 4 December 1925 Staatsblad 462, 5° (art. 68 gewijzigd) bij Koninklijk Besluit 30 November 1927 Staatsblad 367. P. 828. Art. 27. P. 829 reg. 5 v. b. — Art. 380 Sv. 1921, nu art. 401. Art. 36. P. 830 reg. 14 v. b. — Toevoeging: Zoo ook H. R. lODec. 1926 W. 11607, N. J. 1927 p. 545. Art. 37. Overeenkomstig art. 37 Regl. I en artt. 135 j° 139 Rv. wordt de rechter door de inschrijving ter rolle en niet door de dagvaarding betrokken in de zaak, die door deze inschrijving wordt onderworpen aan zijn kennisneming en beslissing. Hof 's-Hertogenbosch 8 Juli 1929 W. 12042, N. J. 1930 p. 683. — Ygl. hierna op art. 44 en bij R. O. p. 221. Art. 38. De lege ferenda zie Kbuseman in R. Mag. 1928 p. 301—303. Art. 42. P. 830 reg. 11 v. o. — Toevoeging: In gelijken zin concl. O. M. vóór H. R. 4 Maart 1929 W. 11972 (èn de noot S. B.), N. J. 1929 p. 827. Art. 44. Uit art. 44 volgt dat de Rechtbank eerst door de conclusie van eisch, dus niet reeds door de dagvaarding, bekend wordt met de bij haar aangebrachte zaak. Rb. Amsterdam 15 Okt. 1926 W. 11607, N. J. 1927 p. 135.— Ygl. boven op art. 37 en bij R. O. p. 221. tflj P. 831. Art. 49. Star Bushann, Hoofdst" v. B. Rv. no. 396 meent: art. 49 ziet enkel op het gewone geval dat de President niet was verhinderd. Ygl. op art. 7 R. O. no. 3. Art. 50. P. 831 reg. 7 v. b. — Art. 380 Sv. 1921, nu art. 401. Artt. 52—53. Ygl. nu art. 7 Sv. Zie ook bij R. O. p. 153 v. o. no. 5 op art. 5. Artt. 54—55. P. 832 reg. 5 v. b. — Art. 400 Sv. 1886 is niet overgenomen in Sv. 1925. P. 832 reg. 6—7 v. b. — No. 2 vervalt. Zie nu artt. 8 en 9 lid 2 Sv. Art. 57. P. 832 reg. 14 v. b. — Toevoeging: 3. Zie bij R. O. p. 157, no. 11 op art. 6 R. O. 4. Nu krachtens art. 57 lid 1 de Procureurs-Generaal bij de Hoven het werk verdeelen tusschen zich en de AdvocatenGeneraal, fungeert een Advocaat-Generaal ingevolge die opdracht als Procureur-Generaal en is het dus onverschillig dat in een arrest van hem nu eens wordt gesproken als van den AdvocaatGeneraal, dan weer als van den Procureur-Generaal. Concl. O. M. vóór H. R. 10 Dec. 1928 W. 11938 p. 3—4, N. J. 1929 p. 665. Artt. 61 vlgg. P. 834 no. 5 i. f. — Toevoeging: Ygl. op art. 17 (5°) Tarief B. Z. bij p. 870. P. 834 no. 6 i. f. — Toevoeging: Claasen in W. 11937 p. 7. P. 834 reg. 2 v. o. — In plaats van „1921" lees nu: 1925. Bij P. 836. Art. 66. P. 836 no. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. nu art. 550 Sv.; BlokBesiek III p. 250. P. 836. No. 2 (alwaar W. 9115 moest'zijn: W. 9116) kan vervallen wegens bet Kon. Besluit van 30 Nov. 1927 Stbl. 367, dat aan art. 68 een tweede lid heeft toegevoegd. P. 836 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Ygl. Hof Amsterdam 23Sept. 1929 W. 12055, N. J. 1930 p. 16: de griffie wordt gehouden in het Paleis van Justitie [d. w. z. in het voor haar bestemde lokaal], is daar geopend op de bij reglement vastgestelde uren en gaat na het sluiten van bedoeld lokaal niet over naar het huis van den griffier, zoodat een aan dat huis per post geschiede bezorging van een request niet de rechtsgevolgen heeft van een bezorging ter griffie. P. 837. Art. 68 b. Toevoeging: Vgl. Moquette in W. 12080 p. 8 i. v. m. v. Dam, Munnik, Wolthees en Smits in W. 12067 p. 4, 12071 p. 8, 12077 p. 8. Daarbij Red. in W. 12081 p. 1. Zie nog W. 12084 p. 8; 12107 p. 3-4, 12112 p. 4. De in art. 68 & bedoelde bevelen kunnen niet ook uitgaan van den rechter: Rb. 's-Gravenhage 10 Dec. 1929 W. 12123, N. J. 1930 p. 237; vgl. bij Inl. p. 674. Artt. 77—78. Zie voor strafzaken Blok-Besier I p. 36. REGLEMENT III. Het oude Reglement III, nog gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 4 December 1925 Staatsblad 463, is vervangen door een nieuw, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 17 Augustus 1929 Staatsblad 422. — Ygl. de toelichting daarop in W. 12036 p. 1—2, N. J.bl. 4 p. 608—610, Adv.bl. 12 p. 145—152. P. 838 regel 1 v. b. — Na „Over" in te voegen: het oude Bij P. 838. P. 838 no. 2a i. f. — Toevoeging: Ygl. nog, behalve v. Oppen, Nederlandsche Rechtsliteratuur v° Advocaat no. 1: W. 11568 p. 8 kol. 3, 11569 p. 3—4; N. J.bl. 1 p. 232, 649—653, 3 p. 245-246; Adv.bl. 9 p. 81—91, 97—112, 133—143. — Over het nieuwe Regl. III zie W. 12018 p. 1 j° 12022 p/ 4 kol. 3; Adv.bl. 12 p. 117—119. Dat Regl. III niet kan dienen ter bepaling van den werkkring van den advocaat overwoog onder het oude Reglement H. R. 1 Maart 1929 Adv.bl. 12 p. 85 (94). P. 838 no. 2 c vervalt. P. 838 no. 2d i. f. — Toevoeging: E. Lohsing, Oesterreichisches Anwaltsrecht 1925 (vgl. J. W. 1926 p. 1915—1916); Bachrach in D. Jur. Zeit. 1927 kol. 804—805. — Vgl. nog hierna bij p. 839 al. 2 i. f. P. 838 reg. 4 v. o. — Na „kol. 2" in te voegen: 11468 p. 1, 11472 p. 8, < P. 838 reg. 3 v. o. — Na „164" in te voegen: 11 p. 3—113^ 144—146 (strafzaken: weigering de taak verder te vervullen). Over het weigeren der verdediging wegens de waarschijnlijkheid dat het honorarium zou worden voldaan uit door misdrijf verkregen gelden Schorlesheimer in Maandbl. voor Berechting en Reclasseering 4 p. 395—397. — Over de vraag: beroep of (en) bedrijf zie de hierna bij p. 840 $ geciteerden. P. 839 reg. 7 v. b. — Na „765" in te voegen: Over vrouwen als advocaten N. J.bl. 3 p. 351—352, 402—404, 434—437, 451. — Over de verhouding tusschen advocaat en cliënt, tusschen procureur en cliënt en tusschen advocaat en procureur Drost, praeadvies 1928 aan Ned. Adv. Vereenig., in Adv.bl; 11 p. 223—236. Vgl. 1. 1. p. 195—221 (v. d. Does) en p. 267—271 (verslag der ledenvergadering 1928). Rb. Utrecht 26 Juni 1929 N. J. 1930 p. 340 overwoog dat de verhouding tusschen cliënt en advocaat of procureur niet ontspruit uit lastgeving, maar uit een overeenkomst ter verrichting van diensten. P. 839 reg. 9 v. b. — Appleton 2e. dt\ 1928. tflj P. 839. P. 839 al. 2 i. f. — Toevoeging: J. Magnus, Die Rechtsanwaltschaft 1925, nieuwe uitg. 1929 (vgl. Adv.bl. 13 p. 75—78, A. R. W. 21 p. 605—606, J. W. 1929 p. 3119—3121); M. Rumpf, Anwalt und Anwaltsstand 1926 (vgl. Zeitschr. f. d. ges. Staatswiss. 83 P- 178—179); F. Kübl, Geschichte der österreich. Advokatur 1925; Heine in Die Justiz 1 p. 42—46. — Voor de jongste litteratuur in Duitschland en andere landen zie J. W. 1929 p. 3203—3206. — Over de opleiding tot advocaat het in W. 12093 p. 8 vermelde Duitsche werk. P. 839 b i. f. — Toevoeging: Adv.bl. 10 p. 144—146,11 p. 137—141, 191—194, 12 p. 48—62; D. Jur. Zeit. 1927 kol. 769—773, 1928 kol. 21—24. —K. Salaban, Handbuch des internationalen Rechts 1928—1929, 2e uitg. van zijn Europabuch der Rechtsanwalte und Notare 1926, geeft onder meer een adresboek van verschillende Europeesche advocaten. P. 840 d. - Toevoeging: Vgl. Schorer in Adv.bl. 13 p. 1—13. P. 840 g. — Toevoeging: Vgl. Adv.bl. 13 p. 17—26. Over het gevaar dat in Nederland de advocatie een bedrijf wordt Adv.bl. 8 p. 89—104, 118-140, 159—160 (W. 11413 p. 4), 176—181, 11 p. 75—78. P. 840 h. — Na „9996 p. 4" in te voegen: Adv.bl. 11 p. 14—19 (geschiedenis). — Na „p. 200 v. o." in te voegen: Over de Union internationale des avocats Adv.bl. 11 p. 123—125. P. 840,;'. — Toevoeging: Adv.bl. 8 p. 38—44,65—88,109—112, 9 p. 118—121, 12 p. 182. — H. R. 1 Maart 1929 Adv.bl. 12 p. 85 (94) besliste dat het met de eer van den stand der advocaten in strijd is 1° reclame te maken, 2° vast samen te werken met personen buiten den stand der advocaten, 3° zich onder het toezicht van zulke personen te stellen voor het geven van adviezen. — Over het reclame maken vgl. ook Adv.bl. 9 p. 80, 118—121, 147—156. — Tegen het zich onderwerpen aan, door een buiten de advocaten en procureurs staanden persoon te geven, opdrachten voor een te voeren geding, Raad V, Toezicht bij den H, R. 13 Juli 1927 Adv.bl. 10 p. 94—97. Bij P. 841. P. 841 reg. 9 v. b. — Toevoeging: Het arrest Hof Leeuwarden van 26 Jan. 1925 is gecasseerd door H. R. 24 April 1925 W. 11340, N. J. 1925 p. 497, Adv.bl. 8 p. 73 (78), van oordeel dat bet houden van zitdagen de eer van den stand niet bedreigt. Anders dan het O. M. meende de Hooge Raad dat ook het te kennen geven van een voornemen tot bet verrichten van zekere daden zulk een bedreiging kan meebrengen. — Zie nog de Wilde in Adv.bl. 11 p. 33—39. — Art. 14 van het nieuwe Regl. III verbiedt het houden van zitdagen evenmin als het oude art. 3. P. 841 (2°) i. f. — Toevoeging: In gelijken geest over het beding tot betaling eener zekere som boven het reeds afgesproken honorarium voor het geval dat de afloop der zaak in het voordeel is van cliënt, Ktg. Rotterdam 6 Nov. 1925 W. 11459. — Ygl. voor Duitschland Adv.bl. 10 p. 42—43, 57—63, 77—78 i. v. m. RG. 17 Dec. 1926 1. 1. p. 58—61. P. 841 (5°). — Toevoeging: Ygl. Adv.bl. 10 p. 107, 132—133. P. 841 (6°). — Toevoeging: In het algemeen over het optreden voor twee partijen, wier belangen aanvankelijk schijnen niet, doch later kunnen blijken wèl met elkaar in strijd te zijn, W. 11888 p. 7—8, 11893 p. 4, 11897 p. 8, 11902 p. 4. P. 841 (8°) i. f. — Toevoeging: Ygl. W. 11804 p. 8. P. 842 reg. 2 v. b. — Toevoeging: Zie ook Adv.bl. 12 p. 158 (3°). — Over het deklareeren aan prodeanen Adv.bl. 10 p. 1—6, 152 v. b. P. 842 reg. 10 v. b. — Toevoeging: en 9 p. 24—40 (o. a. H. R. 25 Febr. 1926, te vermelden bij p. 846 op art. 5 nieuw j° art. 5 b oud no. 5), p. 83—85, 100—104. P. 842 reg. 14 v. b. — Na „(1914)" in te voegen: F. Payen et G. Duveau, Les régies de la profession d'avocat .... 1926 (vgl. Adv.bl. 9 p. 112—118). P. 842 reg. 15 v. b. — Na „1070" toe te voegen: Adv.bl. 9 p. 64—66. BIJ P. 842. P. 842 ïeg. 17 v. o. — Toevoeging: (12°) Een advocaat mag zich niet ter beveiliging zijner declaratie een vordering van zijn cliënt laten overdragen. Art. 1504 B. W. verbiedt het en het is in strijd met eer en waardigheid van den stand. Raad van Toezicht Arnhem 20 Mei 1926 Adv.bl. 9 p. 125 (vgl. aldaar p. 127—131). (13°) Het is niet verboden te voren het honorarium te bepalen. Rb. Utrecht 2 Nov. 1927, te citeeren no. 8 bij artt. 31 vv. Tarief B. Z. (14°) Tegen het bedingen van belooning voor het aanbrengen van cliënten (z.g. retourcommissies) vgl. Adv.bl. 12 p. 157—158 (2°). (15°) Over een poging voordeel te behalen ter gelegenheid der executie van een deel van het vermogen van den cliënt, als steeds onkiesch en in het speciale geval strijdig met eer en waardigheid van den stand, zie H. R. 26 April 1928 W. 12077, N. J. 1930 p. 196, Adv.bl. 13 p. 37. (16°) Het beding in een overeenkomst van stage tusschen twee advocaten dat, als die overeenkomst niet tot blijvende samenwerking leidt, de jonge advocaat zich niet zal vestigen in de plaats waar de ander zijn kantoor heeft, strijdt met den aard en de waardigheid van het vrije beroep van advocaat, dat geen bedrijf is. Dit beding is ongeldig. Raad van Justitie Medan 22 Jan. 1926 Adv.bl. 9 p. 51—62, Ind. Tijdschr. v. h. Recht 123 p. 506. P. 842 reg. 15 v. o. — Toevoeging: l. Over een „numerus clausus", al dan niet in Nederland voor de advocaten in te voeren, vgl. N. J.bl. 1 p. 482-483, 518. m. Over ambten, ter wille hunner goede uitoefening bij de wet onvereenigbaar verklaard met de beroepen van advocaat en procureur, Bake in W. 115^5 p. 8 j° 11571 p. 7—8. n. Over de verzekering door advocaten van hun beroeps^ risico Adv.bl. 11 p. 243—248, Bij P. 842. Hieronder rvorden de artikelen van het nieuwe Reglement aangeduid, telkens met venuvjzing naar die van het oude, loaarop p. 842— 855 betrekking hebben. Op de artikelen, waarmee geen in het oude Reglement kor respondeert, is nog niets te vermelden. Art. 1. Ygl. art. 4 § 1 oud. Art. 2. Vgl. art. 1 oud. P. 842—843. Nos. 1 en 2 op art. 1 oud vervallen. — Vgl. nu Hesse in W. 12075 p. 8. P. 843 no. 3. — De verwijzing naar artt. 5a en b nu te lezen: zie artt. 5—8 Regl. 1929. Art. 3. Vgl. art. 2 oud. Art. 4. Vgl. art. 5 oud. P. 844 reg. 4 v. b., 15 en 9 v. o., p. 845 reg. 1 v. b. en 4 v. o. — Na „5" in te voegen: oud, nu art. 4. P. 844 reg. 13 v. b. — Bij „beheerscbt" een noot: Vgl. echter voor burgerlijke zaken Woltebbeek Muller in N. J.bl. 4 p. 285 — 290 en daarbij Bake aldaar p. 465—466. P. 845 reg. 5 v. b. — Na „art. 1" in te voegen: oud P. 845 reg. 15 v. b. —Na „S." in te voegen: Ferf in W. 4826 p. 4 P. 845 reg. 5 v. o. — Toevoeging: Vgl. W. 11468 p. 1, 11472 p. 8. P. 846 reg. 3 v. b. — Na „art. 5 6" toe te voegen: oud (nu artt. 6—8). Art. 5. Vgl. art. 5 a leden 1 en 2 oud, art. 5 ö lid 1 oud. P. 846 reg. 5 v. b. — Na „b" in te voegen: [beide oud, nu artt. 5—8] P. 846 reg. 8 v. b. — Na „b" in te voegen: [oud, nu art. 5] P. 846 reg. 11 v. b. — Na „11" in te voegen: [oud, nu art. 30] P. 846 reg. 13 v. b. — Na „lid 2" in te voegen: [oud, nu art. 6, 2°] P. 846 reg. 11 v.. o. — Toevoeging: 3. De gegrondheid van een tegen de inschrijving wegens voorafgaand faillissement van den betrokkene gedaan verzet hangt af van de oorzaken, die Bij P. 846. tot het faillissement hebben geleid. Was de oorzaak drankmisbruik, dan is het verzet terecht geschied. Hof Arnhem 27 Jan. 1925 W. 11341, N. J. 1925 p. 318, Adv.bl. 8 p. 45. Ygl. v. Kuyk in Adv.bl. 8 p. 54—55, Adv.bl. 9 p. 90—91, W. 11473 p. 4 kol. 2—3. — Zie nu art. 18. 4. Vgl. boven bij p. 841 reg. 9 v. b., i. v. m. p. 840—841 (onder 1°). 5. De in artt. 5 a en b [oud, nu art. 5] den Raad van Toezicht gegeven bevoegdheid zich tegen de inschrijving te verzetten sluit zich aan bij de dien Raad in art. 11 [oud, nu art. 30] opgedragen taak zorg te dragen voor de eer van den stand der advocaten enz. Blijkens deze bepalingen gaat het Reglement er van uit dat de advocaten een eigen stand vormen met daarvoor geldende eereregelen. Dus beeft de Raad van Toezicht te waken tegen gelijktijdige uitoefening der advocatuur met een ander beroep op een wijze waardoor inbreuk zou worden gemaakt op bedoelde eereregelen. Die inbreuk zou geschieden als een advocaat aan vaste klanten van een manufactuurwinkel stalen rondbrengt om hen tot koopen te bewegen. H. R. 25 Febr. 1926 W. 11468, N. J. 1926 p. 308, Adv.bl. 9 p. 34 (38), contra O. M. de cassatie verwerpend tegen Hof 's-Gravenhage 20 Okt. 1925 Adv.bl. 9 p. 33. — Vgl. R. O. p. 842 reg. 3 v. b. vv. (10°). Art. 6. Vgl. art. 5 a lid 3 oud, art. 5b lid 2 oud. Art. 7. Vgl. art. 5 & lid 3 oud. Art. 8. Vgl. art. 5 b lid 4 oud. Art. 10. Vgl. art. 5 c oud. Art. 11. Vgl. art. 6 oud. — Zie R. O. p. 846 v. o.—847 nos. 1—3. P. 847 reg. 13 v. b. — In plaats van „11" lees nu: 30 Art. 12. Vgl. art. 8 oud. — Zie R. O. p. 847—848 v. b. nos. 1—2. Art. 13. Vgl. art. 4 §§ 2—4 oud. — Zie R. O. p. 843 v. o.—844 v. b. Bii P. 847. nos. 1 en 2. In no. 2 na .,§ 8" in te voegen: oud, zie . nu art. 13, 2°. Art. 14. Vg]. art. 3 oud. Daarop zie Adv.bl. 9 p. 91—92, 12 p. 117—119. Art. 15. Vgl. art. 18 oud (gewijzigd: Stbl. 1925 no. 463). Zie vóór art. 1 no. 4 j (8°), R. O. p. 841 v. o. Art. 16. Vgl. art. 21 oud. — Zie R. O. p. 853 en aangaande het staande pleiten Bake in "W. 11500 p. 4. Art. 17. Vgl. art. 7 oud. — Zie Wolterbeek Muller in W. 10000 p. 9; v. Stipriaan Luïscius in N. J.bl. 3 p. 439—441. Art. 18. — Zie boven no. 3 op art. 5 (nieuw); Adv.bl. 9 p. 108—110. Art. 19. Vgl. art. 13 oud en daarop W. 5985 p. 4, 6808 p. 3—4, 6811 p. 3. — "Wijziging van art. 19 (1°) is voorgeslagen in Adv.bl. 12 p. 135. Art. 21. Vgl. art. 15 oud. Art. 22. Vgl. art. 16 oud en daarop Tasman in Sociaal Weekblad van 29 Juni 1907; W. 11788 p. 1 kol. 2, 11793 p. 4 kol. 2, 11795 p. 4 kol. 1, 11798 p. 8 kol. 1, 11802 p. 8, 11943 p. 7; N. J.bl. 3 p. 317—318; Adv.bl. 11 p. 147—156. Art. 23. Vgl. art. 17 oud. — Zie R. O. p. 851—852 nos. 1—4. — P. 851 reg. 11 en 7 v. o. na „17" in te voegen: [oud, nu 23]. — P. 851 reg. 4 v. o. na „13—17" in te voegen: [oud, nu 19—23]. — P. 852 reg. 2 v. b. na „16" in te voegen: oud, nu 22. — P. 852 reg. 10 v. b. na „11" in te voegen: oud (p. 849 v. o.). — P. 852 reg. 17 en 13 v. o. na „11" in te voegen: oud, nu 30—33. Artt. 24—26. Vgl. artt. 17 a—c oud (Stbl. 1925 no. 463). Art. 27. Vgl. art. 19 leden 2—4 oud. Art. 28. Vgl. art. 9 oud. — Zie R. O. p. 848. P. 848 reg. 10—15 v. b. — No. 1 vervalt.—Nos. 2 en 3 worden nos. 1 en 2. P. 848 reg. 13 v. o. — Na „27" in te voegen: oud (zie nu art. 46) Bij P. 848. P. 848 reg. 12 v. o. — Na „lid 2" in te voegen: oud, nu art. 28 lid 2, P. 848 reg. 8 v. o. — Toevoeging: 3. Vgl. a Adv.bl. 9 p. 85—87, 100—101, b art. 19 lid 2 R. O. (Stbl. 1927 no. 78) en daarbij art. 31 nieuw Regl. III. P. 848 reg. 7 v. o.—p. 849 reg. 2 v. b. — Art. 10 oud is niet overgenomen, zie nu art. 28 (1°). De nos. 1 en 2 op het oude art. 10 vervallen. Bij artt. 28, 30—34 vgl. W. 12018 p. 1. — Bij art. 28 (3°) zie Adv.bl. 12 p. 117 en Drielsma in W. 12026 p. 4, wiens vraag m. i. ontkennend is te beantwoorden. Art. 29. "Vgl. art. 19 leden 1, 3—4 oud en daarop R. O. p. 852 v. o.—853 v. b. nos. 1—3. Art. 30. Vgl. art. 1 1 leden 1, 2 en 3 eerste gedeelte oud. — Zie R. O. p. 849 nos. 1—4 en p. 849—850 nos. 1—3 en 6. Bij laatstbedoeld no. 2 a zie in gelijken geest H. R. 26 April 1928, geciteerd bij p. 842 (15°): Regl. III houdt niet in een gedeeltelijke regeling van burgerlijk en strafrecht, maar wel een regeling van het tuchtrecht, die een afgesloten geheel is, met de Grondwet niet in strijd en, behoudens eerbiediging van algemeene rechtsbeginselen, uitsluitend door dat Reglement beheerscbt. — Voorzoover nog van belang voor het nieuwe Regl. III overwoog dit arrest van 1928 ook dat geen bepaling in het Reglement het Hof voorschrijft in zijn uitspraak de in het beklagschrift door verzoeker vermelde feiten op te nemen noch over diens verdedigingsmiddelen een gemotiveerde beslissing te geven. Verder zie bij p. 854, op art. 46. P. 849 reg. 7 v. o. — Na „lid 3" in te voegen: oud, nu art. 30, P. 849 reg. 1 v. o. — Toevoeging: oud, nu art. 23. P. 850 reg. 6 v. b. — Toevoeging: Vgl. Adv.bl. 12 p. 158—159 (5°) en H. R. 26 April 1928 (zie bij p. 854 op art. 46). Het toezicht van art. 11 [oud, nu art. 30] is niet beperkt tot handelingen op het gebied van burgerlijk en strafrecht. fl. R. 1 Maart 1929 Adv.bl. 12 p. 94 (1. 1. p. 95 is 14 een drukfout, lees: 11 oud). Bij P. 850. Bij art. 30 lid 2 zie rede de Brauw, weergegeven in W. 12049 p. 4, in N. J.bl. 4 p. 649—652 en in Adv.bl. 12 p. 165—170. — Bij art. 30 (4° —5°), artt. 32 en 36 vgl. Ady.bl. 9 p. 110—112 (executie der uitspraken van den Raad van Toezicht). Art. 31. Ygl. art. 11 lid 3", tweede gedeelte oud. — Zie R. O. p. 850 nos. 4, 5 en 7. Ygl. Adv.bl. 13 p. 78—79: wraking der leden van den Baad moest mogelijk zijn. P. 850 reg. 7—8 v. b. — Art. 403 Sv. 1921, nu art. 424. P. 850 reg. 12 v. b. — De woorden „en zie op lid 8" vervallen. P. 850 reg. 10 v. o. — Toevoeging: Zie voorts Adv.bl. 9 p. 87—90. Art. 32 no. 1. Ygl. art. 12 oud en daarop v. Nooten, Het Regiem, v. Orde p. 85, Adv.bl. 1 p. 82. Art. 32 no. 2. Vgl. art. 11 lid 5 oud. Art. 32 no. 3. Ygl. art. 11 lid 3 oud, tweede gedeelte, slotzin. — Art. 11 lid 4 oud is vervallen ingevolge de verandering, die art. 9 oud in art. 28 nieuw heeft ondergaan. — Bij art. 32 no. 2 j° no. 3 zie Fruin in Adv.bl. 9 p. 69—73. Vgl. 1. 1. p. 106-108, 11 p. 40—50, 12 p. 48, W. 11519 p. 4, N. J.bl. 3 p. 150—151. Art. 33 (2°). Vgl. art. 11 lid 6 oud. Daarop H. R. 12 April 1927 W. 11706, N. J. 1927 p. 1049, Adv.bl. 10 p. 90: dat art. 11 lid 6 bracht niet mee dat het Hof zich niet zou mogen doen voorlichten door wien het nuttig oordeelt, dus ook door den Deken der Orde van advocaten, waaruit de Raad van Toezicht, die de straf heeft opgelegd, wordt gevormd. — De beslissing van dit arrest over de openbaarmaking der uitspraak heeft, evenals het arrest daarover van 30 Dec. 1926, belang verloren door art. 30 (5°) nieuw, behalve voor feiten begaan onder het oude Regl., waaromtrent zie het op art. 4 Alg. Bep. (Suppl.) als no. 46 A te vermelden arr. H. R. 23 Jan. 1930 W. 12077, N. J. 1930 p. 165, Adv.bl. 13 p. 30. Art. 33 (5°). Vgl. art. 11 lid 8 oud. Art. 34. Vgl. art. 12 oud. — Zie boven op art. 32 (1°) nieuw. tflj P. 850—854. Art. 35 lid 1. — Wegens het daar bepaalde vervalt het R. O. p. 850 v. o.—851 op art. 11 lid 8 oud aangeteekende. Art. 37. Vgl. art. 20 oud. — Zie daarop R. O. p. 853. Art. 40. Vgl. art. 24 leden 1 en 2 oud. Artt. 41—42. Vgl. artt.' 25—26 oud. — Zie daarop R. O. p. 854 nos. 1—3. P. 854 reg'. 8 v. b. — Toevoeging: Over den regel, de procureur wordt op zijn woord geloofd zie v. Oven in N. J.bl. 1 p. 389—393 en Zeylemaker in Ind. T. v. h. Recht 131 p. 219—249. Vgl. bij R. O. p. 839 reg. 7 v. b. Art. 43. Vgl. artt. 23 en 31 oud. — Zie daarop R. O. p. 853 v. o. —854 v. b. (nos. 1—2) en p. 855. Art. 44. Vgl. art. 29 oud. — Zie daarop R. O. p. 854. Art. 45. Vgl. art. 30 oud. — Zie daarop R. O. p. 854 v. o. —855 v. b. nos. 1—2. Art. 46. Vgl. artt. 27 en 28 oud. — Zie daarop R. O. p. 854. Vgl. art. 19 lid 2 R. O. (Stbl. 1927 no. 78) en daarbij het nieuwe art. 31 Regl. III. Als geen wetsbepaling daartoe noopt is er geen reden tusschen advocaat en procureur te onderscheiden. Dus mag een schorsing als Procureur ook worden uitgesproken wegens handelingen als Advocaat verricht. H. R. 26 April 1928 (geciteerd bij p. 842, 15°) de cassatie verwerpend tegen een arrest Hof Amsterdam van 28 Nov. 1927, dat ook had overwogen: voor advocaten en procureurs gelden dezelfde regelen van eer (N. J. 1. 1. p. 202 noot). — H. d. J. stelt in noot op H. R. 5 Maart 1928 W. 11824 de vraag of een procureur zich mag laten schrappen om daardoor invloed te oefenen op den rechtsgang. Hij antwoordt in het algemeen ontkennend, omdat er wetsontduiking in ligt. Maar hij neemt een uitzondering aan voor het geval dat door een z.g. test-case aan de cliënten kosten moeten worden bespaard. Bij P. 855. P. 855. REGLEMENT IV. nader gewijzigd: 7° (artt. 1—9, 12—14) bij Koninklijk Besluit 6 Mei 1925 Staatsblad 184, 8° (art. 31) bij Koninklijk Besluit 15 September 1925 Staatsblad 387, 9° (artt. 29 en 86) bij Koninklijk Besluit 13 Februari 1926 Staatsblad 28. Bij het Kon. Besluit van 6 Mei 1925 vgl. N. J.bl. 1 p. 358—360. P. 856. Art. 1. P. 857 reg. 14 v. o. — Na „p. 274" in te voegen: Zoo ook, maar minder pertinent, voor het beroep van den betrokkene, Hof Arnhem 19 Jan. 1926 W. 11467, N. J. 1926 p. 1040. P. 858 reg. 10 v. b. — Toevoeging: Ygl. Rb. Roermond 16 April 1925 W. 11487, N. J. 1925 p. 1040: de door een deurwaarder aangenomen opdracht tot het innen eener schuldvordering is geen lastgeving, maar huur van diensten. P. 858 reg. 13 v. o. — Toevoeging: 10. Uit artt. 1 en 8 volgt dat de deurwaarder bevoegd en verplicht is te doen wat redelijkerwijze noodzakelijk is tot het bewerkstelligen der bij vonnis bevolen ontruiming eener woning, ondanks een gemeenteverordening, die straf stelt op het doen plaatsen van voorwerpen op de openbare straat. H. R. 30 Jan. 1928 W. 11786, N. J. 1928 p. 215 (met noot v. Dyck), de cassatie verwerpend tegen Rb. 's-Gravenhage 2 Juni 1927 W. 11674, waarbij was vernietigd Ktg. 's-Gravenhage 29 Jan. 1927 W. 11616, N. J. 1927 p. 874 (met noot L. Besier, die art. 10 Regl. IV aanvoert). Art. 2. Doordat dit artikel is gewijzigd bij art. II Kon. Besluit 6 Mei 1925 Stbl. 184 vervalt het p. 858 nos. 1—2 op art. 2 genoteerde. P. 859. Art. 6. P. 859 reg. 5 v. b. — Vóór „Uit" in te voegen: 1 P. 860 reg. 3 v. b. — Na „2e" in te voegen: en 3e Bij P. 860. P. 860 reg. 11 v. o. — Toevoeging: 2. Over art. 6 lid 2 zie W. 11418 p. 8, 11422 p. 4, 11427 p. 8. De lege ferenda Kbuseman in R. Mag. 1928 p. 301—306. 3. Over de vraag of deurwaarders ambtenaren zijn in den zin van art. 180 Swb., implicite bevestigend H. R. 9 Jan. 1928 W. 11784. Ygl. E. Polak aldaar p. 7. Art. 7. P. 861 reg. 2 v. b. — Toevoeging: 3. In art. 7 zijn bedoeld de deurwaarders bij het college, waarvóór de zaak dient, niet alle deurwaarders. Anders zouden de woorden „bij het collegie" overbodig zijn. Hof Amsterdam twee arresten van 16 Nov. 1928 W. 11942, N. J. 1930 p. 367 en 1929 p. 399. — De aangehaalde woorden hebben betrekking op de procureurs, maar als uit die woorden niet mocht worden afgeleid dat zij middellijk ook op de deur- : waarders zien, zouden zij toch overbodig zijn. P. 862. Art. 11. P. 862 reg. 9 v. b. —Toevoeging: In gelijken zin Ktg.'s-Gravenhage 23 Juni 1893 Repertorium IV no. 496. Zie echter de volgende beslissingen: 1° Ktg. Rotterdam 2 Aug. 1926 N. J. 1926 p. 909: al spreekt art. 11 enkel van exploiten, het geldt naar zijn strekking mede voor afschriften. Dit ligt ook opgesloten in het begrip „afschrift". In dien geest nog 2° Ktg. 's-Gravenhage 3 Dec. 1926 W. 11630: daar het afschrift eener dagvaarding voor hem, die het ontvangt, geldt als oorspronkelijke dagvaarding en gedaagde in staat moet zijn de berekende kosten te controleeren, mogen, als de specifikatie der kosten enkel in de oorspronkelijke dagvaarding, maar niet in het afschrift is vermeld, die kosten niet in de begrooting der proceskosten worden geleden. — Tegen dit vonnis Schmitt in W. 11636 p. 7—8. *->h) P. 862. Art. 12. „Of afschriften". Vgl. Kruyne in W. 11451 p. 7—8 i. v. m. W. 11438 en 11443. P. 862. Art. 14. Doordat dit artikel is gewijzigd bij art. XII Kon. Besluit 6 Mei 1925 Stbl. 184 vervalt het p. 862 nos. 1—3 op art. 14 genoteerde. Art. 33. Wijziging voorgeslagen in brochure „Wat wij willen" (vgl. W. 12076 p. 4). Léon's Rspr., II 1, R. O., 2e ged. s. 13 WET . VAN 10 NOVEMBER 1875, Staatsblad no. 204, tot opheffing van de provinciale gerechtshoven en instelling van nieuwe geregtshoven Art. 6 lid 2. Deze bepaling brengt niet mee dat, als partijen bij een vóór de invoering der wet van 1875 aangegaan contract een bij die wet opgeheven Hof hebben aangewezen om hun geschillen uit dat contract te berechten, het naar die wet in de plaats van dat opgeheven Hof aangewezen Hof, ook zonder dat.diu bij later contract is overeengekomen, mede in den zin van het bedoelde contract is aan te merken als getreden in de plaats van het bij dat contract aangewezen Hof. Rb. Groningen 28 Okt. 1927 W. 11766, N. J. 1929 p. 270. P. 863. WETTEN VAN 9 APRIL 1877, Staatsbladen nos. 74—78. P. 863 reg. 11 v. b. — Toevoeging: bij de wet van 24 December 1929 Staatsblad 569. P. 863 no. 1. — De daar bedoelde wetsontwerpen zijn in 1929 ingetrokken. P. 864. WET VAN 9 APRIL 1877, Staatsblad no. 80. P. 864 reg. 1 v. o. — Vgl. bij p. 863 op de wetten van 1877 Stbl. 74—78. P. 865. WET VAN 5 JULI 1910, Staatsblad no. 181. P. 865 reg. 13—14 v. b. —' Het woord „en" in reg. 13 vervalt. Na „218" toevoeging : bij de wet van 31 December 1925 Staatsblad 549 (waarvan art. VII de genoemde wet van 1924 te dien opzichte heeft ingetrokken), bij de wet Bij P. 865. van 10 Juni 1920 Staatsblad 177, bij de wet van 25 Juni 1929 Staatsblad 359. Van het op de wet van 1910 Stbl. no. 181 aangeteekende vervalt de eerste alinea, vgl. bij p. 863 op de wetten van 1877 Stbl. 74—78. WET YAN 5 JULI 1910, Staatsblad no. 182: gewijzigd bij wet van 12 December 1929 Staatsblad no. 527. P. 865 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Zie nog Canter-Cremers in W. 11630 p. 8. — Over den te volgen weg ingeval van verschil van meening aangaande de verschuldigdheid van griffierechten, bij het innen daarvan gerezen, zie de Missive van den Min. v. Just. in W. 11515 p. 4 kol. 1—2. P. 866 no. 2. — Toevoeging: Vgl. art. 8 Tarief v. Just. kosten ... in burgerlijke zaken, zie bij p. 870 en aldaar no. 1 op art. 17 j° 18 Rb. Rotterdam 11 April 1927. P. 866 reg. 4 v. o. — Toevoeging: 5 A. Art. III in verband met art. IV. a. Art. IY lid 4 geldt slechts voor de in lid 1 bedoelde geschillen, niet voor die, welke art. III lid 4 zonder aanwijzing eener administratieve instantie op verzoekschrift aan den gewonen rechter opdraagt, kennelijk ook ter beoordeeling der wettigheid van het dwangbevel. Rb. 's-Gravenhage 8 Febr. 1927 W. 11702, N. J. 1927 p. 1363. b. Zie (in appèl van het onder a genoemde vonnis) Hof 's-Gravenhage 28 Nov. 1927, vermeld bij R. O. p. 293 reg. 9 v. o. P. 867. KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 MAART 1879, Staatsblad no. 40. P. 867 reg. 2 v. o. — Na „547" in te voegen: (gewijzigd 1929 Stbl. 162) P. 867 reg. 1 v. o. — Toevoeging: (tekst 1929 Stbl. 50). Bij P. 870. P. 870. WETTEN VAN 28 AUGUSTUS EN 29 DECEMBER 1843, Staatsbladen 37—41, 66, 67, houdende het Tarief van .Tustitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. P. 870 reg. 11 v. o. — Toevoeging eener nieuwe alinea: Op de overgangsbepalingen der wet van 1924 zie Hof 's-Gravenbage 28 Nov. 1927 (bij R. O. p. 293 reg. 9 v. o. geciteerd), vernietigend Rb. 's-Gravenhage 8 Febr. 1927 (bij p. 866 geciteerd). — In W. 11753 p. 4 kol. 1 een paar vragen omtrent griffierecht. Art. 8 (1°). Over de wenschelijkheid van verlaging der griffierechten voor Kantongerechtszaken Parser in N. J.bl. 1 p. 71, 75; F. Kranenburg in W. 11511 p. 8. Zie voorts W. 11753 p. 4 kol. 1, N. J.bl. 2 p. 369. Art. 8 (2°). P. 870 reg. 8 v. o. — Toevoeging: Op art. 8 (2°) j° (5°) zie Rb. Rotterdam 6 Juni 1929 Adv.bl. 12 p. 121—123: een vonnis, waarbij aan een buitenlandsche autoriteit wordt verzocht getuigen te hooren, is een vonnis, waarbij een der partijen tot een bewijslevering wordt toegelaten, ook als die partij de getuigen wil laten hooren voor het tegenbewijs, nadat reeds aan haar tegenpartij bij vonnis bewijslevering was opgelegd. Over de vraag of het afleggen van een eed is bewijslevering in den zin van art. 8 (2°) zie het verhandelde in de vereeniging van griffiers enz. bij de Kantongerechten in W. 11831 p. 7—8. Art. 8 (7°). Zie op art. 18 (9°). Art. 8, voorlaatste lid. Het vonnis, waarin de bij art. 612 Rv. voorgeschreven Bij P. 870. vereffening geschiedt, is einduitspraak in de [voorafgegane] instantie. Rb. Utrecht 4 April 1930 N. J. 1930, p. 639, Adv.bl. 13 p. 69. Art. 9, f (5°). Ygl. W. 11621 p. 8 kol. 1, 11630 p. 7—8. — Zie op art. 9, f ook W. 11920 p. 4 kol. 2. Art. 11 lid 3. Deze bepaling spreekt niet van den eersten rechtsdag. Heeft die dag al den ontwerper der bepaling voor oogen gestaan, dat doet niet af ten aanzien der conclusie van eisch in Kantongerechtszaken, waarvoor enkel het wetb. v. B. Rv. maatstaf is. Ktg. Rotterdam 2 Aug. 1926 N. J. 1926 p. 909. Art. 12. 1. Over de vraag of de voldoening der vaste som jaarlijks moet worden herhaald W. 11753 p. 4 kol. 1 onder 1°. 2. Over de strekking der woorden „aanhangig" in lid 1 en „schorsing" in lid 2 zie H. R. 5 Maart 1928 W. 11824, N. J. 1928 p. 650, in cassatie van Hof's-Gravenhage 28 Nov. 1927, waarbij was vernietigd Rb. 's-Gravenhage 8 Febr. 1927 (zie bij R. O. p. 293 reg. 9 v. o. en bij p. 866). — Vgl. N. J.bl. 2 p. 369. Art. 13.' P. 870 reg. 6 v. o. — Toevoeging: W. 11621 p. 8 kol. 1. — Met betrekking tot surséance van betaling zie naar aanleiding van artt. 13, 14 en 17 (4°) Rb. Rotterdam 19 Jan. 1928 W. 11863, N. J. 1928 p. 460, Adv.bl. 1928 p. 121. - Met betrekking tot een verzoekschrift, houdende verzet tegen een dwangbevel over griffierecht, zie Rb. Utrecht 4 April 1930, op art. 8 voorlaatste lid geciteerd. Bij P. 870. Art. 14. Zie op art. 13. Art. 16 lid 5. Zie N. J.bl. 2 p. 369. Art. 17 j° art. 18 (9°).' 1. Voor het berekenen der griffierechten is de wet strikt uit te leggen. Zij zwijgt over het heffen van griffierechten voor het houden van contra-enquetes of verlengingen daarvan. Dus kan dat recht noch worden geheven van hem, die daarbij bewijs moet levereD, noch van de tegenpartij, wat bovendien art. 19 verbiedt. Rb. Rotterdam 2 Mei 1929 Adv.bl. 12 p. 98; 11 April 1927 W. 12016, N. J. 1929 p. 1030, Adv.bl. 10 p. 66—67. Ygl. W. 11678 p. 4, 11920 p. 4 kol. 2—3, 11933 p. 8. 2. Zie op art. 18 (9°). 3. Er is slechts éénmaal f 5 griffierecht verschuldigd voor verschillende processenverbaal van comparities, als deze alle betreffen één en dezelfde bij vonnis bevolen comparitie, die telkens is uitgesteld. Rb. Rotterdam 27 Juni 1929 Adv.bl. 12 p. 119—121. Art. 17 (3°). Ygl. N. J.bl. 2 p. 369. Art. 17 (5° lid 2). Zie W. 11325 p. 4; N. J.bl. 1 p. 245—248, 395—396, 3 p. 25—26. Art. 18 (9°). Volgens art. 8 (7°) in verband met artt. 17 (1°) en 18 (9°) wordt van de partij, aan welke de bewijslevering is opgedragen, Bij P. 870. f 5 geheven voor het procesverbaal, waarbij wordt geconstateerd dat partij afziet van contra-enquete. Hof Amsterdam 21 De.c. 1927 W. 11807. — Vgl. boven op art. 17. Art. 25 lid 1. Geen griffierecht is verschuldigd voor waardeering in registratie- en successiezaken. Schrijven van den Min. v. Just. 30 Maart 1925 en aanschrijving van den Min. v. Fin. 6 April 1925 P. W. 12086. Artt. 29 vlgg. P. 871 reg. 16 v. o. — Na „p. 1009" in te voegen: Zie ook Rb. Utrecht 2 Nov. 1927, bij p. 872 als no. 11 en bij p. 873 als no. 8 te vermelden. P. 872 reg. 11 v. b. — Toevoeging: 11. Een verkeerd advies van een advocaat of van zijn bediende, voor wien de advocaat verantwoordelijk is, stelt dezen wel bloot aan schadevergoeding, maar belet hem niet een bedongen honorarium te vorderen. Rb. Utrecht 2 Nov. 1927 W. 11892, N. J. 1928 p. 1063. Art. 30. P. 872 reg. 13 v. b. — Vóór „Bemoeiingen" in te voegen: 1. — P. 872 reg. 14 v. o. — Toevoeging: 2. Vgl. Adv.bl. 10 p. 135—137. Artt. 31 vlgg. P. 872 reg. 1 v. o. — Toevoeging: Zoo ook Rb. Dordt 6 Mei 1925 W. 11399, N. J. 1926 p. 95. Zie voorts Rb. 's-Gravenhage 9 Okt. 1928 W; 11985, N. J. 1928 p. 1469. P. 873 reg. 1 v. o. — Toevoeging: 7. Uit de geschiedenis van artt. 32 vv. (waarover zie v. d. Honert, Tarief B. Z. I p. 65, II p. 153, 157—158) is af te leiden dat de bijzondere aard der vordering de reden was voor die bepalingen. Dus moet «IJ P. 878. die procesregeling niet enkel worden gevolgd door den advocaat zelf, maar ook door diens rechtverkrijgenden. Rb. Utrecht 16 Maart 1927 W. 11773, N. J. 1927 p. 1246. 8. De advocaat kan den rechtsgang van het Tarief niet volgen als hij een bedrag in eens vordert, dat hij stelt te voren van zijn cliënt voor zijn werkzaamheden te hebben bedongen. Dan is specificatie niet mogelijk en de rechter zou geen posten kunnen schrappen of verminderen. De wet verbiedt zulk een overeenkomst niet, al schijnt het Tarief te onderstellen dat zij niet wordt gesloten. Ook met openbare orde en goede zeden strijdt die overeenkomst niet. Rb. Utrecht 2 Nov. 1927 W. 11892 p. 7 kol. 1—2, N. J. 1928 p. 1063, verder overwegend als is vermeld bij Inl. R. O. p. 310 noot 1 al. 2 i. f. 9. Ook bij faillissement van den cliënt moet de vordering van den advocaat worden vastgesteld op de wijze die het Tarief aangeeft en niet bij wijze van rauwelijks gevorderde verificatie, al moet de vordering daarvoor worden aangemeld. Dat bedongen is declaratie naar billijkheid maakt geen verschil, daar dit beding enkel het bedrag betreft en niet de wijze van vaststelling. Rb. Utrecht 3 April 1929 W. 12101. P. 874. Art. 32. P. 874 reg. 2 v. b. — Na „1" in te voegen : a. Zie op artt. 31 vv.— b. (Art. 32 ziet ook enz. zie p. 874). P. 875 reg. 10 v. o. — Toevoeging: 10. „Verschil" in art. 32 duidt niet uitsluitend aan een verschil omtrent de hoegrootheid van het salaris, doch elk verschil, dus ook een verschil dat rijst, als de cliënt in gebreke blijft de hem toegezonden declaratie te voldoen, hoewel hij die heeft erkend, terwijl niet wordt gesteld dat die erkenning schuldvernieuwing heeft mee- -DIJ P. 875. gebracht. Die opvatting is in overeenstemming met het stelsel van het Tarief in B. Z. Ktg. Zwolle 19 Okt. 1926 W. 11658, N. J. 1927 p. 161. Vgl. over dit vonnis W. 11570 p. 7—8, N. J.bl. 2 p. 106—108. Als Ktg. Zwolle implicite ook Rb. Arnhem 5 Okt. 1922 W. 11034. Red. W. 11658 noemt nog Rb. Dordt 6 Mei 1925 (bij p. 872 reg. 1 v. o. geciteerd), maar uit dat vonnis blijkt niet dat gedaagde toen de schuld bad erkend. 11. Vordert eischer geen begrooting van het salaris en partijen hebben geschil over de aansprakelijkheid van gedaagde voor de rekening zijner ecntgenoote, door haar advocaat bij gedaagde ingediend, dan is de vordering terecht bij de Rechtbank aangebracht. Er is dan geen geschil over de rekening zelf. Hof 's-Gravenhage 12 April 1929 W. 12081, N. J. 1929 p. 1703 en het daarbij bevestigde vonnis Rb. Rotterdam 7 Mei 1928 N. J. 1928 p. 978. P. 877. Art. 37. P. 878 reg. 11 v. b. — Toevoeging: 3. De wet eischt voor het in art. 37 lid 2 bedoelde bevelschrift van tenuitvoerlegging niet de woorden „in naam der Koningin". Rb. Amsterdam 14 Dec. 1925 W. 11552, N. J. 1926 p. 902. — Vgl. no. 1 op artt. 39 en 40 lid 1. Artt. 39 en 40 lid 1. P. 878 no. 1. — Toevoeging: Zie no. 3 op art. 37. P. 879 reg. 12 v. b. — Toevoeging: 5. Niet enkel bij de herziening, in art. 37, maar ook bij het verzet, in art. 40 bedoeld, moet de cliënt worden opgeroepen om in zijn belangen gehoord te worden. Dus is er ook bij verzet plaats niet slechts voor formeele, maar eveneens voor materieele bezwaren. Rb. Amsterdam 14 Dec. 1925, bij p. 878 geciteerd. BIJ P. 880. Art. 40 lid 3. P. 880 reg. 7 v. b. — Toevoeging: casseerend het in tegengestelden zin gewezen arrest Hof Liraburg van 29 Juni 1868 W. 3078. P. 881. Art. 43, b. P. 881 reg. 1 v. o — Toevoeging: 3. Ook de kosten, voortvloeiende uit de weigering van den cliënt aan de declaratie te voldoen, kunnen hem als nakosten in rekening Worden gebracht. Rb. Haarlem 22 Sept. 1925 W. 11446. P. 882. Art. 49. P. 883 reg. 11 v. b. — Het door v. Rossem in den 2n druk gezegde is in den 3n druk p. 390—391 overgenomen, maar met een bijvoeging, die van geheel gewijzigde meerling doet blijken. Art. 52. P. 883 reg. 17 v. b. — Na „1." in te voegen: a. — Na reg. 9 v. o. toevoeging eener nieuwe alinea: b. Er is weigering als de Min. v. Finantiën, wetende dat de Rekenkamer bezwaar heeft tegen een post op een ingediende declaratie, betaling toezegt onder de voorwaarde dat de Rekenkamer geen bezwaar zal maken. Rb. Haarlem 22 Sept. 1925 W. 11446. P. 886 reg. 9 v. b. — Toevoeging: Art. 60. De in art. 60 bedoelde gerechtelijke bewaarder is iemand, die de goederen onder zich heeft en die zijn tijd volledig aan het bewaren moet besteden. Hij die aan deze vereischten niet voldoet, heeft geen aanspraak op het in art. 60 toegekende loon. Rb. Rotterdam 21 Dec. 1925 W. 11462, N. J. 1926 p. 905. Bij P. 886. — In gelijken geest overwoog Rb. 's-Gravenhage 9 Febr. 1928 W. 11897 (verbet, in "W. 11924 p. 8 kol. 2), N. J. 1928 p. 1025: art. 60 onderstelt dat de bewaarder in en door die functie een volledige dagtaak vervult. P. 887. WET VAN 18 APRIL 1874, Staatsblad 66 (Tarieven gerechtskosten in strafzaken bij den gewonen rechter). P. 887 reg. 12 v. b. — Na „gewijzigdin te voegen: art. 129 wet 29 Juni 1925 Staatsblad 308; wet 28 December 1926 Staatsblad 434. — De p. 887 voorkomende woorden „art. 1 wet 30 December 1924, Staatsblad 593" zijn te schrappen, zie bij reg. 13. P. 887 reg. 13 v. b. — Na „1920" in te voegen: (zelfgewijzigd bij art. 1 wet 30 December 1924 Stbl. 593) P. 887 reg. 12 v. o. — Toevoeging: Bij artt. 5, 68 en 69 vgl. N. J.bl. 1 p. 358—360. Art. 29 lid 1. P. 887 reg. 9 en 7—6 v. o. — De woorden „bederfelijke" en „het bederfelijke" zijn te schrappen, omdat ingevolge de wijziging der wet in 1920 (Stbl. 278) het praktische belang er van is vervallen. Lees in de plaats van „het bederfelijke": de geringe waarde (dit was bij vergissing weggelaten). P. 887 reg. 4 v. o. — Na „10585" in te voegen: p. 4 kol. 1—2 P. 887 reg. 3 v. o. — In plaats van „die Rb. vonnis" lees: was (met het oog op den ouden tekst) voor het bederfelijke der goederen beslist door Hof en Rechtbank; zoo ook bij het vonnis dier Rechtbank (enz. zie p: 887). P. 887 reg. 2 v. o. — Toevoeging: Aldaar ook Rb.'s-Gravenhage 20 Maart 1923 N. J. 1926 p. 36, betreffende de in art. 29 lid 1 vervatte voorschriften, n.1. 1° in afwachting van bet eindvonnis en 2° verkoop enkel, als de teruggaaf niet kan geschieden. SUPPLEMENT op het tweede gedeelte der Rechtspraak betreffende de wet op de Rechterlijke Organisatie AANVULLINGEN loopende tot 1 Juli 1930 Bij P. 26, Suppl. p. 6 tekst reg. 7 v. o. — Na „250)." in te voegen: Vgl. F. M. E. Haan, De jurisdictie van den Nederlandschen rechter in privaatrechtelijke aangelegenheden, diss. Nijmegen 1930 (afz. uitg. 's-Gravenhage) p. 118—121 P. 28, Suppl. p. 8 reg. 8 v. o. Ktg. Amsterdam 8 Okt. 1925 ook in W. 11526. Vgl. Haan 1. 1. p. 33 noot 1, welke noot enkel terugslaat op hetgeen in den tekst na de; volgt. P. 248 reg. 14 v. o. — Toevoeging: Anders dan de in den aanhef van dit no. 21 a vermelde Fransche jurisprudentie, Hoogger. Hof N.-Indië 16 Aug. 1928 Ind. T. v. h. Recht 131 p. 296, bij voeging door den rechter in eersten aanleg de gezamenlijke waarde der vorderingen als zijnde de waarde van het onderwerp van het geschil, tot maatstaf nemend. P. 280, Suppl. p. 53—54 v: b. — P. 53 reg. 5 v. o. lees: Czechoslovaaksche. — In den zin van het Amsterdamsche arrest van 1930 Japiot in Revue trim. de droit civil 1930 p. 440—442 tegen de Redactie van de Gazette du Palais (zie 1. 1. Het daar bedoelde arrest van 30 Dec. 1929 is in Suppl. p. 55 v. b. vermeld). P. 406, Suppl. p. 91 reg. 5 en 2 v. o. — Het wetsontwerp schepe- P. 406. lingen, ook art. 394 W. v. K. omvattend, is nu geworden de (nader in te voeren) wet van 14 Juni 1930 Stbl. 240. P. 429, Suppl. p. 100 reg. 10 v. o. — Na no. 2 A toe te voegen: 2 B. Over het geval eener vordering tot ontruiming, steunend op de contractsbepaling dat de verhuurder bij wanprestatie des huurders de huur als ontbonden mag beschouwen, zie Rb. Roermond 25 Juli 1929, te vermelden hierna bij R. O. p. 455 reg. 1 v. o. P. 455 reg. 1 v. o., Suppl. p. 105 reg. 5 v. o. — Toevoeging: Rb. Roermond 25 Juli 1929 N. J. 1930 p. 833 meende dat in het zooeven bij R. O. p. 429 aangegeven geval, al is er dan geen vordering tot ontbinding ingesteld, toch art. 42 en niet art. 41 toepasselijk is, omdat de vordering tot ontruiming steunt op wanprestatie en op de (door eischer toegepaste) ontbinding, niet op beëindiging der huur door tijdsverloop. M. i. is dat een bedenkelijke analogische uitbreiding van art. 42. En art. 41 zegt niet dat voor zijn toepassing de huur bepaald door tijdsverloop moet zijn beëindigd. P. 484 reg. 2 v. b., p. 485 no. 10 i. f. (Suppl. p. 110 reg. 12 v. o.), p. 485 no. 11 i. f. — Toevoeging: Vgl. H. R. 28 April 1930 W. 12139, N. J. 1930 p. 845. ALPHABETISCH REGISTER op de Inleiding en op de wet R. Org. I = de Inleiding tot de wet R. Org. II = de wet R. Org. • Bij beide telkens het Supplement en de in I en II voorkomende opschriften te raadplegen. De toevoeging bij in het Régister verwijst naar enkel in het Supplement voorkomende blzz. of nos. Voor art. 38 nos. 1 en 2 R. O. zie inhoudsopgaaf II p. 303—304, 341—342. Aanbesteding en aanneming. — lp. 658—660; IIö^'p. 247, bij p. 351 reg. 11 v. b., p. 351—352 (no. 12 b, bij no. 13 ai. f.) Aanbeveling bij benoeming. — lp. 770 Aanbod en consignatie. —I p. 112—113; II p. 212—213, 325 (no. 24) Aanslag in belasting. Zie Belastinggeschillen, Belastingplicht Aanslag. Kerkelijke—. Zie Omslag Aardberging. — I p. 412 (i), p. 427 v. o.; II p. 50—52 Aard haling. — I p. 206 (no. 8), p. 427 (d); II p. 52 (no. 19) Accept. — II bij p. 209, bij p. 351 no. 11 i. f. ,, Zie Wissels Accessoire vorderingen. — Ip. 54, 78—120; II p. 249—260 Actes de gouvernement, -i I p. 493—494 Administratie. Gebondenheid aan beslissingen der rechterlijke macht. — I p. 338—339, 671—698 „ Gebondenheid aan overwegingen in een vonnis. — I p. 694—698 „ Zie Bestuursdaden, Eindoordeel, Rechter en Administratie Administratieve en gerechtelijke procedure. — lp. 664—671 Adviezen van rechter. — lp. 11—12 Afgifte na einde dienstbetrekking. — II p. 417—420 Afgraven van land. — II p. 68—69 Afrekening. — II p. 379 (no. 41) Akkoord in faillissement. — I p. 132 —133, 473 v. o.; II p. 193 (b) Algemeen belang. Strijd van verordening met —. —lp. 541—544 Algemeene bepalingen. Zie Wet — „ wet van 1822 Stbl. 38. — I bij p. 524 (e); II p. 301—302 Alimentatie. — I bij p. 72 (no. 68 A); II p. 194 (e), p. 287 (no. 1 a), p. 329 (no. 34), p. 500—501 (ƒ), p. 508 (no. 9) Alternatieve strafbedreiging. — II p. 483—484 Ambachtsheerlijkheid. Afgekochte rechten. — II p. 320—321 Ambtenaar en arbeidsovereenkomst. — IIp.403—405 v.b.,p.406 „ van den burgerlijken stand. — I p. 47 (no. 30), p. 675 v. b., p. 680 (no. 4); II p. 112 (no. 27), p. 495—496, 500 (e) „ Openbaar Ministerie. Zie Openbaar Ministerie Ambtenaren. Gehoorzaamheid van —. — lp. 460—461 noot Zie Emolumenten, Salaris A mot ie. —I p. 25 v. o.—26, 86—87, 548 (b), 671,681 v. o .,bij p. 692; II p. 46 (no. 14), p. 54—60, 324 (no. 21), p. 388—389,. 427—429, 451 (no. 3 a), p. 483 (no. 8), p. 512 (no. 5) Appellabiliteit. Zie Hooger Beroep Arbeidsovereenkomst. Collectieve —. —I bij p. 75(no. 81) „ Concurrentiebeding.—lip. 410—411, 420—422 „ en buitenlandsche wet. — II p. 406 v. o. -407 „ en dividend- en tantièmebelasting. — II bij p. 420 (e) „ en geldleening. — II p. 409 (no. 8 a), p. 419 „ en hulploon. — II bij p. 422 (no. 21A) „ Gemengd contract. — II p. 402—403 Arbeidsovereenkomst. Opgaaf aan Rijksverzekeringsbank. — II bij p. 412 (no. 12 A) „ van schepelingen. — II p. 405—406 „ Splitsing van —. — II p. 410 (no. 9) „ Zie Afgifte, Ambtenaar, Arbitraal beding, Ontruiming, Rekening en verantwoording, Schadevergoeding, Voorschotten, Vrijwaring Arbeidswet. — I p. 524 (b), bij p. 636 (no. 43A) Arbitraal beding en arbeidsovereenkomst.—II p. 424(no.25) „ „ en art. 624 Rv. — I bij p. 6 (no. 9); II p. 291 v. b. en v. o. „ „ en beslag. — Ip. 101 » „ Bevoegdheid der als arbiters ingeroepenen. — II p. 9 (no. 5) » „ Onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid. — I bij p. 74 (no. 76 B), bij p. 75 (no. 82) n ,, Zie Benoeming van scheidslieden, Beslag Armbestuur. Wet —. — I p. 78—79, 204—205,217—219, 295 (no. 49), bij p. 452 reg. 9, bij p. 474 al. 1 i. f., p. 620—622, 667—668, 670-671; II p. 90—91, 111 (no. 24), p. 287—288, 363—364, 378 (no. 39), p. 509 (no. 11) Arrest. Zie Vonnis Artt. 1 en 2 R. O. in onderling verband. — II p. 1—6 Art. 2 R. O. Algemeene strekking. — II p. 30—32, 70—71, 103—104 Auteursrecht. — II p. 338 (no. 50) Avarij-gros. — II p. 338 (no. 49) Bedrijfsuitoefening. Burgerlijk recht op —. — II p. 94 (no. 4) Bedrijven Gemeentelijke —. Aansluiting. — II p. 107 (no 18) Begrafeniswet. — I p. 254—255, 271 noot 2 Begraven. Zie Graf Beheer. Zie Vikariegoed Beklemrecht. — II p. 317—318, 346 (no. 2 f), p. 377 (no. 37) Belastinggeschillen. - I p. 61—67, 228 (ö); II p. 78—80 Belastingovertredingen. — II p. 516—524 Léon's Rspr., II 1, K. O., 2e ged. s. 14 Belastingplicht. Rechterlijk onderzoek. —I p. 266—268,352 (no. 83) Beleedigde partij in strafproces. —I p. 85—86, 98—99,337; II p. 531—534 Beloop van rechtsvordering. —II p. 203—204 (Inhoudsopgaaf), bij p. 344 Benoeming van ambtenaren en van kerkelijke beambten, verkiezingen. — lp. 407—408, 477—479, 483—488 „ van beheerders eener stichting. — I p. 8 „ van scheidslieden. — lp. 8v. o.—9v. b. ;IIp. 291 v. o. „ van taxateurs. — lp. 7—9 Berde. Te — brengen. — II p. 433-436 Beroepswet. Zie Ongevallenwet Beschikkingen. Appellabiliteit. — II p. 288—297, 490 (d) p. 503, 529 (no. 9) „ Cassatie. — II p. 550—558 Beslag. Kosten,schadevergoeding. —lp. 82—83, 91 (nos. 25, 26), p. 96 (b), bij p. 191 (no. 20 A), p. 451; II p. 83 (no. 12), p. 258—260 „ op onroerend goed. — II bij p. 322 (no. 19 A) „ Yanwaarde- en vanonwaardeverklaring. Opheffing. — I p. 29—30, 52—53, 99-112, 117—118, bij p. 144 (no. 25 A), p. 451; II p. 258-260, 326 (no. 25) p. 498 (no. 6 c) „ Verklaring van derde. — II p. 261-—263, 326 (no. 26) „ Verlof President Rb. —I bij p. 6 (no. 7), p. 451,636 (no. 44) Beslissing. Terminologie. — lp. 164—166 Bestemming ten algemeenen nutte. Zie Zaken Bestuursdaden Beoordeeling rechtmatigheid door burgers. — I p. 460—463 n Beoordeeling rechtmatigheid door rechterlijke macht. —lp. 51 (no.37),p.216—217,401—518 n Buiten effekt stellen of te niet doen door rechter. — lp. 443—445, 517 (no. 39), p. 684—692; II bij p. 204 (no. 10 A) ■ Bestuursdaden. Verbod President Rb. — Ip. 682—684 » Zie Buitenlandsche, Eindoordeel, Rechter en Administratie Betwisting van rechtstitel. — II p. 341 (no. 60), p. 370—387 Bevel van rechter. — I p. 42—49, 87, 671—698 Bevoegdheid. Zie Competentie Bevoorrechte schuld. Zie Privilege Bewaarder hypotheken en kadaster. Zie Doorhaling, Kadaster Bewaarkluis. — II p. 445 (no. lft) Bezit een burgerlijk recht. — II p. 94—95 Bezitsvorderingen. — I p. 139 (no. 14); II p. 511—514 Blokkade. — I p. 222—223 Boete. Korporatief recht. — I p. 48, 59—60 (no. 51), p. 60—61 (no. 54), bij p. 655, no. 58 i. f.; II p. 23- 24 (no. 4) Bouwen op anders grond. — II p. 332 (no. 36c) Bouwvallig huis. — I p. 629 Brandassurantie. Zie Benoeming taxateurs Brandweer. Verordeningen op —. —lp. 260—264, 476—477, 647 (no. 48); II p. 519—520 Brief aangeteekend en vermist. — II p. 89 (no. 28) Buiten effekt stellen van bestuursdaden. Zie Bestuursdaden Buitenlandsche bestuursdaden. — I p. 500—502 (in Suppl. gewijzigd), p. 745—746 « Bundergeld. Zie Dijkgeschot Burenrecht. — II p. 332—334 Burgemeester. Voorschotten van —. — II p. 86—87 Burgerlijk recht. Zie Publiek en privaat recht Burgerlijke rechten. — II p. 92—136 Bijzondere colleges. — II p. 11—14 (17) Canon. Zie Erfpacht Cassatie. — II p. 546—825 „ in het belang der wet. Zie op art. 98 „ Partijen in —. Zie op art. 96 „ Redenen tot —. Zie op art. 99 Cassatie. Uitspraken enz. onderworpen aan -. Zie op art. 95 Zie Beschikkingen, Discretionaire bevoegdheid, Feit en recht, Handelingen, Hooger beroep strafzaken en , Motiveering, Wet Collecteeren. — II p. 64—65 Collegiale rechtspraak. — lp. 763—764 Compensatie. Zie Schuldvergelijking Competentie-Bevoegdheid. Terminologie. — I p. XI n in burgerlijk proces. Maatstaf het gevorderde. — II p. 191-198 „ in burgerlijk proces in den regel niet afhankelijk van verwering. — II p. 198—203 n in burgerlijk proces. Zie Beloop n in strafproces. Kwalifikatie van feit. — II p. 462 (no. 2 a) n in strafzaken. Niet strafbaar feit. — II p. 462 (no. 2b) n in strafzaken. Bewijs van —. — II p. 461—462 ,, in strafzaken. Ter zitting gebleken omstandig¬ heden. — II p. 462-—467 w Concurreerende —. — lp. 75—77, bij p. 103 (no. 43 A) n Gedeeltelijke —. -»■ I p. 23—31 n Grondslag is de wet. — lp. 7—11 „ Incidenteele vorderingen. — Ip. 135—136,143 146 n Inkrimping van — en van jurisdiktie. — I bij p. 74 (no. 76 A); II p. 25—26 (J), p. 282 (nos. 2, 3) van Ned. rechter niet afhankelijk van vreemde wet. — I bij p. 12 h van vreemden rechter niet afhankelijk van Ned. wet. — I p. 12 Opdracht in kerkelijk reglement. — lp. 10—11 n van staatsorganen. Opdracht door Rijksonder- deelen. — lp. 9—10 Competentie. Zie Gezag van gewijsde, Noodtoestand, Overgangsrecht, Praejudicieele geschilpunten, Prorogatie, Samenloop Comptabiliteit. — I p. 67—68 „ Zie Gemeenterekening Concessie en vergunning. — I p. 39 (no. 13),p. 206—207,425, 438 v. o., 440 (e), p. 556; II p. 39—40, 91 (no. 36), p. 107—110 Concurrentiebeding. Zie Arbeidsovereenkomst Concursus. Zie Samenloop Condictio indebiti. Zie Terugvordering Consignatie. Zie Aanbod Continuatie van overeenkomst. — II p. 380 (b) Contract. Zie Overeenkomst Conversie. — II p. 63—64 Coöperatieve vereeniging. Zie Statuten Cumulatie en splitsing van vorderingen. Voeging door rechter. — I bij p. 26 (no. 8 A), p. 27—28; II p. 227—248 Deelbaarheid en ondeelbaarheid, Hoofdelijkheid. — I p. 40 (no. 17); II p. 196- 197, 228—229, 232-234, 352—353 De facto Regeering. — lp. 219—221 Dertiende penning. — II p. 119—120, 341 Deskundigen en rechter. — II p. 29 Détournement de pouvoir. — lp. 556—559 Dicta ter rolle. — lp. 126 (ö); II p. 502—503, 550 (no. 3) Disciplinaire beslissingen. — lp. 310 noot; II p. 138, 159 Discretionaire bevoegdheid van rechter en cassatie. — II p. 617—626 Doelmatigheid van bestuursdaad. Zie Eindoordeel Doorhaling op kadaster. — I p. 87 (no. 18), p. 94—95,432 (d), p. 673—674 Doorvaartgeld. — II p. 321—322 Drankwet. — I p. 185—186, 257—259, 411 (ƒ), p. 475 Dijkgeschot. Dwangbevel, waarde. — II p. 208—209 Echtheid van geschrift. Zie Valschheid Echtscheiding; voluntaire jurisdiktie? — I p. 6 (no. 5) Eén of meer rechtsvorderingen. Zie Rechtsvorderingen Eigendom. — II p. 37—60, 446 (no. 2) „ Uit — voortspruitende rechten. — II p. 61—69 Eindoordeel aan de administratie. — lp. 58 — 60, 256,519— 647 „ aan anderen dan administratie of rechter. — I p. 647—662 Eindvonnis in burgerlijk proces. — lp. 129—132 „ in strafproces onder vroeger Wb. v. Sv. — I p. 133—135 Emolumenten van ambtenaren. — II p. 87 (no. 20) Erfgooierswet. — II p. 88 (no. 24) Erfpacht. - I p. 81 (no. 7); II p. 319, 345—346, 446 (no. 2) Exceptie van non-qualificatie. Zie Hoedanigheid Exceptio non adimpleti contractus en exceptio plu- rium. Is er betwisting van rechtstitel? — II p. 381—382 Exterritorialiteit. Zie Immuniteit Fabrieksmerk. Zie Merk Faillissement. Zie Akkoord, Renvooiproces Familierechtelijke vorderingen. — II p. 205 (no. 16) Feit en recht in cassatie. — II p. 626—793 (zie Alph. lijst p. 793-799) Feiten. Beslissing over —. — I p. 4 (no. 6, verwijzing), p. 38—39 Finantieele verhouding van Rijk tot gemeenten. — II p. 85 no. 156) Gebondenheid. Zie Administratie, Rechter Gebruik. Zie Medegebruik Gebruiksrecht op verveenden grond. — II p. 67—68 Gedeelte van inschuld. — II p. 346—365 Geldsom. — II p. 40—41, 45 (no. 12 a) Zie Sorn Gemeenschap van goederen. — II p. 328—329 Gemeenschappelijke regeling van gemeenten. — I p. 41 (no. 22); II p. 90 (nos. 29 i. f., 30) Gemeente. Zie Ingezetenschap van — Gemeentebelang. Zie Gemeentewet artt. 135, 150, Rijksbelang Gemeentelijke rechters. — lp. 764 „ toelage aan Rijksambtenaar. — II p. 91 (no. 35) Gemeenteontvanger. — II p. 86 (no. 19a) „ Zie Gemeenterekening Gemeenterekening. — I p. 236 noot, p. 351—352 Gemeenteverordening. Uitvoering —. — lp. 549—551, 622—623, 624—628, 634, 645 - 646 „ Zie Gemeentewet artt. 135, 150, 192, 198 Gemeentewegen. — II p. 42—43 Gemeentewet (oudenummering).Artt. 135,150. — lp.531—541 „ Artt. 136, 194 a, 200. — I p. 635—636 „ Art. 158. — I p. 255 „ Art. 171. — I p. 544-545 „ Art. 179 6. — I p. 324, 513—514 „ Artt. 184, 187. — I bij p. 349 (no. 79 B), bij p. 545 (no. 8 A) „ Artt. 192, 193. — I p. 477 (no. 30), p. 545, 617 „ Art. 237. — I p. 467 „ Art. 238. — I p. 544, 618 „ Art. 239. — lp. 382 „ Artt. 242 c en d. — I bij p. 618 Geneeskundige hulp naar verordening. — II bij p. 77 Geschil. — II p. 33—37 Geschilpunten. — Ip. 152—153 „ Zie Incidenteele —, Praejudicieele — Gewijsde. Gezag van —.—• I p. 5 (no. 2), p. 12—22, 39—40 (no. 15), p. 156—182, 276—340 „ „ „ — bij voluntaire jurisdiktie. — I p. 5 (no. 2), p. 16, 20—22 Gewijsde. Gezag van —.Beslissing over competentie —. I p. 12—22 „ „ „ —. Beslissing over feiten. — lp. 163, 176—177 „ „ „ —. Praejudicieele beslissingen —. I bi/j p. 14 (no. 5 A), p. 156 v. o.—182, 200—202 „ „ „ —. Ongevallenzaken. — lp. 290—292 „ „ „ —. Strafzaken. — lp. 14—15, 302—316 Gezanten. Vreemde —, leden legatie, hun bedienden enz.—I p. 748—752 „ Vreemde — Nederlandsche onderdanen. — I p. 741—742 Gezondheid. Openbare —. — lp. 549 Godsdienstleeraren. Rijkstraktement en Rijkspensioen. — I p. 51 v. o.; II p. 78 (no. 4) Goedkeuring van verordening en van bestuursdaad. — I p. 343—349 Graf. Eigen —. — II p. 67 (no. 8), p. 112—115, 338—339 Grondrente. — II p. 209—210, 278, 314—317, 510 Grondwet. Art. 122 lid 2. — lp. 238 „ Art. 136 lid 3, 147 lid 3. — I p. 466 Hand- en spandiensten. — II p. 519 (b) Handelingen en cassatie. — II p. 547—552 Handelsmerk. Zie Merk Handelspapier. Zie Accept Hechtenis. Vervangende —, appellabiliteit. — II p. 484—485 Heffing. Vrijheid van —. — II p. 110 (no. 4) „ Zie Retributie Herhaling. Zie Recidive Herstel in vorigen toestand. — Ip. 689 v. o.—691 Hiërarchische verhouding rechters. — II p. 29 v. o. Hinderwet. — lp. 186 (no. 13), p. 268 (no. 37), öi?'p. 345 (no. 76 B), byj p. 351 (no. 81 A), by) p. 545 (no. 9 A), p. 582—583; II byj p, 39 . Hoedanigheden. Dagvaarding in meerdere —. — II p. 231—232, 236—238 Hoedanigheid als ambtenaar en als bestuurslid. — I p. 51—52, 210—216, 343, bij p. 351 (no. 81 A), p. 407—488, 477—478 Homologatie. Zie Akkoord Hoofdelijkheid. Zie op Deelbaarheid Hoofdsom. -—-II p. 367—368, 505 (nos. 1, 2), p. 509 (nos. 1, 2) Hooger beroep in burgerlijk proces. Incidenteele vonnissen. — I p. 124—143 » n n » » Vonnissen op accessoire vorderingen. — lp. 103— 115, 118, 119 n n n » „ Vonnissen op incidenteele vorderingen.— I p. 135— 136, 146—150 » „ „ strafproces. — lp. 32-34; II p. 471—490, 524—531, 540 n n n ,, Incidenteele vonnissen. — II p. 489—490 n n rt ,, Kwalifikatie. — II p. 471—480 » n » » Niet strafbaar feit. — II p. 480—483 n » » „ Ter zitting gebleken feiten. — II p. 476—478 „ „ en cassatie in strafzaken.— II p. 812—813 v.o. » » Overgangsrecht. — Ip. 705—709 » „ Wenschelijkheid. — I p. 769—770 » n Zie Alternatieve strafbedreiging, Beschikkingen, Hechtenis, Onbruikbaarmaking, Recidive, Samenloop Huur en pacht. — I p. 24 v. o.; II p. 216-219, 336-338, bij p. 346 no. 4, p. 374—375, 429—456 Huurtermijnen. — II bij p. 209, p. 216 (k), bij p. 350 no. 10 A Huur van diensten. — II p. 350—351 Huwelijk. Zie Ambtenaar van den burg. stand Hypotheek. — I bij p. 112 (no. 49 D); II p. 335 (no. 43) Hypotheekbewaarder. Rechterlijk bevel —. — lp. 672—675 Immuniteit van jurisdiktie naar volkenrecht.—lp. 737—757 „ „ „ Afstand. — lp. 743-745 n „ „ Bemanning schepen.—Ip.753 — 755 Incident in burgerlijk proces. — lp. 135—137, 195—248 „ in strafproces. - I p. 249—276 Incidenteel geschilpunt. — lp. 124—137, 153 (no. 3) v „ Zie Incident „ vonnis. Zie Hooger beroep Incidenteele vordering. Zie Competentie, Hooger beroep Incompetentie. Zie Competentie Incompetentie en niet-ontvankelijkheid. — lp.32—75, 231, 242—245 Ingezetenschap gemeente. —I p. 204—205; II p. 120—125 Inkrim ping van competentie en van jurisdiktie. Zie Competentie Inlichtingen. Zie Adviezen In schuld. — II p. 346 (no. 4) Instructienorm. — I bij p. 457, p. 468 Interessen. —II p. 252—254, 346 (no. 3), bij p. 364 (no. 20 A), p. 368 (no. 25) Interlocutoir vonnis. — lp. 127—131, 133, 140 (no. 17) Interventie. — lp. 144—145 (no. 27), p. 146—147 (no. 30) Invaliditeitswet. — I bij p. 591 reg. 12 v. o.; II bij p. 92 (no. 41), bij p. 412 (no. 12 A) n Zie Verzekeringsplicht Invorderingswet 1845 Stbl. 22. — lp. 65, bij p. 556 (no. 20 C), p. 667 Jaagpaden. — I p. 553 Jurisdiktie. — I bij p. 144 no. 26 i. f., p. 721—736; II p. 8 (no. 2) in strafzaken en volkenrecht. — lp. 731—736 Jurisdiktie zakelijke vorderingen bij onroerend goed. — I p. 729—731 „ Zie Competentie, Immuniteit, Personeel statuut, Voluntaire .— Jurisdiktiegeschil. — II p. 503 v. o.—505, 538—539, 544 Juristen. Opleiding. —Ip. 764—766 Jury. Zie Leeken Kadaster. — II p. 60 (no. 24) „ Zie Doorhaling Kantonrechter. — I p. 24—29, 101—102, 191—195,198—199; II vóór en op artt. 38—44 „ Zie Voluntaire jurisdiktie Kantonrechter-plaatsvervanger. — II p. 156 (no. 9), p. 187—189 Kennisneming geschil. Tijdstip van —. — II bij p. 221, bij p. 830 (art. 44) Kerkelij k recht. Praejudicieel geschilpunt van —. — lp. 51 — 52, 59—60, 207—210, 227—228, 253, 341—342, 486—488, 647—652; II p. 134—136 n n Zie Benoeming, Competentie, Omslag, Schade¬ vergoeding, Zitplaats Kerkelijke goederen. — II p. 95 (no. 7) Kerkgestoelte. Zie Zitplaats in kerk Kind. Afgifte van —. — II p. 111 (no. 23) Koop. — II p. 336 (no. 45), p. 351 (c), bij p. 352 c, p. 381 (no. 44) Koop met wederinkoop. — II bij p. 336 (no. 46 A) Kort geding. Zie President Korting. Zie Salaris Kosten. Zie Accessoire vorderingen, Beslag, Proceskosten Kosten rangregeling. — I bij p. 75, no. 85 Krankzinnige armen. — I p. 217—219, 295 (no. 49) Kwalifikatie als burgerlijk recht. — II p. 92 (no. 1,verwijzing) „ Zie Hooger beroep in strafproces Leeken als rechters. — Ip. 758—760 Leerplichtwet. — I bij p. 186 (no. 15 A), p. 853 (no. 86) Legataris. Vordering van —. — II p. 334 (no. 41) Leggers van wegen, enz. — lp. 44—45, 94, bij p. 176, p. 259 noot, p. 297—298, 344—345, 355—400, 413—414, 427, 666, 675—680 Lidmaatschap. Vervallenverklaring.— lp.223—227, 653 655; II p. 21 i. v. m. Themis 1920 p. 190—191, 312—313 noot Liggeld. — II p. 350 (no. 11a) Liggers. Zie Leggers Litteratuur wetten R. Org. binnen- en buitenland. - I p. 771—775 Loodsgeld. — II p. 522 (b) Loodsreglement. — I p. 4 (no. 4) Loon. — II p. 364 (no. 20) Lijfrentetermijnen. — II p. 215 (b) Maalloon. — II p. 321 Markegronden. Vroegere —. — II bij p. 338 (no. 50 A) Medegebruik openbare inrichting. — II p. 105—106 Meierrecht. Zie Beklemrecht Meineed. — I bij p. 334 Merk. — II p. 111 (no. 25a) Misdrijf of overtreding. — II p. 467—468 Motiveering en beslissing in cassatie. — II p. 595—600 Motiveering van vonnissen. Zie Vonnis Muntwet. — I p. 251 v. o., 252 v. o. Mijnconcessie. Last op —. — II p. 317 (no. 10) Mijnwet 1810. — I bij p. 45 (no. 27) Nietigheden en publiek recht. — I bij p. 22reg. 4, p. 407 409, 471—493 Niet-ontvankelijkheid. Zie Incompetentie. Nominatie Hooge Raad. — II p. 543—544 Noodtoestand en competentie. — I bij p. 7 Notaris. Dienstweigering door—. —Ibvj p. 810 noot 1 al. 2; II bij p. 72 Novatie. — II p. 379—380 no. 43a Novum in cassatie. — II p. 600—617 Octrooiraad. Beslissingen van —. — I bvj p. 355 (no. 87 B) Omslag. Kerkelijke —. —lp. 227; II bvj p. 244 reg. 10 v. o. „ Waarde vordering heffing —. — II bvj p. 207, bij p. 505 Onbevoegdheid. Zie Competentie Onbevoegdverklaring en haar vernietiging. Gevolgen.— I p. 22—23 Onbruikbaar making als veiligheidsmaatregel. — II p. 485 (no. 12a) Ondeelbaarheid. Zie Deelbaarheid Onderhoudsplicht van werken.— lp. 251 v. o., 253 v. b., 254, 259 noot, p. 295 v. o.— 297, 381—385, 412 (j), p. 474 (no. 26); II p. 52— 54, 95—100, 523 (no. 12) „ „ „ Zie Leggers „ Zie Alimentatie Onderwijs. Wet Lager —. ■— I p. 49 (no. 33), p. 345—346,6^' p. 351 (no. 81 B); II p. 85 (no. 15 a), bij p. 401 reg. 16 v. o. (m) Ongevallenwet en Beroepswet. — I bij p. 68 (no. 61 A), bij p. 72 reg. 4, bij p. 190 (no. 18 A), bvj p. 207 (no. 9 A), p. 268—269, 290—292, bij p. 294, p. 298 noot, p. 321 — 324, 489—490, 524 (c, d), p. 578 noot, p. 583—591; II p. 88—89, 91 (no. 34) Ontbinding van overeenkomst. — I p. 9 (no. 4), p. 81—82; II p. 281—284, 326—327, 450—451, bij p. 455 (aanvulling) Onteigening. — I bij p. 349 (no. 79 A); II p. 41—42, 332 (no. 37) Ontruiming. — I p. 25—26, 82 (no. 20); II p. 105 (no. 12), p. 217—218, 412—417, 427—429, 431—432, 433 (no. 7), 447—448, 451—452, 513 (no. 8) Ontslag. — I bV) p. 345, p. 483 noot 1, p. 488 v. o.—489, bvj p. 549 reg. 8 Onttrekking van rechtspraak. — II p. 25—26 Openbaar Ministerie. — II p. 141 — 157, 491—492 Openbare orde. Zie Orde Openbare terechtzitting en zitting met gesloten deuren. — II p. 162-169 Openbare wegen, enz. — I p. 94, 264—265, 344—345, 385—400, 548 (6); II p. 42—43, 45—50, 63 (no. 3), p. 69 (no. 13), p. 82 (no. 8), p. 95 (no. 8a) „ „ Zie Leggers Opheffing. Zie Beslag Opleiding. Zie Juristen Opruiming. Zie Amotie Opstal. — II p. 319—320 Orde. Openbare — en veiligheid. — Ip. 550 Orderbiljet. Zie Accept Overeenkomst. Eindoordeel over praejudicieel geschilpunt.— I p. 656—662 „ Vorderingen uit —. — II p. 106—110 „ Zie Aanbesteding, Arbeidsovereenkomst, Arbi¬ traal beding, Huur, Koop, Ontbinding, Statuten Overgangsrecht. — I p. 698—710 Overhe'idsdaden. Zie Bestuursdaden Overschot. Zie Restant Overschrijding van rechtsmacht. — II p. 800—808 Overtredingen. — II p. 467—470, 516-519 Overwegingen van vonnis. Gebondenheid der administratie. Zie Administratie Pacht. Zie Huur Pensioen. Zie Salaris Periodieke uitkeeringen. Zie Uitkeeringen Personeel statuut. Jurisdiktie. — lp. 728—729 Persoonlijke of zakelijke vordering II p. 197—198, 304—341 (vgl. Inhoudsopgaaf p. 303—304) Persoonlijkheidsrechten zijn burgerlijk. — II p. 92—93 Polder. Zie Waterschap, Waterschapsbestuur Polderlasten. — II p. 308—313 „ Zie Dijkgeschot Politie en burgerlijk vonnis. — I p. 682 (no. 7) Pootrecht. — II p. 115 (no. 29), p. 340 (no. 56) Possessoire vordering. Zie Bezitsvordering Praealabele kwesties. — Ip. 152 (b) Praejudicieele geschilpunten. — I p. 49—58, 151—518 » „ in strafproces. — lp. 152 (c)K p. 249—276 » „ over burgerlijke rechten in ad¬ ministratieve rechtspraak. — I p. 203—204 „ „ over zakelijke rechten. — I p. 192—194 » „ en gezag van gewijsde. — I p. 156—182 ,, „ Hun invloed op competentie. — I p. 191—195 ,, „ Lex ferenda. — I p. 246—248 ,, „ Onttrekking van—. — lp. 234 - —245 ,, „ Schijnbaar —. — lp. 182—190 „ „ Terminologie en onderscheiding. — I p. 151—153 „ „ van volkenrecht. — 1 p. 219 —223 » „ Zie Kerkelijk recht, Overeen¬ komst Precario. — II p. 313—314 Premie. Zie Verzekeringspremies President der Rechtbank. Appellabiliteit zijner beschikkingen. — II p. 508 (no. 12) „ Zie Bestuursdaden Privaat recht. Zie Publiek en privaat recht. Privilege. — II p. 260—261, 835 (no. 42a) Procedeeren. Wijze van —. — lp. 42 Proceskosten. — Ip. 87—88, 91—93 Prorogatie van competentie. — II p. 27—29, 456—461, 497 (no. 4), p. 539—540 „ van jurisdiktie. — II p. 26—27 Provinciaal belang. Zie Rijksbelang Provinciale wet. Art. 126 sexies. — lp. 619, 620 n „ Art. 126 octies. — lp. 346—347, 466 „ „ Artt, 140, 141. — I p. 347, 380, 464, 523 (no. 2 i. f.) p. 524—531 „ „ Art. 153. — I p. 264 -265, 324, 360, 388 v. o. 513—514 Provisie. Vordering van —. — II bij p. 346 v. o. (no. 5 A) Publiek en privaat recht —. II p. 32—33 (Verwijzing) Publiekrechtelijke verplichting. Nakoming gevorderd. — II p. 104—105 Rangregeling. Zie Kosten — Recht en feit in cassatie. Zie Feit Rechter. Aansprakelijkheid en onafhankelijkheid van —. — I p. 767 „ Gebondenheid aan beslissingen van anderen. — I p. 276-400 „ Gebondenheid aan verwijzend arrest in cassatie. — I p. 15 v. o.; II p. 823—825 „ Gebondenheid van administratieven — aan beslissingen van burgerlijken —. — lp. 337—339 „ Gebondenheid van administratieven — aan strafvonnissen. — lp. 339 Rechter. Gebondenheid van burgerlijken — aan administratieve rechtspraak. — lp. 286—299 „ Gebondenheid van burgerlijken — aan strafvonnissen. — I p. 299—316 Gebondenheid van burgerlijken - aan korporatieve beslissingen. — lp. 339—342 „ Gebondenheid van — aan beslissingen der administratie. — I p. 342—400 „ Gebondenheid van — aan leggers. — Ip. 355—400 „ Gebondenheid van —. Zie Strafrechter „ en Administratie. — I p. 42—47,195—698; II p. 6—8, 9-11. » n » Zie Rechtspraak „ „ leven; rechter en openbare meening.— lp. 766—767 Rechterlijke indeeling. Zie Overgangsrecht n macht. — II p. 1 (A). Zie ook op art. 2 Rechtsband. Stellen en bestaan van —. — I p. 69—72 Rechtsgebied. - II p. 1 (A), p. 187 (art. 30) Rechtsmacht. Zie Jurisdiktie, Onttrekking, Prorogatie, Rechterlijke macht Rechtspersoonlijkheid. Vervallenverklaring —. — lp. 6 (no. 4); II p. 137 (no. 3, verwijzing), p. 496 (b) Rechtspraak. Begrip van —. — lp. 1—4 » Oneigenlijke —. Zie Voluntaire jurisdiktie » door partikulieren buiten arbitrage. — I bij p. 75 (no. 80); II p. 20—25 Rechtspreken. De kunst van —. — lp. 767 Rechtstitel. — II p. 371—382 Rechtsverhouding van partijen. Invloed op competentie.— II p. 192 (6) Rechtsvorderingen. Eén of meer —.—lp. 23—31; II p. 284—248 Recidive en appellabiliteit. — II p. 485—486 Reductie van rechts- en van schuldvordering. — I p. 40 (no. 17); II p. 196, 356-358 Léon's Kspr., II 1, R. O., 2e ged. s. 15 Regeling. Zie Gemeenschappelijke —. Reglementen. Zie Kerkelijk recht, Statuten Rekening. — II p. 378—379 „ Zie Gemeenterekening Rekening-courant. — II p. 361—863, 379 (no. 406), p. 408—409 Rekening en verantwoording. — I p. 251 v. o., p. 252; II p. 125—132, 422—423 Rekenkamer. Zie Comptabiliteit Rente. Zie Grondrente, Interessen Renvooiprocedure. Appellabiliteit. — II p. 506—507 Request-civiel. — II p. 501 (i), p. 552 (no. 7a), p. 570 (no. 10), p. 811 — 812 Requisitie. — II p. 87—88 Reserve. Zie Voorbehoud Restant van schuld. — II p. 197 (no. 5), p. 354, bij p. 356, 359, 361 (d), p. 369 (no. 28) Retentierecht. — II p. 335 (no. 42b) Retributies. Publiekrechtelijke —. — IIp.79v.o.—80, 518—523 Riddersoldij. — I p. 405—406, bij p. 440; II p. 70 Rogatoire commissies. — II p. 185 (no. 5) ^Rooilijn. — I p. 446 v. o., 551, 681 (no. 6) Rijksbelang, provinciaal en gemeentebelang. I p. 524—536, 541—544 Rijkswaterstaatswerken. Zie Openbare wegen, Wet 1891 Stbl. 69 Rijnvaart verdrag. — I bij p. 112 (no. 49 C) Salaris, pensioen, wachtgeld ambtenaren. — Ip. 46—47, 91 (no. 24), p. 367, 436—437, 439—440, bij p. 524 (g), bij. p. 556 (no. 20 G), p. 681 (no. 5); II p. 70-77, 367—368 Samenloop in strafzaken. — II p. 436 (no. 5), p. 486 (no. 14), p. 487—488, 524—526 n van rechtsvorderingen in formeelen zin. Zie Cumulatie Samenloop van rechtsvorderingen in materieelen zin. — II p. 245 (e) Samenstelling der gerechten, overgangsrecht. — lp. 704 (no. 12, verwijzing) Schadevergoeding. Accessoire vordering tot —.— lp. 81—85, 89-91, 93—94, 97-98; II p. 249—252 >, bij arbeidsovereenkomst. — II p. 411—412 » bij inbreuk op zakelijk recht. — Ip. 83—85, 95 (no. 32); II p. 322—324 » en nakoming. — I p. 82 (no. 9) » » ontbinding. — I p. 81—82, 97—98; II p. 452—454 » » ontruiming. — II p. 429 (no. 2), 452 n wegens onrechtmatige bestuursdaad. — I p. 53—58, 71 (no. 67), p. 154 v. o—155, 229, 419—433, 516—517, 561, 689-692; II p. 81—82 » wegens rechtmatige bestuursdaad. — II p. 83—84 » wegens onrechtmatige daden van zedelijke lichamen. — II p. 82—83 » wegens onrechtmatige inbreuk op open¬ baarheid van weg. — II p. 82 (no. 8) n Zie Beloop (verwijzing) Scheiding en deeling. Accessoire vordering tot —. — I p. 95—96 Scheidslieden. Zie Arbitraal beding, Benoeming Schending en verkeerde toepassing der wet. — II p. 592—595 Schepelingen. — II p. 405—406 Schepen. Zie Immuniteit van jurisdiktie Schuldbekentenis. — II p. 380 (c) Schuldvergelijking. — I p. 195 al. 1; II p. 193 (a), p. 356 (no. 15), p. 358—361 Schuldvordering. Geschil over —. — II p. 69—92 Sententia declaratoria. — I p. 4 (no. 7), p. 12 v. b., p. 73 (no. 71); II p. 207—211 Solarium. Zie Opstal Solidariteit. Zie op Deelbaarheid Sollicitaties. — lp. 770 Som (in art. 39 aanhef). — II p. 205 (no. la), p. 387 (no. 3), p. 388 (no. 2) „ Zie Geldsom Splitsing van arbeidovereenkomst. Zie Arbeidovereenkomst „ van vorderingen. Zie Competentie (gedeeltelijke), Cumulatie Spoorwegwet. — 1 p. 3 (no. 3), p. 184—185, 439 (c), p. 681 (no. 6) Statuten. Eindoordeel bij korporatief orgaan. — I p. 223—226, 653—655 Stichting. Goederen van —. — lp. 221—222 „ Inkomsten uit —. — II p. 325 (no. 23) Stoornis van godsdienstoefening en van vergadering. — I p. 253 (nos. 28, 28 A) Straffen. — II p. 136—139 Strafrechter. Gebondenheid aan administratieve rechtspraak. — I p. 316—327 „ Gebondenheid aan burgerlijk vonnis. — I p. 328 —337 Strafvonnis. Strekking van —. — lp. 307—316 Suite d'instance. Zie Voortzetting Taak van rechter bij incidenteele en praejudicieele geschilpunten. — lp. 195—664 Tarief in strafzaken. Art. 29. — I bij p. 305 (no. 54 A); H p. 40—41, 86 (no. 18), p. 887—888 Telegraaf- en telefoonwet. — I bij p. 668 Tenietgaan van schuld. Beroep er op betwisting rechtstitel.— II p. 376 (no. 36) Terechtzitting. Zie Openbare - Termijn vorderingen. — I p. 28—29, 162 noot; II p. 80 81, 213—216, 344—350, 368 (no. 26), p. 369 (no. 28) Terugvordering van geleend geld. — I bij p. 25 (nos. 6A en 6 B); II bij p. 364 (no. 20 A) van het onverschuldigd betaalde. — I p. 52 (no. 39), p. 60—66, 71—72,153-154, 155 v. o., 229 v. o.—234; II bij p. 209, p. 350,377— 378, 408 (no. 5 i. f.), p. 419—420 „ van voorwerp of van zijn waarde. — II p. 329—331 Toepassing. Verkeerde —. Zie Schending Toetsingsrecht verordeningen. — Ip. 452—470 Tolgeld. — II p. 520—522 Trias politica. — lp. 493—518 Tusschengeschil. Zie Incident, Incidenteele vordering Tusschenkomst. Zie Interventie Uitbreiding der rechtsmacht. Zie Prorogatie Uitkeeringen. Periodieke —. — II p. 346 (no. 5), p. 348—350 Uitlegging van overeenkomsten. Geschillen over —. — I p. 4 (no. 5, verwijzing) Uitlevering. — I bij p. 33 (no. 2 A), p. 186—189 Uitsluiting. Bij — (art. 2). — II p. 139—141 Unicus judex. Zie Collegiale rechtspraak Vakantie. — II p. 160—161 Yalschheid. Procedure over —. — lp. 139—140 Vanwaardeverklaring. Zie Beslag Veer. Recht van —. — I bij p. 636 (no. 43 C); II p. 116 — 119, 340—341 Veewet en wet 1870 Stbl. 131. — I bij p. 524 (f), p. 635 (no. 1) Veiligheidswet. — lp. 551—552, 668 Verandering der vordering. — I p. 171 Vereeniging en vergadering. Wet —. Zie Rechtspersoonlijkheid Vergunningen. Zie Concessies Verkeer. Eischen van —. — lp. 550 (b) Verkiezingen. Zie Benoeming Verknochtheid. — II p. 501—502 Vermeerdering. Zie Verandering Vermindering koopprijs (art. 1522 B. W.). — II p. 328 (no. 29) Vermogensbelang, art. 2 R. O.— II p. 104 (nos. 10 en 10 A) Vermogensbelasting. — I p. 68 (no. 62) Vernietigende gebreken. — II p. 327—328 Vernietiging van bestuursdaden. Zie Bestuursdaden „ van verordeningen. — lp. 349—351, 405, bij p. 543 noot „ Zie Onbruikbaarmaking Vervallenverklaring. Zie Lidmaatschap, Rechtspersoonlijkheid Verwering. Zie Competentie, Hooger beroep Verwijzing vordering na gedeeltelijke ontoewijsbaarverklaring. — II bij p. 195 (no. 3 c) „ Zie Rechter (gebondenheid aan —), Renvooi¬ procedure Verzekering door meerderen. — II p. 195 (no. 4 o), p. 228 al. 2 n Zie Benoeming van taxateurs Ver zekeringsplicht (invaliditeitswet). — I bij p. 353 (no. 86 A) Verzekeringspremie. — II p. 214—215, 346—347 Verzet tegen dwangbevel. — lp. 52 (no. 40), p. 61—63, 66—68, 78 (no. 2), p. 189 (no. 17); II p. 208 (d), p. 287 (d 1°) „ tegen eedsaflegging. — II p. 287 (6) n „ strafvonnis door ander dan veroordeelde. — I bij p. 314 (no. 59 A) Verzwarende omstandigheden. Zie Competentie, Hooger beroep Vikariegoed. — II p. 65-67, 331—332 Vischrecht. — II p. 115—116, 339 (no. 53) Visscherij bestuur. — I p. 436 Visitatiegeld. — II p. 341 (no. 58) Voeging. Zie Cumulatie, Interventie Volkenrecht en rechterlijke competentie. — Ip. 711—757 Zie Praejudicieele geschilpunten van — Voluntaire jurisdiktie. — I p. 5—6, 16, 20—22, 126, 448—452; II p. 298—299, 498 (no. 6 a) „ „ Appellabiliteit bij —. II p. 288— 297, 499 „ „ van Kantonrechter. — II p. 2.98—299 „ „ Grondslag is de wet. — Ip. 7—9 „ „ Zie Gezag van gewijsde Vonnis. Terminologie. — lp. 125—126; II p. 169—171 „ Opmaken van — volgens grondwet. — II p. 171—181 „ Wijzen van —. — II p. 182—183 Voorbehoud van latere vordering. — II bij p. 351 (no. 11 f), bij p. 378 (no. 38 d) Voorschotten op loon. — II p. 409—410, 419—420 Voortzetting vroegere procedure. — I p. 120—124 Voorwaardelijk contract. Rechtstitel bij terugvordering. — II bij p. 378 Voorzitter. Zie President Vreemdelingenwet. — I p. 608 noot 2, 643 Vrouwen in de rechterlijke macht. — lp. 760—763 Vruchtgebruik. — II p. 334 (no. 40) Vruchtgenot. Ouderlijk—. — II p. 329 (no. 33) Vrijheidsrecht als burgerlijk recht. — II p. 93—94 Vrijwaring. — I p. 80 (nos. 5 en 6), p. 116 (no. 20), p. 135 v. o.— 136, 141 (no. 20), p. 145 (no. 28), p. 147—149; II p. 258 (no. 25) „ en arbeidscontract. — II bij p. 422 (nos. 21 B en C) Waarborgnorm. — I p. 468 Waarde rechtsvordering. Zie Beloop Wachtgeld. Zie Salaris Wacht gel den besluit. — I bij p. 556 (no. 20 B) Waterlossing. — I p. 41 (no. 20); II p. 100—104, 324—325 Waterschap. Overeenkomsten van —. — II p. 89—90 Waterschap. Vereisch ten. — lp. 682—634 „ Zie Dijkgeschot, Polderlasten Waterschapsbestuur. — I p. 210—212, 485 v. o.—486 Waterschapsverordeningen en -belangen. — lp. 348— 349, 545—547 Water'scbapswetgeving. — I p. 379—382, bij p. 412, p. 554—555, bij p. 556 (no. 20 A), p. 557, 630— 632, 668 v. o.— 670; II p. 85—86, 509-510 Weerspannigheid. — I p. 480 Wegen. Zie Openbare wegen Wegruiming. Zie Amotie Weiderecht. — II p. 121—123, 339—340 Wet (in art. 99). — II p. 571—591 „ Uitlegging en toepassing door rechter. — lp. 767—768 „ Alg. Bepalingen. Art. 3. — lp. 578—579 noot, p. 712, 716-717 „ n „ Art. 5. — I p. 459 v. o.—460, 716 noot 3 „ „ „ Art. 11. — I p. 458 „ „ „ Art. 13. — I p. 692 „ 1862 Stbl. 62 (gedistilleerd). — I bij p. 641 noot „ 1891 „ 69 (Rijks waterstaatswerken). — Ip. 523 (no. 3 a) „ 1900 „ 118. — I bij p. 526 „ Zie Armbestuur, Drankwet, Erfgooierswet, Gemeentewet, Invaliditeitswet, Invorderingswet, Leerplichtwet, Muntwet, Mijnwet, Onderwijs (L.), Ongevallenwet, Provinciale wet, Rechtspersoonlijkheid, Spoorwegwet, Tarief, Telegraafwet, Veewet, Veiligheidswet, Vreemdelingenwet, Waterschapswetgeving, Wetboeken, Woningwet, Zondagswet Wetboeken B. Rv. Art. 624. Zie Arbitraal beding Artt. 721—770. Zie Beslag B. W. Art. 380. — I p. 6 (no. 3) Art. 1591 en bevel B. en W. — I p. 207 (no. 10) Wetboeken JB. W. Art. 1953—1957. Zie Gezag van gewijsde, Rechter W. v. K. Art. 554. — I bij p. 351 (no. 181 C) Wb. v. Sv. — I (passim); II zie op artt. 44, 54 (no. 1), 56, 58, 68 Wettelijke bepalingen (art. 1). — II p. 17—20 Wetswijziging. Zie Overgangsrecht Wettig gezag in vreemden Staat. — Ip. 219—221 Windrecht. — II p. 210—211, 510 Winstaandeel. — II p. 363 (no. 18) Wissels voor betalingstermijnen. — II bij p. 364 (no. 20B) Woning. — II p. 445 (no. la) Woningwet. — I bij p. 186 (no. 15 B), p. 629—630, bij p. 664, bij p. 684 Woonplaats van armen krankzinnige. — I p. 217—219 Wijzen van vonnis. Zie Vonnis Zaakwaarneming bij publiekrechtelijke verplichting. — II p. 84—85 (verwijzing) Zakelijke rechten. Zie Praejudicieele geschilpunten — „ rechtsvorderingen. Zie Jurisdiktie, Ontruiming, Persoonlijke of zakelijke vordering Zaken ten algemeenen nutte bestemd. — II p. 42—50, bij p. 105 Zedelijke lichamen. Inwendig recht. — II p. 132—136 Zitplaats in kerk. — II p. 65, 320 (no. 16) Zondagswet. — I p. 623—624, bij p. 636 (no. 43B) VERBETERINGEN (1923) staat: lees: Blz. 14 tekst reg. 8 v. o. publike publieke Blz. 17 noot reg. 3 en 2 v. o. persoonen personen Blz. 19 noot reg. 6 v. b. privaat privaat- Blz. 21 noot reg. 6 v. o. Reehtslexikon Reehtslexikon Blz. 26 tekst reg. 3 v. b. Blz. 27 tekst reg. 16 v. b. Blz. 29 tekst reg. 10 v. o. de te Blz. 34 tekst reg. 7 v. b. Blz. 37 tekst reg. 7 v. o. Blz. 43 noot 76 Blz. 29 noot 45 reg. 1 v. b. den ten Blz. 45 tekst reg. 4 v. b. hij bij Blz. 50 noot 88 reg. 7 v. o. intertijd indertijd Blz. 61 tekst reg. 5 v. b. beuurstaak bestuurstaak Blz. 74 noot 131 reg. 3 v. o. ereneens eveneens Blz. 117 tekst reg. 8 v. b. Meyer's Meyers' Waar zonder nadere aanduiding de grondwet is aangehaald, is dat de tekst van 1887. SUPPLEMENT bij „Op de grenzen van publiek en privaat reclit (J 923),,(1> I. Publiek recht tegenover privaat recht Bij P. 1 reg. 4 v. b. — Bij „is" een noot: In navolging van Thorbeoke, zie Zevenbergen, Formeele Encyclopaedie der rechtswetenschap (1924) p. 169. P. 1 noot 1. Toevoeging: Vgl. zijn Moderne Staatsidee (1915) p. 104—105; Carp, Kranenburg en Huart in Staatsrechtelijke Opstellen voor Krabbe II (1927) p. 19—20, 60—84, 179—180. P. 2 reg. 1 v. o. — Bij „Duguit" een noot: In den tweeden druk van zijn Traité de droit constitutionnel I (1921) bestrijdt D. p. 522—589 èn de Fransche èn de Duitsche gangbare theorieën, maar handhaaft p. 539—550 de onderscheiding zelf. Zijn kriterium (1) Over dit werk, dat hier verder met Gr" wordt aangeduid, zie Sciieltema in R. Mag. 1924 p. 242—252, waarbij vgl. Themis 1925 p. 130—136 en daarbij weer Scheltema in R. Mag. 1927 p. 233—265. — De in dit Supplement gebezigde afkortingen zijn dezelfde als die in het Supplement op Inl. R. O. en R. O. — In Scheltema's zin, zie Gysin, in Zeitschr. öff. Recht 9, p. 488. — R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht 3e dr. II (1930) p. 77 noot 3 maakt de opmerking dat ik in Grn de onrechtmatige overheidsdaad ter zijde heb gelaten. Mij aansluitend aan de in 1923 sedert jaren gevestigde en door mij beaamde jurisprudentie van den H. R. (die in zijn arrest van 20 Nov. 1924 m. i. het terrein van den wetgever heeft betreden) heb ik toen gemeend te kunnen volstaan met de korte uiteenzetting Grn p. 13—15 jis p. 28 v. o.—31, in noot 23 verwijzend naar een paar vroegere bijdragen van mijn hand. Vgl. ook Themis 1922 p. 1 vv., speciaal p. 10—11. Eveneens heb ik het in 1923 onnoodig geacht den rechtstoestand der openbare wegen, dien ik in Themis 1922 p. 291 vv. onder de oogen had gezien, nog eens in Grn te bespreken. Bij P. 2. (p. 547—549) is het verschil in sanktie. M. i. mag men voor een onderscheiding tusschen verschillende rechtsverhoudingen het kriterium niet zoeken in dat tusschen de rechtsgevolgen, verbonden aan miskenning dier verhoudingen door een der daarbij betrokken partijen. Ygl. ook G. K. in W. 12039 p. 8.— Kelsen, Allgemeine Staatslehre (1925) Voorrede p. VIII v. b. verwerpt wel de absolute tegenstelling tusschen publiek en privaat recht, maar erkent een „rechtsinhaltliche Differenz innerhalb des in seiner Einheit unberührbaren Systems". P. 3 al. 1 i. f. — Toevoeging: Ygl. nog Meijers in "W. P. N. R. 2884. Ondanks het Gr. p. 3 gezegde blijft Kranenburg Staatsr. 1.1. p. 59 noot, zonder het te weerleggen, ontkennen dat art. 2 R. O. tot de onderscheiding dwingt. P. 4 noot 3. — Toevoeging: en diens Science et Technique ... III (1921) p. 86—87. P. 4 noot 4. — Toevoeging: Ygl. RG. 9 Jan. 1923 E. Z. S. 106 p. 177; Herrmann in Zeitschr. f. öff. Recht 8 p. 326—329, die over het hoofd ziet dat de wetsuitlegging van het RG. steunt op een in elk geval verdedigbare methode. P. 5 noot 7. — Toevoeging: Hebrmann 1.1. p. 348—350. P. 7 noot 9. — Toevoeging: Vgl. v. d. Vlugt, Algemeene inleiding tot de Rechtsgeleerdheid (1925) p. 180 vv. P. 8 noot 11. — O. Mayer 3e dr. II p. 49 (noot 36 van den tweeden druk is niet overgenomen in den derden); vgl. 1. 1. p_ 68—69, 130 (4°). — Opmerkingen over O. Mayer's leer van den publiekrechtelijken eigendom bij W. Jellinek, Verwaltungsrecht, le dr. (1928) p. 488 (2° i. f.). P. 8 noot 12 reg. 8 v. o. — Yóór „Krachtens" in te voegen: Vgl. Scheltema en v. Pkaag in R. Mag. 1927 p. 235—240, 471—473; de Beneditty in W. P. N. R. 3028 p. 8. — Onder de hier, Grn tekst, bedoelde verhoudingen vallen vanzelf die tusschen overheidsorganen onderling als zoodanig; vgl. Roguin, te citeeren bij Grn p. 17, III p. 515, no. 812 i. f. ja p. 558 Ü1J P. 8. no. 857. Zijn kritiek p. 534 noot i. f. en p. 545 v. b. no. 842 i. f. tegen Holliger op dit punt gericht is in. i. onjuist. P. 9 noot reg. 7 v. b. — Na „voegen" in te lasschen: Ygl. Roguin 1. i. III p. 546 noot, p. 608—611 (nos. 901—902). P. 9 noot reg. 8—10. — O. Mayer 3e dr. II p. 30; Hatschek 5e—6e dr. (1927) Lehrbuch p. 283 v. o. P. 9 noot al. 1 i. f. — Toevoeging: Laband, Staatsr 5e dr. III p. 372 noot 1 noemt het huwelijk publiekrechtelijk van aard, maar bedoelt blijkens den tekst dat het huwelijk is van openbare orde. Tegen hem vgl. A. R. W. 16 p. 419. — Vgl. nog Eyssell in Feestbundel Justitia et Amicitia (1910) p. 9—10, wiens meening dat de bewaarder van art. 450 Rv. een publiekrechtelijke funktie heeft, ik niet deel. Ambtenaren en partikulieren kunnen identieke werkzaamheden verrichten. M. i. verplicht art. 450 den deurwaarder tot een privaatrechtelijke lastgeving. P. 14 reg. 8 v. b. — Bij „zelf" een noot: In 1924 heeft de Hooge Raad zijn jurisprudentie op dit punt inzoover gewijzigd dat hij nu artt. 1401 vv. B. W. op bestuursdaden ook toepasselijk acht, als er geen burgerlijk recht is geschonden: H. R. 20 Nov. 1924, geciteerd bij Inl. R. O. p. 433 reg. 8 v. o. Zie het aldaar en het bij Inl. R. O. p. 580 reg. 3 v. o. en bij p. 612 noot aangeteekende. P. 16 noot reg. 2—4. — Oppenheih, 5e dr. I p. 781—782 met noot v. d. Pot; Suyling, Inl. I, le dr. (1918—1920), 2e dr. I, 1 (1927) p. 43-49. P. 16 noot reg. 8. — Na „26" in te voegen: (tegen v. Blom's leer, ook voorgestaan door Burckhardt, Organisation, hieronder geciteerd, zie Roguin III p. 514 in no. 812 met noot 1; Gysin in Zeitschr. f. öff. Recht 9 p. 505—506). P. 16 noot reg. 11 i. f. in te voegen: waarbij vgl. Kranenburg, Ned. Staatsrecht 3e dr. II p. 58—61. P. 16 noot al. 1 i. f. — Toevoeging: v. d. Vlugt (bij p. 7 geciteerd) p. 175—252 ja p. 607; Zevenbergen (bij p. 1 geci- OJJ P. 16. teerd) p. 191 — 197. Ygl. nog F. G. Scheltema, De betrekkelijke waarde van rechtsconstructies, rede 1927 p. 10—11; v. d. Grinten in Themis 1928 p. 92—93; J. H. Telders in Adv.bl. 11 p. 20—27. Tegen Harthoorn in R. Mag. 1929 Supplem. p. 1 vgl. G. K. in W. 12039 p. 8 en het hier bij Gr" p. 2 tegen Duguit gezegde. — Ygl. nog Carp in W. 11313 p. 7, die de strekking van het arr. H. R. van 20 Nov. 1924 miskent. P. 16 noot reg. 11—8 v. o. — Merkel 5e dr. p. 58 vv., 102 vv.; Fleiner 8e dr. (1928) p. 46—60, 148—150, 168—170. P. 17 noot al. 1. — O. Mayer 3e dr. I p. 15—18, 113—121; Bau^garten I (1920), II (1922) p. 1—13; Duguit zie bij Grn p. 2. — Toevoeging na die al. 1: Verdere litteratuur: Kelsen (bij p. 2 geciteerd) p. 80—91, 241; A. ö. R. 47 (N. F. 8) p. 1 vv. (speciaal p. 1—20), p. 141—147, 49 (N. F. 10) p. 196—197; Zeitschr. f. öff. Recht 3 p. 563—570, 8 p. 325—358, 9 p. 481— 510 (Gysin); G. A. Walz, Vom Wesen des öffentl. Rechts, inaug. rede 1928; P. Krückmann, Einführung in das Recht (1912) p. 24—36; Fr. Somló, Juristische Grundlehre (1917) p. 485—497 (opgaaf van litteratuur p. 493—494 noot 3); Stier-Somlo, Deutsches Reichs- und Landesstaatsrecht I (1924) p. 2—19 (met opgaaf van litteratuur); A. R. W. 21 p. 219— 222; W. Jellinek, Verwalt.recht (1928) p. 46 — 51 (diens kriteriura is niet altijd bruikbaar, men denke b.y. aan de competentie der staatsorganen). — In Zwitserland nog E. Roguin, La science juridique pure (1923) I p. 176—177, 245, II p. 16—17, III p. 505— 633; Burckhardt in Festgabe zur Feier des 50 jahr" Bestehens dem schweizer Bundesgericht dargebracht (1924) p. 10—32 en zijn Die Organisation der Rechtsgemeinschaft (1927) p. 10—24, 27 noot 1, 75-82, tegen wien zie Walz in A. R. W. 21 p. 599—601. — Voorts Streit in Festgabe f. F. Fleiner (1927) p. 336—339 en den vroegeren Russischen professor Gorovtseff in Revue générale du droit... 51 (1927) p. 106—125, 194—226. Vgl. ook de Themis 1925 p. 130 noot geciteerde litteratuur. P. 17. P. 17 noot reg. 11 v. o. — Toevoeging: Over de vraag of wetsbepalingen van internationaal privaatrecht privaatrechtelijk dan wel publiekrechtelijk zijn zie Z. I. R. 1910 p. 369 v. o.—371 ; Zitelmann in Festgabe f. Bergbohm (1919) p. 218 v. o.— 219 v. b.; vgl. Kahn in'Jahrb. f. Dogm. 40 p. 52—54; Walker, Int. Priv.recht 4e dr. (1926) p. 6—7; Streit 1. 1. p. 326—342; P. Klein, Studiën zum Interlokalen Priv.recht (1915) p. 17 —18. — Zevenbergen 1. 1. p. 255 (30°) ja p. 251 (6°) staat op het standpunt, door Zitelmann in diens Int. privatrecht I p. 199 ingenomen, maar sedert verlaten. P. 18 noot 26. — Fleiner, Institutionen, 8e dr. p. 33—35, 38—41. P. 19. II. Publiekrechtelijke en privaatrechtelijke lichamen. P. 19 noot 27 i. f. — Toeyoeging: Vgl. nog de geciteerden bij Léon-v. Praag, Int. priv.recht p. 4—5 onder a; R. D. Kollewijn, Ontaarding van het nationaliteitsbeginsel, rede 1929 p. 43— 49, G.st. 4076 (1°). P. 20 noot 29. — Toevoeging: Vgl. Roguin 1. 1. III p. 550—551; Kelsen, Allg. Staatslehre p. 135—136. P. 21 noot reg. 2. — Suyling 2e dr. I, 1 p. 211—213. P. 21 noot al. 1 i. f. — Toevoeging: Vgl. nog Zevenbergen 1.1. p. 264. P. 21 noot al. 3. — Toevoeging: Duguit 1. 1. I p. 530, 546. P. 21 noot reg. 1 v. o.—p. 22 noot reg. 3. — Fleiner 8e dr. p. 104—107; O. Mayer 3e dr. I p. 85, II p. 326—332, 342—343, 352—355. P. 22 noot reg. 7. — Toevoeging: W. Jellinek, Verwalt.recht p. 165—167 jis p. 169 vv.; Burckhardt, Organisation (bij Grn p. 17 geciteerd) p. 336—352. P. 22 noot reg. 17 v. o. — Na „188" in te voegen: Zie voorts Ktg. Bergen-op-Zoom 4 Okt. 1922 W. 11090, N. J. 1922 p. 1115 ; Ktg. Hilversum 20 Nov. 1923 W. 11319 p. 7 kol. 3. P. 22 noot reg. 6 v. o. — Na „1636" in te voegen: Vgl. nog v. d. Vlugt (bij Grn p. 7 geciteerd) p. 239—244. Ö1J P. 23. P. 23 noot 31 reg. 2. — Toevoeging: Zie nog Rb. Winschoten 18 Nov. 1925 W. 11527, N. J. 1925 p. 1288: tusschen een kerkelijke gemeente en haar voorganger bestaat naast de religieuse een burgerrechtelijke verhouding. P. 24 noot reg. 12. — Na „150" in te voegen: Thal in Archiv f. *Sozialwiss. 52 (1924) p. 338—340. P. 24 noot reg. 13. — Na „7091" in te voegen: (en in anderen zin op dit punt Hof Arnhem 7 Febr. 1923 W. 11065, N. J. 1923 p. 845) P. 24 noot reg. 16 v. o. — Na „recht" in te voegen: Vgl. Rb. Leeuwarden 11 Dec. 1924 W. 11316, N. J. 19?r b 280 en daarbij Ktg. Groningen 2 Febr. 1925 N. J. 1925 3. A P. 24 noot reg. 9 v. o. — Na „8484" in te voegen 1 n Ktg. Bergen-op-Zoom 4 Okt. 1922 (zie bij p. 22). — Vgl. Hof 's-Gravenhage 17 Juni 1926 W. 11538 p. 2. P. 25. III. Toepasselijkheid van wetsbepalingen betreffende burgerlijke rechten op publiekrechtelijke verhoudingen. P. 25 noot 35 reg. 1. — Na „508" in te voegen: en Meijersui W. P. N. R. 2884; Scheltema en v. Praag in R. Mag. 1927 p. 240—247, 470, 474—476, 478—479. Voor Frankrijk zie Jèze in Revue du droit public 1923 p. 5—22. Voor Duitschland Meier-Branecke in A. ö. R. 50 p. 230—286; Herrmann in D. Jur. Zeit. 1927 kol. 879—880 en in Zeitschr. f. öff. Recht 8 p. 347. P. 25 noot 35 i. f. — Toevoeging: Zie Cleveringa en Carp respektievelijk in W. P. N. R. 2874 -2875 (met de daar geciteerden) en W. 11339 p. 3—4, 11350 p. 3, 11354 p. 4; Vos in W. v. G. 4 no. 25 (1°), die Cleveringa op m. i. overtuigende wijze bestrijdt. Zoo ook Kranenburg in Staatsrechtelijke Opstellen voor Krabbe II p. 70—74. Vgl. nog Scheltema en v. Praag in R. Mag. 1927 p. 256—258 (doch ook p. 264), p. 477; Suyling, Inl. I 2e dr. (1927) p. 215 (noot 2—3 litteratuur); v. d. Grinten in Themis 1928 p. 93; J. Bool, De Gemeentewet Bij P. 25. (1930) p. 583—586. — Dat art. 122 F.w. niet toepasselijk is bij een geschil tusschen den faillissementscurator en de gemeente, die als schuldeischeres opkomt voor den aanslag van den gefailleerde in de gemeentelijke inkomstenbelasting, waar dit geschil loopt over de vraag of de aanslag te hoog was, besliste Hof Arnhem 17 Juni 1925 W. 11387, N.J. 1926 p. 118. P. 26 tekst reg. 15 v. b. — Bij „is" een noot: Zoo ook voor belastingschuld Rb. 's-Gravenhage 22 Jan. 1925 W. 11526 en in appèl Hof 's-Gravenhage 15 Febr. 1926 W. 11527 (beide gecasseeid op een hier buiten staand motief door H. R. 23 Dec. - -i ^£5 1926, b,L ( 37 noot 65 te citeeren). P. 26 n ' r't'g. 4. — Na „uitgebreid" in te voegen: Iets anders is het uij toepassing der Registratiewet rekening te houden met het B. W., dus ook met zijn art. 1910. Vgl. E. M. M. in N. J. 1926 p. 273 (3°), m. i. terecht tegen de concl. O. M. vóór H. R. 27 Jan. 19261. 1. p. 269, W. 11463, W. P. N. R. 2955. P. 26 noot i. f. — Toevoeging: Vgl. tegen toepassing der civielrechtelijke bepalingen over moratoire interessen op publiekrechtelijke verhoudingen Meier-Branecke 1. 1. p. 278—285. P. 27 tekst reg. 6 v. o. — Bij „houden" een noot: Vgl. voor Duitschland ten aanzien der verjaring Meier-Branecke 1. 1. p. 245—253 en meer in het algemeen Hkrrmann in Zeitschr. f. öff. Recht 8 p. 347. Ygl. voorts P. Andersen, Ungtiltige Verwaltungsakte (1924, Duitsche vertaling uit het Deenscb 1927) p. 181—185; Zeitschr. f. öff. Recht 10 p. 126 v. b. P. 27 tekst reg. 3—2 v. o. en noot 37. — O. Mayer 3e dr., respektievelijk I p. 117 en II p. 166 (§ 43 i. f.). P. 28 reg. 5 v. b. — Bij „geschillen" een noot: Anders H. R. 1 Febr. 1928 W. 11798 p. 4, N. J. 1928 p. 782 (met noot E. M. M,), G.st. 3997 (5°), W. v. G. 1928 no. 27 (5°) en Hof 's-Gravenhage 25 April 1927 W. 11681 (vernietigend Rb. 's-Gravenhage 25 Juni 1925 W. 11568), welke ai'resten, artt. 2012 en 2019 B.W. betreffend, overigens verschillend zijn gemotiveerd. Léon's Rspr., II 1, R. O., 2e ged. s. 16 Bij P. 28. P. 28 noot 39. — Toevoeging: Vgl. Huart in Staatsrechtelijke Opstellen voor Krabbe II p. 181—186; W. Jellinek, Verwalt.recht p. 145—146 ja p. 284; Meier-Branecke 1. 1. p. 280—233, 243—245; Roguin 1. 1. III p. 556-557 jis p. 613—616. — Vgl. hierna bij Grn p. 39 noot 69. P. 28 noot 42. — Na „gezegde" in te voegen: p. 13—15.— Vgl. hetgeen hierop betrekking heeft in de opstellen Themis 1921 p. 382 vv. en 1922 p. 1 vv. Voorts Meier-Branecke 1. 1. p. 253—267. P. 30 noot règ. 1. — Na „noot" in te voegen: Vgl. de sedert gewijzigde jurisprudentie van den Hoogen Raad (zie bij Grn p. 14 en de verwijzingen aldaar). P. 30 reg. 5. — Na „1910" in te voegen: Zie ook C. R. 31 Dec. 1923 M. U. C. R. 9 p. 81 ja p. 79. P. 31 noot 47 reg. 1. — Na „Vgl." in te voegen: Hof's-Grayenhage 11 Febr. 1926 W. 11481, N. J. 1926 p. 352, W. v. G. 5 p. 198 en daarbij Vos in W. v. G. 5 p. 193—194; P. 31 noot 47 reg. 4. — Na „3638" in te voegen: E. J. Korthals Altes, De staatsaansprakelijkheid volgens de rechtspraak van den Conseil d'Etat in Frankrijk, diss. Amsterdam 1923 p. 185 jis p. 180—181. — Fleiner 8e dr. p. 338—340; RG. 29 April 1926 E. Z. S. 113 p. 301 (304—305), Belgische jurisprudentie vermeld in La Belgique judiciaire 1922 kol. 73—75, 84—88. P. 31 noot 50. — Vóór „Vgl." in te voegen: Zie nu art. 127 Ambtenarenwet 1929 Stbl. 530, waarbij vgl. G.st. 4088 (1°). P. 32 reg. 9 v. b. — Bij „beweert" een noot: Rb. Haarlem 26 Maart 1929 W. 12008 was van oordeel dat met een publiekrechtelijken betalingsdwang niet is overeen te brengen de slechts in het burgerlijk recht haar grond vindende verplichting tot rekening en verantwoording van het betaalde. — Over de toepasselijkheid van burgerrechtelijke bepalingen aangaande de rechtsbekwaamheid in het publieke recht Meier-Branecke 1. 1. p. 267—273. Bij P. 82. P. 32 tekst, reg. 5 v. o. — Bij „recht" een noot: H. R. 28 Mei 1924 W. 11304. P. 33 noot 53. — Toevoeging: Niet vermogensrechtelijk is de verhouding van een ambtenaar tot de gemeenschap die hem heeft aangesteld, met betrekking tot de vervulling zijner plichten. Vgl. Hof Amsterdam 18 Jan. 1927 W. 11691, N. J. 1929 p. 416, vernietigend Rb. Amsterdam 6 April 1923 N. J. 1924 p. 1247. P. 35 tekst reg. 9—8 v. o. — O. Mayer 3e dr. I p. 48—54 j° II p. 327—330 v. b. P. 35 noot 57. — O. Mayer 3e dr. II p. 327 (p. 584 v. b. van den 2n dr. is niet overgenomen in den 3n dr.) — Toevoeging: Vgl. Kelsen, Allg. Staatslehre p. 240—242 ja p. 403 en de geciteerden door Suyling Inl. I, 1, 2e dr. p. 212. P. 36 noten 60 en 61. — O. Mayer 3e dr. I p. 52—54, 114—115 noot 2, p. 118—121; Hatschek 5e—6e dr. (Lehrb.) p. 39—49. — Toevoeging aan noot 61 : Duguit 1. 1. 2e dr. III p. 300 vv., de geciteerden bij Suyling, Inl. 2e dr. I, 1 p. 212 noot 2. P. 36 noot 62. — Oppenheim, 5e dr. I p. 658—662 met noot v. d. Pot. P. 37 noot 65 reg. 2. — Na „462" in te voegen: P. W. A. Cort v. d. Linden, Leerboek der Financiën (1887) p. 292; J. F. v. Nieuwkuyk, Fiscaal recht (1905) p. 99—100. P. 37 noot 65 reg. 6 v. o. — Na „612" in te voegen: Verder Rb. Utrecht 28 Juni 1922 W. 11018 (verbet, in W. 11021 p. 4), vernietigd door Hof Amsterdam 6 April 1923 W. 11031, N. J. 1923 p. 846, waartegen v. d. Waag in W. 11031 p. 4 kol. 1 en Vos in W. v. G. 2 no. 23 (1°). Gemeld arrest is gecasseerd door H. R. 11 April 1924 W. 11285 (met noot 3 H. d. J.), N. J. 1924 p. 646, W. P. N. R. 2855, W. v. G. 3 no. 17 (5°), contra O. M. overwegend dat het B. W. heeft gehandhaafd wat ten deze ook vroeger gold, n.1. geen compensatie van burgerrechtelijke met belastingschuld (toen polderlasten) en dat anders een bepaling in den trant van § 395 BGB. 16* Bij P. 37. noodig zou zijn. Deze bewering gaat m. i. reeds hierom niet op, daar § 395 BGB. niet enkel op publiekrechtelijke vorderingen van of tegen den Staat, enz. ziet en de H. R. toch wel art. 1465 B. W. toepasselijk zal achten bij twee tegenover elkaar staande burgerrechtelijke inschulden van en tegen een publiekrechtelijk lichaam. Buitendien laat juist voor deze inschulden de Fransche jurisprudentie ook zonder wettelijke bepaling denzelfden regel gelden die het BGB. uit het vroegere recht heeft overgenomen. — Het historisch argument, dat de Hooge Raad den doorslag liet geven, kan wel dienen om aan te toonen dat men zich niet op den aanhef van art.1465 mag beroepen ten bewijze dat compensatie ook voor publiekrechtelijke inschulden door de wet wordt geboden. Maar dat zij voor die inschulden naar vroegere opvattingen was verboden dunkt mij geen afdoende reden dit nog te blijven aannemen ook als daarvoor geen andere dwingende grond is aan te voeren. Over de vraag of de Hooge Raad hier terecht zijn historisch argument den doorslag liet geven kan men verschillend oordeelen. Vos, die het met den H. R. eens is (zie W. v. G. 3 no. 17,1° en W. P. N. R. 2855, waarbij vgl. Maandbl. v. d. inrichting voor gemeenteadministratie 1923 p. 177—178), redeneert bovendien dogmatisch. Hij beroept zich op de procesregeling in belastingzaken en op de instelling der compensatie als eene van burgerlijk recht, in het B. W. geregeld. Of dit laatste hier afdoet is echter juist betwist. En ook als men de regeling van het B. W. hier beperkt acht tot het geval dat de wederzijdsche schulden beide civielrechtelijk zijn, dan is compensatie tusschen publiekrechtelijke schulden onderling of met een civielrechtelijke toch denkbaar. Omdat ook, als men die aanneemt, liquiditeit wel vereischt zal zijn, is compensatie toch uitgesloten in het geval dat er aanleiding bestaat tot verzet tegen een dwangbevel. Daarom bewijst Vos' beroep op de procesregelen in belastingzaken niets voor het geval dat er wèl liquiditeit is. — Rb. Rotterdam 6 April 1925 W. 11391, Bij P. 37. N. J. 1925 p. 1280, volgde het arr. H. R. van 1924. E. M. M. in noot N. J. 1927 p. 215 op H. R. 23 Dec. 1926 betreffende subrogatie; vgl. de concl. O. M. en zie V. in W. v. G. 6 p. 93—94) merkt terecht op dat noch dit arrest (N. J. p. 213, W. 11624, met noot H. d. J., tegen wien zie V. 1.1.) noch dat van 11 April 1924 heeft beslist dat de bepalingen van het B. W. over het te niet gaan van verbintenissen nooit toepasselijk zijn op publiekrechtelijke vorderingen. Vgl. nog Scheltema in R. Mag. 1927 p. 244—245. P. 37 noot 65 reg. 5—4 v. o. — Fleiner 8e dr. p. 425—426. P. 38 noot .65 reg. 8—9. — Malachow 1. 1. p. 279—299; zie speciaal p. 284, 287—292. Voor Duitsche jurisprudentie vgl. Stier-Somlo in Handwörterb. der Rechtswissenschaft I (1926) v° Aufrechnung no. 8. Vgl. nog Meier-Branecke 1.1. p. 273—278; H. Schumann, Können privatrechtliche und öffentlichrecbtliche Forderungen gegeneinander aufgerechnet werden ? diss. Heidelberg 1917, speciaal p. 35—46, 53—89; E. H. Perreau, Technique de la jurisprudence... I (1923) p. 88—89, over de Fransche praktijk, waaromtrent echter niet enkel de oudere Fransche schrijvers (ook Aubry et Rau, door Vos 1. 1. geciteerd en Baudry-Lacantinerie, Traité ... 3e dr. XIV, 1908 nos. 1857— 1859) maar eveneens het in 1920 verschenen deel van Dalloz, Rép. pratique v° Obligations nos. 1179-1181, een andere voorstelling geven. P. 38 noot 65 reg. 14. — Na „is" in te voegen: Vgl. W.P. N. R. 2855 en Maandbl., bij p. 37 geciteerd. P. 39 noot 69 reg. 2 v. o. — Na „enz.)" in te voegen: Vgl. nog K. Friedrichs, Der Allgem. Teil des Rechts... (1927); BuRCKHARDTin de bij p. 17 noot al. 1 geciteerde Festgabe p. 59—68. P. 40 noot 71. — Hatschek 5e—6e dr. (Lehrb.) p. 433—435. — Toevoeging: Vgl. Scheltema in R. Mag. 1927 p. 252—256. P. 41 reg. 4 v. b. — Bij „bewezen" een noot: Vgl. het schrijven van Ged. Staten Limburg 18 Maart 1927 G.st. 3940 (3°), W. v. G. 6 p. 112. Bij P. 42. P. 42 noot 73. — Oppenheim, 5e dr. II p. 109—111 (art. 47, nu art. 53 Woningwet). P. 43 noot 76. — O. Mayer 3e dr. I p. 105—106 met noot 5. P. 43 tekst. IV. Publiekrechtelijke overeenkomsten. § 1. Bestaan en begrip van publiekrechtelijke overeenkomsten. P. 43 noot 78 reg. 1 v. o. — Na „overtuigend" in te voegen: Evenmin die van Burckhardt in de bij p. 17 noot al. 1 geciteerde Festgabe p. 1—92, waarvan ondanks den titel dier bijdrage enkel p. 68—76 hierop betrekking hebben. Vgl. nog W. Jellinek, Verwalt.recht le dr. p. 242—246, die p. 238 al. 2 litteratuur vermeldt. Belangrijk is de bijdrage van v. d. Grinten in Gem.bestuur 7 p. 493 — 505. P. 44 noot, reg. 3—7. — O. Mayer 3e dr. II p. 148—149, 150, 235, 238, 239, 252—256, 272-278, 380—382, 385, 389—390. Fleiner 8e dr. p. 192—194, 209—214. P. 44 noot, reg. 7 v. o. — In plaats van Wpelt, lees: Apelt. P. 44 noot, reg. 3 v. o. — Hatschek, Inst. le dr. p. 70—71 {niet: 165—173), 5e—6e dr. (Lehrb.) p. 56—58. — Na „Gesamtakt" in te voegen: Hierover zie nog o.a. Z. I. R. 1910p. 376; R. D. I. L. 1923 p. 43—46; G. Hüsserl, Rechtskraft und Rechtsgeltung I (1925) p. 28 v. o.—29. P. 44 noot, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Vgl. voorts Rb. 's-Gravenhage 16 Maart 1922 W. 10992; Sybenga in W. 11159 p. 3—4; Duchjit, Traité 2e dr. I p. 538—539jlsp. 268—317,111 p. 403 vv.; Jèze, Les Principes généraux du droit administratif, 3e dr. III (1926) p. 297—326 (Revue du droit public 1925 p. 161—194); J. Roüvière, A quel signe reconnaitre les contrats administratifs, diss. Parijs 1930; de bij noot 134 te citeeren diss. van Bichoffe p. 227—253, die wijst op de vaak bestaande analogie met de privaatrechtelijke contrats d'adhésion; A. ö. R. 47 (N. F. 8) p. 85—161, 53 p. 161—232 (p. 229—232 litteratuur) en 56 p. 32]—333; Hanseatische Rechtszeitschr. 11 A kol. 477—480 Bij P. 46. (met litteratuur); Burckhardt, Organisation (bij Grn p. 17 noot al. 1 geciteerd) p. 47—61. P. 46 reg. 7 v. b. — Na „hebben" in te voegen: regeling van P. 46 tekst, reg. 6 v. o. — Na „geheeten" in te voegen: of wel zij sluit met hem een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. P. 46 noot 79. — Toevoeging: Vgl. Coert in Adv.bl. 6 p. 55 ja p. 54 tegen de meening dat een advocaat met zijn cliënt een publiekrechtelijk contract sluit. P. 46 noot 80 reg. 1. — Na „54-" in te voegen; Een voorbeeld van een civielrechtelijk contract eener gemeente, bevoegd tot dwingend optreden, bij Rb. Amsterdam 17 April 1928 W. 11833. P. 46 noot 80 i. f. — Toevoeging: Een publiekrechtelijk lichaam kan zijn bevoegdheid tot het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten misbruiken ter ontduiking der administratiefrechtelijke beperkingen, waaraan zijn optreden als overheid is verbonden. Daarover zie Mobstein-Marx in Hanseatische Rechtszeitschrift 12 A kol. 594—597. P. 46 noot 81. — Toevoeging: Als een gemeente verhuurster is, bestaat er een civielrechtelijke verhouding. Maar daaruit volgt nog niet dat het Raadsbesluit tot verhuren een burgerrechtelijke handeling is, wat H. R. 19 Dec. 1924 W. 11346 p. 1—3, N. J. 1925 p. 321, W. v. G. 4 no. 2 (4°) heeft aangenomen. Zie daartegen Yos in W. v. G. 1. 1. (1°). Vgl. G.st. 3847 (1°), noot E. M. M. in N. J. 1926 p. 291—292 op H. R. 22 Jan. 1926 1.1. p. 289, W. 11463, W. v. G. 5 p. 172 (met noot V.), contra O. M. gewezen. Vgl. ook H. R. 11 Juni 1926 W. 11534, N. J. 1926 p. 1105. Tegen die arresten van 1924 en 1926 nog v. d. Grinten in W. v. G. 5 p. 169—172. Zie voorts Hamstra in W. P. N. R. 2978 en daarbij Meijers in W. v. G. 6 p. 41 noot; Kranenburg in Staatsrechtelijke Opstellen voor Krabbe II p. 74—83. P. 47 reg. 15 v. b. — Bij „zijn" een noot: In anderen geest Hof Amsterdam 13 Mei 1924 (zie bij p. 61) en Rb. 's-Graven- öij P. 47. hage 16 Maart 1922 W. 10992: nu partijen de overeenkomst als gelijkgerechtigden aangingen, was zij niet publiek-, doch privaatrechtelijk. P. 48 reg. 4 v. b. — Bij „voorkomen" een noot: Men denke ook aan zulke afspraken bij publiekrechtelijke overeenkomst tusschen politieke partijen, waaromtrent vgl. A. ö. R. 50 p. 401—412. — Zie intusschen tegen een te ruime opvatting van het begrip „overeenkomst" v. d. Grinten in Gem.bestuur 7 p. 494—496; Jèze in Revue du droit public 1930 p. 82—83. P. 48 tekst, reg. 5 v. o. — Na „of" in te voegen: regeling van P. 48 tekst, reg. 4 v. o. — Bij „overeenkomst" een noot: Hiertegen v. d. Grinten 1. 1. p. 497. Maar overeenkomsten, die de bestuurstaak tot objekt hebben, zijn slechts een onderdeel van de overeenkomsten, die op deze taak betrekking hebben (uitdrukking van v. d. G.) P. 49 reg. 4 v. b. — Bij „overeenkomst" een noot: Vgl. het geval, berecht door Hof Arnhem 27 Mei 1924 W. 11244, gewezen naar aanleiding der nu ingetrokken Distributiewet 1916. P. 49 tekst, reg. 1 v. o. — Toevoeging: Maar S. heeft het weer ingenomen in H. N. J. V. 1927, I, 1 (3°) p. 11 —13, waartegen zie v. d. Grinten 1. 1. p. 493 vv. P. 50. § 2. Overeenkomsten tusschen publiekrechtelijke lichamen over onderhoud, van en bijdragen voor werken. P. 52 noot 93. — Toevoeging: Ygl. nog P. Guba, Die öfïentlichrechtlichen Grundlagen des Wegerechts, diss. Leipzig 1917 p. 63—72. P. 54. § 3. Overeenkomsten en regelingen van gemeenten onderling betreffende haar lager onderwijs. P. 57 noot 103. — Toevoeging: Vgl. Léon-Yos no. 4 op art. 121 Gew.wet, Bi] P. 60. p. 60. § 4. Diverse gevallen. P. 61, b i. f. — Toevoeging: Deze overeenkomst legde de verplichting op tot die inrichting. Men zou kunnen meenen dat dit anders was in het contract van 1860, waarover Hof Amsterdam 13 Mei 1924 W. 11205, N. J. 1925 p. 62, uitspraak had te doen. Bij dat contract had Haarlem een gebouw afgestaan aan het Rijk met beding dat dit gebouw voor geen ander doel mocht worden bestemd dan voor een garnizoen. Dat was meer negatief uitgedrukt dan de positief luidende schrifturen der p. 61 vermelde afspraak van 1825. Maar de kennelijke bedoeling der overeenkomst van 1860 was eveneens zulk een positieve verplichting op te leggen. Het Amsterdamsche Hof nam in 1924 aan dat de overeenkomst civielrechtelijk was op het bij Gr11 p. 47 genoemde motief en op overweging dat, al moest het gebouw worden gebruikt voor den openbaren dienst, dit geen bezwaar was, evenmin als ingeval het Rijk een gebouw huurt om er een postkantoor in te vestigen. Die vergelijking gaat niet op, daar het Rijk bij zulk een huur zich niet tot gezegde vestiging verplicht. Echter zou ik meenen dat in gevallen als in 1865—1866 en in 1924 berecht, de overeenkomst hierom niet publiekrechtelijk is, omdat zij geen regeling der bestuurstaak tot inhoud heeft, al verplicht zij tot een bepaald gebruik voor de bestuurstaak. P. 64 h i. f. — Toevoeging: Over een privaatrechtelijk bedijkingscontract uit de achttiende eeuw zie Rb. Middelburg 19 Mei 1926 W. 11583. P. 64 noot 116. — Toevoeging: Vgl. bij wijze van analogie Hanseatisch Oberlandesgericht 27 Mei 1925 Hanseat. Rechtszeitschr. 8 kol. 618—626: hoewel de positie van een dwangloods publiekrechtelijk is, bestaat er tusschen hem en den reeder een privaatrechtelijk contract. P. 64 noot 117. — Na „voegen" in te lasschen: J. J. F. Aleva Delging van staatsschuld, diss. Leiden 1915 p. 94—116; Bij P. 64. J. F. M. Bosch De staatsschulden in het Internat. Recht, diss. Leiden 1929 p. 3—5. P. 65 noot 117. — Hauriou lle dr. (1927) p. 903 ja p. 904; Hatschek 5e—6e dr. (Lehrb.) p. 38 v. o. heeft èn de aanhaling van Zitelmann in Das Werk vom Haag èn de Grn te dezer plaatse gewraakte kwaliflkatie geschrapt. P. 66. § 5. Overeenkomsten, behoorende tot de taak der bedrijven van publiekrechtelijke lichamen. Bij dit opschrift een noot: Vgl. Scheltema en v. d. Grinten in Gem.bestuur 7 p. 361—375, 497—498. P. 66 tekst, reg. 1 v. o. — Hierbij een noot: Vgl. Rb. Leeuwarden 11 Nov. 1926 W. 11621, N. J. 1927 p. 168, W. v. G. 6 p. 86 (daarbij G.st. 3948, 1°) met wijziging der motiveering bevestigd door Hof Leeuwarden 23 Mei 1928 W. 11874, N. J. 1929 p. 351, doch beide beslissingen gecasseerd door H. R. 8 Febr. 1929 W. 11969, N. J. 1929 p. 378 (met noot E. M. M. p. 383—384). P. 67 noot 122, reg. 3 v. o. — Na „is" in te voegen: In gelijken zin C. R. 30 April 1923 M. U. C. R. 8 p. 115. P. 68 tekst, reg. 1 v. b. — Bij „Staat" een noot: In anderen zin voor Frankrijk Duguit in Mélanges M. Hauriou (1929) p. 262. P. 68 noot 123 reg. 7—11. — Na „108" in te voegen: 2e dr. I, 1 p. 211—213, II, 1 (1923) p. 7 no. 6; Duguit 2e dr. II p. 54—60, vgl. denzelfde in Mélanges Hauriou p. 270—276; O. Mayer 3e dr. II p. 268—284, speciaal p. 238 met noot 14 (p. 480 van den 2n dr. is in den 3n dr. niet overgenomen); Fleiner 8e dr. p. 53 noot 20, p. 321—328, 335—337, 426. P. 68 noot 123 reg. 8—7 v. o. — Hatschek 5e—6e dr. (Lehrb.) p. 455—459 (4°), 468—470. — Toevoeging: Zie nog Müntzel, Die rechtliche Natur des Postgeschafts, diss. Bonn 1921 (vgl. A. ö. R. 44, N. F. 5, p. 377). Verdere Duitsche litteratuur bij W. Jellinek, Verwalt.recht le dr. p. 484 al. 2. — Over de monopolistische bedrijven van publiekrechtelijke lichamen vgl. Roguin 1. 1. III p. 612 (no. 903). ■Ö1J P. 70. P. 70 noot 128. — Oppenhbim, 5e dr. I p. 528—538. P. 71 noot. — Toevoeging: Vgl. aangaande het Alkmaarsche elektriciteitsbedrijf Hof Amsterdam 10 Febr. 1925 W. 11352. P. 72 noot reg. 10 v. o. Oppenheim, 5e dr. I p. 528—529, 531—532. P. 72 noot, reg. 9 v. o. — Na „(5°);" in te voegen: Treub in Vragen des Tijds 51 p. 1 vv.; v. d. Grinten inGem.bestuur7p.498; P. 72 noot, reg. 7—5 v. o. — Fleiner 8e dr. p. 53 noot, p. 425—427 (le dr. lees in plaats van 21—23: 51 noot); Hatschek 5e—6e dr. (Lehrb.) p. 456 v. o.—458 v. b. (c); O. Mayer 3edr. II p. 87, 288—292; Roguin 1.1. III p. 616—620 (nos. 906—908). P. 73. § 6. De ambtenaarsverhouding. P. 74 tekst, reg. 6 v. o. — Na „staan" in te voegen: Vgl. Hof Amsterdam 4 Jan. 1929 W. 11930, N. J. 1929 p. 109. P. 74 noot i. f. — Toevoeging: Vgl. de m. i. juiste bestrijding in de bij noot 134 te citeeren diss. van Bichoffe p. 169 vv. der eenzijdige voorstellingen van Hauriou, Jèze, enz. P. 74 noot i. f. — Toevoeging: Vgl. W. 11076 p. 4, 11080p. 1, 11086 p. 3—4, 11087 p. 1—2, 11093 p. 4, 11159 p. 3—4, 11169 p. 7, 11188 p. 7-8, 11191 p. 3, 11522 p. 3, 11895 p. 6; de §§ 5 in het Voorl. Verslag en in de Mem. v. Antw. bij de Begrooting voor 1924, Hfdst. I, Bijl". Hand". Tweede Kamer 1923—1924; Handel". Tw. Kamer 1923—1924 p. 689, 696, 733, 739, 753—755, 767, 778—779, 836, 844—845; Maandbl. v. d. inrichting voor gemeenteadministratie April 1924; H. R. 29 Jan. 1926 W. 11479 (met noot H. d. J.), N. J. 1926 p. 231 (met noot E. M. M.), W. v. G. 5 p. 149 (met noot Vos p. 151); H. R. 25 Juni 1926 W. 11548, N. J. 1926 p. 1231 (met noot E. M. M.). Daarbij zie v. d. Grinten in Gem.bestuur 6 p. 184—185, 190 — 193; Rb. 's-Gravenhage twee vonnissen van 29 Juni 1923 W. 11167 en 11170, 28 April 1925 W. 11441; R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht I 3e dr. (1929) p. 356—369 en in Staatsrechtel. Opstellen voor Krabbe II p. 65—66; v. d. Grinten in Gem.bestuur 7 p. 496; Scheltema in R. Mag. 1927 p. 251—252,265. Bij P. 75. P. 75 tekst, reg. 3 v. o. — Bij „aannam" een noot: Dit schijnt Rb. Amsterdam 11 Febr. 1927 "W. 11722 over het hoofd te hebben gezien in de overweging dat tijdens de samenstelling van het Wetb. v. B. Rv. de verhouding van een ambtenaar tot het publiekrechtelijk lichaam, dat hem heeft aangesteld, evenals thans als publiekrechtelijk werd beschouwd. P. 75 noot 133 reg. 2. — Na „370" in te voegen: De hier in den tekst bedoelde opvatting is nog te vinden bij Rb. 's-Gravenhage 7 Mei 1929 W. 12063, N. J. 1929 p. 816. Daar de aanspraken van alle daar bedoelde weduwen naar de wet van 1913 Stbl. 301 gericht zijn tegen het publiekrechtelijk lichaam als zoodanig, zijn ze m. i. publiekrechtelijk, al omvat art. 2A dier wet ook de gemeentewerklieden. Hoe de Rechtbank een in het gegeven geval (tengevolge van een verzuim der gemeente) niet ontstane aanspraak als deel van het vermogen der weduwe kon aanmerken, is raadselachtig. — Het slot van dien reg. 2 der noot 133 te lezen: Vgl. op het in den tekst besproken punt de P. 75 noot 133 i. f. — O. Mayer 3e dr. I p. 114—115 noot 2, waarbij zie p. 174 met noot 6. — Toevoeging: Vgl. nog Roguin 1. 1. III p. 558—563; Friedrichs in A.nnalen des Deutschen Reichs 1921 p. 217, die p. 235 noot 100 Duitsche jurisprudentie en litteratuur vermeldt. P. 76 noot 134 al. 1 i. f. — Toevoeging: Kranenburg, Ned. Staatsrecht I 3e dr. p. 342 vv.; Carp in W. 11076 p. 4; Sybenga in W. 11159 p. 3—4; Rb. 's-Gravenhage 4 Juli 1924 W. 11400 en de bij Grn. p. 74 noot vermelde jurisprudentie. P. 76 noot 134 reg. 4 v. o. — Na „107" in te voegen: Vgl. RG. 12 Juni 1923 J. W. 1924 p. 50—51 en noot; A. ö. R. 56 p. 321—378, speciaal p. 334—360. In Oostenrijk Kelsen, Allgem. Staatslehre p. 273—275 jis p. 241, 279 —273; Hanseate. Rechtszeitschr. 9 kol. 809—812. — Haukiou lle dr., respektievelijk p. 589—597, 622—624, 589 noot; Duguit 2e dr. I p. 315—316, III p. 95—125 jis p. 1—3: Jèze, Les principes... P. 76. du droit admin. 3e dr. II (1930 p. 234-261, 401 vv, III (1926) p. 5—9, 423—437 en in Revue du droit public 1927 p. 411—417, 576—577,1929 p. 599—632 (traktementen); G. Bichoffe, Qu' est ce qu' un fonctionnaire?Fonction publique et contrat, diss.Nancy 1927; Secrétan, praeadvies Zwitsersche Jurist. Vereenig. 1929 in Zeitschr. f. schweiz. Recht 1929 p. 492 a—521 a (vgl. van de beraadslagingen 1.1. p. 526a—527a, 531a, 533a—537a, voorts 1.1. p. 233a vv.). Van de Franscbe jurisprudentie zie laatstelijk Cons. d'Etat 25 Okt. 1929. D. P. 1929. 3. 57 met noten 1—2. P. 76 noot 135. — Duguit 2e dr. III p. 1—21; O. Mayek 3e dr. II p. 139—140. — Toevoeging: Süïling, Inl. II, 1 p. 7 v. o.; Kranenburg, Ned. Staatsr. I 3e dr. p. 346—355; E. M. Meijebs De Arbeidsovereenkomst 3e dr. (1924) p. 107—108, 230; Koelma en v. d. Grinten in Gem.bestuur 3 p. 154—155 en 6 p. 186— 190; Roguin 1. 1. III p. 551—556, 565 noot; W. Jellinek, Yerwalt.recht le dr. p. 343—344; D. Jur. Zeit. 1923 kol. 521— 526; Mitteilungen des Jenaer Instituts für Wirtschaftsrecht no. 16 (Nov. 1928) p. 3—14; Jèze, Les principes 1.1. p. 443—446. — Ygl. nog Grn. noot 146 en artt. 1 — 3 Ambtenarenwet 1929 Stbl. 530. P. 77 noot 139. — Toevoeging: en Hof Amsterdam 10 Febr. 1925 W. 11352. P. 78 reg. 5 v. b. — Bij „579" een noot: Deze wet is vervallen, zie Stbl. 1928 no. 474, art. 2. P. 79 noot, reg. 1. — Na „Vgl." in te voegen: Duguit Tr., 2e dr. III p. 9—10 en P. 79 noot, reg. 7. — Na „geeft" in te voegen: Daarover zie Gem.bestuur 3 p. 157—162 jis p. 162—165, 8 p. 389—399; W. 11929 p. 4. — C. R. 8 Nov. 1928 en 31 Jan. 1929 M. U. C. R. 14 p. 76 en 119 hebben implicite den aard der verrichte werkzaamheden tot maatstaf genomen (vgl. C. R. 31 Jan. 1929 1.1. p. 118, in welke beslissing de nadruk valt op de door den betrokkene in het openbaar bestuur bekleede plaats, wat de C. R, echter niet nader omschrijft). — O. R. P. 79. 14 Maart 1929 1. 1. 14 p. 145 heeft den aard der werkzaamheden niet tot maatstaf genomen. Ygl. daarbij C. R. 5 Juli 1927 1.1. 13 p. 13 ja p. 15. - "Verschillende gevallen: C. R. 20 Juli 1920 1. 1. 5 p. 147, 19 Okt, 1920 1.1. 6 p. 68, 6 Nov. 1920 P. V. 1921 p. 223, 12 Okt. 1922 M. U. C. R. 8 p. 18, 14 Okt. 1926 1.1.12 p. 44, 9 Dec. 1926 1. 1. 12 p. 91, 12 Jan. 1928 1. 1. 13 p. 40 (waarbij vgl. C. R. 30 Jan. 1930 1.1. 15 p. 111), 15 Maart 1928 1. 1. 13 p. 156, 10 Mei 1928 1. 1. 13 p. 193, 21 Juni 19281.1.13 p. 110, 11 Okt. 1928 1. 1. 14 p. 51; Raad v. beroep Groningen 19 Okt. 1920 P. V. 1921 p. 75, R. v. ber. Arnhem 4 Febr. 1922 P. Y. 1922 p. 193, R. v. ber. 's-Gravenhage 30 Mei 1922 P. V. 1922 p. 386. Zie ook Rb. Middelburg 15 Jan. 1930 W. 12089, waarbij vgl. de andere bij R. O. p. 401 onder m vermelde beslissingen. Voorts Fortuin in N. J.bl. 5 p. 273—280. P. 80 noot 143. — Toevoeging: Vgl. nu art. 1 Ambtenarenwet 1929 Stbl. 530 en daarbij W. 11159 p. 4 kol. 1; Gem.bestuur 9 p. 388—389. P. 82 noot, reg. 3. — Na „verhouding" in te voegen: (Vgl. over de door den Raad vastgestelde instructie H. R. 2 Nov. 1925, te vermelden bij p. 84). P. 84 reg. 6 v. b. — Toevoeging: H. R. 2 Nov. 1925 W. 11471 (met noot D. S.), N. J. 1925 p. 1254, overwoog dat ook bij het gasbedrijf regeling en bestuur der gemeentelijke huishouding is publiekrechtelijke taak der gemeente en dat aanstelling van den Directeur door den Raad op door dezen vastgestelde instructie de betrekking tot een openbare stempelt met aanstelling tot het verrichten van een deel der publiekrechtelijke taak van de gemeente, zoodat zulk een Directeur ambtenaar is. — Dit arrest geeft dus alleen een beslissing voor het geval dat de Directeur is aangesteld door den Raad op door dien Raad vastgestelde instructie. Over het aan dit laatste moment toe te kennen gewicht vgl. Grn p. 82. Ook het andere heeft m. i. geen overwegend belang, zie art. 145 Gem.wet: „en bedienden". — Vgl. nogimpliciteH. R. 17 Juni 1929 tsij P. 84. W. 12004, N. J. 1929 p. 1446 en daarbij Wiersma en v. Deventer in W. 12010 p. 4, 12015 p. 4, 12020 p. 8. Vgl. voorts Rb. Rotterdam 23 Okt. 1928 W. 11930, N. J. 1928 p. 1648. Ten aanzien van de toepassing der Ambtenarenwet zie art. 1 dier wet. P. 84 noot 148. — Noyon 4e dr. (1926) p. 177 noot. P. 85 tekst, reg. 8 v. o. — Bij „aard" een noot: Op haar werd overigens in de eerste helft der negentiende eeuw het B. W. (vroeger het wetb. Lod. Nap. en de C. c.) toegepast, vgl. H. R. 20 Dec. 1844 W. 561, R.spr. 19 § 61, v. d. Hon. G. Z. 3 p. 53, R. B. 1845 p. 64, W. B. A. 2. P. 85. § 7. Vergunningen en concessies. P. 85 noot 151 reg. 4 v. o. — Na „kol. 1" in te voegen: v. d. Grinten in Gem.bestuur 7 p. 502, 504—505. P. 86 noot. — Toevoeging van litteratuur: H, N. J. V. 1927 I, 1 (3°) p. 1—20, I, 2 p. 1—24, II p. 10—96; R. Mag. 1927 p. 247—251 jis p. 476—477; Gem.bestuur 7 p. 361—362, 502—504; N. J.bl. 2 p. 409-416; G.st. 3970 (1°), 3971 (1°); Themis 1929 p. 233—237. — Fleiner 8e dr. p. 150—154. P. 87 noot, reg. 9—10. — Hauriou lle dr. p. 793—794 jap. 714. P. 87 noot, reg. 12. — Na „107;" in te voegen: Duguit, Traité 2e dr. I p. 313—315, III p. 345—350, 404, 414—426; Jèze, Les principes I p. 199—203, II p. 271—273, 283—284, III p. 9—10, 341—407 en in Revue du droit public 1925 p. 529—602; H. RediITjil, Nature juridique de la concession de service public, diss. Bordeaux 1925; A. Blondeau, La concession de service public, diss. Grenoble 1929; Cons. d'Etat25 Nov. 1921, 2 Maart, 20 Juli en 10 Aug. 1923 S. et P. 1923. 3. 33 met noten Hauriou; P. 87 noot, reg. 13—14 en reg. 11 v. o. — O. Mayer 3e dr. II p. 89—107 jis p. 47—48 v. b., 243—268. — Hatschek 5e tot 6e dr. (Lehrb.) p. 140—148, 356-359, 436, 438, 450-451. — Pleiner 8e dr. p. 345—351, 405—406, 410--412. —Voegbij: W. Jellinek, Bil P. 87. Verwalt.recht le dr. p. 248 v. o. — 250 v. b., 491—492 v. b., 505—507; P. 87 noot, reg. 5 v. o. — Na „813" in te voegen: 9 Jan. 1928 E. Z. S. 108 p. 177. P. 87 noot i. f. — Toevoeging: Vgl. Roguin 1.1. III p. 593—608, die p. 599 nog een Zwitsersch arrest van 1876 vermeldt, dat de privaatrechtelijke opvatting heeft gehuldigd. Verder zie Andersen (bij Grn p. 27 geciteerd) p. 335—338. P. 88 noot 152. — Toevoeging: Vaak noemt men ze „voorwaarden". Vgl. noot 5 H. d. J. in W. 11216 op H. R. 25 Jan. 1924. P. 88 noot 153. — Toevoeging: Rb. Maastricht 29 Nov. 1923 W. 11137, N. J. 1924 p. 543, hield voor privaatrechtelijk het bij een vergunning tot het bouwen van een kaaimuur langs een kanaal, door den Min. v. Waterstaat verleend, gemaakte beding dat bij opzegging der vergunning de houder daarvan verplicht is een bepaalde geldsom bij den Ontvanger te storten voor de verdere onderhoudskosten. — M. i. deelt deze verplichting als accessoir van de publiekrechtelijke vergunning haar aard. P. 89 reg. 14 v. b. — Bij „breekt" een noot: Vgl. von Schmid in W. 11089 p. 4, tegen wien Red. in W. 11092 pag. 4 kol. 3. P. 90 noot 154 reg. 2. — Toevoeging: Hu art in Staatsrechtelijke Opstellen voor Krabbe II p. 195—196 noot 2 neemt met het oog op art. 175 Grw. een optreden als eigenaar aan, wat m. i. ook voor het Rijk betwistbaar is, terwijl* de andere publiekrechtelijke lichamen met dat grondwetsartikel niet te maken hebben. P. 90 noot 155. — Toevoeging: Vgl. Rutgers in H. N. J. V. 1927 1,2 p. 40—42; Roguin 1. 1. III p. 597—599 jis p. 603—604. P. 94 noot 164. — Toevoeging: Hof Amsterdam 24 Nov. 1925 W. 11448, N. J. 1926 p. 1196, hield het z.g. precario te Amsterdam (vgl. R. O. p. 313—314) voor publiekrechtelijk, blijkens W. v. G. 9 p. 45—47 terecht. OLJ P. 99. P. 99 al. 2 i. f. — Toevoeging: Vgl. voor de Oosterbeeksche gasconcessie implicite Rb. Arnhem 26 Juni 1924 N. J. 1925 p. 109. P. 99 noot 176. — Toevoeging: J. J. Boasson, De rechter tegenover de vrijheid der administratie, diss. Leiden 1911 p. 122—125. P. 103 noot 185. • — O. Mayer. In den 3n dr. is deze plaats vervallen. P. 105 noot, reg. 4. — Na „vergunningen" in te voegen: Anders voor een vergunning tot vervening en daaraan verbonden verplichting tot betaling van slikgeld, waartoe de verkrijger der vergunning zich ingevolge h/3t betrekkelijke provinciale reglement schriftelijk moest verbinden, Rb. Leeuwarden 12 Juni 1924 N. J. 1925 p. 425. P. 106 noot 190. — O. Mayer 3e dr. II p. 102 — 103, 263. — Toevoeging: Vgl. Roguin 1. 1. III p. 604—608, behoudens enkele afwijkingen in den geest van het Grn p. 106 gezegde. Hij denkt er anders over (p. 605 v. b.) als de concessie aan een publiekrechtelijk lichaam is verleend. Maar ook dan kan de concessionaris tegenover derden in gelijke verhouding staan als een partikulier, wien een concessie is verleend, al is dat niet het geval, als de concessie mocht zijn gegeven met het oog op de positie van den concessionaris als publiekrechtelijk lichaam. Terecht zegt R. p. 605 dat, krijgt de concessionaris publiekrechtelijke bevoegdheden, deze hem zijn gedelegeerd; vgl. Grn noot 12. Maar onjuist is m. i. zijn stelling p. 607 dat, als de concessiegever zich medezeggenschap in de onderneming heeft voorbehouden, de verhouding van den concessionaris tot derden publiekrechtelijk moet zijn: dan plaatst de concessiegever zich bij het uitoefenen van zijn medezeggenschap op het standpunt van een partikulier, tenzij blijkt dat het anders is bedoeld. P. 108 noot 194. — Fleiner 8e dr. p. 347. Toevoeging: Zie ook Süyling Inl. II, 1 (1923) p. 133 en de daar in noot 2 aangehaalde schrijvers. Voor een speciaal geval vgl. G.st. 3796 (10°). P. 114 noot 209 reg. 1. — Na „33" in te voegen: De Provin- P. 114. ciale Staten van Zuid- en Noord-Holland hebben 20 (21) December 1921 de in 1394 verleende vrijstelling van bundergeld afgeschaft. Vgl. daarover Rb. 's-Gravenhage 26 Nov. 1929 W. 12106. P. 115. § 10. Toepassing van artt. 1302—1303 en 1354 B.W. bij publiekrechtelijke overeenkomsten. P. 116—118. — Hierbij vgl. Meijers in W. P. N. R. 2884 (IV0). P. 117 noot 215. — Fleiner 8e dr. p. 155 v. o. en p. 151'noot 11. P. 118 noot 216. — Fleineb 8e dr. p. 153—154. Y. Overeenkomsten tot afstand van publiekrechtelijke bevoegdheden. — Wijkt privaat recht voor publiek recht? P. 119 noot 218. — Toevoeging: Rb. 's-Gravenhage 16 Maart 1922 W. 10992 was van oordeel dat een verbintenis van den Staat geen gebruik te zullen maken van een hem toekomende publiekrechtelijke bevoegdheid, in strijd is met de openbare orde en dus nietig. Tegen die opvatting vgl. Roguin 1.1. p. 520 no. 818, die er op wijst dat niet alle publiekrechtelijke bevoegdheden van openbare orde zijn. P. 119 noot 220. — Toevoeging: Over eenzijdigen afstand van publieke rechten vgl. W. Jellinek, Verwalt.recht le dr. p. 205—207. P. 120 noot 222. — Toevoeging: De in deze noot bedoelde tegenspraak is bij Sybenga hierom aanwezig, omdat hij publiekrechtelijke overeenkomsten niet erkent (Themis 1918 p. 33 vv.) en op hetgeen anderen zoo noemen het B. W., dus ook art. 1374 lid 3, direkt toepasselijk acht. Dit wordt anders, als men op dit laatste punt van hem afwijkt. Dan kan b.v. een in strijd met een vroeger contract der gemeente door haar uitgevaardigde verordening wel als onrechtmatige contractbreuk, maar niet als een onwettige verordening worden aangemerkt. Vgl. het geval, berecht door Rb. Breda 14 April 1925 W. 11586, N. J. 1926 p. 598, terecht de toen ingestelde terugvordering, die berustte op de bewering van onwettigheid Bij P. 120. der verordening, niet ontvankelijk verklarend. — Bij noot 222 vgl. nog Rb. Leeuwarden 12 Juni 1924 N. J. 1925 p. 425. P. 122 noot 227. — Toevoeging: Ygl. nog Kranenburg in Staatsrechtelijke Opstellen voor Krabbe II p. 69: Andersen (bij Grn p. 27 geciteerd) p. 327—332. P. 123 noot 228. — Toevoeging: Zie voorts Rb. Leeuwarden 11 Jan. 1923 W. 11012, N. J. 1923 p. 860: het openbaar belang is van hoogere gelding dan het privaat belang. P. 124 tekst, reg. 7 v. o. — Bij „overeenkomst" een noot: Vgl. in anderen geest het schrijven van belanghebbenden bij het pootrecht op de wegen in Noord-Brabant in W.' v. G. 3 no. 2 (11°) over de heffing van boom- en plantrecht, bedoeld in de cirkulaire Ged. Staten van N.-B. aan de gemeentebesturen dier proyincie van 24 Okt. 1923 (W. v. G. 2 no. 47, 9°). Vgl. Gr11 p. 121 v. o.—122. P. 127 reg. 3 v. b. — Bij „verplichtingen" een noot: Ygl. voor een analoog geval (bij verordening aan gemeente-ambtenaren opgelegde publiekrechtelijke verplichting tot betaling hunner privaatrechtelijke schulden) concl. O. M. vóór H. R. 3 Jan. 1930 W. 12090, N. J. 1930 p. 161, W. v. G. 9 p. 53. P. 131. VIII. Overgang van publiekrechtelijke verhoudingen op anderen dan de oorspronkelijke subjekten. P. 131 noot 242 en 243. — Fleiner 8e dr. p. 152—153. — O. Mayer 3e dr. I p. 112 noot 14 (aangevuld). P. 132 reg. 1 en 3 v. b. — Fleiner 8e dr. p. 154 en p. 156. P. 142 noot 249. — Toevoeging: Ygl. W. Jellinek, Verwalt.'recht le dr. p. 185—190, 203 v. o.—204. HIJ P. 740. keling der immuniteit van vreemde Staten als gaandeweg uit gebreid tot hun privaatrechtelijke betrekkingen. Zoowel van die beschouwing als van de meening der Rechtbank aangaande courtoisie als basis der immuniteit voor de Staatsrepresentanten kan de juistheid in twijfel worden getrokken. P. 741 no. 18 i. f. — Toevoeging: Belangrijk is de nieuwere jurisprudentie en litteratuur over den rechtstoestand naar volkenrecht van door vreemde Staten gebezigde schepen. Zie o. a. Fedozzi in Ree. Ac. 1925 V (1927) p. 5—222; M. Böger, Die Immunitat der Staatsschiffe (1928), speciaal zijn hoofdstuk VI • over het door Nederland niet geratificeerde verdrag van 1926 (in dat hoofdstuk en elders gewaagde beweringen); G. Feine, Die völkerrechtliche Stellung der Staatsschiffe (1921); N. Matsunami, Immunity of State Ships (1924); Garner in Brit. Yearb. of Int. Law 1925 p. 128—143; Mc. Nair aldaar 1921—1922 p. 67—73; Dickinson in A. J. I. L. 21 p. 108—111. 22 p. 575—583; Ripert, Rosooe, Sienne, Renard in Rev. internat, du droit maritime 34 p. 1—77, 471—493. Bij ons v. Slooten in W. P. N. R. 2746—2748 en in R. D. I. L. 1926 p. 453—484 (over het verdrag van 1926); W. 10788 p. 4. — Ygl. nog de beslissingen, vermeld in B. I. I. 20 p. 325 no. 6016 en in de R. D. M. C. 17 p. 340. Zie ook B. 1.1. 25 p. 171—185; Ree. Ac. 1923 I p. 525 vv. en vgl. Hof Brussel 27 Juni 1921, te vermelden bij Inl. p. 747 no. 33 i. f. P. 741 no. 19. — Bij Juridiction no. 79 vgl. Hoogger. Hof Polen Okt. 1925 Z. f. O. 1 p. 272, R. D. I. Pr. 21 p. 562. P. 742 al. 1 i. f. — Toevoeging: Zie Léon-v. Praag no. 3c op art. 13 a A. B. Verder de briefwisseling van 22 Mei 1928 tusschen den Voorzitter van het Permanente Hof van Internationale Justitie en den Nederlandschen Min. v. Buit. Zaken, B. 1.1.19 p. 329 vv. P. 743 no. 24 i. f. — Toevoeging: Zie Léon-v. Praag no 3rfop art. 13 a A. B. — Het in Juridiction no. 86 bedoelde geval eener uitzondering, die het volkenrecht niet zelf maakt, maar Bij P. 743. aan de Staten veroorlooft te maken (waarin ra. i. de oplossing ligt o. a. voor de kwesties op dit gebied, opgekomen zoowel doordat vele Staten eigenaars van schepen deze voor handelsdoeleinden zijn gaan gebruiken als door de Russische socialisatie van handel en bedrijf) geeft aanleiding tot het stellen deivraag of als dat geval zich voordoet en ons land geen gebruik heeft gemaakt van het door mij aangenomen volkenrechtelijk verlof, onze rechter de immuniteit van jurisdiktie moet aannemen, dan wel naar eigen inzicht van het volkenrechtelijk verlof gebruik maken. Dit laatste kan hij ra. i. zonder wetsbepaling niet doen ten gevolge zijner staatsrechtelijke positie. Daarom kon ook Rb. Dordt 11 Juli 1923 (vgl. bij Inl. p. 740 reg. 7 v. o. en bij Inl. p. 747 no. 34) bet evenmin, in een zaak, die analogie had met het geval, bedoeld in Juridiction no. 86. — Vgl. de bij Inl. p. 741 vermelde litteratuur overschepen. P. 743 no. 28. — Toevoeging: Bij Jur. no. 93 vgl. de Engelsche beslissing in Duff Development Cy. tegen de Regeering van Kelantan van 10 April 1924, Law Reports Appeal Court 1924 p. 797, The Times Law Reports 40 p. 566 en daarbij o. a. A. J. I. L. 19 p. 558—559. Verder het Berlijnsche Kammergericht 25 Febr. 1919 Z. I. R. 30 p. 269. P. 743 noot. — Toevoeging: Over dagvaardingen van en exploiten tegen vreemde Staten naar Nederlandsch recht vgl. Pres. Rb. Rotterdam 13 Jan. 1917 W. 10038, N. J. 1917 p. 133. P. 744 reg. 3 v. b. — Bij „bestuursdaden" een noot: Hierover nader Ch. de Visser in R. D. I. L. 1922 p. 316—319, 321 en tegen hem L. v. Praag aldaar 1923 p. 443—446. P. 744 reg. 7 v. b. — Bij Juridiction iro. 100 vgl. de bij Inl. p. 743 no. 28 vermelde Engelsche beslissing van 1924; Hoogger. Hof Polen Okt. 1925 Z. f. O. 1 p. 272, R. D. I. Pr. 21 p. 562. P. 744 reg. 11 v. b. — Na „9329" in te voegen: Rb.'s-Gravenhage 14 Febr. 1918 N. J. 1921 p. 854 nam ten onrechte aan dat de afstand uitdrukkelijk moet geschieden en besliste terecht dat contractueele onderwerping aan een vreemde wet, die jö1j P. 744. materieel recht regelt, niet insluit onderwerping aan de jurisdiktie van het land dier wet. De vaak in het buitenland verkondigde tegengestelde opvatting berust louter op een ongeoorloofde fiktie. P. 744 tekst, reg. 11 v. o. — Bij „onderworpen" een noot: Desniettemin heeft Rb. Rotterdam 25 Sept. 1916 W. 10022, N. J. 1917 p. 13 een vreemden Staat bij verstek veroordeeld, nog wel naar aanleiding eener bestuursdaad. Tegen zulk een veroordeeling Hof 's-Gravenhage 28 Maart 1917 W. 10170, N. J. 1918 p. 38, W. P. N. R. 2504, in appèl van Pres. Rb. Rotterdam 13 Jan. 1917 W. 10038, N. J. 1917 p. 133; Rb. 's-Gravenhage 1 Maart 1917 N. J. 1917 p.389; Rb. Maastricht 23 Nov. 1916 W. 10035, N. J. 1917 p. 12, W. P. N. R. 2450; Rb. Rotterdam 2 April 1917 N. J. 1917 p. 434. Vgl. de meening van den Min. v. Just. in W. 10024 p. 8 kol. 2 en v. d. Flier in Grotius 1916 p. 151. P. 744 tekst, reg. 8 v. o. — Na „is" in te voegen: Vgl. Léonv. Praag no 3e op art. 13a A. B. Verder over de reconventie in Duitschland RG. 23 Juni 1925 E. Z. S. 111 p. 149; in Engeland King's Bench 23 Okt. 1925 Times Law Reports'42 p. 21, J. D. I. 1926 p. 476; in de Vereenigde Staten van N.-Amerika Hof district Zuid N.-York 15 Jan. 1923 R. D. M. C. 5 p. 308. P. 745 reg. 8 v. b. — Bij „126" een noot: Vgl. Léon-v. Praag no. 3/* op art. 13 a A. B. Met het daar vermelde vonnis van 1925 was in appèl Hof Amsterdam 13 Maart 1928 W. 11816 het niet eens. Het Hof deelde de t. a. p. weergegeven meening dei Rechtbank slechts voor het geval dat de Staat, van wiens bestuursdaad de onrechtmatigheid wordt beweerd, zelf partij is in het proces. — Bij t. a. p. no. 3g zie hieronder bij Inl. p. 750. P. 745 reg. 8 en 6 v. 0. — v. Hamel 4e dr. p. 249 v. 0. en p. 251—252 (6°). 1. 746 leg. 3 v. b. Na „3306" in te voegen: Vgl. Kosters Int. burg. recht p. 340, 341 v. b., 343 v. b. P. 746 reg. 7 v. 0. — Na „Successiewet" in te voegen: (van Léon's Rspr., II, 1, R. O., s. • Bij P. 746.' 1859 Stbl. 36, oude tekst, vgl. nu art. 92, tekst 1917 Stbl. 236) P. 746 no. 32 i. f. — Toevoeging: Over de vraag naar de bevoegdheid van den Nederlandschen rechter buitenlandsche wetten ten aanzien harer formeele grondwettigheid te toetsen aan de deze beheerschende vreemde grondwetten, zie in bevestigenden zin R. Adv. 5 p. 2—7, met het voorbehoud dat het de facto in het buitenland heerschend gezag is te erkennen (vgl. bij Inl. p. 220). Zie ook Niboyet in R. D. I. L. 1928 p. 764—771; Kunz in Z. I. R. 32 p. 26—35. P. 747 reg. 12 v. b. — Na „8013" in te voegen: 8017, — Aan het slot van no. 33 toe te voegen: Bij Juridiction no. 129 vgl. het Berlijnsche Kammergericht 15 Febr. 1919 Z. I. R. 30 p. 269, het Pruisisch Hof van competentieconflicten 29 Mei en 13 Nov. 1920 J. W. 1921 p. 773 en 1478, het Engelsche Hof van appèl 16 Jan. 1923 The Times Law Reports 39 p. 187 en A. D. Gibb, The internat. Law of Jurisdiction (1926) p. 204— 205. — Bij Juridiction no. 139 noot 938 vgl. een Engelsche beslissing van 22 Mei 1917 R. D. I. Pr. 15 p. 588. Bij Juridiction no. 141 noot 949 vgl. Rb. v. kh. Seine 21 Nov. 1927B. 1.1.19 no. 5664. — Over beslag van waarden, toebehoorend aan een vreemden Staat, zie in het algemeen Hof Amsterdam 29 April 1921 W. 10750, N. J. 1922 p. 620: de President der Rechtbank mag er geen verlof toe geven, als die Staat zich niet aan de Nederlandsche jurisdiktie heeft onderworpen. Vgl. Hof appèl Brussel 27 Juni 1921 R. D. I. L. 1921 p. 608 over beslag op goederen, eigendom van een exterritoriaal persoon, met inbegrip van vreemde Staten, en verder de jurisprudentie betreffende schepen (zie bij Inl. p. 741). P. 747 no. 34. — Hierbij vgl. Léon-v. Praag no. 3h op art. 13a a, b. — Voor de ruime erkenning der immuniteit van vreemde Staten Rb. Dordt 11 Juli 1923, bij Inl. p. 740 en 743 geciteerd (immers is een aanvaring geen bestuursdaad, ook al geschiedt zij door een schip, dat een Staat bezigt voor zijn publieken dienst, vgl. op wet A. B. t. a. p.); Rb. 's-Gravenhage 1 Maart *>y P. 747. 1917 N. J. 1917 p. 389 (koopcontract); Rb. Rotterdam 19 April 1920 W. 10638, W. J. 1921 p. 853 en 24 Nov. 1922 W. 10978, N. J. 1923 p. 618 (implicite), terwijl het bij Inl. p. 744 reg. 11 v. o. vermelde vonnis dier Rechtbank van 1916 zelfs d,e immuniteit in engen zin miskende. Ook de overige t. a. p. genoemde beslissingen en Rb. Amsterdam 9 Juni 1922 W. 10928, N. J. 1923 p. 292, hadden betrekking op bestuursdaden van vreemde Staten. Pres. Rb. Amsterdam 14 Juli 1921 N. J. 1921 p. 849 wilde enkel voor zulke daden de immuniteit erkend zien. — Aangaande de buitenlandsche jurisprudentie tusschen 1915 en 1923 gepubliceerd, behalve de Engelsche, zie R. D. I. L. 1923 p. 436 — 439, waarbij voor Oostenrijk te voegen Hoogger. Hof 11 Nov. 1928 J. D. I. 1929 p. 458. Vgl. ook Walker, Int. priv.recht, 4e dr. (1926) p. 143-156 en Spruth, hierna p. 293 te citeeren, p. 32—33 (vgl. diens p. 40—41 aangaande Zwitserland). Verder vóór de ruime immuniteit, 1° in Duitschland RG. 26 Jan. 1926 J. W. 1926 p. 804, het Berlijnscbe Kammergericbt 25 Okt. 1927 Zeitschr. f. ausland. Recht und I. pr.r. 3, Sonderheft, p. 28, no. 14, het Hanseatische Oberlandesgericht 30 Mei 1923, in appèl van Landgericht Hamburg 13 Maart 1923, Hanseatische Rechtszeitschr. 1923 kol. 498 ja kol. 375. Vgl. LG. Hamburg 14 Okt. 1925 1. 1. 1925 kol. 904 en verdere Duitsche beslissingen bij Speuth, p. 24—30; II0 in TsjechoSlovakije het Hoogger. Hof 12 en 19 Okt. 1920 en 16 Jan. 1923 Z. f. O. 1 p. 252 en 255, doch anders Hof Praag 29 Dec. 19191.1. p. 252; III0 in Hongarije de Gerichtstafel 1 Aug. 1916 in die Z. f. O. 1 p. 297; IV0 in Engeland de jurisprudentie van 1919— 1924, vermeld o. a. bij J. A. Foote, A concise Treatise on Private internat. Jurisprudence, 5e dr. (1925) p. 188—190; V° in Canada Hof Exchequer, Admir. Quebec 19 Okt. 1922 R. D. M. C. 1 p. 182; VI0 in de Vereenigde Staten van N.-Amerika de beslissingen, vermeld B. I. I. 9 p. 381 no. 278, R. D. M. C. 11 p. 257, A. J. I. L. 20 p. 811 en in Ree. Ac. 1925 II p. 450—451. Vgl. Garner in A. J. I. L. 20 p. 759—