Genus Apus Scopoli. Scopoli, Introd. Hist. Nat. 1777, p. 483. Loopbeen zeer kort, korter dan de middenteen, dicht bevederd. Alle teenen naar voren gericht, ongeveer even lang, onbevederd. Staart tamelijk kort, hoogstens van de halve vleugellengte, min of meer diep gevorkt. Ongeveer 16 soorten komen verspreid over Europa, Azië, Australië, Afrika en Zuid-Amerika voor, hiervan 2 soorten in Europa, waarvan één ook regelmatig in ons land voorkomt. De tweede Europeesche soort, Apus melba (Linnaeus), is grooter en bleeker van kleur met een witten buik; deze in Zuid-Europa tot de Alpen en de Pyreneeën voorkomende soort is eenige malen in Noord-Frankrijk, Duitschland, Denemarken en Engeland waargenomen. Suborde CORACIAE - SCHARRELAARACHTIGEN. In deze suborde worden een aantal vogelvormen vereenigd, die, hoezeer ook in uiterlijk verschillend, door hun anatomische kenmerken nauw met elkaar verbonden zijn. De vertegenwoordigers worden in 5 grootere of kleinere families onderscheiden, nl. die der Coraciidae of scharrelaars, die der Momotidae of momots, die der Alcedinidae of ijsvogels, die der Meropidae of bijeneters en tenslotte die der Upupidae, waartoe de hoppen en de neushoornvogels behooren. Behalve van de Zuidamerikaansche Momotidae zijn een of twee vertegenwoordigers van elk der overige families in ons land waargenomen. Familie CORACIIDAE - SCHARRELAARS. De Coraciidae zijn voor het meerendeel fraai gekleurde vogels, die in bijna 30 soorten, tot vier genera behoorend, in Europa, Azie, Australië, Nieuw-Zeeland, Afrika, Madagascar en omliggende eilanden voorkomen. Hun snavel is krachtig, tamelijk lang, of korter en dan breeder aan de basis; de punt van den bovensnavel is steeds haakvormig over die van den ondersnavel heengebogen. De neusgaten zijn spleetvormig, meestal aan de basis gelegen en niet door vederen bedekt. De kop is in verhouding tot het lichaam tamelijk groot. De vleugels zijn tamelijk lang en spits, soms echter korter en meer afgerond; de uit 12 pennen bestaande staart is vrij kort en verschillend van vorm, afgerond, ingesneden of trapvormig, dikwijls zijn de buitenste pennen verlengd. De pooten zijn tamelijk kort, bij enkele op den grond levende soorten langer, het loopbeen is van voren met groote dwarsschilden bedekt; van de vier teenen zijn er drie naar voren gericht. De meeste scharrelaars zijn goede vliegers, die hunne prooi, uit insecten en kleine kruipende dieren bestaande, gedeeltelijk in de vlucht vangen. Zij nestelen in boomholten en leggen witte eieren, die glanzend en rondachtig van vorm zijn. Alleen het genus Coracias is in Europa vertegenwoordigd. Genus Coracias Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 107. Snavel tamelijk lang, lengte ongeveer 2 maal de breedte van de basis, zijdelings samengedrukt, bovensnavel haakvormig over den ondersnavel gebogen; om de mondhoeken eenige korte, stijve borstels. Loopbeen kort, korter dan de middenteen. Vleugels lang, de tweede slagpen het langst. Staart tamelijk lang, langer dan de halve vleugellengte; middelste paar en buitenste paar pennen langer dan de andere paren. Tot dit genus behooren een 15 tal soorten, die voornamelijk in Afrika en Azië voorkomen; slechts één soort komt in Europa voor en deze is enkele malen in ons land waargenomen. Orde CORACIIFORMES. Familie CORACIIDAE. N°. 213. Coracias garrulus Linnaeus. DE SCHARRELAAR. Plaat 249: oud ó en jong. Coracias garrulus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 107. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 48. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 187. Coracias garrulus garrulus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 59. Id.Jaarber.no. 5 Club Nederl. vogelk. 1915, p. 91. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 54. Coracias garrula, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 78. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 127; III, 1835, p. 72. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 262, pl. 135. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. i86o,p. 98, pl. 14, fig. 1 en xa. Nederlandsche volksnamen: Duitsche papegaai. (Volgens de Graai ook Rakker en Roeper (?)). Engelsch: Roller. Duitsch: Blauracke. Fransch: Rollier. Beschrijving. Oud cf. Kop en hals licht groenachtig blauw, voorste vederen van voorhoofd en kin witachtig; teugels bruinzwart; borst, buik en lichaamszijden bleek licht groenachtig blauw; vederen van bovenrug en schouders en binnenste kleine slagpennen bleek kaneelbruin; benedenrug en stuit paarsblauw; groote slagpennen van boven zwart, buitenvlag van de buitenste groenachtig, basis van de buitenvlag van alle licht groenblauw, van onderen zwart, binnenvlag grootendeels paarsblauw, aan de basis licht groenblauw; buitenste kleine slagpennen evenzoo; kleine bovenvleugeldekvederen paarsblauw, de overige licht groenachtig blauw, eenige van de binnenste bleek kaneelbruin; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht groenachtig blauw; middelste paar staartpennen donker olijfkleurig groen; de overige aan de basis van de buitenvlag groenachtig blauw, aan de basis van de binnenvlag zwart met blauwe tint, aan het einde licht groenachtig blauw met zwarte schachten, het buitenste paar met zwarte punt; bovenstaartdekvederen groen met blauwe schachten; onderstaartdekvederen bleek licht groenachtig blauw. Iris donkerbruin; snavel donker hoornkleung zwartbruin; pooten donker geel. Vleugel 195 — 206, staart 130—139, snavel 28 32, loopbeen 23 — 25 mm. Oud ?. Gelijk het oude cf. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der ouden, doch de kleuren bleeker; kop, hals en borst meer licht olijfkleurig bruingroen, het licht groenachtig blauw der middelste bovenvleugeldekvederen met bleek kaneelbruin gemengd, staartpennen somberder en het buitenste paar zonder zwarte punt. Voorkomen en levenswijze. De scharrelaar is een zeer zeldzame verschijning in ons land. In het museum van „Natura Artis Magistra" te Amsterdam bevindt zich eend", dat 31 Mei 1855 te Wassenaar geschoten is; in het kasteel Amerongen wordt een d bewaard, dat in Juli 1885 bij Amerongen geschoten werd; volgens Snouckaert van Schauburg bevinden zich in een particuliere collectie te Vlijmen en in het Instituut St. Louis te Oudenbosch nog 4 voorwerpen, die vroeger in Noord-Brabant moeten buitgemaakt zijn; in het museum „Natura docet" te Denekamp wordt een voorwerp bewaard, dat in October 1921 bij Denekamp geschoten werd. Behalve deze voorwerpen, die nog aanwezig zijn, worden door Albarda nog eenige voorwerpen vermeld, die schijnbaar niet bewaard gebleven zijn, nl. een d, dat jaren geleden te Uden (N.B.) geschoten werd (wellicht een der bovengenoemde voorwerpen uit Noord-Brabant) en twee dd en een ?, die 31 Mei 1855 te Baflo (Gr.) geschoten werden. In de aanteekeningen van Mr. H. W. de Graaf vond Snouckaert van Schauburg vermeld, dat in Mei 1885 een voorwerp gezien werd onder Zevenhuizen (Z.H.) en in het laatst van November 1891 een geschoten werd te Ommerschans (O.). Nog een paar opgaven zijn in de litteratuur bekend van het zien van een exemplaar van deze soort in de vrije natuur, nl. in September i9i9bijNoord-Deurningen(0.) en 4 Mei 1924 een bij Arnhem; volkomen zekerheid bestaat bij dergelijke waarnemingen natuurlijk niet. De scharrelaar komt broedend in bijna geheel Europa van ongeveer 6i° N.B. in Scandinavië tot aan de Middellandsche zee voor; in het westen, Groot-Brittannië, ons land, België en NoordwestFrankrijk verschijnt hij slechts toevallig. Hij overwintert in tropisch Afrika tot inde Kaapkolonie toe. Hij bewoont zoowel boschachtige streken als meer kaal terrein, hetgeen in het zuiden van zijn verspreidingsgebied het geval is. Hij nestelt in boomholen, en waar deze ontbreken, ook in gaten van oude muren en holten van steile aardwanden, maakt een nest van droge stengels, wortels en vederen en het wijfje legt in Mei of Juni 4 tot 5, soms 6, glanzend witte eieren, die 32 — 40 mm. lang en 25.5 — 31.5 mm. breed zijn. Zijn voedsel bestaat uit grootere en kleinere insecten, die hij gedeeltelijk ook vliegend vangt, verder voor een deel uit wormen, kleine kikvorschen en kleine muizen, ook uit zachte vruchten. Zijn vlucht is snel en doet aan die van een duif denken; in den paartijd voert het d speel vluchten uit, waarbij het snelle zwenkingen en buitelingen maakt. Zijn stemgeluid, dat hij zeer veel laat hooren, gelijkt op dat van den ekster. Hij zet zich gaarne op palen, hekken of uitstekende doode takken, maar komt ook veel op den grond, waar hij met zijn korte pooten zich huppelend voortbeweegt. Hij is over het geheel schuw en voorzichtig. IV 3 Familie ALCEDINIDAE — IJSVOGELS. De ijsvogels zijn gekenmerkt door hunnen gedrongen lichaamsvorm, hunnen grooten kop met grooten krachtigen snavel, hunnen korten hals en door hunne kleine pooten. Hunne grootte varieert van die van een sijsje tot die van een kraai. Hun gevederte is glad en aaneengesloten en veelal van fraaie kleuren voorzien. De krachtige snavel is langgestrekt, spits, recht of opwaarts gebogen, zijdelings saamgedrukt of afgeplat; bij uitzondering is de punt van den bovensnavel haakvormig over die van den ondersnavel gebogen. De neusgaten zijn aan de basis van den snavel gelegen. De vleugels zijn tamelijk kort en breed. De staart bestaat meestal uit 12, zelden uit 10 pennen; hij is meestal kort en afgerond, soms langer, zelden zijn de middelste pennen sterk verlengd. De pooten zijn kort, teenen en loopbeen onbevederd. Van de 3 voorteenen zijn de buitenste en de middelste voor de helft met elkaar vergroeid, de binnenste en de middelste alleen aan de basis; soms ontbreekt de binnenste teen. De achterteen is laag ingeplant. De ijsvogels bewonen de oevers van meren en rivieren, soms die van de zee; andere soorten leven in boschachtige streken. Hun voedsel bestaat uit visschen of uit insecten, kleine kruipende dieren, wormen en slakken. Zij nestelen in zelf gegraven holen in den grond of in boomholen en leggen rondachtig glanzend witte eieren. De jongen dragen geen donskleed, maar leggen dadelijk het definitieve vederkleed aan. De ijsvogels komen in ruim 150 soorten, die tot talrijke genera behooren, in de tropen van de geheele aarde voor, slechts een paar vormen komen in gematigd Europa en Noord-Amerika voor. Van de in Europa waargenomen genera komen er twee voor ons land in aanmerking. Tabel ter bepaling der genera. Staart ongeveer evenlang als de snavel Staart veel langer dan de snavel. . . Alcedo. Ceryle. Genus Alcedo Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 115. Snavel slank, recht, zijdelings samengedrukt. Staart kort, ongeveer evenlang als de snavel, afgerond, voor ongeveer 2U van de lengte door de bovenstaartdekvederen bedekt. Kleuren van het gevederte schitterend blauw of groen en bruin, wit en zwart. Een twaalftal soorten komen in Azië, Europa en Afrika voor. De Europeesche soort wordt ook in ons land waargenomen. Orde CORACIIFORMES. Familie ALCEDINIDAE. N°. 214. Alcedo atthis ispida Linnaeus *)• DE IJSVOGEL. Plaat 250: oud 6, oud ? en jong 6. Alcedo ispida Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 115. Nozeman en Sepp.Ned.Vog.IlI, 1797^.285, pl. 146. Temrainck, Man. d'Orn. 1815, p. 262. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 423; III, 1835, p. 296. Schlegel, Vog. van Ned. 1854-'58, p. 259, pl. 134. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 97, pl. 14, fig. 2 en 2a. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 4^- Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 187. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 94. Alcedo ispida ispida, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 59. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 91. Alcedo atthis ispida, van Óordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 55. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 84. Nederlandsche volksnamen: IJsvink; bij Maastricht: Ieshop (Hens). Friesch: Iisfügel en Iisfügeltsje (de Vries). Engelsch: Kingfisher. Duitsch: Eisvogel. Fransch: Martin-pêcheur. Beschrijving. Oud 6. Vederen van voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en achterhals donker groenblauw, alle vederen met een lichten groenblauwen dwarsband nabij het einde; vlek boven de teugels roestkleurig bruin; teugels zwartgroen; vlek beneden en achter het oog roestkleurig bruin; breede baardstreep donker groenblauw met licht groenblauw dwarsgestreept; kin, keel, voorhals en vlek ter weerszijden van den hals geelwit, min of meer licht roestbruin getint; rug, stuit en bovenstaartdekvederen licht groenblauw; slagpennen bruinzwart, buitenvlag, behalve die van de eerste, groenblauw, zoom van de binnenvlag grijsbruin; schoudervederen donker blauwgroen; bovenvleugeldekvederen donker groenblauw met licht groenblauwe vlek nabij het einde; borst, buik, lichaamszijden, onderdekvederen van den vleugel en okselvederen roestkleurig bruin; borstzijden donker blauwgroen; staartpennen donker groenblauw met zwarte *) De wetenschappelijke naam op de plaat moet luiden : Alcedo atthis ispida Linnaeus. schachten; onderdekvederen van den staart roestkleurig bruin, soms met blauwgroene vlek aan het einde. Iris donkerbruin; snavel zwart, onderrand van den ondersnavel aan de basis meestal rood; pooten koraalrood, nagels hoornzwart. Vleugel 76 — 82, staart 36—46, snavel 35—41, loopbeen 10 —11 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6, soms kleuren iets minder levendig. Snavel zwart, onderrand van den ondersnavel steeds rood of roodachtig aan de basis. Vleugel 77 —82, staart 39—45, snavel 34 — 39, loopbeen 10—11 mm. Jeugdkleed. Gelijk het kleed der ouden, doch kleuren iets valer, de bovenzijde meer in het groene trekkend, de vederen van de borst met vale, donkergroene eindzoomen. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart, punt licht hoornkleurig, basis ondersnavel roodachtig; pooten rood. Voorkomen en levenswijze. De ijsvogel komt door het geheele land in klein aantal als broedvogel voor. Hij is stand- en zwerfvogel, die na den broedtijd, vooral bij langzamerhand dichtvriezend water, min of meer van zijn broedgebied verwijderd, rondzwerft. Zijn aantal wordt door strenge winters, wanneer er vele doodvriezen, zeer beïnvloed. Hij houdt zich bij open water steeds aan het zoete water op; bij dichtgevroren binnenwater vertoonen enkele voorwerpen zich ook aan de oevers van de zeegaten en de daarin uitmondende wateren. Zijn verspreidingsgebied omvat het grootste deel van Europa, van Zuid-Scandinavië tot aan de Middellandsche zee. In Noord-Afrika, van Marokko tot Egypte, alsmede in Zuidwest-Azië komt de zeer weinig kleinere, meer slank- en langsnavelige, op de onderzijde meest lichtere Alcedo attliis (Linnaeus) voor, terwijl in Azië, op de groote en kleine Soenda-eilanden, de Molukken, oostelijk tot de Salomon-eilanden andere nauwverwante vormen gevonden worden. De ijsvogel bewoont de oevers van vlietende en staande wateren; hij nestelt in steile aardkanten of wallen, in den regel aan het water, soms op eenigen afstand daarvan, in ongeveer horizontale, iets oploopende holen, die hij zelf met behulp van snavel en pooten in den zachten bodem graaft en die gemiddeld ongeveer 5 cm. in doorsnede en soms tot 1 m. diep zijn. Aan het einde bevindt zich een grootere holte, waar de eieren gelegd worden op een laag van uitgebraakte vischgraten en andere onverteerbare deelen van zijn voedsel. In een legsel komen van 6 — 8 meestal 7 eieren voor, die bijna rond en glanzend wit zijn; 28 inlandsche exemplaren in de collectie van 's Rijks Museum meten 19-5 — 23 mm- in lengte en 17 —19.5 mm. in breedte. De volledige legsels zijn te vinden vanaf half April tot in Juli; de vogels maken maar één broedsel per jaar, alleen bij mislukking van het broedsel nog een tweede. Het wijfje broedt alleen in vermoedelijk ongeveer 16 dagen de eieren uit en wordt gedurende dien tijd door het mannetje gevoederd; de jongen worden door beide ouders nog ruim 3 weken in het nest gevoederd. De ijsvogel voedt zich hoofdzakelijk met kleine visschen, die hij, terwijl hij op een overhangenden tak of op een paal bij het water zit te loeren, door een plotselingen stoot in het water, waarbij hij geheel onder water verdwijnt, vangt; ook kikkerlarven, waterinsecten, schaaldieren, wormen, zelfs schelpdieren, vormen soms een deel van zijn voedsel. De onverteerbare deelen werpt hij steeds in den vorm van kleine ballen door den mond weder uit. Hij is een schuwe vogel, ongezellig en onverdraagzaam, die buiten den broedtijd steeds alleen aangetroffen wordt. Zijn vlucht is zeer snel, meestal rechtuit en laag over het water; opgejaagd vliegt hij meestal niet ver weg, maar zet zich spoedig weer neer. Op den grond beweegt hij zich zeer onbeholpen, daar zijn korte pooten niet tot loopen geschikt zijn. Zijn stemgeluid, dat hij vooral onder het vliegen laat hooren, is kort, hoog en schril. Genus Ceryle Boie. Boie, Isis, 1828, p. 316. Snavel als bij Alcedo. Staart lang, duidelijk langer dan de snavel, zwak afgerond, voor ongeveer de helft door de bovenstaartdekvederen bedekt. Kleuren van het gevederte bij vele vormen wit, zwart, blauwgrijs en bruin, bij sommige tropische vormen ook glanzend groen. Een tiental soorten van dit geslacht worden in Zuid-Europa, Azië, Afrika, Noord- en Zuid-Amerika aangetroffen. Een Noordamerikaansche soort is éénmaal in ons land aangetroffen. Familie UPUPIDAE - HOPACHTIGEN. In deze familie moeten de hoppen, de boomhoppen en de neushoornvogels, die elk een afzonderlijke subfamilie vormen, vereenigd worden. Hoewel in uiterlijk en in levenswijze tamelijk verschillend, wijzen deze vormen door hunnen anatomischen bouw op nauwe verwantschap. De vertegenwoordigers der subfamilie der Bucerotinae, de neushoornvogels, komen in een aantal soorten in de warme streken van Afrika en Azië en op Nieuw-Guinea en omliggende eilanden voor; de boomhoppen, de subfamilie der Irrisorinae, worden gevonden in tropisch Afrika. Alleen de subfamilie der Upupinae, de hoppen, komen, behalve in Afrika en in Azië, ook in Europa voor tot in het noorden toe. Subfamilie UPUPINAE - HOPPEN. De hoppen zijn vogels ter grootte van een lijster, met een vrij langen, dunnen, zwak gebogen, zijdelings samengedrukten snavel en met vrij korte pooten. Hun gevederte is vrij los en hoofdzakelijk isabelkleurig bruin met zwart en wit. De vederen van den bovenkop zijn zeer verlengd en kunnen opgericht worden, waardoor een ronde kuif gevormd wordt. De vleugels zijn vrij kort en zeer breed; de 4de en 5de slagpen zijn het langst. De staart bestaat uit 10 pennen, is vrij lang en aan het einde recht afgesneden. Het loopbeen is onbevederd en zoowel aan de voorzijde als aan de achterzijde met dwarsschilden bedekt. De vier teenen dragen weinig gekromde nagels, waarvan die van den achterteen het grootst is; van de voorteenen zijn de buitenteen en de middenteen aan de basis met elkaar vergroeid. De hoppen leven hoofdzakelijk op den grond, waar zij hun uit insecten en wormen bestaand voedsel zoeken. Zij nestelen in boomholen of in holen op den grond en leggen ongevlekte langwerpige eieren, die een stevige, weinig glanzende schaal bezitten. De jongen dragen aanvankelijk een dun donskleed. Tot deze subfamilie behoort slechts één genus, Upupa, met de boven aangegeven verspreiding. 'WÈ • ' bhh Genus Upupa Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 117. De kenmerken van dit genus zijn dezelfde als die voor de subfamilie opgegeven. Tot dit genus behoort slechts ééne soort met een vijf- of zestal subspecies. Orde CO RA CI1F0RMES. Familie UPUPIDAE. N°. 217. Upupa epops Linnaeus. DE HOP. Plaat 253: oud d, oud $ en jong 6. Upupa epops Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 117. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 129, pl. 67. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 256. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 4x5; III, 1835^.291. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 281, pl. 144. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 110, pl. 14, fig. 8 en 8a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 47. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 188. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 93. Upupa epops epops, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 58. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 91. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 55. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 83 en 175. Nederlandsche volksnamen: Hoppe; in Gelderland: Schijthop; in Groningen: Drekhaan en Stronthaan; in Noord-Brabant: Vlaszaaier en Stinkhaan; in Limburg: Hoephap, Boet-boet en Köthoep (Hens). Friesch: Hüppe (de Vries). Engelsch: Hoopoe. Duitsch: Wiedehopf. Fransch: Huppe. Beschrijving. Oud ó. Verlengde vederen van voorhoofd, bovenkop en achterhoofd licht roodachtig geelbruin, naar het einde toe lichter tot bijna wit, eindzoom zwart; overige gevederte van den kop, hals, bovenrug en borst licht geelbruin, op den rug min of meer grauwgrijs getint; benedenrug zwart metbreede, geelwitte dwarsbanden; stuit wit; buik en onderstaartdekvederen wit; lichaamszijden wit met bruinzwarte langsstrepen; groote slagpennen zwart met witten dwarsband, de eerste en de laatste drie met witte vlek op de binnenvlag, de eerste soms geheel zwart; kleine slagpennen zwart met 3 witte dwarsbanden, die bij de meer naar binnen gelegene licht geelbruin getint zijn, de beide binnenste kleine slagpennen bruinzwart met licht geelbruinen zoom langs de buitenvlag en een licht geelbruine streep langs de schacht op de binnenvlag; schoudervederen zwart met breeden geel witten dwarsband nabij het einde; kleine bovenvleugeldekvederen licht geelbruin, de middelste zwart met geelwitten eindzoom, de groote zwart met geelwitten dwarsband nabij het einde; ondervleugeldekvederen licht bruingeel, de onderste zwart; oksel vederen licht bruingeel; staartpennen zwart met witten dwarsband, soms ook met witte vlek aan de basis, IV 5 buiten vlag van het buitenste paar aan de basis witgezoomd of witgevlekt; bovenstaartdekvederen zwart. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin, aan de basis vleeschkleurig; pooten zwartbruin. Vleugel 145 -149, staart 101 —113, snavel 51—56, loopbeen 25 — 27 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, doch de buik meestal, evenals de lichaamszijden, wit met bruinzwarte langsstrepen. Vleugel 143 —149, staart 101 —105, snavel 47 — 54, loopbeen 25 — 26 mm. Jeugdkleed. Gelijk dat der ouden, rug echter sterker grauwgrijs getint, buik en lichaamszijden breeder grauwzwart gestreept. Snavel veel korter. V oorkomen en levenswijze. De hop is in de laatste jaren in ons land gaandeweg zeldzamer geworden en komt thans nog maar op enkele plaatsen in den Achterhoek en in Limburg, misschien ook nog in Utrecht en in Noord-Brabant broedend voor. Vroeger kwam hij meer in ons land voor en werd hij ook op meer plaatsen broedend aangetroffen, o.a. langs den duinkant. Ook op den trek is hij tegenwoordig een zeldzame verschijning. Hij verschijnt bij ons in April en verlaat ons land weder in September; bij uitzondering zijn enkele voorwerpen in November en zelfs in December waargenomen. Zijn broedgebied strekt zich uit van Zuid-Zweden over geheel Europa tot Noordwest-Afrika en de Canarische eilanden en over Zuidwest- en Zuid-Azië tot noordwestelijk Engelsch-Indië. In Groot-Brittannië en Ierland heeft hij slechts bij uitzondering gebroed. In het westen van Europa schijnt hij langzamerhand overal in aantal te verminderen. Hij overwintert in Afrika, zuidelijk tot Senegambië en Abyssinië, en in zuidelijk Engelsch-Indië. In Afrika en in oostelijk Azië komen eenige weinig verschillende subspecies voor. De hop leeft voornamelijk in streken, waar geboomte afwisselt met bouwland en grasland; vooral in de nabijheid van veeweiden is hij aan te treffen. Hij houdt zich veel op den grond op, waar hij zijn voedsel zoekt, dat uit insecten en hunne larven en wormen bestaat, die hij vooral uit en onder mest vandaan haalt. Op den grond beweegt hij zich zeer vlug; hij loopt met kleine passen, evenals de duiven bij iedere schrede den kop naar voren bewegend, en af en toe de kuif opzettend. Zijn vlucht is tamelijk snel, met eenigszins onregelmatige vleugelslagen en zelden over een grooten afstand; hij trekt den hals onder het vliegen slechts weinig in en laat den snavel eenigszins hangen. Hij nestelt in holle boomen, niet ver boven den grond, soms ook onder boomwortels, en ook in spleten van muren en rotsen, of in soms vrij diepe holen in de oevers van beken en rivieren. Het nest is zeer eenvoudig en bestaat uit enkele halmen en vederen, dikwijls ook uit enkele stukken drogen koemest of anderen mest; soms liggen de eieren zonder eenige onderlaag op den bodem van de nestholte. Het volledige legsel, dat bij ons in Mei of Juni, soms nog in Juli gevonden wordt, bestaat uit 6 ci 7, soms 8 eieren, die vuilwit, groenachtig-, geelachtig- of bruinachtig-grijswit, soms licht bruinachtig zijn, min of meer gewolkt door de vochtigheid van de nestholte. Hunne schaal is matig glanzend, tamelijk langgerekt en, gemeten aan 13 inlandsche exemplaren, 24 — 27 mm. lang en 17 —18.75 mm. breed. Er wordt slechts één broedsel per jaar gemaakt. Het wijfje alleen broedt de eieren uit in ongeveer 16 dagen en beide ouders voorzien de jongen, zoolang zij in de nestholte vertoeven, van voedsel. De nestholte van den hop met jongen is steeds als het toonbeeld van vuilheid voorgesteld en hiervoor bestaat werkelijk alle grond, daar de uitwerpselen der jongen niet door de ouden verwijderd worden en er langzamerhand een ophooping van drek ontstaat, die een onaangename lucht verspreidt en de jongen bevuilt; de onaangename nestlucht is, in den tijd dat de jongen gevoederd worden, zelfs aan de vederen der oude vogels waar te nemen. De lokroep van den hop is een zacht schor en heesch geluid, dat beide seksen laten hooren; daarenboven laat het ó in den paar- en broedtijd een luiden, ver-hoorbaren roep hooren, die als oepoe of oepoepoe, soms oepoepoepoe, klinkt en waaraan in vele talen de naam van den vogel ontleend is. Tijdens het roepen zit de vogel in een boom; hij blaast daarbij de keel op en zet ook de kuif op. Suborde PICI - SPECHTACHTIGEN. Tot de suborde der spechtachtigen behooren behalve de familie der spechten, de Picidae, nog een viertal families, die in de tropische streken van Zuid- en MiddelAmerika, Afrika en Azië voorkomen. Alleen vertegenwoordigers der Picidae worden ook in de gematigde en koudere streken van de oude en de nieuwe wereld aangetroffen en worden ook in ons land gevonden. Familie PICIDAE - SPECHTEN. De lichaamsgrootte van de spechten varieert van die van een winterkoninkje tot die van een kauw. Het zijn alle typische klimvogels, met krachtige nagels aan alle teenen, waarvan er steeds twee naar voren en meestal twee naar achteren gericht zijn; soms echter ontbreekt de binnen-achterteen. De beide voorteenen zijn aan de basis met elkaar vergroeid. Het loopbeen is kort, ongeveer evenlang als of korter dan de langste voorteen, bijna geheel bevederd of onbevederd, van voren met groote dwarsschilden, van achteren met kleinere schilden bekleed. De krachtige, vrij lange snavel is recht of zeer zwak gebogen, aan de punt dikwerf zijdelings platgedrukt en wigvormig; over de zijden van den bovensnavel verloopt een min of meer duidelijk opstaande kiel. De ronde neusgaten liggen aan de basis van den snavel en zijn meestal door vederen bedekt. De vleugels zijn matig lang, meestal zijn de vierde en vijfde slagpen het langst, de eerste is steeds zeer kort. De staart is bij de meeste spechten typisch van vorm; hij bestaat uit 12 pennen, waarvan de beide buitenste steeds zeer kort zijn of soms zelfs ontbreken, zoodat dan de staart uit 10 pennen bestaat. Bij de typische spechten is de staart wigvormig, de middelste pennen zijn puntig en hebben stijve schachten; bij enkele vormen echter is de staart afgerond en zijn de middelste pennen niet puntig of stijf. De meeste spechten zijn boombewoners, die met hunne krachtige pooten, gesteund door den stijven staart, tegen de stammen en takken kunnen opklimmen; ook de vormen met afgeronden, niet stijven staart, die geen bepaalde klimmers zijn, leven hoofdzakelijk op boomen. Het voedsel der spechten bestaat uit insecten en hunne larven, die zij met hunne ronde en spitse, aan de punt van weerhaakjes voorziene, zeer ver uitsteekbare en soms kleverige tong uit hunne schuilplaatsen halen, en voor een gedeelte ook uit zaden en bessen. Zij nestelen in boomholen en leggen glanzend witte eieren. De jongen dragen geen donskleed. De familie der spechten wordt in 2 subfamilies verdeeld, die der Picinae of de spechten in engeren zin en die der Jynginae of de draaihalzen. Tot de Picinae behoort het meerendeel der spechten en wel alle vormen met een wigvormigen staart, waarvan de middelste pennen verlengd en stijf van schacht zijn en tevens enkele kleine tropische vormen met een korten afgeronden staart, waarvan de middelste pennen niet puntig en stijf zijn. De neusgaten zijn meestal door vederen bedekt. De kleur van het gevederte is zeer verschillend; meestal komen fraaie, heldere, sterk sprekende kleuren voor. Zij komen in bijna 350 soorten, die tot ongeveer 40 genera gebracht worden, in alle werelddeelen, behalve in het Australische gebied en op Madagascar, voor. In ons land zijn vertegenwoordigers van 3 genera aangetroffen. Tabel ter bepaling der genera. 1 Gevederte hoofdzakelijk groen Gevederte hoofdzakelijk zwart of zwart en wit. . Picus. . . 2 2 Vleugellengte korter dan 200 mm Vleugellengte langer dan 200 mm Dryobates. Dryocopus. Genus Dryocopus Boie. Boie, Isis, 1826, p. 977. Zeer groote vormen met hoofdzakelijk zwart gevederte. Snavel zeer krachtig, langer dan het loopbeen. Hals dun en dun bevederd. Pooten 4-teenig. Buiten-achterteen korter dan de buiten-voorteen. Loopbeen meestal bevederd. Tot dit genus worden een 12-tal soorten uit Europa en Azië gebracht. Één soort komt in Europa en ook in ons land voor. Orde C0RAC1IF0RMES. Familie P1C1DAE. N°. 218. Dryocopus martius (Linnaeus). DE ZWARTE SPECHT. Plaat 254: oud ó, oud -? en jong d. Picus martius Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 112. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 385, pl. 196 en 197. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 236. Id. id. 2e éd, I, 1820, p. 390; III, 1835, p. 280. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, P- 78> P1- 47-Id- Nat- Hist van Ned- V°g- l86o> P- 37. P1- 5» fig. 1 en 2. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 56. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 188. Dryocopus martius, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 46. Dryocopus martius martius, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 93. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 60. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 88 en 175. Nederlandsche volksnamen: Friesch: Waldspjucht (de Vries). Duitsch: Schwarzspecht. Fransch: Pic noir. Beschrijving. Oud cf. Voorhoofd, bovenste gedeelte van den kop, achterhoofd en midden van den bovenachterhals karmijnrood; overige gevederte zwart, in het bruinzwarte trekkend op de onderzijde. Iris bleek geel; snavel aan de punt en rug van den bovensnavel grauwzwart, aan de basis geelachtig wit; pooten donker grijs. Vleugel 235 — 248, staart 173 —191, snavel 54—61, loopbeen 37 — 39 mm. Oud ?. Gelijk het oude ó, doch bovenkop zwart, alleen achterhoofd en midden van den bovenachterhals karmijnrood. Vleugel 229 — 245, staart 169—190, snavel52 —58, loopbeen 35 — 38 mm. Jong cf. Gelijkend op het oude 6, roode vederen van den kop minder hel, zwart van het overige gevederte dof bruinzwart, evenzoo het voorhoofd. Iris geelwit; snavel grijsachtig geelwit, rug grauw getint; pooten licht blauwgrijs. Jong ¥. Gelijk het oude doch het rood van achterhoofd en bovenhals minder hel en het overige gevederte dof bruinzwart. Iris, snavel en pooten als jong 6. Voorkomen en levenswijze. De zwarte specht komt broedend voorin de groote bosschen van Europa en Azië, in Europa van ongeveer 70° N.B. tot de Pyreneeën, de Alpen, Griekenland en de Kaukasus, in Azië oostwaarts tot Kamsjatka, Noord-Japan en Noord-China. In Groot-Brittannië en Ierland ontbreekt hij. Hij bewoont zoowel naaldbosschen als gemengde bosschen, zoowel in de vlakte als in het gebergte, en komt nergens talrijk voor. In ons land was hij vroeger een zeer zeldzame verschijning; sedert het begin van deze eeuw is hij zich gaandeweg meer gaan vertoonen in de oostelijke provincies en werd hij af en toe ook in Utrecht en in het Gooi bij 's Graveland gezien. In 1913 werden op 19 en 20 Mei bij Brunssum (L.) een $ en een d geschoten, die daar hadden getracht te broeden (Jaarber. no. 3 Club nederl. vogelk. 1913, p. 17 en Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 88) en in Juni 1915 werd in een bosch van Twente onder Lonneker het broeden met zekerheid geconstateerd („Tubantia" van 26 Juni 1915 en Ardea, IV, 1915, p. 117); sedert is het broeden van den zwarten specht in de oostelijke provincies, Overijssel, Gelderland en Limburg herhaaldelijk geconstateerd en komt hij thans aldaar regelmatig in klein aantal broedend voor. In Juni 1924 is het broeden in de provincie Utrecht bij Baarn vastgesteld (Jaarber. no. 14 Club nederl. vogelk. 1924, p. 121). V oor zoover mij bekend is, broedt de zwarte specht in ons land meestal in loofbosschen en worden de nestholen dikwijls in beuken gevonden. Ook in België en in de Rijnprovincie in Duitschland is sedert den aanvang van deze eeuw de zwarte specht talrijker geworden en als broedvogel opgetreden. Hij is een standvogel, die echter in den winter vrij ver van zijn broedgebied rondzwerft. De broedtijd valt in April en Mei, soms tot in Juni. Hij hakt in meestal kernzieke boomen, zoowel loof- als naaldboomen, gewoonlijk hoog van den grond, een ongeveer een halven meter diepe nestholte met ronden of ovalen ingang, waarin de eieren, zonder verder een nest te maken, op den bodem worden gelegd. Het legsel bestaat uit 4 a 5, soms slechts 3 of zelfs 6 witte eieren, die ongeveer 31—37 mm. lang en 22 — 27 mm- breed zijn. Zoowel door het mannetje als door het wijfje worden de eieren in ongeveer 17 dagen uitgebroed. De oude nestholte wordt dikwerf het volgende jaar weder voor het broeden gebruikt; na den broedtijd dient zij veelal als slaapplaats voor een of beide ouden. Ieder paar bewoont een bepaald gebied, waarin geen andere soortgenoot geduld wordt. Het voedsel van den zwarten specht bestaat uit insecten en hunne larven, die achter boomschors of in het hout leven en door het afhakken van stukken bast en splinters hout te voorschijn gehaald worden; ook mieren verslindt hij, waarvoor hij de nesten op den grond opzoekt. Hij is een schuwe, bewegelijke vogel, die met krachtige sprongen tegen de stammen en takken opklimt; zijn vlucht is tamelijk snel, ruischend en over een grooteren afstand in booglijnen, waarbij bij tusschenpoozen de vleugels in rust gehouden worden. Onder het vliegen laat hij dikwerf een min of meer krijschend geluid hooren; zijn eigenlijk stemgeluid is een luid, ver-hoorbaar, eenigszins klagend klie-ee. Evenals de bonte spechten trommelt ook de zwarte specht, door tegen een dooden tak hangend, dezen door snel opeenvolgende snavelhakken in trillende beweging te brengen. IV 6 Genus Dryobates Boie. Boie, Isis, 1826, p. 977. Kleine en middelmatig groote vormen met hoofdzakelijk wit en zwart gevederte. Snavel krachtig, ongeveer zoo lang als het loopbeen of zeer weinig langer. Hals dun. Pooten 4-teenig. Buiten-achterteen langer dan de buiten-voorteen. Loopbeen voor het grootste gedeelte onbevederd. De ruim 50 soorten van dit geslacht komen in Europa, Azië en Amerika voor. In ons land zijn de volgende species en subspecies waargenomen. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Vleugellengte korter dan 110 mm D. minor hortorum. Vleugellengte langer dan 110 mm 2 2 Lichaamszijden gestreept D. medius. Lichaamszijden ongestreept of alleen in het achterste gedeelte gestreept D. major en D. major pinetorum. Orde CORA ClIFORMES. Familie PICIDAE. N°. 219. Dryobates major (Linnaeus). DE NOORDELIJKE GROOTE BONTE SPECHT. Picus major Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 114. Dryobates major major, Snouckaert van Schauburg, Jaarber no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 92. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 59. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 85. De bij den volgenden vorm vermelde litteratuur en volksnamen hebben gedeeltelijk ook betrekking op dezen vorm. Engelsch: Northern great spotted woodpecker. Duitsch: Nordischer grosser Buntspecht. Beschrijving. Oud d. Gelijkend op den hierna beschreven Dryobates major pinetorum, doch wit in het gevederte, vooral van kopzijden en onderzijde meestal witter, buitenste staartpennen meestal met smallere witte dwarsteekening. Afmetingen grooter, snavel dikker. Vleugel 135 —150, staart 86 —100, snavel 26 — 31, loopbeen 24 — 25 mm. Oud ?. Gelijkend op dat van den volgenden vorm, met dezelfde verschillen als voor het 6 opgegeven. Vleugel 135 — 145, staart 85 — 99, snavel 26 — 30, loopbeen 24 —25 mm. Jong. Gelijkend op dat van den volgenden vorm. Voorkomen en levenswijze. De noordelijke groote bonte specht komt als broedvogel in Scandinavië, Noord-Rusland en Oost-Pruisen voor. Hoewel standvogel, zwerft hij in den winter soms ver van zijn broedgebied verwijderd rond en vertoont hij zich in Midden-Duitschland, Denemarken, Schotland, Engeland, ook in ons land en wellicht nog zuidelijker. In de collectie van 's Rijks Museum zijn talrijke groote bonte spechten in najaar en winter, van October tot Maart, verzameld, zoowel in het westen als in het oosten van ons land, die door hunne grootere afmetingen en door hunnen plomperen snavel van de in ons land broedende spechten verschillen en zonder twijfel tot den noordelijken vorm behooren. De in sommige jaren in den herfst in groot aantal in ons land verschijnende en rondzwervende of doortrekkende groote bonte spechten behooren vermoedelijk wel tot dezen noordelijken vorm. In levenswijze komt de noordelijke groote bonte specht met den bij ons broedenden vorm overeen. Orde CORACIIFORMES. Familie PICIDAE. N°. 220. Dryobates major pinetorum (Brehm). DE GROOTE BONTE SPECHT. Plaat 255: oud 6, oud ? en jong. Picus pinetorum Brehm, Handb. Naturg. Vög. Deutschl. 1831, p. 187. Picus major, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 41, pl. 22. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 240. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 399; III, 1835, p. 281. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 81, pl. 50en 51. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 39, pl. 5, fig. 8 en 9. Dendrocopus major, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 45. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX. 1908—'09, p. 188. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 86. Dendrocopus major major, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 55. Dryobates major pinetorum, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. No. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 92. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 59. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 86. Nederlandsche volksnamen: Eksterspecht in sommige streken van Noord-Holland; in Limburg: Klapekster (Hens). Friesch: Eksterspjucht en Greate Büntspjucht (de Vries). Engelsch: Great spotted woodpecker. Duitsch: Grosser Buntspecht. Fransch: Pic épeiche. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd geelachtig of bruinachtig wit; kopzijden, voorhals, achterste gedeelte van de halszijden, borst, lichaamszijden en voorste gedeelte van den buik wit, min of meer grijs of grauwgrijs getint; achterhoofd rood; bovenkop, teugelstreep, middengedeelte van de halszijden, achterhals, rug, stuit, bovenstaartdekvederen, kleine, buitenste middelste en groote bovenvleugeldekvederen zwart met blauwachtigen glans vooral op bovenkop en rug; achterste gedeelte van den buik en anaalstreek licht rood; onderdekvederen van den staart heller rood; eerste en tweede groote slagpen bruinzwart met witte vlekken op de binnenvlag, de overige zwart met witte vlekken op binnen- en buitenvlag; kleine slagpennen zwart met witte vlekken op binnen- en buitenvlag, de binnenste geheel zwart; schoudervederen, binnenste middelste en groote bovenvleugeldekvederen, onderdekvederen van den vleugel en okselvederen wit; de beide middelste paren staartpennen zwart, het derde paar geheel zwart of met witte vlekteekening aan het uiteinde, de buitenste paren zwart met breede witte of grauwgeelachtig witte dwarsteekening. Iris roodachtig bruin of rood; snavel donker blauwgrijs, lichter aan de basis; pooten groenachtig grauwgrijs. Vleugel 134 — 138, staart 89 — 94, snavel 26—30, loopbeen 23 — 25 mm. Oud ?• Gelijk het oude ó, doch rood aan het achterhoofd ontbrekend. Vleugel 131 — 137, staart 89 — 96, snavel 26—29, loopbeen 23 — 25 mm. Jong. Gelijkend op het oude ?, doch bovenkop rood; de schoudervederen en de binnenste groote bovenvleugeldekvederen wit, min of meer zwart gevlekt; achterste gedeelte van de lichaamszijden soms min of meer grauwzwart gestreept; buik geheel wit of grauwwit; anaalstreek en onderstaartdekvederen bleekrood. Iris bruin; snavel donker blauwgrijs; pooten groenachtig grauwgrijs. Voorkomen en levenswijze. De groote bonte specht, die in ons land broedt, behoort tot den midden-europeeschen vorm, die in Duitschland, behalve het uiterste oosten, Frankrijk, Zwitserland, Noord-Italië, Oostenrijk, Hongarije, het Balkan-schiereiland, Zuid-Rusland en Klein-Azië voorkomt en die zich van den noordelijken vorm onderscheidt door geringere afmetingen en door een slankeren snavel. De in GrootBrittannië voorkomende bonte spechten onderscheiden zich door nog geringere afmetingen (vleugellengte 126—136 mm.) en worden tot een afzonderlijke subspecies, Dryobates major anglicus (Hartert), gebracht. In Zuid-Europa, in Noordwest-Afrika en in Azië worden nog talrijke meer of minder afwijkende subspecies onderscheiden. Hij broedt bij ons in klein aantal door het geheele land in streken, waar grootere of kleinere bosschen voorkomen, zoowel loofbosschen als naaldbosschen. Buiten den broedtijd zwerft hij min of meer ver van zijne broedplaatsen verwijderd rond en wordt dan overal, waar hoog of laag geboomte staat, waargenomen. Hij nestelt van het laatst van April tot begin Juni en hakt in den stam of in dikke takken, zoowel van loofboomen als van dennen, meestal hoog van den grond, een ongeveer 30 cm. diepe en ongeveer 15 cm. wijde nestholte, die met een rond, niet meer dan 5 cm. in doorsnede metend gat, naar buiten uitmondt. De wanden van de nestholte zijn glad en op den bodem liggen eenige houtspaanders, waarop de 5 tot 6, soms 7, glanzend witte, kort-eivormige eieren liggen, die ongeveer 23—28 mm. lang en 17.5 —20 mm. breed zijn. Zij worden door beide ouders in 16 dagen uitgebroed. Na ongeveer 3 weken verlaten de jongen de nestholte, maar zijn dan nog niet zelfstandig en worden nog een tijd door de ouden gevoederd. Het voedsel van den grooten bonten specht bestaat uit insecten en larven, die in het hout en onder de schors leven, in den wintertijd ook uit zaden van dennen, beukenoten, hazelnoten en dergelijke vruchten, die hij, na ze vastgeklemd te hebben in een spleet van den boomschors, met den snavel openhakt. Hij komt zelden op den grond om zijn voedsel te zoeken, maar houdt zich bijna steeds tegen de stammen en takken op, waartegen hij met groote behendigheid opklimt. Zijn vlucht is snel, in golvende lijn en vergezeld van een ruischend geluid, veroorzaakt door de snelle vleugelslagen. Hij is bijna den geheelen dag bedrijvig, steeds hamerend en hakkend om zijn prooi te bemachtigen; des nachts slaapt hij in boomholten, die hij zelf uithakt; ook gebruikt hij daarvoor oude nestholten of natuurlijke holten. Evenals de zwarte specht maakt het mannetje in den paartijd een snorrend, trommelend geluid, door snel achtereen op een dorren boomtak te hameren. Zijn stemgeluid is een kort en schel, gillend kieks, meestal eenmaal uitgestooten, soms, vooral in den paartijd eenige malen achtereen herhaald. Orde CO RA C1IF0RMES. Familie PICIDAE. N°. 221. Dryobates medius (Linnaeus). DE MIDDELSTE BONTE SPECHT. Plaat 256: oud 6 en oud ?. Picus medius Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 114. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 347, pl. 177. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p- 243. 'd. 2e I820, P- m» *8351 P- 282. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 83, pl. 52. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, pag. 39, pl. 5, fig. n. Dendrocopus medius, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 45. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908 09, p. 188. Dendrocopus medius medius, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 55. Dryobates medius medius, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 93. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 60. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 88. Duitsch: Mittlerer Buntspecht. Fransch: Pic mar. Beschrijving. Oud ó. Voorhoofd geelwit tot licht bruinachtig grauwgrijs; bovenkop en achterhoofd licht karmijnrood; kopzijden grijsachtig wit; onduidelijke teugelstreep geelachtig grijsgrauw; kin, keel, voorhals, borst en achterste deel van de halszijden wit of grijsachtig wit; voorste gedeelte van de halszijden tot op de borstzijden en achterhals zwart; buik en onderstaartdekvederen licht rozenrood; lichaamszijden geelachtig wit, naar achteren toe licht rozenrood, met grauwzwarte schachtstrepen, rug, stuit en bovenstaartdekvederen zwart, min of meer bruinachtig getint; slagpennen zwart met witte vlekken op binnen- en buitenvlag; schoudervederen wit, aan de basis zwart; kleine en buitenste middelste en groote bovenvleugeldekvederen zwart; binnenste middelste en groote bovenvleugeldekvederen wit of zwart met witte vlekken; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; 2 middelste paren der staartpennen zwart, het derde soms ook geheel zwart, soms evenals de buitenste paren met witte dwarsteekening naar het uiteinde toe. Iris roodbruin; snavel donker blauwgrijs, lichtei aan de basis; pooten groenachtig grijs. Vleugel 123 — 127, staart 85 — 88, snavel 24 — 25, loopbeen 21 — 22 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, bovenkop valer rood. Jong. Gelijk het oude ?, doch voorste gedeelte van den bovenkop licht bruinachtig grauwgrijs; lichaamszijden met breedere schachtstrepen. en Roemenië. In Griekenland, evenals in Zuidwest-Azië worden eenige zeer weinig afwijkende subspecies onderscheiden. Hij is hoofdzakelijk standvogel, doch zwerft soms in den winter, min of meer ver van zijn broedplaatsen verwijderd, rond. In levenswijze komt hij met den grooten bonten specht overeen, echter schijnt hij voornamelijk loofbosschen te bewonen en zijne nestholte ook steeds in loofboomen te maken. De eieren zijn iets kleiner dan die van de vorige soort, ongeveer 20 — 26.5 mm. langen ongeveer 16 — 20 mm. breed. Hij is zeer bewegelijk, maar niet schuw en laat een op dat van de vorige soort gelijkend, maar hooger geluid hooren; in den paartijd uit het d nog een langgerekten eenigszins klagenden roep en maakt het ook het bekende trommelende geluid. meer duidelijke donker grauwgrijze dwarsteekening; groote slagpennen donker bruingrauw, buitenvlag met geelachtig grijswitte dwarsbanden, binnenvlag naar de basis toe met geelachtig grijswitte vlekken; buitenvlag van de kleine slagpennen geelachtig groen, binnenvlag donkerbruin met geelachtig grijswitte dwarsvlekken; onderdekvederen van den vleugel en okselvederen groenachtig grijswit met donkergrauwe dwarsbanden; staartpennen donker bruingrauw met licht bruingrauwe dwarsteekening, de buitenrand van alle pennen naar de basis toe groenachtig getint, schachten donker bruingrauw, die van het middelste paar naar de basis toe bruiner; onderstaartdekvederen lichtgrijs, langs de randen groenachtig getint, met donker grauwgrijze dwarsbanden. Iris wit; snavel grauwzwart, basis van den ondersnavel geelachtig groen; pooten grijsgroen. Vleugel 158 — 168, staart 102 — 118, snavel 39 — 42, loopbeen 29 — 32 mm. Oud $. Gelijk het oude d, doch baardstreep geheel zwart. Vleugel 160—169, staart 104 — 118, snavel 39 — 45, loopbeen 29 — 31 mm. Jong d. In kleurverdeeling gelijkend op het oude d, doch rood van bovenkop en van baardstreep valer; voorste gedeelte van de baardstreep zwart met kleine witte vlekken; achterhals, rug, schoudervederen, bovenvleugeldekvederen en binnenste kleine slagpennen met geelwitte vlekken; vederen van stuit en bovenstaartdekvederen donkergrauw en wit geband met groenachtig gele uiteinden; kopzijden, halszijden, voorhals, kin en keel geelwit met zwart gestreept; borst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen groenachtig wit met grauwzwarte dwarsteekening. Iris grijs of bruingrijs; snavel grauwzwart, basis ondersnavel geelachtig; pooten grijsachtig geelgroen. Jong ?. Gelijk het jonge d, doch baardstreep geheel zwart met kleine witte vlekken. Voorkomen en levenswijze. Onze groene specht behoort tot den in MiddenEuropa voorkomenden vorm, die zich van den in Scandinavië en Noord-Rusland levenden noordelijken groenen specht, den door Linnaeus beschreven Picus viridis, onderscheidt door geringere afmetingen en door een korteren snavel. De in Engeland voorkomende groene specht is gemiddeld nog iets kleiner dan de vorm uit MiddenEuropa en door Hartert afgescheiden als Picus viridis pluvins. In Zuid-Europa en Zuidwest-Azië komen eenige meer of minder goed onderscheidbare en meestal ook kleinere vormen voor. De groene specht komt in ons land in eenigszins boschrijke streken in klein aantal broedend voor, voornamelijk in het oosten en het midden van ons land, en ook langs den duinkant. Hij is een standvogel, die echter's winters ook eenigszins rondzwerft, maar zich niet ver van zijn broedgebied verwijdert. Hij nestelt hoog of laag van den grond, evenals de andere spechten in eigengemaakte boomholen, of ook wel in oude nestholen of in natuurlijke holen, die soms tamelijk diep kunnen zijn; in Juni 1916 constateerde de Heer L. de Priester te Elspeet in het Gortelsche bosch (G.) het broeden op den grond in een konijnenhol. De eieren liggen op een laag houtspaanders en zijn, gelijk die van alle spechten, glanzend wit, eivormig en ongeveer 27 — 32.5 mm. lang en 21 — 24 mm. breed. Het complete legsel bestaat uit 6 ü 7, soms 8 eieren en is in Mei en Juni te vinden. Beide ouders broeden afwisselend in 16 a 18 dagen de eieren uit; de jongen zijn aanvankelijk geheel naakt, bezitten aan iederen mondhoek een harden, ronden knobbel, die pas verdwijnt als de veeren doorbreken, en hebben een wratachtige verdikking aan de boven-achterzijde van het loopbeen. Het voedsel van den groenen specht bestaat uit insecten en larven, die hij op de manier van de andere spechten bemachtigt; een voornaam deel van zijn voedsel zijn mieren en hare poppen, wier nesten hij danig kan havenen. In najaar en winter eet hij ook nootvruchten, eikels, lijsterbessen en dergelijke. Hij vliegt snel, in groote booglijnen, af en toe de vleugels aangesloten houdend, met naar voren gerichten snavel en uitgestrekten hals. Zijn lokroep is een helder en luid kjuuk, kjuuk, kjuuk; in den paartijd laat hij een eenigszins lachend, hoog beginnend en lager eindigend geluid hooren. De groene specht maakt in den paartijd geen snorrend, trommelend geluid, zooals de andere spechten. Orde CORACIIFORMES. Familie PICIDAE. N°. 224. Picus canus Gmelin. DE KLEINE GROENE SPECHT. Plaat 259: oud d1 en oud ?. Picus canus Gmelin, Syst. Nat. I, 1788, p. 434. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 239. Id. Id. 2e éd. I, 1820, p. 393; III, 1835, p. 281. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 80, pi. 49. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 38, pl. 5, fig. 6 en 7. Ptcus norvegicus, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 339, pl. 198. Gecinus canus, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 44- Van Oort, NotesLeydenMus. XXX, 1908—'09,p. 189. Nederlandsche volksnamen: Noordsche specht (in Nozeman en Sepp). Duitsch: Grauspecht. Fransch: Pic cendré. Beschrijving. Oud c?. Voorhoofd en voorste gedeelte van den bovenkop karmijnrood; achterste gedeelte van den bovenkop, achterhoofd en achterhals grauwgrijs, groenachtig getint, met min of meer duidelijke, vooral op den bovenkop, zwarte schachtstrepen; kopzijden en halszijden grauwgrijs, groenachtig getint; streep voor het oog, baardstreep en de de neusgaten bedekkende vederen zwart; rug, schoudervederen en bovenvleugeldekvederen geelachtig groen; stuit en bovenstaartdekvederen geelachtig groen met gele uiteinden; kin, keel en bovenvoorhals licht grijs; benedenvoorhals, borst, buik en lichaamszijden geelgroenachtig grijs; groote slagpennen donker bruingrauw, buitenvlag met geelachtig grijswitte dwarsbanden, binnenvlag in het basale gedeelte met grijswitte dwarsvlekken; buitenste kleine slagpennen bruinzwart met geelachtig groene dwarsvlekken op de buitenvlag en witte dwarsvlekken op de binnenvlag, binnenste kleine slagpénnen licht geelachtig groen met onduidelijke donker grijsgroene dwarsbanden; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit met donker grauwgrijze dwarsbanden; staartpennen donker bruingrau w, groenachtig getint, het middelste paar met min of meer duidelijke licht groenachtig grijze dwarsteekening, het buitenste paar soms eveneens op de buitenvlag; onderzijde van de buitenste pennen langs de schacht en aan het uiteinde vaal geelachtig grijs; onderstaartdekvederen geelgroenachtig grijs, al of niet met donker grijsgrauwe dwarsteekening. Iris licht karmijnrood; snavel grauwzwart, basis van den ondersnavel grijsachtig geel; pooten groenachtig grijs. Vleugel 142 — 149, staart 109 —114, snavel 34—36, loopbeen 26—27 mm. Oud $. Gelijkend op het oude ó, doch voorhoofd en voorste gedeelte van den bovenkop niet rood maar grauwgrijs, groenachtig getint, met smalle zwarte schachtstrepen. Vleugel 146 — 149, staart 108—110, snavel 32 — 33, loopbeen 25 — 26 mm. Jong 6. Gelijkend op het oude 6, doch kleuren valer; keel en voorhals onduidelijk grauw gevlekt; lichaamszijden, buik en onderstaartdekvederen met donkergrauwe dwarsteekening; buitenste staartpennen met onduidelijke, middelste paar met duidelijke lichte dwarsteekening. Jong ?. Gelijk het jonge cf, doch voorhoofd en bovenkop grauwgrijs met donkere schachtstrepen. Voorkomen en levenswijze. De kleine groene specht is in geen enkele collectie door een inlandsch exemplaar vertegenwoordigd. Hij is door Schlegel in de lijst der Nederlandsche vogels opgenomen, naar aanleiding van eene mededeeling van den Heer A. H. Verster van Wulverhorst, dat de soort in Noord-Brabant waargenomen was (Herklots, Bouwst. Fauna Ned. I, 1853, p. 75). Later vermeldde Schlegel ook nog het voorkomen in het Groesbeeksche bosch (Vog. van Ned. 1854 —'58, p. 81). Er bestaat geen reden aan de juistheid van deze mededeelingen te twijfelen. In het vierde deel van Nozeman en Sepp is een voorwerp uit Lotharingen afgebeeld; de begeleidende tekst vermeldt echter niets omtrent het voorkomen in Nederland. In 1888 vermeldde H. Koller in zijne naamlijst van in Nederland in den vrijen natuurstaat waargenomen vogels (Bijdrage tot de dierkunde, Feestnummer, 1888, p. 12) bij deze soort, dat zij in Noord-Brabant, het Groesbeeksche bosch en in Noord-Holland waargenomen was. Op welke gronden deze laatste localiteit berust, is onbekend. De kleine groene specht komt in zuidelijk Scandinavië, Finland, Rusland, Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Zwitserland, Noord-Italië, Frankrijk en België voor; in Duitschland in Westfalen en de Rijnprovincie is hij tot dicht bij onze oostelijke en zuidoostelijke grens waargenomen, evenals in België tot bij onze grens en daar ook een paar maal broedend in het arrondissement Verviers. Het voorkomen in het zuidoosten van ons land zou dus niet tot de onmogelijkheden behooren. Hij bewoont boschachtige streken, voornamelijk in het gebergte, en komt zoowel in loofbosschen als in gemengde bosschen voor. In levenswijze stemt hij zeer nauw met den groenen specht overeen; evenals deze zoekt hij zijn voedsel veel op den grond. Hij nestelt op overeenkomstige wijze, hoog of laag, in zelfgemaakte holen; de eieren zijn belangrijkkleiner,volgensRey gemiddeld 27.8 mm. lang en 21.3 mm. breed. Zijn stemgeluid doet eveneens aan dat van den groenen specht denken, is echter zachter en aangenamer van toon. Het c? maakt, in tegenstelling met de vorige soort, in den paartijd wel een trommelend geluid. Subfamilie JYNGINAE — DRAAIHALZEN. De draaihalzen zijn vogels ter grootte van een vink. Zij vormen een kleine familie, waartoe slechts één genus, Jynx, behoort. Zij zijn gekenmerkt door een langen, afgeronden staart, waarvan de pennen geen stijve schacht bezitten. De snavel is tamelijk kort, puntig, niet zijdelings samengedrukt; de neusgaten zijn niet door vederen bedekt. Hun gevederte is zeer zacht en doet in kleur en teekening sterk aan dat van de nachtzwaluwen denken. Zij komen voor in Europa, Azië en Afrika. IV 8 Genus Jynx Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 112. Snavel korter dan de kop, recht, kegelvormig, met scherpe punt. Neusgaten aan de basis gelegen, spleetvormig, niet door vederen bedekt. Tong ver uitsteekbaar, wormvormig, punt hoornachtig zonder weerhaakjes. Vleugels tamelijk kort, 3de en 4de slagpen het langst. Staart lang, afgerond, pennen zonder stijve schachten. Tot dit genus behooren een paar soorten, die in Europa, Azië en Afrika voorkomen. Orde PASSERIFORMES. Familie HIRUNDINIDAE. N°. 226. Hirundo rustica Linnaeus. DE BOERENZWALUW. Plaat 261: 2 oude dd, oud ? en 2 jonge d d. Hirundo rustica Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 191. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 31, pl. 17. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 265. Id. id. 2e éd. 1,1820, p. 427; III, 1835, p. 297. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 96, pl. 57. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 43. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 189. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910-'13, pl. 82. Hirundo rustica rustica, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 52. Van Oordt en Vervvey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 61. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 80 en 175. Hirundo domestica, Nozeman en Sepp, l.c. Schlegel, Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 45, pl. 6, fig. 4 en 4a. Chelidon rustica rustica, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Clubnederl. vogelk. 1915, p. 90. Nederlandsche volksnamen: Zwaai, Zwaalfje; in Limburg: Zwelf, Schwarbelen ook Schwalg (Hens). Friesch: Sweal of Swel, Swealtsje of Sweltsje en Boeresweal of Boereswel (de Vries). Engelsch: Swallow. Duitsch: Rauchschwalbe. Fransch: Hirondelle de cheminée. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, kin, keel en bovenste dqel van den voorhals roodbruin; bovenkop, kopzijden, achterhoofd, achterhals, halszijden, rug, stuit, bovenstaartdekvederen, schoudervederen en bovenvleugeldekvederen glanzend blauwzwart, de witte basis van achterhals- en rugvederen zeer weinig zichtbaar; teugels zwart; breede band over den benedenhals en de bovenborst, aansluitend aan het blauwzwart der halszijden, blauwzwart, soms min of meer gemengd met roodbruine vederen; achtergedeelte van de borst, buik en lichaamszijden bruingeelachtig wit, min of meer getint met licht roodachtig bruin, soms licht roestkleurig bruin; slagpennen bruinzwart met groenachtigen glans op de buitenvlag en aan de punt, de binnenste kleine slagpennen glanzend blauwzwart; ondervleugeldekvederen en okselvederen bruingeelachtig wit, min of meer getint met licht roodachtig bruin; middelste paar staartpennen bruinzwart met groenachtigen glans, de buitenste paren evenzoo, doch met een witte vlek op de binnenvlag, buitenste paar zeer verlengd en smal aan het uiteinde; onderstaartdekvederen gelijk die van borst en buik, doch meestal iets donkerder, soms met een zwarte Genus Muscicapa Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. XII, I, 1766, p. 324. Snavel vrij kort, tamelijk smal of breeder, afgeplat; snavelborstels kort; neusgaten aan de basis gelegen, door vederen bedekt. Vleugels tamelijk lang en puntig; eerste slagpen korter dan de halve lengte van de tweede; derde en vierde slagpen het langst. Staart korter dan de vleugellengte, recht afgesneden. Loopbeen ongeveer zoo lang als de middenteen. Tot dit genus behooren een aantal soorten, die door velen tot verschillende genera gebracht worden, waarvan echter de kenmerken niet standvastig zijn en waarbij de kleurverdeeling dikwijls hoofdzaak is. In ons land zijn 4 soorten waargenomen. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Bovenkop met duidelijke langsstrepen M. grisola. Rovenkop niet gestreept 2 2 Buitenste paren staartpennen aan de basis op buiten- en binnenvlag wit . M. parva. Alleen de buitenvlag van het buitenste paar staartpennen aan de basis min of meer wit 3 3 Basis van de buitenvlag van de vijfde tot de tiende groote slagpen wit of geelachtig wit M. atricapilla. Basis van de buitenvlag van de derde tot de tiende groote slagpen wit of geelachtig wit M. albicollis. De verhouding van de lengte van de tweede slagpen tot die van de vijfde is een kenmerk, dat ter onderscheiding van M. atricapilla en M. albicollis door sommige ornithologen werd gebruikt. Standvastig is dit kenmerk echter niet. Bij M. atricapilla is de tweede slagpen meestal belangrijk korter dan de vijfde, soms echter evenlang als de vijfde, bij uitzondering is de tweede soms iets langer. Bij M. albicollis daarentegen is de tweede slagpen meestal duidelijk langer dan de vijfde, soms zijn beide evenlang en zeer zelden is de tweede korter dan de vijfde. maal per jaar 6 —7, soms 5 of 8 eieren, die effen licht blauw zijn en volgens Rey varieeren van 15.7 — 18.4 mm. in lengte en van 12.6—14.1 mm. in breedte. In levenswijze en gedragingen lijkt hij veel op de vorige soort; ook zijn voedsel komt met dat van deze overeen. Zijn lokroep is zachter en minder scherp dan die van den grauwen vliegenvanger ; het mannetje heeft een zachten, eenigszins droefgeestigen, maar aangenamen zang, die aan dien van het gekraagde roodstaartje doet denken. Orde PASSERIFORMES. Familie MUSCICAP1DAE. N°. 231. Muscicapa albicollis Temminck. DE WITGEHALSDE VLIEGENVANGER. Plaat 266: oud d, oud ? en d"in overgang. Muscicapa albicollis Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 100. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 153; III, 1835, p. 84. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 451, pl. 229. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 74. Muscicapa collaris, Schlegel, Vog. van Ned. 1854 —'58, p. 223, pl. 117. Id. Nat.Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 82, pl. 11, fig. 4. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 42- Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 36. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 81. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 190. Ficeditla albicollis, Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 63. Nederlandsche volksnamen: Zwartrug-vliegenvanger, Klein tuinekstertje; in Friesland: Bonte vliegenvanger (Albarda). Friesch: Bünte miggesnapper, Bonte miggefanger (de Vries). Engelsch: Collared Flycatcher. Duitsch: HalsbandfliegenfSnger. Fransch: Gobe-mouche a collier. Beschrijving. Oud 6. Bovenkop en kopzijden zwart; voorhoofd en dikwerf ook voorste gedeelte van den bovenkop wit; rug en schoudervederen zwart; kin, keel, voorhals, halszijden, achterhals, borst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen wit; voorste stuitvederen wit met grijze uiteinden, achterste stuitvederen en bovenstaartdekvederen zwart; slagpennen bruinzwart, binnen vlag vanaf de tweede aan de basis wit, buitenvlag vanaf de derde aan de basis wit; kleine slagpennen bruinzwart, aan de basis wit, de drie binnenste met geheel witte buitenvlag; bovenvleugeldekvederen zwart, de binnenste groote wit; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit, aan de basis grijsbruin; staartpennen zwart, buitenvlag van het buitenste paar soms, zelden ook van het volgende paar, aan de basis wit. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 83 — 87, staart 54 — 56, snavel 9—10, loopbeen 17 — 18 mm. Oud $. Gelijkend op dat van Muscicapa atricapilla en alleen te onderscheiden aan de witte basis van de vederen van achterhals en stuit en aan het wit of geelwit aan de basis van de buitenvlag vanaf de derde groote slagpen. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 80 — 81, staart 51 —54, snavel 9, loopbeen 17 — 18 mm. Oud 6 in winterkleed. Gelijkend op het oude $ doch bovenzijde donkerder; witte basis van de vederen van den achterhals en die van den stuit duidelijk doorschemerend; onderzijde lichter; slag- en staartpennen donkerder. Jeugdkleed. Gelijkend op dat van de vorige soort; witte basis van de vederen van den achterhals min of meer doorschemerend. Ook bij deze soort dragen de jonge mannetjes in het eerste jaar dikwijls nog geen geheel uitgekleurd volkomen kleed. Voorkomen en levenswijze. De witgehalsde vliegenvanger wordt broedend waargenomen in Midden- en Zuid-Europa; zijn noordelijkste broedplaats is het eiland Gotland in de Oostzee, verder werd zijn broeden geconstateerd in Duitschland in Hannover, Westfalen, Brandenburg, Silezië, Baden, Hessen en Beieren, in Frankrijk, in Zwitserland, in Italië, in Oostenrijk, in Hongarije, in Galicië en in Zuid-Rusland. Hij overwintert vermoedelijk in tropisch Afrika. In ons land is hij slechts zelden waargenomen, zoowel op den trek als broedend. Het broeden in ons land in den hortus te Groningen is door C. de Gavere en A. A. van Bemmelen waargenomen vóór 1856 en vermeld in Herklots, Bouwstoffen voor eeneFauna vanNederland, deelII. 1858, p. 121. Verder zijn een paar zekere vangsten en waarnemingen uit het voorjaar, vanaf half April en in Mei bekend en een waarneming van 30 Juli 1918 in Limburg, tusschen Bunde en Geulle, waar een 6 en een $ werden gezien. Uit nazomer en herfst zijn mij geen waarnemingen uit ons land bekend; het voorwerp van 4 September 1889 van Lisse, door Snouckaert en mij vermeld, blijkt na opnieuw ingesteld onderzoek niet tot deze soort, maar tot atricapilla te behooren. De vroegste voorjaarswaarneming is die van een uitgekleurd d op 19 April 1914 te Rockanje (Z-H.) (Ardea, III, I9Ï4» p. 96); de overige vallen in begin Mei en omstreeks half Mei. In verzamelingen zijn voorwerpen uit ons land zeer zeldzaam; 's Rijks Museum te Leiden bezit slechts één voorwerp, een jong ó geetiketteerd „Leiden", geschonken in 1859 door den Heer A. A. van Bemmelen en dat vermoedelijk hetzelfde voorwerp is, als dat in de Bouwstoffen deel II, 1858, p. 209 vermeld, hetwelk door hem geschoten werd op 18 Mei 1855 aan het strand bij Noordwijk aan Zee; in de voormalige collectie van den Heer Snouckaert bevond zich een ?, dat door hem 4 Mei 1908 te Langbroek (U.) geschoten was. Daar verwisseling met de voorgaande soort zeer gemakkelijk is, is het best mogelijk, dat de witgehalsde vliegenvanger niet zoo zeldzaam in ons land voorkomt, als wij vermoeden. In levenswijze komt hij zeer nauw met den zwartgrauwen vliegenvanger overeen. Hij is ook holenbroeder; de eieren zijn niet van die der vorige soort te onderscheiden. Zijn lokroep en ook de zang van het mannetje zijn weinig verschillend; de zang is een aaneenschakeling van sjirpende en luidere, langgerektere tonen, de lokroep klinkt als een zacht tsiek, tsiek. Orde PASSERIFORMES. Familie MUSCICAPIDAE. N°. 232. Muscicapa parva Bechstein. DE DWERGVLIEGENVANGER. Plaat 267: oud d (middenfiguur), oud ? (figuur boven rechts) en jong d (figuur links). Muscicapa parva Bechstein, Latham's AJlg. Uebers. der Vög. II, 1794, p. 356 en titelplaat. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 103. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 158; III, 1835, p.85.Schlegel,Vog. van Ned. 1854—'58, p. 219. Muscicapa parva parva, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl., 1908, p. 37. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 8r. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 75. Siphiaparva, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 43- Van Oort, NotesLeyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 190. Nederlandsche volksnamen: Kleine vliegenvanger. Engelsch: Redbreasted Flycatcher. Duitsch: Zwergfliegenfanger. Fransch: Gobe-mouche rougeatre. Beschrijving. Oud d. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, stuit en schoudervederen vaal bruingrauw, op bovenkop grijzer; kop-, hals- en borstzijden grauwgrijs; kin, keel, voorhals en middendeel van de borst licht kaneelkleurig rood; buik wit; lichaamszijden geelwit; groote slagpennen donkerbruin; binnenvlag van de binnenste met smallen witachtigen zoom; kleine slagpennen donkerbruin met smallen geelachtig bruinen zoom langs de buitenvlag en smallen witachtigen zoom langs de binnenvlag; boven vleugeldekvederen vaal bruingrauw; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelbruinachtig wit; middelste paar staartpennen bruinzwart, de buitenste paren aan de basis wit, aan het einde bruinzwart, de beide buitenste paren aan de punt smal witgezoomd; bovenstaartdekvederen bruinzwart; onderstaartdekvederen wit, min of meer geelbruinachtig getint. Iris donkerbruin; snavel en pooten donkerbruin. Vleugel 68 — 71, staart 52 — 55, snavel 8 —9, loopbeen 17 —18 mm. Oud $. Bovenzijde van kop, kopzijden, achterhals, rug, stuit en schoudervederen vaal bruingrauw; kin, keel, voorhals, borst en lichaamszijden licht bruingeelachtig grijswit; buik en onderstaartdekvederen wit, zeer zwak bruingeelachtig getint; slagpennen en boven- en ondervleugeldekvederen als bij het d, slagpennen iets valer, de binnenste kleine met breedere vale zoomen; staartpennen als bij het d; bovenstaart- dekvederen zwartbruin. Iris donkerbruin; snavel en pooten donkerbruin. Vleugel 66 — 70, staart 49—53, snavel 8—9, loopbeen 17 — 18 mm. Jeugdkleed. Gelijk dat van het oude ?, doch valer; boven vleugeldekvederen, schoudervederen en kleine slagpennen met smallen bruingelen eindzoom. Voorkomen en levenswijze. De dwergvliegenvanger behoort tot de zeldzaamste verschijningen in ons land. Er zijn met volkomen zekerheid maar twee voorwerpen uit ons land bekend, nl. een jong ?, dat 23 September 1888 bij het Haagsche bosch gevangen werd en zich in de collectie van „Natura Artis Magistra" te Amsterdam bevindt en een oud ó, dat 27 September 1901 bij Voorburg (Z.H.) gevangen werd en dat, nadat het korten tijd in gevangenschap geleefd had, in handen kwam van den Heer Snouckaert van Schauburg, die het, als ongeschikt voor prepareering, aan 's Rijks Museum te Leiden voor de skelettenverzameling schonk, alwaar het zich nog bevindt. Een paar vermeende waarnemingen van deze soort in de vrije natuur in Augustus 1892 en in September 1893 worden door Albarda (Aves neerl. 1897, p. 43) en een in October 1918 bij Kampen door Snouckaert (Jaarber. no. 9 Club. nederl. vogelk. 1919, p. 16) vermeld. Ook omtrent het broeden van deze soort binnen onze grenzen bestaan eenige gegevens. De Heer van Pelt Lechner vond in de eiercollectie van Dr. M. A. Brants te Schiedam een ei, dat in 1885 of 1886 op den Wildenborch te Vorden (G.) werd verzameld en dat door hem, zoowel als door Dr. Rey, als tot deze soort behoorend werd gedetermineerd(Tijdschr. ned. dierk. ver. 2de ser. XI, 1910, p. 128). Volgens denHeer J. B. Bernink te Denekamp heeft een paar van deze soort eind Mei 1924 in den tuin van Dr. Sillevis te Almelo (O.) gebroed en het broedsel grootgebracht; het nest van dit paar, waar de jongen uitgevlogen zijn, heeft hij aan 's Rijks Museum te Leiden geschonken. Het broedgebied van den dwergvliegenvanger strekt zich uit van Denemarken, Rügen en de omstreken van Leningrad in Rusland over Centraal-Europa tot de Alpen en naar het oosten toe tot West-Siberië. Buiten zijn broedgebied is hij enkele malen in Zuid-Zweden waargenomen, niet zelden op Helgoland en ook eenige malen in Groot-Brittannië en Ierland. In den winter is hij waargenomen in westelijk EngelschIndië en op den trek ook in Noord-Afrika bij Cairo. Hij bewoont zoowel loof- als naaldbosschen, maar vooral loofbosschen en wel in het bijzonder beukenbosschen met veel laag tusschenhout. Zijn nest maakt hij meestal in grootere, opene boomholten, ook wel vrij in het geboomte tusschen dikke takken, van mos en droge halmen en belegt het van binnen met wat wol of eenige paardeharen. In het laatst van Mei, en meestal in Juni, is het legsel, bestaande uit 5 a 6, soms 7 eieren, te vinden; deze zijn, volgens Rey, op geelwitten of groenachtigen grond met kleine wolkjes van een roodachtig bruine kleur bedekt, welke aan het stompe einde dichter bijeen liggen, of soms over de geheele oppervlakte zoo dicht bij elkaar liggen, dat de grondkleur nauwelijks te zien is. De eieren gelijken opvallend veel op die van het roodborstje, zijn echter belangrijk kleiner, ongeveer 16.2—17.2 mm. lang en 12.2 —13.4 mm. breed. Het is een weinig schuwe, onrustige, zeer bewegelijke vogel, die zich in de dichte kronen van het geboomte op- houdt en weinig in het oog valt. Hij voedt zich met insecten, die hij zoowel in de vlucht vangt als van de bladeren wegpikt; in het najaar eet hij ook bessen. Zijn lokroep klinkt als fu-it, fu-it. Het mannetje heeft een aangenamen zang, die aan den zang van de fitis doet denken. Hij komt meer op den grond dan de andere vliegenvangers, stemt echter overigens met deze in levenswijze en gedragingen overeen. Genus Turdus Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 168. Snavel krachtig, recht, vrij lang; bovensnavel nabij de punt aan weerszijden van eene inkerving voorzien. Neusgaten ovaal, aan de basis gelegen, onbedekt. Borstelharen aan den bovensnavel zeer weinig ontwikkeld. Vleugels lang en puntig, de 3de en 4de of de gde^ ^de en ^de slagpen zijn het langst, de iste is meestal korter dan de dekvederen van de groote slagpennen; binnenvlag van de slagpennen zonder wit. Staart tamelijk lang, korter dan de lengte van de vleugels, recht afgesneden of zwak afgerond, uit 12 pennen bestaand. Loopbeen tamelijk lang, langer dan de middenteen. De meer dan 100 tot dit genus behoorende soorten komen in alle werelddeelen voor. In ons land zijn vertegenwoordigers van 9 soorten waargenomen. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Ondervleugeldekvederen effen geelbruin of roodbruin 2 Ondervleugeldekvederen anders gekleurd 5 2 Ondervleugeldekvederen licht geelbruin 3 Ondervleugeldekvederen roodbruin 4 3 Buitenste staartpennen niet licht roodbruin aan de basis T. musicus. Buitenste staartpennen aan de basis licht roodbruin T. naumanni. 4 Kleine slagpennen zonder roodbruin T. iliacus. Kleine slagpennen gedeeltelijk roodbruin T. eunomus. 5 Ondervleugeldekvederen wit 6 Ondervleugeldekvederen zwart, grauwzwart, grijsgrauw, grauw- zwart wit gezoomd of grijsbruin licht roodbruin gezoomd 7 6 Rug donker kastanjebruin of zwartbruin T.pilaris. Rug olijfkleurig grijsbruin T. viscivorus. 7 Staartlengte korter dan 100 mm.; streep boven het oog wit. . . . T.obscurus. Staartlengte langer dan 100 mm.; geen witte streep boven het oog .... 8 8 Ondervleugeldekvederen grauwzwart met grauwwitte zoomen . T. torquatus. Ondervleugeldekvederen geheel zwart of grijsgrauw, of vaal grijsbruin met licht roodbruine zoomen T. merula. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 233. Turdus merula Linnaeus. DE ZWARTE LIJSTER. Plaat 268 : oud 6, oud ? en jong d. „ 269: oud ?, jong d en jong ?. Turdus merula Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 170. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 17, pl. 10. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 91. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 168; III, 1835, p. 90. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—58, p. 204, pl. 104. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 75, pl. 10, fig. 1 en 2. Van Oort, Notes Leyden Mus, XXX, 1908—'09, p. 190. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 66. Turdus merula merula, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 43. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 87. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 64. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 73. Turdus ater, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 17, pl. 10. Turdus pilaris, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. III, 1797, pl. 121 (bovenste figuur). Merula merula, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 35. Nederlandsche volksnamen: Merel, Gietling of Gieteling; in Noord-Brabant: Maldert; in Limburg: Blawn, Mei, Male, Smeirling en Malder. Friesch: Swarte lyster, Swarte klyster en in Gaasterland de wijfjes Bokweit.sgrauwe (de Vries). Engelsch: Blackbird. Duitsch: Amsel. Fransch: Merle noir. Beschrijving. Oud 6. Geheele gevederte zwart, groote slagpennen meer bruinzwart. Iris donkerbruin, naakte ooglid oranjegeel; snavel oranjegeel; pooten donkerbruin. Vleugel 127 — 133, staart 110 —120, snavel 22 —25, loopbeen 34 — 35 mm. Oud ?. Bovenzijde van kop, kopzijden, achterhals, rug, stuit, bovenstaartdekvederen, schoudervederen en bovenvleugeldekvederen donker olijfkleurigbruin, het donkerst op rug, stuit en bovenstaartdekvederen; bovenste vederen van de teugels min of meer grijswit gezoomd; kin grijswit; vederen van keel, voorhals en voorste gedeelte der halszijden licht grauwgrijs of grijswit met breede zwartbruine schachtstrepen; vederen van borst donker grauwgrijs, min of meer roodbruin getint, met breede zwartbruine schachtstrepen of zwartbruine schachtvlekken nabij het einde; buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen donker grauwgrijs, vooral in het voorste gedeelte van den buik met grauwwitte zoomen aan de vederen, lichaamszijden min of meer bruinachtig ORNITHOLOGIA NEERLANDICA ORNITHOLOGIA NEERLANDICA DE VOGELS VAN NEDERLAND DOOR PROF. DR. E. D. VAN OORT DIRECTEUR VAN 'S RIJKS MUSEUM VAN NATUURLIJKE HISTORIE TE LEIDEN VIERDE DEEL CORACIIFORMES (Caprimulgi - Cypseli - Coraciae - Pici) — PASSERIFORMES (Hirundinidae - Muscicapidae - TüRDIDAE - clnclidae - troglodytidae - Motacillidae (motacilla)) MET 77 GEKLEURDE PLATEN 'S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1930 SYSTEMATISCHE INHOUDSOPGAVE BLZ. Orde CORACIIFORMES (Vervolg). Suborde CAPRIMULGI i Familie CAPRIMULGIDAE 2 Subfamilie CAPRIMULGINAE 3 Genus caprimulgus Linnaeus 4 1. Caprimulgus europaeus Linnaeus 5 Suborde CYPSELI 8 Familie APODIDAE 9 Genus apus Scopoli 10 1. Apus apus (Linnaeus) 11 Suborde CORACIAE 13 Familie CORACIIDAE 14 Genus coracias Linnaeus 15 1. Coracias garrulus Linnaeus 16 Familie ALCEDINIDAE 18 Genus alcedo Linnaeus 19 1. Alcedo atthis ispida Linnaeus 20 Genus ceryle Boie 23 1. Ceryle alcyon (Linnaeus) 24 Familie MEROPIDAE 26 Genus merops Linnaeus 27 1. Merops apiaster Linnaeus 28 Familie UPUPIDAE 30 Subfamilie UPUPINAE 31 Genus upupa Linnaeus 32 1. Upupa epops Linnaeus 33 Suborde PICI 36 Familie PICIDAE 37 Subfamilie PICINAE .... 38 Genus dryocopus Boie f 39 1. Dryocopus martius (Linnaeus) 40 Genus dryobates Boie 42 1. Dryobates major (Linnaeus) 43 bl Z. 2. Dryobates majorpinetorum (Brehm) 44 3. Dryobates medius (Linnaeus) 46 4. Dryobates minor hortorum (Brehm) 49 Genus picus Linnaeus 51 1. Picus viridis virescens (Brehm) 52 2. Picus canus Gmelin 55 Subfamilie JYNGINAE 57 Genus jynx Linnaeus 58 1. Jynx torquilla Linnaeus 59 Orde PASSERIFORMES 62 Suborde PASSERES DIACROMYODAE 63 Familie HIRUNDINIDAE 64 Genus hirundo Linnaeus 65 1. Hirundo rustica Linnaeus 66 Genus deuchon Moore 69 1. Delichon urbica (Linnaeus) 70 Genus riparia Forster 72 1. Riparia riparia (Linnaeus) 73 Familie MUSCICAPIDAE 75 Genus muscicapa Linnaeus 76 1. Muscicapa grisola Linnaeus 77 2. Musciapa atricapilla Linnaeus 80 3. Muscicapa albicollis Temminck 83 4. Muscicapa parva Bechstein 85 Familie TURDIDAE 88 Subfamilie TURDINAE 89 Genus turdus Linnaeus 90 1. Turdus merula Linnaeus 91 2. Turdus torquatus Linnaeus 94 3. Turdus pilaris Linnaeus 97 4. Turdus viscivorus Linnaeus 100 5. Turdus musicus Linnaeus 103 6. Turdus musicus clarkei Hartert 105 7. Turdus iliacus Linnaeus 108 8. Turdus naumanni Temminck 111 9. Turdus eunomus Temminck 113 10. Turdus obscurus Gmelin 115 Genus geocichla Gould 117 1. Geocichla sibirica (Pallas) 118 BLZ. Genus phoenicurus Forster 120 1. Phoenicurus phoenicurus (Linnaeus) 121 2. Phoenicurus ochruros gibraltariensis (Gmelin) 124 Genus cyanosylvia Brehm 127 1. Cyanosylvia svecica cyanecula (Wolf) 128 2. Cyanosylvia svecica gaetkei (Kleinschmidt) 131 Genus luscinia Forster 133 1. Luscinia megarhynchos Brehm 134 Genus erithacus Cuvier 137 1. Erithacus rubecula (Linnaeus) 138 2. Erithacus rubecula melophilus Hartert 141 Genus saxicola Bechstein 142 1. Saxicola torquata rubicola (Linnaeus) 143 2. Saxicola rubetra (Linnaeus) 146 Genus oenanthe Vieillot 149 1. Oenanthe oenanthe (Linnaeus) 150 2. Oenanthe oenanthe leucorhoa (Gmelin) 154 Subfamilie ACCENTORINAE 156 Genus accentor Bechstein 157 1. Accentor modularis (Linnaeus) 158 Subfamilie SYLVIINAE 161 Genus sylvia Scopoli 162 1. Sylvia communis Latham 163 2. Sylvia curruca (Linnaeus) 166 3. Sylvia borin (Boddaert) 168 4. Sylvia atricapilla (Linnaeus) 170 5. Sylvia nisoria (Bechstein) 173 Genus phylloscopus Boie 176 1. Phyiloscopus collybita (Vieillot) 177 2. Phylloscopus trochilus (Linnaeus) 179 3. Phylloscopus trochilus eversmanni (Bonaparte) 181 4. Phylloscopus sibilatrix (Bechstein) 183 5. Phylloscopus humeipraemium (Mathews & Iredale) 185 Genus hippolais Baldenstein 187 1. Hippolais icterina (Vieillot) 188 Genus acrocephalus Naumann 190 1. Acrocephalus arundinaceus (Linnaeus) 191 2. Acrocephalus scirpaceus (Hermann) 194 3. Acrocephaluspalustris (Bechstein) 196 4. Acrocephalus schoenobaenus (Linnaeus) 198 o*~ blz. 5. Acrocephalus aquaticus (Gmelin) 201 Genus locustella Kaup 204 1. Locustella naevia (Boddaert) 205 2. Locustella lanceolata (Temminck) 208 3. Locustella luscinioides (Savi) 210 4. Locustella Jluviatilis (Wolf) 212 Familie CINCLIDAE •• •• 2I4 Genus cinclus Borkhausen -.... 215 1. Cinclus cinclus (Linnaeus) 216 2. Cinclus cinclus aquaticus Bechstein 218 Familie TROGLODYTIDAE 221 Genus troglodytes Vieillot 222 1. Troglodytes troglodytes (Linnaeus) 223 Familie MOTACILLIDAE 226 Genus motacilla Linnaeus 227 1. Motacilla alba Linnaeus 228 2. Motacilla alba yarrellii Gould 231 3. Motacilla cinerea Tunstall 233 4. Motacilla flava Linnaeus 236 5. Motacilla flava thunbergi Billberg 239 6. Motacilla flava rayi (Bonaparte) 241 Suborde CAPRIMULGI - NACHTZWALUWACHTIGEN. Evenals de uilen vormen de nachtzwaluwachtigeneen goed omschreven suborde van de Coraciiformes. Het zijn over het geheel kleine of slechts middelmatig groote nachtvogels met dicht en zacht gevederte, dat op bruinachtigen grond van grovere of fijnere zwarte teekening is voorzien. De kop is groot, dik en plat, de snavel kort of zeer kort, de mondspleet zeer lang, de mondholte zeer wijd; de bovensnavel is haakvormig gebogen en vertoont bij enkele vormen uit Zuid-Amerika aan de zijranden een duidelijken tand. Aan den bovensnavel komen meestal lange, stijve, borstelachtige vederen voor. De neusgaten zijn ovaal of spleetvormig, dikwijls ook eenigszins buisvormig. De oogen zijn steeds zeer groot en zijwaarts gericht. De vleugels zijn lang en puntig, iste en 2de slagpen meestal het langst; de staart is tamelijk lang, verschillend van vorm, uit 10 pennen bestaande. De pooten van alle nachtzwaluwachtigen zijn klein, het loopbeen is zeer kort, kaal of min of meer bevederd. Van de 3 voorteenen is de middelste zeer lang, de buitenste en de binnenste zijn ongeveer even lang; de achterteen is klein. De nagel van den middenteen is bij vele soorten kamvormig aan de binnenzijde; de nagels van de andere teenen zijn normaal en vrij kort. De nachtzwaluwachtigen komen in ruim 150 soorten over de geheele aarde, behalve in de poolstreken en op Nieuw-Zeeland, voor, het meest in de tropische streken. Zij bewonen zoowel boschachtige streken als meer vlak terrein en houden zich voor het meerendeel op den grond op; sommige soorten zijn boombewoners, een enkele, afwijkende soort bewoont rotsholen. Het voedsel van de meeste soorten bestaat uit grootere insecten, die zij vliegend vangen, enkele grootere soorten vangen ook kleine kruipende dieren en kleine zoogdieren, slechts een soort uit Zuid-Amerika leeft van vruchten. Het meerendeel der soorten nestelt op den grond, enkele op boomen, in boomholen of in rotsholen. De op den grond broedende soorten leggen 2 eieren, die op witten, geelwitten of roodachtig witten grond grijsgrauw gevlekt zijn; de op boomen of in holen nestelende soorten leggen witte eieren. De jongen zijn met een dicht witachtig of grauwachtig dons bedekt. Het stemgeluid van de Caprimulgi is zeer verschillend, snorrend, fluitend of krassend. Tot de Caprimulgi kunnen 3 families gebracht worden : de Steatornithidae van Zuid-Amerika, de Podargidae van Australië, Nieuw-Guinea en de Soenda-eilanden en de Caprimulgidae, die over de geheele aarde, behalve in de poolstreken en op Nieuw-Zeeland, voorkomen. Een vertegenwoordiger van deze laat^fe familie knmf- in r>rm lanH vnnr IV I Familie CAPRIMULGIDAE - NACHTZWALUWEN. Tot de familie der Caprimulgidae behooren die vormen, die een zeer korten snavel bezitten, zich met insecten voeden, op den grond broeden en gevlekte eieren leggen. Het zijn middelmatig groote of kleine vormen, die naar het al of niet getand zijn van den bovensnavel en het al of niet gekamd zijn van den nagel van den middenteen in 2 subfamilies verdeeld worden, n.1. die der Nyctibiinae, de tandsnavel-nachtzwaluwen, waartoe de vormen met getanden bovensnavel en ongekamden middenteennagel behooren, en die der Caprimulginae, de eigenlijke nachtzwaluwen, waartoe de vormen met ongetanden bovensnavel en met gekamden middenteennagel behooren. De eerstgenoemde subfamilie komt alleen in Zuid-Amerika voor; de Caprimulginae hebben dezelfde verspreiding als de familie. Subfamilie CAPRIMULGINAE - EIGENLIJKE NACHTZWALUWEN. De eigenlijke nachtzwaluwen zijn gekenmerkt door het ontbreken van zoogenaamde tanden aan den bovensnavelrand en door het bezit van een kamvormigen nagel aan den middenteen. Snavelborstels komen al of niet voor. De staart is tamelijk lang, min of meer afgerond, ingesneden, soms zijn de buitenste pennen sterk verlengd, soms de middelste. Bij sommige vormen zijn enkele slagpennen sterk verlengd, soms is een der binnenste slagpennen zeer lang en zonder baarden met alleen aan het einde een vlag. De ruim 120 soorten van Caprimulginae worden in ongeveer 20 genera ondergebracht. Slechts één genus is in ons land vertegenwoordigd. Genus Caprimulgus Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X. I, 1758, p. 193. Snavelborstels goed ontwikkeld, ongeveer tot de snavelpunt reikend. Neusgaten ovaal, min of meer buisvormig. Staart tamelijk lang, bijna recht afgesneden of zwak afgerond, korter dan de vleugel. Vleugels lang en puntig, iste en 2de slagpen het langst. Loopbeen korter dan de middenteen, min of meer bevederd. Tot dit genus worden ruim 50 soorten gebracht, die in alle werelddeelen voorkomen en waarvan er één ook regelmatig in ons land broedend voorkomt. In Engeland is eenmaal een voorwerp van den in zuidwestelijk Europa en noordwestelijk Afrika voorkomenden Caprimulgus rujicollis Temminck waargenomen; deze soort is te herkennen aan hare lichtere kleur en aan een breeden geelachtig bruinen band om den hals. Een soort uit Zuidwest-Azië en Noordoost-Afrika, Caprimulgus -aegyptius Lichtenstein, eveneens lichter gekleurd dan onze soort en met een aantal, min of meer samenhangende witte vlekken op de binnenvlag der buitenste groote slagpennen, is eenmaal op Helgoland en eenmaal in Engeland bemachtigd. Orde CO RA CIIFORMES. Familie CAPRIMULGIDAE. N°. 211. Caprimulgus europaeus Linnaeus. DE GEITENMELKER. Plaat 247 : oud 6, oud £ en jong. VWV** Caprimulgus europaeus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 193. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 39, pl. 21. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 273. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 436; III, 1835, p. 304. Schlegel, Vog. van Ned. 1854 — '58, p. 104, pl. 61 en 62. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 49, pl. 6, fig. 8 en 8a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 47. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 187. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910 —'13, pl. 92. Caprimulgus europaeus europaeus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 54. Id. Jaarber. no. 5. Club neerl. vogelk. 1915, p. 91. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 58. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 82. Nederlandsche volksnamen: Nachtzwaluw, Dagslaper, Schapenmelker, Nachtratel, Ratelaar, Vliegende pad, Paduil; in Noord-Brabant: Dwaaske; in Limburg: Dwaasvogel, Vliegende krodde; in Friesland: Nachtsweal, Pod-üle (de Vries). Engelsch: Nightjar. Duitsch: Ziegenmelker. Fransch: Engoulevent. Beschrijving. Oud 6. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en bovenste gedeelte van den achterhals bruingrijs met fijne bruinzwarte stippeling en gegolfde dwarsteekening en met breede bruinzwarte langsstrepen over het midden van den kop en smallere over de zijden; rug donkerder bruingrijs met fijne bruinzwarte stippeling en dwarsteekening en met bruinzwarte langsstrepen; stuit bruingrijs, al of niet licht bruingeel getint, met bruinzwarte dwarsteekening; kin, keel en bovenste gedeelte van den voorhals licht bruingeel of geelbruin met fijne bruinzwarte dwarsbanden, aan weerszijden van den voorhals een witte vlek; zijden van den kop geelbruin met fijne bruinzwarte dwarsteekening; aan weerszijden van den hals een licht bruingele of geelbruine vlek, die zich gedeeltelijk ook tot op den achterhals in meestal lichtere kleur uitstrekt; benedenvoorhals en halszijden licht bruingeel met bruinzwarte dwarsbanden; borst grijsgeel met fijne zwarte dwarsteekening en met enkele geelwitte of licht bruingele vlekken; buik en zijden van het lichaam licht bruingeel of bruingeel met bruinzwarte dwarsbanden; slagpennen zwartbruin, uiteinden grauwgrijs gemarmerd en dwarsgeteekend, benedengedeelte gevlekt en dwarsgeteekend met licht geelbruin, iste groote slagpen met witte vlek op de binnenvlag, 2de en 3de groote slagpen met witte vlek op buiten- en binnenvlag, soms maar alleen op de binnenvlag; kleine bovenvleugeldekvederen bruinzwart met geelbruine dwarsteekening, de buitenste rij met breeden licht bruingelen, soms zwart gestippelden eindzoom; overige bovenvleugeldekvederen bruinzwart, gemarmerd met bruingrijs en met licht bruingele of geelwitte, min of meer bruingrijs gevlekte en gespikkelde vlek aan het einde; schoudervederen bruingrijs met bruinzwart gestippeld en gemarmerd en met licht bruingele of geelwitte zwartgezoomde langsvlekken; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht bruingeel met bruinzwarte dwarsbanden; middelste paar staartpennen bruingrijs, bruinzwart gestippeld en gemarmerd, en met bruinzwarte dwarsbanden, buitenste paren bruingeel, bruinzwart gestippeld en gemarmerd en met bruinzwarte dwarsbanden, de beide buitenste paren met breeden witten eindzoom; bovenstaartdekvederen bruingrijs, bruinzwart gestippeld en dwarsgeband en met zwarte schachtstreep; onderstaartdekvederen licht bruingeel met bruinzwarte dwarsbanden. Iris donkerbruin; snavel zwart, mondholte vleeschkleurig; pooten donkerbruin. Vleugel 181 —197, staart 134 —147, snavel 8 —10, loopbeen 18 — 20 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, doch vlekken op de eerste 3 groote slagpennen niet wit, doch licht bruingeel met bruinzwart gemarmerd en eindzoom der beide buitenste staartpennen niet wit, doch licht bruingeel met bruinzwart gemarmerd en gevlekt. Vleugel 190 — 209, staart 130—150, snavel 9- 10, loopbeen 18 — 20 mm. Jeugdkleed. Gelijk het kleed van het wijfje. Donskleed. Van boven geelachtig wit, bruinachtig grauw getint, van onderen lichter. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin; pooten bruinachtig vleeschkleurig. Voorkomen en levenswijze. De geitenmelker broedt in Noord- en MiddenEuropa, tot ongeveer den 33sten graad noorderbreedte; in Zuid-Europa, Spanje, Corsica en Sardinië, Zuid-Italië, het Balkanschiereiland en Zuid-Rusland wordt hij door een kleinere subspecies Caprimulgus europaeus meridionalis Hartert vervangen. In den winter wordt hij in geheel Afrika tot de Kaapkolonie toe waargenomen. In ons land komt hij in klein aantal broedend voor in droge, min of meer boschrijke streken, voornamelijk in de duinen en de heiden, waar het bosch met minder begroeid terrein afwisselt. Hij verschijnt in de laatste week van April en vertoeft bij ons tot in het laatst van September; soms zijn voorwerpen nog in de laatste helft van October in ons land waargenomen, o.a. een ?, dat 21 October 1863 te Bloemendaal geschoten werd en in Js Rijks Museum bewaard wordt. Op den trek wordt hij soms op plaatsen aangetroffen, waar hij in den broedtijd niet voorkomt, o.a. in tuinen en parken van steden en dorpen. Hij broedt op den grond en het wijfje legt hare 2 eieren zonder eenige onderlaag op het kale zand of op den bemosten bodem, tusschen niet dichtstaand, laag struikgewas, niet zelden ook op geheel open plaatsen zonder eenige bedekking van lage struiken. Ook zijn de eieren soms op een met mos begroeiden, op den grond liggenden boomstam gevonden. De eieren zijn ovaal, glanzend, op witten of grijswitten grond met grootere en kleinere donkerbruine en bruingrijze vlekken en strepen bedekt. De eieren uit hetzelfde legsel verschillen dikwijls sterk in kleur en teekening. Bij 18 exemplaren uit ons land zijn de afmetingen: lengte 29 — 33.75, breedte 21—23.25 mm. De eieren worden bij ons meestal in Juni gevonden, soms reeds omstreeks het midden of in het laatst van Mei, dikwijls ook nog in Juli, bij hooge uitzondering soms nog in Augustus, tot zelfs in de laatste helft van die maand. Zij worden door het wijfje in omstreeks 17 dagen uitgebroed en de jongen worden door beide ouders van voedsel voorzien. Als regel wordt één broedsel per jaar gemaakt; gaan de eieren of de donsjongen verloren, dan maken de ouden vermoedelijk een tweede broedsel, waardoor de enkele late broedsels verklaard kunnen worden. Na ongeveer twee weken zijn de jongen vlug. Wanneer het wijfje van de eieren of van de jongen opgejaagd wordt, tracht het de aandacht van deze af te trekken, door zich vleugellam te houden en gebrekkig fladderend zich een eind te verwijderen, om dan, wanneer het doel bereikt is, weder spoedig bij eieren of jongen terug te keeren. Op den grond beweegt de geitenmelker zich met kleine trippelpassen vrij onbeholpen; zijn vlucht is echter zeer fraai en snel, geruischloos, zwevend, dikwijls ook fladderend en klapwiekend, met min of meer plotselinge wendingen, soms tuimelend of eenige oogenblikken met snel slaande vleugels in de lucht stilstaand. Vooral in den paartijd zijn beide seksen zeer beweeglijk. Overdag slapen zij op den grond of op een dikken tak, waarbij zij zich in de lengterichting van den tak plaatsen; in de schemering worden zij levendig en gaan zij op zoek naar hun voedsel uit. Dit bestaat uitsluitend uit insecten en wel voornamelijk uit nachtvlinders en grootere kevers, als mesttorren, meikevers, enz., die meestal in de vlucht gevangen worden; ook vangen zij ze wel, wanneer deze op den grond of op planten zitten. In den paartijd, tot in Juli toe, laat het mannetje in de schemering en in heldere nachten een eigenaardig snorrend geluid hooren, dat voortgebracht wordt terwijl de vogel op een kalen tak ol een paal zit. Dit snorren houdt lang achtereen aan en de vogel laat het soms, maar dan korter, onder het vliegen hooren. De gewone roep onder het vliegen is een luid oe-wiet; overdag opgejaagd, maakt hij bij het opvliegen een heesch geluid. Suborde CYPSELI - GIERZWALUWACHTIGEN. In deze suborde worden 2 schijnbaar zeer afwijkende families vereenigd, nl. die der eigenlijke gierzwaluwen, de Apodidae. en die der kolibries, de Trochilidae. Hoewel in uiterlijk en in levenswijze veel van elkaar afwijkend," vertoonen de vertegenwoordigers dezer beide families in hun bouw zoovele punten van overeenkomst, dat een zeer nauwe verwantschap niet ontkend kan worden. De uitsluitend in Amerika voorkomende Trochilidae komen voor ons niet in aanmerking; van de familie der Apodidae, waarvan een vertegenwoordiger in ons land waargenomen wordt, volgen de kenmerken hierna. Familie APODIDAE - GIERZWALUWEN. De gierzwaluwen gelijken in uiterlijk eenigszins op de zwaluwen; vele vormen stemmen in grootte overeen, eenige zijn kleiner, andere een weinig grooter. Haar gevederte is stevig en vast, meestal eenkleurig bruin of zwart, met min of meer duidelijken blauwen of groenen metaalglans. De snavel is zeer kort, de mondspleet is zeer lang en de mondholte wijd. De neusgaten zijn min of meer buisvormig. Aan den bovensnavel ontbreken borstelharen. De vleugels zijn zeer lang en smal; de groote slagpennen bereiken een buitengewone lengte, de skeletdeelen van den vleugel zijn daarentegen opvallend kort, vooral het opperarmbeen. Van de groote slagpennen, die ten getale van 10 aanwezig zijn, is de eerste het langst. De staart, die uit 10 pennen bestaat, is verschillend van lengte en vorm; soms zijn de uiteinden van de schachten van geen baarden voorzien en steken als stekels buiten den staart uit. De pooten zijn kort; het loopbeen is al of niet bevederd, evenals de teenen, die ten getale van 4 aanwezig zijn en die soms alle naar voren zijn gericht, waardoor de dieren in staat zijn zich tegen loodrechte wanden vast te klemmen. Alle teenen dragen stevige nagels. De gierzwaluwen zijn uitstekende vliegers, die hun uit kleine insecten bestaande prooi min of meer hoog in de lucht vliegend vangen. Zij komen nooit vrijwillig op den grond. Om te rusten verbergen zij zich in rotsholen, in holten en spleten van gebouwen en in boomholen; enkele vormen zetten zich ook op boomen. Zij nestelen in holen en spleten; sommige vormen maken hun nest van speeksel, al of niet met enkele plantendeelen of vederen vermengd. De vrij groote eieren zijn wit van kleur; sommige vormen leggen slechts 1 ei, andere 2 è. 3 in een legsel. Het stemgeluid is schril piepend. De ruim 100 soorten van gierzwaluwen komen over de geheele aarde, behalve in de poolstreken, voor, het meest in de tropische streken. Zij worden in een achttal genera ondergebracht, waarvan het genus Apus door een soort in ons land vertegenwoordigd is. IV 2 Orde CORACl1F0RMES. Familie AP0D1DAE. N°. 212. Apus apus (Linnaeus). DE GIERZWALUW. Plaat 248: oud ó, oud £ en jong ?. Hirundo apus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 192. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 37, pl. 20. Cypselus murarius, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 271. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 434; III, 1835^.303. Cypselus apus, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 101, pl. 60. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 48, pl. 6, fig. 7 en 7a. Apus apus, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 47. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 187. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 91. Apus apus apus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 53. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 90. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 58. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 82 en 175. Nederlandsche volksnamen: Steenzwaluw, Torenzwaluw, Haker, Steenkrijter, Krijter; in het land van Kuik: Scheer; bij Katwijk aan Zee: Mieren (de Graaf); in Maastricht: Steinzwelf, Staschwalber en Steinböck (Hens). Friesch: Toersweal, Giersweal, Piipsweal (of Pypsweal), Pipersweal, Gülsweal en Tongersweal (de Vries). Engelsch: Swift. Duitsch: Mauersegler. Fransch: Martinet. Beschrijving. Oud d. Zwartbruin met groenachtigen glans; kin, keel en bovengedeelte van den voorhals grijswit of bruinwit; ondervleugeldekvederen donkerbruin met onduidelijke smalle lichte zoomen; onderstaartdekvederen donkerbruin, aan het einde zwartbruin, met min of meer duidelijken smallen lichten eindzoom. Iris donkerbruin; snavel zwart; teenen donkerbruin, nagels zwart. Vleugel 172 — 182, staart 76 — 84, middelste pennen 47 — 54, snavel 6 — 8, loopbeen 12—13 mm- Oud $. Gelijk het oude d. Vleugel 173 — 176, staart 78 — 85, middelste pennen 49 — 52, snavel 6 —7, loopbeen 12—13 mm. Jeugdkleed. Donkerbruin met eenigszins olijfgroenen glans, vederen van bovenkop, achterhoofd, achterhals, rug, stuit, alsmede vleugel- en staartpennen en de dekvederen met zeer smalle lichte zoomen; voorste vederen van het voorhoofd grauwwit; kin, keel en bovenvoorhals wit. Iris donkerbruin; snavel zwart; teenen vleeschkleurig bruin, nagels zwart. Voorkomen en levenswijze. De gierzwaluw komt in geheel Europa tot ongeveer 70° N.B. als broedvogel voor; haar overwinteringsgebied ligt in het midden en zuiden van Afrika en Madagascar. Zij komt in ons land overal voor; aan een ieder is haar ankervormig vliegbeeld hoog in de lucht bekend. Zij verschijnt bij ons in den regel in de laatste dagen van April, in Limburg in sommige jaren reeds omstreeks half April, soms pas den isten Mei en verlaat ons land weder in het laatst van Juli en het begin van Augustus; enkele voorwerpen worden soms tot in September gezien, zelfs in October zijn nog voorwerpen in ons land waargenomen en éénmaal een zelfs den i9den November. Zij nestelt op hooge en lage gebouwen onder pannen en in spleten en gaten van muren, soms in holle boomen, in oude nesten van de huiszwaluw of, in bergstreken, ook in rotsspleten, meestal in grooter of kleiner aantal bijeen; het nest bestaat uit enkele vederen, gedroogde plantendeelen, haren, soms ook draden en lompen, door kleverig, en aan de lucht verhardend speeksel samengeplakt. De eieren worden in eind Mei en begin Juni gelegd, zijn wit zonder glans en langgerekt van vorm, als regel ten getale van 2 in een legsel aanwezig, bij uitzondering ten getale van 3; 48 inlandsche voorwerpen meten 21—26.5 mm. in lengte en 15 —17.5 mm. in breedte. Vermoedelijk broedt het wijfje alleen in ongeveer 16 a 18 dagen de eieren uit; het mannetje vertoeft 's nachts en bij regenweer bij het wijfje in de nestholte, maar schijnt aan de bebroeding geen deel te nemen. De jongen vertoeven vrij lang in het nest en verlaten dit pas, wanneer zij goed kunnen vliegen; zij worden echter dan nog door de ouden gevoederd en leeren pas langzamerhand zelf hun voedsel vangen. De gierzwaluw voedt zich met kleine, vliegende insecten, die zij in de vlucht vangt, voornamelijk met kleine kevers en kleine muggen, maar ook grootere insecten, als bijen en kleine nachtvlinders, zijn in haar maag gevonden. Zij is een onvermoeide vliegster, die urenlang met sierlijke vlucht door de lucht zweeft, hoog of laag alnaarmate de insecten, waarop zij jaagt, hoog of laag vliegen. Bij aanhoudend slecht weer blijven de vogels van voedsel verstoken; zij vertoeven dan in de nestelholte, waar zij stil en gelaten beter weer afwachten. Op den grond is de gierzwaluw zeer onbeholpen; zij zet zich nooit vrijwillig op den grond, vanwaar zij slechts met moeite kan opvliegen; zoo ongeschikt hare pooten tot loopen zijn, zoo geschikt zijn deze om het dier in staat te stellen zich tegen loodrechte muren vast te klemmen. Haar stemgeluid is een hoog gierend piepen, dat zij vooral tegen den avond of tegen regenweder laten hooren; ook in de nestholte laten zij dit geluid, maar zachter, hooren. Orde CO RA CIIFORMES. Familie ALCEDINIDAE. No. 215. Ceryle alcyon (Linnaeus). DE AMERIKAANSCHE BANDIJSVOGEL. Plaat 251: oud 6 (rechterfiguur) en oud ? (linkerfiguur). Alcedo alcyon Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 115- Ceryle alcyon, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 58, pl. VI. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 187. Hartert, Vög. palaarkt. Fauna, II, 19x2—'21, p. 879. Ceryle alcyon alcyon, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 91. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 55. Engelsch: Belted kingfisher. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, kopzijden, achterhals, rug, stuit en schouders leikleurig grijs, de vederen van bovenkop en achterhoofd verlengd en met zwarte schachtstrepen; vlek voor het oog wit; kin, keel, voorhals, halszijden, borst, buik en onderstaartdekvederen wit, met een breeden, leikleurig grijzen band over de borst; lichaamszijden leikleurig grijs met witte dwarsbanden; groote slagpennen zwart, buitenvlag in het basale gedeelte wit gevlekt, binnenvlag aan de basis wit, smalle eindzoom van de binnenste wit; kleine slagpennen zwart met leikleurig grijzen, wit gevlekten zoom langs de buitenvlag, met witte dwarsteekening op de binnenvlag en met witten eindzoom, de binnenste grootendeels leikleurig grijs; bovenvleugeldekvederen leikleurig grijs, de middelste en groote met fijne witte dwarsteekening; ondervleugeldekvederen wit, de grootste grauwgrijs; okselvederen wit; middelste paar staartpennen leikleurig grijs met smalle zwarte schachtstreep, waartegen kleine witte vlekken en met smallen, witten eindzoom; buitenste staartpennen zwart met witte dwarsbanden en witten eindzoom, de buitenvlag, behalve bij het buitenste paar, leikleurig grijs gezoomd; bovenstaartdekvederen leikleurig grijs met fijne witte dwarsteekening; onderstaartdekvederen wit.Iris donkerbruin; snavel hoornzwart, aan de basis lichter; pooten donker grauwgrijs. Vleugel 158—159, staart 95—98, snavel 49—52, loopbeen 13—14 mm. Oud $. Gelijk het 6, doch lichaamszijden roestkleurig bruin; over het benedengedeelte van de borst, onder den leikleurig grijzen dwarsband, een tweede, roestkleurigbruine dwarsband; okselvederen roestkleurig bruin; het wit van de halszijden omvat ook den achterhals; zwarte schachtstreep op het middelste paar staartpennen breeder. Iris donkerbruin; snavel hoornzwart, lichter aan de basis; pooten donker grauwgrijs. Vleugel 151 160, staart 90—97, snavel 44—56, loopbeen 13—14 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed van het ?, doch de leikleurig grijze borstband is met vaal roestkleurig bruin gemengd; oksel vederen bij het d wit en bij het ? roestkleurigbruin. Voorkomen en levenswijze. De Amerikaansche bandijsvogel is éénmaal in ons land waargenomen, en wel op 17 December 1899 bij de Steeg(G.), waar een oud 6 aan een vijver geschoten werd. Vermoedelijk zijn in Europa nog een paar voorwerpen waargenomen in Ierland en Engeland, zeker een op IJsland en op de Azoren. Hij komt voor in Noord-Amerika, waar hij hoofdzakelijk standvogel is en slechts bij dichtgevroren water genoodzaakt wordt zuidelijker te trekken; in den winter wordt hij ook in Middel-Amerika en op de Antillen waargenomen. In levenswijze komt hij met onzen ijsvogel overeen. Hij bewoont de oevers der rivieren, broedt eveneens in zelf gegraven holen, die soms 2 èl 3 meter diep zijn, en voedt zich hoofdzakelijk met visschen. Hij heeft een luide, schetterende stem, die hij veel laat hooren. IV 4 Familie MEROPIDAE — BIJENETERS. De bijeneters zijn slanker van vorm dan de ijsvogels. Hun snavel is slanker en dunner, steeds zwak gebogen, zijdelings samengedrukt en langs de rugzijde van een kiel voorzien. De ronde neusgaten zijn aan de basis gelegen en meestal slechts gedeeltelijk door vederen bedekt. Hunne vleugels zijn lang en puntig; de eerste slagpen is steeds zeer kort, de tweede of de derde is het langst. De uit 12 pennen bestaande staart is verschillend van vorm, recht afgesneden of min of meer ingesneden; dikwijls zijn de beide middelste vederen verlengd. De pooten zijn kort; het loopbeen is onbevederd en aan de voorzijde met dwarsschilden bedekt. Van de 4 teenen zijn er 3 naar voren gericht en 1 naar achteren; de voorteenen zijn aan de basis voor een gedeelte met elkaar vergroeid. De bijeneters zijn insecteneters, die hunne prooi in de vlucht vangen. Zij bewonen hoofdzakelijk meer open terrein, enkele vormen in de warme streken ook bosschen, en leven meestal in grootere gezelschappen bijeen. Zij nestelen in diepe holen, die zij zelf in steile aardwanden graven en leggen glanzend witte, rondachtige eieren. De jongen zijn niet met een donskleed bedekt. De ruim 30 soorten bijeneters worden tot 5 genera gebracht en komen in Afrika, Madagascar, Azië, Australië en in Zuid-Europa voor. Het genus Merops is door eene soort in Zuid-Europa vertegenwoordigd en deze is ook eenmaal in ons land waargenomen. Genus Merops Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 117. Snavel tamelijk lang, ongeveer zoo lang als de kop, puntig, zwak gebogen, aan de rugzijde gekield. Neusgaten gedeeltelijk door vederen bedekt. Vleugels lang, 2de en 3de slagpen het langst. Staart tamelijk lang, het middelste paar pennen verlengd en puntig. Tot dit genus behooren ongeveer 17 soorten, die hoofdzakelijk in Afrika voorkomen, enkele in Azië en één in Zuid-Europa. Orde CORACIIFORMES. Familie MER0P1DAE. Nu. 216. Merops apiaster Linnaeus. DE BIJENETER. Plaat 252: oud d en oud ?. Merops apiaster Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 117. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 260. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 420; III, 1835, P- 293. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 58, pl. V. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 91. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 187. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 55. Engelsch: Bee-eater. Duitsch: Bienenfresser. Fransch: Guêpier. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd geelwit, aan de zijranden lichtblauw, van achteren tot boven de oogen begrensd door lichtgroen; bovenkop kastanjebruin; teugels, streek onder het oog, streek achter het oog en oordekvederen zwart; smalle baardstreep lichtgroen; kin, keel en bovenste gedeelte van voorhals en halszijden geel, van onderen door een zwarten band begrensd; achterhals en voorste gedeelte van den rug roodachtig kastanjebruin; benedenrug en stuit stroogeel met kastanjebruine tint; borst blauwgroen, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen licht blauwgroen; groote slagpennen somber blauwgroen, uiteinden en schachten bruinzwart, zoom binnen vlag bruingrijs; kleine slagpennen aan de basis kastanjebruin, aan het uiteinde bruinzwart, buitenvlag met smallen groenen zoom, de binnenste blauwgroen; schoudervederen vaal bruingeel; kleine bovenvleugeldekvederen groen, middelste en groote licht geelbruin; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht bruinachtig geel, die langs den vleugelrand en ook de okselvederen soms met groen getint; staartpennen groen, min of meer duidelijk met blauwgroen gezoomd, schachten donkerbruin; bovenstaartdekvederen groen. Iris donkerrood; snavel zwart; pooten grijsbruin. Vleugel 147 — 162, staart 96 — 112, middelste pennen 120 — 132, snavel 32 — 37, loopbeen 14—15 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, doch meestal zijn bovenkop en rug meer groen getint. Vleugel 145 —148, staart 96 -104, middelste pennen 114—117, snavel 35—36, loopbeen 14—15 mm. Jeugdkleed. Gelijk het oude ?, doch kleuren minder levendig, bovenzijde groener, stuit blauwgroen; de onderzijde matter van tint en de zwarte band over den voorhals onduidelijk of ontbrekend. Voorkomen en levenswijze. Het eenige voorwerp van den bijeneter, dat uit ons land bekend is, is een $, dat 4 Mei 1905 te Tietjerk (F.) gevangen werd en in de verzameling van „Natura Artis Magistra" te Amsterdam bewaard wordt. Het broedgebied van den bijeneter strekt zich uit over Zuid-Europa, noordelijk tot Zuid-Frankrijk en Hongarije, overNoord-Afrika en overZuidwest-Azië tot Turkestan. Zelden is hij in Europa ook noordelijker broedend waargenomen, o.a. eenmaal in Noord-Frankrijk bij Abbeville en eenige malen in Midden-Duitschland. Als toevallige gast is hij herhaaldelijk in Midden- en Noord-Europa aangetroffen, zoo in Zweden, Lapland, Rusland, NoordDuitschland, Denemarken, Groot-Brittannië en Ierland, België en verder in geheel Midden-Europa. Hij bewoont voornamelijk bergachtige of heuvelachtige streken, zeldzamer meer vlak terrein. Hij leeft steeds in grootere of kleinere kolonies en broedt, evenals de ijsvogel, in diepe, zelfgegraven holen in steile aardwanden of in den vlakken bodem. De eieren, 5 tot 6 in een legsel, zijn wit, glanzend en bijna rond; zij zijn ongeveer 26 mm. lang en 22 mm. breed. De vlucht der bijeneters doet aan die van de zwaluwen denken; zij zweven sierlijk door de lucht, hoog of laag, hetzij over het land of over het water, en vangen vliegend hunne prooi, die uit insecten, waarvan bijen en wespen een voornaam deel vormen, bestaat. Zij zetten zich vaak neer op boomen, struiken of hekwerk, niet zelden ook op verhevenheden van den grond. Het zijn luidruchtige vogels, die hun ver-hoorbaar, eenigszins fluitend stemgeluid, dikwijls onder het vliegen laten hooren, vooral wanneer er meerdere voorwerpen bijeen rondvliegen. Voorkomen en levenswijze. De middelste bonte specht is een zeer zeldzame verschijning in ons land. Het voorkomen in ons land moet reeds aan Nozeman bekend geweest zijn. Schlegel vermeldt in 1852 op gezag van den Heer A. H. Verster van Wulverhorsthet waarnemen in Noord-Brabant (Herklots, Bouwstoffen Fauna Nederl. I, *853, p. 75). In zijn „Vogels van Nederland" vermeldt Schlegel ook het voorkomen in Gelderland, vermoedelijk naar aanleiding van een opgave van den Heer A. A. van Bemmelen op p. 211 in deel II van de Bouwstoffen van Herklots, waarin gezegd wordt, dat de soort eenige malen op Hunderen bij Twello werd waargenomen. In 1897 kon Albarda 3 inlandsche voorwerpen vermelden, nl.: een cf, dat 12 Januari 1842 te Ubbergen (G.) werd geschoten, hetwelk thans in de collectie van „Natura ArtisMagistra" te Amsterdam is; een voorwerp, dat in December 1855 op den Wildenborch onder Vorden (G.) geschoten werd en een derde voorwerp, dat in 1870 of 1871 in NoordBrabant werd geschoten en dat toen in het bezit was van Jhr. van Rijckevorsel van Kessel te Nijmegen. Bij deze vangsten kunnen nog eenige waarnemingen uit later tijd gevoegd worden, waarvan ik alleen die vermeld, waarbij het voorwerp bemachtigd is en in de een of andere collectie bewaard wordt. Volgens den Heer Hens werd in 1904 of 1905 een voorwerp te Nuth (L.) geschoten, dat in de collectie te Rolduc (L.) bewaard wordt en in 1905 of 1906 een exemplaar te Swalmen (L.), dat zich in de collectie Rongen bevindt. Door den Heer F. K. Baron van Dedem werd 5 September 1908 een ? te Heino (O.) geschoten; dit voorwerp bevindt zich thans in 's Rijks Museum te Leiden. In de collectie van den Heer Baron Stratenus te Diepenveen (O.) bevindt zich een ?, dat 26 November 1908 aldaar geschoten is. Den 2osten Januari 1909 werd een voorwerp verzameld te Ohé en Laak (L.), dat in de collectie Beckers aldaar bewaard wordt. In het museum „Natura docet" te Denekamp (O.) wordt een voorwerp bewaard, dat in 1912 bij Beuningen (O.) geschoten moet zijn. In Limburg werden volgens mededeeling van den Heer Hens nog 15 Februari 1922 een exemplaar te Blerik bij Venlo en 11 October 1923 een d te Well geschoten. Vroeger heeft deze soort ook bij Zeist (U.) gebroed. Bij de meting van het eieren-materiaal van inlandsche spechten in de collectie van 's Rijks Museum trof ik onder de als draaihalseieren bestemde eieren twee legsels aan, die 23 Juni 1860 en 8 Juli 1862 bij Zeist gevonden zijn, van respectievelijk 6 en 8 eieren, die echter te groot zijn voor den draaihals en in afmeting met de maten van de eieren van den middelsten bonten specht overeenstemmen. De afmetingen van de eieren van het eerste legsel zijn: lengte 23.75 — 26-5 mm., breedte 16.25 — Ï7-5 mm., van het tweede legsel: lengte 23 — 25 mm., breedte 16—17.5 mm. In onze collectie bevindt zich verder een ei, lang 23.5 mm. en breed 17 mm., dat in 1894 of 1895 bij Amerongen (U.) gevonden werd en dat door den Heer A. A. van Pelt Lechner geschonken werd, die het, evenals wijlen Dr. E. Rey, voor een ei van den middelsten bonten specht houdt. Wellicht komt deze spechtsoort meer in ons land voor, dan men aanneemt, en wordt zij door niet deskundigen met den grooten bonten specht verwisseld. Het broedgebied van den middelsten bonten specht strekt zich uit van ZuidScandinavië over bijna geheel Europa, in het oosten tot Oost-Pruisen, Polen, Bessarabië, Orde CORACIIFORMES. Familie PIC1DAE. N°. 222. Dryobates minor hortorum (Brehm). DE KLEINE BONTE SPECHT. Plaat 257: oud ó, oud ?, jong $. Picus hortorum Brehm, Handb. Naturg. Vög. Deutschl. 1831, p. 192. Picus varius minor, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 357, pl. 182. Picus minor, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 245. Id. id. 2e éd. I, 1820^.399; III, 1835^.283. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 84, pl. 53. Id Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 40, pl. 5, fig. 12, 13 en 13a. Dendrocopus minor, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 45. VanOort,Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 188. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 87. Dendrocopus minor comminutus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 56. Dryobates minor comminutus Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 93. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 60. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 87. Engelsch: Lesser spotted woodpecker. Duitsch: Kleiner Buntspecht. Fransch: Pic épeichette. Beschrijving. Oud 6. Voorhoofd grijsachtig bruin, van achteren wit of grijswit; vederen van bovenkop aan het uiteinde licht karmijnrood, in het midden wit, aan de basis grauwzwart; vederen van de zijden van den bovenkop en het achterhoofd zwart; kopzijden en halszijden wit of grijswit; teugelstreep, streep over de halszijden en achterhals zwart; kin, keel, voorhals, borst, buik en lichaamszijden grauwwit, lichaamszijden en borstzijden, soms ook het midden van de borst met smalle grauwzwarte schachtstrepen; voorste gedeelte van den rug zwart; achterste gedeelte van den rug en stuit wit met zwarte dwarsbanden; eerste en tweede groote slagpen zwart met witte vlekken aan de basis van de binnenvlag; overige groote slagpennen en kleine slagpennen zwart met witte vlekken op buiten- en binnenvlag; kleine en middelste bovenvleugeldekvederen zwart, de groote zwart met witte dwarsbanden; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; 2 middelste paren staartpennen zwart, het volgende zwart met witte vlek aan het einde der buitenvlag, de beide buitenste paren wit met zwarte dwarsbanden; bovenstaartdekvederen zwart; onderstaartdekvederen grijswit met grauwzwarte schachtvlek nabij het einde. Iris roodbruin; snavel grauwzwart; IV 7 pooten groenachtig grijs. Vleugel 86—93, staart 53—59, snavel 14—17, loopbeen 14—16 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, doch voorste gedeelte van den bovenkop wit, achtergedeelte, evenals het achterhoofd zwart. Vleugel 89 — 95, staart 53 — 58, snavel 14- 16, loopbeen 14—15 mm. Jong <3. Gelijk het oude d, doch rood van den bovenkop valer, het zwart van rug en vleugels meer bruinzwart en lichaamszijden met breedere schachtstrepen. Jong ?. Gelijk het oude ?, doch het zwart van bovenzijde valer en lichaamszijden met breedere schachtstrepen. Voorkomen en levenswij ze. De in ons land broedende kleine bonte specht behoort tot den vorm, die Midden-Europa, zuidelijk tot de Alpen en Roemenië bewoont en die van den noordelijken vorm, Dryobates minor (Linnaeus), uit Scandinavië en Noord-Rusland afwijkt door iets kortere vleugels en door meer grauwwitte, min of meer gestreepte onderzijde. In Engeland komt een nog kleinere subspecies met licht bruingrauwe onderzijde, Dryobates minor comminutus (Hartert), voor. De kleine bonte specht is enkele malen broedend waargenomen in ons land o.a. in Zuid-Holland bij Voorschoten, Oegstgeest en Den Haag, in Noord-Holland bij Santpoort, Haarlem en Amsterdam, in Utrecht bij Zeist, in Gelderland bij Loenen, in Overijssel bij Diepenveen en Zwolle en volgens Koller ook in Noord-Brabant. In najaar en winter en vooral in het voorjaar is hij in klein aantal in bijna alle provincies waargenomen. Hij bewoont loofbosschen, groote parken en tuinen en ook groote boomgaarden, waar hij zijn nestelholte voornamelijk in boomen met zacht hout, zooals in populieren, wilgen, berken en vruchtboomen, maakt, soms hoog bij de kruin, soms op nauwelijks 3 m. van den grond. De nestelholte gelijkt op die van den grooten bonten specht, doch is kleiner, ongeveer 10—12 cm. diep, het uitvlieggat nauwelijks 4 cm. in doorsnede. De eieren worden in Mei en Juni gevonden, zijn 5 k 6 in aantal en liggen op eenige fijne houtspaanders, soms ook op enkele veertjes en wat droog gras; zij zijn ongeveer 17-19 mm. lang en 14—15 mm. breed. Zijn voedsel bestaat uit insecten en larven, die hij op de wijze der andere spechten onder de schors en in het hout bemachtigt. Zijn luide stem klinkt als een snel achtereen herhaald kie kie kie, in den paartijd meer langgerekt, klie-ik, klie-ik, klie-ik; het <$ maakt ook hetzelfde trommelende geluid als de groote bonte specht, maar zachter. Genus Picus Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 113. Vrij groote vormen met hoofdzakelijk groen of groengrijs gevederte. Snavel langer dan het loopbeen. Hals niet opvallend dun. Pooten 4-teenig. Buiten-achterteen evenlang als of korter dan buiten-voorteen. Loopbeen voor het grootste deel onbevederd. Ongeveer 20 soorten tot dit genus behoorende komen in Europa, Noord-Afrika en Azie voor. In ons land wordt een soort regelmatig aangetroffen en is een tweede soort in vroeger jaren waargenomen. Tabel ter bepaling der soorten. Achterhoofd rood Achterhoofd niet rood P. viridis virescens. . . . P. canus. Orde CORAClIFORMES. Familie PICIDAE. N°. 223. Picus viridis virescens (Brehm)1). DE GROENE SPECHT. Plaat 258: oud 6, oud ? en jong cf. Gecinus virescens Brehm, Handb. Naturg. Vög. Deutschl. 1831, p. 199- Gecinus viridis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 44. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908 09, p. 189. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 85. Gecinus viridis viridis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 54. Picus viridis, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 177°) P- 43> 23> IV, 1809, p. 373, pl. 190. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 238. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 391; III, 1835, p. 280. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 79, pl. 48. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 38, pl. 5, fig. 3, 4 en 5. Picus viridis pinetorum, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 92. Picus viridis pluvius, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 92- Picus viridis virescens, van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 59. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 85. Nederlandsche volksnamen: Groenspecht, Houtspecht; in Limburg: Maartsch veulen (Hens). Friesch: Houtspjucht, Grienspjucht of Griene spjucht (de Vries). Engelsch: Green woodpecker. Duitsch: Grünspecht. Fransch: Pic vert. Beschrijving. Oud d. Voorste vederen van het voorhoofd zwart; vederen van het achterdeel van het voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en van het midden van den achterhals karmijnrood met grijze basis, de onderste vederen van het midden van den achterhals gedeeltelijk ook groengeel aan het uiteinde; voorste gedeelte van de kopzijden rond de oogen zwart, achterste gedeelte en oorstreek licht grijsachtig groen; baardstreep in het voorste gedeelte zwart, in het achterste deel karmijnrood met zwart omzoomd; kin, keel, bovenste gedeelte van den voorhals en van de halszijden licht grijs, voorhals en halszijden groenachtig getint; zijden van achterhals, rug, schoudervederen en bovenvleugeldekvederen geelachtig groen; stuit- enbovenstaartdekvederen licht geelgroen met gele uiteinden; benedenvoorhals, borst, buik en lichaamszijden licht groengeelachtig grijs, vederen van buik en achterste lichaamszijden met min of 1) De wetenschappelijke naam op de plaat moet Picus viridis virescens (Brehm) luiden. Orde CORACIIFORMES. Familie PICIDAE. N°. 225. Jynx torquilla Linnaeus. DE DRAAIHALS. Plaat 260: oud 6, oud ? en jong. Jynx torquilla Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 112. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 86, pl. 54. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 41, pl. 6, fig. 3 en 3a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 46. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 189. De Meyere, Jaarboekje Ned. Orn. Ver. VII, 1910, p. 62. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 88. Jynx torquilla torquilla, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 57. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl.vogelk. 1915, p. 93. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 58. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 89. Yunx torquilla, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 343, pl. 175. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 248. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 403; III, 1835, p. 284. Nederlandsche volksnamen: Mierenjager. Engelsch: Wryneck. Duitsch: Wendehals. Fransch: Torcol. Beschrijving. Oudcf. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, achterste deel van de halszijden, achterhals, rug, stuit en bovendekstaartdekvederen licht bruingrijs, donker grijsbruin gespikkeld en onduidelijk grijswit gevlekt, de bovenkop met bruinzwarte, min of meer lichtbruin gezoomde dwarsstrepen, streep midden over het achterhoofd en achterhals, overgaande in een groote driehoekige vlek midden op den rug, zwart met licht roodbruine, zwart gespikkelde zoomen aan de vederen, de vederen van stuit en de bovenstaartdekvederen met smalle zwarte, min of meer bruingezoomde schachtstrepen ; bovenste gedeelte van de kopzijden licht grijsbruin, donker grijsbruin gespikkeld, teugels licht bruingeel of geelwit, soms min of meer bruin gevlekt; oorstreek donkerbruin, min of meer zwart gevlekt, van boven begrensd door een geelwitte streep, beneden door een licht bruingele, min of meer zwartbruin gevlekte streep; vederen van kin en keel wit of geelwit met smalle zwarte dwarsbanden; vederen van voorhals, voorste gedeelte van de halszijden en van bovenste gedeelte van borst licht bruingeel met smalle zwarte dwarsbanden; vederen van het beneden gedeelte van borst en buik geelwit met zwartbruine min of meer V-vormige, smalle vlekteekening nabij het einde; vederen van borstzijden licht bruingrijs, donker grijsbruin gespikkeld en met donkerbruine schachtstrepen; vederen van lichaamszijden licht bruingrijs of lichtbruingeel, min of meer grijsbruin gespikkeld en met smalle, min of meer V-vormige dwarsbanden; groote slagpennen donkerbruin, buitenvlag met licht geelbruine, min of meer zwart gespikkelde dwarsbanden, binnenvlag met geelbruinachtig witte, min of meer donker gespikkelde dwarsvlekken; kleine slagpennen evenzoo, doch dwarsbanden en vlekken meer gespikkeld, de binnenste, alsmede de schoudervederen, licht bruingrijs, donker grijsbruin gespikkeld met min of meer duidelijke zwarte en geelwitte dwarsteekening en zwarte schachtstreping; bovenvleugeldekvederen licht roodbruin, zwartgrauw gespikkeld, met zwarte V-vormige dwarsteekening en geelwitte vlekken; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht bruingeel met smalle zwarte dwarsbanden; staartpennen licht bruingrijs donker grijsbruin gespikkeld en met breede donker bruingrijze, zwart gespikkelde en smalle zwarte dwarsteekening; onderstaartdekvederen geelwit met zwartbruine dwarsbanden. Iris geelbruin; snavel bruingeel; pooten bruingeel. Vleugel 85 — 93, staart 65 — 73, snavel 13 — 15, loopbeen 19 — 20 mm. Oud ? . Gelijk het oude d . Vleugel 85—91, staart 65—70, snavel 13—15, loopbeen 19—20 mm. Jeugdkleed. Gelijk dat der ouden, doch over het geheel iets lichter van kleur. Iris grijsbruin. Voorkomen en levenswijze. De draaihals is een over het geheel vrij zeldzame broedvogel in ons land, die slechts plaatselijk in boschrijke droge streken voorkomt, voornamelijk in het midden, oosten en zuiden van ons land, zeer enkel in het westen langs den duinkant. Hij is een trekvogel, die bij ons in April, soms in de laatste dagen van Maart, verschijnt en in ons land vertoeft tot in September of de eerste helft van October. Zijn broedgebied strekt zich uit van het noorden van Scandinavië tot de Pyreneeën, de Alpen, het Balkanschiereiland en de Kaukasus, in het oosten tot Turkestan; in Groot-Brittannië komt hij alleen in het zuiden van Engeland broedend voor. Hij overwintert in Noord- en Midden-Afrika en in Britsch-Indië. In Zuid-Europa, in NoordAfrika en in Oost-Azië komen weinig afwijkende, kleinere subspecies voor. De draaihals nestelt in holen van boomen, die hij niet zelf vervaardigt, op verschillenden afstand van den grond, ook in holten van palen of muren, soms in holen in aardwanden. Voor dat de draaihals zelf tot broeden overgaat, is hij een zeer lastige nestverstoorder van andere in holen broedende vogels. Hij maakt geen nest, maar het wijfje legt hare 7 a 9, soms 12 of zelden nog meer eieren zonder eenige onderlaag op den bodem van de holte; de volledige legsels worden vanaf de tweede helft van Mei tot in Juli gevonden. De eieren zijn glanzend wit, eivormig, gemeten aan 23 inlandsche exemplaren, 19.5—23 mm. lang en 14.5 —17 mm. breed;zij worden door beide ouders, maar hoofdzakelijk door het wijfje in ongeveer 2 weken uitgebroed. De jongen vliegen op den leeftijd van 3 weken uit. Wijlen de Heer J.L.F. de Meyere te Ede deed de waarneming, dat de oude draaihalzen behalve voedsel ook kleine scherpe voorwerpen, als glas- en porceleinscherfjes, stukjes been, stukjes schelp en stukjes grove eischaal naar hunne jongen brengen. Het voedsel van den draaihals bestaat uit allerlei insecten, vooral uit mieren en mierenpoppen. Hij komt veel op den grond om zijn voedsel te zoeken en beweegt zich met eenigszins opgerichten staart op den bodem snel met sprongen voort. Ook in het geboomte zoekt hij zijne prooi, klimt echter niet als de spechten tegen de stammen en takken op, maar plaatst zich als andere vogels dwars op den tak, waarop hij een rustplaats zoekt. Zijne vlucht isruischend, over grootere afstanden in boogvormige lijnen en tamelijk snel; hij vliegt meestal niet over grooten afstand, maar verbergt zich wanneer hij opgejaagd wordt, spoedig weder tusschen het hout. In den paartijd is hij zeer luidruchtig; op een tak zittend laat hij met opgeblazen keel en wijd geopenden bek zijn luiden roephooren, die uit een vele malen achtereen herhaald, kwie, kwie kwie, bestaat, zachter en lager beginnend en hooger eindigend. Een zonderlinge gewoonte van den draaihals is een dikwerf vertoond gebarenspel, wanneer hij in het nauw gedreven wordt of wanneer men hem levend in de hand heeft; door langzame strekking en draaiing van den hals, het opzetten van de kopvederen, het uitspreiden van den staart en het uiten van een soort gesis of geblaas tracht hij zijn belager schrik aan te jagen. Orde PASSERIFORMES — ZANGVOGELACHTIGEN. De orde van de zangvogelachtigen is verreweg de grootste orde van de klasse der vogels. Bijna de helft van de bekende vogelsoorten behoort tot deze orde. Het uiterlijk van de vertegenwoordigers dezer orde biedt weder groote verschillen aan; de grootte der verschillende vormen varieert van die belangrijk kleiner dan een sijsje tot de grootte van een raaf. Naar den bouw en naar het aantal en de ligging van de stemspieren van het onderste strottenhoofd of syrinx wordt de orde in twee suborden verdeeld, de Passeres anisomyodae of Clamatores, de schreeuwvogels, met een meer eenvoudigen bouw van het stemapparaat en de Passeres diacromyodae of Oscines, de zangvogels, met een meer gecompliceerden bouw van het stemapparaat. Alleen de laatste suborde, de zangvogels, komen voor de fauna van ons land in aanmerking. Suborde PASSERES DIACROMYODAE — ZANGVOGELS. De zangvogels onderscheiden zich van de schreeuwvogels door den gecompliceerden bouw van den syrinx en als regel ook door de bekleeding van het loopbeen en den krachtigen nagel aan den achterteen. Het aantal der beschreven soorten is veel grooter dan dat der schreeuwvogels en bedraagt ongeveer 3500, waarbij wellicht nog half zooveel subspecies gevoegd dienen te worden. Naar den vorm van snavel, pooten en vleugels en op grond van biologische bijzonderheden, min of meer gesteund door anatomische kenmerken, zijn de zangvogels in een groot aantal families verdeeld, die echter niet altijd scherp van elkaar gescheiden zijn. In ons land zijn de volgende 18 families vertegenwoordigd: de Hirundinidae of zwaluwen, de Muscicapidae of vliegenvangers, de Turdidae of zangers, de Cinclidae of waterspreeuwen, de Troglodytidae of winterkoninkjes, de Motacillidae of kwikstaarten en piepers, de Alaudidae of leeuweriken, de Ampelidae of pestvogels, de Laniidae of klauwieren, de Panuridae of rietmeesachtigen, de Paridae of meezen, de Sittidae of boomklevers, de Certhiidae of boomkruipers, de Regulidae of goudhaantjes, de Corvidae of kraaiachtigen, de Oriolidae of wielewalen, de Sturnidae of spreeuwen en de Fringillidae of vinkachtigen. De zwaluwen vormen een goed omschreven familie van kleine vogels, die bijna over de geheele aarde voorkomen. Zij zijn gekenmerkt door een korten, platten, breeden, eenigszins driehoekigen snavel en door de zeer wijde mondopening. De ronde neusgaten zijn aan de basis van den bovensnavel gelegen en niet door vederen bedekt. Het gevederte is dicht en glad, meestal vrij eenvoudig gekleurd, maar dikwijls met metaalglans. De vleugels zijn zeer lang en smal; van de 10 groote slagpennen is de eerste steeds zeer kort en tusschen de dekvederen verborgen, de tweede is het langst of evenlang als de derde. De staart bestaat uit 12 pennen en is meestal diep gevorkt of ingesneden, zelden recht afgesneden. De pooten zijn kort, steeds zijn 3 teenen naar voren gericht en 1 naar achteren; alle teenen dragen vrij krachtige nagels. Het loopbeen is meestal naakt en van voren met dwarsschilden bedekt; bij enkele soorten zijn het loopbeen en ook de teenen bevederd. Alle zwaluwen zijn dagdieren en uitstekende vliegsters, die hare uit insecten bestaande prooi in de vlucht vangen; op den grond komen zij weinig. Zij nestelen meestal gezellig bijeen en bouwen nesten van klei of leem of graven holen in de aarde; sommige soorten nestelen in boomholen. De eieren zijn geheel wit of op witten grond roodbruinachtig gevlekt. De meeste soorten hebben een zachten, aangenamen zang, dien zij zoowel vliegend als zittend laten hooren. De bijna 100 soorten van zwaluwen worden tot 12 genera gebracht, waarvan er 3 in ons land vertegenwoordigd zijn. Tabel ter bepaling der genera. 1 Loopbeen en teenen onbevederd Loopbeen en teenen bevederd 2 Staart diep gevorkt, buitenste pennen versmald . Staart ingesneden, buitenste pennen niet versmald Delichon. Hirundo. Riparia. 2 Genus Hirundo Linnaeus. • Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 191. Staart diep gevorkt, beide buitenste staartpennen sterk verlengd en aan het einde versmald. Loopbeen en teenen onbevederd. Tot dit genus behooren ongeveer 25 soorten die over bijna de geheele aarde verspreid voorkomen. Twee soorten komen in Europa voor, waarvan één ook in ons land wordt waargenomen. IV 9 schachtstreep of schachtvlek nabij het einde. Iris donkerbruin; snavel zwart; pooten bruinzwart. Vleugel 119—127, staart 48 — 54, buitenste pennen 95 — 120, snavel8—9, loopbeen 9 — 10 mm. Oud ?. Gelijk het oude cf, doch onderzijde steeds lichter, buitenste staartpennen korter. Vleugel 119 — 128, staart 50 — 55, buitenste pennen 90—115, snavel 8—9, loopbeen 9—10 mm. Jeugdkleed. Gelijk dat der oude vogels, doch voorhoofd, kin, keel en bovenvoorhals vaal geelbruin; bovendeelen doffer; band over de borst mat bruinzwart, min of meer met vaal geelbruin gemengd; onderdeelen bruingeelachtig wit; slagpennen en staartpennen met zeer smalle lichte eindzoomen; buitenste paar staartpennen minder verlengd en breeder aan de punt. Voorkomen en levenswijze. De boerenzwaluw wordt in ons geheele land als algemeene broedvogel aangetroffen, zoowel op het platte land en in dorpen, als in de buitenwijken der groote steden. Zij zoekt steeds de nabijheid der menschelijke woningen en is vooral daar, waar veeteelt gedreven wordt, in aantal aanwezig. Zij verschijnt bij ons in het begin van April, bij zacht weer soms enkele voorwerpen reeds in de laatste helft van Maart, en vertoeft hier tot het laatst van September en begin October; enkele voorwerpen worden soms tot in het laatst van October, bij uitzondering zelfs tot in November gezien. Zij broedt over geheel Europa, Noordwest-Afrika en West-Azië en overwintert in Midden- en Zuid-Afrika; in Noordoost-Afrika, Azië en Noord-Amerika komen weinig verschillende subspecies voor. Zij nestelt in ons land vanaf half Mei tot in het eind van Augustus en maakt als regel twee broedsels. Zij bouwt een napvormig, open nest van droge grashalmen en aarde, die met kleverig speeksel vermengd wordt, en voert het van binnen met vederen, haren en halmen; zij plaatst dit nest, zoowel binnens- als buitenshuis, maar steeds van boven beschut, op balken of tegen lijsten of muren, ook onder bruggen soms vervan woningen verwijderd. Dikwerf worden nesten van het vorige jaar weder opgeknapt en opnieuw betrokken. Het legsel bestaat bij de eerste broedsels uit 5 a 6 eieren, bij de tweede broedsels uit meestal 4, soms uit 5 of 3 eieren. Deze zijn langwerpig eivormig, op witten grond roodachtig bruin en grijs of violetgrijs gevlekt, dikwijls vooral aan het stompe einde, en 18—20.5 mm- lang en 12.5—14 mm. breed. Na 12 dagen broeden, hetgeen het wijfje alleen doet, komen de jongen meestal uit; bij ongunstig weer, wanneer het wijfje voor het zoeken van voedsel langer van het nest moet dan bij gunstig warm weer, kan de bebroeding een paar dagen langer duren. Des nachts zit ook het mannetje op het nest, maar neemt geen deel aan het broeden. De jongen worden door beide ouders ongeveer 2 weken lang in het nest gevoederd, vliegen dan uit om nog bijna evenzoo lang door de ouders gevoederd te worden en 's avonds ook weder in het nest terug te keeren. Lang aanhoudend koud en regenachtig weer kan voor den stand der zwaluwen zeer nadeelig worden, daar vele jongen en ook ouden dan ten gronde gaan. De buitengewoon sierlijke en snelle vlucht der zwaluwen is algemeen bekend; laag over het water scherend, hooger of lager in de lucht zwevend en fladderend, zijn zij bijna den geheelen dag in de weer om hare prooi, uit allerlei kleine insecten bestaande, te vangen. Het onverteerbare deel van het voedsel werpen zij weder door den mond in kleine balletjes uit. Op den grond komen zij bijna alleen om bouwmateriaal voor haar nest te verzamelen. Om te rusten zetten zij zich op nokken en gootlijsten van gebouwen, vooral ook op telegraafdraden, op boomtakken en soms ook op den grond; zij overnachten steeds op en bij de nesten. Zij drinken vliegende en baden eveneens vliegende, waarbij zij even oppervlakkig in het water plonzen. Onder het vliegen laten zij ook steeds haar lokroep hooren, klinkend als twiett of twiedewiett; de mannetjes hebben ook een zachten, aangenamen, kwetterenden zang, die met een soort gesjilp eindigt en dien zij, vliegend of zittend, bijna den geheelen dag laten hooren. In het najaar verzamelen de zwaluwen van een bepaald gebied zich tot groote troepen, die op een goeden dag, behoudens enkele achterblijvers, verdwenen zijn; in het voorjaar verschijnen enkele voorwerpen steeds eenige dagen vroeger dan de groote massa. Genus Delichon Moore. Moore, Proc. Zool. Soc. London, 1854, p. 104. Staart gevorkt, beide buitenste staartpennen niet sterk verlengd en niet versmald. Loopbeen en teenen dicht bevederd. De soorten van dit genus, 2 k 3 in getal, komen in Europa, Azië en Noord-Afrika voor; één soort komt in ons land voor. Orde PASSER1F0RMES. Familie HIRUNDINIDAE. N° 227. Delichon urbica (Linnaeus). DE HUISZWALUW. Plaat 262: oud <3, oud ? en jong ó. Hirundo urbica Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 192. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 33, pi. 18. Temminck, Man. d'Orn. 18x5, p. 266. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 428; III, 1835, p. 300. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 97, pl. 58. Id. Nat. Hist. en Ned. Vog. 1860, p. 46, pl. 6, fig. 5 en 5a. Hirundo urbica urbica, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 90. Chelidon urbica, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 43- Chelidon urbica urbica, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 53. Delichon urbica, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908 —'09, p. 190. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 19x0—'13, pl. 83. Delichon urbica urbica, van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 61. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 81 en 175. Nederlandsche volksnamen: Huiszwaal, Melkstaartje, Witgatje; in Oost-Vlaanderen: Rivierzwaluw (Albarda); in Limburg: Witpenske (Albarda), Steinzwelf (Hens); bij Eindhoven: Nonnetje (de Graaf). Friesch: Wytgatsweal of Wytgatswel, Hüssweal of Hüsswel, soms ook Malkstirt of Malkstirter (de Vries). Engelsch: Martin. Duitsch: Hausschwalbe. Fransch: Hirondelle de fenêtre. Beschrijving. Oud P- 239> pl- I23- Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 90. Id. id. 2de éd. I, 1820, p. 166; III, 1835, p. 89. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 206, pi. 105. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 76, pl. 10, fig. 3. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 191. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 67. Turdus torquatus torquatus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 43. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 87. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 64. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 72. Merula torquata, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 36- Nederlandsche volksnamen: Kranslijster, Kringlijster, Kraaglijster, Ringlijster, Kraagmerel, Bergmerel, Ringmerel, Dominee, Domineelijster; bij Oirschot: Zwarte vlierscheut; in Limburg: Kransblawn, Bandliester (Hens); in Drente: Dasmannetje (de Graaf). Friesch: Ringlyster, Dominy-lyster, Kranslyster en Beflvster (de Vries). Engelsch: Ring-Ouzel. Duitsch: Ringdrossel. Fransch: Merle a plastron. Beschrijving. Oud d\ Kop, hals, rug, stuit en bovenstaartdekvederen, benedenborst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen bruinzwart, vederen van buik en onderstaartdekvederen met smalle grijswitte zoomen, de onderstaartdekvederen ook met grijswitte schachten; vederen van bovenborst en bovenborstzijden wit; groote slagpennen vaal donkerbruin met smalle grauwwitte zoomen langs de büitenvlag; kleine slagpennen zwartbruin met breedere grauwwitte zoomen langs de büitenvlag; bovenvleugeldekvederen bruinzwart, smal grauwwit gezoomd; ondervleugeldekvederen grauwzwart, grauwwit gezoomd; okselvederen grauwzwart, grauwwit gezoomd of langs de randen grauwwit gevlekt; staartpennen bruinzwart. Iris donkerbruin; snavel bleekgeel, punt bruinzwart; pooten donkerbruin. Vleugel 141 — 150, staart 110—120, snavel 21—23, loopbeen 35 — 36 mm. Oud ?. Gelijk het 6, doch vederen van kin, keel en voorhals wit gezoomd; vederen van buik en lichaamszijden met breedere grauwwitte zoomen, onderstaartdekvederen met breedere grauwwitte zoomen en min of meer breede grauwwitte schachtstrepen; vederen van bovenborst en borstzijden grauwwit met vaal donkerbruine zoomen. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, aan de basis van den ondersnavel geelachtig; pooten donkerbruin. Vleugel 135 — 143, staart 108 — 119, snavel 21—23, loopbeen 34 — 35 mm. In den herfst en in den winter zijn de vederen van de bovenzijde van kop, achterhals en rug smal grauwgrijs gezoomd, zoowel bij het d als bij het ?; deze zoomen verdwijnen in het voorjaar. Ook de vederen van kin, keel, voorhals, benedenborst en buik zijn bij het ó in den herfst breeder grijswit gezoomd; deze zoomen worden in het voorjaar smaller en verdwijnen aan kin, keel en voorhals geheel. De witte vederen van de borst zijn bij het cf grauw gezoomd. De snavel is in najaar en winter donkerbruin, bij het d aan de basis van den ondersnavel geelachtig. Jong. Bovenzijde van kop, lichaam en vleugels gelijk aan die bij het oude ?, doch bruiner, vederen van rug en schouders met smalle geelwitte schachtstrepen, bovenvleugeldekvederen met breedere, naar het uiteinde min of meer verbreede geelwitte schachtstrepen; kin, keel en voorhals geelwit, min of meer donkerbruin gevlekt; borst, buik en lichaamszijden geelwit, borst bruinachtig getint, met groote donkerbruine vlekken; slagpennen als bij het ¥, doch valer bruin; staartpennen zwartbruin; bovenstaartdekvederen donkerbruin; onderstaartdekvederen donkerbruin met geelwitte zoomen en breede geelwitte schachtstrepen. Iris donkerbruin; snavel en pooten donkerbruin. Voorkomen en levenswijze. De beflijster is slechts enkele malen broedend in ons land waargenomen. Volgens Schlegel (in Herklots, Bouwst. FaunaNed. 1,1853, p. 71) heeft zij eens in het Warmonder bosch gebroed, volgens de Gavere en van Bemmelen (l.c. II, 1858, p. 123) verscheidene malen in de provincie Groningen en volgens verdere mededeelingen in genoemd werk van van Wickevoort Crommelin en anderen (l.c. II, i858, p. 210 en p. 289) in 1855 bij Zutphen (G.) en te Lisse (Z.H.). Albarda vermeldde in 1897 nog het broeden te Velsen (N.H.) en te Cromvoirt en te Nuland in Noord-Brabant. In 1913 deelde Burdet (Ardea, II, 1913, p. 159) mede, dat toen eenige jaren geleden een paar getracht heeft te Bloemendaal (N.H.) te broeden, maar dat het nest verstoord werd. Zoover mij bekend, is er in geen enkele collectie in ons land bewijsmateriaal voor het broeden in Nederland aanwezig. Haar broedgebied strekt zich uit over Noord- en Noordwest-Europa, waar zij op de gebergten van Scandinavië, op deOrkney-eilanden, in Schotland, Engeland en Ierland als broedvogel gevonden wordt. Op de bergen van Midden- en Zuid-Europa wordt zij vervangen door een weinig afwijkende subspecies, Turdus torquatus alpeslris (Brehm), die daardoor gekenmerkt is, dat de vederen der onderzijde breedere witte zoomen en in het midden grootere of kleinere witte schachtvlekken bezitten, terwijl de onderstaartdekvederen breede witte schachtstrepen vertoonen. De beflijster overwintert in Midden- en Zuid-Europa en Noordwest-Afrika; in ons land is zij in den winter bij uitzondering waargenomen. Zij trekt in het laatst van September en in October tot in begin November in vrij groot aantal door ons land, in sommige jaren is zij zelfs zeer talrijk. De terugtrek in het voorjaar vindt in Maart en April tot de eerste helft van Mei plaats; niet zelden treft men jaarlijks op dezelfde plaats in de laatste dagen van April of in begin Mei gedurende eenige dagen een vluchtje doortrekkers aan. Zij maakt haar nest, dat op dat van de zwarte lijster gelijkt, gewoonlijk op of laag bij den grond, tusschen gras en struiken, zelden hooger in het geboomte, en dit bevat in Mei en Juni 4 a 5, soms 6 eieren, die eveneens met die van de zwarte lijster overeenstemmen, maar meestal helderder blauwachtig groen en iets grover en krachtiger roodbruin gevlekt zijn. Zij maakt gewoonlijk twee broedsels per jaar. In levenswijze komt zij met de voorgaande soort overeen. Haar lokroep gelijkt op dien van de zwarte lijster; de zang van het mannetje is luid en krachtig, maar eentonig, bestaande uit een eenige malen achtereen herhaalden fluitenden toon. Orde PASSERIFORMES. Familie TURD1DAE. N°. 235. Turdus pilaris Linnaeus. DE KRAMSVOGEL. Plaat 272: oud ó, oud ? en jong. Turdus pilaris Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 168. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. III, I797> P- 235> pl- 121 (onderste figuur). Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 87. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 163; III, 1835, p. 88. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 209, pl. 107. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 77, pl. 10, fig. 5. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 37. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 45. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 85. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 191. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910 —'13, pl. 70. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 62. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 70. Nederlandsche volksnamen: Veldjakker, Veldlijster, Schaarlijster; bij Haarlem: Kamlijster; in Groningen: Dubbele lijster; bij Oirschot: Vlierscheut; in Limburg: Tjakker, Dubbele liester en Krammes; in Drente : Schaterlijster. Friesch: Fjildlyster, Feale lyster, Feale klyster, Skaerlyster, Fjildbok en Skatter (de Vries). Engelsch: Fieldfare. Duitsch: Krammetsvogel. Fransch: Grive litorne. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofden achterhals grauwgrijs, aan de randen van den bovenkop lichter, de vederen van voorhoofd en bovenkop met smallere of breedere zwarte schachtstrepen; teugels zwart; vederen vankopzijden grauwgrijs, met witachtige schachten, de langste met smallen zwarten eindzoom; kin en keel licht bruingeel, al of niet met zwart gestreept; voorste gedeelte van halszijden, benedenhals en bovenborst licht geelbruin of geelbruin met zwarte schachtstrepen, op de borstzijden met groote zwarte schachtvlekken; vederen van lichaamszijden bruingrijs met grootere of kleinere zwarte vlek of zwarten band nabij het einde en met breeden geelachtig grijswitten eindzoom; middelste gedeelte van de bovenborst, buik en anaalstreek wit; vederen van rug en schouders donker kastanjebruin of zwartbruin met lichtere grauwbruine zoomen; stuit en bovenstaartdekvederen licht grauwgrijs; slagpennen zwartbruin met smalle licht bruingrijze zoomen langs buiten-en binnen vlag, binnenste kleine slagpennen donkerbruin met vaal bruingrijzen eindzoom; bovendeugeldekvederen donkerbruin, vaal bruingrijs gezoomd; ondervleugeldekvederen wit, langs den vleugelrand met zwart gevlekt; okselvederen wit; staartpennen bruinzwart ; onderstaartdekvederen wit, min of meer zwartgrauw gevlekt op binnen- en buitenvlag. Iris donkerbruin; snavel bleek geelachtig oranje, punt en basis van den bovensnavel min of meer donkerbruin; pooten donkerbruin. Vleugel 138—152, staart 106 —118, snavel 20 — 21, loopbeen 35 — 36 mm. Oud ?. Gelijk het oude <3, doch onderzijde in den regel bleeker en bovenzijde een weinig valer. Vleugel 137 — ^49> staart 104 — ii7»snavel2o 21,loopbeen 35 36 rotjong. Vederen van bovenkop, achterhoofd en achterhals grijsbruin met onduidelijke geelwitte schachtstreep; vederen van rug en schouders bruin, aan het einde donkerbruin, met geelwitte schachtstreep; stuitvederen bruingrijs met onduidelijke geelwitte schachtstreep; kin en keel geelwit; halszijden, borst, voorste gedeelte van den buik en lichaamszijden geelbruinachtig wit met donkerbruine rondachtige vlekken, achterste gedeelte van den buik wit, weinig of niet donkerbruin gevlekt; slagpennen donkerbruin met smalle licht bruingrijze zoomen; bovenvleugeldekvederen bruin, donkerbruin nabij het einde, kleine en middelste met geelwitte schachtstreep en alle met grauwwitten eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; staartpennen donkerbruin; bovenstaartdekvederen grijsbruin met geelwitte schachten en smallen geelwitten eindzoom; onderstaartdekvederen wit, min of meer met donker grijsbruin gevlekt. Na den eersten rui gelijken de jongen op de oude vogels. Voorkomen en levenswijze. De kramsvogel is slechts zeer zelden broedend in ons land waargenomen, eenige malen in Groningen en Friesland, verder in NoordHolland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg; in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden zijn 2 eieren van deze soort, den i9en Mei 1903 te Ginneken (N.-B.) en een legsel van 5 eieren, 30 Mei 1909 teKuikhorne(Fr.) gevonden. In October en November en in Maart en April, soms tot ver in Mei, trekt hij jaarlijks in groot aantal door ons land; ook blijven hier een niet gering aantal voorwerpen tot grootere of kleinere vluchten vereenigd overwinteren, die bij invallende vorst of sneeuw ons verlaten en dan door andere, uit het noorden of oosten komende voorwerpen vervangen worden. Zijn broedgebied strekt zich uit over het noorden van Europa en van Azië totdeLena, van de boomlooze toendra's in het noorden tot Polen en Midden-Duitschland; in GrootBrittannië en Ierland komt hij niet broedend voor. Hij overwintert in Midden- en ZuidEuropa, vanaf Zuid-Zweden tot aan de Middellandsche zee, in klein aantal ook in Noordwest- en Noordoost-Afrika, Klein-Azië, Palestina en Zuid-Azië tot het noordwesten van Engelsch-Indië. Hij bouwt zijn nest zoowel inloof-alsnaaldboomen, dikwijls hoog boven den grond, en meestal nestelen meerdere paren dicht bij elkaar in denzelfden boom; in het hooge noorden nestelt hij ook op den grond. Het nest is een tamelijk groote kom, voornamelijk vervaardigd van droge halmen en stengels, soms gedeeltelijk van mos, en steeds met aarde vermengd, en van binnen met fijne grashalmen belegd. De eieren komen ten getale van 5, soms 6, in een legsel voor en gelijken meestal volkomen op die van de zwarte lijster, soms zijn zij echter sprekender en grover rood- bruin gevlekt. De broedtijd is van Mei en Juni tot in Juli; als regel worden twee broedsels per jaar gemaakt. De kramsvogel komt in levenswijze en in aard van zijn voedsel in het algemeen met de andere lijsters overeen. Hij is schuw en voorzichtig, maar zeei gezellig van aard, zoowel in den broedtijd, als in het bijzonder daarna. Bij ons treft mer hem in den wintertijd steeds in grootere of kleinere vluchten aan, die op de wei- er bouwlanden hun voedsel zoeken. Opgejaagd zetten zij zich steeds hoog in het geboomte neer en laten onder het vliegen hun luiden roep, ongeveer als tjak tjak tjak klinkend, hooren. De zang van het mannetje is onbeduidend en bestaat uit een aaneenschakeling van siirnende. murmelende en heesche tonen, afgewisseld met enkele korte fluittonen Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. Nu. 236. Turdus viscivorus Linnaeus. DE GROOTE LIJSTER. Plaat 273: oud cf, oud ? en jong cf. Turdus viscivorus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 168. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 86. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 161; III, 1835, p. 87. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 208, pl. 106. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 36. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—09, p. 191. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13 pl. 68. Turdus viscivorus viscivorus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 44. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. i9J5> P- 85. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 62. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 70 en 174. Nederlandsche volksnamen: Dubbele lijster, Dubbele grauwe lijster, Groote dubbele lijster; in Limburg: Appellijster, Dikke lijster, Groote oostlijster, Kraker; in Groningen: Zware lijster. Friesch: Dübelde lyster, Stjerlyster, Stjirlyster (de Vries). Engelsch: Mistle-Thrush. Duitsch: Misteldrossel. Fransch: Grive draine. Beschrijving. Oud cf. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, achterhals, rug, stuit en schoudervederen olijfkleurig grijsbruin; kopzijden en halszijden geelwit, zwart gevlekt; kin en keel geelwit; voorhals, borst en lichaamszijden licht bruinachtig geel, op hals en borst met driehoekige, op de lichaamszijden met meer rondachtige bruinzwarte vlekken; buik geelwit met kleinere rondachtige bruinzwarte vlekken; slagpennen donkerbruin, met smalle vaal bruingrijze zoomen, de binnenste kleine slagpennen met breedere vaal bruingrijze of geelwitte zoomen aan de buitenvlag; kleine bovenvleugeldekvederen olijfkleurig grijsbruin, middelste donkerder met breeden geel witten eindzoom, de groote met vaal bruingrijzen zoom langs de buitenvlag en met breeden geel witten eindzoom; ondervleugeldekvederen wit, de langs den vleugelrand gelegene zwart gevlekt; okselvederen wit; staartpennen donkerbruin met smalle licht grauwe zoomen, de buitenste pennen aan het einde der binnenvlag wit; bovenstaartdekvederen olijfkleurig grijsbruin met vaal bruingrijze zoomen; onderstaartdekvederen bruingeelachtig wit, min of meer met grauwzwart gevlekt. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis van den ondersnavel lichter; pooten geelbruin. Vleugel 148—163, staart 110—126, snavel 21—22, loopbeen 35—36 mm. Oud ?. Gelijk het oudecf. Vleugel 144—157, staart 113 —123, snavel 21 — 22, loopbeen 35 — 36 mm. Jong. Vederen van bovenzijde van kop, achterhoofd, achterhals. rug, schouders en stuit olijfkleurig grijsbruin, aan het einde met bruinzwarte vlek en met breede geelwitte schachtstreep; kin, keel en voorhals wit; kop en halszijden geelwit met kleine bruinzwarte vlekken; borst, buik en lichaamszijden licht geelbruinachtig wit met grootere rondachtige bruinzwarte vlekken; slagpennen donkerbruin met licht bruinachtig gele of geelwitte zoomen; kleine en middelste bovenvleugeldekvederen olijfkleurig grijsbruin met bruinzwart uiteinde en breede geelwitte schachtstreep, groote bovenvleugeldekvederen met breede lichtbruinachtig gele of geelwitte zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; staartpennen als bij de oude vogels, doch buitenste pennen met meer wit aan hèt uiteinde; bovenstaartdekvederen olijfkleurig grijsbruin met geelachtig grauwe schachtstreep en eindzoom; onderstaartdekvederen geelwit. Iris bruin; snavel en pooten geelbruin. Na den eersten herfstrui gelijken de jonge vogels op de ouden; enkele vederen van achterhals en van rug en enkele bovenvleugeldekvederen bezitten soms nog smalle geelwitte schachtstrepen of geelwitte schachten in den eersten winter. Voorkomen en levenswijze. De groote lijster komt tegenwoordig talrijker in ons land broedend voor dan vroeger. Schlegel kende haar alleen als broedvogel in Groningen, van Wickevoort Crommelin vermeldde in 1866 (Ned. Tijdschr. Dierk. 1866, p. 245), dat enkele paren jaarlijks aan den duinkant nestelden. Albarda vermeldde haar broeden reeds in alle provincies, behalve Drente, Limburg en Zeeland, terwijl zij thans uit alle provincies, met uitzondering van Drente als broedvogel bekend is en jaarlijks op verschillende plaatsen in klein aantal regelmatig wordt aangetroffen. Niet alleen is haar broedgebied in ons land gaandeweg uitgebreid, ook het aantal der broedparen wordt plaatselijk grooter. Na den broedtijd, in Juli en Augustus, vereenigen oude en jonge voorwerpen zich dikwerf tot grootere of kleinere vluchten, die over een grooter of kleiner gebied rondzwerven. Zij is in ons land meer stand- en zwerfvogel dan trekvogel. Gedurende den winter is zij regelmatig bij ons waar te nemen; in het najaar, in October en November, trekken vele voorwerpen door, terwijl terugtrek in het voorjaar in Februari en Maart waar te nemen is. In ons land zijn alnaargelang de weersgesteldheid de broedvogels reeds in het laatst van Januari of in Februari op de broedplaatsen aanwezig. De groote lijster komt in geheel Europa tot op de groote eilanden in de Middellandsche zee broedend voor; de in het noorden broedende voorwerpen overwinteren in Midden- en Zuid-Europa. In Centraal-Azië wordt een grootere en meestal iets licht er gekleurde subspecies (Turdus viscivorus bonapartei Cabanis) aangetroffen, terwijl de in Noordwest-Afrika broedende voorwerpen zich door een langeren en krachtigeren snavel onderscheiden (Turdus viscivorus deichleri Erlanger). De groote lijster bewoont bosschen en parken en bouwt haar groot, vrij slordig nest van stengels, fijne wortels, bladeren, mos en aarde, van binnen gevoerd met droge grasstengels, meestal hoog boven den grond in loof- of naaldboomen, soms ook lager in struiken. De eieren, waarvan er 4 k 5, zelden 6, in een legsel voorkomen, vindt men reeds vanaf de tweede helft van Maart en begin April tot in Mei, die van de tweede broedsels tot in Juli. De eieren zijn op groenachtig blauwen, blauwachtig grijzen of bruinachtig gelen grond met grootere of kleinere roodbruine en enkele violetgrauwe vlekken bedekt en meten bij 21 inlandsche exemplaren van 28.25 — 33 mm- in lengte en 21 — 23.25 mm. in breedte. Zij worden, hoofdzakelijk door het wijfje, in 14 k 15 dagen uitgebroed; de jongen verlaten na ongeveer twee weken het nest. De ouden verdedigen nest en jongen zeer stoutmoedig tegen allerlei vijanden, zelfs tegen den mensch. Tegenover andere lijstersoorten is de groote lijster weinig verdraagzaam; zij is schuwen wantrouwend, ongezellig van aard en alleen buiten den broedtijd met soortgenooten tot troepen vereenigd aan te treffen. Haar voedsel komt met dat van andere lijstersoorten overeen. De lokroep van de groote lijster is een eigenaardig snerpend, min of meer langgerekt geluid; in angst laten de vogels een eveneens snerpend, maar veel hooger en schriller geluid hooren. De zang van het mannetje doet aan dien van een gebrekkig, stootend en wild zingende zwarte lijster denken; het laat dezen hooren vanaf eind Februari tot in den broedtijd, vooral in den morgen en tegen den avond, veelal hoog in een boom zittend. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 237. Turdus musicus Linnaeus. DE NOORDELIJKE ZANGLIJSTER. Plaat 274: oud d en oud ?. Turdus musicus Linnaeus, Syst. Nat. ed.X, I, 1758, p. 1691). Id. id. ed. XII, I, 1766, p. 292. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 88. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 164; III, 1835, p. 88. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'5®» p. au, pl. 108. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 77, pl. 10, fig. 4. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 37Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 191. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. 1,1910—'13^1.69. Turdus musicus musicus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 44. Turduspilaris minor, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 23, pl. 13. Turdus albus, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 383, pl. 195. Turdus philomelus philomelus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 85. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 71 en 174. Turdus philomelos philomelos, van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p.63. Nederlandsche volksnamen: dezelfde als die van den volgenden vorm. De in Gaasterland gebruikelijke naam van Oastlyster had waarschijnlijk speciaal betrekking op dezen vorm. Engelsch: Continental Song-Thrush. Beschrijving. Oudd". Bovenzijde van kop, achterhals, rug, stuit, bovenstaartdekvederen en schoudervederen olijfkleurig grijsbruin, vederen van stuit en bovenstaartdekvederen duidelijk grijzer; teugelstreep en min of meer duidelijke streep boven het oog vaal licht bruingeel; vederen van kopzijden licht bruingeel met smalle geelwitte schachtstreep of geelwitte schacht en met bruinzwarten eindzoom, vooral aan de langste oordekvederen; kin en keel geelwit, langs de zijden bruinzwart gevlekt; voorhals en halszijden bruingeelachtig wit met bruinzwarte langs vlekken, voorhals soms ongevlekt; borst en borstzijden licht bruinachtig geel met grootere, min of meer driehoekige bruinzwarte vlekken; lichaamszijden olijfkleurig geelgrijs, evenals de borst met min of meer driehoekige of droppelvormige vlekken; buik wit met aan de zijden kleinere bruinzwarte vlekken, het midden bijna ongevlekt; slagpennen olijfkleurig donkerbruin, 1) Zonder eenigen twijfel heeft Linnaeus in 1758, niettegenstaande de gebrekkige diagnose, met musicus de zanglijster bedoeld. De opvattingen van tijdgenooten van Linnaeus zijn van meer waarde dan die van schrijvers van meer dan honderd jaar later. buitenvlag smal vaal grijsbruin gezoomd, binnenvlag aan de basis vaal geelbruin; bovenvleugeldekvederen olijfkleurig grijsbruin, de middelste en de groote met vale licht bruingele uiteinden; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht geelbruin; staartpennen olijfkleurig grijsbruin; onderstaartdekvederen wit, de buitenste grijsbruin en licht bruingeel gevlekt aan den rand van de buitenvlag. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin, basis ondersnavel geelachtig; pooten licht geelbruinachtig vleeschkleurig. Vleugel in—123, staart 81—95, snavel 17 — 19, loopbeen 33—35 mm. Oud Gelijk het oude d. Vleugel 111—122, staart 81—95, snavel 17—19, loopbeen 33—35 mm. Jong. Gelijk dat van Turdus musicus clarkei. Voorkomen en levenswijze. De noordelijke zanglijster broedt in het noorden en oosten van Europa en in Siberië oostelijk tot het Baikal-meer; vermoedelijk behooren tot dezen vorm ook de in de gebergten van Midden- en Zuid-Europa broedende voorwerpen. Zij trekt in den winter tot Zuid-Europa, Noord-Afrika en Zuidwest-Azië; een gedeelte overwintert reeds in Midden-Europa. Zij trekt jaarlijks in het eind van September en inOctober tot in November in groot aantal door ons land en blijft alnaargelang de weersgesteldheid voor een klein gedeelte overwinteren. In het voorjaar trekt zij wederom door ons land terug in Maart en April tot in Mei. In levenswijze komt zij met den in ons land broedenden West-Europeeschen vorm overeen. Orde PASSERIFORMES. Familie TURD1DAE. N°. 238. Turdus musicus clarkei Hartert. DE ZANGLIJSTER. Plaat 275: oud ó, oud ? en jong ?. Turdus philomelos clarkei Hartert, Buil. Brit. Ornith. Club, XXIII, 1909, p. 54. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 63. Turdus philomelus clarkei, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 86. Turdus philomelus subspecies?, Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 71 en 174. De onder Turdus musicus geciteerde litteratuur van Temminck, Schlegel, Albarda, van Oort, van Pelt Lechner, Snouckaert van Schauburg (1908) en Nozeman en Sepp heeft ook op dezen vorm betrekking. Nederlandsche volksnamen: Grauwe lijster, Grauwtje, Kleine grauwe lijster, Grijze lijster, Bonte lijster, Zinglijster, Oostlijster; in Limburg: Zingliester. Friesch: Bünte lyster, Bünte klyster, Skiere lyster en Skiere klyster. Engelsch: Song-Thrush. Duitsch: Singdrossel. Fransch: Grive musicienne. Beschrijving. Oud 6. Gelijk het oude 6 van Turdus musicus, doch bovendeden iets bruiner, vooral ook de stuit; het licht bruinachtig geel van borst een weinig sterker en min of meer op de lichaamszijden voortgezet. Vleugel 111 —123 (één 127), staart 81 — 95, snavel 17 — 19, loopbeen 33 — 35 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6. Jong. Gelijkend op de oude vogels, doch bovenzijde iets bruiner, minder olijfkleurig, vederen van bovenkop, achterhals, bovenrug, schouders en binnenste kleine en middelste bovenvleugeldekvederen met licht bruingele, naar het einde toe breeder wordende schachtstrepen en met donkerbruine uiteinden; buitenste kleine en middelste bovenvleugeldekvederen met licht bruingele schachtstrepen, die zich naar het uiteinde toe verbreeden, zonder donkerbruine uiteinden; vederen van benedenrug, stuitvederen en bovenstaartdekvederen gelijk de vederen van bovenrug, doch slechts enkele vederen met smalle licht bruingele schachtstrepen, soms ontbrekend bij alle vederen; onderdeelen als bij de ouden, echter de geheele onderzijde, behalve het midden van den buik, licht bruingeel getint; vlekken van borst en lichaamszijden kleiner en ronder; IV 14. slagpennen als bij de ouden, binnenste kleine slagpennen aan het uiteinde licht bruingeel, staai tpennen als bij de ouden; onderstaartdekvederen geelbruinachtig wit. Iris donkerbruin, snavel donkerbruin, basis bruingeel; pooten licht geelbruinachtig vleeschkleurig. Voorkomen en levenswijze. De algemeen in ons land broedende zanglijster behoort tot den West-Europeeschen vorm, wiens broedgebied zich uitstrekt overWestDuitschland, ons land, Groot-Brittannië en Ierland, België en vermoedelijk een groot deel van Frankrijk. Zij verlaat ons land voor het grootste gedeelte, zoo niet geheel, in September en October, en verschijnt bij ons weder in Februari, soms reeds in Januari. Doortrek heeft plaats in September en October en in Februari en Maart. In ons land geringde nestvogels werden in den winter waargenomen in Frankrijk, Spanje en Poi tugal. De op de buitenste Hebriden broedende zanglijsters zijn door Eagle Clarke als Turdus musicus hcbvidctisis afgescheiden (Scottish Naturalist, I9I3» P- 53» pl- i); deze vorm is op de bovendeelen donkerder, op de stuit meer grijsachtig en op de onderdeelen eveneens donkerder en meer gevlekt. Het schijnt dat deze vorm s winters niet wegtrekt. De zanglijster broedt in parken, tuinen en bosschen, waar zij haar nest maakt in boomen, struiken en heggen of in leiboomen en klimplanten tegen muren enz., meestal niet hoog van den grond, zelden op den grond. Het vrij groote nest is diep-napvormig, vervaardigd van dorre plantenstengels, mos en bladeren en van binnen bekleed met een dunnen bordpapierachtigen wand, die vervaardigd wordt van vermolmd hout en speeksel. Zij begint reeds vroeg te nestelen en dikwijls zijn in de eerste helft van April reeds volledige legsels te vinden, een enkele keer zelfs in het laatst van Maart. Het eerste legsel bestaat uit 5, soms uit 6 eieren, het tweede legsel uit 4 5- Aangezien soms nog in Augustus eieren gevonden worden, is het waarschijnlijk, dat wel eens 3 broedsels gemaakt worden. De eieren zijn helder blauwgroen, spaarzaam met zwarte of bruinzwarte vlekjes en stippen, soms met enkele streepjes bedekt en meten 22—'29.75 mm. in lengte en 18 — 21.5 mm. inbreedte, gemeten aan 70 inlandsche voorwerpen. Het wijfje broedt in ongeveer 14 dagen de eieren uit; slechts in de middaguren lost het mannetje het korten tijd af. De jongen worden gedurende 14 dagen in het nest verzorgd en verlaten dit dan voor goed; zij worden echter dan nog eenige dagen door de ouden gevoederd en leeren gaandeweg zelf hun voedsel zoeken. Het voedsel van de zanglijster bestaat, gelijk dat van de andere lijstersoorten, uit insecten, wormen en slakken, benevens allerlei bessen en zachte vruchten, zij haalt de wormen even handig uit den grond als de zwarte lijster en verslindt ook veel huisjesslakken, wier schelpen zij door op een hard voorwerp te slaan verbrijzelt, om de weeke deelen te bereiken. In gedragingen gelijkt zij op de zwarte lijster, zij is levendig, hoewel niet schuw, toch voorzichtig, en, behalve in den trektijd, weinig gezellig van aard. Zij houdt zich meest op den grond of in het lage onderhout op. De lokroep van de zanglijster is tamelijk luid en klinkt ongeveer als tsiet; haar waarschuwingsroep is een luid tak, tak, tak of ook tiek, tiek, tiek, welken laatsten roep men vooral des avonds hoort. In angst laat zij een luid schetterend geluid hooren. De zang van het mannetje is luid en jubelend, tamelijk afwisselend, maar ook eentonig, daar verschillende combinaties twee of driemaal achtereen herhaald worden. Het zingt, meestal in den top van een boom of op een hoog gebouw zittend, vooral in den morgen en tegen den avond, vanaf de eerste mooie dagen in Januari of Februari, drukker echter van Maart tot diep in den zomer. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 239. Turdus iliacus Linnaeus. DE KOPERWIEK. Plaat 276: oud 6, oud ? en ? in den eersten herfst (middelste figuur). Turdus iliacus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 168 x). Id. id. ed. XII, I, 1766, p. 292. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 21, pl. 12. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 89. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 165; III, 1835, p. 89. Schlegel, Vog. van Ned. 1854 —'58, P- 2I3> pl* io9- ld. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 78, pl. 10, fig. 7. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 150. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 191. Turdus iliacus iliacus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 45. Turdus iliacus coburni, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 46. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 192. Turdus musicus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 86. VanOordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 63. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 72 en 174. Nederlandsche volksnamen: in Groningen: Schatlijster en Oranjelijster (Schlegel); in Limburg: Fransche lijster en Noorman (Albarda), Liester, Fransche liester en Krammesvogel (Nillesen). Friesch: Readwjuk, Noarmantsje, Reade lyster, Reade klyster, Koperwjukje en Goudwjukje (de Vries). Engelsch: Redwing. Duitsch: Rotdrossel. Fransch: Grive mauvis. Beschrijving. Oud 6. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, stuit, bovenstaartdekvederen en schoudervederen olijfkleurig bruin, vederen van bovenkop met duidelijke zwartbruine schachtstrepen; teugels zwart; streep boven de teugels en boven het oog wit of geelwit, soms licht bruingeel; kopzijden olijfkleurig bruin, de vederen met lichte schachten en zwartbruine uiteinden; van onderen begrensd door een witte of geelwitte streep; kin en keel wit, weinig of niet met bruinzwart langsgestreept; voorhals en halszijden wit met bruinzwart langsgestreept, op de benedenhalszijden aan weerskanten een licht bruingele vlek; borst en borstzijden licht bruingeel met donker olijfbruine langsstrepen of vlekken; lichaamszijden roestbruin min of meer met donker olijfbruin *) De naam iliacus voor de koperwiek dient behouden te blijven, daar Linnaeus hiermede zonder twijfel deze soort bedoelde, hetgeen uit de 12de uitgave van zijn Systema Naturae duidelijk blijkt. gevlekt; midden van de benedenborst en buik wit, langs de randen met donker olijfbruine, licht geelbruin gezoomde vlekken en langsstrepen; slagpennen donkerbruin met smalle vaal geelbruine zoomen langs de buitenvlagen met licht bruingrijze zoomen aan de basis van de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen aan de punt met zeer smalle grijswitte zoomen; bovenvleugeldekvederen olijfkleurig bruin, de grootste met geelbruine zoomen langs de buitenvlag en met licht grijsbruine uiteinden; ondervleugeldekvederen en okselvederen vaal roestbruin; staartpennen donker olijfkleurig bruin; onderstaartdekvederen wit, aan de zijden min of meer gevlekt met vaal olijfbruin. Iris donkerbruin, snavel bruinzwart, basis van den ondersnavel geel; pootenlicht geelbruin. Vleugel 115 —123, staart 82 — 90, snavel 17 — 19, loopbeen 29 — 31 mm. Oud ?. Gelijk het oude <3. Vleugel 114 —120, staart 81 — 89, snavel 17 — 19, loopbeen 29 — 31 mm. In den broedtijd verbleekt het gevederte en slijten de grijswitte uiteinden van de binnenste kleine slagpennen af. De jongen in het eerste jaar zijn in den regel op kopzijden, hals en borst meer bruingeel getint dan de oudere vogels; de binnenste kleine slagpennen hebben aan het uiteinde een breederen grijswitten eindzoom. Jong. Gelijkend op de oude vogels, doch rugvederen met geelwitte schachtvlek, schoudervederen met bruin geelwitte schachtstreep, kleine en middelste bovenvleugeldekvederen met bruin geelwitte, naar het einde breeder wordende schachtstreep; borst, borstzijden en lichaamszijden licht bruingeel met rondachtige donkerolijfbruine vlekken, lichaamszijden met enkele roestbruine vederen; binnenste kleine slagpennen met geelwitte uiteinden; ondervleugeldekvederen en okselvederen bleek roestbruin; onderstaartdekvederen geelwit. Voorkomen en levenswijze. De koperwiek trekt jaarlijks in het najaar van het eind van September tot in November in groot aantal door ons land. Een aantal blijft hier overwinteren, waarvan bij strenge koude of sneeuw weder een deel wegtrekt en de rest voor het meerendeel sneuvelt. In het voorjaar trekt zij in Maart tot in het laatst van April door, doch in minder aantal dan in het najaar. Volgens een opgave van de Gavere en van Bemmelen in Herklots, Bouwst. Fauna Ned. II, 1858, p. 123, zouden toen jaarlijks enkele paren in Groningen broeden, volgens van Wickevoort Crommelin (Ned. Tijdschr. voor de Dierk. III, 1866, p. 245) zou deze soort ook eens te Velsen (N. H.) gebroed hebben, tenslotte zou volgens mededeeling van Snouckaert van Schauburg in 1906 eene broedpoginggedaan zijn te Velp (G.). Bewijsstukken voor het broeden binnen onze grenzen zijn echter in geen enkele verzameling aanwezig; wel bevindt zich in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden een oud d, dat 20 Augustus 1864 bij Leiden geschoten is. Het broedgebied van de koperwiek strekt zich uit over IJsland, het noorden van Scandinavië, Noord-Rusland, Finland, zuidelijk tot Lithauën en Oost-Pruisen, en over Noord-Azië oostelijk tot de Lena. Ook op de Faröer schijnt zij bij uitzondering eens genesteld te hebben. Zij overwintert in Midden- en Zuid-Europa, Noordwest-Afrika en in Zuid-Azië oostelijk tot het noordwesten vanEngelsch-Indië.Zij bewoont boschachtige streken, voornamelijk moerassige berken- en elzenbosschen, en nestelt op boomen en struiken laag bij den grond. Het nest wordt vervaardigd van stengels, halmen, mos en korstmos, van binnen met een laagje aarde bedekt en gevoerd met grashalmen of fijne wortels. Het bevat in de laatste dagen van Mei of begin Juni 5 a 6 eieren, die in kleur en teekening op die van de zwarte lijster gelijken, doch van afmeting kleiner zijn; 18 voorwerpen uitLapland en Zweden in de collectievan'sRijksMuseum meten 23.5 — 27.25mm. in lengte en 17.5 —19.5 mm. in breedte. Een tweede legsel wordt in het laatst van Juni of in Juli gevonden. Gelijk bij de andere lijsters worden de eieren hoofdzakelijk door het wijfje in ± 14 dagen uitgebroed. In levenswijze gelijkt zij veel op de zanglijster, ook haar vlucht en hare gedragingen doen sterk aan deze soort denken. Zij is rustig van aard, over het geheel weinig schuw en buiten den broedtijd zeer gesteld op het gezelschap van soortgenooten of van andere lijstersoorten. Haar voedsel is van gelijken aard als dat van de andere lijsters. De lokroep van de koperwiek is hoog en fijn, klinkend als tsiep; bij onraad is de roep tweetonig, klinkend als dak, tsie, dak, tsie, snel achtereen. Bij naderend gevaar maakt zij een luid schetterend geluid. De zang van het mannetje is van weinig beteekenis en onsamenhangend, zacht fluitend en kweelend; op mooie voorjaarsdagen laten bij ons vele voorwerpen van een troep, die hoog in het geboomte zit, tegelijk dien zang hooren en doet het geluid eenigszins aan dat van spreeuwen denken. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 240. Turdus naumanni Temminck. NAUMANN'S LIJSTER. Plaat 277 : oud cf en jong voorwerp in den winter. Turdus naumanni Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. 1,1820, p. 170; III, 1835, p. 96. Van Oort, NotesLeyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 192. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 64. Turdus naumanni naumanni, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 45. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 87. Turdus ruficollis, van Bemmelen, Bouwst. Fauna van Nederl. III, 1866, p. 521; Albarda, Aves neerl. 1897; P- 37- Engelsch: Redtailed Fieldfare. Duitsch: Naumann's Drossel. Fransch: Merle de Naumann. Beschrijving. Oud d. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, stuit en schoudervederen grijsbruin met breede zwartbruine schachtstrepen, vederen van rug en schouders min of meer gevlekt met licht roodbruin; stuitvederen en bovenstaartdekvederen licht roodbruin met vaal grijsbruine randen, soms bijna geheel vaal grijsbruin, alleen aan de basis licht roodbruin; kin, keel, voorhals en midden van het bovenste gedeelte van de borst geelwit, min of meer getint met licht roodbruin, en vooral langs de randen min of meer gestreept of gevlekt met bruinzwart; teugels en oordekvederen donker grijsbruin; streep boven de teugels en boven en achter het oog geelwit, min of meer met licht roodbruin getint; overige gedeelte van de kopzijde en halszijden geelwit, min of meer licht roodbruin getint, met bruinzwart gevlekt; borst, borstzijden en lichaamszijden roodbruin met grijswitte zoomen aan de vederen, borstzijden meestal met enkele zwarte vlekken; buik wit; slagpennen donkerbruin met smalle vaal bruingrijze zoomen langs de buitenvlag en met vaal bruingele basis van de buiten- en van de binnenvlag; bovenvleugeldekvederen donker grijsbruin, de middelste en de groote gezoomd met vaal grijsbruin; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht geelbruin; staartpennen donker grijsbruin, de buitenste paren licht roodbruin, aan het einde donker grijsbruin of alleen de buitenvlag grootendeels of alleen nabij het einde donker grijsbruin; onderstaartdekvederen licht roodbruin met breede witte zoomen. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart, basisvan den ondersnavel bruingeel; pooten lichtbruin. Vleugel 125 —132, staart 90—98, snavel 19 — 20, loopbeen 31—32 mm. Oud ?. Gelijk het oude 5. torquata rubicola. Eerste slagpen korter dan of hoogstens even lang als de dekvederen der groote slagpennen •$. rubetra. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 251. Saxicola torquata rubicola (Linnaeus). DE ROODBORSTTAPUIT. Plaat 288: oud d, oud $, jong d en oud d in den herfst'). Motacilla rubicola Linnaeus, Syst. Nat. ed. XII, I, 1766, p. 332. Sylvia rubicola, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 140. Saxicola rubicola, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 246; III, 1835, p. 168. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 172, pl. 92. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 68, pl. 8, fig. 16. Pratincola rubicola, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 41- Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 194. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 79. Pratincola rubicola rubicola, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 49. Saxicola torquata rubicola, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 88. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 66. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 75 en 174. Nederlandsche volksnamen: Zomerpaapje, Zwartkoptapuit, Witborstje; in Gelderland: Roodborstige waldukker; bij Oirschot: Mastvogeltje. Friesch: Swartkieltsje (de Vries). Engelsch: Stonechat. Duitsch: Schwarzkehliger Wiesenschmatzer. Fransch: Traquet patre. Beschrijving. Oud d. Kop, kopzijden, kin, keel, voorhals, achterhals, rug, stuit en schouderdekvederen zwart, de vederen van bovenkop, achterhals en rug al of niet met smallere of breedere geelbruine zoomen; halszijden wit; borst vaal roodbruin; borstzijden wit; lichaamszijden vaal geelachtig roodbruin; buik wit, min of meer bruingeel getint; slagpennen bruinzwart, binnenste kleine slagpennen zwart met witte basis der buitenvlag, de groote slagpennen langs de buitenvlag met smallen vaal bruinen zoom, de kleine slagpennen met geelbruinen zoom; boven vleugeldekvederen zwart, al of niet zeer smal geelbruin gezoomd, de binnenste groote wit; ondervleugeldekvederen en oksel vederen grauwzwart met witte zoomen; staartpennen bruinzwart, het buitenste paar met licht vaalbruinen of witachtigen zoom langs de buitenvlag, overige pennen met min of meer duidelijke smalle vaalbruine zoomen; bovenstaart- *) De genusnaam op de plaat moet Saxicola inplaats van Pratincola luiden. dekvederen wit met een zwarte schachtstreep of schachtvlek aan het einde; onderstaartdekvederen wit, min of meer bruingeel getint. Iris donkerbruin; snavel zwart; pooten zwart. Vleugel 64—69, staart 47 — 52, snavel 11 —12, loopbeen 23 24 mm. Oud ?. Kop, kopzijden, achterhals, rug, stuit en schoudervederen bruinzwart, alle vederen met smallere of breedere vaal geelbruine zoomen; vederen van kin, keel en voorhals bruinzwart met smalle geelachtig witte of geelbruinachtig witte zoomen, die op den voorhals soms ontbreken; halszijden vuilwit; borst en borstzijden vaal geelachtig bruin; lichaamszijden licht bruinachtig geel; buik bruingeelachtig wit; slagpennen en bovenvleugeldekvederen donkerbruin met vaal geelbruine zoomen, de binnenste kleine slagpennen met witte basis der buitenvlag, de binnenste groote bovenvleugeldekvederen wit; ondervleugeldekvederen en okselvederen grauwzwart met geelachtig witte zoomen; staartpennen donkerbruin met smalle vaalbruine zoomen, het buitenste paar langs de buitenvlag witachtig gezoomd; bovenstaartdekvederen bruinzwart met geelbruine zoomen; onderstaartdekvederen bruingeelachtig wit. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 62 — 67, staart 47—51, snavel 11 —12, loopbeen 23 — 24 mm. Jeugdkleed d. Bovenkop, kopzijden, achterhals, rug en stuit, bruinzwart met licht bruingele schachtstrepen of schachtvlekken aan het einde der vederen, die van rug en stuit tevens roodbruin gezoomd; kin, keel, voorhals en halszijden bruingeelachtig wit, min of meer donkerbruin gevlekt; borst en borstzijden licht geelbruin, donkerbruin gevlekt; lichaamszijden en buik licht bruingeel, lichaamszijden min of meer donkerbruin gevlekt; slagpennen bruinzwart, buitenvlag van de groote slagpennen met smalle, die van de kleine met breedere roodbruine zoomen, binnenste kleine slagpennen aan de basis van de buitenvlag wit; bovenvleugeldekvederen bruinzwart met licht roodbruine zoomen, de binnenste groote wit met licht roodbruine uiteinden; ondervleugeldekvederen en okselvederen grauwzwart met bruingeelachtig witte zoomen; staartpennen bruinzwart, licht geelbruin gezoomd; bovenstaartdekvederen roodbruin, ondei staart dekvederen lichtbruingeel. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Jeugdkleed ?. Gelijkend op het d, doch binnenste kleine slagpennen niet wit aan de basis van de buitenvlag en binnenste groote bovenvleugeldekvederen bruinzwart met licht roodbruine zoomen langs de randen en met geelwitte schachtstreep en eind vlek. d in herfstkleed. Gelijkend op het bovenbeschreven oude d, doch zwarte vederen van bovenkop, achterhals, rug en stuit met breede roodbruine, die van kopzijden, halszijden, voorhals, kin en keel met smallere vaalbruine zoomen, de witte vederen van de halszijden met roodbruine uiteinden en de bovenstaartdekvederen roodbruin gezoomd, het roodbruin van borst en lichaamszijden donkerder; buik en onderstaartdekvederen roodbruin getint. In het voorjaar en in den zomer slijten de bruine zoomen van de vederen van kop en bovendeelen af en wordt ook de kleur der onderdeelen lichter. ? in herfstkleed. Gelijkend op het bovenbeschreven oude ?, doch zoomen van de vederen van de bovenzijde levendiger van kleur, halszijden bruin gevlekt en onderzijde donkerder. Voorkomen enlevenswijze. De roodborsttapuit komt als broed vogel voor in Europa, vanaf zuidelijk Zweden tot aan de Middellandsche zee en Zuid-Rusland en verder in Noordwest-Afrika. In het Britsche rijk komt een zeer weinig afwijkende subspecies voor, die in het herfstkleed iets donkerder, meer roodbruine zoomen aan de vederen der bovenzijde heeft en die iets donkerder kastanjebruin op de onderzijde is en afgescheiden wordt als Saxicola torquata hibernans (Hartert); deze vorm is op de Britsche eilanden standvogel en schijnt ook in Portugal voor te komen als broedvogel. In Zuidoost-Rusland, Azië en Afrika komen eenige min of meer afwijkende subspecies voor, in Zuid-Afrika ook de nominaatvorm Saxicola /«(Linnaeus). Onze Europeesche vorm wordt in den winter waargenomen tot in de Sahara, Egypte en Palestina, maar overwintert soms ook veel noordelijker, hetgeen ook in ons land het geval is. Hij komt in ons land in droge, met laag struikgewas begroeide streken, o.a. in de duinen en op de heide, in klein aantal broedend voor. Hij verschijnt bij ons in Maart en vertoeft hier tot in October en November; enkele voorwerpen blijven soms den winter over. Een bepaalde doortrek is vooral in September en October waar te nemen. Hij nestelt op den grond en maakt zijn uit halmen, fijne stengels en mos vervaardigd, van binnen met haar en soms met vederen gevoerd nest, goed verborgen tusschen laag struikgewas, hoog gras of onder een dichten struik. In het eind van April, meestal in Mei, zijn de complete legsels te vinden, die uit 5 a 6 eieren bestaan; tot in het laatst van Juni zijn eieren aan te treffen, die dan wellicht van een tweede legsel zijn. De eieren zijn blauwachtig groen, met mat roodachtig bruine of geelbruine vlekjes en wolkjes, vooral aan het stompe einde, bedekt en 15.5 —19 mm. lang en 12.5 —14.75 mm. breed, gemeten aan 37 inlandsche voorwerpen. Het voedsel van den roodborsttapuit bestaat uit allerlei insecten, die hij gedeeltelijk in de vlucht vangt, verder kleine wormen, schaaldieren, spinnen enz., in den wintertijd ook uit bessen en zelfs zaden. Hij is onrustig en bewegelijk, schuw en wantrouwend; gaarne zet hij zich op den top van een struik of op een telegraafdraad, om de omgeving te verkennen en bij den minsten onraad in het struikgewas te verdwijnen. Zijn lokroep is scherp en klinkt als wied tsjek tsjek of wied wied tsjek tsjek; de zang van het mannetje is onbeduidend, maar niet onaangenaam, en bestaat uit eenige zachte, heesche strophen, afgewisseld met enkele fluitende tonen. In den broedtijd zingt het zeer druk en zit daarbij steeds op den top van een struik of van een heester, dikwijls ook op een telegraafdraad. IV 19 Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 252. Saxicola rubetra (Linnaeus). HET PAAPJE. Plaat 289: oud d1, oud ?, jong <$ en jong d in den herfst 1). Motacilla rubetra Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 186. Sylvia rubetra, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 139. Saxicola rubetra, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 244; III, 1835, p. 167. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 170, pl. 91. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 67, pl. 8, fig. 14 en 15. Pratincola rubetra, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 41. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 194. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 78. Pratincola rubetra rubetra, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 49. Saxicola rubetra rubetra, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club Nederl. vogelk. 1915, p. 88. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 65. Hens, Avif, Limburg, 1926, p. 74. Nederlandsche volksnamen: Zomerpaapje; bij Haarlem: Kleine stag, Stompstaartje; in Gelderland: Kleine walduker; in Limburg: Heitikske. Friesch: Paepke (de Vries). Engelsch: Whinchat. Duitsch: Braunkehliger Wiesenschmatzer. Fransch: Traquet tarier. Beschrijving. Oud 6. Vederen van bovenkop, achterhals, rug, stuit en schouders bruinzwart met vaal bruingele zoomen, die aan de vederen van rug en schouders aan de punt lichter en aan de stuitvederen roodbruin getint zijn; streep boven het oog van het voorhoofd tot aan het achterhoofd wit; teugels en kopzijden bruinzwart, de vederen van de teugels en het voorste gedeelte van de kopzijden met witachtige, de oordekvederen met donkerbruine uiteinden of gedeeltelijk bijna geheel donkerbruin; kin, streep aan weerszijden langs den voorhals en halszijden wit; keel, voorhals, borst en borstzijden licht bruingeel; lichaamszijden licht bruinachtig geel; buik geelachtig wit; slagpennen donkerbruin, buitenvlag met smallen geelbruinen, binnenvlag met valen bruinachtig gelen zoom; kleine, buitenste middelste en groote bovenvleugeldekvederen zwart, al of niet met smalle geelbruine zoomen, de binnenste middelste en groote wit; basis van de dekvederen van de groote slagpennen wit; ondervleugeldek- i) De genusnaam op de plaat moet Saxicola inplaats van Pratincola luiden. vederen licht grauwgrijs met witten zoom; okselvederen aan het einde wit, aan de basis licht grauwgrijs; staartpennen donkerbruin met smallen vaal geelbruinen zoom, basale helft wit, alleen het middelste paar bijna geheel donkerbruin, buitenste paar langs de buitenvlag wit gezoomd; bovenstaartdekvederen bruinzwart met licht roodbruinachtigen zoom langs de zijden en licht bruingelen eindzoom; onderstaartdekvederen geelwit. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 74 —80, staart 49_54> snavel 11 —12, loopbeen 23 — 24 m.m. Oud ?. Bovenzijde van kop en lichaam als bij het cf; lichte streep boven het oog, bruingeelachtig wit; teugels en kopzijden donkerbruin, de vederen licht bruingeel gezoomd; kin, keel, streep aan weerszijden van den voorhals bruin geelachtig wit; halszijden geelwit; voorhals en borst vaal licht bruingeel; lichaamszijden bruingeelachtig wit; buik en onderstaartdekvederen geelachtig wit; vleugels als bij het d, doch de bovenvleugeldekvederen bruinzwart met smallen geelbruinen zoom, de binnenste middelste en groote bruinzwart met breeden witten zoom; staartpennen donkerbruin smal vaal geelbruin gezoomd, basale helft, behalve van het middelste paar, geelwit, buitenvlag van het buitenste paar wit gezoomd. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 71 — 78, staart 47 — 52, snavel 11 — 12, loopbeen 23 — 24 m.m. Jeugdkleed. Gelijkend op het jeugdkleed van het? van Saxicola torquata rubicola, doch streep boven het oog en langs de zijden van het achterhoofd geelwit; kin, keel en halszijden lichter; grondkleur van de bovenzijde bruiner en onderzijde minder bruingeel getint. Jonge vogels in het eerste herfstkleed gelijken op het oude ?, doch borst, borstzijden en soms ook lichaamszijden zijn min of meer gevlekt of gestreept met donkerbruin of zwartbruin; bij wijfjes worden deze bruine strepen of vlekken op borst en op borstzijden niet zelden nog in den volgenden broedtijd aangetroffen, bij uitgekleurde mannetjes vindt men in den broedtijd hoogst zelden eenige bruine vlekken op borst en borstzijden. Voorkomenenlevenswijze. Het paapje komt op vele plaatsen in ons land vrij algemeen broedend voor, zoowel in meer droge streken, als in de bouw- en weidestreken, wanneer daar eenig struikgewas of kreupelhout aanwezig is. Het verschijnt bij ons omstreeks half April, verlaat ons weder in September en in October en werd eenmaal bij uitzondering nog 20 November in ons land aangetroffen. Zijn broedgebied strekt zich over bijna geheel Europa van het noorden van Scandinavië en Rusland tot Noord-Spanje en Italië uit; het overwintert in tropisch Afrika. Eenige zeernauwverwante, bleeker gekleurde subspecies komen in Dalmatië en in Azië voor. Het nestelt evenals de roodborsttapuit op den grond. Het bouwt zijn nest tusschen hoog gras of hoogopgroeiende planten, dikwijls ook onder een struik, en vervaardigt dit van halmen, fijne wortels en mos met een binnenvoering van haar. De eieren, waarvan er 5 a 6, zelden 7, in een legsel voorkomen, zijn donker blauwgroen, meestal met talrijke fijne roestbruine stipjes en vlekjes bedekt; 39 inlandsche voorwerpen zijn 17—20.25 mm lang en 13.25—15 mm breed. De volledige legsels zijn in de tweede helft van Mei en in Juni aan te treffen; als regel wordt maar één legsel gemaakt. Het wijfje schijnt alleen in 13 k 14 dagen de eieren uit te broeden. In levenswijze en aard van voedsel komt het veel met den roodborsttapuit overeen, het is echter minder schuw. Evenals laatstgenoemde soort zet het zich dikwijls op een struik of een paal, en daar gezeten laat het mannetje zijn zang hooren en vangt nu en dan voorbijvliegende insecten handig in de vlucht. De loktoon is eenigszins scherp en klinkt ongeveer als tsa tek tek of, met den eersten toon meer fluitend, als ju tek tek. De zang lijkt eenigszins op dien van den roodborsttapuit, doch is afwisselender, daar niet zelden de zang van andere vogels gedeeltelijk tusschengevoegd wordt. In den broedtijd zingt het mannetje bijna den geheelen dag, ook dikwijls zelfs in den nacht. Genus Oenanthe Vieillot. Vieillot, Anal. nouv. Orn. 1816, p. 43. Gelijk het genus Saxicola, doch snavel slanker en minder breed aan de basis. Borstelharen aan de basis zeer weinig ontwikkeld. Vleugels en staart langer, evenzoo het loopbeen. De tot dit genus behoorende soorten komen in Europa, Azië, Afrika en NoordAmerika voor. In ons land komt één soort als broedvogel voor, terwijl een subspecies hiervan regelmatig op den trek wordt waargenomen. Volgens Schlegel (in Herklots, Bouwst. Faun. Ned. II, 1858, p. 209. — Vog. van Ned. 1854 — 58, p. 168, pl. 89 en 90) zou een zwartkelige tapuit, dien hij blonden tapuit, Saxicola stapazina Temminck, noemt, op sommige plaatsen in de duinen bij Haarlem en bij Wassenaar gebroed hebben en zouden voorwerpen in den zomer geschoten zijn. Berichten omtrent waarneming dezer soort zijn later af en toe in onze faunistische litteratuur vermeld, o. a. een bericht van den Heer E. Blaauw te Nijmegen, volgens wien de soort in Juni en Juli 1901 in den omtrek van Heumen en Mook zou gebroed hebben. Naar aanleiding van deze mededeeling heeft de Heer Snouckaert van Schauburg de aandacht nog eens op dezen tapuit gevestigd en nagegaan wat wij omtrent deze soort uit ons land weten (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. VII, 1902, p. 259). Het wil mij voorkomen, dat er in de meeste gevallen, zeker waar het broeden betreft, een verwisseling met den gewonen tapuit heeft plaats gehad. Daar er in geen enkele collectie een voorwerp aanwezig is, dat met zekerheid in ons land geschoten is, en Schlegel's beschrijving en afbeeldingen zeker naar buitenlandsch materiaal gemaakt zijn, is het het zekerst den blonden tapuit niet meer in de lijst der Nederlandsche vogels op te nemen, totdat er een bewijsstuk zal verzameld zijn en dan ook uit te maken is, om welken geographischen vorm het gaat. De typische vorm van den blonden tapuit, die tegenwoordig Oenanthe hispanica (Linnaeus) genoemd wordt, bewoont het westelijk gedeelte van het Middellandsche zeegebied, terwijl een oostelijke vorm, Oenanthe hispanica melanoleuca (Güldenstadt), in Zuidoost-Europa, Klein-Azië, Palestina en West-Perzië voorkomt. Bij beide vormen komen zoowel zwartkelige als witkelige mannetjes voor. Beide vormen zijn eenige malen in Engeland waargenomen en de typische vorm ook op Helgoland. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 253. Oenanthe oenanthe (Linnaeus). DE TAPUIT. Plaat 290: 2 oude 6 6, oud ? en jong ? 1). „ 291: oud <5 in herfstkleed, oud ? in herfstkleed, jong d in herfstkleed en jong ? in herfstkleed. Motacilla oenanthe Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, i75^> P- 186. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 17891 p. 163, pl. 85. Alauda campestris, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. III, 1797, p. 273, pl. 140. Sylvia oenanthe, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 135. Saxicola aenanthe, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 237. Saxicola oenanthe, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 164. Schlegel, Vog. van Ned. 1854 58, p. 165, pl. 88. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 66, pl. 8, fig. 11, 12 en 12a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 40. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 194. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 77. Saxicola oenanthe oenanthe, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 48. Oenanthe oenanthe oenanthe, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915» p. 87. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 65. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 73. Nederlandsche volksnamen: Wijntapper, Witstaart, Steensluiper, Duinduiker, Stag; bij Haarlem: Tapier; in Gelderland: Walduker en Heidehupper; in Utrecht plaatselijk: Blokteef, Blokvink; in Groningen: Vitop; op Ameland: Kwid; op Vlieland: Keep; op Terschelling: ICwikkert; bij Oirschot: Fikker en Steentikker; in Limburg: Zandleuper, Wientepper, Duinkluit. Friesch: Fitop, Heidehipper, Kwikkert, Stienfügeltsje, Stienbikker; op Schiermonnikoog: Kwyts (de Vries). Engelsch: Wheatear. Duitsch: Grauer Steinschmatzer. Fransch: Traquet motteux. Beschrijving. Oudd". Bovenkop, achterhoofd, achterhals, achterste deel der halszijden, rug, voorste deel van de stuit en schouders licht grijs, min of meer grauw getint; voorhoofd en bovenste deel van de teugels wit of grauwwit; streep van het voorhoofd over het oog tot de zijden van het achterhoofd wit; benedenste deel der *) De genusnaam op de platen moet Oenanthe luiden inplaats van Saxicola. teugels, streek beneden het oog en oordekvederen zwart; kin en keel geelachtig wit; voorhals, voorste gedeelte der halszijden en bovenste gedeelte van de borst licht bruingeel; benedenste gedeelte van de borst, lichaamszijden en buik geelwit min of meer bruingeel getint; slagpennen en bovenvleugeldekvederen zwart al of niet met smalle geelbruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen zwart met breede witte of geelwitte zoomen; middelste paar staartpennen zwart, aan de basis wit, buitenste paren aan de basis voor meer dan de helft wit, aan het einde zwart, alle pennen met min of meer duidelijken, smallen vaal bruinen eindzoom; bovenstaartdekvederen en achterste stuitvederen wit; onderstaartdekvederen geelwit. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 90 — 99, staart 56 — 64, snavel 13 — 15, loopbeen 28 — 29 mm. Oud ?. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, voorste gedeelte van de stuit en schouders bruingrijs; voorhoofd min of meer geelbruinachtig wit; streep boven het oog tot aan het achterhoofd geelwit of vuilwit; kin, keel en voorhals geelbruinachtig wit; teugels bruinzwart; oordekvederen donker geelbruin met lichtere schachten, de achterste zwart met geelbruine eindzoomen; borst vaal lichtgeelbruin; lichaamszijden en buik geelbruinachtig wit; slagpennen en bovenvleugeldekvederen zwartbruin met licht roodachtig bruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen grauwzwart met breede witte zoomen; staartpennen als bij het cf, doch het zwart meer zwartbruin, eindzoom witachtig; bovenstaartdekvederen en achterste stuitvederen wit; onderstaartdekvederen geelbruinachtig wit. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 89 — 98, staart 58 — 61, snavel 13 — 14, loopbeen 28 — 29 mm- Gedurende den broedtijd verbleekt, zoowel bij het 6 als bij ?, de kleur van het gevederte sterk; het geelbruin van de onderzijde verdwijnt bijna geheel, waarvoor een vuil geelachtig grijs in de plaats komt, de bovenzijde wordt bleeker en grijzer. Bovendien slijten de zoomen van bovenvleugeldekvederen en slagpennen bijna geheel af, zoodat de vleugels bijna effen zwart of zwartbruin worden. Oud cf in herfstkleed. Gelijk het bovenbeschreven oude cf, doch grijze vederen van de bovendeelen met roodbruine eindzoomen, evenzoo de zwarte oordekvederen; onderdeelen roodbruin getint; kleine slagpennen en groote bovenvleugeldekvederen met vaal roodachtig bruine zoomen, kleine en middelste bovenvleugeldekvederen met licht bruingele of geelwitte zoomen; staartpennen met duidelijken witten of geelwitten eindzoom. Oud ? in herfstkleed. Gelijk het bovenbeschreven oude ?, doch zoowel de kleur der boven- als onderdeelen meer roodbruin getint; bovenvleugeldekvederen en kleine slagpennen met vaal roodachtig bruine zoomen; staartpennen met geelwitten of geelbruinachtig witten eindzoom. Jeugdkleed. Vederen van bovenzijde van kop, achterhals, rug, voorste deel van de stuit en schouders vaal geelachtig grauwbruin, de vederen van kop en achterhals met licht geelachtige vlekken nabij het einde, die van rug, stuit en schouders met donkerbruine of zwartbruine eindzoomen; oordekvederen grauwbruin met licht geelachtige schachten; kin, keel, voorhals, halszijden, borst, lichaamszijden en buik vuil geelachtig grauwwit, de borst een weinig donkerder, de vederen van hals en borst met donkerbruine eindzoomen; slagpennen en bovenvleugeldekvederen bruinzwart met vaal licht roodbruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen zwartgrauw met geelachtige zoomen; staartpennen bruinzwart, het middelste paar alleen met wit aan de basis, de overige voor meer dan de helft wit, eindzoom van alle licht geelbruin; bovenstaartdekvederen en achterste stuitvederen wit met smallen grauwbruinen eindzoom; onderstaartdekvederen vuil geelachtig wit. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwartbruin. In het eerste herfstkleed gelijken de jonge vogels op het oude ? in herfstkleed. Voorkomen enlevenswijze. De tapuit komt in de droge streken van ons land, voornamelijk in de duinen en op de heidevelden, vrij algemeen als broedvogel voor. Hij verschijnt bij ons in het laatst van Maart of begin April en vertoeft hier tot in Augustus of begin September; in September en October trekken talrijke voorwerpen door, evenzoo in het voorjaar in April en Mei. Hij wordt, behalve op de Faröer en IJsland, in geheel Europa, Noord-, Midden- en Zuid west-Azië en ook in Alaska aangetroffen; hij overwintert in tropisch Afrika. Op de Faröer, IJsland en Groenland en in NoordwestAfrika wordt hij door min of meer nauwverwante subspecies vervangen, waarvan die uit het Atlas-gebergte hier vermelding verdient, omdat bij dezen vorm, Oenanthe oenanthe seebolimi (Dixon), kin, keel enbovenvoorhalsbijhet ó zwart zijn; desubspecies van de Faröer, IJsland en Groenland is ook in ons land waargenomen en hierna beschreven. De tapuit bewoont weinig begroeid, droog, zandig of rotsachtig terrein, zoowel in het laagland als in het gebergte. Hij nestelt in holen in den grond, in rotsof aardwallen, onder groote steenen of aardkluiten, in steenhoopen of houtmijten, soms zelfs in holten van boomen dicht bij den grond; bij ons vindt men zijn nest niet zelden in oude konijnenholen. Het nest bestaat uit halmen, stengels en fijne wortels en is van binnen gevoerd met zaadpluis, wol, haren en vederen. In begin Mei, ook wel reeds eind April, zijn de legsels, die uit 5 a 6, soms 7 eieren bestaan, te vinden; daar men niet zelden in het laatst van Juni of in Juli nog eieren vindt, is het waarschijnlijk, dat soms tot een tweede legsel overgegaan wordt, hoewel gewoonlijk slechts één legsel per jaar gemaakt wordt. De eieren zijn licht blauw of blauwachtig wit, soms met enkele fijne roodbruine vlekjes en stipjes bedekt; zij varieeren van 19—23.5 mm. in lengte en van 14.5—17 mm. in breedte, gemeten aan 68 inlandsche voorwerpen. Na 14 dagen bebroed te zijn, hoofdzakelijk door het wijfje, komen de jongen uit de eieren en worden nog minstens 14 dagen in het nest door de ouden gevoederd met allerlei insecten, die ook het voedsel van de ouden vormen. De tapuit is een schuwe, onrustige, zeer bewegelijke en twistzieke vogel, die zich op den grond in tamelijk opgerichte houding met kleine sprongen snel voortbeweegt en ook zeer snel, laag over den grond, in bijna rechte lijn, maar zelden over grooten afstand, vliegt. Onder het zitten buigt hij het lichaam af en toe snel naar beneden en wipt hij tevens met den eenigszins uitgespreiden staart. Hij zit gaarne op de een of andere verhevenheid, hetzij een steen, een aardkluit of een molshoop en daar gezeten laat het mannetje ook zijn zang hooren, waarbij het niet zelden een kort eind in de hoogte vliegt, om spoedig weder in schuine richting te dalen. De zang weerklinkt gedurende den broedtijd den geheelen dag en dikwijls ook des nachts; hij is slechts kort, maar niet onaardig en bestaat uit eenige krassende en fluitende tonen. De lokroep is aangenaam fluitend en klinkt als oe-ied; bij onraad of gevaar laat hij harder klinkend tek tek hooren. IV 20 Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 254. Oenanthe oenanthe leucorhoa (Gmelin). DE LANGVLEUGELTAPUIT. Plaat 292: oud 6 en oud ?. Motcicilla leucorhoa Gmelin, Syst. Nat. I, 1789, p. 966. Saxicola oenanthe leucorhoa, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 49. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908 —'09, p. 195. Oenanthe oenanthe leucorhoa, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club Nederl. vogelk. 1915, p. 87. Oenanthe oenanthe leucorrhoa, Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 65. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 74. Nederlandsche volksnamen: Noordelijke tapuit, Groenlandsche tapuit. Engelsch: Greenland Wheatear. Duitsch: Langflügeliger Steinschmatzer. Fransch: Traquet motteux groenlandais. Beschrijving. Oud d. Gelijkend op het oudecf van den hiervoor beschreven vorm, doch bovenzijde van kop, hals, rug en schouders iets donkerder grauwgrijs; kin, keel, voorhals, borst en verdere onderzijde meer vaal geelbruin getint. Afmetingen grooter. Vleugel 102 — 105, staart 63 — 66, snavel 12 — 14, loopbeen 28 — 29 mm- Oud ?. Gelijkend op het oude ? van den vorigen vorm, doch onderzijde iets donkerder en warmer van tint. Afmetingen grooter. Vleugel 100 — 103, staart 62 — 64, snavel 12 — 13, loopbeen 28 — 29 mm. Ook het herfstkleed van beide seksen gelijkt op dat van die van den vorigen vorm, doch de onderzijde is over het geheel een weinig donkerder en warmer van tint. Voorkomen en levenswijze. De langvleugeltapuit broedt op de Faröer, op IJsland en op Groenland en trekt in het najaar over westelijk Europa naar West-Afrika tot Senegambië en in Noord-Amerika over New-Brunswick, Ontario en New-York zuidelijk tot Louisiana en Colorado. In 1927 heeft Salomonsen (Ibis, 1927, p. 203) op grond van verschil in vleugellengte de op de Faröer, op IJsland en op West-Groenland broedende voorwerpen afgescheiden onder den naam van Oenanthe oenanthe schiöleri van die van Oost-Groenland, die hij als typische leucorhoa beschouwt; bij de eerstgenoemde hebben de dtf een vleugellengte van 98 —102 mm. en de?? van 95 — ioimm., bij de voorwerpen van Oost-Groenland de óó een vleugellengte van 102 -110 mm., de ?¥ van 100—105 mm- Daar de afmetingen van beide vormen in elkaar loopen en die van den kleineren vorm in die van den gewonen tapuit overgaan, is het bij op den trek geschoten voorwerpen, vooral in herfstkleed, niet altijd zeker uit te maken, welken vorm men voor zich heeft. In ons land komen langvleugeltapuiten regelmatig op den trek voor, vooral langs den duinkant, in het voorjaar vanaf einde Maart tot in Mei of begin Juni en in het najaar van September tot eind October. De in de beschrijving vermelde maten zijn genomen aan 3 dtf en 3 $$, die in ons land verzameld zijn, en duiden het meest op den grooteren, westelijken vorm; het ligt echter voor de hand, dat beide vormen hier doortrekken. In levenswijze gelijkt de langvleugeltapuit op onzen gewonen tapuit. Hij broedt in Juni en legt 5 a 8, soms zelfs 9 eieren, die op die van onzen tapuit gelijken, maar een weinig grooter zijn. Subfamilie ACCENTORINAE - BASTAARDNACHTEGALEN. De bastaardnachtegalen vormen een kleine subfamilie der zangers, die nauw met die der lijsterachtigen verwant is. De vertegenwoordigers van deze subfamilie komen bijna alle in bergstreken van het palaearktische gebied voor, tot hoog in het gebergte toe. De dunne maar krachtige, priemvormige snavel is breed aan de basis; de onbedekte neusgaten zijn spleetvormig en aan de basis gelegen. De vleugels zijn vrij kort en afgerond, slechts bij enkele soorten puntiger. Het tamelijk korte loopbeen is van voren met dwarsschilden bedekt. Zij houden zich veel op den bodem op en voeden zich met insecten en zaden. Hun maag is meer gespierd dan die der andere zangers. Zij nestelen in rotsholen of maken vrijstaande nesten en leggen effen groenachtig blauwe eieren. De hoofdkleur van het diohte gevederte is meestal bruin met zwarte vlekken of strepen; de jongen zijn in den regel meer gevlekt dan de ouden. Tot deze subfamilie behoort slechts één genus. Genus Accentor Bechstein. l). Bechstein, Orn. Taschenb. I, 1802, p. 191. Snavel vrij krachtig, priemvormig, breed aan de basis; bovensnavel aan de punt met een zwakke insnijding. Neusgaten aan de basis gelegen, spleetvormig, niet door vederen bedekt. Vleugels vrij kort en afgerond; derde slagpen het langst, vierde en vijfde zeer weinig korter. Staart tamelijk lang, korter dan de vleugellengte, recht afgesneden of zeer weinig ingesneden. Pooten krachtig; loopbeen van voren met dwarsschilden bedekt, aan het bovenste gedeelte bevederd, langer dan de middenteen. Tot dit genus behooren elf soorten en een aantal subspecies, die in Europa en Azië voorkomen. In ons land wordt één soort regelmatig waargenomen. Een tweede, grootere Europeesche soort, die in de gebergten van Midden- en Zuid-Europa voorkomt en die steeds te kennen is aan de geelwitte of bruingeelachtig witte vlekken aan het einde der staartpennen is verdwaald in België, op Helgoland en herhaaldelijk in Engeland waargenomen. Dit is Accentor collaris (Scopoli). Voor het voorkomen in ons land bestaan geen zekere gegevens, alleen de vage mededeeling in Nozeman en Sepp, dat hij somtijds tot ons komt overvliegen. In het vijfde deel van dit werk is deze soort onder den naam van Accentor alpinus op p. 397 vermeld en op plaat 202 afgebeeld; de afbeelding is niet naar een in ons land bemachtigd voorwerp gemaakt. 1) Het verdient aanbeveling den algemeen gebruikten naam Accentor, dien Bechstein in 1802 voor de bastaardnachtegalen heeft voorgesteld, te behouden, niettegenstaande hij in 1797 dezen naam als geslachtsnaam voor den waterspreeuw gebruikt heeft. In 1797 heeft Borkhausen voor den waterspreeuw den geslachtsnaam Cinclus voorgesteld. Welke naam het eerst gepubliceerd is, is niet meer uit te maken. Wanneer Accentor voor de waterspreeuwen gebruikt zou worden, zou de algemeen gebruikte naam Cinclus door Aquatilis Montagu moeten vervangen worden en zou voor de bastaardnachtegalen de geslachtsnaam Prunella Vieillot in de plaats komen. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 255. Accentor modularis (Linnaeus). DE BASTAARDNACHTEGAAL. Plaat 293: oud 6, oud ? en jong ¥. Motacilla modularis Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 184. Sylvia modularis, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 403, pl. 205. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 121. Accentor modularis, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820,p. 249; III, 1835, p. 174. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 238, pl. 122. Id. Nat. Mist. van Ned. Vog. 1860, p. 96, pl. 12, fig. 15 en 15a. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 196. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910 —'13, pl. 48. Accentor modularis modularis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 50. Tharrhaleus modularis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 29. Prunclla modularis modularis, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 3 915, p. 89. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 68. Hens, Avif. Limburg, 1926, P- 79- Nederlandsche volksnamen: Winterzanger, Boerennachtegaal; in Noord-Brabant: Doornkruiper, Blauwpieper; bij Vlijmen: Lijzetijd en Blauwleggerke; in Limburg: Haagmusch, Heggemusch, Hekmusch, Blauwmenneke, Hoeffluiter; in Overijssel: Heggerienken; in Groningen en Friesland: Grauwpieper. Friesch: Graupiper, Toarnkrüper (de Vries). Engelsch: Hedge-Sparrow. Duitsch: Heckenbraunelle. Fransch: Mouchet. Beschrijving. Oud cf. Vederen van bovenkop en achterhals donker bruingrauw met donkerbruine schachtvlek; vederen van rug en schouders donker roestkleurig bruin met bruinzwarte schachtvlek aan het einde, basis donker blauwgrijs; stuitvederen donker bruingrauw langs de schachten donkerder; oordekvederen donkerbruin met licht geelachtige of witachtige schachtstreep; teugels, kopzijden, halszijden, kin, keel, voorhals en bovenborst grauwgrijs, vederen onder het oog met witachtige schachtstreep; zijden van het lichaam roestkleurig bruin met donkerbruine schachtstrepen op de vederen; buik grauwwit; groote slagpennen donkerbruin, buitenvlag met smallen geelachtig bruinen zoom; kleine slagpennen donkerbruin, met breederen, roestkleurig bruinen zoom; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met breeden, roestkleurig bruinen zoom, die bij de groote bovenvleugeldekvederen aan het uiteinde licht geelbruin is; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht grijsgrauw; staartpennen donkerbruin met smallen geelachtig bruinen zoom langs de buitenvlag; bovenstaartdekvederen donker bruingrauw; onderstaartdekvederen bruingrauw met breeden geelbruinachtig witten of grijs witten zoom. Iris lichtbruin; snavel bruinzwart; pooten vleeschkleurig geelbruin, teenen donkerder. Vleugel 69—74, staart 61—65, snavel 10—11, loopbeen 21—23 mm. Oud ?. Gelijk het oude d1, doch iets valer van kleur. Vleugel 67—70, staart 59—65, snavel 10—11, loopbeen 21—22 mm. Jeugdkleed. Bovenzijde van kop bruingrauw; vederen van acbterhals en rug bruinzwart met licht bruingele zoomen; stuit- en bovenstaartdekvederen bruinzwart met bruingrauwe zoomen; kin, keel, voorhals, halszijden, borst en lichaamszijden geelbruinachtig wit met bruinzwarte langsstrepen; buik en onderstaartdekvederen geelwit; slagpennen en bovenvleugeldekvederen, alsmede staartpennen als bij de oude vogels. Iris grijsbruin; snavel donker grauwbruin; pooten vleeschkleurig bruingeel. In het eerste herfstkleed gelijken de jonge vogels op het oude ?. Voorkomen en levenswijze. De bastaardnachtegaal komt in het geheele land in klein aantal als broedvogel voor, zoowel in bosschen en parken, als in kleinere tuinen. Onze broedvogels verlaten ons in den winter gedeeltelijk om zuidelijker te overwinteren, een deel echter blijft met voorwerpen van elders hier den winter over. V anaf het laatst van Augustus tot in begin November en in het voorjaar van Maart tot in April trekt een vrij groot aantal door ons land. Zijn broedgebied strekt zich uit over bijna geheel Europa van ongeveer 70° N.B. tot aan de Middellandsche zee, uitgezonderd Zuid-Spanje en Zuidoost-Europa, en in den winter is hij waargenomen tot in Klein-Azië, Syrië, Palestina en ook Noordwest-Afrika. Op de Britsche eilanden, in Portugal en in Zuidwest-Azië komen eenige min of meer goed onderscheidbare subspecies voor. De op de Britsche eilanden broedende voorwerpen, die aldaar standvogel zijn, zijn door Hartert afgescheiden als Accentor modalaris occidentalis (British Birds, III, 1910, p. 313) en onderscheiden zich volgens hem van onzen vorm, behalve door iets donkerder grauwgrijs van voorhals en bovenborst en iets donkerder kleur van de lichaamszijden, daardoor dat de tweede slagpen even lang of slechts zeer weinig, hoogstens 1 a 3 mm. langer is dan de zevende, terwijl bij onzen vorm de tweede slagpen steeds 3 a 6 mm. langer dan de zevende is; bovendien is de tweede slagpen bij de Engelsche voorwerpen veel korter dan de zesde en bij onzen vorm bijna even lang als deze. De bastaardnachtegaal is een stille, weinig schuwe, eenigszins verborgen levende vogel, die zich meestal op den grond of laag bij den grond in dicht struikgewas en dichte hagen ophoudt. Hij beweegt zich op den grond schielijk, zoowel met kleine passen, als met korte sprongen, daarbij af en toe met de vleugels slaand, en sluipt zeer vlug door het dichtste struikgewas. Zijne vlucht is niet zeer snel, met vrij haastigen vleugelslag en eenigszins snorrend, in rechte lijn en meestal over korten afstand. Hij begint vrij vroeg te nestelen; van omstreeks half April tot in Mei vindt men het eerste legsel, dat in het laatst van Mei en in Juni, soms nog in Juli, door een tweede gevolgd wordt. Hij bouwt zijn nest meestal laag bij den grond, soms ook wel tot 8 meter hoog, in struiken, heggen, boomen, houtmijten en tusschen klimplanten tegen muren en schuttingen en vervaardigt dit voornamelijk van mos en fijne wortels, takjes en stengels, met binnenvoering van haar en wol, soms ookvan vederen. Het legsel bestaat uit 4 a 5, soms 6, blauwachtig groene eieren,die 17 —20.5 mm. lang en 13 —15.25mm.breed zijn bij 92 voorwerpen uit ons land. In ongeveer 13 dagen broedt het wijfje, in de middaguren afgelost door het mannetje, de eieren uit. Het voedsel, dat de ouden aan de jongen brengen bestaat uitsluitend uit insecten en hunne larven, spinnen, kleine wormen, etc., die in den zomer ook het voedsel der ouden vormen; in herfst en winter vormen kleine zaden van allerlei planten het hoofdbestanddeel van het voedsel, waarbij tevens veelal ook kleine zandkorreltjes ingeslikt worden. De lokroep van den bastaardnachtegaal is tamelijk zacht, hoog en helder, 2- of 3-tonig, ongeveer als srieb srieb srieb klinkend. Het mannetje heeft een korten, aangenamen, helderen zang, waarin de tonen snel op elkaar volgen, en dien het van Maart tot in Juni vlijtig laat hooren; het zit daarbij meestal op den top van een struik of van een lagen boom. Subfamilie SYLVIINAE - GRASMUSCHACHTIGEN. Tot de subfamilie van de grasmuschachtigen behooren meerendeels kleine vogels, wier jongen een jeugdkleed bezitten, dat niet gevlekt is of op de bovendeelen weinig of niet van het kleed der oude vogels verschilt. De snavel is evenals bij de lijsterachtigen tamelijk verschillend van vorm, meestal vrij lang en slank, al of niet aan de basis verbreed; de bovensnavel vertoont bij de punt al of niet een inkerving. Bij sommige soorten komen duidelijke snavelborstels voor. De meestal ovale neusgaten zijn aan de basis van den snavel gelegen en als regel onbedekt, soms bedekt door eenige haarachtige vederen. De vleugels zijn vrij kort en weinig puntig; de eerste slagpen is steeds korter dan de helft van de tweede, de tweede en de derde, of alleen de derde of soms de derde en de vierde zijn het langst. De staart is matig lang, recht afgesneden, een weinig ingesneden of afgerond en bestaat meestal uit 12 pennen. De meestal vrij korte maar krachtige pooten bezitten een onbevederd loopbeen, dat aan de voorzijde van min of meer duidelijke dwarsschilden voorzien is. De grasmuschachtigen komen alleen in de oude wereld voor, waar zij zoowel bosschen als met kreupelhout en riet begroeide streken bewonen. Hun voedsel bestaat uit insecten en gedeeltelijk ook uit besvruchten. Zij maken hun nest op den grond of niet hoog boven den grond tusschen planten en leggen gevlekte of gewolkte eieren. Van de ongeveer 12 genera die tot de Sylviinae behooren, komen vertegenwoordigers van de volgende 5 in ons land voor: Sylvia, Phylloscopus, Hippolais, Acrocephalus en Locustella. IV 21 Genus Sylvia Scopoli. Scopoli, Ann. I. Hist. Nat. 1769, p. 154. Snavel tamelijk kort, vrij stevig, aan de basis niet zeer breed; bovensnavel zwak gebogen, aan de punt van een onduidelijke inkerving voorzien. Neusgaten ovaal, aan de basis gelegen, onbedekt. Borstelharen aan de basis van den bovensnavel aanwezig. Vleugels tamelijk kort, niet zeer puntig, eerste slagpen korter of iets langer dan de dekvederen der groote slagpennen; meestal zijn de derde en vierde slagpen het langst. Staart meestal korter dan de vleugellengte, soms iets langer, een weinig afgerond of bijna recht, uit 12 pennen bestaand. Loopbeen tamelijk kort, langer dan de middenteen, teenen vrij kort. Tot dit genus behooren ruim een dozijn soorten met talrijke subspecies, die in Europa, Azië en Afrika voorkomen. In ons land zijn 5 soorten waargenomen. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Bovenkop grijs, grijsbruin, grauwgrijs of bruingrijs 2 Bovenkop zwart of geelachtig bruin 5. atricapilla. 2 Kleine slagpennen met roestbruine zoomen 5. communis. Kleine slagpennen zonder roestbruine zoomen 3 3 Buitenste staartpennen aan het einde wit of op de buiten vlag wit 4 Buitenste paar staartpennen zonder wit 5. borm. 4 Vleugellengte langer dan 75 mm S.nisoria. Vleugellengte korter dan 75 mm 5. curruca. Orde PASSER1F0RMES. Familie TURDIDAE. N°. 256. Sylvia communis Latham. DE GRASMUSCH. Plaat 294: oud pl- 73- Phylloscopus trochilus, Schlegel, Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 57, pl. 7, fig. 7. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 31. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 56. Phylloscopus trochilus trochilus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 37. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 81. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 70. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 64 en 173. Nederlandsche volksnamen: Tuinzangertje; Hofzanger in Groningen; Kleine gele hofzanger in Friesland; in Noord-Brabant: Ovenbakkertje. Friesch: Lytse giele hofsjonger en Giel hofsjongerke (de Vries). Engelsch: Willow-Warbler. Duitsch: Fitislaubsanger. Fransch: Pouillot fitis. Beschrijving. Oude?. Bovenzijde van kop en lichaam grauwachtig olijfgroen, op stuit en bovenstaartdekvederen een weinig groener; teugels en oordekvederen donker grauwachtig olijfgroen; smalle streep boven de teugels en boven het oog tot bij het achterhoofd bleek groengeel; kin, keel, voorhals, borst, borstzijden, lichaamszijden en onderstaartdekvederen licht groengeel of groengeelachtig wit; buik wit, min meer of groenachtig geel getint; slagpennen en bovenvleugeldekvederen donkerbruin met olijfgroene zoomen, de slagpennen langs de binnenvlag met grauwwitten zoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht groengeel; staartpennen donkerbruin met olijfgroene zoomen langs de buitenvlag. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin, langs de randen en aan de basis van den ondersnavel geelachtig vleeschkleurig; pooten bruinachtig geel of geelbruin. Vleugel 62 — 72, staart 45 — 58, snavel 9—10, loopbeen 20—22 mm. Oud $. Gelijk het oude 6. Vleugel 62—69, staart 48 — 52, snavel 9 — 10, loopbeen 20—22 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der oude vogels, doch bovendeelen meer in het bruine trekkend en onderdeelen groengeelachtig wit, min of meer licht groenachtig grauw op de borstzijden. Het herfstkleed is op de bovendeelen een weinig meer in het bruine trekkend, op de onderdeelen meer elfen licht groengeel; vooral de jonge vogels in het eerste herfstkleed zijn op de onderdeelen soms opvallend sterk geel. Voorkomen en levenswijze. De fitis is in ons geheele land een algemeene broedvogel, tot zelfs in parken en tuinen van steden. Hij komt meestal in de eerste dagen van April, soms reeds einde Maart, en verlaat ons weder in Augustus en September; in April en Mei en in September tot in October trekt hij bij ons in groot aantal door. Hij broedt in het grootste gedeelte van Europa, behalve het Balkan-schiereiland en overwintert in Zuid-Europa en geheel Afrika. In het noorden van Rusland en in Siberië wordt hij vervangen door de hierna genoemde subspecies Phylloscopus trochilus eversmanni (Bonaparte). De fitis bewoont grootere en kleinere bosschen, parken en tuinen en zoekt zijn uit insecten bestaand voedsel voornamelijk in het gebladerte van boomen en struiken, echter ook op den grond; hij vangt vliegende insecten behendig in de vlucht en eet in nazomer en herfst ook kleine bessen. Hij nestelt in den regel op den grond in een kleine uitholling tusschen dicht struikgewas, dicht bijeenstaande planten of gras, zeer zelden soms een kort eind van den grond in struikgewas of tusschen klimplanten, bouwt zijn overdekt nest met op zijde gelegen, soms vrij langen ingang, van grasstengels, mos, insectenspinsels en plantenpluis en voert het van binnen dik met vederen. De 5 a 7, soms 8 eieren van het legsel zijn geelachtig wit met talrijke fijne of soms met grootere licht roestroode vlekjes bedekt, zelden wit met donker roodbruine vlekjes; 109 inlandsche exemplaren zijn 13.25 —17 mm. lang en 11 —13.25 mm. breed. Het wijfje broedt alleen in ongeveer 13 dagen de eieren uit en de jongen verlaten na ongeveer een gelijk aantal dagen het nest. Het eerste legsel is soms in het eind van April, meestal pas in Mei te vinden; een tweede legsel volgt als regel in Juni of Juli. Zijn lokroep klinkt als die van den tjiftjaf, oe-ied, helder en luid; soms roept hij ook oe-ied-ek, oe-ied-ek. De zang van het mannetje is fluitend en welluidend, tamelijk zacht en eenigszins droefgeestig, naar het einde toe lager van toon wordend; enkele voorwerpen eindigen hunnen zang soms met tjiftjef, tjiftjef, geheel gelijkend op het geluid van de vorige soort. De mannetjes zingen zeer vlijtig, vanaf hun komst hier in het voorjaar tot in Juli. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 263. Phylloscopus trochilus eversmanni (Bonaparte). DE NOORDELIJKE FITIS. Phyllopneuste eversmani Bonaparte, Consp. Gen. Av. I, 1850, p. 289. Phylloscopus trochilus eversmanni, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 81. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 70. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 64 en 173. Engelsch: Northern Willow-Warbler. Duitsch: Nordischer Fitislaubsanger. Fransch: Pouillot fitis du Nord. Beschrijving. Oud cf en ?. Gelijkend op Phylloscopus trochilus, doch bovendeelen grauwer en minder groen, onderdeelen witter, evenzoo de streep boven teugels en oog. Afmetingen gemiddeld zeer weinig grooter, met de grootste maten van trochilus overeenstemmend. Het herfstkleed gelijkt op dat van trochilus en in dit kleed zijn voorwerpen van dezen vorm niet met zekerheid te onderscheiden. Voorkomen en levenswijze. De noordelijke fitis broedt in het noorden en oosten van Rusland en in Siberië, oostelijk zeker tot de Kolyma-rivier; eenmaal is hij ook in de Beringzee waargenomen. Op den trek is hij in Roemenië waargenomen en in West-Europa herhaaldelijk in het voorjaar in eind April en Mei in Engeland. Ook in ons land is deze vorm verzameld en wel door den Heer Hens in Mei in Limburg; deze was zoo welwillend mij het door hem in zijne Avifauna van Limburg genoemde materiaal ter onderzoek toe te zenden. Volgens mijne meening bezit het d, dat door hem op 8 Mei 1911 te Nunhem nabij Roermond verzameld werd, alle kenmerken van een typischen eversmanni. Het is ondoenlijk de beide vormen scherp van elkander te scheiden. De typische Europeesche vorm gaat geleidelijk in den Siberischen over; onder beide vormen treft men voorwerpen aan, die in afmeting en kleur den anderen vorm naderen. Dit is niet alleen in het grensgebied, waar de beide vormen elkaar raken, het geval, ook in ons land laten broedvogels reeds vrij groote onderlinge verschillen in grootte en kleur zien. De laat in April en in Mei door ons land trekkende fitissen zijn ongetwijfeld vogels van noordelijke broedplaatsen, een enkel voorwerp ook, zooals het bovengenoemde voorwerp bewijst, van die van den vorm eversmanni. Zooals boven gezegd, zijn voorwerpen in herfstkleed van beide vormen niet met zekerheid van elkaar te onderscheiden. In levenswijze gelijkt de noordelijke fitis geheel op den Europeeschen fitis. Hij nestelt op overeenkomstige wijze, echter later; de eieren worden pas in het laatst van Juni en in Juli gevonden. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 264. Phylloscopus sibilatrix (Bechstein). DE FLUITER. Plaat 301: oud cf en oud ?. Motacilla sibilatrix Bechstein, Naturforscher, XXVII, 1793, p. 47. Sylvia sibilatrix, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 123. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 223; III, 1835, p. 149. Ficedula sibilatrix, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 131, pl. 72. Phylloscopus sibilatrix, Schlegel, Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 57, pl. 7, fig. 6. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 38. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 55. Phylloscopus sibilatrix sibilatrix, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 82. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten 1925, p. 70. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 64. Nederlandsche volksnamen: Friesch: Bosksjonger (de Vries). Engelsch: Wood-Warbler. Duitsch: Waldlaubsanger. Fransch: Pouillot siffleur. Beschrijving. Oud 6. Bovenzijde van kop en lichaam licht grijsachtig geelgroen, stuit iets lichter; streep van het voorhoofd over het oog tot aan het achterhoofd licht groengeel; teugels en streep achter het oog grijsachtig geelgroen; kopzijden licht groengeel, oordekvederen min of meer grijsachtig geelgroen; kin, keel, voorhals, halszijden, bovenborst en borstzijden licht groengeel; lichaamszijden en buik wit, lichaamszijden min of meer groengeel getint; slagpennen donkerbruin met geelgroenen zoom langs de buitenvlag en grijswitten zoom langs de binnenvlag; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met geelgroene zoomen; ondervleugeldekvederen grauwwit, getint met groengeel; okselvederen licht groengeel, aan de basis wit; staartpennen donkerbruin met smallen geelgroenen zoom langs de buitenvlag en met zeer smallen witachtigen eindzoom; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, langs de randen en de basis van den ondersnavel lichter; pooten vleeschkleurig bruingeel. Vleugel 73 — 79, staart 54 — 57, snavel 10- 11, loopbeen 19 — 20 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6, doch voorhals en bovenborst iets lichter groengeel. Vleugel 73 —19, staart 50 — 55, snavel 10 — 11, loopbeen 19 — 20 mm. Jeugdkleed. Gelijk het kleed der oude vogels, doch over het geheel iets bleeker. Het herfstkleed verschilt niet van het bovenbeschreven kleed der oude vogels, hals en borst zijn een weinig sterker groengeel. Voorkomen en levenswijze. De fluiter komt in ons land in bosschen, zoowel in loof-en naaldbosschen als in gemengd bosch, maar vooral in beukenbosschen, vrij algemeen broedend voor, voornamelijk in het midden, oosten en zuiden van het land, in geringer aantal in het noorden en het westen. Hij verschijnt bij ons in de tweede helft van April, soms reeds in het begin dier maand en verlaat ons weder tegen en in Augustus; enkele voorwerpen worden nog in begin September waargenomen. Hij bewoont Noord- en Midden-Europa, van het zuiden van Zweden, het zuiden van Finland en van Archangel in Rusland tot aan Hongarije, Oostenrijk, de Alpen en MiddenFrankrijk en van het Britsche rijk tot den Oeral. Hij overwintert in Afrika, zuidelijk tot de Congo. De in Zuid-Europa en Noord-Afrika voorkomende voorwerpen behooren tot een weinig verschillende, iets helderder gekleurde subspecies, Phylloscopus sibilatrix erlangeri Hartert. De fluiter nestelt op den grond en maakt zijn overdekt nest, met zijdelingschen ingang, in een uitholling van den bodem tusschen varens, gras of afgevallen bladeren, van dorre grasstengels, dorre bladeren en mos en voert het van binnen meestal met haar, maar schijnbaar nooit met vederen. Hij nestelt in Mei en Juni, meestal niet voor half Mei, en maakt maar één broedsel per jaar. De eieren, die ten getale van 5 a 7 in een legsel voorkomen, zijn wit of zeer zwak blauwachtig wit, gelijkmatig bedekt met donker geelbruine en violetbruine vlekjes; 46 inlandsche voorwerpen meten 15 — 18.5 mm. in lengte en 12 — 13 mm. in breedte. De eieren worden, vermoedelijk alleen door het wijfje, in ongeveer 13 dagen uitgebroed. De fluiter is even bewegelijk en vlug als de tjiftjaf en de fitis, en, gelijk eerstgenoemde, tamelijk onverdraagzaam tegenover soortgenooten en andere kleine vogels. Hij houdt zich meestal tusschen het loover van het onderhout en in de lagere boomkronen op en is over het geheel tamelijk schuw en voorzichtig. Zijn voedsel komt met dat van den fitis overeen; hij vangt vliegende insecten eveneens behendig in de vlucht en schijnt in den nazomer ook bessen te eten. Het mannetje heeft een eigenaardigen, ietwat eentonigen zang, die met eenige korte, heldere fluittonen begint en met een langen triller eindigt, weer te geven ongeveer met siep siep siep siep siep sirrrrrr; de fluittonen worden dikwijls vliegend uitgestooten, de triller steeds zittend, waarbij de vleugels echter sidderend bewogen worden. Afwisselend met den eigenlijken zang laat het mannetje dikwijls een klagenden, zuiveren fluittoon, djuu djuu djuu, vele malen achtereen, soms meer dan twintig keer, hooren. De eigenlijke lokroep is een helder fluitend uu-ied, gelijkend op dien van den fitis, maar iets hooger. Orde PASSERIFORMES. Familie TURD1DAE. N°. 265. Phylloscopus humei praemimn (Mathews & Iredale). DE GOUDHAANTJES-BOSCHZANGER. Plaat 302: oud 6 en oud $. Reguloides humei praemium Mathews and Iredale, Austral. Av. Ree. III, 1915, p. 45. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 70. Ficedula proregulus, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 130. Phyllopneuste superciliaris, van Bemmelen, in Herklots, Bouwst. Fauna Ned. III, 1866, p. 420 (520). Phylloscopus superciliosus, van WickevoortCrommelin, Ned. Tijdschr. Dierk. III, 1866, p. 244. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 32- Phylloscopus superciliosus superciliosus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 82. Phylloscopus superciliosa, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 38. Van Oort, NotesLeyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 197. Nederlandsche volksnamen: Grauwstuit-boschzanger, Bladkoninkje. Engelsch: Yellow-browed Warbler. Duitsch: Goldhahnchen-Laubsanger. Fransch: Pouillot a grands sourcils. Beschrijving. Oud cf. Bovenzijde van kop en lichaam olijfgroen, stuit iets lichter, over het midden van den bovenkop soms een onduidelijke geelachtige langsstreep; streep van het voorhoofd over het oog tot aan het achterhoofd bleek geel; teugels en streep achter het oog donker olijfgroen; kopzijden olijfgroen met geelachtige schachtstrepen op de vederen; kin, keel, voorhals, borst en borstzijden geelgrauwachtig wit; lichaamszijden licht groenachtig grauw; buik wit; groote slagpennen donkerbruin met smallen geelgroenen zoom langs de buitenvlag, grijs witten zoom langs de binnenvlag en smallen witachtigen eindzoom; kleine slagpennen evenzoo, doch de binnenste donkerbruin, langs de buitenvlag met geelgroenen, naar het einde toe, breederen witachtigen zoom; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met geelgroene zoomen, de middelste en de groote aan het uiteinde geelachtig wit, waardoor twee geelwitte dwarsbanden op den vleugel gevormd worden; ondervleugeldekvederen wit, langs den rand van den vleugel getint met groengeel; okselvederen licht groengeel; staartpennen donkerbruin met geelgroenen zoom langs de buitenvlag en met zeer smallen witachtigen eindzoom; IV 24 onderstaartdekvederen geelachtig wit. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis van den ondersnavel lichter; pooten bruin. Vleugel 56 — 59, staart 37 —42, snavel 7—9, loopbeen 19 — 20 mm. Oud ?. Gelijk het oude d. Vleugel 56 — 59, staart 37 — 43, snavel 8 — 9, loopbeen 19 — 20 mm. Het bovenbeschreven kleed is het frissche herfstkleed; in den broedtijd verbleeken de onder- en de bovenzijde en slijten de zoomen van vleugel- en staartpennen gedeeltelijk af, echter blijven de beide dwarsbanden op den vleugel steeds zichtbaar. Voorkomen en levenswijze. De goudhaantjes-boschzanger broedt in Siberië van de Ob oostelijk tot aan de Zee van Ochotsk, noordelijk tot bijna aan de Noordelijke IJszee en zuidelijk tot aan het Baikal-meer, Transbaikalië en Korea. Hij overwintert in Zuid-China en Britsch-Indië. Herhaalde malen is hij in Europa waargenomen, zoowel in het oosten als in het westen van Rusland, in Oostenrijk, Dalmatië, Duitschland en Italië, talrijke malen op Helgoland en eveneens verscheidene malen in Schotland en Engeland. In ons land werd drie maal een voorwerp gevangen, nl. een d1, 15 September 1861 bij Leiden, een tweede voorwerp in September 1893 aan boord van een stoomboot aan den Maasmond, beide thans in de collectie van Natura Artis Magistra te Amsterdam, en ten slotte een ó, dat in den nacht van 4 op 5 October 1924 dood vloog tegen den vuurtoren te Ouddorp op Goedereede (Z.H.) en door de Heeren G. A. Brouwer en J. Verwey aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden geschonken werd. Verder werd door Mr. H. W. de Graaf een voorwerp waargenomen op 12 April 1878 in de duinen bij den Haag en zou nog een tweede voorwerp op 14 October 1878 in de Scheveningsche boschjes door hem waargenomen zijn; aan deze laatste waarneming heeft de Graaf zelf nooit publiciteit gegeven, hetgeen pas na zijn dood door den Heer Snouckaert van Schauburg geschiedde. In levenswijze komt de goudhaantjes-boschzanger met de andere boschzangers overeen. Hij nestelt op den grond, bouwt een overdekt nest van dor gras en mos met een binnenvoering van haar en legt 5 a 7 witte, fijn donker roodbruin om het stompe einde gevlekte eieren, die in het eind van Juni of begin Juli te vinden zijn. De lokroep moet hoog en langgerekt, en eenigszins schril zijn en de zang van het mannetje bestaat uit eenige snel op elkaar volgende fijne tonen, afgewisseld met eenige trillers. Genus Hippolais Baldenstein. Baldenstein, Neue Alpina, II, 1827, p. 77. Snavel vrij lang, stevig en recht, aan de basis plat en verbreed; punt van den bovensnavel zwak gebogen en van een onduidelijke inkerving voorzien. Neusgaten ovaal, aan de basis gelegen, onbedekt. Borstelharen aan de basis weinig ontwikkeld. Vleugels vrij lang en puntig; eerste slagpen bijna evenlang als of een weinig langer dan de dekvederen, derde of derde en vierde slagpen het langst Staart korter dan de vleugellengte, zwak afgerond, uit 12 pennen bestaand. Loopbeen vrij lang, langer dan de middenteen. Van de 7 in Europa en Azië voorkomende soorten komt er één regelmatig broedend in ons land voor. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 266. Hippolais icterina (Vieillot). DE SPOTVOGEL. Plaat 303: oud cf, oud ? en jong Sylvia icterina Vieillot, Nouv. Dict. d'Hist. Nat. nouv. éd. XI, 1817, p. 194. Turdus arundinaceus minimus, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 101, pl. 54 (alleen de linker figuur en het nest). Sylvia hippolais, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 122. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 222; III, 1835, p. 148. Ficedula hypolais, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, P- T37» 75- Pliyllopneuste hypolais, Schlegel, Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 58, pl. 7, fig. 9. Hypolais hypolais, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 32- Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 58. Hypolais icterina, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 83. Hippolais hippolais hippolais, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 38. Hippolais icterina, van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 72. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 68. Nederlandsche volksnamen: Geelborstje, Geelbuikje, Citroentje, Hofzanger, Groote gele hofzanger (in Friesland); in Noord-Brabant: Kuleker, Kuleku, Kakelutje en Berken bastje; in Limburg: Allerleisangerke (Nillessen) en volgens Albarda ook Spaansche kijt en Philip. Friesch: Greate giele hofsjonger (de Vries). Engelsch: Icterine Warbler. Duitsch: Gartenlaubvogel. Fransch: Pouillot icterine. Beschrijving. Oud d. Bovenzijde van kop en lichaam vaal olijfkleurig geelgroen; streep van het voorhoofd boven het oog tot bij het achterhoofd licht groengeel; kopzijden geelachtig grauwgroen; kin, keel, voorhals, borst, buik en onderstaartdekvederen licht groengeel; hals, borst en lichaamszijden licht geelachtig grauwgroen; groote slagpennen donkerbruin met smallen vaal geelachtig grauwgroenen zoom langs de buitenvlag en grauwwitten zoom langs de binnenvlag; kleine slagpennen donkerbruin met breederen vaal geelachtigen zoom langs de buitenvlag en grauwwitten zoom langs de binnenvlag; bovenvleugeldekvederen donker grauwbruin met breede vaal olijfkleurig geelgroene zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht groengeel; staartpennen donkergrauwbruin met smallen olijfkleurig geelgroenen zoom langs de buitenvlag en grauwwitten zoom langs de binnenvlag. Iris donkerbruin, bovensnavel vaal bruin, langs de randen geelachtig vleeschkleurig, ondersnavel geelachtig vleeschkleurig met vaal bruine punt; pooten leikleurig grijsgrauw. Vleugel 77—81, staart 52 — 60, snavel 12 — 13, loopbeen 21 — 22 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, onderzijde zeer weinig bleeker. Vleugel 74 — 80, staart 50—57, snavel 12—13, loopbeen 21—22 mm. Jeugdkleed. Gelijk het kleed van het oude ?. Voorkomen en levenswijze. De spotvogel komt door het geheele land algemeen broedend voor, zoowel in bosschen en parken, als in boomgaarden en tuinen, tot in de steden toe. Hij verschijnt bij ons als regel in het begin van Mei, bij uitzondering soms in het eind van April, niet zelden pas half Mei, en verlaat ons weder in Augustus; enkele voorwerpen worden soms nog tot in het laatst van September waargenomen. Hij broedt in het grootste gedeelte van Europa, in Scandinavië ongeveer tot 67° N.B., in Rusland van het zuiden tot bij Archangel, in Denemarken, Duitschland, België, Frankrijk, Zwitserland, Italië tot Sicilië, Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije, Roemenië en Joegoslavië; in het Britsche rijk, westelijk Frankrijk, Spanje, Portugal en Griekenland komt hij alleen op den trek voor. Hij overwintert in tropisch Afrika. Hij bouwt zijn betrekkelijk klein en stevig nest tusschen gevorkte takken van heesters en boomen, soms ook tegen den stam of op dikke takken, meestal op een hoogte van ongeveer 3 meter, soms lager en soms ook hooger; het wordt vervaardigd van fijne stengels, grashalmen, bastvezels, insectenspinsels, plantenpluis, soms ook snippers papier en afknipsels van linnen of katoen en vederen, en van binnen gevoerd met haren of vederen. De eieren zijn in de tweede helft van Mei en in Juni te vinden, bij uitzondering soms vroeger, en dikwerf nog in Juli; echter wordt als regel slechts één broedsel per jaar gemaakt. Het legsel bestaat uit 5 a 6 eieren, die licht of donker rose of zwak violetrose zijn en bedekt met donkerbruine of zwartbruine vlekjes, stipjes en soms enkele streepjes; zij meten bij 90 voorwerpen uit ons land 16.25—20 mm. in lengte en 12—14.2 mm. in breedte. Beide seksen broeden afwisselend en na ongeveer 13 dagen verschijnen de jongen, die bijna twee weken door de ouden in het nest gevoederd worden. Allerlei kleine insecten en hunne larven, die zoowel van de bladeren weggepikt als vliegend gevangen worden, vormen het voedsel van den spotvogel; daarbij eet hij ook rijpe kersen, frambozen en allerlei bessen. Hij is een zeer bewegelijke, onrustige en hoewel niet schuwe, toch zeer voorzichtige, tegenover soortgenooten weinig verdraagzame vogel; hij beweegt zich zeer vlug tusschen de takken van heesters en boomen en vliegt zeer snel, daarbij soms plotselinge wendingen makend. Den geheelen dag is hij in de weer en laat hij bijna voortdurend zijn lokroep of zijn gezang hooren; alleen bij koud regenachtig weer is hij minder levendig en stiller. De lokroep klinkt ongeveer als dèteruut, dèterè of dèteroi, bij angst overgaand in een tekkerend geluid. De zang van het mannetje is zeer afwisselend en aangenaam, luid fluitende tonen en motieven wisselen af met meer babbelende of schrille geluiden en niet zelden worden geluiden en gedeelten van den zang van andere vogels ingevlochten. Reeds dadelijk na zijn komst hoort men hem zingen en hij gaat hiermede door tot in het midden van Juli. Genus Acrocephalus Naumann. J. A. Naumann, Naturg. Land- und Wasserv. Deutschl. Nachtr. IV, 1811, p. 199. Snavel vrij lang, stevig, recht of zwak gebogen, aan de basis plat en verbreed; punt van den bovensnavel min of meer van een inkerving voorzien. Kop van voren afgeplat en smal. Neusgaten ovaal, aan de basis gelegen, onbedekt. Borstelharen aan de snavelbasis weinig ontwikkeld. Vleugel matig lang; eerste slagpen korter dan de dekvederen of even lang, de derde meestal het langst. Staart zoo lang als de vleugellengte of iets korter, min of meer sterk afgerond, uit 12 pennen bestaand. Loopbeen tamelijk lang, langer dan de middenteen; teenen lang en krachtig, vooral ook de achterteen. Tot dit genus behooren ongeveer 25 soorten, die in Europa, Afrika, Azië en Australië voorkomen. In Nederland zijn 5 soorten waargenomen. 3 Kleur der bovendeelen meer in het grauwbruine trekkend; einde van de versmalling van de binnenvlag der tweede groote slagpen gelegen tusschen de uiteinden van de kleine slagpennen en het einde van de achtste groote slagpen A. scirpaceus. Kleur der bovendeelen meer in het olijfgroene trekkend; versmalling van de binnenvlag der tweede groote slagpen korter en het einde gelegen vóór het einde van de achtste groote slagpen . . A. palustris. 4 Bovenkop gelijkmatig donker gestreept; bovenstaartdekvede- ren niet of onduidelijk gestreept A. schoenobaenus. Over het midden van den bovenkop een breede lichte langs- streep; bovenstaartdekvederen duidelijk langsgestreept .... A. aquaticus. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Vleugellengte langer dan 80 mm. Vleugellengte korter dan 80 mm 2 Bovenkop effen gekleurd . . . Bovenkop gestreept. . . . A. ariindinaceus. 2 3 4 Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 267. Acrocephalus arundinaceus (Linnaeus). DE GROOTE KAREKIET. Plaat 304: oud c?, oud ? en jong d. Turdus arundinaceus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 170. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 96. Turdus junco, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 93, pl. 51. Sylvia turdoides, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 181; III, 1835, p. 109. Calamoherpe turdina, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 142, pl. 76. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 59, pl. 7, fig. 10 en 10a. Acrocephalus turdoides, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 33. Acrocephalus arundinaceus, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 6r. Acrocephalus arundinaceus arundinaceus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 41. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 83. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 71. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 66. Nederlandsche volksnamen: Dubbele karekiet, Rietlijster. Friesch: Reidlyster, in het zuidwesten van Friesland ook Reidmosk (de Vries). Engelsch: Great Reed-Warbler. Duitsch: Drosselrohrsanger. Fransch: Rousserolle turdoide. Beschrijving. Oud cf. Bovenzijden van kop en lichaam alsmedekopzijden vaal olijfkleurig geelachtig grauwbruin, bovenkop iets donkerder, stuit en bovenstaartdekvederen bruingeler; streep boven de teugels en boven het oog grauw geelachtig wit; kin, keel en voorhals geelachtig wit; borst, borstzijden en lichaamszijden bruin geelachtig wit tot licht bruingeel; slagpennen donkerbruin met smallen vaal geelachtig grauwbruinen zoom langs de buitenvlag, aan het einde met smallen lichtgrauwen zoom en met vaal geelachtig grauwen zoom langs de binnenvlag; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met vaal olijfkleurig geelachtig grauwbruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht bruingeel; staartpennen donker geelachtig grauwbruin met smallen valeren zoom en smallen witachtig grauwen eindzoom; onderstaartdekvederen licht bruingeel. Iris bruin; snavel donkerbruin, langs de randen en basis van den ondersnavel geelachtig vleeschkleurig; pooten grauw vleeschkleurig, onderzijde teenen geelachtig. Vleugel 93—99, staart 77—85, snavel 19—21, loopbeen 29—31 mm. Oud?. Gelijk het oude J. Vleugel 90- 95, staart 73 — 79» snavel 18—20, loopbeen 29 — 30 mm. Jeugdkleed. Bovendeelen ovaal roodachtig bruin, onderdeelen licht bruingeel; slagpennen donkerbruin met vaal roodachtig bruine zoomen aan de binnenste kleine slagpennen ; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met vaal roodachtig bruine zoomen; staartpennen donkerbruin met vaal roodachtig bruinen eindzoom. In het herfstkleed is de bovenzijde iets bruiner en de onderzijde sterker licht bruingeel getint. Jonge vogels in het eerste herfstkleed gelijken op de ouden, de voorhals is dikwerf min of meer vaal grauwgrijs gestreept. » Voorkomen en levenswijze. De groote karekiet is in de rietvelden langs onze rivieren, meren en plassen en ook in het riet van moerassen en van kleinere waters een algemeen voorkomende broedvogel. Hij komt in ons land in het laatst van April of begin Mei en verlaat ons weder tegen het eind van Augustus, wordt echter nog tot in September, soms zelfs tot in October, waargenomen. Hij bewoont Midden- en ZuidEuropa, van Denemarken en Noord-Duitschland in het noorden tot aan de Middellandsche zee, in het oosten tot den Oeral en West-Siberië, in het westen tot ons land, België, Frankrijk en het Iberisch schiereiland, verder ook Noordwest-Afrika en KleinAzië. Hij overwintert in Afrika, zuidelijk tot Loango, Transvaal en Natal. In Azië komen een paar nauwverwante vormen voor, waarvan er een, Acrocephalus arundinaceus orientalis (Temminck en Schlegel), die in Zuidoost-Siberië, Noord- en MiddenChina en Japan broedt, in den winter op de Groote Soenda-eilanden wordt aangetroffen. De groote karekiet bewoont voornamelijk rietvelden, soms ook moerassige plaatsen, waar slechts weinig riet voorkomt, maar veel in het water staande wilgen- en andere struiken. Hij bouwt zijn kunstig, diep nest van dorre riet- en grasbladeren, fijne wortels, rietpluimen, halmen en biezen, bekleedt het van binnen met fijnere halmen en plantenpluis, zeer zelden soms ook met paardenhaar of vederen en bevestigt het aan eenige in het water staande rietstengels, meestal ongeveer een meter boven het water; soms nestelt hij ook in wilgen- of elzenstruiken en dan hooger boven het water of den grond. De eieren zijn op blauw- of groenachtig witten grond donkerbruin, soms zwartbruin, olijf bruin en grijsgrauw gevlekt; 47 exemplaren uit ons land zijn 20.5 — 24.25 mm. lang en 15—17 mm. breed. Het legsel bestaat meestal uit 4 a 5, zelden uit 6 eieren en de complete legsels vindt men meestal pas in de eerste helft van Juni, soms echter reeds in het laatst van Mei; jaarlijks wordt maar één broedsel gemaakt. De eieren worden gedurende ongeveer 14 dagen door beide ouders afwisselend bebroed; bij storing verlaten de ouden zeer gauw nest en eieren, zijn echter de jongen eenmaal uitgebroed, dan verlaten zij deze niet spoedig. Met buitengewone behendigheid beweegt hij zich door het dichtstaande riet en klimt hij tegen de rietstengels op; hij houdt zich meestal in het riet, doch ook in de nabijheid staande struiken en boomen op. Niet zelden ziet men hem een kort eind laag, met half uitgespreiden staart, over het riet vliegen, om er spoedig weer in te verdwijnen, of met snelle boogvormige vlucht naar een naburigen struik of knotwilg vliegen; hij vliegt echter zelden over grooten afstand en steeds niet hoog. Hij is schuw en voorzichtig, zeer bewegelijk en twistziek. Zijn voedsel bestaat uit allerlei insecten, die op het riet en de in de nabijheid staande struiken leven en door hem van bladeren en takken afgezocht worden; in den herfst eet hij ook bessen. Zijn lokroep klinkt als tak tak en dikwijls ook als arr. Het mannetje is een onvermoeide zanger, die den geheelen dag en dikwijls ook des nachts, zijn krachtig en vol lied laat hooren, dat ongeveer aldus weer te geven is: kerre kerre kerre orre orre orre dju dju dju karre karre karre kiet kiet. Vele malen achtereen herhaalt de vogel het, zit daarbij meestal goed zichtbaar boven tegen een rietstengel of op den top van een struik met naar boven gerichten, half geopenden snavel, opgeblazen keel en opgerichte kopvederen. IV 25 Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 268. Acrocephalus scirpaceus (Hermann). DE KLEINE KAREKIET. Plaat 305: oud 6, oud $ en jong <3 *). Turdus scirpaceus Hermann, Observ. Zool. 1804, p. 202. Turdus arundinaceus minimus, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, pl. 54 (alleen de bovenste figuur rechts, niet de bij de plaat behoorende tekst). Sylvia arundinacea, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 134 ld. id. 2e éd. I, 1820, p. 191; III, 1835, p. 115. Calamoherpe arundinacea, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 143, pl. 77. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 60, pl. 7, fig. 12. Acrocephalus streperus, Albarda, Aves neerl. 1897, P 34- Acrocephalus streperus streperus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. I9I5> P- 83- Acrocephalus strepera, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 62. Acrocephalus strepera strepera, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 41. Acrocephalus scirpaceus scirpaceus, van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 71. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 67. Nederlandsche volksnamen: Rietvink; in Limburg: Reetmusch (Hens). Friesch: Reidfinkje (de Vries). Engelsch: Reed-Warbler. Duitsch: Teichrohrsanger. Fransch: Rousserolle effarvatte. Beschrijving. Oud d. Behalve in grootte bijna volkomen op dat der vorige soort gelijkend. Bovenzijde van kop en lichaam vaal olijfkleurig geelachtig grauwbruin, bovenkop zeer weinig donkerder, stuit en bovenstaartdekvederen iets lichter en bruingeler; teugels en kopzijden gelijk de bovenzijde; min of meer duidelijke streep boven den teugel en boven het oog geelachtig grauwwit; onderdeelen geelachtig wit, op borst en lichaamszijden min of meer bruingeel getint; slagpennen donkerbruin, langs de buiten vlag smal vaal geelachtig grauwbruin gezoomd, langs de binnenvlag licht grauw, zeer smalle eindzoom licht grauw; bovenvleugeldekvederen donkerbruin vaal olijfkleurig geelachtig grauwbruin gezoomd; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelachtig wit of bruingeelachtig wit; staartpennen donkerbruin met smalle vaal geelachtig grauwbruine zoomen langs de randen, smalle eindzoom licht grauw; onderstaartdekvederen geelachtig wit of bruingeelachtig wit. Iris bruin; bovensnavel don- ') Op de plaat is als wetenschappelijke naam Acrocephalus streperus (Vieillot) vermeld. kerbruin, langs de randen, evenals de ondersnavel, geelachtig vleeschkleurig; pooten grijsbruin. Vleugel 66 — 70, staart 56—59, snavel 13 — 14, loopbeen 24 — 25 mm. Oud ?. Gelijk het oude cf. Vleugel 63 — 68, staart 53 — 57, snavel 13 — 14, loopbeen 23 — 24 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der oude vogels, doch bovendeelen bruiner en onderdeelen meer bruingeel getint. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de oude vogels. Het herfstkleed der oude vogels verschilt niet van het bovenbeschreven voorjaarskleed. In den broedtijd verbleeken zoowel de onderzijde als de bovenzijde. Voorkomen en levenswijze. De kleine karekiet is een algemeene broedvogel in ons geheele land en komt op dezelfde plaatsen voor als de groote karekiet, maar tevens langs vaarten en slooten met slechts kleinen rietzoom en ook soms daar waar riet ontbreekt en alleen wilgenstruiken en andere in of langs het water groeiende heesters voorkomen, zelden zelfs in struikgewas niet in de onmiddellijke nabijheid van water. Hij verschijnt bij ons omstreeks half April en verdwijnt weder in September; in April en Mei tot in Juni trekt hij vrij talrijk door ons land, evenzoo in Augustus en September tot in de eerste helft van October. Hij bewoont ongeveer hetzelfde gebied als de groote karekiet, echter broedt hij verder noordelijk, zooals in Zuid-Zweden, Lithauen en Lijfland; hij overwintert in Afrika, waar hij tot in Gambia en bij Zanzibar is waargenomen. In wijze van nestelen komt hij met den grooten karekiet overeen; hij vervaardigt zijn nest van hetzelfde, doch iets fijner materiaal, voert het van binnen soms ook met haar of vederen en bevestigt het ook aan eenige in het water staande rietstengels ongeveer een meter boven het water, of ook aan de takken van wilgen- of andere struiken en dan meestal hooger, tot op twee meter van den grond. De 4 of 5 eieren van het legsel zijn groenachtig of grijsachtig wit en grijsbruin of groenachtig bruin gevlekt, veelal het sterkst aan het stompe einde; zij varieeren van 16.25—20.75 mm. in lengte en 12.25 — 15 mm. in breedte, gemeten aan 41 exemplaren uit Nederland. De eieren vindt men meestal niet eerder dan in het begin van Juni, dikwijls nog in Juli en soms zelfs nog laat in Augustus; in 's Rijks Museum is een legsel van 4, dat 20 Augustus 1904 op Texel verzameld werd. Als regel schijnt echter maar één broedsel per jaar gemaakt te worden. In levenswijze komt hij met den grooten karekiet overeen; hij is even onrustig en bewegelijk als deze en beweegt zich met gelijke behendigheid en vlugheid door het riet en door de struiken. Zijne vlucht is haastig en snel, boogvormig, en steeds laag over het water of het riet. Insecten vormen zijn hoofdvoedsel, waarbij in den nazomer ook bessen komen. Zijn zang gelijkt op dien van den grooten karekiet, is echter hooger en niet zoo vol, maar meer samenhangend; in enkele strophen hoort men meer of minder duidelijk, karre karre karre kiet kiet, in andere tiri tiri tiri kerr kerr. Het mannetje zingt onvermoeid den geheelèn dag tot in Augustus; al zingende vliegt het soms een eind weegs omhoog. De lokroep klinkt ongeveer als tsjets tsjets, helder en luid. Orde PA SSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 269. Acrocephalus palustris (Bechstein). DE BOSCHRIETZANGER. Plaat 306: oud cf, oud ? en jong. Sylviapalustris Bechstein, Orn. Taschenb. 1803, p. 186. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 192; III, 1835, p. 116. Calamoherpe palustris, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 144, pl. 78. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 60, pl. 7, fig. 11. Acrocephalus palustris, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 34. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 41. Id. Jaarber no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 83. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, i9io-'i3, pl. 63. Van Oordt enVerwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 72. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 67. Nederlandsche volksnamen: Wilgensijsje in Noord-Holland; in Limburg: Korenfluiterke, Korentaatsj; Korencampin bij Maastricht (Hens). Friesch: Wylgensiiske (de Vries). Engelsch: Marsh-Warbler. Duitsch: Sumpfrohrsanger. Fransch: Rousserolle verderolle. Beschrijving. Oud 6. Gelijkend op dat van de vorige soort, doch kleur der bovendeelen niet in het bruine maar in het olijfgroene trekkend, stuit en bovenstaartdekvederen in tint weinig of niet van den rug verschillend; onderdeelen bleeker, niet bruingeel getint, maar meer geel. Iris bruin; bovensnavel donkerbruin, ondersna\el en randen van den bovensnavel vleeschkleurig; pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 65 — 71, staart 53 —60, snavel 12 — 13, loopbeen 23 — 24 mm. Oud ?. Gelijk het oude d. Vleugel 64-69, staart 53-58, snavel 12-13, loopbeen 23 — 24 mm. Jeugdkleed. Op de bovendeelen bruiner dan de oude vogels en op de onderdeelen licht grijsachtig geelbruin. Het herfstkleed der jonge vogels gelijkt op dat der oude vogels; deze zijn in herfstkleed op de bovendeelen zeer weinig bruiner dan in het voorjaar en op de onderdeelen iets warmer geel getint. Voorkomen en levenswijze. De boschrietzanger komt algemeen broedend in ons land voor, zoowel in struikgewas van moerassige streken langs slooten en vaarten, als in hakhout en soms ook in graanvelden. Hij verschijnt bij ons meestal in het begin van Mei, soms eind April, en vertoeft hier tot in September; enkele voorwerpen zijn tot in October waargenomen. Zijn broedgebied omvat Midden- en Zuid-Europa, noordelijk tot Denemarken, Noord-Duitschland en de streken ten zuiden van de Finsche golf; hij overwintert in Afrika, waar hij tot in Natal werd aangetroffen. Hij bouwt zijn nest laag bij den grond, hoogstens tot ongeveer een meter er boven, tusschen struiken of kruidachtige planten, dikwijls tusschen hooge brandnetels, en bevestigt het op de manier der karekieten aan eenige stengels of takjes. Het nest is los gebouwd, niet zoo diep als dat van de beide vorige soorten, vervaardigd van droge grashalmen en stengels en van binnen met fijne wortels en paardenhaar bekleed. Het legsel bestaat uit 4 èl 5 eieren, die eenigszins op die van den kleinen karekiet gelijken, maar in den regel grootere donkere vlekken bezitten en bovendien talrijke kleine en enkele groote grijsachtige vlekken; zij meten bij 74 inlandsche voorwerpen 16.5 —20 mm. in lengte en 13 —14.5 mm. in breedte, één buitengewoon groot exemplaar zelfs 23 bij 14.75 mm. In levenswijze en gedragingen gelijkt hij zeer veel op den kleinen karekiet, echter houdt hij zich meer in struikgewas en op boomen op; ook het voedsel van beide soorten is hetzelfde. Aan den lokroep kan men beide soorten niet onderscheiden. De zang van het mannetje is echter geheel verschillend; deze doet dikwijls sterk aan dien van den spotvogel denken, is echter zachter, vol en fraai fluitend, dikwijls met geluiden van andere vogels vermengd, ook met die van den karekiet. Het zingt bijna den geheelen dag, vooral in den ochtend en tegen den avond, en ook des nachts, van kort na zijn terugkomst tot in Juli of begin Augustus. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 270. Acrocephalus schoenobaenus (Linnaeus). DE RIETZANGER. Plaat 307: oud 6, oud $ en jong d". Motacilla schoenobaenus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 184. Turdus junco minor, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 99, pl. 53. Sylviaphragmitis, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 132. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 189; III, 1835, p. 115. Calamoherpe phragmitis, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 145, pl. 79. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 60, pl. 7, fig. 13. Acrocephalus phragmitis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 33. Acrocephalus schoenobaenus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. No. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 83. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 72. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 68. Acrocephalus schoenobaenus schoenobaenus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 41. Calamodus schoenobaenus, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 60. Nederlandsche volksnamen: Trintrampje bij Rotterdam (van Bemmelen). Friesch: Reidsjonger (de Vries). Engelsch: Sedge-Warbler. Duitsch: Schilfrohrsanger. Fransch: Phragmite des joncs. Beschrijving. Oude?. Vederen van voorhoofd, bovenkop en achterhoofd grijsgeelachtig olijfbruin met een breede zwarte schachtstreep, vederen aan de zijden van den bovenkop geheel zwart; vederen van achterhals, rug en schouders grijsgeelachtig olijfbruin, die van den achterhals met min of meer duidelijke donkerbruine schachtvlekken, die van rug en schouders met duidelijke donkerbruine of zwartbruine schachtstrepen; stuit en bovenstaartdekvederen vaal roestkleurig geelbruin, de bovenstaartdekvederen met min of meer duidelijk donkerbruine schachtstrepen; teugels en kopzijden grijsgeelachtig olijf bruin; breede streep boven de teugels over het oog tot aan het achterhoofd bruingeelachtig wit; kin, keel voorhals, borst en buik geelachtig wit, borst min of meer bruingeel getint; borstzijden en lichaamszijden licht geelbruinachtig grauw; slagpennen donkerbruin met smallen geelachtig bruinen zoom langs de buitenvlag, licht bruinachtig grauwen zoom langs de binnenvlag en met smallen lichtgrauwen eindzoom, binnenste kleine slagpennen bruinzwart met breedere licht geelbruine zoomen; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met vaal geelachtig bruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelachtig wit, in het midden langs de schacht min of meer grauwgrijs; staartpennen donkerbruin met smalle geelachtig bruine zoomen; onderstaartdekvederen geelwit. Iris bruin; bovensnavel donkerbruin, langs de randen vleeschkleurig, basis ondersnavel vleeschkleurig, punt donkerbruin; pooten bruinachtig vleeschkleurig. Vleugel 63 — 70, staart 50 — 55, snavel xi —13, loopbeen 22 — 23 mm- Oud ?. Gelijk het oude d. Vleugel 62 — 67, staart 49 — 55, snavel 11 —13, loopbeen 21—23 mm- Jeugdkleed. Bovendeelen als bij de oude vogels, doch zoomen van de vederen van rug en schouders, evenals de stuit- en bovenstaartdekvederen, vaal roestkleurig geelbruin; zoomen van de slagpennen en de bovenvleugeldekvederen vaal roestkleurig geelbruin; borst, buik en onderstaartdekvederen licht geelbruin getint, benedenvoorhals, bovenborst en borstzijden min of meer duidelijk bruingrauw gevlekt; staartpennen met vaal roestkleurig geelbruine zoomen. Het herfstkleed gelijkt op het bovenbeschreven volkomen kleed, echter zijn de zoomen van de vederen van de bovenzijde iets levendiger van tint, die van rug- en schoudervederen min of meer roestkleurig; borst, buik en lichaamszijden licht bruingeelachtig getint. De jongen in het eerste herfstkleed gelijken op de oude vogels in herfstkleed, doch vertoonen meestal nog enkele onduidelijke bruingrauwe vlekken op voorhals en borst. Voorkomen en levenswijze. De rietzanger komt in moerassige streken en langs rivieren, slooten en plassen door het geheele land algemeen broedend voor. Hij verschijnt bij ons omstreeks het midden van April en verlaat ons land weder in September; in het voorjaar, vanaf de laatste helft van April tot eind Mei of begin Juni en in het najaar vanaf Augustus tot in begin October trekt een niet gering aantal door ons land. Zijn broedgebied strekt zich uit over Europa en een deel van Azië, van het noorden van Scandinavië en Rusland tot aan de Middellandsche en de Zwarte zee, en van ongeveer 67° N.B. in West-Siberië tot het Altai-gebergte en het noorden van Turkestan. Hij overwintert in Klein-Azië en in Afrika, zuidelijk tot Damaraland en Transvaal. Hij bewoont vochtige streken met rijke vegetatie van oeverplanten, wilgen- en elzenstruiken, soms ook droger terrein; in uitgestrekte rietvelden komt hij niet voor, wel aan de randen, waar deze begrensd worden door struikgewas. Hij maakt zijn vrij groot nest van droge stengels, halmen, fijne wortels en mos, en voert het van binnen met vederen, haren of plantenpluis; het bevindt zich verborgen tusschen dichtstaande planten of in struiken meestal dicht bij den grond, zelden op manshoogte van den grond. De eieren zijn op geelachtigen of groenachtigen grond dicht en fijn gevlekt en gestipt met bruinachtig grijs en bruin; zij varieeren van 16 — 19.5 mm. in lengte en 12—13.75 mm. in breedte, gemeten aan 133 voorwerpen uit ons land. Het legsel bestaat meestal uit 6, soms uit 5 eieren en is vanaf midden Mei, soms reeds in begin Mei, en in Juni tot in Juli te vinden, echter schijnt meestal slechts één broedsel gemaakt te worden. De rietzanger leeft tamelijk verborgen en houdt zich steeds tusschen dichte ruigte en struiken op, waarin hij zich zeer vlug klimmend en springend beweegt. De zang van het mannetje is meer gevarieerd dan die van den kleinen karekiet, aangenamer en zachter, met fraaie fluittonen en lange trillers; het zit onder het zingen meestal op den top van een struik en vliegt, steeds zingende, soms een eind omhoog, om in schuine richting langzaam fladderend weder op een anderen struik neer te vallen. Ook des nachts laat het zijn zang hooren. De loktoon doet eenigszins aan dien van de grasmusch denken. Orde PASSER1F0RMES. Familie TURDIDAE. N°. 271. Acrocephalus aquaticus (Gmelin). DE WATERRIETZANGER. Plaat 308: 2 oude dó, oud ? en jong d. Motacilla aquatica Gmelin, Syst. Nat. I, 1788, p. 953. Sylvia aquatica, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 131. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 188; III, 1835, p. 114. Calamoherpe aquatica, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 140. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 60. Acrocephalus aquaticus, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 33- Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 83. Acrocephalus aquatica, Snolickaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 40, pl. III. Acrocephalus paludicola, van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 72. Calamodus aquatica, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—09, p. 197. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, i9io-'i3, pl. 59. Engelsch: Aquatic Warbler. Duitsch: Binsenrohrsanger. Fransch: Phragmite aquatique. Beschrijving. Oud ó. Voorhoofd bruingeel; breede langsstreep midden over den bovenkop van het voorhoofd tot het achterhoofd licht bruingeel, aan weerszijden begrensd door een breede zwarte streep, waarvan de vederen min of meer duidelijk smal bruingeel gezoomd zijn; streep boven de teugels over het oog tot aan het achterhoofd licht bruingeel; vederen van achterhals, rug en schouders bruingeel met breede zwarte schachtstrepen; stuit-en bovenstaartdekvederen geelbruin met smallere zwarte schachtstrepen; teugels licht bruingeel; oordekvederen en streek onder het oog grauwbruinachtig geel, de oordekvederen min of meer zwartbruin gestreept; kin, keel, voorhals en buik geelachtig wit; halszijden grauwbruinachtig geelwit; borst geelwit, bruingeel getint, enkele vederen soms met smalle donker grauwbruine schachtstreep; vederen van borstzijden en lichaamszijden bruingeelachtig grauwwit, met min of meer duidelijke donker grauwbruine schachtstrepen; groote slagpennen en buitenste kleine slagpennen donker grauwbruin met smallen geelbruinen zoom langs de buitenvlag en licht grauwen zoom langs de binnenvlag en met smallen lichtgrauwen eindzoom; binnenste kleine slagpennen zwart met breedere geelbruine zoomen; bovenvleugeldekvederen zwartbruin met geelbruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelwit; IV 26 staartpennen donkerbruin, het middelste paar met breede geelbruine zoomen, de buitenvlag van de overige paren bijna geheel geelbruin, de uiteinden geelbruin gezoomd; onderstaartdekvederen geelbruinachtig wit of licht bruingeel. Iris bruin; snavel donkerbruin, zijranden en basis van den ondersnavel vleeschkleurig; pooten bruinachtig vleeschkleurig. Vleugel 61—67, staart 48 — 56, snavel 10—12, loopbeen 22 — 23 mm- Oud ?. Gelijk het oude d. Vleugel 61 —65, staart 47 — 54, snavel 10—12, loopbeen 21 — 23 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der oude vogels, doch onderdeelen sterker bruingeel getint; borst, borstzijden en lichaamszijden met smalle donker grauwbruine schachtstrepen. Het herfstkleed van de jonge vogels gelijkt op het bovenbeschreven kleed der oude vogels, doch is, evenals het herfstkleed der oude vogels, op de bovendeelen warmer van kleur en op de onderdeelen iets meer geelbruin getint. Jonge vogels vertoonen in den regel meer strepen op borst en lichaamszijden, die vooral na den broedtijd in het afgedragen en verbleekte kleed sterk opvallen. Voorkomen en levenswijze. De waterrietzanger werd op enkele plaatsen in ons land broedend waargenomen, o.a. bij het Zwanewater te Callantsoog (N.-H.) in Juni 1892 (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. V, 1898, p. 302), bij Wageningen (Geld.) in Juni—Juli 1911 (Jaarb. Ned. Orn. Ver. VIII, 1912, p. 34) en talrijk in Juni 1919 langs het Meppelerdiep bij Meppel (O.), waar door den Heer J. H. Pellinkhof als bewijsstuk twee nestjongen werden verzameld, die in 's Rijks Museum te Leiden worden bewaard (Ardea, VIII, 1919, p. 124; IX, 1920, p. 5). Ongetwijfeld komt hij nog op meerdere plaatsen en vermoedelijk wel geregeld broedend bij ons voor. Het voorkomen in ons land was reeds in 1820 aan Temminck bekend; Schlegel vermoedde in 1858 het voorkomen in ons land, maar volgens hem was hij nog niet bij ons waargenomen. Eerst in 1887 werd het voorkomen in ons land zeker geconstateerd, toen er bij den vuurtoren te IJmuiden twee voorwerpen gevonden werden, die in den nacht van 16 op 17 September dood gevlogen waren. In de laatste jaren is hij af en toe in grooter of kleiner aantal op den najaarstrek aan eenige van onze vuurtorens waargenomen, zoo ontving ik eens 28 stuks tegelijk, die alle in den nacht van 12 op 13 Augustus 1912 tegen den vuurtoren op West-Schouwen waren doodgevlogen. De data, waarop aan mij toegezonden vogels verzameld werden, zijn tusschen 25 Juli en 12 October gelegen; de meeste voorwerpen werden in de eerste helft van Augustus aangetroffen. De waterrietzanger broedt in Midden- en Zuid-Europa, behalve in het zuidoosten, noordelijk tot in Denemarken en Noord-Duitschland, verder ook in Noordwest-Afrika; in Engeland broedt hij niet, maar werd hij zeldzaam op den najaarstrek waargenomen van Augustus tot ver in October. Hij overwintert vermoedelijk in tropisch Afrika. De waterrietzanger bewoont min of meer drassig en moerassig terrein begroeid met rietgras of zegge, waartusschen hij bijna op den grond van dunne halmen en mos zijn vrij slordig nest maakt, waarvan hij den bodem belegt met stukjes zeggeblad, en soms den binnenwand bekleedt met paardenhaar of eenige vederen. De eieren gelijken op die van den rietzanger, zijn soms iets groenachtiger en gemiddeld iets kleiner van afmetingen, ongeveer 15 a 18 mm. lang en 12 a 13.5 mm. breed. De 5 tot 6 eieren zijn vanaf het laatst van Mei tot in Juli te vinden. Hij is schuw en moeilijk waar te nemen, leeft meestal verborgen tusschen rietgras of struikgewas, en komt overigens in vele opzichten, ook in aard van voedsel, met den rietzanger overeen. De zang van het mannetje verschilt van dien van den rietzanger; aangenaam fluitende tonen, eenige malen herhaald, wisselen af met korte trillers en de aan den kleinen karekiet herinnerende gedeelten, die de rietzanger laat hooren, mist de zang van den waterrietzanger geheel. Het opvliegen gedurende den zang, gelijk de rietzanger doet, schijnt de waterrietzanger hoogst zelden te doen. De loktoon gelijkt op dien van den rietzanger. Genus Locustella Kaup. Kaup, Skizz. Entw. u. Natürl. Syst. Eur. Thierw. 1829, p. 115. Gelijk het voorgaande genus, doch snavelborstels zoo goed als ontbrekend; staart sterker trapsgewijs afgerond en onderstaartdekvederen langer, even lang als of langer dan de buitenste staartpennen. Van de 7 in Europa en Azië voorkomende soorten zijn er 4 in ons land waargenomen. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Bovenzijde van kop en lichaam effen gekleurd 2 Bovenzijde van kop en lichaam duidelijk gestreept of gevlekt 3 2 Voorhals duidelijk gestreept of gevlekt; bovendeelen meer olijfbruin L. fluviatilis. Voorhals ongevlekt of soms eenige onduidelijke vlekken op den benedenvoorhals; bovendeelen meer roestbruin L. luscinioides. 3 Vleugellengte grooter dan 60 mm; bovenstaartdekvederen niet of onduidelijk langsgestreept L. naevia. Vleugellengte 60 mm. of kleiner; bovenstaartdekvederen min of meer duidelijk langsgestreept L. lanceolata. Orde PASSERIFORMES. Familie TURD1DAE. N°. 272. Locustella naevia (Boddaert). DE SPRINKHAANRIETZANGER. Plaat 309: oud d, oud ? en jong c?. Motacilla naevia Boddaert, Table pl. enl. 1783, p. 35. Sylvia locustella Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 129. ld. Id. 2e éd. I, 1820, p. 184; III, 1835, P- II2- Calamoherpe locustella, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 147, pl. 8o.Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 61, pl. 7, fig. 14. Locustella naevia, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 34. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 198. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 64. Locustella naevia naevia, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 42. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 82. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 71. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 66. Nederlandsche volksnamen: Stapel (bij Haarlem), Krekelrietzanger, Scharenslijp. Friesch : Gêrshipper-sjonger, Reid-imerke (de Vries). Engelsch: Grasshopper-Warbler. Duitsch: Heuschreckensanger. Fransch: Locustelle tachetée. Beschrijving. Oud 6. Voorhoofd vaal olijfkleurig grauwbruin; vederen van bovenkop, achterhals, rug, stuit en schouders vaal olijfkleurig grauwbruin met breede zwartbruine schachtstreep; kop en halszijden olijfkleurig grauwbruin, oordekvederen met geelwitte schachten; bovengedeelte van de teugels en onduidelijke streep boven achter het oog geelgrauwachtig wit; kin, keel en voorhals grauwwit;borst,borstzijden en lichaamszijden vaal olijfkleurig grauwbruin, het midden van de borst iets lichter, voorhals en bovenborst soms min of meer donker bruingrauw gevlekt of gestreept, enkele vederen in het achterste gedeelte der lichaamszijden al of niet met donkerbruine of zwartbruine schachtstreep; buik grauwwit; slagpennen donkerbruin met smallen vaal olijfkleurig grauwbruinen zoom langs de buitenvlag en lichtgrauwen zoom langs de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen zwartbruin met breedere vaal olijfkleurig grauwbruine zoomen; bovenvleugeldekvederen zwartbruin met vaal olijfkleurig grauwbruine zoomen; ondervleugeldekvederen bruingrauw met breede licht grauwgrijze zoomen; okselvederen licht grauwgrijs; staartpennen donkerbruin met smalle olijfkleurig grauwbruine zoomen en soms met zeer onduidelijke smalle donkere dwars- banden; bovenstaartdekvederen olijfkleurig grauwbruin al of niet met onduidelijke donkere schachtstreep; onderstaartdekvederen vuil bruingeelachtig wit met donkerbruine schachtstreep. Iris bruin; bovensnavel donkerbruin, rand vleeschkleurig, ondersnavel vleeschkleurig, punt donkerbruin; pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 64 — 68, staart 52 — 62, snavel 11 —12, loopbeen 22 — 23 mm- Oud ?. Gelijk het oude <5. Vleugel 63 — 66, staart 52 — 57, snavel 11 —12, loopbeen 21 — 22 mm. Jeugdkleed. Bovendeelen gelijkend op die der oude vogels, doch iets bruiner getint; kin, keel en voorhals groengeelachtig wit; borst, lichaamszijden en buik als bij de oude vogels, doch min of meer groengeelachtig getint; vederen van keel, voorhals en vooral van bovenborst met kleine donker grauwbruine schachtstreep of schachtvlek nabij het einde; onderstaartdekvederen met breedere donkerbruine schachtstreep. Het eerste herfstkleed van de jonge vogels gelijkt op het bovenbeschreven kleed van de ouden, de bovenzijde is echter iets bruiner van tint en de onderzijde meer geelachtig getint; voorhals en bovenborst steeds min of meer met kleine donker grauwbruine schachtstrepen of vlekken bedekt. Het herfstkleed der oude vogels gelijkt op dat van de jongen, voorhals en bovenborst zijn echter ongevlekt of van slechts enkele schachtvlekken of schachtstrepen voorzien. Voorkomen en levenswijze. De sprinkhaanrietzanger broedt in ons land, hielen daar in vrij groot aantal, in met struikgewas dicht begroeide plaatsen in de duinen van Zeeland, Zuid- en Noord-Holland, ook van Texel en Vlieland, en verder hier en daar in Noord-Brabant, Limburg en den Achterhoek van Gelderland, vermoedelijk wel op nog meerdere plaatsen, daar de verborgen levende vogel gemakkelijk aan de waarneming kan ontsnappen. Hij verschijnt bij ons omstreeks half April en vertrekt weder in September; doortrek heeft in het voorjaar plaats tot in Mei en in den herfst tot in October. Zijn broedgebied strekt zich uit over Midden- en Zuid-Europa, van het zuiden van Noorwegen en Zweden, Finland en het Onega-meer in Rusland, tot Zuid-Rusland, het noorden van Joegoslavië, Midden-Italië en Noord-Spanje. Hij overwintert in Noordwest-Afrika en vermoedelijk reeds in Zuid-Spanje. Een iets kleinere, op de bovendeelen meer olijfkleurige, minder bruine vorm, Locustella naevia strciminea Seebohm, komt van het zuiden van den Oeral en den Kaukasus tot het Altai-gebergte en Turkestan voor. De sprinkhaanrietzanger bewoont voornamelijk min of meer vochtige streken, soms ook droger terrein en maakt zijn nest goed verborgen tusschen gras en struikgewas, soms in graan- of klavervelden, op den grond of zeer laag in struiken van dorre grasbladeren en stengels. Het legsel bestaat uit meestal 6, soms 5 of 7 eieren, die op licht rose getinten grond gelijkmatig fijn roodbruin gevlekt zijn en bij 17 inlandsche voorwerpen van 16.75 — 19 mm. lang en 13.25 —14.25 breed zijn. De complete legsels vindt men van omstreeks half Mei tot in Juli; waarschijnlijk wordt als regel maar één broedsel per jaar groot gebracht. Hij is een schuwe, bewegelijke vogel, die een verborgen levenswijze heeft; hij beweegt zich behendig en vlug door dicht- staande planten en struikgewas en loopt op den grond ook zeer snel met groote stappen in eenigszins gebukte houding. Hij houdt zich steeds in laag struikgewas en op den grond op en wordt nooit hoog in het geboomte aangetroffen. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine insecten, die hij soms in de vlucht vangt; in den nazomer maken bessen ook een deel van zijn voedsel uit. De lokroep is een zacht tsek, tsek, soms ook hoort men van hem een hooger tsiet, tsiet. De zang van het mannetje is zeer merkwaardig en bestaat uit een zachten, soms twee minuten lang aangehouden triller, die zeer veel op het geluid van een sprinkhaan gelijkt. Het zingt vooral tegen den avond tot diep in den nacht en 's morgens vroeg, het drukst in den paartijd, en zit daarbij niet zelden min of meer vrij in den top van een struik. Orde PASSERIFORMES. Familie TURD1DAE. N°. 273. Eocustella lanceolata (Temminck). TEMMINCK'S SPRINKHAANRIETZANGER. Sylvia lanceolata Temminck, Man. d'Orn. ae éd. IV, 1840, p. 614. Schlegel, Vog. van Ned. 1854-58, p. 148. Locustella naevia, van Oort, Ardea, II, i9I3) P- 33- Locustella lanceolata, Hartert, Vög. pal. Fauna, I, 1910, p. 553; III, 1921—22, p. 2143; Nachtrag I, 1923. P- 52- Engelsch: Lanceolated Warbler. Duitsch: Gestrichelter Heuschreckensanger. Fransch: Locustelle lancéolée. Beschrijving. Oud cf. Gelijkend op dat van Eocustella naevia, doch bovendeelen zeer weinig bruiner, de zwartbruine schachtstrepen meestal duidelijker, vooral op de vederen van bovenkop en op de bovenstaartdekvederen; kin, keel, voorhals en buik geelgrauwachtig wit; vederen van borst en borstzijden geelachtig wit met duidelijke donkerbruine schachtstrepen; lichaamszijden licht geelachtig bruingrauw met donkerbruine langsstrepen; slagpennen donkerbruin met olijfkleurig grauwbruinen zoom langs de buitenvlag en lichtgrauwen zoom langs de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen zwartbruin met licht bruingrauwe zoomen; bovenvleugeldekvederen zwartbruin met olijfkleurig bruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen grauwgeelachtig wit; staartpennen donkerbruin, olijfbruin getint, met smallen lichteren zoom langs de buitenvlag, en soms met zeer onduidelijke smalle donkere dwarsbanden; onderstaartdekvederen licht bruingeel aan het einde bruingeelachtig wit, de kortste met meer of minder duidelijke donkerbruine schachtstrepen. Iris bruin, snavel donkerbruin, ondersnavel vleeschkleurig bruin; pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 53-60, staart 42—49, snavel 9—10, loopbeen 18-19 mm. Oud ?. Gelijk het oude cf. Vleugel 54, staart 46, snavel 9.5, loopbeen 18 mm. (één voorwerp gemeten). Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der oude vogels, doch bovenzijde iets donkerder en grauwer; voorhals, borst en buik grauwgeelachtig wit met zwartbruine langsstrepen op de borst en minder duidelijke op den voorhals; lichaamszijden bruingrauw, licht bruingeel getint, met zwartbruine langsstrepen; onderstaartdekvederen licht grauwachtig bruingeel, aan het einde vuil geelachtig wit. Het hertstkleed gelijkt op het bovenbeschreven volkomen kleed, de bovenzijde is iets donkerder en meer olijfbruin. De streping van de borst en van de lichaamszijden varieert in dichtheid en is soms zoo goed als ontbrekend. Voorkomen en levenswijze. Temminck's sprinkhaanrietzanger broedt in NoordAzië, van Kamsjatka en het noorden van Japan tot West-Siberië, en misschien zeer enkel in Noord-Rusland. Hij overwintert in Zuid-China, Engelsch-Indië, op de Andamanen, Borneo en Java, en werd eenige malen in het najaar in West-Europa waargenomen, o.a. eens op Helgoland (13 October 1909) en driemaal in Groot-Brittannië (9 September 1908 Fair Isle, 18 November 1909 North Cotes (Lines.) en 26 October 1910 Orkney-eilanden). In ons land werd hij eenmaal waargenomen en wel een <3, dat in den nacht van 10 op 11 December 1912 tegen den vuurtoren te Haamstede op West-Schouwen doodvloog, welk voorwerp ik oorspronkelijk onder den naam van Locustella naevia in Ardea, II, 1913, p. 33 vermeldde. Hij is zeer nauw verwant met onzen sprinkhaanrietzanger en wellicht als een kleinere, noordoostelijke subspecies te beschouwen. In levenswijze komt hij met eerstgenoemde overeen, ook in wijze van nestelen. Hij broedt in Mei en Juni; de eieren zijn volkomen gelijk aan die van den sprinkhaanrietzanger. IV 27 Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 274. Locustella luscinioides (Savi). DE NACHTEGAALRIETZANGER. Plaat 310 : 2 oude 66 en oud ?. Sylvia luscinoides Savi, Nuovo Giorn. Letter VII, 1824, p. 341. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 119. Calamoherpe luscinoides, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 149, pl. 81. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog, 1860, p. 61, pl. 7, fig. 15. Locustella luscinoides, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 35- Locustella luscinioides, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 198. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 65. Locustella luscinioides luscinioides, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 42. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 71. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 65. Nederlandsche volksnamen: Snor (bij Rotterdam). Friesch: Snilekrüper (de Vries). Engelsch: Savi's Warbler. Duitsch: Nachtigallrohrsanger. Fransch: Locustelle luscinoide. Beschrijving. Oud 6. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, stuit, bovenstaartdekvederen en schoudervederen donker olijfkleurig roestbruin, de vederen soms met zeer onduidelijke fijne donkere dwarsbanden; onduidelijke streep boven het oog grauwgeelachtig wit; vederen van de zijden van den kop licht olijfkleurig geelbruin met licht bruingele schachtstrepen; kin, keel en voorhals grauwachtig wit; halszijden gelijk de achterhals, doch iets lichter; borst, borstzijden en lichaamszijden vaal licht grauwgeelachtig bruin of licht grauwachtig bruingeel, benedenvoorhals en bovenborst soms met onduidelijke bruingrauwe vlekken; buik grauwwit; slagpennen donkerbruin met smallen olijfkleurig roestbruinen zoom langs de buitenvlag en licht bruingrauwen zoom langs de binnenvlag; bovenvleugeldekvederen donker olijfkleurig roestbruin; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht grauwachtig bruingeel, de langs den vleugelrand gelegen ondervleugeldekvederen in het midden donkergrauw; staartpennen donkerbruin, olijfkleurig roestbruin getint, soms met onduidelijke smalle donkere dwarsbanden; onderstaartdekvederen licht grauwgeelachtig bruin met min of meer duidelijke lichtere uiteinden. Iris bruin; snavel donkerbruin, ondersnavel lichter; pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 67 — 72, staart 56 —62, snavel 12—14, loopbeen 22 — 23 mm. Oud $. Gelijk het oude d. Vleugel 67-75, staart 56-64, snavel 12-14, loopbeen 22 — 23 mm- Jeugdkleed. Gelijk het kleed der oude vogels, bovendeelen zeer weinig donkerder. Het herfstkleed verschilt niet van het voorjaarskleed, is alleen warmer en frisscher van tint. Voorkomen en levenswijze. De nachtegaalrietzanger bewoont groote, met riet en struikgewas begroeide moerassen, groote met riet omzoomde plassen of uitgestrekte rietvelden en komt in ons land op dergelijke plaatsen niet zelden als broedvogel voor, o.a. in het Naardermeer, de Ankeveensche- en andere in die streek gelegen plassen, de plassen in het noordwesten van Overijssel en op eenige plaatsen in Friesland, o.a. bij Eernewoude, zelden op enkele plaatsen in Limburg, o.a. langs de Swalm, en zeer waarschijnlijk nog wel elders. Op vele plaatsen, waar hij in vroeger tijd broedend voorkwam, is hij thans verdwenen o.a. bij Kralingen, bij Ouderkerk aan den IJssel en bij Zierikzee; de drooglegging van de broedterreinen is hiervan de oorzaak. Hij broedt voornamelijk in Zuid- en op enkele plaatsen in Midden-Europa, in Spanje, Frankrijk, Italië, Sicilië, Galicië, Hongarije, langs de Beneden-Donau, in Zuid- en Midden-Rusland, Polen, in West-Duitschland bij Brügen en in den Kreis Geldern bij de Hollandsche grens; vroeger broedde hij ook in Engeland, maar vanaf omstreeks het midden der vorige eeuw niet meer. Ook broedt hij in Algiers en in Egypte. Zijn overwinteringsgebied is niet zeker bekend, maar vermoedelijk overwintert hij reeds in Zuid-Europa en Noord-Afrika. In Transkaspië en Turkestan komt een iets bleekere vorm voor, Locustella luscinioides fusca (Sewertzow). Hij verschijnt bij ons in het begin van April en wordt tot in September of begin October waargenomen. Hij nestelt op den grond, goed verborgen tusschen gras of rietgras, of op en tusschen omgeknakte rietstengels, dicht boven het water, en bouwt zijn diep, komvormig nest van dorre riet- of breede grasbladeren. De legsels, meestal uit 5 eieren bestaande, zijn vanaf begin Mei tot in Juli te vinden; vermoedelijk nestelt hij als regel maar éénmaal in het jaar en gaat alleen bij mislukking van het broedsel tot een tweede over. De eieren zijn op witten grond fijn en dicht grauwbruin, roodachtig bruin en violetgrijs gevlekt, soms met eenige zwarte krasjes of streepjes aan het stompe einde; 22 inlandsche exemplaren meten 17.5—20.25 mm. in lengte en 13.5 —14.5 mm. in breedte. Hij is levendig en vlug, niet bepaald schuw, beweegt zich behendig door het riet en dicht struikgewas en loopt ook snel stappend in gebukte houding over den bodem. Zijn voedsel bestaat uit insecten, in den nazomer voor een deel ook uit bessen. Het mannetje heeft een langen, snorrenden zang, die op dien van den sprinkhaanrietzanger gelijkt, maar lager van toon is; het laat dezen bij mooi, kalm weer bijna den geheelen dag en ook des nachts weerklinken en zit onder het zingen meestal goed zichtbaar op een struik of een uitstekenden rietstengel. De loktoon, dien men soms hoort, is een kort snorrend geluid. Orde PASSERIFORMES. Familie TURDIDAE. N°. 275. Locustella fluviatilis (Wolf). DE RIVIERRIETZANGER. Plaat 311: oud 6 en jong 6. Sylvia fluviatilis Wolf, in Meyer und Wolf, Taschenb. d. deutsch. Vögelk. I, 1810, p. 229. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 128. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 183; III, 1835, P- IIr- Calamoherpe fluviatilis, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 141. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 62. Locustella fluviatilis, Verwey, Ardea, XIV, 1925, p. 73. Locustella fluviatilis fluviatilis, van Oordt enVerwey,Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 71. Nederlandsche volksnamen: Groote krekelzanger. Engelsch: River-Warbler. Duitsch: Flussrohrsanger. Fransch: Locustelle fluviatile. Beschrijving. Oud 6. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen donker olijfbruin, de vederen van rug en stuit en de bovenstaartdekvederen soms met onduidelijke smalle donkere dwarsbanden; vederen van de zijden van den kop donker olijfbruin met geelwitte schachten; halszijden donker olijfbruin; kin en keel grauwwit; voorhals grauwwit met grauwbruin gevlekt; borst en borstzijden olijfkleurig bruingrauw, min of meer donkerder gevlekt; lichaamszijden olijfkleurig grauwbruin; midden van den buik wit; slagpennen donkerbruin met smallen, donker olijfbruinen zoom langs de buitenvlag en smallen vaal grauwgrijzen zoom langs de binnenvlag; bovenvleugeldekvederen donker olijfbruin; ondervleugeldekvederen licht geelgrauw aan de basis donker grauw; okselvederen licht geelgrauw; staartpennen donkerbruin, donker olijfbruin getint, soms met onduidelijke smalle donkere dwarsbanden; onderstaartdekvederen olijfkleurig grauwbruin met breeden witten eindzoom. Iris bruin; snavel donkerbruin; ondersnavel aan de basis vleeschkleurig; pooten vleeschkleurig bruin. Vleugel 74— 78, staart 56 64, snavel 12 13, loopbeen 22—23 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6. Jeugdkleed. Gelijk het kleed der ouden, bovendeelen iets donkerder, voorhals minder gevlekt. Het herfstkleed gelijkt op het boven beschreven kleed, doch is zeer weinig donkerder en warmer van tint. Voorkomen en levenswijze. De rivierrietzanger is éénmaal in ons land waargenomen ; in den nacht van 7 op 8 September 1924 vloog een d dood tegen den vuurtoren te Ouddorp op Goedereede (Z.H.) en werd door de Heeren G. A. Brouwer en J. Verwey aan 's Rijks Museum te Leiden ten geschenke gegeven. Deze soort broedt in Duitschland, voornamelijk in het oosten, maar ook in het midden en zeer enkel in het westen in de Rijnprovincie, wellicht in Zuid-Zweden, in Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Hongarije, Midden- en Noord-Rusland, het zuiden van Finland, Estland, Lijfland, Lithauen en Polen. Hij overwintert in Afrika, waar hij zuidelijk tot aan de Zambesi werd waargenomen. Op den trek is hij eens in Denemarken en eens op Helgoland bemachtigd. Hij bewoont voornamelijk dicht struikgewas van wilgen en elzen langs de oevers van rivieren, struikgewas op moerassig terrein, ook dicht onderhout in bosschen. Hij nestelt op den grond of laag bij den grond tusschen dichte struiken of dicht bijeen staande planten, steeds goed verborgen, en vervaardigt zijn nest van breede grasbladeren, met binnenbekleeding van fijnere stengels en soms eenig paardenhaar. De 5 eieren, die van einde Mei tot einde Juni te vinden zijn, zijn op witten grond met kleine spikkels en veegjes van grauwbruine, bruinroode of roodachtig grauwe kleur bedekt, die aan het stompe einde dikwijls dichter staan; zij zijn gemiddeld ongeveer 21 mm lang en 15 mm. breed. In levenswijze en gedragingen gelijkt hij op den nachtegaalrietzanger. De zang van het mannetje gelijkt op dien van den sprinkhaanrietzanger, is echter wat scherper en krachtiger, en min of meer tweetonig. Familie CINCLIDAE - WATERSPREEUWEN. De waterspreeuwen vormen een kleine familie der zangvogels en worden in Europa, Azië, Noord- en Zuid-Amerika gevonden. Het zijn vrij kleine vogels, ongeveer van de grootte van een spreeuw. Hun gevederte is zeer dicht, rijkelijk van donsvederen voorzien en veelal leikleurig grijs, bruin en wit, soms geheel bruin of grijs. De snavel is tamelijk kort, korter dan de kop, dun, een weinig naar boven gericht, eenigszins samengedrukt aan de basis; de punt van den bovensnavel is afgerond. De langwerpige neusgaten zijn aan de basis van den snavel gelegen en gedeeltelijk door een bevederd vlies bedekt. Snavelborstels ontbreken. De vleugels zijn kort en afgerond ; van de 10 groote slagpennen is de eerste zeer kort, de derde en vierde zijn het langst, de tweede slagpen is zeer weinig korter. De uit 12 pennen bestaande staart is opvallend kort, iets langer dan de halve vleugellengte, recht afgesneden, en wordt meestal min of meer opgericht. Hunne pooten zijn vrij lang en stevig; het loopbeen, dat onbevederd en langer dan de middenteen is, is van voren met een hoornplaat bedekt, die aan de basis gedeeld is in twee kleine dwarsschilden; de teenen zijn vrij dik en van stevige nagels voorzien. Levenswijze en voortplanting zijn van alle waterspreeuwen gelijk. Zij bewonen bijna zonder uitzondering de gebergten, waar zij langs beken, rivieren en meren voorkomen; het zijn standvogels, die slechts zelden van hun woongebied afdwalen. Zij voeden zich met insecten, schaal- en schelpdieren en kleine visschen, die zij in het water, soms over den bodem van het water loopend of met de vleugels onder water zwemmend, bemachtigen. Zij bouwen groote, dikwijls vrijstaande nesten, met zijdelingschen ingang en leggen 4-6 witte eieren. De zang van alle waterspreeuwen is luid en helder en zij laten dezen het geheele jaar door hooren. Tot deze familie behoort slechts één geslacht, Cinclus, dat ook in ons land vertegenwoordigd is. Genus Cinclus Borkhausen. Borkhausen, Deutsche Fauna, I, 1797, p. 300. De kenmerken van dit genus zijn dezelfde als die voor de familie opgegeven. De ongeveer 10 species komen met eenige subspecies in Europa, het noorden van Azië, zuidelijk tot den Himalaja, China, Formosa, Japan, het westen van Noord- en ZuidAmerika en in Argentinië voor. In Europa komt één soort voor, die in talrijke subspecies wordt verdeeld, en ook in onze fauna vertegenwoordigd is. Orde PASSERIFORMES. Familie CINCL1DAE. N°. 276. Cinclus cinclus (Linnaeus). DE ZWARTBUIKWATERSPREEUW. Plaat 312: oud c? en oud ?. Sturnus cinclus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 168. Nozeman, Uitgezogte Verhand. V, 1760, p. 68. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 26, pi. 14. Cinclus melanogaster, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 106. Cinclus aquaticus, Schlegel, Vog. van Ned. 1854 —'58, p. 118 (partim), pl. 67. Cinclus cinclus, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 37- Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 198. Cinclus cinclus cinclus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 51. Id. Jaarber. No. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 90. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 73. Nederlandsche volksnamen: Noordelijke waterspreeuw, Noord-Europeesche waterspreeuw. Friesch: Wetterlyster (de Vries). Engelsch: Black-bellied Dipper. Duitsch: Nordischer Wasserschwatzer. Fransch: Cincle k ventre noir. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, bovenkop, kopzijden, achterhoofd, achterhals en achterste gedeelte van de halszijden roetbruin; vederen van rug, schouders en stuit leikleurig grijs met breede bruinzwarte zoomen; kin, keel, voorhals, voorste gedeelte van de halszijden, voorste gedeelte van de borst en borstzijden wit; achterste gedeelte van de borst roestkleurig zwartbruin; buik bruinzwart, enkele vederen soms met smallen grauwwitten eindzoom; lichaamszijden en anaalstreek donker leikleurig grijs; groote slagpennen donker leikleurig bruin met eenigszins valere zoomen langs buitenen binnenvlag en met smallen grijswitten eindzoom; kleine slagpennen donker bruinachtig leikleurig met smallen leikleurig grijzen zoom langs de buitenvlag en met zeer smallen grijswitten eindzoom; kleine en middelste bovenvleugeldekvederen leikleurig grijs met bruinzwarte zoomen, de groote donker bruinachtig leikleurig met leikleurig grijzen zoom langs de buitenvlag en al of niet met smallen grijswitten eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen donker leikleurig met smallen grijswitten eindzoom; staartpennen leikleurig zwart; bovenstaartdekvederen donker leikleurig grijs, de kortste bruinzwart gezoomd; onderstaartdekvederen donker leikleurig grijs met smallen grijswitten eindzoom. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin; pooten geelachtig bruin. Vleugel 87 — 99, staart 52 — 60, snavel 16 — 18, loopbeen 28 mm. Oud 9. Gelijk het oude d. Vleugel 86 — 90, staart 51—56, snavel 16—18, loopbeen 27 — 28 mm. Jeugdkleed. Gelijkt op dat van den volgenden vorm. Voorkomen en levenswijze. De zwartbuikwaterspreeuw is slechts zeer zelden in ons land waargenomen. Het eerst bekende voorwerp uit ons land is dat, hetwelk gevangen is in November 1759 bij Bloemendaal(N.H.) en door Nozeman vermeld is in 1760 (Uitgezogte Verhandelingen, V, 1760, p. 68) en beschreven en afgebeeld is in Nozeman en Sepp (Ned. Vog. I, 1770, p. 26, pl. 14). Waar dit voorwerp gebleven is, is niet bekend. Een tweede voorwerp werd in Maart 1833 bij Hillegom (Z.H.) geschoten en bevindt zich nog in 's Rijks Museum te Leiden, evenzoo een derde voorwerp, een oud d, dat 26 October 1887 bij Heemstede (N.H.) werd geschoten en in de thans in Leiden bewaarde collectie van Wickevoort Crommelin terecht kwam. In de collectie van Natura Artis Magistra te Amsterdam bevinden zich verder nog twee voorwerpen uit ons land, een jong d, dat 31 Juli 1897 te Beetsterzwaag (Fr.) bemachtigd werd en een oud d, van half November 1899 te Oostzaan (N.H.). Een waterspreeuw, die 16 November 1912 langs den vijver op de buitenplaats Mildenburg te Oostvoorne (Z.H.) waargenomen werd, zal zeer zeker ook tot dezen vorm behoord hebben (Ardea, 1,1912, p. 105). De zwartbuikwaterspreeuw bewoont Scandinavië, Noord-Rusland, Finland, Estland, Lijfland, Lithauen en vermoedelijk ook Oost-Pruisen en Pommeren; hij is daar stand- en zwerfvogel, en dwaalt in den winter soms iets zuidelijker af. Hij werd in najaar en winter in enkele voorwerpen aan de Oostzee-kusten in Duitschland, éénmaal in WestDuitschland in de Rijnprovincie, éénmaal in Hongarije, enkele malen op Helgoland, twee maal in België en herhaalde malen in Engeland waargenomen. In Midden-Europa komt een nauwverwante subspecies voor, die ook in ons land is waargenomen en hierna beschreven is. Verder zijn nog ongeveer een tiental subspecies afgescheiden, die in Groot-Brittannië en Ierland, in de Pyreneeën, in Spanje, op Corsica en Sardinië, in de Alpen en in Italië, in Zuidoost-Europa, in Noordwest-Afrika en eenige deelen van Azië voorkomen. Hij leeft aan beken en aan ander helder water en komt in levenswijze en voortplanting geheel overeen met den vorm, die ook in ons land broedend is waargenomen. IV 28 Orde PASSERIFORMES. Familie CINCLIDAE. N°. 277. Cinclus cinclus aquaticus Bechstein. DE WATERSPREEUW. Plaat 313: oud ó, oud ? en jong <5. Cinclus aquaticus Bechstein, Orn. Taschenb. I, 1802, p. 206. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 97. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 177; III, 1835, p. 105. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. n8(partim), pl. 66. Id. Nat.Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 53, pl.6, fig. 11 en na. Cinclus cinclus aquaticus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 52. Id. Jaarber. no. 3 Club nederl. vogelk. 19x3, p. 15. Id. id. no. 5, 1915, p. 90. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 199. Id. Ardea, II, 1913, p. 155; III, 1914, p. 22. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 73. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 79 en 175. Nederlandsche volksnamen: Waterspreeuw van Midden- en West-Europa, MiddenEuropeesche waterspreeuw. Duitsch: Wasserschwatzer. Fransch: Merle d'eau of Cincle plongeur. Beschrijving. Oud 6". Gelijkend op dat van den vorigen vorm, doch roetbruin van kop en hals lichter en valer, achterste gedeelte van de borst en voorste gedeelte van den buik roodbruin, grijs van de bovendeelen en lichaamszijden iets lichter. Vleugel 85 —99, staart 52 — 59, snavel 18, loopbeen 27 — 28 mm. Oud?. Gelijk het ouded Vleugel 85-95, staart 52-58, snavel 17 — 18, loopbeen 27— 28 mm. Jeugdkleed. Vederen van de bovenzijde van den kop, kopzijden, achterhals, achterste gedeelte van de halszijden, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen leikleurig grijs, die van kop en hals grauwer, met bruinzwarte zoomen; vederen van kin, keel, voorhals, voorste gedeelte van de halszijden, borst, borstzijden en buik wit, die van keel en hals met smalle, die van borst en buik met breederezwartgrauweeindzoomen; lichaamszijden en anaalstreek donker leikleurig grijs; vleugels als bij de ouden, doch kleine slagpennen, middelste en groote bovenvleugeldekvederen met grijswitte eindzoomen; ondervleugeldekvederen wit, langs de schachten donker grauwgrijs; okselvederen wit met grauwgrijze schachtstreep; staartpennen donker bruinachtig leikleurig; onderstaartdekvederen donker grauwgrijs. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin; ooten vleeschkleurig geelachtig bruin. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden, de witte vederen van hals en borst vertoonen dikwerf nog smalle donkergrauwe eindzoomen en de vederen van den buik grauwwitte eindzoomen. Voorkomen en levenswijze. De Midden-Europeesche vorm van den waterspreeuw is in ons land een zeldzame broedvogel, die alleen in Zuid-Limburg in het Geuldal tusschen Valkenburg en Gulpen en naaste omgeving met zekerheid broedend is aangetroffen. Ook zou in Mei 1913 een nest met 4 eieren van een waterspreeuw in de buurt van Nijmegen gevonden zijn en zou in 1914 dezesoortweer in die omgeving zijn waargenomen (Jaarber. No. 4 Club nederl. vogelk. 1914, p. 17). Het broeden van den waterspreeuw in Zuid-Limburg in de buurt van Gulpen in een watermolen werd in 1912 vastgesteld door wijlen den Heer H. Nillesen te Rolduc en den isten Mei 1913 werd aldaar een nest met 4 vlugge jongen gevonden, waarvan er twee gevangen werden. Reeds den i8den Mei bevatte hetzelfde nest weer 4 licht bebroede eieren. Het wijfje werd op het nest gevangen. Zoowel de beide jongen, als het oude wijfje, benevens het nest bevinden zich in de verzameling te Rolduc en de Heer Nillesen was indertijd zoo welwillend mij het oude wijfje en een der jongen voor onderzoek toe te zenden, waardoor ik in staat ben gesteld den vorm met zekerheid te bepalen. De vogels hadden reeds verscheidene jaren op ongeveer dezelfde plaats gebroed en uit verschillende gegevens bleek, dat een tweede paartje aldaar genesteld had. Volgens den Heer Hens broedde in 1920 de waterspreeuw nog op een andere plaats in het Geuldal. Hij is slechts zeer zelden in andere deelen van ons land waargenomen, o.a. te Vlijmen in NoordBrabant, waar lange jaren geleden een voorwerp geschoten werd, dat in de collectie van Natura Artis Magistra te Amsterdam bewaard wordt, en te Zeist (U.), waar in December 1919 een voorwerp op de buitenplaats Kersbergen geschoten werd. In Ardea, XI, 1922, p. 92 publiceerde Dr. A. C. Oudemans eenige waarnemingen van den waterspreeuw bij Arnhem in Maart, April en Mei 1922, die zeer vermoedelijk wel op den Midden-Europeeschen vorm betrekking hebben. De waterspreeuw broedt in geheel Duitschland, behalve Beieren, verder in de Karpaten en de Transsylvanische Alpen, in België en in Frankrijk behalve in het zuidwestelijk en het zuidelijk gedeelte daarvan. Hij is een standvogel en leeft, evenals alle andere waterspreeuwen, aan helder stroomende beken of kleine meren in het gebergte, die des winters, althans gedeeltelijk, niet bevriezen; voornamelijk in de nabijheid van watervallen, stuwen en watermolens is hij aan te treffen. Hij nestelt meer of minder dicht bij het water in rotsspleten, onder uitstekende rotsblokken, tegen rotsen, onder bruggen, onder boomwortels of laag op boomen en in watermolens; soms bevindt het nest zich onder een waterval, zoodat de vogel door het afstortende water moet vliegen, om bij het nest te komen. Het groote nest staat vrij of min of meer in een holte, is geheel overdekt, van een groot, zijdelingsch vlieggat voorzien en vervaardigd van halmen, stengels, fijne wortels en vooral van mos, van binnen met fijnere halmen en dorre bladeren gevoerd. Omstreeks half April, soms reeds in Maart, vindt men het eerste legsel, bestaande uit 4 a 6 eieren, dat in Juni of begin Juli door een tweede legsel van 4 a 5 eieren gevolgd wordt. De eieren zijn wit, weinig glanzend, kort eivormig of meer gestrekt van vorm en ongeveer 24 — 27 mm. lang en 17.5 — 20 mm. breed. Zij worden in ongeveer 15 dagen vermoedelijk alleen door het wijfje uitgebroed; het zit zeer vast op de eieren, zoodat het soms met de hand gegrepen kan worden. Het voedsel van den waterspreeuw bestaat uit allerlei insecten, kleine schaal- en schelpdieren, wormen en voor een klein deel ook uit kleine of doode grootere visschen; hij zoekt zijn voedsel zoowel langs als in het water, zwemmend of duikend. Hij is schuw en ongezellig van aard, leeft, uitgezonderd in den broedtijd, alleen en duldt geen ander paar in zijn naaste omgeving. Hij zit soms langen tijd op een verhevenheid aan den rand van het water, dikwijls op een uitstekenden steen midden in het water, en maakt, zoowel onder het zitten als onder het loopen af en toe een buigende beweging met het lichaam; hij is overigens zeer bewegelijk, loopt snel, zoowel langs als in het water, en vliegt snel in een rechte lijn, met zeer vluggen, eenigszins snorrenden vleugelslag, dicht over de oppervlakte van het water. Hij kan zich ook zeer goed op het water zwemmend, met de pooten roeiend, voortbewegen en verstaat de kunst van duiken uitstekend; onder water beweegt hij zich eveneens snel, met de vleugels roeiend, en kan zelfs op den bodem loopend zich voortbewegen. Zijn lokroep hoort men meestal onder het wegvliegen; deze klinkt als een hoog en helder tserk tserk. Het mannetje laat bijna het geheele jaar door, ook in den winter, een niet onaangenamen zang hooren, waarin luide fluittonen afwisselen met zachtere snorrende tonen. Familie TROGLODYTIDAE - WINTERKONINKJES. De winterkoninkjes zijn verwant met de vorige familie. Het zijn voor het meerendeel kleine vogels, die hunne hoofdverspreiding in Amerika, voornamelijk Zuid-Amerika, hebben en waarvan slechts enkele vertegenwoordigers in Europa en Azië voorkomen. Hun gevederte is dicht en zacht en de kleur is bij de typische vertegenwoordigers meestal bruin, min of meer dwarsgestreept of gevlekt met donkerbruin of zwart. Hun snavel is matig lang of langer, dun en zwak gebogen; de neusgaten liggen aan de basis en zijn door een vlies bedekt. Snavelborstels ontbreken of zijn zeer zwak ontwikkeld. De vleugels zijn kort en afgerond; de eerste slagpen is kort, maar goed ontwikkeld, de derde, vierde en vijfde zijn veelal het langst. De uit 6 tot 12 pennen bestaande staart is verschillend van lengte, korter of langer dan de vleugellengte, afgerond of trapvormig; meestal wordt de staart sterk naar boven gericht. De pooten zijn tamelijk lang en krachtig en van stevige nagels voorzien; het loopbeen is aan de voorzijde meestal met dwarsschilden bedekt. Zij houden zich voornamelijk in struikgewas op en voeden zich met insecten. Zij bouwen groote, bolvormige nesten met zijdelingschen ingang en leggen witte, al of niet roodbruin of bruin gevlekte, soms blauwachtig witte eieren. Tot de Troglodytidae behooren ongeveer 20 genera met ongeveer 150 species en talrijke subspecies, waarvan één genus in Europa en ook in ons land vertegenwoordigd is. Genus Troglodytes Vieillot. Vieillot, Hist. Nat. Ois. Am. sept. II, 1807, p. 52. Snavel matig lang, dun, priemvormig, zwak gebogen. Neusgaten aan de basis gelegen, ovaal, gedeeltelijk door een vlies bedekt. Vleugels zeer kort, afgerond; vierde en vijfde slagpen meestal het langst. Staart meestal vrij kort, korter dan de vleugels, afgerond, uit 12 zachte en smalle pennen bestaand. Loopbeen tamelijk lang en krachtig, langer dan de middenteen, van voren met dwarsschilden bedekt; nagels gekromd en krachtig. Van de bijna 20 tot dit genus behoorende soorten komt er één in Europa voor, die ook in ons land wordt waargenomen. Orde PASSERIFORMES. Familie TROGL OD YT1DAE. N°. 278. Troglodytes troglodytes (Linnaeus). HET WINTERKONINKJE. Plaat 314: oud d, oud ¥ en jong d. Motacilla troglodytes Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 188. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. in, pl. 59. Sylvia troglodytes, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 127. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 233. Troglodytes vulgaris, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 160. Troglodytes europaeus, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 114, pl. 65. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 51, pl. 6, fig. 9 en 9a. Troglodytes troglodytes troglodytes, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 50. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 73. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 79. Anorthura troglodytes, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 29. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908 — '09, p. 199. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 47. Nederlandsche volksnamen: Winterkoning, Klein Jantje, Klein Jan, Klein duimpje, Duimpje, Tuinkruipertje; in Limburg: Keuninkske; in de woudstreken van Friesland: Twanhipper; in Twente: Nettelkeunink. Friesch: Tommelid, Müske, Winterkeninkje, ook Tomke, Doempien, Ossekeuninkien en Winterkeuninkien; op Schiermonnikoog: Krakkenut (de Vries). Engelsch: Wren. Duitsch: Zaunkönig. Fransch: Troglodyte of Roitelet. Beschrijving. Oude?. Bovenzijde van kop, achterhoofd, achterhals en voorste gedeelte van den rug donker geelachtig bruin; vederen van benedenrug, schouders en stuit en bovenstaartdekvederen roodachtig bruin met min of meer duidelijke zwartbruine dwarsbanden en valere bruingele uiteinden; teugels, kop- en halszijden vaal donkerbruin met licht geelgrauwe schachtstrepen of vlekken; smalle streep boven het oog, van boven de teugels tot het achterhoofd licht geelgrauw; breedere streep achter het oog donkerbruin; kin, keel, voorhals, achterste gedeelte van de borst en voorste gedeelte van den buik zeer licht bruingrauw; bovenborst en borstzijden licht bruingrauw; vederen van lichaamszijden en van het achterste gedeelte van den buik donker geelachtig bruin met zwartbruine dwarsbanden en met lichtere geelbruine uiteinden, voorste gedeelte van de lichaamszijden soms zonder dwarsbanden; groote slagpennen donkerbruin, buitenvlag met licht grauwgele of bruinachtig gele vlekken; kleine slagpennen op de buitenvlag roodachtig bruin met zwartbruine dwarsbanden, op de binnenvlag donkerbruin, de binnenste kleine slagpennen op beide vlaggen roodachtig bruin met zwartbruine dwarsbanden; bovenvleugeldekvederen roodachtig bruin met zwartbruine dwarsbanden, de middelste met kleine grauwwitte vlek aan het einde; ondervleugeldekvederen lichtgrauw; okselvederen grauwbruin; staartpennen roodbruin met zwartbruine dwarsbanden; onderstaartdekvederen roodachtig bruin met zwartbruine dwarsbanden en geelwitte uiteinden. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, ondersnavel aan de basis geelachtig; pooten vleeschkleurig grauwbruin. Vleugel 47 — 52, staart 32 — 36, snavel 10—12, loopbeen 17—18 mm. Oud ?. Gelijk het oude ó. Vleugel 45 — 50, staart 31 — 35, snavel 10 — 12, loopbeen 17—18 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der ouden; bovendeelen een weinig donkerder; vederen van keel, voorhals, borst en buik licht geelachtig bruingrauw met min of meer duidelijke donkerbruine eindzoomen; lichaamszijden vaal donker geelachtig bruin met min of meer duidelijke donkerbruine dwarsbanden; onderstaartdekvederen vaal roodachtig bruin, min of meer duidelijk dwarsgeband. Voorkomen en levenswijze. Het winterkoninkje is overal in ons land een algemeene broedvogel, zoowel op het land, als in dorpen en steden; het is bij ons stand- en zwerfvogel. Vermoedelijk overwinteren in ons land ook vogels uit noordelijker streken, die in het najaar en in het voorjaar in niet groot aantal doortrekken. Het broedt in geheel Europa, van het noorden van Scandinavië en Rusland tot aan de Middellandsche zee en Zuid-Rusland; de broedvogels van de noordelijke broedplaatsen trekken in den winter zuidelijker, die van Midden- en Zuid-Europa zijn stand- of gedeeltelijk zwerfvogels. In Noord-Amerika, op IJsland, op de Shetland-eilanden, op de Faröer, op enkele Schotsche eilanden, verder op Corsica en Sardinië, op Cyprus, in Noordwest-Afrika en in verschillende streken van Azië komen een aantal min of meer nauwverwante subspecies voor, die, wat de Europeesche localiteiten betreft, alle standvogel aldaar zijn. Het winterkoninkje bewoont bosschen en parken met veel dicht onderhout, vooral begroeide slootkanten en heggen, ook dicht struikgewas van tuinen, zelfs midden in steden. Het houdt zich meestal dicht bij den grond of op den grond op, waar het vlug en met het grootste gemak door het dichte gewir van takken sluipt en door zijne geringe grootte in staat is door de kleinste openingen te kruipen; niet zelden ziet men het ook hooger in het geboomte, tusschen klimplanten tegen hooge muren of op stroodaken in de weer. Zoowel tusschen de takken als op den grond beweegt het zich snel met kleine sprongen, waarbij het den staart gewoonlijk naar boven richt; het vliegt snel met rassche vleugelslagen, in rechte lijn, maar zelden over grooten afstand. Het bouwt zijn groot, langwerpig bolvormig nest met zijdelingschen ingang, zoowel vrijstaand in struiken en heesters, als meer verborgen tusschen klimplanten tegen muren, in houtmijten, in holten van muren en boomen, tusschen boomwortels, onder daken van schuren of woningen enz., soms nestelt het in oude nesten van andere vogels. Het nest wordt vervaardigd van mos, dorre bladeren, gras- en andere stengels en van binnen gevoerd met vederen. Het bevat in de eerste helft van Mei, soms reeds eind April, het uit 6 a 7, zelden uit 8 eieren bestaande legsel. De eieren, die in verhouding tot de grootte van den vogel vrij groot zijn, zijn meestal wit met fijne bruinroode. stipjes of vlekjes, soms geheel wit, en meten bij 71 inlandsche exemplaren 15.5 — 18.25 mm- in lengte en 12—13.25 mm. in breedte. In Juni en in Juli vindt men dikwijls nog nesten met eieren of jongen, zoodat het wel waarschijnlijk is, dat twee broedsels per jaar gemaakt worden. De eieren worden in ongeveer 13 a 14 dagen vermoedelijk door beide ouders uitgebroed en de jongen verlaten na bijna twee weken het nest, keeren echter in de eerste dagen 's avonds soms weder met de ouden tot het nest terug. Niet alle nesten, die het winterkoninkje maakt, dienen voor het broeden; het mannetje bouwt, voor het gepaard is, verscheidene minder zorgvuldig afgewerkte nesten, waarin de binnenvoering van vederen ontbreekt. Deze zoogenaamde speelnesten worden soms als slaapplaats gebruikt. Het voedsel van het winterkoninkje bestaat uit kleine insecten en hunne poppen, larven en eieren, uit spinnen en in het najaar en den winter ook uit bessen. Zijn stemgeluid is luid en krachtig; de lokroep klinkt als een helder tserrr, dat bij onraad scherper en langer wordt aangehouden. De zang van het mannetje is een luide, vrij lange, fluitende strophe, die met een lager van toon wordenden triller eindigt; het zingt bijna het geheele jaar door, zeer weinig in den nazomer en herfst, zit onder het zingen veelal min of meer verheven, soms vrij hoog in een boom, en verdwijnt na den zang weder spoedig in het struikgewas. IV 29 Familie MOTACILLIDAE - KWIKSTAARTEN EN PIEPERS. De tot de familie der Motacillidae behoorende kwikstaarten en piepers zijn vrij kleine, slanke, voornamelijk op den grond levende zangvogels. Hun snavel is dun en priemvormig en korter dan de kop; de punt van den bovensnavel is zwak gebogen en van een onduidelijke inkerving voorzien. De pooten zijn lang; het loopbeen is evenlang als of langer dan de middenteen, van voren met dikwijls onduidelijke dwarsschilden, op de zijden met een groote hoornplaat bedekt. De teenen zijn tamelijk lang, voorzien van vrij korte nagels, behalve die van den achterteen, die meestal min of meer, soms sterk verlengd is. Hunne vleugels zijn tamelijk lang en spits; de eerste slagpen is zeer klein en bijna niet te zien, de tweede, derde en vierde zijn het langst. De binnenste kleine slagpennen zijn verlengd en reiken in den samengevouwen vleugel met hun uiteinde ongeveer zoover als dat van de langste groote slagpennen. De staart bestaat uit 12 pennen, is meestal tamelijk lang, recht afgesneden of soms een weinig ingesneden. Zij komen in alle werelddeelen voor, loopen stappend, wippen voortdurend met den staart en bewonen zoowel vlakke en droge, zandige of rotsachtige, als meer begroeide en vochtige streken, zoowel in het laagland als in het gebergte. Zij nestelen op den grond of op geringe hoogte boven den grond in boomholen, rotsholen enz. en leggen gevlekte eieren. Tot deze familie behooren ruim 60 soorten, die tot 5 genera gebracht worden, waarvan vertegenwoordigers van twee genera in Europa en ook in ons land worden aangetroffen. Tabel ter bepaling der genera. Bovenzijde van kop en lichaam ongevlekt, eenkleurig grauw, zwartgrauw, zwart of groenachtig Bovenzijde van kop en lichaam op bruinachtigen grond donkerder gevlekt of gestreept Anthus (zie deel V). Motacilla. Genus Motacilla Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 184. Snavel dun, priemvormig, bijna recht, korter dan de kop; punt van den bovensnavel zwak gebogen en van een onduidelijke inkerving voorzien. Neusgaten ovaal, aan de basis gelegen, gedeeltelijk door een vlies bedekt. Vleugels tamelijk lang en puntig; tweede, derde en vierde slagpen het langst, de vijfde belangrijk korter; binnenste kleine slagpennen verlengd, de langste ongeveer evenlang als de vijfde groote slagpen. Staart lang, ongeveer zoo lang als of langer dan de vleugellengte, recht afgesneden of zwak afgerond. Loopbeen langer dan de middenteen; nagel van den achterteen min of meer verlengd. De beide seksen verschillen min of meer in kleur en teekening, de jongen verschillen van de ouden; vederkleed niet gestreept of gevlekt. Tot dit genus behooren ongeveer 9 species en talrijke subspecies, die in Europa, Afrika en Azië voorkomen en waarvan 3 species en 3 subspecies in ons land waargenomen zijn. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Staart korter, evenlang als of hoogstens 2 a 3 mm. langer dan de vleugellengte 2 Staart minstens 10 mm. langer dan de vleugellengte M. cinerea. 2 Onderzijde wit 3 Onderzijde geel 4 3 Rug grijs M.alba. Rug zwart M. albayarrellii. 4 Bovenkop grauwgrijs of donker grauwgrijs 5 Bovenkop bruingrauw met geelgroenachtige tint of groengeel 6 5 Bovenkop grauwgrijs, streep boven het oog wit M. flava. Bovenkop donker grauwgrijs, geen witte streep boven het oog of streep slechts aangeduid M. flava thunbergi. 6 Bovenkop groengeel, streep boven het oog geel M. flava rayi. Bovenkop bruingrauw met geelgroenachtige tint, streep boven het oog geelachtig wit, wit of ontbrekend . . . van M. flava ensubsp. Orde PASSERIFORMES. Familie MO TACILLIDAE. N°. 279. Motacilla alba Linnaeus. DE WITTE KWIKSTAART. Plaat 315: oud ó, oud ? en jong ?. „ 316: oud d in winterkleed, oud ? in winterkleed en jong ó in overgang tot winterkleed. Motacilla alba Linnaeus, Syst. Nat.ed. X,I, 1758, p. i85.Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 119, pl. 63. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 143* id- 2e éd. I, 1820, p. 255; III, 1835, p. 178. Schlegel, Vog. van Ned. 1854/58, p. 195, pl. 100 en 101. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 73, pl. 9, fig. 7,8 en 8a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 22. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 199. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 30. Motacilla alba alba, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 28. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 76. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 79. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 52. Nederlandsche volksnamen: Akkermannetje, Bouwmannetje, Bouwmeestertje; in Zeeland: Paardenwachter; in Limburg: Ploegdriever, Akkerstetske en Langstats. Friesch: Swealtsje-ofSweltsje-wipstirt, Swelwipstirt, Swealtsje-ofSweltsje-foarboade, Boumantsje-wipstirt, Boumantsje, Bouman, Wipstirt en Stienbikker (de Vries). Engelsch: White Wagtail. Duitsch: Weisse Bachstelze. Fransch: Bergeronnette grise. Beschrijving. Oud ó. Voorhoofd, voorste gedeelte van den bovenkop, kopzijden en het midden van de halszijden wit; achterste gedeelte van den bovenkop, achterhoofd, achterhals, kin, keel, voorhals en bovenborst zwart; rug, stuit en schouders grauwgrijs; benedengedeelte van de borst en buik wit; zijden van borst en lichaam grauwgrijs; slagpennen grauwzwart met zeer smallen witachtigen zoom langs de buitenvlag en breeden grauwwitten zoom aan de basis van de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen grauwzwart met breeden witten, min of meer grauw getinten zoom langs de buitenvlag; kleine bovenvleugeldekvederen grijsgrauw, middelste bovenvleugeldekvederen grauwzwart met breeden witten eindzoom, groote bovenvleugeldekvederen grauwzwart met breede witte, min of meer grauwgetinte zoomen langs de buitenvlag en aan het einde; ondervleugeldekvederen wit, de langs den rand gelegene zwartgrauw, breed wit gezoomd; okselvederen wit; middelste paar staartpennen zwart met smallen witten zoom langs de buitenvlag, de volgende paren zwart, de beide buitenste paren wit met zwartgrauwen zoom langs de binnenvlag in het basale gedeelte, buitenvlag van het tweede paar van buiten af aan de basis over een grooteren of kleineren afstand zwart; bovenstaartdekvederen zwart of grauwzwart met donker grauwgrijze zoomen, de kortste donker grauwgrijs; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin; snavel zwart; pooten zwart. Vleugel 87 — 94, staart 80 — 97, snavel 12 — 14, loopbeen 25 — 26 mm. Oud Gelijk het oude d, rug iets grauwer. Vleugel 85 — 91, staart 85 — 92, snavel 12—14, loopbeen 24 — 26 mm. Bij jongere wijfjes is het wit van den bovenkop soms met grauw gemengd en zijn achterhoofd en achterhals soms nog gedeeltelijk grauwgrijs. Winterkleed. Oud d en oud ?. Voorhoofd en voorste gedeelte van den bovenkop wit, enkele vederen met grauwen eindzoom; achterste gedeelte van den bovenkop zwart, min of meer met grauw gemengd; achterhals grauw, min of meer met zwart gemengd; kin, keel, voorhals en halszijden wit, langste oordekvederen min of meer met grauwzwarte uiteinden; zwart van de borst beperkt tot een halvemaanvormigen breeden band, die zich tot op de halszijden voortzet; overigens als het bovenschreven kleed. Jeugdkleed. Voorhoofd, teugels, bovenzijde van kop, achterhoofd, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen bruinachtig grauwgrijs; kopzijden en halszijden licht geelachtig grauw, oordekvederen en enkele vederen van de benedenhalszijden met donker bruingrauwe uiteinden; kin, keel en voorhals geelachtig grauwwit; borst en borstzijden licht geelachtig grauw met een donker bruingrauwen band over de bovenborst tot op de halszijden; lichaamszijden bruinachtig grauwgrijs; buik wit, grauwgeelachtig getint; onderstaartdekvederen geelachtig wit; slagpennen als bij de ouden, doch valer en de zoomen van de binnenste kleine slagpennen licht bruingrauw; kleine bovenvleugeldekvederen bruinachtig grauwgrijs, de middelste bruinachtig grauwzwart met breeden grauwgeelachtig witten eindzoom, de groote bruinachtig grauwzwart met bruinachtig grauwgrijzen zoom langs de buitenvlag en geelachtig witten eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen grauwwit; staartpennen als bij de ouden. Iris bruin; snavel donkerbruin; pooten donkerbruin. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden in herfstkleed, echter is het voorhoofd en voorste gedeelte van den bovenkop licht geelachtig grauw; achterste gedeelte van den bovenkop grauwgrijs, min of meer, vooral langs de zijranden met zwart gemengd; achterhals grauwgrijs; streep boven en achter het oog geelachtig grauwwit; teugels licht geelachtig grauw; kop- en halszijden geelachtig grauwwit, oordekvederen licht grauw gezoomd; het wit van kin, keel, voorhals, bovenborst en van het achterste gedeelte van de borst geelachtig getint. Voorkomen enlevenswijze. De witte kwikstaart komt broedend voor in bijna geheel Europa, van IJsland en het noorden van Scandinavië tot aan de Middellandsche zee en oostelijk tot den Oeral; in Groot-Brittannië en Ierland wordt hij door den rouw- kwikstaart, Motacilla alba yarrellii Gould vervangen, doch is bij uitzondering ook op eenige plaatsen in Engeland en Schotland broedend waargenomen. In Azië en in Noordwest-Afrika komen talrijke nauwverwante subspecies voor. In den winter trekt hij tot in tropisch Afrika, maar overwintert in enkele voorwerpen soms reeds in westelijk Midden-Europa. In ons land is hij een algemeen voorkomende broedvogel, die in Maart, soms eind Februari, verschijnt, in Augustus ons reeds begint te verlaten en in October geheel verdwenen is; bij uitzondering werden enkele voorwerpen ook in den winter in ons land waargenomen. Hij nestelt in houtmijten, rietschelven, op knotwilgen, in holten van boomen, van muren en van aardwallen, tusschen klimplanten tegen muren, onder bruggen en onder daken, soms op den grond tusschen wortels van boomen; het slordige nest wordt vervaardigd van grasstengels, fijne wortels, bladeren en mos en van binnen belegd met haar en vederen. In de laatste helft van April en in begin Mei is het eerste legsel te vinden, dat in Juni door een tweede gevolgd wordt; soms vindt men nog laat in Juli en begin Augustus eieren. Het vroegste legsel in de collectie van 's Rijks Museum is van 23 April, het laatste van 6 Augustus. De eieren, waarvan er 5 a6, soms 7, in een legsel voorkomen, zijn op blauwachtig, grijsachtig of bruingeelachtig witten grond tamelijk dicht gestipt en gevlekt met donker grijsgrauw, grijsbruin en licht grauwgrijs; zij varieeren bij 106 exemplaren van 18.25 — 22.5 mm. in lengte en van 14 — 16.25 mm. in breedte. Het wijfje broedt alleen in ongeveer 14 dagen de eieren uit; de jongen, die aanvankelijk vrij dicht met een zwartgrauw dons bedekt zijn, zijn na ongeveer twee weken zoover ontwikkeld, dat zij het nest verlaten. De witte kwikstaart is een zeer bewegelijke, niet schuwe vogel, die de nabijheid der menschelijke woningen zoekt en overal in de weide- en bouwstreken en op open plaatsen in boschachtige streken te vinden is. Hij houdt zich op den grond op, maar zet zich dikwerf ook op daken, hekken of palen, niet zelden ook op uitstekende of dorre boomtakken. Hij loopt met kleine trippelpassen vlug en sierlijk en beweegt den langen staart bijna onophoudelijk op en neder; hij vliegt eveneens zeer sierlijk en snel, in groote booglijnen, meestal niet hoog en laat onder het vliegen veelal zijn lokroep hooren. Zijn voedsel bestaat uit insecten, die hij zoowel op de weiden en velden, als op de wegen en langs slooten en vaarten zoekt; voorbij vliegende insecten weet hij handig, door op te springen of een kort eind op te fladderen, te vangen. Zijn lokroep klinkt als een hoog en eenigszins schel tsjiewiet, soms als kwierie. Het mannetje heeft een zachten, afwisselenden, niet onaangenamen zang, waarin herhaaldelijk de lokroep te hooren is; het zingt in voorjaar en zomer zeer vlijtig, meestal stil op de een of andere verhevenheid zittend, soms ook vliegend. Orde PASSERIFORMES. Familie MO TAC1LLIDAE. N°. 280. Motacilla alba yarrellii Gould. DE ROUWKWIKSTAART. Plaat 317: oud <3, oud $ en jong. Motacilla yarrellii Gould, Birds of Eur. II. 1837, List of Plates, p. 2. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. IV, 1840, p. 620. Motacilla lugubris Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 253; III, 1835, p. 175 (partim). Motacilla alba lugubris, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 197, pl. 102. Id. Nat.Hist. vanNed. Vog. 1860, p. 73. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 23. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 28. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 76. VanOort, Notes LeydenMus. XXX, 1908—'09, p. 199. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—-'13, pl. 30. Motacilla alba yarrellii, van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 79. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 53. Engelsch: Pied Wagtail. Duitsch: Trauerbachstelze. Fransch: Bergeronnette lugubre. Beschrijving. Oud 6. Gelijk het oude 6 van den vorigen vorm, doch rug, stuit, schouders en bovenstaartdekvederen zwart; zijden van borst en lichaam zwartgrauw; kleine bovenvleugeldekvederen zwart of zwart met donkergrauwe zoomen; zoomen langs de buitenvlag van de groote bovenvleugeldekvederen wit. Vleugel 88 — 92, staart 87 — 93, snavel 12 — 13, loopbeen 24 — 25 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, doch rug, stuit en schouders donker grauw, min of meer met zwart gemengd. Vleugel 81—90, staart 84 — 87, snavel 12 — 13, loopbeen 24 — 25 mm. Winterkleed. Gelijkend op dat van den vorigen vorm, doch het grauw van achterhals, rug, schouders en stuit, alsmede van de lichaamszijden donkerder. Jeugdkleed. Gelijkend op dat van den vorigen vorm, doch de bovenzijde van kop en lichaam iets donkerder. Voorkomen en levenswijze. De rouwkwikstaart broedt algemeen in GrootBrittannië en Ierland, in klein getal ook aan de westkust van Noord-Frankrijk, België en ons land en verder ook in Noorwegen bij Bergen en Stavanger. Hij is in het zuiden en het midden van Engeland standvogel, trekt overigens in den winter zuidelijk en overwintert in Zuid-Frankrijk, het Iberisch schiereiland en Marokko. In ons land wordt hij jaarlijks in klein aantal in het voorjaar en ook in het najaar op den trek waargenomen, soms reeds in het eind van Februari, maar vooral in Maart en April, en enkele voorwerpen blijven hier geregeld broeden, vooral in het westen, soms ook meer binnenslands, hetgeen in Gelderland vastgesteld is bij Harderwijk en bij Heumen. Soms is het broeden van een paar vastgesteld, waarvan een der vogels een witte kwikstaart was. De jongen van een dergelijk broedpaar vertoonen niet het zuivere type van de ouders, maar staan tusschen beide in of naderen meer het eene of andere type; dergelijke onzuivere rouwkwikstaarten zijn ook herhaaldelijk in ons land geobserveerd. Hoogst zelden is de rouwkwikstaart ook midden in den winter in ons land waargenomen, hetgeen eens het geval is geweest te Goedereede, waar 9 Januari 1924 een voorwerp verzameld werd. In levenswijze komt de rouwkwikstaart geheel met den witten kwikstaart overeen, ook wat betreft het nestelen, de kleur en teekening der eieren en het stemgeluid. Orde PASSERIFORMES. Familie MOTACILLJDAE. N°. 281. Motacilla cinerea Tunstall. DE GROOTE GELE KWIKSTAART. Plaat 318: oud d" (figuur boven links), oud £ (figuur onder links) en jong d" (figuur rechts). „ 319: oud c? in winterkleed en oud ? in winterkleed. Motacilla cinerea Tunstall, Orn. Brit. 1771, p. 2. Motacilla cinerea cinerea, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club ned. vogelk. 1915, p. 76. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 79. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 52. Motacilla boarula, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 145. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 257; III, 1835, p. 179. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 433, pl. 220 (bovenste figuur). Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 199. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 31. Motacilla boarula boarula, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 27. Motacilla sulphurea, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 198, pl. 103. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 73, pl. 9, fig. 11 en 12. Motacilla melanope, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 23. Nederlandsche volksnamen: Lente-kwikstaart. Friesch: Winterboumantsje, Winterbouman, Winterwipstirt (de Vries). Engelsch: Grey Wagtail. Duitsch: Gebirgsbachstelze. Fransch: Bergeronnette boarule. Beschrijving. Oud ó. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, achterhals, rug, stuit en schouders grijsgrauw met zwakke geelgroene tint; teugels en zijden van den kop donkerder grijsgrauw; smalle streep boven het oog, van het voorhoofd tot het achterhoofd wit; kin, keel en voorhals grauwzwart, de vederen van den voorhals met smallen grijswitten of geelachtig witten eindzoom; aan weerszijden van den voorhals van den ondersnavel tot den benedenhals een witte streep; borst en buik citroengeel; lichaamszijden lichtgrauw, groengeelachtig getint; groote slagpennen en buitenste kleine slagpennen zwartbruin met smallen groenachtig bruingrauwen zoom langs de buitenvlag; binnenste kleine slagpennen bruinzwart met breederen grauwwitten, groengeelachtig getinten zoom langs de buitenvlag en met witte basis; bovenvleugeldekvederen zwartbruin met grijsgrauwe, min of meer groenachtig getinte zoomen; ondervleugeldekvederen lichtgrauw met witachtige zoomen; okselvederen lichtgrauw; middelste 3 paren staartpennen zwartbruin met smallen, aan het middelste paar breederen, geelgroen- achtig grauwen zoom langs de buiten vlag, het buitenste paar geheel wit, de beide overige paren wit met zwartbruine, alleen aan het einde witte, buitenvlag; bovenstaartdekvederen grauwachtig geelgroen; onderstaartdekvederen hel citroengeel. Iris donkerbruin; snavel zwart; pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 81—87, staart96 —107, snavel 13 — 14, loopbeen 22 — 23 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, doch kin, keel en voorhals wit, min of meer zwart gevlekt; borst geelbruin getint, buik bleeker geel. Vleugel 81—85, staart 95 — 104, snavel 13—14, loopbeen 22—23 mm. In den winter is de bovenzijde der oude vogels als in het volkomen kleed; kin, keel en voorhals wit; kopzijden grijsgrauw, oordekvederen met lichte schachten; streep boven het oog min of meer licht bruingeel getint; borst licht grauwachtig geelbruin getint; buik grauwwit, min of meer citroengeel getint; overige gevederte als in het volkomen kleed. Jeugdkleed. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, stuit en schouders grijsgrauw, met zeer zwakke geelgroene of olijfgroene tint; kin, keel en voorhals grauw geelachtig wit; borst licht grauwachtig, geelbruin getint; buik grauwgeelachtig wit; lichaamszijden grijsgrauw; slagpennen en vleugeldekvederen als bij de ouden;staartpennenenbovenstaartdekvederen als bij de ouden; onderstaartdekvederen licht citroengeel. In hun eerste winterkleed gelijken de jongen op de ouden in winterkleed, echter zijn kin, keel en voorhals bruingeelachtig wit; streep boven het oog, halszijden en borst zijn sterker geelbruin getint. Voorkomen en levenswijze. De groote gele kwikstaart wordt op den trek en in den winter in klein aantal in ons geheele land waargenomen en komt zeer enkel broedend voor in oostelijk Noord-Brabant en in Noord-Limburg, zeldzaam in Twente, in het oosten van Overijssel en in het oosten van Gelderland en algemeen in het zuiden van Limburg. In den zomer, in Juli, is hij hoogst zelden in het westen en midden van ons land waargenomen, begint hier pas te verschijnen in Augustus en vooral in September ; zelfs bij dichtgevroren water zijn nog op het ijs loopende voorwerpen in ons land waargenomen. Hij komt in geheel Europa in berg- en heuvelachtige streken broedend voor, van het zuiden van Zweden tot aan de Middellandsche zee, in het oosten zuidelijk tot het zuiden van den Oeral. In de noordelijke deelen van zijn broedgebied is hij een trekvogel, die in de zuidelijke deelen en in Afrika, zuidelijk tot Senegambië en Britsch Oost-Afrika overwintert. Op de Azoren, Madeira en de Canarische eilanden komt een donkerder en op de onderdeelen zeer helder gele subspecies voor, die als Motacilla cinerea schmitzi Tschusi is afgescheiden, en in het noorden van Azië een kortstaartige vorm, Motacilla cinerea caspica{S.G. Gmelin) = M. c. melanope Pallas, die in den winter in onzen Oost-Indischen archipel tot Nieuw-Guinea wordt waargenomen. De groote gele kwikstaart bewoont beken en kleine vlietende wateren, in welker nabijheid hij nestelt. Hij maakt in holen van den oever, in gaten van muren of soms in en tegen gebouwen zijn groot nest van dorre stengels, fijne wortels, gras en bladeren, met wol en haar gevoerd en legt in de laatste helft van April en begin Mei 5 a 6 eieren, die eenigszins op die van de volgende soort gelijken en op witten, geelachtigen, grijsachtigen, groenachtigen of roodbruinachtigen grond, dicht met kleine donkerder vlekken en wolken bedekt zijn en bij 13 inlandsche voorwerpen 18 — I9mm. lang en 13.5—14.5 mm. breed zijn. Als regel schijnen twee broedsels per jaar gemaakt te worden, soms echter maar één. Gewoonlijk broedt alleen het wijfje in ongeveer 14 dagen de eieren uit. Zijn voedsel bestaat uit insecten, die hij voornamelijk langs het water zoekt, soms door het water loopend; ook kleine schelpdieren zijn in de maag gevonden. In levenswijze en gedragingen komt hij met den witten kwikstaart overeen; hij is evenals deze zeer bewegelijk en niet schuw. De lokroep klinkt als tsiekie en de zang van het mannetje is een vrij onbeteekenend gesjirp, waarin men ook steeds den lokroep hoort. Orde PASSERIFORMES. Familie MO TACILLIDAE. N°. 282. Motacilla flava Linnaeus. DE GELE KWIKSTAART. Plaat 320: oud d, oud ? en jong d. 321: oud d in herfstkleed, oud ? in herfstkleed, oud d in herfstkleed (figuur rechts onder) en jong ? in herfstkleed. Motacilla flava Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 185. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 103, pl. 55 : V, 1829, pl. 220 (onderste figuur). Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 146. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 260; III, 1835, p. 181. Schlegel, Vog. van Ned. 1854-'58, p. 187, pl. 98 en 99. Id.Nat.Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 72, pl. 9, fig. 9, 10 en 10a. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 200. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 32. Motacilla flava flava, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 26. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 75- Van Oordt en Vervvey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 78. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 51. Budytes flavus, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 23- Nederlandsche volksnamen: Koevinkje, Geel bouwmannetje, Geel akkermannetje; op Texel: Geelborstje; op Terschelling: Geelvink; in Limburg: Koemusch. Friesch: Giel boumantsje, Giele bouman, Boumantsje, Bouman, Giele wipstirt, Gielboarstke of Gielboarstje (de Vries). Engelsch: Blue-headed Wagtail. Duitsch: Gelbe Bachstelze. Fransch: Bergeronnette printanière. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en achterhals grauwgrijs, min of meer geelgroen getint; rug en schouders grauwachtig geelgroen; stuit geelgroen; teugels en kopzijden donker grauwgrijs; smalle streep van het voorhoofd boven den teugel en het oog tot achter het oog wit; kin, keel, voorhals, borst, buik en onderstaartdekvederen citroengeel, op de borst soms eenige onduidelijke donkergrauwe vlekken, kin en keel soms wit; lichaamszijden grauwachtig geelgroen; groote slagpennen en buitenste kleine slagpennen donkerbruin met smallen licht geelachtig grauwen zoom langs de buitenvlag en licht grauwbruinen zoom langs de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen zwartbruin met breederen licht geelachtig grauwen zoom langs de buitenvlag en smallen lichtgeelachtig grauwen eindzoom ; kleine bovenvleugeldekvederen grauwachtig geelgroen, middelste en groote bovenvleugeldekvederen zwartbruin met breede licht groengeelachtig grauwe zoomen; ondervleugeldekvederen donker grauw met breede witte zoomen, de bij den vleugelrand gelegene met licht citroengele zoomen; okselvederen licht citroengeel; middelste 4 paren staartpennen zwartbruin met smallen grauwachtig geelgroenen zoom langs de buitenvlag, beide buitenste paren wit met breeden zwartgrauwen, niet tot het einde reikenden zoom langs de binnenvlag, buitenvlag van op een na het buitenste paar met zwartbruine streep langs de schacht in het basale deel, smalle zoom langs de buitenvlag van beide paren geelachtig getint; bovenstaartdekvederen bruinzwart met geelachtig groene zoomen. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart; ondersnavel aan de basis lichter; pooten zwartbruin. Vleugel 78 — 85, staart 69 — 82, snavel 12 — 14, loopbeen 22 — 24 mm- Oud ?. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, achterhals, rug en schouders bruinachtig grauw met geelgroenachtige tint; stuit grauwachtig geelgroen; teugels en kopzijden donker bruingrauw; streep boven den teugel en het oog en achter het oog geelachtig wit; kin, keel en voorhals wit, al of niet licht citroengeel getint; borst, buik en onderstaartdekvederen bleek citroengeel, op de borst soms iets bruingeel getint en onduidelijk grauw gevlekt ; vleugels en staart als bij het d, doch iets valer. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin; pooten zwartbruin. Vleugel 73—81, staart 65-77, snavel 12-14, loopbeen 22—24 mm- Oud 6 in winterkleed. Voorhoofd, bovenzijde van kop, teugels, kopzijden, achterhals, rug en stuit olijfkleurig bruingrauw; stuit groener; streep boven teugel en oog en achter het oog geelwit; kin, keel en voorhals bleek citroengeel of citroengeelachtig wit; verdere onderzijde citroengeel, op de borst soms bruingeel getint; lichaamszijden groenachtig bruingrauw; vleugels en staart als in het volkomen kleed. Oud $ in winterkleed. Gelijkend op het d in winterkleed, doch bovenzijde iets valer en onderzijde bleeker, borst min of meer bruingeel getint. Jeugdkleed. Voorhoofd, bovenzijde van kop, teugels, achterhoofd, achterhals, rug, stuit en schouders vaal bruingeelachtig grauw; zijden van den bovenkop zwartbruin; streep boven en achter het oog bruingeelachtig wit; oordekvederen vaalbruin, de langste met zwartbruine uiteinden; kin, keel, voorhals en halszijden bruingeelachtig wit met twee zwartbruine strepen van den ondersnavel naar de halszijden en een zwartbruine vlek op de benedenhalszijden; borst licht grauwachtig bruingeel, op de bovenborst zwartbruin gevlekt; buik bruingeelachtig grauwwit; lichaamszijden vaal bruingeelachtig grauw; slagpennen donkerbruin met smallen vaal geelachtig grauwen zoom langs de buitenvlag en smallen geelachtig witten eindzoom, de binnenste kleine slagpennen met breederen vaal geelachtig grauwen zoom langs de buitenvlag; kleine en middelste bovenvleugeldekvederen zwartbruin met breede geelachtig grauwwitte zoomen, de groote bovenvleugeldekvederen met breeden geelachtig grauwwitten eindzoom en met smallen vaal bruingeelachtig grauwen zoom langs de buitenvlag; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelwit; middelste 3 paren staartpennen bruinzwart met smallen geelachtig grauwwitten zoom langs de buitenvlag, het volgende paar evenzoo, doch de buitenvlag aan het einde wit gezoomd, de beide buitenste paren wit met breeden zwartgrauwen, niet tot het einde reikenden zoom langs de binnenvlag, de buitenvlag van op een na het buitenste paar aan de basis bruinzwart; bovenstaartdekvederen donkerbruin met vaal bruingeelachtig grauwe randen; onder- staartdekvederen geelachtig wit. Iris bruin; snavel donkerbruin, ondersnavel aan de basis vleeschkleurig; pooten donkerbruin. In het winterkleed gelijken de jongen op de ouden in winterkleed, de bovenzijde is valer, de onderzijde bleeker en op borst en op kop- en halszijden min of meer bruingeel getint. Voorkomen en levenswijze. De gele kwikstaart komt algemeen broedend in ons land voor op weide- en bouwgronden, vooral in de lagere streken, maar ook in de hoogere streken. Hij verschijnt in het begin van April, vertrekt weder tegen het laatst van Augustus en in September en wordt soms nog in begin October waargenomen. In voor- en najaar trekt hij in groot aantal, dikwijls in groote vluchten, door ons land, in het voorjaar tot in de laatste helft van Mei, soms in gezelschap van den noordschen gelen kwikstaart. Zijn broedgebied strekt zich uit over het grootste gedeelte van Europa, van het midden van Scandinavië tot de Pyreneeën en Noord-Italië en oostelijk over biJna geheel Rusland; in Zuid-Engeland is hij eenige malen broedend waargenomen, maar komt overigens in Engeland en Schotland onregelmatig en in klein aantal op den trek voor. Hij overwintert reeds ten deele in Zuid-Europa en verder in geheel Afrika tot aan de Kaap. In verschillende deelen van Europa en in Azië komen een aantal subspecies voor, waarvan er twee ook in ons land waargenomen zijn en hierna beschreven worden; een in Kamsjatka broedende subspecies, Motacilla flava simillima Hartert, die zeer veel op onzen gelen kwikstaart gelijkt, is een regelmatige wintergast op de Soenda-eilanden en in de Molukken. De gele kwikstaart bewoont eenigszins vochtige weiden en bouwlanden en nestelt op den grond; hij maakt, veelal aan sloot- en greppelkanten, tusschen gras of andere planten, in een kuiltje zijn nest van fijne halmen, stengels en wortels met een dikke binnenvoering van paardenhaar, wol en plantenpluis. De eieren, waarvan er 5 & 6 in een legsel voorkomen, zijn op geelachtig witten, bruingeelachtig witten, soms groenachtigen of zelden roodachtigen grond zeer fijn en dicht gevlekt en gewolkt met donker grauwbruin en soms van eenige bruinzwarte streepjes of puntjes aan het stompe einde voorzien; zij varieeren van 16.5 — 19.75 mm. in lengte en 12.5 —14.5 mm. in breedte bij 43 voorwerpen uit ons land. Hij maakt als regel maar één broedsel in het jaar en dit is te vinden van af het laatst van Mei en Juni tot in Juli, zelden reeds in begin Mei. Nadat de eieren ongeveer twee weken door het wijfje bebroed zijn, komen de jongen uit; zij zijn aanvankelijk vrij dicht met licht bruinachtig geel dons bedekt. Hij is, evenals de andere kwikstaarten niet schuw en even sierlijk en bewegelijk; hij komt niet zoo dicht bij de menschelijke woningen voor als deze, maar meer in het vrije veld. Hij houdt zich ook voornamelijk op den grond op, waarop hij op dezelfde wijze loopt; dikwijls zit hij op aardhoopen, steenen of palen, ook vaak boven op struiken of heesters. Zijn voedsel bestaat uitsluitend uit insecten, die hij ook handig in de vlucht door op te springen weet te vangen. De zang van het mannetje is een weinig beteekenend gesjirp; de lokroep klinkt ongeveer als psiejiep, ook als srie srie, en deze geluiden hoort men ook in den zang van het mannetje. Orde PASSERIFORMES. Familie MO TACILLIDAE. N°. 283. Motacilla flava thunbergi Billberg. DE NOORDSCHE GELE KWIKSTAART. Plaat 322: oud cf en oud ?. Motacilla thunbergi Billberg, Syn. Faun. Scandin. I, 2, Aves, 1828, p. 50. Motacilla flava borealis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 27. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 200. ■ Motacilla flava thunbergi, Snouckaert van Schauburg. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 75. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 78. Budytes flavus borealis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 24. Engelsch: Grey-headed Wagtail. Duitsch: Nordische gelbe Bachstelze. Fransch: Bergeronnette a tête grise. Beschrijving. Oud <3. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en achterhals donker grauwgrijs; teugels, streep boven het oog en kopzijden grauwzwart; zelden een min of meer duidelijke witte streep boven en achter het oog en boven den teugel; overigens als Motacilla flava, bovenborst echter meestal duidelijker donkergrauw gevlekt. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart; pooten zwartbruin. Vleugel 81—85, staart 72 —79, snavel 13 — 14, loopbeen 23 — 24 mm. Oud $. Gelijkend op het oude ? van Motacilla flava, witte streep boven het oog minder breed of soms ontbrekend, onderzijde iets sterker geel en de bovenborst meestal min of meer duidelijk donkergrauw gevlekt. Vleugel 79 — 82, staart 70 — 75, snavel 12 — 14, loopbeen 23 — 24 mm. Het winterkleed gelijkt op dat van Motacilla flava, doch bij het oude d zijn bovenkop en achterhals donkerder en ontbreekt de streep boven het oog; bovenborst steeds min of meer duidelijk gevlekt. Voorkomen en levenswijze. De noordsche gele kwikstaart broedt in het noorden van Scandinavië, Finland en Noord-Rusland en in Siberië, oostelijk tot aan de Zee van Ochotsk; hij wordt op den trek in het overige Europa waargenomen en overwintert in het noordwesten en noordoosten van Afrika, en vermoedelijk ook in tropisch Afrika, verder in Engelsch-Indië, Birma en Tenasserim. Hij werd bij ons slechts in klein aantal op den voorjaarstrek in Mei waargenomen. In de collectie van 's Rijks Museum te Leiden zijn de volgende voorwerpen aanwezig: d, 10 Mei 1855 bij Leiden geschoten, ?, 14 Mei 1864 bij Bloemendaal (N.H.) geschoten, deel uitmakende van de collectie van Wickevoort Crommelin, en 21 voorwerpen, 14 de? en 7 $¥, van Harderwijk (G.), van welke localiteit 's Rijks Museum in 1910 elf voorwerpen ontving die den i8denen den 2osten Mei en in 1911 tien voorwerpen, die den i5den en i6den Mei aldaar gevangen waren, steeds in gezelschap van exemplaren van den gewonen gelen kwikstaart. Verder werd hij ook in Limburg o.a. bij Heerlen waargenomen, alwaar 3 Mei 1920 twee voorwerpen verzameld werden. Uit het najaar is slechts ééne waarneming bekend en wel een voorwerp, dat 9 September 1921 te Noord wijk aan Zee gezien werd. Zeer waarschijnlijk trekt hij jaarlijks zoowel in het voorjaar als in het najaar in klein aantal door ons land. In levenswijze komt hij met den gelen kwikstaart overeen. Nest en eieren gelijken op die van laatstgenoemde soort; de broedtijd is in verband met zijn noordelijke woonplaatsen later en begint omstreeks het midden van Juni. Orde PASSERIFORMES. Familie MO TAC1LLIDAE. N°. 284. Motacilla flava rayi (Bonaparte). DE ENGELSCHE GELE KWIKSTAART. Plaat 323: oud d en oud ?. Budytes rayi Bonaparte, Geogr. and comp. list. birds Eur. and N. Am. 1838, p. 18. Budytes flavus raii, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 24- Motacilla flaveola, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 183. Motacilla flava anglica, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'581 P- 190. Motacilla flava rayi, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 27, ld. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 76. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 200. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910 '13, pl. 32. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 78. Engelsch: Yellow Wagtail. Duitsch: Englische gelbe Bachstelze. Fransch: Bergeronnette de Ray. Beschrijving. Oud d. Gelijkend op Motacilla flava, echter voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en achterhals olijfkleurig groengeel, voorhoofd en bovenkop soms citroengeel, min of meer olijfgroen getint op het achtergedeelte van den bovenkop; teugels en oordekvederen olijfkleurig groengeel, oordekvederen en soms ook de teugels min of meer met citroengeel gemengd; streep boven den teugel, over het oog tot het achterhoofd citroengeel; kin, keel, voorhals, halszijden, borst, buik en onderstaartdekvederen citroengeel; overigens als flava. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart; pooten zwartbruin. Vleugel 79 — 84, staart 72 — 78, snavel 12—14, loopbeen 23 — 24 mm. Oud ?. Gelijkend op het oude d, doch bovendeelen valer, kin, keel en voorhals, alsmede streep boven het oog, geelwit; verdere onderzijde bleeker, borst min of meer donker olijfbruin gevlekt. Vleugel 76-82, staart 65-77, snavel 12—14, loopbeen 22 — 24 mm- Het winterkleed gelijkt op het bovenbeschreven volkomen kleed, doch is bruiner op de bovendeelen; teugels en oordekvederen bruiner; streep boven het oog, kin, keel en voorhals geelwit, de voorhals min of meer citroengeel getint; onderdeelen bleek citroengeel, bovenborst min of meer bruingeel getint, al of niet onduidelijk bruingrauw gevlekt. Jeugdkleed. Gelijk dat van Motacilla flava. Voorkomen en levenswijze. De Engelsche gele kwikstaart broedt in GrootBrittannië en Ierland, voornamelijk in Engeland en het zuiden van Schotland, zeer plaatselijk in Ierland, en is verder broedend waargenomen in West-Frankrijk, in het westen van ons land, op Helgoland en waarschijnlijk in Portugal. Hij overwintert in West-Afrika, zuidelijk tot de Congo. In Zuidoost-Rusland en Transkaspië komt een gele kwikstaart voor, die zeer veel op den Engelschen vorm gelijkt, alleen op bovenkop en kopzijdenmeer citroengeel is; deze vorm, Motacilla flava lutea (S. G. Gmelin) = M./. canipestrisFa&a.s, overwintert in Oost-Afrika, zuidelijk tot Transvaal. Wat het broeden in ons land betreft, dit is slechts eenige malen geconstateerd, het eerst in 1888, door wijlen Mr. H. W. de Graaf, onder Loosduinen (Z.H.); een oud cf werd 31 Juli 1888 op het nest, waarin zich een jonge koekoek bevond, gevangen, kwam in de collectie van Wickevoort Crommelin en bevindt zich thans nog in 's Rijks Museum te Leiden. Nadien is het broeden in Mei en Juni 1921 wederom te Loosduinen en ook te Noordwijk (Z.H.) geconstateerd en bij beide plaatsen werd in 1925 in den broedtijd deze vorm opnieuw waargenomen. Vermoedelijk broedt hij wel jaarlijks in enkele paren in het westen van ons land. Hij trekt regelmatig in klein aantal in het laatst van Apiil en begin Mei langs den duinkant en werd slechts éénmaal in het laatst van September waargenomen. In levenswijze, gedragingen en voortplanting stemt hij geheel met den gelen kwikstaart overeen; hij broedt echter dikwijls vroeger, reeds in begin Mei, en maakt niet zelden twee broedsels. Zijn lokroep gelijkt volkomen op dien van den gelen kwikstaart. ALPHABETISCH REGISTER Blz. A. Aalbessendief 77 Aardzwaluw 73 abietinus (Phylloscopus collybita) .... 178 Accentor Accentorinae Acrocephalus Tg0 aegyptius (Caprimulgus) 4 aenanthe (Saxicola) I =)0 Akkermannetje 228 Akkerstetske 228 alba (Motacilla) 228 alba (Motacilla alba) 228 albicollis (Ficedula) 83 albicollis (Muscicapa) 83 albtis (Turdus) IOg Alcedinidae x8 Alcedo g alcyon {Alcedo) 24 alcyon (Ceryle) 24 alcyon (Ceryle alcyon) 24 Allerleisangerke 188 alpestris (Turdus torquatus) 95 alpinus (Accentor) Amerikaansche bandijsvogel 24 Amsel anglica (Motacilla flava) , 241 anglicus (Dryobates major) 45 apiaster (Merops) 28 Apodidae 9 Appellijster Apus IO apus (Apus) ! apus (Apus apus) 11 apus (Cypselus) ri apus (Hirundo) x Aquatic Warbler 201 aquatica (Acrocephalus) 201 Blz. aquatica (Calamodus) 201 aquatica (Calamoherpe) 201 aquatica (Motacilla) 201 aquatica (Sylvia) 201 aquaticus (Acrocephalus) 201 aquaticus (Cinclus) 216, 218 aquaticus (Cinclus cinclus) 218 Aquatilis z- 7 arundinacea (Calamoherpe) 194 arundinacea (Sylvia) 194 arundmaceus (Acrocephalus) 191 arundinaceus (Acrocephalus arundinaceus) . 191 arundinaceus (Turdus) igj ater (Phoenicurus ochruros) 124 ater (Turdus) g1 atricapilla (Motacilla) atricapilla (Muscicapa) 80 atricapilla (Muscicapa atricapilla) .... 80 atricapilla (Sylvia) i^Q atricapilla (Sylvia atricapilla) 170 atthis (Alcedo) 2i B. Babbelaartje x66 Bandliester .... 94 Barred Warbler 173 Bastaardnachtegaal 158 Bastaardnachtegalen 156 Bee-eater 28 Beflijster 94 Beflyster 94 Belted kingfisher 24 Bergeronnette a tête grise 239 Bergeronnette boarule 233 Bergeronnette de Ray 241 Bergeronnette grise . . 228 Bergeronnette lugubre 231 Bergeronnette printanière 236 Bergmerel 94 Blz. 201 201 201 201 201 6, 218 218 x57 194 194 191 191 191 124 91 170 80 80 170 170 21 Blz. Berkenbastje Bienenfresser 28 Binsenrohrsanger 201 Black-bellied Dipper 216 Blackbird 9r Blackcap I7° Black Redstart I24 Bladkoninkje *85 Blasse Drossel II:5 Blauboarstje I28 Blauboarstke 128 Blaupaepke 121 Blauracke Blauwborstje 128 Blauwe legger 121 Blauwleggerke 158 Blauwmenneke Blauwpaapje 121 Blauwpieper x5^ Blawn 91 Blokteef T5° Blokvink I5° Blonde tapuit x49 Blue-headed Wagtail 236 boarula (Motacilla) 233 boarula (Motacilla boarula) 233 Boerennachtegaal 158 Boerenzwaluw 66 Boeresweal 66 Boereswel 66 Boet-boet 33 Bokweitsgrauwe 91 bonapartei (Turdus viscivorus) 101 Bonte lijster io5 Bonte miggefanger 83 Bonte vliegenvanger 80, 83 Boomnachtegaal 121 Boonenzetter 77 borealis (Budytes flavus) 239 borealis (Motacilla jlava) 239 borin (Motacilla) *68 borin (Sylvia) , .... 168 Boschrietzanger r96 Boschzangers *76 Bosksjonger *83 Bouman 228, 236 Boumantsje 228, 236 Blz. Boumantsje-wipstirt 228 Bouwmannetje 228 Bouwmeestertje 228 Braambijtertje *63 Braamsluiper lf>6 Braunkehliger Wiesenschmatzer .... 146 Bremetaatsj x"3 Bruine lijster II3 Brummeldiefje *66 Bun te klyster • • io5 Bünte lyster '..105 Bünte miggesnapper 83 Bijeneter Bijeneters 26 C. cairii (Ruticilla) I25 calamoxcnus (Turdus) x^3 campestris (Alauda) I5° campestris (Motacilla /lava) 242 canus (Gectnus) 55 canus (Picus) 55 Caprimulgi 1 Caprimulgidae 2 Capriinulginae 3 Caprimulgus 4 caspica (Motacilla cinered) 234 Ceryle 2 3 Chiffchaff 177 Cincle a ventre noir 216 Cincle plongeur Cinclidae 2I4 Cinclus I57> 215 cinclus (Cinclus) cinclus (Cinclus cinclus) 2I6 cinclus (Sturnus) 2I^ cinerea (Motacilla) cinerea (Motacilla cinerea) 233 cinerea (Sylvia) J63 Citroentje I88 clarkei (Turdus musicus) 105 clarkei (Turdus philomelos) 105 clarkei (Turdus philomelus) 105 coburni (Turdus iliacus) I08 Collared Flycatcher 83 collaris (Accentor) I57 Blz. collaris (Muscicapd) 83 collybita (Phylloscopus) 177 collybita (Phylloscopus collybita) . . . . 177 collybita (Sylvia) 177 comminutus (Dendrocopus minor) .... 49 comminutus (Dryobates minor) .... 49, 50 communis (Sylvia) 163 communis (Sylvia communis) 163 Continental Robin 138 Continental Song-Thrush 103 Coraciae 13 Coracias 15 Coraciidae 14 curruca (Motacilla) 166 curruca (Sylvia) 166 curruca {Sylvia curruca) 166 cyanecula (Cyanecula suecica) 128 cyanecula (Cyanosylvia svecica) 128 cyanecula (Luscinia svecica) 128 cyanecula (Sylvia) 128 Cyanosylvia ..127 Cypseli 8 D. Dagslaper 5 Dark Thrush 115 Dasmannetje. 94 deichleri (Turdus viscivorus) 101 Delichon 69 Dijkzwaluw 73 Dikke lijster 100 Doempien 223 domestica (Hirundo) 66 Dominee 94. Domineelijster 94 Dominy-lyster 94 Doornkruiper 158 Dorngrasmücke. 163 Draaihals 59 Draaihalzen 57 Drekhaan 33 Drosselrohrsanger 191 Dryobates 42 Dry oc opus 39 Dubbele grauwe lijster 100 Dubbele karekiet 191 Blz. Dubbele liester 97 Dubbele lijster 97, 100 Dubbele töt 163 Dübelde lyster 100 dubius (Turdus) 113 Duimpje 177, 223 Duinduiker 150 Duinkluit 150 Duinzwaluw 73 Duitsche papegaai 16 Dusky Thrush 113 Duumke 177 Dwaaske 5 Dwaasvogel 5 Dwergvliegenvanger 85 E. Eerdzwelf. 73 Eigenlijke nachtzwaluwen 3 Eisvogel 20 Eksterspecht 44 Eksterspjucht 44 Engelsche gele kwikstaart ,241 Engelsche roodborstje 141 Englische gelbe Bachstelze 241 Engoulevent 5 Enkele töt 166 epops (Upupa) 33 epops (Upupa epops) 33 Erithacus 137 erithacus (Motacilla) 121 erlangeri (Phylloscopus sibt'latrix) . . . . 184 Erwtenbikkertje 163 eunomus (Turdus) 113 europaeus (Caprimulgus) 5 europaeus (Caprimulgus europaeus) ... 5 europaeus (Troglodytes) 223 eversmani (Phyllopneuste) 181 eversmanni (Phylloscopus trochilus) . . . 181 F. False goudvink 121 Fauvet 170 Fauvetje 170 Fauvette a tête noire 170 Blz. Fauvette babillarde *66 Fauvette des jardins *68 Fauvette épervière I73 Fauvette grisette J63 Feale hofsjonger Feale klyster 97 Feale lyster 97 Feale miggenfanger 77 Feale miggesnapper 77 Feale sweal 73 Feal hofsjongerke 166 Fieldfare 97 Fikker I5° Fitis J79 Fitislaubsanger 119 Fitop I5° Fjildbok 97 Fjildlyster 97 /lava (Motacilla) 23^ flava (Motacilla Jlava) 236 flaveola (Motacilla) 24T Jlavus (Budytes) .... 236 Fluiter *^3 Flussrohrsanger 212 fluviatilis (Calamoherpe) 212 fluviatilis (Locustella) 212 fluviatilis (Locustella fluviatilis) 2i2 fluviatilis (Sylvia) 212 Fransche liester IC)8 Fransche lijster IC>8 fusca (Locustella luscinioides) 211 fuscatus (Turdus) 113 Fuvetje I7° G. gaetkei (Cyanecula suecica) 131 gaetkei (Cyanosylvia svecica) 131 gaetkei (Erithacus) 131 gaetkei (Luscinia svecica) 131 Garden-Warbler 168 Garendiefje 77> *66 garrula (Coracias) l& garrulus (Coracias) garrulus (Coracias garrulus) 16 Gartengrasmücke 168 Gartenlaubvogel 188 Gartenrotschwanz 121 Blz. Geal 134 Geale *34 Gealtsje *34 Gebirgsbachstelze 233 Geel akkermannetje 23& Geelborstje x88, 236 Geel bouwmannetje 236 Geelbuikje Geelvink 23^ Geitenmelker 5 Gekraagde roodstaartje i2* Gelbe Bachstelze 23^ Gele kwikstaart 23& Geocichla 117 Gêrshipper-sjonger 2c>5 Gestreepte grasmuscb !73 Gestrichelter Heuschreckensanger. . . . 208 gibraltariensis (Motacilla) I24 gibraltariensis (Phoenicurus ochruros) . . 124 Gielboarstje 236 Gielboarstke 236 Giel boumantsje 236 Giel hofsjongerke 179 Giele bouman 236 Giele wipstirt 236 Giersweal 11 Gierzwaluw 11 Gierzwaluwachtigen 8 Gierzwaluwen 9 Gieteling 91 Gietling 91 Gobe-mouche a collier 83 Gobe-mouche bec-figue 80 Gobe-mouche gris 77 Gobe-mouche rougeatre 85 Goldhahnchen-Laubsanger 185 Gorge-bleue a tache blanche 128 Gorge-bleue norvégienne 131 Goudhaantjes-boschzanger 185 Goudwjukje IC>8 Grasmosk J63 Grasmusch 1^>3 Grasmuschachtigen 161 Grasshopper-Warbler 205 Grauer Fliegenfanger 77 Grauer Steinschmatzer 15° Graupiper J58 Blz. Blz. Grauspecht 55 Haechhipperke 166 Grauwe grasmusch 168 Haechrobyntsje 163 Grauwe lijster 105 Hagehipperke 166 Grauwe vliegenvanger 77 Hagekrüper 163 Grauwpieper 158 Hagemosk 163 Grauwstuit-boschzanger 185 Hageröbyntsje 163 Grauwtje 105 Haker 11 Greate büntspjucht 44 Halsbandfliegenfanger 83 Greate giele hofsjonger 188 Hausrotschwanz 124 Great Reed-Warbler 191 Hausschwalbe 70 Great spotted Woodpecker 44 hebridensis (Turdus musicus) 106 Greenland Wheatear 154 Heckenbraunelle 158 Green Woodpecker 52 Hedge-Sparrow 158 Grey-headed Wagtail 239 Heedeknippertien 163 Grey Wagtail 233 Heggemusch 158 Griene spjucht 52 Heggerienken 158 Grienspjucht 52 hibernans (Saxicola torquata) 145 Grieske 168 Heidehipper 150 Grijze lijster 105 Heidehupper 150 Grijze vliegen snapper 77 heineken (Sylvia atricapilla) 171 Grijze zwaluw 73 Heitikske 146 grisola (Muscicapa) 77 Hekmusch 158 Grive draine 100 Heuschreckensanger 205 Grive litorne 97 Hippolais 187 Grive mauvis 108 hippolais (Hippolais hippolais) 188 Grive musicienne 105 hippolais (Motacilla) 168 Groene specht 52 hippolais {Sylvia) 188 Groenlandsche tapuit 154 Hirondelle de cheminée 66 Groenspecht 52 Hirondelle de fenêtre 70 Groote bonte specht 44 Hirondelle de rivage 73 Groote dubbele lijster 100 Hirundinidae 64 Groote gele hofzanger 188 Hirundo ' 65 Groote gele kwikstaart 233 hispanica (Oenanthe) 149 Groote grijze hofzanger 168 Hoeffluiter 158 Groote hofzanger 168 Hoephap 33 Groote karekiet 191 Hofsjonger 168 Groote krekelzanger 212 Hofsjongerke 168 Groote lijster 100 Hofzanger 179» 188 Groote oostlijster 100 Hoopoe 33 Grosser Buntspecht 44 Hop 33 Grounswel 73 Hopachtigen 30 Grünspecht 52 Hoppe 33 Guêpier 28 Hoppen 31 Gülsweal n hortensis (Sylvia) 168 g hortensis (Sylvia hortensis) 168 hortorum (Dryobates minor) 49 Haagmusch 158 hortorum (Picus) 49 Blz. Grauspecht 55 Grauwe grasmusch 168 Grauwe lijster 105 Grauwe vliegenvanger 77 Grauwpieper 158 Grauwstuit-boschzanger 185 Grauwtje 105 Greate büntspjucht 44 Greate giele hofsjonger 188 Great Reed-Warbler 191 Great spotted Woodpecker 44 Greenland Wheatear 154 Green Woodpecker 52 Grey-headed Wagtail 239 Grey Wagtail 233 Griene spjucht 52 Grienspjucht 52 Grieske 168 Grijze lijster 105 Grijze vliegen snapper 77 Grijze zwaluw 73 grisola (Muscicapa) 77 Grive draine 100 Grive litorne 97 Grive mauvis 108 Grive musicienne 105 Groene specht 52 Groenlandsche tapuit 154 Groenspecht 52 Groote bonte specht 44 Groote dubbele lijster 100 Groote gele hofzanger 188 Groote gele kwikstaart 233 Groote grijze hofzanger 168 Groote hofzanger 168 Groote karekiet 191 Groote krekelzanger 212 Groote lijster 100 Groote oostlijster 100 Grosser Buntspecht 44 Grounswel 73 Grünspecht . > 52 Guêpier 28 Gülsweal n H. Haagmusch 158 Blz. Haechhipperke 166 Haechrobyntsje 163 Hagehipperke 166 Hagekrüper 163 Hagemosk 163 Hageröbyntsje 163 Haker 11 Halsbandfliegenfanger 83 Hausrotschwanz 124 Hausschwalbe 70 hebridensis (Turdus musicus) 106 Heckenbraunelle 158 Hedge-Sparrow 158 Heedeknippertien 163 Heggemusch 158 Heggerienken 158 hibernans (Saxicola torquata) 145 Heidehipper 150 Heidehupper 150 heineken (Sylvia atricapilla) 171 Heitikske 146 Hekmusch 158 Heuschreckensanger 205 Hippolais 187 hippolais (Hippolais hippolais) 188 hippolais (Motacilla) 168 hippolais (Sylvia) 188 Hirondelle de cheminée 66 Hirondelle de fenêtre 70 Hirondelle de rivage 73 Hirundinidae 64 Hirundo 65 hispanica (Oenanthe) 149 Hoeffluiter 158 Hoephap 33 Hofsjonger 168 Hofsjongerke 168 Hofzanger 179, 188 Hoopoe 33 HoP 33 Hopachtigen 30 Hoppe 33 Hoppen 31 hortensis (Sylvia) 168 hortensis (Sylvia hortensis) 168 hortorum (Dryobates minor) 49 hortorum {Picus) 49 Blz. öiz- Houtspecht 52 Kersenpikkertje 77, 166, 168 Houtspjucht 52 Keuninkske 223 Huiszwaal 7° Kingfisher 20 Huiszwaluw 7° Klapekster 44 Huppe Klappermannetje 166 Hüppe 33 Klappermantsje 166 Hüssweal 7° Klein duimpje 223 Hüsswel 70 Klein Jan 223 hypolais (Ficedula) 188 Klein Jantje 223 hypolais (.Hypolais) 188 Klein tuinekstertje. . . 83 hypolais (Phyllopneuste) 188 Klein vinkenbijtertje . . 177 hypoleuca (Ficedula hypoleuca) 80 Kleine bonte specht 49 hypoleuca (Muscicapa hypoleuca) .... 80 Kleine gele hofzanger 179 Kleine grasmusch I. Kleine groene specht 55 Kleine grauwe lijster 1 °5 icterina (.Hippolais) 188 Kleine grijze hofzanger 166 icterina {Hypolais) J88 Kleine karekiet 194 icterina (.Sylvia) 188 Kleine stag 146 Icterine Warbler 188 Kleine vliegenvanger 85 icterops (Sylvia communis) 164 Kleine walduker x46 Ierdsweal 73 Kleiner Buntspecht 49 Ieshop Knetter I24 lisfügel Koemusch 236 Iisfügeltsje 20 Koevinkje 236 IJsvink . 20 Koewachtertje i63 Ijsvogel Koperwiek I°8 Ijsvogels 18 Koperwjukje 108 iliacus (Turdus) i°8 Korencampin 196 iliacus (Turdus iliacus) 108 Korenfluiterke , 196 ispida (Alcedo) 2° Korentaatsj *96 ispida lAlcedo atthis) 20 Köthoep 33 ispida (Alcedo ispida) 20 Kraaglijster 94 Kraagmerel 94 J. Kraker 100 Krakkenut 223 iunco (Turdus) 191 j Krammes 97 jynx 58 Krammesvogel i°8 Jynginae 57 Krammetsvogel 97 Kramsvogel 97 K. Kransblawn 94 Kranslijster 94 Kakelutje 188 Kranslyster 94 Kamlijster 97 Krekelrietzanger 205 Kapelmeesterke 111 Krijter 11 Keep 15° Kringlijster 94 Kersenpikker Kuleku I88 Blz. Kuleker x88 Kwid c0 Kwikkert ir0 kJ Kwikstaarten 226 Kwyts I5o L. lanceolata (Locustella) 208 lanceolata {Sylvia) 208 Lanceolated Warbler 208 Langflügeliger Steinschmatzer 154 Langstats 228 Langvleugeltapuit 154 Lente-kwikstaart 233 Lesser spotted Woodpecker 49 Lesser Whitethroat 166 leucorhoa {Motacilla) . . 154 leucorhoa (Oenanthe oenanthe) 154 leucorhoa {Saxicola oenanthe) 154 leucorrhoa (Oenanthe oenanthe) 154 leucocyana (Cyanecula suecica) 128 leucocyanea (Cyanecula suecica) 128 Levendigheid 77 Liester Io8 Locustella 204 locustella {Calamoherpe) 205 locustella (Sylvia) 205 Locustelle fluviatile 212 Locustelle lancéolée 208 Locustelle luscinoide . . 210 Locustelle tachetée ........ 205 luctuosa (Muscicapa) 80 lugubris (Motacilla) 23! lugubris {Motacilla albci) 231 Luscinia luscinia (Aëdon) luscinia (Aëdon luscinia) 134 luscinia (Daulias) !34 luscinia {Luscinia) i33( ^4 luscinia {Lusciola) !34 luscinia (.Motacilla) X34 luscinia (Sylvia) 134 luscinioides (Locustella) 210 luscinioides (.Locustella luscinioides) . . . 210 luscinoides (Calamoherpe). . . . . . . 210 luscinoides (Locustella) .... 210 IV Blz. luscinoides (Sylvia) 210 lutea (Motacilla Jlava) 242 Lijsterachtigen 89 Lijzetijd Is8 Lytse giele hofsjonger 179 M. Maanvogeltje I28 Maartsch veulen -2 Maatslagertje Male gj Mal der major (Dendrocopus) ^ major (Dendrocopus major) 44 major (Dryobates) 43 major (Dryobates major) 43 major (Picus) 43, 44 Maldert Malkstirt Malkstirter Marsh-Warbler 1gQ Martin Martin-pêcheur 2o Martinet x x martius {Dryoc opus) martius (Dryocopus martius) ..... 40 martius {Picus) • Mastvogeltje ^3 Mauersegler medius {Dendrocopus) 46 medius {Dendrocopus medius) 46 medius {Dryobates) medius {Dryobates medius) 46 medius {Picus) -g megarhyncha {Luscinia megarhyncha) . . 134 megarhynchos {Luscinia) 134 Mei melanogaster {Cinclus) 216 melanoleuca {Oenanthe hispanica) .... 149 melanope {Motacilla) 233 melanope {Motacilla cinerea) 234 melba (Apus) Melkstaartje melophilus {Erithacus rubecula) 141 Merel meridionalis (Caprimulgus europaeus). . . 6 Blz. Merle a plastron 94 Merle brun 113 Merle d'eau 218 Merle de Naumann 111 Merle noir 91 Merle obscur 115 Merle sibérien 1x8 Meropidae 26 Merops 27 merula (Merula) 91 merula (Turdus) 91 merula (Turdus merula) 91 Middelste bonte specht 46 Midden-Europeesche waterspreeuw . . . 218 Mieren n Mierenjager 59 Miggebiter 77 minimus (Turdus arundinaceus) . . 188, 194 minor (Dendrocopus) 49 minor (Dryobates) 50 minor (Picus) 49 minor (Picus varius) 49 minor (Turdus juncó) 198 minor (Turdus pilaris) 103 Misteldrossel 100 Mistle-Thrush 100 Mittlerer Buntspecht 46 Modderswaaltje 73 Moddersweal 73 Modderswel 73 modularis (Accenlor) 158 modularis (Accentor modularis) . . . . 158 modularis (Motacilla) 158 modularis (Prunella modularis) 158 modularis (Sylvia) 158 modularis (Tharrhaleus) 158 Mönchgrasmücke 170 Moern achtegaal 124 Molenaartje 166 Motacilla 227 Motacillidae 226 Mouchet . 158 Muggefanger 77 Muggensnapper 77 murarius (Cypselus) n Muscicapa 76 Muscicapidae 75 Blz. musicus (Turdus) 103, 108 musicus (Turdus musicus) 103 Müske 223 Muurnachtegaal 121 N. Nachtegaal 134 Nachtegaalrietzanger 210 Nachtegael 134 Nachtigall 134 Nachtigallrohrsanger 210 Nachtratel 5 Nachts weal 5 Nachtzwaluw 5 Nachtzwaluwachtigen 1 Nachtzwaluwen 2 naevia (Locustella) 205 naevia (Locustella naevia) 205 naevia (Motacilla) 205 naumanni (Turdus) 111 naumanni (Turdus naumanni) 111 Naumann's Drossel in Naumann's lijster 111 Nettelkeunink . . ' 223 Nettelkrüper 170 neumanni (Muscicapa grisola) ..... 78 Nightingale 134 Nightjar 5 nisoria (Motacilla) i?3 nisoria (Sylvia) ...173 nisoria (Sylvia nisoria) 173 Nonnetje 7° Noordelijke fitis 181 Noordelijke groote bonte specht .... 43 Noordelijke tapuit 154 Noordelijke waterspreeuw 216 Noordelijke zanglijster 103 Noord-Europeesche waterspreeuw. . . . 216 Noordsche gele kwikstaart 239 Noordsche specht 55 Noorman 108 Noormantsje 108 Nordische gelbe Bachstelze 239 Nordischer Fitislaubsanger 181 Nordischer grosser Buntspecht .... 43 Nordischer Wasserschwatzer 216 Blz. Northern great spotted Woodpecker. . . 43 Northern Willow-Warbler 181 norvegicus (Picus) 55 Norwegisches Blaukehlchen 131 O. Oastlyster IO0 obscura (Merula) 1x5 obscurus (Turdus) occidentalis (Accentor modularis) . . . . 159 ochruros (Motacilla) I26 ochruros (Phoenicurus) 126 Oenanthe oenanthe (Motacilla) oenanthe (Oenanthe) oenanthe (Oenanthe oenanthe) 150 oenanthe (Saxicola) oenanthe (Saxicola oenanthe) 1 ~0 oenanthe (Sylvia) ! 150 Oeverzwaluw 73 Oostlijster Oranjelijster orientalis (Acrocephalus arundinaceus) . . 192 Ossekeuninkien o00 o Ovemenneke Ovenbakkertje Overdekkertje P. Paapje iai, 146 Paardenwachter 228 Paduil Paepke I4g pallens (Turdus) pallidus (Turdus) r- paludicola (.Acrocephalus) 201 palustris (Acrocephalus) jgft palusiris (Calamoherpe) 196 palustris (Sylvia) parva (Muscicapa) 85 parva (Muscicapa parva) 85 parva (Siphia) 85 Passer es diacromyodae 63 Passeriformes g2 Pauwstaartje Blz. Pettepikkerke i2ï Philip ï88 phtlomelos (Turdus philomelos) 103 philomelus (Turdus philomelus) 103 phoenicura (Luscinia) phoenicura (Lusciola) Phoenicurus I2o phoenicurus (Motacilla) phoenicurus (Phoenicurus) . , . . . . i2I phoenicurus (Phoenicurus phoenicurus) . , 121 phoenicurus (Ruticilla) phoenicurus (Sylvia) Phragmite aquatique . Phragmite des joncs X98 phragmitis (.Acrocephalus) 198 phragmitis (Calamoherpe) 198 phragmitis (Sylvia) Xg8 Phylloscopus 75 Pic cendré Pic épeiche ^ Pic épeichette Pici 36 Picidae 37 Picinae ^8 Pic mar +6 pic noir Picus 21 Pic vert o* Pied Flycatcher 80 Pied Wagtail Pieperke Piepers Piipsweal l pilaris (Turdus) gI( pinetorum (Dryobates major) ..... 44 pinetorum (Picus) ^ pinetorum (Picus viridis) -2 Pipersweal Plaatvink Ploegdriever pluvius (Picus viridis) 52i 53 Pod-üle ^ Pouillot a grands sourcils 185 Pouillot fitis Pouillot fitis du Nord 181 Pouillot icterine x88 Pouillot sifïleur X83 Blz. Pouillot véloce . *77 praemium (Phylloscopus humei) . . . . 185 praemium (Reguloides humei) 185 Pratincola x43> J4-6 proregulus (Ficedula) Prunella x5 7 Pypsweal 11 R. raii (Budytes flavus) 24x Ratelaar 5 Rauchschwalbe 66 rayi (Budytes) 24T rayi (Motacilla flava) 24r Readboarst *3^ j Readboarstje J3^ j Readboarstke 138 Reade klyster 108 Reade lyster io^ Readstirt 121 Readstirtsje 121 Readwjuk IO® Redbreasted Flycatcher 85 Red-spotted Bluethroat Ï31 Redstart 121 Redtailed Fieldfare 111 Redwing 10^ Reed-Warbler x94 Reetmusch Reidfinkje Reid-imerke 2°5 Reidlyster I9I Reidmosk r9T Reidsjonger *98 Rietlijster X9Z Rietvink Rietzanger *9^ Ringdrossel Ringlijster Ringlyster Ringmerel Ring-Ouzel Riparia 72 riparia (Clivicola) riparia (Cotile riparia) 73 riparia (Htrundo) 73 Blz. riparia (Riparia) 73 riparia (Riparia riparia) 73 Ri ver-Warbler 212 Rivierrietzanger 212 Rivierzwaluw 7° Roadsteertsje 121 Robin I4I Roeper lf> Roitelet 223 Roller 16 Rollier 1^ Roodbaard 121 Roodborstige waldukker *43 Roodborstje I38 Roodborsttapuit *43 Roodgesterd blauwborstje I3I Roodstaart 121 Roodstaartje 121 Roodvlekblauwborstje I3I Rossignol *34 Rossignol de muraille 121 Rotdrossel IO® Rotflügeldrossel IX3 Rotkehlchen T38 „ toR Rousserolle effarvatte *94 Rousserolle turdoide T9* Rousserolle verderolle J96 Rouw kwikstaart 23T rubecula (Erithacus) *38 rubecula (Erithacus rubecula) 138 rubecula (Lusciola) *38 rubecula (Motacilla) *3® rubecula (Sylvia) *38 rubetra (Motacilla) 146 rubetra (Pratincola) x46 rubetra (Pratincola rubetra) 14^ rubetra (Saxicola) 14 6 rubetra (Saxicola rubetra) z46 rubetra (Sylvia) 14^ rubicola (Motacilla) :43 rubicola (Pratincola) T43 rubicola (Pratincola rubicola) I43 rubicola (Saxicola) I43 rubicola (Saxicola torquata) J43 rubicola (Sylvia) ' 43 rubicula (Luscinia) I3^ ALPHABETISCH REGISTER 253 Blz. Blz. Rubiette rouge-queue 124 sibilatrix (Phylloscopus) 183 rufa (Ficedula) ,....177 sibilatrix (Phylloscopus sibilatrix) ... . 183 rufa (Phylloscopus) 177 sibilatrix (Sylvia) 183 rufa (Sylvia) 177 sibirica (Geocichla) 1x8 ru/icollis (Caprimulgus) 4 sibiricus (Geocichla) 118 ruficollis (Turdus) 111 sibiricus (Turdus) 118 rufus (Phylloscopus) . . - 177 sibiricus (Turdus sibiricus) 118 rustica (Chelidon rustica) 66 Sibirische Drossel 118 rustica (Hirundo) 66 simillima (Motacilla flava) 238 rustica (Hirundo rustica) 66 simplex (Sylvia) 168 g Singdrossel 105 Skaerlyster 97 Sand-martin 73 Skatter 97 Sansweal 73 Skiere klyster 105 Saxicola 142, 149 Skiere lyster 105 Schaarlijster 97 Skiere sweal 73 Schapenmelker 5 Smeirling 91 Scharenslijp 205 suecica (Cyanecala) 131 Scharrelaarachtigen 13 suecica (Cyanecula suecica) 131 Scharrelaars 14 suecica (Luscinia) 128 Schaterlijster 97 suecica (Lusciola) 128 Schatlijster 108 suecica (Sylvia) 128 Scheer 11 svecica (Cyanosylvia) 130, 131 Schilfrohrsanger 198 i Snor 210 schiöleri (Oenanthe oenanthe) 154 j Song-Thrush 105 schmitzi (Motacilla cinerea) 234 \ Spaansche braambijter 168 schoenobaenus (Acrocephalus) 198 Spaansche kijt 188 schoenobaenus (Acrocephalus schoenobaenus) 198 ; Spechtachtigen 36 schoenobaenus (Calamodus) 198 Spechten 37 schoenobaenus (Motacilla) 198 1 Spechten in engeren zin 38 Schouwveger 124 Sperbergrasmücke 173 Schroeber 124 Sperwergrasmusch 173 Schwalg 66 Sprinkhaanrietzanger 205 Schwarbel 66 ; Spinmeuske ' 77 Schwarzkehliger Wiesenschmatzer . . . 143 Spinnenkop 77 Schwarzspecht 40 Spotted Flycatcher 77 Schijthop 33 Spotvogel . . ■ 188 scirpaceus (Acrocephalus) 194 j Sprosser 133 scirpaceus (Acrocephalus scirpaceus) . . . 194 Staschwalber 11 scirpaceus {Turdus) 194 ! Stag 150 Sedge-Warbler 198 stapazina (Saxicola) 149 seebohmi (Oenanthe oenanthe) 152 J Stapel 205 semitorquata (Muscicapa atricapilla) ... 81 Steenkrijter 11 Siberian Ground-Thrush 118 Steensluiper 150 Siberische lijster 118: Steentikker 150 sibilatrix (Ficedula) 183 Steenzwaluw 11 sibilatrix (Motacilla) 183 Steinböck 11 131Z. Rubiette rouge-queue 124 sibilatrix (Phylloscopus) 183 rufa (Ficedula) ,....177 sibilatrix (Phylloscopus sibilatrix) .... 183 rufa (Phylloscopus) 177 sibilatrix (Sylvia) 183 rufa (Sylvia) 177 sibirica (Geocichla) 118 ruficollis (Caprimulgus) 4 sibiricus (Geocichla) 118 ruficollis (Turdus) 111 sibiricus (Turdus) 118 rufus (Phylloscopus) . . - 177 sibiricus (Turdus sibiricus) 118 rustica (Chelidon rustica) 66 Sibirische Drossel 118 rustica (Hirundo) 66 simillima (Motacilla flava) 238 rustica (Hirundo rustica) 66 simplex (Sylvia) 168 g Singdrossel 105 Skaerlyster 97 Sand-martin 73 Skatter 97 Sansweal 73 Skiere klyster 105 Saxicola 142, 149 Skiere lyster 105 Schaarlijster 97 Skiere sweal 73 Schapenm eiker 5 Smeirling 91 Scharenslijp 205 suecica (Cyanecala) 131 Scharrelaarachtigen 13 suecica (Cyanecula suecica) 131 Scharrelaars 14 suecica (Luscinia) 128 Schaterlijster 97 suecica (Lusciola) 128 Schatlijster 108 suecica (Sylvia) 128 Scheer 11 svecica (Cyanosylvia) 130, 131 Schilfrohrsanger 198 j Snor 210 schiöleri (Oenanthe oenanthe) 154 j Song-Thrush 105 schmitzi (Motacilla cinerea) 234 \ Spaansche braambijter 168 schoenobaenus (Acrocephalus) 198 Spaansche kijt 188 schoenobaenus (Acrocephalus schoenobaenus) 198 ; Spechtachtigen 36 schoenobaenus (Calamodus) 198 ' Spechten 37 schoenobaenus (Motacilla) 198 1 Spechten in engeren zin 38 Schouwveger 124 Sperbergrasmücke 173 Schroeber 124 Sperwergrasmusch 173 Schwalg 66 Sprinkhaanrietzanger 205 Schwarbel 66 j Spinmeuske 77 Schwarzkehliger Wiesenschmatzer . . . 143 Spinnenkop 77 Schwarzspecht 40 Spotted Flycatcher 77 Schijthop 33 Spotvogel . . ■ 188 scirpaceus (Acrocephalus) 194 j Sprosser 133 scirpaceus (Acrocephalus scirpaceus) . . . 194 Staschwalber 11 scirpaceus (Turdus) 194 ! Stag 150 Sedge-Warbler 198 stapazina (Saxicola) 149 seebohmi (Oenanthe oenanthe) 152 J Stapel 205 semitorquata (Muscicapa atricapilla) ... 81 Steenkrijter 11 Siberian Ground-Thrush 118 Steensluiper 150 Siberische lijster 118: Steentikker 150 sibilatrix (Ficedula) 183 Steenzwaluw 11 sibilatrix (Motacilla) 183 Steinböck 11 Blz. Blz. Steinzwelf 7° Tapier 150 Stienbikker 150, 228 Tapuit 150 Stienfügeltsje 15° Teichrohrsanger 194 Stinkhaan 33 Temminck's sprinkhaanrietzanger. . . . 208 Stjerlyster 100 thunbergi (Motacilla) 239 Stjirlyster 100 thunbergi (.Motacilla f lava) 239 Stompstaartje 146 thytis (Luscima) 124 Stonechat M3 thytis (Lusciola) 124 straminea (Locustella naevia) 206 lierentijn Strandzwaluw 73 tithys (Sylvia) 124 strepera (Acrocephalus) 194 titys (Phoenicurus) 124 strepera (Acrocephalus strepera) .... 194 titys (Phoenicurus titys) 124 streperus (Acrocephalus) 194 titys (Ruticilla) 124 streperus (.Acrocephalus streperus). . . . 194 Tjakker 97 striata (Muscicapa striata) 77 Tjiftjaf '77 Strötsch 163 Tjiftjif *77 Stronthaan 33 Toarnhipperke 166 sulphurea (Motacilla) 233 Toarnkrüper 158 superciliaris (Phyllopneuste) 185 Toarnmosk I66 superciliosus (Phylloscopus) 185 Toersweal 11 superciliosus (Phylloscopus superciliosus) . 185 Tomke 177 > 223 Sumpfrohrsanger .196 Tommelid 223 Swallow 66 Tongersweal 11 Swarte lyster 91 Torcol 59 Swarte readstirt 124 Torenzwaluw 11 Swartkieltsje 143 torquata (Merula) 94 Swartkop-miggefanger 80 torquata (Saxicola) 145 Swartkop-miggesnapper 80 torquatus (lurdus) 94 Swart readstirtsje 124 torquatus (Turdus torquatus) 94 Swart roadsteertsje 124 torquilla (Jynx) 59 Sweal 66 torquilla {Jynx torquilla) 59 Swealtsje 66 torquilla (Yunx) 59 Swealtsje-foarboade 228 Traquet motteux 15° Swealtsje-wipstirt 228 Traquet motteux groenlandais. .... 154 Swel 66 Traquet patre *43 Sweltsje 66 Traquet tarier 146 Sweltsje-foarboade 228 Trauerbachstelze 231 Sweltsj e-wipstirt 228 Trauerfliegenfanger 80 Swelwipstirt 228 Trintrampje 198 Swift 11 trochilus (Ficedula) . ' 179 Sylvia 162 trochilus (.Motacilla) 179 sylvia (Sylvia) 163 trochilus (Phylloscopus) 179 sylvia (Sylvia sylvia) 163 trochilus (Phylloscopus trochilus) . . . . 179 Sylviinae 161 trochilus (Sylvia) T79 Troglodyte 223 ^' Troglodytes 222 Taatsj 163 troglodytes (Anorthura) 223 Blz. Tapier 15° Tapuit 15° Teichrohrsanger 194 Temminck's sprinkhaanrietzanger. . . . 208 thunbergi (Motacilla) 239 thunbergi (.Motacilla /lava) 239 thytis (Luscinia) 124 thytis (Lusciola) 124 Tierentijn 177 tithys (Sylvia) 124 titys (Phoenicurus) 124 titys (Phoenicurus titys) 124 titys (Ruticilla) 124 Tjakker 97 Tjiftjaf 177 Tjiftjif 177 Toarnhipperke 166 Toarnkrüper 158 Toarnmosk ï66 Toersweal n Tomke 177» 223 Tommelid 223 Tongersweal n Torcol 59 Torenzwaluw 11 torquata (Merula) 94 torquata (Saxicola) 145 torquatus (Turdus) 94 torquatus (Turdus torquatus) 94 torquilla (Jynx) 59 torquilla (Jynx torquilla) 59 torquilla (Yunx) 59 Traquet motteux 15° Traquet motteux groenlandais 154 Traquet patre J43 Traquet tarier 146 Trauerbachstelze 231 Trauerfliegenfanger 80 Trintrampje 198 trochilus (Ficedula) . ' 179 trochilus (Motacilla) 179 trochilus (Phylloscopus) 179 trochilus (Phylloscopus trochilus) . . . . 179 trochilus (Sylvia) 179 Troglodyte 223 Troglodytes 222 troglodytes (Anorthura) 223 Blz. troglodytes (Motacilla) 223 troglodytes (Sylvia) 223 troglodytes (Troglodytes) 223 troglodytes (Troglodytes troglodytes) . . . 223 Troglodytidae 221 Tuinfluiter 168 Tuinkruipertje 223 Tuinzangertje 179 Tümke 177 Tünsjonger 168 Turdidae 88 turdina (Calamoherpe) 191 Turdinae 89 turdoides (Acrocephalus) . 191 turdoides (Sylvia) iy 1 Turdus 90 Twanhipper 223 U. Uferschwalbe 73 Upupa 32 Upupidae 30 Upupinae gr urbica (Chelidon) 70 urbicci (Chelidon urbica) 70 urbica (Delichon) 70 urbica (Delichon urbica) 70 urbica (Hirundo) 70 urbica (Hirundo urbica) 70 V. Vale lijster 115 Veldjakker 97 Veldlijster 97 virescens (Gecinus) 52 virescens (Picus viridis) 52 viridis (Gecinus) 52 viridis (Gecinus viridis) 52 viridis (Picus) 52, 53 viscivorus (Turdus) 100 viscivorus (Turdus viscivorus) 100 Vitop ï 5o Vlaszaaier 30 Vlegenpitser 77 Vlegenvangerke 77 Blz. Vliegende krodde = Vliegende pad 5 Vliegenvangers 75 Vlierscheut 97 vul garis (Troglodytes) 223 W. Waldlaubsanger. 183 Waldspjucht 40 Walduker 150 Wasserschwatzer 218 Waternachtegaal 128 Waterrietzanger 201 Waterspreeuw 218 Waterspreeuwen 214 Waterzwaluw 73 Weidenlaubsanger 177 Weisse Bachstelze 228 Weisssterniges Blaukehlchen 128 Wendehals 59 Wetterlyster 216 Wevertje 77 Wheatear 150 Whinchat 146 White-spotted Bluethroat 128 Whitethroat 163 White Wagtail 228 Wiedehopf 33 Wientepke 121 Wientepper . 121, 150 Wijntapper 150 Wilgensijsje 196 Willow-Warbler 179 Winterbouman 233 Winterboumantsje 233 Winterkeninkje 223 Winterkeuninkin 223 Winterkoning 223 Winterkoninkje 223 Winterkoninkjes 221 Winterroodbaardje 138 Winterwipstirt 233 Winterzanger 158 Wipstirt 228 Witborstje 143 Witgatje 70 Blz. ülz- Witgehalsde vliegenvanger 83 Zaunkönig 22o Witgesterd blauwborstje Ziegenmelker 5 Witpenske 1° Zinglijster i°5 Witstaart *5° Zingliester 105 Witte kwikstaart 228 Zomerpaapje 143; 146 Witvlekblauwborstje I28 Zomerroodbaard 121 Wood-Warbler 183 Zomerroodbaardje ^2I Wren 223 °6 Wryneck Zwaalfje 66 Wylgensiiske *96 Zwaluwen 64 Wytgatsweal 7° Zware lijster . Wytgatswel 7° Zwartbuikwaterspreeuw 2i6 Zwarte lijster 91 Y. Zwarte roodstaart I24 Zwarte roodstaartje I24 yarrellu (Motacilla) 23T Zwarte specht 4° yarrellu (Motacilla albiï) 23* Zwarte vliegenvanger 80 Yellow Wagtail 24* Zwarte vlierscheut 94 Zwartgrauwe vliegenvanger 80 Zwartkapje I7° Zageslijper Zwartkop 170 Zandleuper *5° Zwartkopje *7° Zandzwaluw Zwartkoptapuit. *43 Zangers Zwartkoptuinfluiter ll° Zanglijster io5 Zwartkop-vliegenvanger 80 Zangvogelachtigen 62 Zwartrug-vliegenvanger Zangvogels 63 Zwelf 66 Zaungrasmücke 166 Zwergfliegenfanger Blz. Zaunkönig 223 Ziegenmelker .... 5 Zinglijster io5 Zingliester 105 Zomerpaapje. ... .... 143, 146 Zomerroodbaard 121 Zomerroodbaardje 121 Zwaai 66 Zwaalfje 66 Zwaluwen 64 Zware lijster . . . 100 Zwartbuikwaterspreeuw 2I6 Zwarte lijster 91 Zwarte roodstaart I24 Zwarte roodstaartje I24 Zwarte specht 4° Zwarte vliegenvanger 80 Zwarte vlierscheut 94 Zwartgrauwe vliegenvanger So Zwartkapje I7° Zwartkop *7° Zwartkopje I7° Zwartkoptapuit J43 Zwartkoptuinfluiter I7° Zwartkop-vliegenvanger 80 Zwartrug-vliegenvanger 83 Zwelf 66 Zwergfliegenfanger 85 *r s mm&a ..