pp. 99-100), waarvan er een, een oud cf in winterkleed, in 1926 aan 'sRijks Museum te Leiden werd geschonken (Zool. Mededeelingen, X, 1927, p. 72). De boschgors bewoont moerassige bosschen, waar zij op of laag boven den grond een nest van grashalmen bouwt. De 4 a 5, soms 6 eieren, die van eind Mei tot in Juli gevonden worden, doen eenigszins denken aan die van den witten kwikstaart. Zij zijn op loodgrauwe of groenachtig grijze grondkleur dicht met olijfkleurige vlekjes geteekend, missen echter de krasjes en haarlijntjes, die in het algemeen voor gorzeneieren zoo karakteristiek zijn. De gemiddelde afmetingen bedragen, volgens Jourdain, 20.36 x i5-12 mm. Er wordt slechts één broedsel per jaar gemaakt. Het voedsel van de boschgors bestaat voornamelijk uit zaden, o.a. van verschillende granen. V 36 Orde PASSERIFORMES. Familie FRING1LLIDAE. N°. 355 Emberiza aureola Pallas. » DE WILGENGORS. Plaat 394: oud 6 en oud ¥. Emberiza aureola Pallas, Reise durch versch. Prov. des Russ. Reichs, II, Anhang, 1773, p. 711. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 232. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 299. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 19. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 19, pl. 1. Id. Jaarber.no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 71. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, i9o8-'o9, p. 213. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 94. Engelsch: Yellow-breasted Bunting. Duitsch: Weidenammer. Fransch: Bruant auréole. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, teugels, streep boven en achter het oog, oordekvederen, kin, keel en voorste kopzijden zwart; bovenkop, achterhoofd, achteihals, rug, schouders en stuit donker roodbruin, vederen van rug met onduidelijke zwarte schachtvlek aan het einde; voorhals, benedenhalszijden, borst en buik citroengeel, smalle band om bovenborst en de borstzijden donker roodbruin; lichaamszijden licht citroengeel met donker roodbruine schachtstrepen; slagpennen donkerbruin met smallen vaal bruinen zoom langs de buitenvlag en witachtigen zoom langs de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen met breeden roodbruinen zoom langs de buitenvlag en vaal bruinen eindzoom; bovenste kleine bovenvleugeldekvederen donkerbruin met grauwgrijze zoomen, de onderste kleine en de middelste bovenvleugeldekvederen wit, de groote donkerbruin met breeden roodachtig bruinen zoom langs de buitenvlag en met grauwwitten eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit, de laatste al of niet geel getint; staartpennen donkerbruin met smallen vaalbruinen zoom langs de buitenvlag, basale helft van de buitenvlag van het buitenste paar wit, binnenvlagvan het buitenste paar met een breede witte langsstreep, binnenvlagvan het volgende paar met een smallere witte langsstreep; bovenstaartdekvederen donkerbruin, min of meer roodbruin getint, met vaalbruine zoomen; onderstaartdekvederen geelwit. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, ondersnavel lichter vleeschkleurigbruin; pooten lichtbruin. Vleugel 77-83, staart 61-67, snavel 10-11, loopbeen 18-19 mm. Oud ?. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en achterhals geelachtig grauwbruin met smalle zwarte schachtstrepen vooral aan de zijden van bovenkop en achterhoofd, vederen van de zijden van bovenkop en achterhoofd tevens min of meer roodbruin getint ; rug en schouders geelachtig grauwbruin met zwarte schachtstrepen; stuit roodachtig grauwbruin met smalle zwarte schachtstrepen; streep boven en achter het oog geelachtig wit, teugels en kopzijden vaal donkerbruin, de middelste oordekvederen lichter, kin en keel geelwit; voorhals, borst en buik licht geel, op bovenborst grauwachtig getint; lichaamszijden grauwachtig geel met zwartbruine schachtstrepen; slagpennen donkerbruin met vaalbruine zoomen langs de buitenvlag, breeder aan de binnenstekleine slagpennen; kleine bovenvleugeldekvederen donkerbruin met grauwgrijze zoomen, middelste zwartbruin met breeden geelwitten eindzoom, groote donkerbruin met licht geelachtig vaalbruinen zoom langs de buitenvlag en lichteren eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; staartpennen als bij hete/; bovenstaartdekvederen grauwbruin met zwartbruine schachtstrepen; onderstaartdekvederen geelachtig wit. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, ondersnavel licht vleeschkleurig bruin; pooten licht bruin. Vleugel 73-74, staart 59-60, snavel 10, loopbeen 19 mm& (2 voorwerpen gemeten). Oud cf in herfstkleed. Gelijk het bovenbeschreven oude pi- I^0, Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 118, pl. 15, fig. 12, 13 en 13a. Calcarius lapponica, Van Oort, NotesLeyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 213. Calcarius lapponica lapponica, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 22. Calcarius lapponicus, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 20. Calcarius lapponicus lapponicus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 73. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 96. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 46. Nederlandsche volksnamen: IJsvink, Laplander. Friesch: Iisfink. Engelsch: Lapland Bunting. Duitsch: Spornammer. Fransch: Bruant lapon. Beschrijving. Oudcf. Kop, hals en midden van de bovenborst zwart; streep achter het oog, aan weerszijden van achterhoofd en achterhals licht bruingeel; benedenhalszijden en borstzijden bruingeelachtig wit ;benedenachterhals roodbruin; rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen roodachtig bruingeel met breede zwarte schachtstrepen, stuit en bovenstaartdekvederen dikwijls sterker roodbruin getint; benedenborst en buik bruingeelachtig wit; lichaamszijden bruingeelachtig wit, min of meer bruin of geelbruin getint, in het voorste gedeelte zwart gevlekt, in het achterste gedeelte zwart of zwartbruin gestreept; slagpennen donkerbruin met smallen licht bruingelen zoom langs de buitenvlag, smallen grauwwitten eindzoom en grauwwitten zoom langs de binnenvlag, de binnenste kleine slagpennen zwartbruin met breederen roodachtig geelbruinen zoom langs de buitenvlag; kleine bovenvleugeldekvederen zwartbruin met lichtgeelachtig grauwbruine zoomen, de middelste zwart met licht bruingelen eindzoom, de groote zwart met breeden roodachtig geelbruinen zoom langs de buitenvlag en valeren eindzoom; ondervleugeldekvederen wit, basis grauw; okselvederen wit; staartpennen zwartbruin met smalle licht geelachtigbruine zoomen, buitenvlag van het buitenste paar, behalve aan de basis en aan het einde wit, binnenvlag van de twee buitenste paren met een wigvormige witte vlek aan het einde; onderstaartdekvederen bruingeelachtig wit. Iris donkerbruin; snavel geel, punt zwart; pooten donkerbruin. Vleugel 87 — 101, staart 65 — 75, snavel 8 — 10, loopbeen 19 — 20 mm. Oud $. In teekening gelijkend op het oude d, doch over het geheel valer; bovenkop en achterhals bruinzwart met licht bruingele zoomen aan de vederen; roodbruine vederen van benedenachterhals valer en met bruingele zoomen en min of meer zwartbruin gestreept; teugels en streep achter het oog bruingeelachtig wit; oordekvederen zwartbruin met geelachtige zoomen; zwarte vederen van benedenkopzijden, kin, keel, voorhals en bovenborst met bruingeelachtig witte zoomen; bovendeelen meer geelachtigbruin, minder roodbruin getint; onderdeelen als bij het d, dochbleeker,benedenborst min of meer zwartbruin gestreept; vleugels en staart als bij het d, doch valer. Vleugel 87 — 93, staart 61 — 66, snavel 8 — 9, loopbeen 19 — 20 mm. Oudd" in herfstkleed. In teekening op het bovenbeschreven oude d gelijkend, doch vederen van bovenkop, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen van licht bruingele zoomen voorzien, waardoor de kleuren geheel of gedeeltelijk getemperd worden; evenzoo zijn de vederen van kop, halszijden van voorhals, borst en lichaamszijden van bruingeelachtig witte zoomen voorzien, die de zwarte kleur geheel of gedeeltelijk bedekken; kin en keel geelwit. Snavel geelbruin met donkerder punt. Oud 5 in herfstkleed. Bovendeelen lichter dan bij hete? in herfstkleed, meer bruingeel met zwarte schachtstrepen; voorhoofd, bovenkop en achterhoofd bruingeel met zwarte schachtstrepen; achterhals evenzoo, doch fijner zwart gestreept en roodbruin getint; kin, keel, voorhals en benedenhalszijden bruingeelachtig wit; min of meer duidelijke baardstreep gevormd door zwarte vlekjes aan weerszijden van keel en voorhals. Het eerste herfstkleed der jongen gelijkt op dat der ouden; de jonge dd hebben echter zwarte schachtvlekjes op de roodbruine vederen van den benedenachterhals en de jonge ?? zijn op bovenborst en borstzijden min of meer zwartbruin gestreept. Voorkomen en levenswijze. Deijsgors verschijnt in ons land in klein aantal op den trek, van einde September (d, Harderwijk, 26 Sept. 1887) tot in begin December en in het voorjaar tot in April (d, Harderwijk, 16 April 1888). Ook in den winter wordt de soort af en toe aangetroffen, terwijl bij uitzondering voorwerpen in Mei (?, Hellevoetsluis, 9 Mei 1894) en in Augustus (d, sine loco, 18 Augustus 1887) zijn verzameld. De meeste waarnemingen worden gedaan aan de kust van de Noordzee en van de voormalige Zuiderzee; enkele malen zijn ook exemplaren in het binnenland buitgemaakt, o.a. 2 dd in de collectie Beckers, resp. in den herfst van 1899 en 1902 bij Weert (L.) gevangen en 1 d in de collectie Hens 23 October 1915 te Heerlen (L.) buitgemaakt. Waarnemingen uit het binnenland in de laatste jaren zijn: Marum, 28 December 1924; Wageningen, 16 — 19 Januari 1926 (Ardea, XV, 1926, p. 72 en 103). Gewoonlijk ontmoet men hier te lande enkelingen of tweetallen, die soms buitengewoon weinig schuw zijn. De ijsgors heeft een circumpolaire verspreiding en bewoont gedurende den broedtijd de arctische en subarctische streken van de oude en de nieuwe wereld, zooals de kusten van Groenland, Lapland, Jan Mayen, Kolgoejew, Waigatsj, Nova Zembla, FransJozefsland, noordelijk Siberië en Noord-Amerika. Ten zuiden van den poolcirkel komt de soort alleen hoog in het gebergte voor, zooals op het Dovre-fjeld in Noorwegen. In Kamsjatka en op de Kommandeur-eilanden broedt een meer roestkleurige subspecies, Calcarius lapponicus coloratus Ridgway, terwijl een 2e subspecies, Calcarius lapponicus alascensis Ridgway, die op de bovenzijde lichter van kleur is, in Alaska voorkomt. Misschien zijn ook de iets grootere ijsgorzen van Groenland als een afzonderlijke subspecies te onderscheiden. De ijsgors is een bewoonster van de toendra s en van moerassige, met lage wilgen en dwergberken begroeide terreinen. Het d zingt gewoonlijk in de vlucht en geeft daarbij een lang gezang ten beste, dat uit fraaie, soms aaneengerijde, soms afzonderlijke, vaak zeer welluidende strophen bestaat en dat met een eenigszins stumperig leeuwerikslied te vergelijken is; hij behoort dus niet tot de zgn. refreinzangers. De lokroep doet denken aan dien van de sneeuwgors en klinkt als „tjieoew , eenige malen herhaald; ook laat zij wel een soort gorgelenden roep hooren, klinkend als „tërrrëk, tëk-tërrrrëk", vooral als zij laag over het terrein vliegt. Het nest ligt op den grond, meestal verstopt in een graspol of in andere lage vegetatie; het is gebouwd van grashalmen en mos en van binnen met veeren gevoerd. Begin Juni, in het hooge noorden 2 weken later, bevat het de 6, soms 5 of 7, eieren, welke op groenachtig grijze of olijfbruine grondkleur met roodbruine wolkjes en enkele donkerbruine ki asjes en haarlijntjes geteekend zijn. Zij meten, volgens Jourdain, 20.67 X 14-96 mm. en worden voornamelijk door het ?, maar ook door het 6 uitgebroed. Het voedsel van de ijsgors bestaat uit onkruidzaden, in den zomer ook uit insecten. bruinzwart naar het einde toe olijfbruin, alle, behalve het middelste paar met smallen, aan de buitenste paren breederen grauwwitten eindzoom; onderstaartdekvederen wit of geelwit, al of niet met smallen zwarten eindzoom. Iris bruin; snavel bruin, basis ondersnavel geelachtig; pooten vleeschkleurig bruin. Vleugel 155-165, staart 110-119, snavel 25 — 26, loopbeen 36 — 37 mm. Oud $. Gelijk het oudec?. Vleugel 162, staart 119, snavel 24, loopbeen 36 mm. (1 voorwerp gemeten). Jeugdkleed. Gelijkend op dat der oude vogels. Voorkomen en levenswijze. De siberische goudlijster is een oost-aziatische lijstersoort, die in Siberië beoosten het Baikalmeer en in Japan broedvogel is en die in Zuid-China en op Formosa den winter doorbrengt. Enkele individuen zijn op de Philippijnen, in Pegu, Assam en in West-Siberië aangetroffen, terwijl de soort zich naar verhouding vrij dikwijls in Europa heeft vertoond. In bijna alle staten van ons werelddeel is zij een of meer malen voorgekomen; zoo zijn bv. uit Groot-Brittannië en Ierland meer dan 20, uit België een dozijn vangsten bekend, terwijl de soort ook in Scandinavië, op Helgoland, in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Italië en Zuid-Tirol is buitgemaakt. Bijna al deze vangsten hadden plaats gedurende het winterhalfjaar. In Nederland is de soort pas in 1931 voor het eerst opgemerkt; op 13 October van dat jaar werd namelijk te Scheveningen een ? levend gevangen, hetwelk naar den Haagschen dierentuin werd overgebracht, waar de vogel geruimen tijd heeft geleefd (Orgaan Club nederl. vogelk., IV, 1931, p. 65). Op 11 April 1933 kwam dit voorwerp in het bezit van 'sRijks Museum te Leiden. Een tweede exemplaar, een 6, werd 2 October 1932 te Warns (Fr.) door een kat gegrepen en bevindt zich thans in het Friesch Natuurhistorisch Museum te Leeuwarden (Orgaan Club nederl. vogelk., V, 1933, p. 119). Tenslotte is op 14 October 1934 een derde voorwerp buitgemaakt en wel een 6, dat gevangen werd in de eendenkooi nabij Sassenheim (Z.-H.), welk voorwerp ook in's Rijks Museum te Leiden wordt bewaard (Ardea, XXIII, 1934, p. 213). De siberische goudlijster is een stille vogel, die zich gaarne ophoudt in uitgestrekte bergbosschen met een dichten ondergroei en die gewoonlijk slechts bij druilerig weer, zijn melancholieken zang laat hooren. Haar nest bouwt zij meestal op boomen, 3 a 6 meter boven den grond in een takvork. Het bestaat grootendeels uit mos en enkele takjes en is gevoerd met naalden van sparren. Het legsel telt in den regel 4 è 5, soms 3 eieren. Deze zijn op licht blauwgroene grondkleur dicht met fijne, soms ook met grovere, roodachtige vlekjes geteekend. De gemiddelde afmetingen bedragen, volgens Jourdam, 32.6 X 23.9 mm. Aangezien het broedseizoen loopt van half Mei tot eind Juli worden waarschijnlijk twee broedsels gemaakt. Het voedsel bestaat in hoofdzaak uit insecten, maar ook uit bessen. Van de groote lijster, waarmede de siberische goudlijster in uiterlijk en gedragingen veel overeenkomst vertoont, is zij aan haar vlekkig geteekende bovenzijde, zwarte ondervleugeldekvederen en aan de halfmaanvormige vlekken op flanken en onderzijde te onderscheiden. Orde COLYMBIFORMES. Familie COLYMBIDAE. N°. 362. Colymbus adamsii Gray. DE WITGESNAVELDE IJSDUIKER. Colymbus adamsii Gray, Proc. Zool. Soc. London, 1859, p. 167. Van Oort, Ornith. neerl., I,1922, p. 20. Engelsch: White-billed Northern Diver. Beschrijving: Oud d1 in zomerkleed gelijkt op het oude c?van Colymbus immer, maar kop, keel en hals veeleer purper- dan groenglanzend; de witte strepen op keel en hals breeder en minder talrijk; ook de witte vlekken op de bovenzijde zijn grooter, speciaal die op de schouderveeren. De schaften van de groote slagpennen zijn, behalve aan den top, meestal, doch niet altijd, lichter bruin van kleur dan bij C. immer. Het beste kenmerk ten opzichte van laatstgenoemde soort is evenwel de vorm en de kleur van den snavel; deze is gewoonlijk iets langer dan bij C. immer, de rug van den bovensnavel is recht en aan het uiteinde niet omlaag gebogen, de snavelzijden zijn platter en de gonys (kiel van den ondersnavel) is sterker omhoog gebogen en zij vertoont een duidelijker knik tusschen het basale en het apicale gedeelte. De kleur van den snavel is geelachtig wit, aan de basis bruinachtig. Vleugel 375 — 395> staart 56 — 67, snavel (gemeten van af het neusgat) 60 — 76, loopbeen 89 — 96 mm. (volgens Hartert). Oud $ in zomerkleed gelijkt volkomen op het oude 6. Vleugel 360 — 385, snavel 67 — 75 mm. (volgens Hartert). Winterkleed en jeugdkleed zijn eveneens gelijk aan de overeenkomstige kleeden van C. immer. Voorkomenenlevenswijze. De witgesnavelde ijsduiker bewoont de arctische gewesten van het noordelijk halfrond; in de oude wereld komt hij voor oostelijk van het Taimyr-schiereiland, in de nieuwe wereld in Alaska, westwaarts tot de Franklinbocht of hetBoothia-schiereiland. 'sWinters wordt hij op zuidelijker breedte aangetroffen. Hij is dan in Europa niet zeer zeldzaam aan de kusten van Noorwegen, bij IColgoejew en bij het Kola-schiereiland. Uit Groot-Brittannië zijn minstens 2 vangsten bekend (British Birds, vol. 16, 1922, p. 9), terwijl de soort eveneens in Zweden, Finland, Duitschland, Opper-Oostenrijk en tweemaal in Italië is voorgekomen. Ook in ons land is kortgeleden een exemplaar aangetroffen, namelijk een ? in winterkleed, dat 30 Decembei 1934 aangespoeld op het strand nabij Zandvoort gevonden werd en dat voor de collectie van 'sRijks Museum te Leiden is gepraepareerd. Nest en eieren gelijken op die van den gewonen ijsduiker en ook de leefwijze verschilt naar het schijnt weinig. ERRATA. Op p. 13, regel 18 van boven lees: c? en $ van enz. n » 57> : Mésange a moustaches. » 209, bovensten regel lees: 27 Juni 1934 i. p. v. 23 Juni 1934, Blz. Linotte 174 Linotte montagnarde 179 Little Bunting 285 littoralis (Anthus spinoletta) 14 Liuwrik 21 Ljurk Ljurts s 21 longirostris (Parus communis) 75 longirostris (Parus dresseri) 75 longirostris (Parus palustris) 75 Longtailed Tit 82 lönnbergi (Parus atricapillus) 79 Loriot Lorts 21 Lóts 21 Lötse 21 Loxia 231 Lullula 24 Lurk 2i luteola (Emberiza) 264 M. Maanvink. . 165 Maaskrao 109, 116 Maasraof macrodactyla (Certhia familiaris) .... 87 macrorhynchos (Nucifraga) 129 macrorhynchos (Nucifraga caryocatactes) . 129 macrorhynchus (Nucifraga caryocatactes) . 129 maculata (Alauda) 21 Madelief 25 Madeliefje 25 Magpie I3a major (Carduelis carduelis) 192 major (Parus) 63 major (Parus major) 63 malaccensis (Passer montanus) 220 Marklooper 109 Markloover 1^9 Markol !09 Markolf jg9 Marrikol 139 Marsh-Tit. . 7c Martin roselin ^9 Martkolf jg9 Mastmees 69 Blz. Mastpiepertje gg Matkoppige zwartkopmees 78 meadewaldoi (Cannabina cannabina) . . . 176 Meadow-Bunting 270 Meadow-Pipit 4 Mealy Redpoll 182 mediterranea (Cannabina cannabind) . . . 176 Meerkol i^g Meerkolf jgg Mees 63 Meezen 61 megarhynchos (Certhia brachydactyld) . . 88 melanocephala (Emberiza) 254 Melanocorypha 18 melanotos (Pica pica) 133 meridionalis (Lanius excubitor) 44 Merklouw ^9 Merkoef Merkof ^9 Merle doré 306 Mésange bleue 66 Mésange charbonnière 63 Mésange huppée 72 Mésange a longue queue 82 Mésange a moustaches 57 Mésange nonnette 75 Mésange petite charbonnière 69 Mésange des saules 78 Middelste klapekster 48, 52 miliaria (Emberiza) 292 minor (Lanius) 46 minor (Pyrrhula vulgaris) 251 mitratus (Parus) 72 mitratus (Parus cristatus) 72 Moessien Moineau 212 Moineau soulcie 223 monedula (Colaeus) 121 monedula (Coloeus) 121 monedula (Coloeus monedula) . . . 122, 124 monedula (Corvus) 121, 124 montana (Fringilla) 218 montana (Passer) 218 montana (Passer montana) 218 montanus (Parus atricapillus) 79 montanus (Passer) 218 montanus (Passer montanus) 218 montana (Passer montana) .... montanus (Parus atricapillus) . montanus (Passer) montanus (Passer montanus) Blz. Montifringilla 296 montifringilla (Fringilla) 169 montium (Fringilla) 179 Mordaekster 43, 48 Mosk 212 Motacillidae 1 Musch 212 N. nana (Cannabina cannabina) 176 Nebelkrahe 109 Negendooder 43, 48 newtoni (Parus major) 64 nivalis (Emberiza) 297 nivalis (Passerina) 297 nivalis (Passerina nivalis) 297 ■nivalis (Plectrophenax) 297 nivalis (Plectrophenax nivalis) 297 Noatfink 273 Noatmosk 273 Noordsche goudvink 249 Noordsche kauw 124 Noordsche sijs 182 Noordsijs 182 Noordvink 169 Northern Bullfinch 249 Nucifraga 125 Nutekreaker 129 Nuthatch 93 O. obscurus (Anthus) 14 obscurus (Parus caeruleus) 67 Oeverpieper 14 Oostvink 165 Oranjevink 169 orientalis (Corvus corone) 107 Oriolidae 143 Oriolus 144 oriolus (Coracias) 145 oriolus (Oriolus) 145 oriolus (Oriolus oriolus) 145 ornatus (Calcarius) 301 Ortolaan 273 Ortolan 273 Ortolan Bunting 263 Blz. Ossenkneu 82 Ossenkopje 75, 82 Otocorys 33 P. Paapje 182 palustris (Parus) 69, 75, 78 palustris (Parus palustris) 76 Panlijster 151 Panuridae 55 Panurus 56 Paradoxornis 55 Parelmees 69 Paridae 61 Parrot-Crossbill 237 Parus 62 Passer 211 Pastor 158 Pestfügel 38 Pestvogel 38 Pestvogels 36 Petronia 222 petronia (Fringilla) 223 petronia (Petronia) 223 petronia (Petronia petronia) 223 petronius (Passer) 223 petrosus (Anthus spinolettd) 15 Pica 131 pica (Corvus) 132 pica (Pica) 132 pica (Pica pica) 132 pictus (Calcarius) 301 picus (Garrulus) 132 Pie 132 Pie-grièche écorcheur 48 Pie-grièche grise 43 Pie-grièche a poitrine rose 46 Pie-grièche rousse 52 Pieper 4 Piepers 1 Piepleeuwerik 4 Piipljurk .' 4 Pijlstaartje 82 pileata (Pyrrhula pyrrhula) 252 Pimpel 66 Pimpelmees 66 Pine-Bunting . 261 Blz. Pine Grosbeak 242 Pinicola 241 Pinson 165 Pinson des Ardennes 169 Piper 4 Pipit des arbres 7 Pipit farlouse 4 Pipit obscur . 14 Pipit Richard 16 Pipit rousseline. 9 Pipit spioncelle 12 1 ii ui pithyornus (Emberiza) 261 pityornus (Emberiza) 261 Plakker 63 Plakspecht 93 Plectrophenax 296 poliogyna (Loxia curvirostra) 234 Potmusch 212 pratensis (Alauda) 4, 25 pratensis (Anthus) 4 Protsek 151 Protter .....151 Psiltiparus 55 purpurascens (Sturnus vulgaris) . . . . 153 pusilla (Emberiza) 285 Putter 190 Pyrrhocorax 135 pyrrhocorax (Corvus) 136 pyrrhocorax (Pyrrhocorax) 136 Pyrrhula 248 pyrrhula (Fringilla) 249, 251 pyrrhula {Loxia) 249, 251 pyrrhula (Pyrrhula) 249 pyrrhula (Pyrrhula pyrrhula) 249 pytiopsittacus {Loxia) 237 pytyopsittacus {Loxia) 237 R. Raaf X12 Raafkroa 106 Rabenkrahe 106 Raubwürger 43 Raven Reade Wirger 48 Readkopwirger 52 V Blz. Red-backed Shrike 48 Red-headed Bunting 264 Reed-Bunting 288 Regenmusch 218 Regulidae 96 Regulus 97 regulus {Motacilla) 98 regulus (Regulus) 98 regulus {Regulus regulus) 98 regulus {Sylvia) 98 Reidmies 78 Reidmieske 78 Reidmosk 288 Reitmosk 288 rhenanus {Parus) 78 rhenanus {Parus atricapillus) 78 richardi {Anthus) 16 richardi {Anthus richardi) 16 richardii {Anthus) 16 Richard's Pipit 16 Rietgors 288 Rietmees 57, 69, 78 Rietmeesachtigen 55 Rietmosk 288 Rietmusch 288 Rietpapegaaitje 57 Rietvink 288 Rietvinkje 4 Ringelduts 218 Ringelmusch 218 Ringeltje 218 Ringeltute 218 Ringmosk 218 Ringmusch 218 Robijntje 174 Röbyn 174 Robyntsje 174 Rock-Sparrow 223 Roek 116 Rohrammer 288 Roitelet 98 Roitelet triple bandeau 101 Rood barmpje 182 Roode haagekster 52 Roode tuinvalk 48 Roodkopklauwier 52 Roodkoppige klauwier 52 41 Blz. Roodmusch 245 Rood sijsje 182 Roofkroa 106 Rook roseala (Erythrina erythrina) 247 Rose-coloured Starling 159 Roselin cramoisi 245 Rosenstar *59 Roséspreeuw *59 roseus (Aegithalos caudatus) 84 roseus (Pastor) *59 roseus (Sturnus) 159 roseus (Turdus) *59 Rostbartiger Ammer 277 rostrata (Acanthis linaria) 184 Rotköpfiger Würger 52 Rotrückiger Würger 48 Rotsmusch 223 Rozenspreeuw 159 rufescens (Anthus) 9 rufescens (Cannabina linaria) 186 rufescens (Linaria) ï86 rufitergum (Garrulus glandarius) .... 140 rufus (Lanius) 52 rupestris (Anthus) z4 rupestris (.Anthus obscura) 14 rupestris (Anthus spinoletta) 14 russicus (Panurus biarmicus) 59 rustica (Emberiza) 279 Rustic-Bunting 279 ruiila (Emberisa) 254 rutilus (Lanius) 52 Rüts ti6 Ruuk S. Saatkrahe lI° salicarius (Parus atricapillus) 79 salicarius (Parus montanus) 78 Sanpiper 9 sardonius (Corvus cornix) 110 Scandinavian Jackdaw 124 Scandinavian Rock-Pipit ... ... 14 Scarlet Grosbeak 245 Schataakster 48 Scheervink . 232 Blz. Schiet in 't vuur 63 Schietelier 292 Schildvink 165 Schimmelbek 116 Schlankschnabliger Tannenhaher .... 129 Schneeammer 297 schoeniclus (Emberiza) 288 schoeniclus (Emberiza schoeniclus).... 288 schoeniclus (Fringilla) 288 schoeniculus (Emberiza) 288 Schrieverik 256 Schrijver 256 Schrijverke 256 Schurftkop *16 Schurftkraai 116 Schwanzmeise 82 Schwedische Dohle 124 scotica (Loxia pytyopsittacus) 237 scoticus (Parus cristatus) 73 Seidenschwanz 38 Sé-ljurk 33 senator (Lanius) 52 senator (Lanius senator) 52 Sep 256 Sépiper 14 septentrionalis (Emberiza schoeniclus). . 290 Serin 227 Serin cini 227 Serinus 226 serinus (Fringilla) 227 serinus (Serinus) 227 serinus (Serinus canaria) 227 serinus (Serinus canarius) 227 Shore-Lark 33 Siberische goudlijster 306 Siberische notenkraker 129 sibirica (Melanocorypha) 18 Sidestirt 38 sierrae (Alauda arvensis) 22 Siesche 19^ Siis 196 Siiske 19^ Sijs 196 Sijsien x9^ Sijsje t96 Siskin Sitelle torchepot 93 ' ■ •TOS? $ ORNITHOLOGIA NEERLANDICA ORNITHOLOGIE NEERLANDICA DE VOGELS VAN NEDERLAND DOOR PROF. DR. E. D. VAN OORT IN LEVEN DIRECTEUR VAN 'S RIJKS MUSEUM VAN NATUURLIJKE HISTORIE TE LEIDEN voltooid door G. A. BROUWER, zoöl. docts. VIJFDE DEEL PASSERIFORMES (Motacillidae (Anthus) - Alaudidae - Ampelidae - Laniidae - Panuridae - Paridae CeRTHIIDAE - SlTTIDAE - REGULIDAE - CoRVIDAE - ORIOLIDAE - StURNIDAE - FrINGILLIDAE) MET 80 GEKLEURDE PLATEN 'S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1935 Copyright 1935 by Martinus Nijhoff, The Haguef Netherlands. All rights reserved includtng the right to translate or to reproduce this book or parts thereof in any form. PRINTED IN THE NETHERLANDS SYSTEMATISCHE INHOUDSOPGAVE BLZ. Orde PASSERIFORMES (Vervolg). Familie MOTACILLIDAE i Genus anthus Bechstein 2 1. Anthus pratensis (Linnaeus) 4 2. Anthus trivialis (Linnaeus) 7 3. Anthus campestris (Linnaeus) 9 4. Anthus spinoletta (Linnaeus) 12 5. Anthus spinoletta rupestris Nilsson 14 6. Anthus richardi Vieillot 16 Familie ALAUDIDAE 18 Genus alauda Linnaeus 20 1. Alauda arvensis Linnaeus 21 Genus lullula Kaup 24 1. Lullula arborea (Linnaeus) 25 Genus galerida Boie 28 1. Galerida cristata (Linnaeus) 29 Genus eremophila Boie 32 1. Eremophila alpestrisflava (Gmelin) 33 Familie AMPELIDAE 36 Genus bombycilla Vieillot 37 1. Bombycilla garrulus (Linnaeus) 38 Familie LANIIDAE 41 Genus lanius Linnaeus 42 1. Lanius excubitor Linnaeus 43 2. Lanius minor Gmelin 46 3. Lanius collurio Linnaeus 48 4. Lanius senator Linnaeus 52 Familie PANURIDAE 55 Genus panurus Koch 56 1. Panurus biarmicus (Linnaeus) 57 Familie PARIDAE 61 Genus parus Linnaeus 62 1. Parus major Linnaeus 63 bl Z. 2. Parus caeruleus Linnaeus 66 3. Parus ater Linnaeus 69 4. Parus cristaius mitratus Brehm 72 5. Parus palustris longirostris Kleinschmidt 75 6. Parus atricapillus rhenanus Kleinschmidt 78 Genus aegithalos Hermann 81 1. Aegithalos caudatus europaeus (Hermann) 82 Familie CERTHIIDAE 86 Genus certhia Linnaeus 87 1. Certhia brachydactyla Brehm 88 Familie SITTIDAE 9* Genus sitta Linnaeus 92 1. Sitta europaea caesia Wolf 93 Familie REGULIDAE 96 Genus regulus Cuvier 97 1. Regulus regulus (Linnaeus) 98 2. Regulus ignicapillus (Temminck) 101 Familie CORVIDAE io4 Genus corvus Linnaeus io5 1. Corvus corone Linnaeus IC)6 2. Corvus cornix Linnaeus io9 3. Corvus corax Linnaeus 112 4. Corvus frugilegus Linnaeus 116 Genus coloeus Kaup 120 1. Coloeus monedula spermologus (Vieillot) 121 2. Coloeus monedula monedula Linnaeus i24 Genus nucifraga Brisson 12 5 1. Nucifraga caryocatactes (Linnaeus) I26 2. Nucifraga caryocatactes macrorhynchos Brehm 129 Genus pica Brisson I3I 1. Pica pica (Linnaeus) I32 Genus pyrrhocorax Tunstall *35 1. Pyrrhocorax graculus (Linnaeus) 13^ Genus garrulus Brisson J38 1. Garrulus glandarius (Linnaeus) x39 Familie ORIOLIDAE J43 Genus oriolus Linnaeus J44 1. Oriolus oriolus (Linnaeus) I45 BLZ. Familie STURNIDAE 149 Genus sturnus Linnaeus 150 1. Sturnus vulgaris Linnaeus 151 Genus pastor Temminck 158 1. Pastor roseus (Linnaeus) 159 Familie FRINGILLIDAE 162 Genus fringilla Linnaeus 164 1. Fringilla coelebs Linnaeus 165 2. Fringilla montifringilla Linnaeus 169 Genus cannabina Brehm 173 1. Cannabina cannabina (Linnaeus) 174 Genus acanthis Bechstein 178 1. Acanthis flavirostris (Linnaeus) 179 2. Acanthis linaria (Linnaeus) 182 3. Acanthis linaria cabaret (P. L. S. Müller) 186 Genus carduelis Brisson 189 1. Carduelis carduelis (Linnaeus) 190 Genus chrysomitris Boie 195 1. Chrysomitris spinus (Linnaeus) 196 Genus chloris Cuvier 201 1. Chloris chloris (Linnaeus) 202 Genus coccothraustes Brisson 206 1. Coccothraustes coccothraustes (Linnaeus) 207 Genus passer Brisson 211 1. Passer domesticus (Linnaeus) 212 2. Passer montanus (Linnaeus) 218 Genus petronia Kaup 222 1. Petronia petronia (Linnaeus) 223 Genus serinus Koch 226 1. Serinus canarius serinus (Linnaeus) 227 Genus loxia Linnaeus 231 1. Loxia curvirostra Linnaeus 232 2. Loxiapytyopsittacus Borkhausen 237 3. Loxia leucoptera bifasciata (Brehm) 239 Genus pinicola Vieillot 241 1. Pinicola enucleator (Linnaeus) 242 Genus erythrina Brehm 244 1. Erythrina erythrina (Pallas) 245 Genus pyrrhula Brisson 248 1. Pyrrhula pyrrhula (Linnaeus) 249 blz. 2. Pyrrhula pyrrhula coccinea (Gmelin) 251 Genus emberiza Linnaeus 254 1. Emberiza citrinella Linnaeus 25^ 2. Emberiza leucocephala S. G. Gmelin 261 3. Emberiza icterica Eversmann 264 4. Emberiza cirlus Linnaeus 267 5. Emberiza cia Linnaeus 270 6. Emberiza hortulana Linnaeus 273 7. Emberiza caesia Cretzschmar 277 8. Emberiza rustica Pallas 279 9. Emberiza aureola Pallas 282 10. Emberiza pusilla Pallas 285 11. Emberiza schoeniclus (Linnaeus) 288 12. Emberiza calandra Linnaeus 292 Genus plectrophenax Stejneger 296 1. Plectrophenax nivalis (Linnaeus) 297 Genus calcarius Bechstein 1. Calcarius lapponicus (Linnaeus) 3°2 APPENDIX Familie TURDIDAE Geocichla dauma aurea (Holandre) 3°6 Familie COLYMBIDAE Colymbus adamsii Gray 3°8 Familie MOTACILLIDAE - KWIKSTAARTEN EN PIEPERS. Vervolg (vergelijk deel IV, bldz. 226). Genus Anthus Bechstein. Bechstein, Gem. Naturg. Deutschl. II, 1805, p. 247. Snavel dun, priemvormig, bijna recht, korter dan de kop; punt van den bovensnavel zwak gebogen en van een onduidelijke inkerving voorzien. Neusgaten ovaal, aan de basis gelegen, gedeeltelijk door een vlies bedekt. Vleugels tamelijk lang en puntig; tweede, derde en vierde slagpen het langst, de vijfde korter of soms bijna evenlang; binnenste kleine slagpennen verlengd, de langste evenlang als of langer dan de vijfde groote slagpen. Staart matig lang, korter dan de vleugellengte, zwak ingesneden. Loopbeen ongeveer evenlang als de midden teen; nagel van den achterteen min of meer, soms zeer sterk verlengd. De beide seksen zijn gelijk in kleur en teekening, de jongen verschillen als regel weinig van de ouden; vederkleed min of meer gestreept. De talrijke vertegenwoordigers van het genus Anthus komen in alle werelddeelen voor. Van de zes in Europa voorkomende soorten zijn de volgende vijf species en een subspecies in ons land waargenomen; de zesde Europeesche soort, Anthus cervinus (Pallas), die in het hooge noorden van Europa en van Azië broedt en in Engelsch-Indië, de Soenda eilanden en oostelijk Afrika overwintert en eenige malen in West-Europa is waargenomen, gelijkt veel op den graspieper en is te herkennen aan de gestreepte stuit- en bovenstaartdekvederen en in het voorjaar aan de licht roodachtig bruin getinte keel en voorhals. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Loopbeen korter dan 28 mm.; nagel van den achter¬ teen korter dan 15 mm 2 Loopbeen 28 mm of langer; nagel van den achterteen 15 mm. lang of langer A. ncliardi. 2 Bovenzijde, borst en lichaamszijden duidelijk gevlekt of gestreept 3 Bovenzijde onduidelijk gestreept, borst weinig of niet gestreept, lichaamszijden niet gestreept A. campestris. 3 Bovenzijde lichter, geelachtig bruin 4 Bovenzijde donkerder, grijsachtig of olijfkleurig bruin 5 4 Nagel van den achterteen weinig gebogen, langer dan de achterteen A. pratensis. Nagel van den achterteen sterk gebogen, korter dan of evenlang als de achterteen A. trivialis. Vlek aan het einde der binnenvlag van de buitenste staartpennen wit A. spinoletta. Vlek aan het einde der binnenvlag van de buitenste staartpennen bruinachtig wit A. spinoletta rupestris. Orde PASSERIFORMES. Familie MOTACILLIDAE. N°. 285. Anlhus pratensis (Linnaeus). DE GRASPIEPER. Plaat 324: oud 6, oud ? en jong ?. Alauda pratensis Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 166. Alauda trivialis, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. III, i797> P- 2°9> P1- Io8- Antkus pratensis, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 151- M- id. 2e éd. I, 1820, p. 269; III, 1835, p. 190; IV, 1840, p. 635. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 181, pl. 96- Id- Nat- Hist- van Ned. Vog. 1860, p. 69, pl. 9, fig. en 5a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 24. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 25. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 19x5, p. 74. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 200. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 35. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 77. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 49. Nederlandsche volksnamen: Pieper, Tietleeuwerik, Piepleeuwerik, Dansleeuwerik, Veldleeuwerik; op Ameland: Rietvinkje (Albarda); bij Maastricht: Grasleeuwerik en Enkele pieper (Hens). Friesch: Greidepiper, Piipljurk, Piper, Daemljurk (de Vries). Engelsch: Meadow-Pipit. Duitsch: Wiesenpieper. Fransch: Pipit farlouse. Beschrijving. Oud d. Vederen van bovenkop, achterhals, halszijden en rug olijfkleurig geelbruin met breede zwartbruine schachtstreep; stuit- en bovenstaartdekvederen olijfkleurig geelbruin met min of meer duidelijke zwartbruine schachtstreep; kin, keel en voorhals geelwit, min of meer licht bruingeel getint, vederen van de zijden van keel en voorhals met bruinzwarte schachtstreep; oordekvederen olijfkleurig geelbruin, van onderen begrensd door een geelwitte, min of meer bruingeel getinte streep; vederen van borst en van lichaamszijden geelwit, min of meer licht bruingeel getint, met bruinzwarte schachtvlekken; buik en onderstaartdekvederen geelwit, min of meer licht bruingeel getint; slagpennen donkerbruin, de groote met smallen, de kleine met breederen olijfkleurig geelbruinen zoom langs de buitenvlag; bovenvleugeldekvederen zwartbruin met breede licht olijfkleurig geelbruine, soms geelwitte, zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelwit of geelbruinachtig wit, met min of meer breede zwartgrauwe schachtstreep; middelste staartpennen zwartbruin met smalle olijfkleurig geelbruine zoomen, buitenste paar wit, basis, breede streep langs de binnenvlag en uiteinde van de buitenvlag donkerbruin, het daarop volgende paar met witte vlek op de binnenvlag nabij het einde. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis van den ondersnavel geelachtig vleeschkleurig; pooten licht vleeschkleurig bruingeel. Vleugel 78—85, staart 60—66, snavel 11—13, loopbeen 21 — 23 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6. Vleugel 76—84, staart 60—65, snavel 11 —13, loopbeen 21—23 mm. Het herfstkleed der oude vogels gelijkt op het bovenbeschreven voorjaarskleed; de geelbruine tint op boven- en onderdeden is meestal, echter niet altijd, sterker. In den zomer tegen den herfstrui is deze tint dikwijls geheel verdwenen. Jeugdkleed. Gelijk dat der oude vogels in den herfst, meestal met geelbruine tint op boven- en onderdeelen en donkere vlekken op bovendeelen duidelijker. Voorkomen en levenswijze. De graspieper komt in ons land, vooral in de lage streken, algemeen broedend voor op weiden, graslanden, vochtige heidevelden, moerassen en ook in de duinen. Hij bewoont bijna geheel Europa, van IJsland en de Noordkaap tot de Pyreneeën, Italië (in het zuiden zeer zeldzaam broedend) en de Karpaten en verder West-Siberië tot Noord-Turkestan. Hij overwintert in ZuidEuropa, Noord-Afrika, Klein-Azië en Palestina, in kleinen getale echter ook in noordelijker streken, o.a. in ons land, waar hij in den winter meestal in klein aantal is aan te treffen, zelfs bij vorst of bij sneeuw. De groote doortrek in het voorjaar heeft in het laatst van Februari, in Maart en in April, tot in het begin van Mei plaats, de doortrek in het najaar van begin Augustus tot eind October, vooral in de eerste helft van deze laatste maand trekt een groot aantal door. De broedtijd van de bij ons broedende voorwerpen is van het eind van April tot begin Juli. Hij bouwt, gelijk alle piepers, zijn nest van droge stengels op den grond tusschen gras of andere planten, voert het van binnen meestal met paardenhaar en maakt jaarlijks twee broedsels. De eieren, waarvan er 5, soms 4 of 6, in een legsel voorkomen, zijn op grijsachtigen, bruinachtigen, zelden ook groenachtigen grond dicht donkerbruin gevlekt en meten bij 25 inlandsche exemplaren 18.5 — 21 mm. in lengte en 13.75 —15.5 mm- in breedte. Zij worden door het wijfje in ongeveer 13 dagen uitgebroed. Het voedsel van den graspieper bestaat uit kleine insecten, die hij zoowel op het land als aan den rand van het water vangt, kleine slakjes en wormpjes, in den winter vermoedelijk ook voor een deel uit kleine zaden en verrotte plantendeelen. Hij is een zeer bewegelijke, weinig schuwe, tegenover zijn soortgenooten en andere kleine vogels eenigszins twistzieke vogel, die zich slechts zelden op struiken of lage boomen neerzet. Op den grond loopt hij zeer schielijk; wanneer hij stilstaat beweegt hij het achterste gedeelte van het lichaam en den staart op en neer; hij vliegt snel, met rukkende, snel opeenvolgende vleugelslagen en met plotselinge zijwendingen, meestal slechts over een korten afstand en valt spoedig weder op den grond neer. Het mannetje laat een weinig beteekenenden zang hooren, stijgt daarbij schuin in de hoogte en daalt onder het uiten van tsjiep, tsjiep, tsjiep, spoedig weder op den grond. De loktoon van den graspieper is een hoog iest, iest, meestal snel achtereen herhaald; opgejaagd klinkt zijn roep als piep, piep, piep of scheller als: tsriet, tsriet, tsriet. Gedurende den trek, die zoowel in den nacht als op den dag, maar hoofdzakelijk op den dag plaats heeft, vereenigen zij zich in kleinere of grootere vluchten, die zich dikwijls bij vluchten leeuweriken aansluiten. Orde PASSER1F0RMES. Familie MO TA CILLIDAE. N°. 286. Anthus trivia/is (Linnaeus.). DE BOOMPIEPER. Plaat 325 : oud cf, oud ¥ en jong cf. Alauda trivialis Linnaeus, Syst. Nat. ed.X, 1758, p. 166. Anthus arboreus, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 271. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 271; III, 1835, p. 194. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'5&> P* P' 97- Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 70, pl. 9, fig. 6 en 6a. Anthus trivialis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 24. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 200. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. 1,1910 —'13, pl. 33 en 34. Anthus trivialis trivialis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 25. Id. Jaarber. no. 5 Club Nederl. Vogelk. 1915, p. 74. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 77. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 49. Nederlandsche volksnamen: Heidepieper; bij Oirschot: Grasmusch (Albarda); bij Maastricht: Dobbele pieper (Hens). Friesch:Boskpiper,Houtljurk,Kantljurk(deVries). Engelsch: Tree-Pipit. Duitsch: Baumpieper. Fransch: Pipit des arbres. Beschrijving. Oud cf. In kleur en teekening van het gevederte met Anthus pratensis overeenstemmend; onderzijde iets lichter, voornamelijk doordat de vederen van de lichaamszijden van smallere schachtstrepen voorzien zijn, ook de bovenzijde iets lichter. Gemakkelijk te herkennen aan den korten, meer gekromden nagel van den achterteen, aan de vierde slagpen, die ongeveer 5 mm. korter is dan de eerste drie, die evenlang zijn (bij Anthus pratensis zijn de eerste vier slagpennen evenlang) en aan de grootere afmetingen. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis ondersnavel geelachtig vleeschkleurig; pooten licht vleeschkleurig bruingeel. Vleugel 85 — 90, staart 61—68, snavel 11—13, loopbeen 22 — 23 mm- Oud ?. Gelijk het oude cf. Vleugel 83—88, staart 59—67, snavel 11 —13, loopbeen 20 — 23 mm- Jeugdkleed. Gelijkend op dat der oude vogels, zoowel op bovendeelen als op borst duidelijker gevlekt, lichaamszijden weinig of niet gestreept en onderdeelen sterker licht geelbruin getint. Voorkomen enlevenswijze. De boompieper komt overal in boschrijke streken van ons land broedend voor, in het bijzonder in de boschrijke zand- en heidestreken en in de duinen. Buiten ons land wordt hij als broedvogel aangetroffen in Noord- en Midden-Europa, van Tromsö in Noorwegen en van Noord-Rusland tot de Pyreneeën en de gebergten in Italië en in Zuidoost-Europa, verder ook in West-Siberië en CentraalAzië. Hij overwintert in het Middellandsche zeegebied, Midden- en Zuid-Afrika en Noordwest-Indië. Hij verschijnt bij ons in de eerste dagen van April, soms reeds in het laatst van Maart, en wordt waargenomen tot in het laatst van September, enkele voorwerpen soms nog in begin October. Hij nestelt op den grond tusschen lang gras, in haver- of roggevelden of tusschen en onder struiken en vervaardigt zijn nest van dorre bladeren en stengels en voornamelijk van mos met een binnenvoering van dunne halmen en dikwijls ook van paardenhaar. Het legsel, dat uit 5 a 6 eieren bestaat, vindt men op zijn vroegst tegen half Mei, meestal pas in de tweede helft van Mei of in Juni, soms tot in Juli. De eieren verschillen zeer in kleur en teekening en behooren tot de meest variabele inlandsche vogeleieren. Zij zijn op licht grijsachtigen, bruinachtigen, roodachtigen, blauwachtigen of groenachtigen grond, meer ot minder dicht met fijnere of grovere grijze, grijsbruine, bruine, donkerbruine of roodbruine vlekken bedekt; zeer zelden zijn zij op licht blauwachtigen grond weinig of niet gevlekt. Sommige eieren doen aan die van den leeuwerik denken, andere aan die van den witten kwikstaart, weer andere aan die van de huismusch. De eieren van een legsel verschillen in den regel slechts weinig van elkaar. Van 65 inlandsche exemplaren varieert de lengte van 19 tot 22.5 mm. en de breedte van 14.25 tot 16 mm. Het wijfje broedt alleen de eieren uit en maakt als regel maar één broedsel per jaar. De boompieper is in zijne bewegingen rustiger en bedaarder dan de graspieper; hij leeft hoofdzakelijk op den grond, maar zet zich vaker dan deze op struiken of zelfs op hooge boomen. Zijn vlucht gelijkt op die van den graspieper, is dikwijls echter eenigszins fladderend, maar toch snel en over een grooteren afstand stijgend en dalend. Het mannetje heeft een fraaien, helderen, jubelenden zang, bestaande uit trillende en fluitende tonen, waarvan enkele aan den kanarievogel, andere aan den nachtegaal en den boomklever doen denken; het zingt soms zittend op een struik of boom, maar meestal terwijl het een eind in de lucht omhoog vliegt en dan met uitgespreide vleugels en staart neervalt onder het uiten van klagende fluittonen. De loktoon van den boompieper is schriller dan die van den graspieper en klinkt als psriep, psriep, soms ook zachter als psiep, psiep. Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit insecten, die hij op den grond of soms ook in de vlucht vangt; in het najaar voedt hij zich ook voor een deel met kleine zaden en weeke bladspruiten. De boompieper komt op den trek niet in groote vluchten voor; hij trekt alleen of in kleine koppels, die vermoedelijk uit het oude paar en de jongen bestaan. Orde PASSERIFORMES. Familie MO TACILL1DAE. N°. 287. Anthns campestris (Linnaeus). DE DUINPIEPER. Plaat 326: oud cf, oud ? en jong d. Alauda campestris Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 166. Anthus rufescens Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 150. Id. id. 2e éd. 1, 1820, p. 267; III, 1835, p. 189. Anthus campestris, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 178, pi. 94. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 70, pl. 9, fig. 2. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 24. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 200. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 36. Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 74. Anthus campestris campestris, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 25. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 76. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 48. Nederlandsche volksnamen: Heidepieper. Friesch: Sanpiper, Heidepiper (deVries). Engelsch: Tawny Pipit. Duitsch: Brachpieper. Fransch: Pipit rousseline. Beschrijving. Oud d. Vederen van bovenkop, achterhals, halszijden en rug vaal zandkleurig grijsbruin, vederen van bovenkop en achterhals met duidelijke, die van rug en halszijden met min of meer onduidelijke donkere vaal zwartbruine schachtstreep; stuitvederen en bovenstaartdekvederen gelijk de rugvederen, doch donkere schachtstrepen zeer onduidelijk of ontbrekend; kin, keel en voorhals geelwit met een donkerbruine streep aan weerszijden van de keel; oordekvederen vaal zandkleurig grijsbruin; bovenborst en lichaamszijden geelwit, min of meer bruingeel getint, vederen van bovenborst al of niet met smalle donkerbruine schachtstreep; benedenborst, buik en onderstaartdekvederen geelwit, al of niet met zwakke bruingele tint; slagpennen donkerbruin met vaal licht bruingelen zoom langs de buitenvlag en geelwitten zoom langs de binnen vlag; kleine boven vleugeldekvederen gelijk de rugvederen, middelste en groote donkerbruin, lichtbruingeel gezoomd; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelwit, min of meer bruingeel getint, de langs de vleugelbocht gelegene met donkerbruine schachtstreep of schachtvlek; staartpennen donkerbruin, vaal zandkleurig grijsbruin gezoomd, het buitenste paar wit met breeden donkerbruinen zoom langs de binnenvlag, het daaropvolgende paar donkerbruin met V 2 een smallen witten zoom langs de buitenvlag en met een breede witte streep op de binnenvlag langs de schacht nabij het einde; schachten van de staartpennen donkerbruin, behalve van het buitenste paar, die wit zijn. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis van den ondersnavel geelachtig vleeschkleurig; pooten licht bruinachtig geel. Vleugel 88-98, staart 70-80, snavel 15-17, loopbeen 25 -27 mm. ' Oud ?. Gelijk het oude cf. Vleugel 84-95, staart 70—76, snavel 15-16, loopbeen 25— 26 mm. Het herfstkleed gelijkt op het bovenbeschreven kleed der oude vogels. Jeugdkleed. Vederen van bovenkop, achterhals, halszijden en rug, bovenvleugeldekvederen en stuitvederen zwartbruin met licht bruingeelachtig witte zoomen; kin, keel, borst, buik en lichaamszijden geelwit, aan weerszijden van de keel een zwartbruine streep, borst met groote zwartbruine vlekken, lichaamszijden met kleinere zwartbruine vlekken of strepen; vleugels en staart als bij de oude vogels. Het jeugdkleed is opvallend donkerder en meer gevlekt dan het bovenbeschreven kleed van de oude vogels. Voorkomen en levenswijze. De duinpieper bewoont droge, zandige, weinig begroeide streken en komt bij ons in klein aantal broedend voor op droge, kale heidevelden en zandverstuivingen in Utrecht, Gelderland, Drenthe, Limburg en Noord-Brabant. Zijn aantal is door de ontginning en de beplanting van de heide gaandeweg verminderd en op vele plaatsen is hij verdwenen. Vroeger broedde hij ook in de duinen, of dit thans nog het geval is, is niet met zekerheid te zeggen. Hij bewoont Europa, vanaf het midden van Zweden, Noordwest-Afrika en Zuidwest-Azië, en komt oostelijk tot Midden-Azië voor; hij overwintert in Noord- en in tropisch Afrika en Noordwest-Indië. Hij verschijnt bij ons in het laatst van April of in begin Mei en verlaat ons weder in September; enkele voorwerpen werden nog in het begin van October in ons land waargenomen. In gedragingen komt hij met den graspieper overeen, hij is echter schuwer, loopt veelvuldiger en sneller op den grond en tracht dreigend gevaar steeds loopend te ontwijken. Zijn nest plaatst hij op den grond, goed verborgen tegen aardkluiten, steenen of uithollingen in den bodem, tusschen graspollen of onder laag struikgewas; het bestaat uit dorre fijne stengels en dunne wortels, van binnen meestal belegd met paardenhaar. Het legsel, dat tegen het laatst van Mei tot in Juli te vinden is, bestaat uit 4^5, soms 6 eieren, die op witachtigen, groenachtigen, geelachtigen ot roodachtigen grond met grijsachtige, bruine, donkerbruine en roodbruine vlekken bedekt zijn en in kleur, zoowel als in grootte der vlekken, sterk varieeren. Van een legsel van 4 stuks, gevonden te Zeist, 23 Juni 1862, dat zich in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden bevindt, zijn de afmetingen: lengte 19.8-20.5 mm., breedte I5_I5.5 mm.; volgens Rey varieert de lengte van 19.4-23 mm. en de breedte van X5 5 17 mm. Ook bij deze soort schijnt het wijfje alleen te broeden en slechts één broedsel per jaar groot te brengen. Den onbeteekenenden zang laat het mannetje, evenals de graspieper, hooren, terwijl het omhoog vliegt of op de een of andere verhevenheid zit. Volgens den Heer J. H. Pellinkhof (Jaarber. no. 14 Club nederl. vogelk. 1924, p. 151) bestaat de zang van den duinpieper slechts uit een drielettergrepig geluid, dat het best weer te geven is door tsjierrrewie (met den klemtoon op de laatste lettergreep); dit geluid wordt zittend of vliegend in hetzelfde tempo langzaam herhaald, soms tot zestig maal toe terwijl de vogel zit; wordt de zang onder het vliegen voorgedragen, dan geschiedt dit alleen onder het neerdalen. De lokroep van den duinpieper doet sterk aan het gesjielp van musschen denken, hetgeen ook het geval is met het geluid, dat de jongen maken. Het voedsel van den duinpieper bestaat uitsluitend uit kleine insecten en hunne larven. Orde PASSERIFORMES. Familie MOTACILLIDAE. N°. 288. Anthus spinoletta (Linnaeus). DE WATERPIEPER. Plaat 327 : oud ó en oud ? in den herfst. Alauda spinoletta Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 166. Anthus aquaticus, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 149. Id. id. 2de éd. I, 1820, p. 265 ; III, 1835, p. 187 ; IV, 1840, p. 623. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 175. Anthus spipoletta, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 25- Anthus spinoletta, Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 200. Anthus spinoletta spinoletta, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 26. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 74. Van Oordt en Vervvey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 77. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 50. Engelsch: Water-Pipit. Duitsch: Wasserpieper. Fransch: Pipit spioncelle. Beschrijving. Oud 6. Bovenkop, achterhals, halszijden, rug, stuit en bovenstaartdekvederen donker grijsbruin, vederen van bovenkop, achterhals en rug in het midden donkerder en bruiner; min of meer duidelijke streep boven het oog geelachtig wit; oordekvederen donker grijsbruin, van voren min of meer geelwit gespikkeld; kin, keel, borst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen geelachtig wit, min of meer roodachtig getint, borst en lichaamszijden al of niet donkerbruin gestreept; slagpennen donkerbruin met smallen geelwitten zoom langs de buitenvlag, de binnenste kleine slagpennen met breeden geelbruinachtig witten zoom langs de buitenvlag; bovenvleugeldekvederen donkerbruin, de middelste en groote met breeden geelbruinachtig witten eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen geelachtig wit; middelste paar staartpennen donker grijsbruin, de volgende paren donkerbruin, smal vaal gezoomd en met witte punt, op een na het buitenste paar met wigvormige witte vlek aan het einde, het buitenste paar met grootere, wigvormige vlek aan het einde der binnenvlag en met witte, aan de basis en nabij het uiteinde bruin getinte buitenvlag; schachten van de staartpennen bruinzwart, van het buitenste paar voor ongeveer de helft wit, van op een na het buitenste paar alleen aan de punt wit. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis van den ondersnavel bruin- geelachtig vleeschkleurig; pooten vleeschkleurig bruin. Vleugel 85—93, staart 66—74, snavel 13—15, loopbeen 23—24 mm. Oud ?. Gelijk het oude d. Vleugel 84—92, staart 67—72, snavel 13—15. loopbeen 23—24 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op dat der oude vogels, doch bovendeelen duidelijker gevlekt, strepen op borst en lichaamszijden smaller en donkerder, kin en keel min of meer fijn bruinzwart gevlekt. Het herfstkleed gelijkt op het bovenbeschreven kleed, bovendeelen echter met zwakke, min of meer olijfkleurige tint; onderdeelen geelachtig wit; keel, borst en lichaamszijden donkerbruin gestreept. Voorkomen en levenswijze. De waterpieper bewoont het hoog- en middelgebergte van Midden- en Zuid-Europa, noordelijk tot het Harzgebergte, en van KleinAzië; in den winter bezoekt hij lagere streken, overwintert in de dalen, ook in Zuid-Europa en aan de kusten van Noordwest-Afrika. Slechts zelden werd hij in najaar en winter in de lagere streken van noordelijk Midden-Europa waargenomen, zooals in Noord-Duitschland, Nederland en ook Engeland. In ons land zijn slechts 5 exemplaren bekend en wel: een ? van 10 October 1820 bij Leiden, welk voorwerp later in de collectie van H. E. Dresser in Engeland is terecht gekomen; ó en & van 25 October 1862 uit Zuid-Holland, beide in de collectie van Wickevoort Crommelin in 's Rijks Museum te Leiden; een 6 in zomerkleed van 16 Maart 1899 bij Amsterdam, in de collectie van het genootschap „Natura Artis Magistra", en verder een voorwerp van 1 October 1912 te Limmel bij Maastricht geschoten en bewaard in de collectie van den Heer W. de Backer. In België is de waterpieper regelmatig in den winter aan te treffen, voornamelijk in het oosten en het noorden, zoodat het niet uitgesloten is, dat hij in het zuidoosten en zuiden van ons land in den winter meer voorkomt dan bekend is. In Scandinavië, op de Faröer, in Engeland, in Noord-Amerika en in verschillende deelen van Azië komen min of meer nauwverwante subspecies voor, waarvan alleen die uit Scandinavië, de oeverpieper, in ons land is waargenomen en hierna wordt beschreven. De waterpieper broedt hoog in het gebergte in de nabijheid van beken of op moerassig terrein; hij nestelt op den grond, vervaardigt zijn nest op dezelfde wijze als de andere piepers en legt in het eind van April of in Mei 5 a 6 eieren, die op donkere eieren van den graspieper gelijken en volgens Rey gemiddeld 21.3 mm. lang en 15.6 mm. breed zijn. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine insecten en larven, kleine waterslakjes, wormpjes, in den winter ook voor een deel uit kleine zaden en kleine waterplanten. In levenswijze gelijkt hij op de andere piepers; hij is schuw en zeer bewegelijk, zoekt zijn voedsel veelal aan den rand van het water en loopt dikwijls op ondiepe plaatsen door het water. Zijn lokroep gelijkt veel op dien van den graspieper; ook de zang van het mannetje lijkt op dien van den graspieper, is echter iets krachtiger en helderder en wordt evenals bij de andere piepers meestal, terwijl de vogel opvliegt, voorgedragen. Orde PASSER JEOR MES. Familie MO TACILL1DAE. N°. 289. Anthus spinoletta rupestris Nilsson. DE OEVERPIEPER. Plaat 328: d en ? in den winter en ¥ in het voorjaar *). Anthus rupestris Nilsson, Orn. Suec. I, 1817, p. 245, pl. 9, fig. 1 en 2. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, P- 179, Pl- 95- Anthus obscurus, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. IV, 1840, p. 628. Schlegel, Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 71, pl. 9, fig. 3 en 4. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 25- Anthus obscura rupestris, Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 201. Anthus spinoletta littoralis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 26. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 75. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 78. Nederlandsche volksnamen: Strandpieper. Friesch: Stranpiper, Sépiper (de Vries). Engelsch: Scandinavian Rock-Pipit. Duitsch: Strandpieper. Fransch: Pipit obscur. Beschrijving. Oud ó. Gelijkend op dat van A. spinoletta, doch bovendeelen met donker olijfgroene tint; onderdeelen olijfkleurig geelwit, keel en bovenborst roodachtig getint, bovenborst en lichaamszijden dicht gestreept met donker olijfkleurig bruin; slagpennen en bovenvleugeldekvederen met olijfgroene tint op de zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen donker bruingrauw, geelwit gezoomd; middelste paar staartpennen donkerbruin met olijfgroene tint, de volgende paren donkerbruin met smallen olijfgroenen zoom langs de buitenvlag, op een na het buitenste paar met een kleine wigvormige, bruinachtig witte vlek aan de punt, het buitenste paar met bruinachtig witte, in het midden witte en aan de basis donkerbruine buitenvlag en met groote wigvormige, bruinachtig witte vlek op het einde van de binnenvlag; onderstaartdekvederen olijfkleurig geelwit, al of niet met donkerbruine schachtstreep. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin; pooten donker vleeschkleurig bruin, zolen van de teenen geel. Vleugel 84—95, staart 64—74, snavel 14—16, loopbeen 23—24 mm. Oud ?. Gelijk het oude d. Vleugel 82—90, staart 63—71, snavel 13—16, loopbeen 23—24 mm. ') De wetenschappelijke naam op de plaat moet Anthus spinoletta rupestris Nilsson zijn. Herfstkleed. Gelijk het bovenbeschreven kleed, doch bovendeelen sterker olijfgroen getint, evenzoo de onderdeelen sterker olijfgeel; keel en bovenborst zonder roodachtige tint. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin, basis lichter; pooten grijsbruin of vleeschkleurig bruin, zolen van de teenen geel. Jeugdkleed. Gelijk het herfstkleed van de oude vogels, olijfgroene tint op de bovendeelen minder sterk, kin en keel fijn bruinzwart gevlekt. Voorkomen en levenswijze. De oeverpieper is in ons land een regelmatig verschijnende wintergast, die zich langs de zeekust, en wel vooral aan steenglooiingen, steenen hoofden, pieren en dammen, ophoudt en zich slechts zelden meer binnenslands vertoont; hij verschijnt in de laatste dagen van September of in de eerste dagen van October en vertoeft hier tot omstreeks half April. Hij broedt aan de kusten van Scandinavië en Denemarken, vermoedelijk ook in Noord-Rusland aan de kusten van de Witte zee. In den winter wordt hij, behalve aan onze kust, aan die van Noord-Duitschland, België, Noord-Frankrijk en Engeland waargenomen. De aan de Engelsche kusten en aan die van Noordwest-Frankrijk broedende vorm van den waterpieper, Anthns spinoletta petrosus (Montagu), wijkt van den oeverpieper af door het niet roodachtig getint zijn van keel en bovenborst in het bruiloftskleed; deze vorm is aldaar hoofdzakelijk standvogel, een deel echter schijnt zich in den winter zuidelijk langs de kust van Frankrijk tot de Spaansche kust te verplaatsen. Of deze vorm ook onze kusten bezoekt, is niet met zekerheid te zeggen; slechts door het ringonderzoek zou dit vastgesteld kunnen worden. De in Maart en April aan onze kust geschoten voorwerpen vertoonen een roodachtige tint op de borst en duiden hierdoor op den Scandinavischen vorm; wintervoorwerpen van de beide genoemde vormen zijn niet van elkaar te onderscheiden. De oeverpieper bewoont in den broedtijd de rotsachtige kusten langs de zee en maakt een nest gelijk dat van andere piepers tusschen steenen, in rotsholten, ook tusschen gras of andere planten en legt in het laatst van Mei of in Juni 4^5 eieren, die op die van den waterpieper gelijken. Hij schijnt als regel twee broedsels per jaar groot te brengen. De lokroep gelijkt op dien van den graspieper, ook de zang van het mannetje doet sterk aan dien van den graspieper denken; het vliegt gelijk andere piepers zingend omhoog. Hij zoekt langs den rand van het water en tusschen de steenen der zeeweringen zijn voedsel, dat, behalve uit insecten en larven, uit kleine schaal- en schelpdieren, wormen, wieren en ook zaden bestaat. Orde PASSER]FORMES. Familie MOTAC1LLIDAE. N°. 290. Anthus richardi Vieillot. DE GROOTE PIEPER. Plaat 329: oud 6 en jong Anthus richardi Vieillot, Nouv. Dict. d'Hist. Nat. XXVI, 1818, p. 491- Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 263; III, 1835, p. 185. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 25. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 201. Anthus richardii, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 176, pl. 93. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 70, pl. 9, fig. 1. , Anthus richardi richardi, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 24.Id.Jaarber.no. 5 Club nederl. vogelk. 19x5, p. 74. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 76. Engelsch: Richard's Pipit. Duitsch: Spornpieper. Fransch: Pipit Richard. Beschrijving. Oud <5. Vederen van bovenzijde van kop, achterhals, rug en stuit donkerbruin met breede grijsachtig bruingele zoomen, vederen van stuit soms geheel grijsachtig bruingeel; kin en keel geelachtig wit, ter weerszijden van de keel een min of meer duidelijke zwartbruine langsstreep; streep boven en achter het oog bruingeelachtig wit; oordekvederen grijsachtig bruingeel met donkerbruine schachtstreep; borst en benedengedeelte der halszijden licht bruingeel met donkerbruine vlekken; lichaamszijden licht bruingeel; buik geelwit; groote slagpennen donkerbruin met smalle bruingeelachtig witte zoomen langs de buitenvlag; kleine slagpennen donkerbruin met breedere bruingeel achtig witte zoomen; boven vleugeldekvederen donkerbruin met bruingeelachtig witte zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen bruingeelachtig wit; middelste paar staartpennen donkerbruin met grijsachtig bruingele zoomen, verdere paren donkerbruin met smallen bruingelen zoom langs de buitenvlag, op een na het buitenste paar donkerbruin met witte vlek aan het einde, die zich soms tot meer dan de halve lengte van de veder uitstrekt, het buitenste paar geheel wit, alleen aan de basis van de binnenvlag donker grijsbruin; schachten van de staai tpennen donkerbruin, van het buitenste paar wit; bovenstaartdekvederen donkerbruin met breede grijsachtig bruingele zoomen; onderstaartdekvederen bruingeelachtig wit. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis van den ondersnavel vleeschkleurig geel- achtig bruin; pooten licht geelachtig vleeschkleurig bruin. Vleugel 92—99, staart 79—80, snavel 14 — 15, loopbeen 29 — 31 mm. Oud?. Gelijk het oude d. Vleugel 89—96, staart 78—80, snavel 14—15, loopbeen 28 — 31 mm. Jeugdkleed. Bovendeelen donkerbruin met smalle geelwitte of geelbruinachtig witte zoomen; onderdeelen geelwit, borst en borstzijden dicht donkerbruin gevlekt, lichaamszijden met enkele donkerbruine langsstrepen. Voorkomen en levenswijze. De groote pieper broedt in Noord- en MiddenAzië van het dal van de Jenissei en dat van de Lena, zuidelijk tot Oost-Turkestan, Noord-Tibet en Noord-China. In den winter trekt hij naar Voor-Indië, Ceylon, Burma, Zuid-China en Hainan; herhaaldelijk is hij ook gedurende den trek westelijk van zijn woongebied waargenomen, niet alleen in West- en Zuidwest-Azië, maar ook in geheel Europa van Scandinavië tot Italië en Spanje, o. a. vele malen op Helgoland en meer dan tachtig maal op de Britsche eilanden. In Nederland is hij ongeveer twaalf maal bemachtigd; van deze voorwerpen bevinden zich er vijf in de collectie van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden en wel: jong? van October 1841 bij Haarlem; ad. (d) van 1 October 1857 bij Ridderkerk aan den IJssel (Z.H.); jong c? van 24 October i89obij den Haag; ad. d 26 October 1898 bij den Haag en ? van 11 October 1910 bij Harderwijk (G.). Bijna alle met zekerheid uit ons land bekende voorwerpen zijn in October bemachtigd, één in September en één in Mei (? van Mei 1862 bij Noordwijk (Z.H.)). In levenswijze en gedragingen komt de groote pieper met de andere piepers overeen; hij is een schuwe vogel, die zeer snel op den grond loopt en wiens vlucht aan die van de kwikstaarten doet denken. Zijn lokroep is pieperachtig, maar volgens Naumann luider en lager van toon; omtrent den zang van het mannetje is niets bekend. Hij maakt zijn nest op den grond, verscholen tusschen gras of onder laag struikgewas, en het wijfje legt in Juni of Juli 4 k 6 eieren, die op die van de andere piepers gelijken, en tamelijk in kleur en teekening varieeren. Het voedsel van den grooten pieper bestaat hoofdzakelijk uit insecten. V 3 Familie ALAUDIDAE — LEEUWERIKEN. De leeuweriken vormen een goed omschreven familie van kleine, op den grond levende vogels, die in talrijke species en subspecies in alle werelddeelen voorkomen, het talrijkst in Afrika, het geringst in aantal in Australië en Amerika, in Zuid-Amerika zoo goed als ontbrekend. Hun snavel is verschillend van vorm, dun priemvormig en tamelijk kort, langer en zwak gebogen, soms meer kegelvormig of zeer dik; de aan de basis gelegene neusgaten zijn al of niet door borstelachtige vederen bedekt. De pooten zijn tamelijk lang, het loopbeen is langer dan de middenteen of evenlang, op de zijden bedekt met een rij van vierhoekige schilden en niet, zooals bij verreweg het meerendeel der zangvogels, met een lange hoornplaat. De nagel van den achterteen is meestal lang en recht. De vleugels zijn tamelijk lang en spits, de eerste groote slagpen is zeer klein of soms rudimentair en zoo goed als ontbrekend, de tweede en de derde of de derde en de vierde zijn het langst. De binnenste kleine slagpennen zijn meestal, evenals bij de vorige familie, min of meer verlengd. De staart is matig lang, recht of een weinig ingesneden en bestaat uit 12 pennen. De beide seksen verschillen meestal niet van elkaar, slechts bij enkele vormen bestaat een opvallend sexueel verschil; de wijfjes zijn meestal kleiner. Zij loopen stappend, wippen niet met den staart, zooals de piepers en kwikstaarten en bewonen in het algemeen vlak, open, droog terrein, weiden, bouwlanden, steppen en woestijnen, enkele vormen ook met kreupelhout begroeid terrein. Zij nestelen op den grond en leggen gevlekte eieren. De tot deze familie behoorende soorten worden tot ongeveer 20 genera gebracht, waarvan van acht vertegenwoordigers in Europa waargenomen zijn. Van deze genera komen van vier geregeld vertegenwoordigers in ons land voor, die volgens de onderstaande tabel te onderscheiden zijn. In het museum „Natura Docet" te Denekamp wordt een opgezet voorwerp bewaard van Melanocorypha yeltoniensis (Forster), dat volgens den Heer J. B. Bernink door hem van een preparateur te Groningen is gekocht en dat indertijd in een tuin te Groningen gevangen zou zijn. Na ontvangst van de mededeeling van den Heer Bernink heb ik getracht nadere informaties hieromtrent in te winnen; de herkomst van dit voorwerp is echtei vooi mij te onzeker, om deze soort thans reeds op grond van bovengenoemd exemplaar in de lijst van in ons land waargenomen vogels op te nemen. De mogelijkheid, dat deze soort in ons land waargenomen wordt, bestaat ongetwijfeld, daar zij reeds eenige malen in Engeland en ook op Helgoland en in België is waargenomen. Zij broedt in Zuidoost-Rusland, West-Siberië en Turkestan. Eveneens bestaat de mogelijkheid van waarnemen in ons land voor twee andere soorten van dit genus, nl. Melanocorypha sibirica (Gmelin) uit Zuidoost-Rusland en West-Siberië en Melanocorypha calandra (Linnaeus) uit Zuid-Europa, Noord-Afrika en Zuid west-Azië, die beide in Engeland zijn waargenomen, ook op Helgoland en de eerste ook in België. De soorten van het genus Melanocorypha bezitten een krachtigen, hoogen, kegelvormigen, maar eenigszins zijdelings platgedrukten snavel. Ook van het genus Calandrella met kleineren, bijna zuiver kegelvormigen snavel zouden een paar vormen bij ons aangetroffen kunnen worden, nl. Calandrella brachydactyla (Leisier) uit Zuid-Europa, Noord-Afrika en Klein-Azië, die eenige malen in Engeland en op Helgoland is waargenomen, en Calandrella minor heinei (von Homeijer) uit Zuid-Rusland en Transkaspië, die eens op Helgoland is aangetroffen. De genera, waarvan vertegenwoordigers in ons land voorkomen, zijn uit onderstaande tabel te bepalen. Tabel ter bepaling der genera. 1 Vederen van het midden van den bovenkop niet puntig verlengd. ... 2 Vederen van het midden van den bovenkop puntig verlengd . . . Galerida. 2 Eerste slagpen rudimentair of zoo goed als ontbrekend 3 Eerste slagpen klein, maar duidelijk zichtbaar Lullula. 3 Vederen aan weerszijden van den bovenkop puntig verlengd . . Eremophila. Vederen aan weerszijden van den bovenkop niet puntig verlengd. . Alauda. Genus Alauda Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 165. Eerste slagpen rudimentair, korter dan de helft van de dekvederen van de groote slagpennen. Binnenste kleine slagpennen sterk verlengd, echter korter dan de langste groote slagpennen. Snavel tamelijk kort, slank. Nagel van den achterteen zeer lang, recht of zwak gebogen. Seksen niet verschillend. Tot dit genus behoort één soort, die in talrijke subspecies in Europa, Azië en Noord-Afrika en ook bij ons broedend voorkomt. Of vele van deze subspecies recht van bestaan hebben is te betwijfelen, daar leeuweriken uit hetzelfde gebied in kleur en teekening vrij sterk varieeren, waarop de aard van den bodem, zooals bij vele op den grond levende vogels, grooten invloed uitoefent. Orde PASSERIFORMES. Familie ALAUDIDAE. N°. 291. Alauda arvensis Linnaeus. DE LEEUWERIK. Plaat 330: oud d, oud ?, jong ? in eerste winterkleed en jong d. Alauda arvensis Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 165. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 27, pl. 15. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 161. Id. id 2e éd. I, 1820, p. 281; III, 1835^.203. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 292, pl. 148. Id. Nat. Hist van Ned. Vog. 1860, p. 112, pl. 17, fig. 10 en 10 a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 21. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 20X. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 27. Alauda arvensis arvensis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 23. Id. Jaarber. no. 5. Club nederl. vogelk. 1915, p. 73. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 75. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 48. Alauda arborea, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 351, pl. 179 bovenste figuur (var.). Alauda maculata, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 381, pl. 194 (var.). Nederlandsche volksnamen: Leewerk, Liewerk, Akkerleeuwerik, Veldleeuwerik. Friesch: Ljurk, Ljurts, plaatselijk ook Lötse, Larts, Lorts, Löts, Lêts, Lurk, Liuwrik (de Vries). Engelsch: Sky-Lark. Duitsch: Feldlerche. Fransch: Alouette des champs. Beschrijving. Oud d. Vederen van bovenkop, van achterhoofd, welke laatste een weinig verlengd zijn, van achterhals, rug en stuit donkerbruin met breede grijsachtig bruingele zoomen, die aan den achterhals een weinig lichter zijn; teugels en oordekvederen licht bruingeel met donkerbruine schachtstrepen; streep boven en achter het oog bruingeelachtig wit; kin geelwit; keel geelwit met kleine donkerbruine vlekjes; bovenborst en lichaamszijden licht bruingeel, de borst met donkerbruine schachtstrepen, de lichaamszijden onduidelijker langsgestreept met bruin; benedenborst en buik geelwit; groote slagpennen donkerbruin, buitenvlag van de eerste met geelwitten zoom, die van de overige met licht bruingelen zoom, alle met smallen geelwitten eindzoom; kleine slagpennen donkerbruin met geelbruinen zoom langs de buitenvlag en met witachtigen eindzoom; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met breede grijsachtig bruingele zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen bruingrijs met breede geelwitte zoomen; buitenste paar staartpennen wit, breede zoom langs de binnenvlag tot bijna aan de punt bruingrijs, op een na het buitenste paar donkerbruin met naar het einde toe witte buitenvlag, overige paren donkerbruin met smalle geelwitte of licht bruingele zoomen, het middelste paar breeder gezoomd; bovenstaartdekvederen donkerbruin met grijsachtig geelbruine of bruingele zoomen; onderstaartdekvederen geelwit, de langste soms met smalle, donkerbruine schachtstreep. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, ondersnavel aan de basis bruingeel; pooten geelachtig bruin, basis en bovenzijde van de teenen donkerder. Vleugel 104 — 120, staart 65 -82, snavel 11 —13, loopbeen 26 — 27 mm. Oud ?. Gelijk het oude d", doch afmetingen kleiner. Vleugelioi — 111, staart 64 — 76, snavel 10 — 13, loopbeen 25 — 27 mm. Jeugdkleed. In kleur en teekening op het kleed der ouden gelijkend, echter zijn de vederen van de bovendeelen langs de zijden meer geelbruin gezoomd en voorzien van een geelwitten eindzoom; donkerbruine schachtstrepen van de borstvederen valer. Het herfstkleed van de oude vogels gelijkt op het bovenbeschreven kleed, doch is over het geheel warmer van tint; het eerste herfstkleed van de jonge vogels kenmerkt zich door het voorkomen van smalle geelwitte eindzoomen aan de vederen van bovenkop en rug, die in den loop van den winter afslijten. Voorkomenenlevenswijze. De leeuwerik is in ons land een algemeene broedvogel op wei- en bouwlanden, ook op de heide en in de duinen. Hij verschijnt bij ons op zijne broedplaatsen meestal in Februari, soms reeds in eind Januari, en vertoeft hier tot in September en October De groote doortrek van noordelijker broedende voorwerpen heeft in October, vooral in de laatste helft, en in de eerste helft van November plaats, zoowel op den dag, als ook des nachts; van deze blijft een deel in zachte winters overwinteren. Bij invallende vorst of bij sneeuw trekken ook deze weg, en worden tevens weder groote vluchten doortrekkers en zwervers waargenomen. Bij invallenden dooi is weder spoedig terugtrek waar te nemen. De voorjaarsdoortrek heeft plaats in Februari en begin Maart, niet zelden tot in April toe. Het broedgebied van den leeuwerik strekt zich uit over geheel Europa van ongeveer 70° N.B., uitgezonderd echter ZuidItalië en Zuidoostelijk Europa, waar hij vervangen wordt door de zeer nauw verwante iets lichter gekleurde Alauda arvensis cantarella Bonaparte; uit Zuid-Spanje en Portugal is een eveneens iets lichter gekleurde, doch op de bovenzijde meer donkere subspecies, Alauda arvensis sierraeWeigold, beschreven en uit Portugal nog een, eveneens afwijkende vorm, Alauda arvensis guillelmi Witherby. De in Noord-Europa broedende voorwerpen overwinteren in Midden-Europa, Zuid-Europa en in Noord-Afrika. De leeuwerik maakt zijn nest in een kuiltje van den grond en het komt meestal met de omgeving zoo overeen, dat het slechts bij aandachtige beschouwing te zien is. Het wordt los vervaardigd van dorre stengels en fijne wortels en is van binnen meestal dun belegd met paardenhaar. Het eerste legsel, bestaande uit meestal 5, zelden 6 eieren, is reeds in de tweede helft van April of in begin Mei te vinden; het tweede legsel, en ongetwijfeld soms nog het derde, is in Juni en Juli, soms nog in Augustus aan te treffen en bevat als regel een kleiner aantal eieren, 4 of 3. Het wijfje broedt de eieren alleen in ongeveer 14 dagen uit. De eieren varieeren zeer in kleur en zijn op witachtigen, geelachtigen, grijsachtigen, groenachtigen, bruinachtigen of roodachtigen grond, dicht met grijze en bruine vlekjes en wolkjes bedekt; 75 inlandsche exemplaren meten 20 — 24.75 mm. in lengte en 15 — 18 mm. in breedte. De jongen verlaten veelal het nest reeds zoo spoedig zij geheel bevederd zijn, maar nog niet vliegen kunnen; zij verbergen zich in de naaste omgeving tusschen het gras en worden nog een tijdlang door de ouden met insecten en wormpjes gevoederd. Het voedsel van den leeuwerik bestaat uit allerlei zaden, vooral graansoorten, die hij niet van de zaadhuls ontdoet, maar met deze doorslikt, gras- en weeke bladspruiten, wormpjes, kleine slakjes en in den zomer grootendeels uit insecten en larven. De luide, jubelende zang van het mannetje is algemeen bekend; het vliegt al zingende bijna recht naar boven, stijgt voortdurend hooger, soms zoo hoog dat het nog als een stipje zichtbaar is, staat een tijd fladderend en steeds zingend in de lucht, soms langer dan vijf minuten en daalt eindelijk snel weder dicht bij het punt van opvliegen, tot vlak bij den grond steeds zingende, neder. Slechts zelden hoort men den leeuwerik zittend op den grond, op een aardkluit, een steen of eenige andere verhevenheid zingen. Hij begint reeds heel vroeg in het voorjaar te zingen en gaat hiermede tot einde Juli door; enkele voorwerpen zingen soms in nazomer en herfst, maar steeds zachter en korter. Onvermoeid weerklinkt zijn zang den geheelen dag, soms tot na zonsondergang. Zijn loktoon is een helder triedrie, triedrie; bij het opvliegen en onder het vliegen roept hij tsjirr of tsjerr en dikwijls ook helder fluitend pie-ieb. Hij is een onrustige, bewegelijke vogel, die zich steeds op den grond ophoudt, stappend loopt, bij rustig voortgaan bij iedere schrede op de manier van de duiven den kop naar voren beweegt en af en toe de vederen van den bovenkop opzet; zijn vlucht is snel, over groote afstanden boogvormig, waarbij eenige snelle vleugelslagen door een voortschieten met tegen het lichaam gelegde vleugels gevolgd worden. Aan dreigend gevaar tracht hij zich te onttrekken door zich plat op den bodem te drukken. Behalve in den trektijd, wanneer hij zich tot groote vluchten vereenigt, is hij overigens tamelijk eenzelvig; een broedend paar duldt geen ander in zijn onmiddellijke omgeving. Gelijk de andere leeuweriken baadt hij niet in het water, maar neemt in droge, stoffige aarde een zandbad. Genus Lullula Kaup. Kaup, Skizz. Entw. u. Natürl. Syst. Eur. Thierw. 1829, p. 92. Dit genus is nauw verwant met het vorige en verschilt door het bezit van een duidelijk ontwikkelde eerste groote slagpen, die bijna evenlang is als de dekvederen van de groote slagpennen, van een korteren staart en van een slankeren en dunneren snavel. Seksen eveneens gelijk van kleur en teekening. Tot dit genus behoort één soort en een paar zeer nauw verwante ondersoorten, die in Europa, ook in ons land, Noordwest-Afrika en Zuidwest-Azië voorkomen. Orde PASSERIFORMES. Familie ALAUDIDAE. N°. 292. Lullula arborea (Linnaeus). DE BOOMLEEUWERIK. Plaat 331: oud 6, oud? en jong 6. Alauda arborea Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 166. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 162. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 282; III, 1835, P- 203- Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 294, pl. 149. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 113, pl. 17, fig. 11. Alaudapratensis, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 345, pl. 176. Lullula arborea, Albarda, Aves neerl. 1897, P* 22< Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908-—'09, p. 201. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 29. Lullula arborea arborea, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 23. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 73. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 75. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 47. Nederlandsche volksnamen: Grasleeuwerik, Madeliefje, Kopier (Houttuyn in Nozeman en Sepp); Heideleeuwerik, Madelief, Zoetelief, Tuimeluur. Engelsch: Wood-Lark. Duitsch: Heidelerche. Fransch: Alouette lulu. Beschrijving: Oud 6. Vederen van bovenkop bruinzwart met breede grijsachtig geelbruine zoomen langs de zijden, de vederen van het achterste gedeelte van den bovenkop een weinig verlengd; streep boven en achter het oog geelwit; vederen van het achterhoofd en bovenste deel van den achterhals geelwit, langs de schacht donkerbruin gestreept; vederen van het overige gedeelte van den achterhals, van rug en van schouders bruinzwart met breede grijsachtig geelbruine zoomen; stuit en bovenstaartdekvederen grijsachtig olijfkleurig geelbruin; oordekvederen geelachtig bruin, naar achteren toe donkerbruin, van onderen en van achteren begrensd door geelwitte vederen; kin, keel en benedengedeelte der halszijden geelwit, keel en halszijden met kleine zwartbruine vlekjes, ter weerszijden van de keel een of twee min of meer duidelijke zwartbruine langsstrepen; vederen van bovenborst geelbruinachtig wit met zwartbruine schachtstrepen; benedenborst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen geelwit, de lichaamszijden met donkerbruine schachtstrepen; groote slagpennen donkerbruin met smallen geelwitten zoom langs de buitenvlag en met geelwitten eind- zoom; kleine slagpennen donkerbruin met licht bruingele zoomen en met geelwitten eindzoom, de verlengde binnenste met een geelbruine vlek aan het uiteinde; kleine bovenvleugeldekvederen grijsachtig geelbruin, de middelste en groote donkerbruin met geelwitte of geelbruinachtig witte zoomen; bovendekvederen van de groote slagpennen zwartbruin metbreedengeelwitteneindzoom; ondervleugeldekvederen geelachtig wit; okselvederen geelachtig wit, min of meer grijs getint; middelste paar staartpennen grijsachtig geelbruin, langs de schachten donkerbruin, overige paren zwartbruin, de uiteinden van het 2de, 3de en 4de paar van buitenaf met witte uiteinden, die naar binnen toe in grootte afnemen, het buitenste paar aan de basis donkerbruin, aan het einde licht grijsbruin, smalle zoom langs de buitenvlag witachtig. Iris bruin; snavel donkerbruin, basis ondersnavel licht vleeschkleurig bruin; pooten vleeschkleurig bruingeel. Vleugel 93—100, staart 53—60, snavel 11 —12, loopbeen 21—22 mm. Oud ?. Gelijk het oude <5. Vleugel 90 -97, staart 51-60, snavel 11 —12, loopbeen 21—22 mm. Jeugdkleed. In het algemeen gelijkend op dat der oude vogels, echter zijn de vederen van bovenkop, rug en schouders van geelachtig bruine zijzoomen en van een geelwitten eindzoom voorzien, evenzoo de binnenste kleine slagpennen en de middelste en groote bovenvleugeldekvederen; stuit- en bovenstaartdekvederen geelachtig roodbruin met geelwitten eindzoom en daarvoor gelegen donkerbruinen band; zoomen van het middelste paar staartpennen geelachtig roodbruin, het wit van de buitenste paren staartpennen geelachtig roodbruin getint; onderdeelen als bij de ouden, doch schachtstrepen op de bovenborst valer en gedeeltelijk meer driehoekig. Het herfstkleed gelijkt op het bovenbeschreven kleed der oude vogels, doch is over het algemeen warmer bruin getint, vooral op de bovendeelen. Voorkomen en levenswijze. De boomleeuwerik broedt in Europa van het midden van Scandinavië tot aan de Middellandsche zee, in Noordwest-Afrika en in Zuid west-Azië; de voorwerpen van Corsica en Sardinië, die van Zuidoost-Europa en die van Zuidwest-Azië zijn min of meer valer en werden als afzonderlijke subspecies afgescheiden. In de noordelijke deelen van zijn broedgebied is hij trekvogel en overwintert in Zuid-Europa en Noord-Afrika, in de zuidelijke deelen is hij standvogel. In ons land komt de boomleeuwerik in droge, zandige, met loof- of naaldhout begroeide streken, o.a. in Utrecht, het Gooi, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Noord-Brabant, Limburg en ook in de duinen van Zuid- en Noord-Holland in klein aantal broedend voor. Hij is herhaaldelijk ook 's winters in ons land aangetroffen; het is echter nog niet uitgemaakt of deze voorwerpen onze overwinterende broedvogels zijn, dan wel overwinteraars van elders. De voorjaarsdoortrek heeft plaats van eind Februari, vooral in Maart tot begin April, de najaarsdoortrek van eind September tot begin November; bij invallende vorst en bij sneeuw in den winter vertoonen zich steeds weder grootere of kleinere vluchten. De boomleeuwerik begint reeds vroeg met nestelen, in begin April is het eerste legsel soms voltallig, meestal echter in het laatst van April en begin Mei; het tweede legsel vindt men in het laatst van Mei en in Juni. Hij maakt zijn nest op den grond tusschen verdord gras, tusschen varens, heidestruiken enz. van droge stengels, fijne wortels en mos, en belegt het van binnen soms met wat wol of haar. De eieren, waarvan er 4 of 5, zelden 6, in een legsel voorkomen zijn op witten of zwak roodachtigen grond met fijne grijze, bruine en roodbruine vlekjes bedekt; zij varieeren van 19.5—21.5 mm. in lengte en 15.5—16.25 mm. in breedte, gemeten aan 19 inlandsche voorwerpen. Evenals bij den leeuwerik verlaten de jongen spoedig het nest en verbergen zich tusschen planten in de omgeving, waar zij door de ouden van voedsel voorzien worden tot zij zelfstandig zijn. Na den broedtijd zwerven de ouden van een paar met de jongen tot een kleine vlucht vereenigd in het broedgebied rond. Zijn voedsel bestaat uit insecten en hunne larven, in najaar en winter ook uit kleine zaden. In zijn wezen heeft hij veel van den leeuwerik weg, echter is hij verdraagzamer en minder schichtig. Hij leeft hoofdzakelijk op den grond, loopt zeer snel en vliegt op de wijze van den gewonen leeuwerik, wellicht nog sneller, en is in de vlucht aan zijn korteren staart en geringere grootte te herkennen. Hij zet zich dikwijls op struiken en boomen, vanwaar het mannetje zijn bijzonder liefelijken, trillenden en zachtfluitenden zang laat hooren, zoowel op den dag als des nachts; ook wordt de zang onder het vliegen voorgedragen, waarbij het in kringen opstijgt en in de lucht heen en weer vliegt. Hij begint reeds zeer vroeg in het jaar te zingen; op mooie herfst- en winterdagen hoort men nog af en toe zijn zang. Den lokroep, die evenals de zang zeer aangenaam en liefelijk is, laten zij herhaaldelijk zoowel op den grond als onder het vliegen hooren en kan weergegeven worden door trudelu of dludelu. Genus Galerida Boie. Boie, Isis, 1828, p. 321. Vederen van het midden van bovenkop verlengd en puntig. Eerste groote slagpen, evenals bij Lullula, duidelijk ontwikkeld en ongeveer evenlang als de dekvederen van de groote slagpennen. Staart tamelijk kort. Snavel tamelijk lang en slank. Seksen gelijk van kleur. In Europa komen twee soorten voor, waarvan één ook in ons land, die in talrijke subspecies onderscheiden worden. Orde PASSERIFORMES. Familie ALAUDIDAE. N°. 293. Galerida cristata (Linnaeus). DE KUIFLEEUWERIK. Plaat 332: oud d, oud ? en jong ?. Alauda cristata Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 166. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. IV, 1809, p. 351, pl. 179 onderste figuur.Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 158. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 277; III, 1835, p. 204. Schlegel, Vog. van Ned. 1854 —'58, p. 297, pl. 151 en 152. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 1x4, pl. 17, fig. 12. Galerita cristata, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 22' Galerida cristata, Wan Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 201. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 28. Galerida cristata cristata, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 23. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 75. Hens, Avif. Limburg, 1826, p. 47 en 173. Nederlandsche volksnamen: volgens Albarda Tureluur (bij Nijmegen); bij 's-Gravenhage: Strontpikker; in Limburg: Kokelevi; volgens van Wickevoort Crommelin bij Zandvoort: Juffer. Friesch: Tüfljurk, Dykljurk, Winterljurk (de Vries). Engelsch: Crested Lark. Duitsch: Haubenlerche. Fransch: Alouette cochevis. Beschrijving. Oud ó. Vederen van het midden van den bovenkop verlengd en een puntige kuif vormend; bovenkop, achterhals, bovenrug en schouders vaal grijsbruin met donkerbruine of zwartbruine schachtstreep op de vederen; benedenrug en stuit vaal grijsbruin weinig of niet donkerbruin langsgestreept; teugels, smalle streep boven en achter het oog geelwit; oordekvederen vaal grijsbruin, donkerder gestreept; kop- en halszijden geelbruinachtig wit, donkerbruin gestreept; kin en keel geelwit, ter weerszijden twee min of meer duidelijke zwartbruine langsstrepen; bovenborst geelbruinachtig wit met breede zwartbruine schachtstreep op de vederen; lichaamszijden geelbruinachtig wit met smalle vaalbruine schachtstrepen; benedenborst en buik geelbruinachtig wit; groote slagpennen donkerbruin met smallen licht roodachtig bruingelen zoom langs de buitenvlag en breeden licht roodachtig bruingelen zoom langs de binnenvlag; buitenste kleine slagpennen gelijk de groote, de verlengde binnenste donkerbruin met breede vaal grijsbruine zoomen; bovenvleugeldekvederen vaal grijsbruin met smallen geelbruinachtig witten zoom, de middelste en groote met donkerbruine schachtstreep; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht roodachtig bruingeel, de langs den vleugelrand gelegen dekvederen in het midden grauwbruin; middelste paar staartpennen vaal grijsbruin, langs de schacht zwartbruin, smal geelbruinachtig wit gezoomd, de verdere paren zwartbruin, zeer smal vaalbruin gezoomd, op een na het buitenste paar zwartbruin met breeden licht roodachtig bruingelen of bruingeelachtig witten zoom langs de buitenvlag, het buitenste paar op de buitenvlag en aan het einde van de binnenvlag licht roodachtig bruingeel of bruingeelachtig wit, overigens donkerbruin; bovenstaartdekvederen aan de basis licht roodachtig bruin, aan het einde vaal grijsbruin met donkerbruine schachtstreep; onderstaartdekvederen geelbruinachtig wit, de langste met vaal donkerbruine schachtstreep. Iris bruin; snavel vaal donkerbruin, basis ondersnavel vleeschkleurig bruingeel; pooten geelachtig vleeschkleurig. Vleugel 104—no, staart 65-74, snavel X5—17, loopbeen 24—26 mm. Oud ?. Gelijk het oude I]:^- Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 85, pl. 11, fig. 6. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 10. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 202. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 8. Lanius excubitor excubitor, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 33. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 79. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 80. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 59. Nederlandsche volksnamen: Blauwe klauwier, Groote klauwier, Negendooder, Vinkenbijter, Wachter, Waldheer; in Groningen: Blauwe tuinvalk, Kleine valk, Grauwe doorndraaier; in Noord-Brabant: Handwerk (bij de oude valkeniers), Halve ekster, Haakklauwier, Groote klapekster; in Limburg: Steenekster, Ekster van Antwerpen (Albarda), Mordaekster, Houwekster (Hens). Friesch: Toarnekster, Tünekster, Finkebiter, Skatekster (de Vries). Engelsch: Great Grey Shrike. Duitsch: Raubwürger. Fransch: Pie-grièche grise. Beschrijving. Oud 6. Bovenkop, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen blauwachtig grijs, de schoudervederen met witte of grijswitte uiteinden, de bovenstaartdekvederen aan de basis wit; de de neusgaten bedekkende vederen, de teugels, smalle streep onder en breede streep achter het oog zwart; smalle streep boven het oog wit, zich soms voortzettend boven de teugels tot op het voorhoofd; kin, keel, voorhals, halszijden, borst, zijden van het lichaam, buik en onderstaartdekvederen grijsachtig wit; groote slagpennen zwart, aan de basis wit, de binnenste aan het uiteinde al of niet smal wit gezoomd; kleine slagpennen zwart met witten eindzoom, de buitenste soms met witte basis; kleine boven vleugeldekvederen aan de basis grauwzwart, aan het uiteinde grauwgrijs, middelste en groote zwart, al of niet met smallen witten eindzoom; ondervleugeldekvederen wit, de grootste grauwgrijs; okselvederen lichtgrijs of grijswit; middelste paar staartpennen zwart met kleine witte uiteinden, de volgende paren zwart met naar de buitenste toe steeds grooter wit uiteinde, het buitenste paar soms geheel wit met in het basale gedeelte zwarte schacht. Iris donkerbruin; snavel zwart, basis ondersnavel donker hoornkleurig bruin; pooten zwart. Vleugel in —117, staart 114—126, snavel 17—19, loopbeen 27—28 mm. Oud ?. Gelijk het oude ó, kleuren iets minder helder; vederen van borst en van voorste gedeelte van de zijden van het lichaam bij jongere voorwerpen meestal met licht bruingrijze eindzoomen. Vleugel 109—117, staart 113—123, snavel 17—19, loopbeen 27—28 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op dat van het ?, bovendeelen meer grauwachtig grijs, bovenkop en schoudervederen met min of meer duidelijke smalle, donker bruingrijze dwarsbanden; teugels donker grauwgrijs; borst en zijden van het lichaam met duidelijke vale bruingrijze eindzoomen. Het eerste herfstkleed van de jongen gelijkt op het kleed van het ?. Voorkomen en levenswijze. De klapekster wordt in ons land in zeer kleinen getale broedend gevonden in Noord-Brabant, Limburg, in het oosten van Gelderland en Overijssel, in Drenthe en in het zuiden van Groningen en Friesland. Haar broedgebied strekt zich uit over Noord- en Midden-Europa, van Scandinavië en NoordRusland tot de Pyreneeën, de Alpen en Hongarije en over West-SiberiëtotaandeOb; in het zuidoosten van Frankrijk en in Spanje en Portugal wordt zij vervangen door Lanius excubitor meridionalis Temminck, die op de bovendeelen veel donkerder grijs en op de onderdeelen rose getint is, en in Bulgarije, Roemenië, Zuid-Rusland en WestSiberië door Lanius excubitor homeyeri Cabanis, die bleeker is en geheel witte bovenstaartdekvederen heeft. In de noordelijke streken van haar broedgebied trekt de klapekster in het koude jaargetijde weg, om in Midden- en Zuid-Europa te overwinteren; in de meer zuidelijke streken is zij stand- en zwerfvogel. Ook in ons land is zij stand- en.zwerfvogel, en trekt in October en in Maart tevens in klein aantal door; op den trek en in den winter is zij ook in de overige provincies van ons land waargenomen. Zij broedt in ons land in heide- en zandstreken, waar zij zich ophoudt op open terrein met alleenstaande struiken en boomen of aan den rand van boschjes. Zij nestelt meestal in alleenstaande struiken of boomen, dikwijls in doornstruiken, als meidoorns, maar ook in eiken en dennen, dikwijls op ongeveer manshoogte maar ook veel hooger. Het nest wordt vervaardigd van dunne takjes, wortels, dorre stengels, mos en dikwijls gedeeltelijk ook van groene stengels; van binnen is het gevoerd met haar en met vederen. Het legsel bestaat uit 5 a.7, zeer zelden uit 8 eieren, die op witten of zeer licht groenachtig gelen grond, bruin, grijsachtig bruin en grijs gevlekt zijn, meestal aan het stompe einde dichter; 23 Nederlandsche eieren in de collectie van 'sRijks Museum te Leiden meten 24—27 mm. in lengte en 18.5—20.5 mm. in breedte. De broedtijd valt in het laatst van April en in Mei; na ongeveer 15 dagen broeden, vermoedelijk door het wijfje alleen, komen de jongen uit. Er wordt slechts één broedsel per jaar gemaakt; de jongen blijven na het uitvliegen nog lang bij de ouden en worden nog langen tijd door deze gevoederd. De klapekster is een tamelijk onrustige en schuwe vogel; zij is strijdlustig, niet alleen tegenover kleinere vogels, maar ook tegenover kraaien en roofvogels, die zij achtervolgt en uit haar gebied tracht te verjagen. Zij verkent haar terrein, zittend op een struik of op een boom, met scherpen blik, wordt bij nadering van gevaar onrustig, beweegt den staart heen en weer en laat haar schril, waarschuwend tsjek, tsjek hooren; van deze eigenschap trokken de valkeniers eertijds partij en gebruikten haar bij de valkenvangst om de komst van een valk aan te kondigen, dien zij met haar scherpen blik eerder dan de vangers waarnam. Behalve haar waarschuwingsroep, laat zij ook een welluidender en fluitenden lokroep hooren, ongeveer als als tru-ie klinkend; haar zachte zang is een mengeling van fluitende en schrille tonen, veelal doorvlochten met geluiden van andere vogels. Zij houdt zich bijna steeds in struikgewas en in boomen op, komt slechts zelden op den grond, waar zij niet stappend loopt, maar zich met kleine sprongen voortbeweegt; haar vlucht is fladderend en niet snel, over een afstand in boogvormige lijn. Haar voedsel bestaat uit grootere insecten, kleine kikvorschen, kleine hagedissen, kleine vogels en muizen; zij vangt haar prooi, zoowel in de vlucht als op den grond of in het struikgewas. Vooral in het winterhalfjaar vormen vogels, tot de grootte van een vink of zelfs van een lijster, en veldmuizen haar hoofdvoedsel. Zij vliegt met haar prooi, deze in den bek of in de pooten houdend, meestal naar een bepaalde rustplaats, waar zij ze op doorns spietst of ze tusschen takken of spleten klemt, alvorens ze te verslinden. Wanneer zij genoeg voedsel vindt, blijft een deel van de verzamelde slachtoffers dikwijls onaangeroerd. Onverteerbare deelen van haar voedsel, dekschilden van torren, vederen en haar spuwt zij, evenals de uilen en de roofvogels, door den mond in den vorm van ballen weder uit. Orde PASSERIFORMES. Familie LANIIDAE. N°. 297. Lanius minor Gmelin. DE KLEINE KLAPEKSTER. Plaat 336: oud 6, oud $ en jong. Lanius minor Gmelin, Syst. Nat. I, 1788, p. 308. Temminck, Man. d'Orn. 18x5, p. 60. Id. id. 2e éd. I, 1820 p. 144; III, 1835, p. 81. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 226. Albarda; Aves neerl. 1897, p 10' Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 33- M. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 79. Van Ooit, Notes Leyden Mus. XXX, 1908-'09, p. 202. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 80. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 58. Nederlandsche volksnamen: Kleine klauwier. Engelsch: Lesser Grey Shrike. Duitsch: Grauer Würger. Fransch: Pie-grièche a poitrine rose. Beschrijving. Oud ó. Voorhoofd, voorste gedeelte van den bovenkop, teugels, streep boven en onder het oog en groote vlek tot op de halszijden achter het oog zwart; achterste gedeelte van den bovenkop, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen blauwachtig grijs, de langste schoudervederen smal wit gezoomd, de rug iets donkerder getint; kin, keel, voorhals, voorste gedeelte van de halszijden,'borst, lichaamszijden, buik en onderstaartdekvederen wit, borst en lichaamszijden met bleek rose tint; groote slagpennen zwart, aan de basis wit, met zeer smallen witachtigen eindzoom; kleine slagpennen zwart met witachtigen eindzoom; kleine bovenvleugeldekvederen grauwzwart met grijsachtige zoomen, middelste en groote zwart; ondervleugeldekvederen wit, de grootste zwartgrauw; okselvederen licht grijs of grijswit; twee middelste paren staartpennen zwart met zeer smallen witten eindzoom, de beide volgende paren zwart met witte basis en witte vlek aan het einde, op een na het buitenste paar wit, met zwarte vlek nabij het einde en met zwarte schacht het buitenste paar geheel wit; soms is ook het derde paar staartpennen van buiten af geheel wit met zwarte vlek nabij het einde en met zwarte schacht, de beide buitenste paren geheel wit, het tweede van buiten af alleen met zwarte schacht. Iris donkerbruin; snavel zwart, basis ondersnavel bruinzwart; pooten zwart. Vleugel 117-125, staart 87 —100, snavel 15 — 16, loopbeen 24 — 25 mm. Oud $. Gelijk het oude6. Vleugel 117-123, staart 92-95, snavel 15-16, loopbeen 24—25 mm. . In het herfstkleed zijn de zwarte vederen van voorhoofd en bovenkop min ot meer met grijze gemengd. Jeugdkleed. Voorhoofd, bovenkop, achterhals, rug, stuit en bovenstaartdekvederen grauwachtig grijs met geelachtig witte en bruingrijze dwarsbanden, stuit en bovenstaartdekvederen meer effen grauwgrijs; kin, keel, voorhals, borst, lichaamszijden, buik en onderstaartdekvederen wit, borst met geelachtig rose tint, vederen van borst- en lichaamszijden met vaal bruingrijze eindzoomen; slagpennen als bij de ouden, doch met breedere grijswitte eindzoomen; kleinste boven vleugeldekvederen gelijk de rug, middelste en groote zwart met smalle grijswitte zoomen; staartpennen als bij de ouden. Het eerste herfstkleed van de jongen gelijkt op dat van de ouden, echter zijn voorhoofd en bovenkop geheel gekleurd als de verdere bovendeelen of slechts van enkele zwarte vederen voorzien; het grijs van de bovendeelen is minder helder en meer licht bruinachtig grijs. Voorkomen en levenswijze. Van de kleine klapekster zijn slechts twee voorwerpen uit ons land bekend; in de verzameling opgezette vogels van de Rotterdamsche Diergaarde wordt een cf bewaard, dat in de maand October van 1859 of van 1860 in een moestuin aan de Schiekade bij Rotterdam werd geschoten en volgens den Heer Hens werd 3 Juni 1918 een $ bij Merkelbeek (L.), niet ver van Sittard, buitgemaakt; dit voorwerp wordt bewaard in het Benedictijnenklooster te Sittard. In vroeger tijd moet zij ook wel eens in ons land waargenomen zijn, althans in 1815 vermeldde Temminck reeds in de eerste uitgave van zijn Manuel d'Ornithologie bij deze soort: „tres rare en Hollande". Zij bewoont Midden- en Zuid-Europa, van Noord-Duitschland en Lijfland tot de Middellandsche zee, verder West-Siberië, Midden-Azië tot het Altai-gebergte, Perzië en Klein-Azië; in het westen van Europa, Noordwest-Duitschland, Denemarken, Groot-Brittanië en Ierland, het westen van België en van Frankrijk en het Iberisch schiereiland, komt zij niet als broedvogel voor, maar slechts als zeldzame gast. Zij is in haar geheele gebied trekvogel, die in tropisch en Zuid-Afrika overwintert. Zij houdt zich in loofhoutbosschen, in de nabijheid waarvan zich weideen bouwvelden bevinden, of soms in dennenbosschen op, nestelt meestal hoog in boomen en legt einde Mei of begin Juni 5^7 groenachtig witte of licht groenachtig, olijfbruin en grijs gevlekte eieren, die gemiddeld iets kleiner dan van de klapekster zijn. Een eigenaardigheid van den nestbouw van de kleine klapekster is, dat zij behalve droge takjes en stengels ook groene, bebladerde stengels, dikwerf met bloemen en veelal van aromatische planten in het nest verwerkt. In hare gedragingen komt zij met de klapekster in het algemeen overeen; zij is nog levendiger en even strijdlustig, ook tegenover kraaien, maar zij laat roofvogels ongemoeid. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit grootere insecten, vooral kevers en sprinkhanen, rupsen en ook slakken; zeer zelden en slechts bij uitzondering schijnt zij ook jonge vogels en muizen te bemachtigen. Haar lokroep is, evenals die van de klapekster, een schril geluid; de zang van het mannetje heeft niet veel te beteekenen, maar wordt soms aangenamer, doordat geluiden van andere vogels nagebootst worden. Orde PASSERIFORMES. Familie LANI1DAE. N°. 298. Lanius collurio Linnaeus. DE GRAUWE KLAUWIER. Plaat 337: oud <5, 2 oude £ ?, jong cf in herfstkleed en 6 in jeugdkleed. Lanius collurio Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 54. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 62. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 147; III, 1835, p. 82. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 232, pl. 120. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 87, pl. 11, fig. 8, 9 en 9a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 11. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 34. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 202. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13 pl. 10. Lanius collurio collurio, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 80. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 81. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 60 en 173. Lanius collyrio, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 127, pl. 66. Nederlandsche volksnamen: Schataakster, Negendooder, Steenekster; in Groningen: Bruine doorndraaier, Kleine valk, Roode tuinvalk, Vinkenbijter; in Limburg: Middelste klapekster, Mordaekster. Friesch: Wirger, Wurgert, Reade Wirger, Skatekster (de Vries). Engelsch: Red-backed Shrike. Duitsch: Rotrückiger Würger. Fransch: Pie-grièche écorcheur. Beschrijving: Oud 6. Voorste rand van het voorhoofd, teugels, smalle streep onder en boven het oog en oordekvederen zwart; bovenkop en achterhals grauwgrijs, het lichtst op den bovenkop; boven en achter het oog een min of meer duidelijke smalle witte streep; rug en schouders roodbruin; stuit en bovenstaartdekvederen grauwgrijs; kin, keel en voorhals wit; borst en zijden van het lichaam wit met meer of minder sterke rose tint; buik en onderstaartdekvederen wit; groote slagpennen donkerbruin of zwartbruin met smalle roodbruine zoomen langs de buitenvlag en aan het einde, binnenvlag aan de basis wit gezoomd, basis van de binnenste wit; kleine slagpennen zwartbruin met breedere roodbruine zoomen, de binnenste met smallen witachtigen eindzoom; bovenvleugeldekvederen roodbruin, het midden en de basis van de vederen donkerbruin; ondervleugeldekvederen wit met grauwzwarte basis, de onderste grauwgrijs; okselvederen wit, aan de basis grauwgrijs; middelste paar staartpennen zwart met smallen witten eindzoom, volgende paren zwart met naar de buitenste toe grooter wordende witte basis, die bij de vier buitenste paren meer dan de helft van de veer inneemt, en met breederen witten eindzoom; schachten van alle staartpennen zwart. Iris donkerbruin; snavel zwart; pooten grauwzwart. Vleugel 89—99, staart 73 — 84, snavel 13—15, loopbeen 22 —23 mm. . Oud 2. Bovenkop, rug, schouders en bovenstaartdekvederen grijsachtig roodbruin, achterhals en stuit grijsachtig bruin, bovenkop meestal, soms ook de bovenstaartdekvederen, met onduidelijke zwartbruine dwarsbandjes, vederen van rug en schouders, en ook de bovenstaartdekvederen, dikwijls met valere uiteinden; voorste rand van het voorhoofd, teugels en streep boven en achter het oog geelwit met zwartbruine spikkels; oordekvederen grijsachtig roodbruin; kin, keel, voorhals en halszijden, borst, zijden van het lichaam, buik en onderstaartdekvederen wit, borst en lichaamszijden geelachtig getint, de vederen van keel- en halszijden en van de zijden van het lichaam, meestal ook van borst, met donkerbruine halvemaanvormige of V-vormige dwarsteekening nabij het einde; slagpennen als bij hete?, doch grondkleur bruiner en zoomen valer bruin; bovenvleugeldekvederen grijsachtig roodbruin, de middelste en groote donkerbruin met vaal roodbruine zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen als bij hetd"; staartpennen donkerbruin, naar het uiteinde zwartbruin, meestal met zeer onduidelijke donkere dwarsteekening, smalle, aan buitenste paren breedere eindzoom geelwit, buitenvlag van het buitenste paar met smallen geelwitten zoom. Iris donkerbruin; snavel zwartbruin; pooten grauwzwart. Vleugel 89 — 97, staart 70 — 84, snavel 13 — 15, loopbeen 22 — 23 mm. Jeugdkleed. Bovendeelen licht bruingeel of licht roodachtig bruin met zwartbruine halvemaanvormige dwarsteekening; teugels als de bovenkop; boven het oog een witachtige streep; oordekvederen donkerbruin, licht bruingeel gestreept; onderdeelen geelachtig wit met donkerbruine halvemaanvormige dwarsteekening op borst en op lichaamszijden; slagpennen als bij het oude?; bovenvleugeldekvederen gelijk de rugvederen; staartpennen roodachtig bruin, nabij het einde met een donkerbruinen dwarsband en met roodbruinachtig witten eindzoom, buitenste paar met geelwitten zoom langs de buitenvlag. Het eerste herfstkleed van de jongen, zoowel van het c? als van het ?, gelijkt op het kleed van het oude ?, echter zijn de bovendeelen lichter roodbruin en van duidelijke halvemaanvormige dwarsteekening voorzien. Na den herfstrui in het tweede jaar dragen de jongen het bovenbeschreven kleed van de oude vogels. Voorkomen enlevenswijze. De grauwe klauwier komt in ons land vrij algemeen in zandige streken broedend voor, vooral langs den duinkant en in de duinen, maar ook op vele plaatsen in het binnenland. Op plaatsen, waar hij gedurende een of meer jaren vrij algemeen broedend voorkwam, is hij soms in een volgend jaar of in volgende jaren in veel geringer aantal aanwezig of wel geheel afwezig; ook treedt hij soms ergens als broedvogel op, waar hij in vorige jaren niet werd gezien. In het V 7 algemeen echter schijnt zijn aantal, vooral in de duinen, vergeleken bij vroeger afgenomen te zijn. Niet alleen bij ons is plaatselijke achteruitgang van deze soort merkbaar, ook is die in meerdere of mindere mate waargenomen in naburige landen. Hij verschijnt bij ons in de laatste dagen van April of in de eerste dagen van Mei, trekt in dien tijd tot in het laatst van Mei in vrij groot aantal door, en verlaat ons weder in het eind van Juli en Augustus of pas in September; in Augustus en September, tot in de laatste helft, trekt wederom een vrij groot aantal door. Zijn broedgebied strekt zich uit over geheel Europa van ongeveer 64° N.B. tot aan de Pyreneeën, Corsica en Sardinië, Zuid-Italië, en het Balkan-schiereiland, verder over westelijk Azië tot West-Turkestan, Noord-Perzië, Klein-Azië en Syrië; hij overwintert in Midden- en Zuid-Afrika. Hij bewoont streken, begroeid met kreupelhout en struiken, aan de zoomen van bosschen, langs veldwegen of langs wei- en bouwland en heeft een voorliefde voor die plaatsen, waar doornstruiken of prikkeldraadhekken voorkomen. Hij maakt zijn nest uit dunne takjes, fijne wortels, halmen en mos, belegt het van binnen met wol en haren en plaatst het op ongeveer 1 tot 2 meter van den grond in allerlei struiken, voornamelijk doornstruiken, soms ook in jonge Coniferen. Het bevat in de laatste helft van Mei of in begin Juni 5^7 eieren, die op witachtigen, groenachtigen, geelachtigen of roodachtigen grond bedekt zijn met grijsbruine, roodbruine, olijfbruine en grijze vlekken, die meestal een krans om het stompe einde of om het midden vormen; zij varieeren in lengte van 19.5—26 mm. en in breedte van 15—18 mm., gemeten aan 114 inlandsche exemplaren. Als regel wordt slechts één legsel per jaar gemaakt, dat het wijfje in ongeveer 14 a 15 dagen uitbroedt; wordt het legsel verstoord, dan wordt een tweede broedsel gemaakt, meestal van slechts 4^5 eieren, dat soms nog in Juli gevonden wordt. De jongen verlaten na ongeveer 14 dagen het nest, worden ook dan nog een tijd door de ouders van voedsel voorzien en verlaten, wanneer zij goed zelfstandig zijn, gezamenlijk met de ouden de broedplaats, hetgeen veelal reeds tegen het einde van Juli het geval is. De grauwe klauwier komt in zijn geaardheid en zijne bewegingen veel met de klapekster overeen; hij is bewegelijk en onrustig, strijdlustig tegenover andere vogels, zelfs tegenover kraaien, eksters en roofvogels. Hij vliegt tamelijk snel, steeds over korten afstand, in dalende en stijgende lijn en zet zich steeds zoo neder op een struik, een uitstekenden tak, een hek of een telegraafdraad, dat hij zijn gebied kan overzien. Hij heeft meestal een vaste rustplaats, waar hij steeds is aan te treffen en vanwaar hij zijn voorbijvliegende prooi vangt en indringers in zijn gebied achtervolgt. Bij naderend gevaar maakt hij eveneens een heen en weer gaande beweging met den staart en laat hij zijn waarschuwingsroep, die ongeveer als tjek tjek klinkt, hooren, die bij grooten angst in een krijschend geluid overgaat. Zijn lokroep is een meer klagend en zachter gwè gwè; de jongen laten een scheller en hooger geluid hooren. De zang van het mannetje is zeer verschillend, bij sommige is het slechts een zacht kweelen zonder veel variatie, andere voorwerpen echter vlechten er stukken van den zang en het geluid van andere vogels in; onder het zingen wordt de bek bijna niet geopend. Het voedsel van den grauwen klauwier bestaat voornamelijk uit allerlei insecten, ook grootere als mesttorren, meikevers, junikevers, sprinkhanen, hommels enz., verder uit kleine hagedissen, kleine kikkers, kleine vogels, zoowel volwassen kleine zangvogels en hun jongen als jonge fazanten en patrijzen, en jonge veldmuizen; zijn prooi vangt hij zoowel vliegend als op den grond en hij toont bij het bemachtigen van jonge vogels of van vogels van zijne lichaamsgrootte veel moed en roofzucht. Hij sleept zijn prooi naar een bepaalde plaats, waar hij de verschillende slachtoffers op doornen, takjes, stekels of punten van prikkeldraad spietst, om ze later te verslinden; dikwijls ook verorbert hij ze gedeeltelijk en laat een deel verdrogen. Onverteerbare deelen van zijn voedsel werpt hij in kleine ballen weder door den bek uit. Orde PASSERIFORMES. Familie LANIIDAE. N°. 299. Lanius senator Linnaeus. DE ROODKOPKLAUWIER. Plaat 338: oud ó, oud ? en jong ?. Lanius senator Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, P- 94- Albarda, Aves neerl. 1897, P- 10. Van Oort, NotesLeyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 202. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, i9io-'i3, pl. 9- Lanius senator senator, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 34. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p- 79- Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 80. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 60. Lanius rufus, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 469, pl- 238. Temminck, Man. d Orn. 1815, p. 61. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 146. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 230, pl. 119. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 86, pl. xi, fig. 7- Lanius rutilus, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 82. Nederlandsche volksnamen: Roodkoppige klauwier; volgens Albarda in Noord-Brabant: Bruinkop en Middelste klapekster en in Limburg: Roode haagekster. Friesch: Readkopwirger (de Vries). Engelsch: Woodchat Shrike. Duitsch: Rotköpfiger Würger. Fransch: Pie-grièche rousse. Beschrijving. Oud c?. Voorhoofd, voorste gedeelte van den bovenkop, streep onder het oog en vlek op de kop- en halszijden zwart; teugels soms geheel zwart, meestal met een kleinere of grootere geelwitte vlek, soms geheel geelwit, evenals e voorste rand van het voorhoofd; achterkop en achterhals bruinrood; bovenrug zwart; benedenrug grauwgrijs; schoudervederen wit; kin, keel, voorhals, borst en zijden van het lichaam en buik wit, min of meer geelachtig getint, vooral op de zijden van het lichaam; groote slagpennen bruinzwart, basis en zoom van het benedengedeelte van de binnenvlag wit; de binnenste met zeer smallen witten zoom langs de buitenvlag; kleine slagpennen bruinzwart met smallen witten zoom langs de buitenvlag en aan het einde; bovenvleugeldekvederen zwart, zeer smal witachtig gezoomd; ondervleugeldekvederen wit, de grootste zwartgrauw; okselvederen grauwgrijs, aan het einde wit, middelste paar staartpennen zwart, de volgende paren zwart met naar buiten toe grooter wordende witte basis, het buitenste paar wit met een zwarte vlek op de binnen- vlag nabij het einde, de middelste paren met zeer smallen, de buitenste paren met breederen witten eindzoom; stuit en bovenstaartdekvederen wit, min of meer geel of bruingeel getint, de langste aan het einde grauwgrijs; onderstaartdekvederen wit, min of meer geelachtig getint. Iris donkerbruin; snavel blauwachtig zwart; pooten zwart. Vleugel 94 — 103, staart 74 — 83, snavel 13 — 15, loopbeen 23 — 24 mm. Oud $. Gelijk het oude d, doch kleuren minder helder; zwart aan het voorhoofd minder uitgebreid, voorste rand van het voorhoofd en teugels meer geelwit; rug meestal geheel grauwzwart; bruinrood van kop en hals meestal valer; vederen van borst en lichaamszijden soms nog van grauwzwarte dwarsteekening voorzien. Vleugel 95 —102, staart 78 — 83, snavel 13 — 15, loopbeen 23 — 24 mm. Het herfstkleed gelijkt op het bovenbeschreven kleed, doch de zwarte rugvederen zijn min of meer met roodbruin gezoomd en de grijze vederen van den benedenrug min of meer licht geelbruin gezoomd; groote slagpennen langs de buitenvlag smal geelwit gezoomd, kleine slagpennen licht bruingeel gezoomd; bovenvleugeldekvederen met duidelijke geelwitte zoomen. Jeugdkleed. Voorhoofd, bovenkop, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen geelachtig wit of bruingeelachtig wit met duidelijke bruinzwarte dwarsteekening; oordekvederen donkerbruin met geelwitte schachtstrepen; kin, keel en voorhals geelwit, aan de zijden met donkerbruine vlekjes of dwarsteekening; borst en zijden van het lichaam geelwit met halvemaanvormige of V-vormige donkerbruine dwarsteekening; buik geelwit; groote slagpennen donkerbruin, basis en zoom langs de binnenvlag wit, zoom langs de buitenvlag bruingeelachtig wit, eindzoom witachtig; kleine slagpennen donkerbruin licht geelbruin gezoomd; kleine bovenvleugeldekvederen gelijk de rugvederen, de middelste geelbruin getint, de groote donkerbruin met breeden licht geelbruinen zoom langs de buitenvlag en witachtigen eindzoom; ondervleugeldekvederen als bij de ouden; staartpennen donkerbruin, naar het einde toe donkerder, met smallen geelachtig witten zoom langs de buitenvlag, basis wit, uitgezonderd van het middelste paar, buitenste paar in teekening overeenstemmend met dat bij de oude vogels, doch het wit van buitenvlag bruingeel getint, eindzoom van alle pennen geelwit; onderstaartdekvederen geelwit al of niet met donkerbruine vlekteekening nabij het einde. Snavel en pooten bruinzwart. In het eerste herfstkleed zijn voorhoofd, bovenkop, achterhals bruinrood met bruinzwarte dwarsteekening, rug en schouders roodachtig bruin met onduidelijke donkere dwarsteekening, stuit en bovenstaartdekvederen geelbruinachtig wit met bruinzwarte dwarsteekening; onderdeelen geelwit, borst en lichaamszijden met donkerbruine halvemaanvormige dwarsteekening; vleugels en staart als in het herfstkleed der ouden. Voorkomen en levenswijze. De roodkopklauwier is een zeldzame broedvogel in ons land, die met zekerheid in klein aantal broedend aangetroffen is in Gelderland, Noord-Brabant, Overijssel, Utrecht en Limburg. De opgaven van het broeden in Zuid-Holland (Oudewater en den Haag) en in Noord-Holland (op Texel) berusten op verzamelde eieren, niet op verzamelde vogels, en aangezien de eieren van den roodkopklauwier en die van den grauwen klauwier niet van elkaar te onderscheiden zijn, hebben deze opgaven geen waarde en zijn zeer twijfelachtig. Hij wordt in ons land steeds zeldzamer broedend waargenomen en is op sommige plaatsen, waar hij voorheen broedde, geheel verdwenen, o.a. in Zuid-Limburg. Omtrent het verschijnen in en wegtrekken uit ons land en omtrent den doortrek bestaan weinig gegevens. De in ons land verzamelde voorwerpen zijn van uit het laatst van April, Mei, Juni, Juli, Augustus tot uit het eind van September, de in ons land verzamelde legsels zijn van Mei en Juni, waarvan één legsel van 4 in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden reeds van 3 Mei (Valkenswaard, 1863), waaruit te besluiten is, dat de roodkopklauwier reeds in den loop van April bij ons op zijn broedplaats verschijnt en tot in September hier vertoeft, althans doortrekt. Hij is een meer zuidelijke vogel, die in de noordelijke deelen van zijn broedgebied slechts sporadisch en steeds in klein aantal voorkomt. Zijn broedgebied strekt zich uit over Noordwest-Afrika, Zuid-Europa, van Spanje tot den Kaukasus, Middel-Europa, noordelijk tot België, ons land en NoordDuitschland, oostelijk tot Hongarije; op Corsica, Sardinië en de Balearen en in Perzië en Palestina komen zeer nauw verwante subspecies voor. Hij overwintert in Senegambië en Nigeria. De roodkopklauwier bewoont met boomen en struiken begroeid terrein in de nabijheid van weilanden en bouwlanden, parken, boomgaarden en groote tuinen. Hij is schuwer dan de grauwe klauwier, zit niet zoo vaak open en bloot op struiken en uitstekende takken, maar houdt zich meer in struiken en boomen verborgen. In zijne bewegingen en in zijn geaardheid gelijkt hij overigens veel op de vorige soort. Hij maakt zijn nest in boomen en struiken, meestal vrij hoog, minstens 3 meter van den grond van dunne takjes, fijne wortels, droge stengels, groene, veelal welriekende stengels en takjes met blad en bloem, mos, van binnen gevoerd met wol, haar en ook vederen. Hij maakt slechts één legsel van 5 a 6, soms 7 eieren per jaar en dit is in Zuid-Europa reeds in April, bij ons pas in Mei en Juni te vinden. De eieren gelijken op die van den grauwen klauwier en zijn niet met zekerheid van deze te onderscheiden; roodachtige eieren, die bij den grauwen klauwier niet zeldzaam zijn, komen echter bij den roodkopklauwier uiterst zelden voor. De gemiddelde afmetingen van de eieren zijn iets grooter dan die van den grauwen klauwier; de maten van 27 inlandsche eieren in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden zijn: lengte 21.5—24.8 mm., breedte 15.75—17.75 mm. Het voedsel van den roodkopklauwier komt met dat van den grauwen klauwier overeen en bestaat hoofdzakelijk uit insecten, verder uit rupsen, wormen en ook uit jonge zangvogels, die hij uit de nesten haalt of als ze pas uitgevlogen zijn overmeestert, soms zelfs ook uit oude kleine zangvogels. Zijn loktoon is schril en onaangenaam; het mannetje bootst ook het geluid en den zang van andere vogels na. Familie PANURIDAE — RIETMEESACHTIGEN. De tot deze familie behoorende baardmannetjes of rietmeezen werden, en worden door sommige auteurs nog, tot de familie der Paridae of Meezen gebracht. In morphologische en anatomische kenmerken, vooral ook in biologische, wijken zij echter van de echte meezen af. Sundevall heeft het eerst erop gewezen, dat het genus Panurus niet bij de Paridae behoort; hij bracht het, ten onrechte, tot de familie van de wevervogels in de buurt van Astrilda (Sundevall, Meth. Nat. Av. dispon. Tent. 1872, p. 30: „Male inter Paros enumeratus, melius cum Astrildis convenit". Gadow zag op grond van anatomisch onderzoek verwantschap met vinkachtige vogels (Gadow, Cat. Birds Brit. Mus. VIII, 1883, p. 3). Nauw verwant is het genus Panurus met een groep van Centraal- en Zuid-Aziatische vormen, tot de genera Paradoxornis, Conostoma, Psittiparus, Cholornis en Suthora behoorend, die echter een hoogen, zijdelings saamgedrukten snavel van verschillende grootte, een sterk gebogen rug van den bovensnavel, door vederen bedekte neusgaten en een goed ontwikkelde eerste groote slagpen bezitten, maar overigens, ook in leefwijze en in wijze van nestelen, punten van overeenstemming vertoonen. De genoemde genera zijn hier in de familie der Panuridae vereenigd. Van het genus Panurus komt een vertegenwoordiger zoowel in Europa als in Azië voor. Genus Panurus Koch. Koch, Syst. baier. Zool. 1816, p. 201. Snavel kort, puntig, aan de basis een weinig verbreed; rug van den bovensnavel gebogen over de geheele lengte, punt een weinig over den ondersnavel naar beneden gebogen. Neusgaten aan de basis gelegen, door een vlies en door enkele borstelachtige veertjes bedekt. Snavelborstels tamelijk kort en dun. Vleugels tamelijk kort en eenigszins afgerond; eerste groote slagpen zeer klein, korter dan de dekvederen van de groote slagpennen; 3de, 4de en 5de groote slagpen het langst. Staart lang, langer dan de vleugel, sterk trapvormig verlengd. Gevederte dicht, maar los en op benedenrug en stuit tamelijk lang. Pooten lang; loopbeen veel langer dan de middenteen, van voren met dwarsschilden bedekt; teenen lang, nagels slank en zwak gebogen. Seksen verschillend. Tot dit genus behoort slechts één soort met een subspecies, die in Midden- en Zuid-Europa en in westelijk en Midden-Azië voorkomen. Orde PASSERIFORMES. Familie PANURIDAE. N°. 300. Panurus biarmicus (Linnaeus). HET BAARDMANNETJE. Plaat 339: oud 6, oud $, jong d, jong $ en jong ? in den winter. Parus biarmicus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 190. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 85, pl. 47. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 174. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 298; III, 1835, p. 214. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 255, pl. 132 en 133. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 92, pl. 12, fig. 6 en 7. Panurus biarmicus, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 28. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 202. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 45. Panurus biarmicus biarmicus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 32. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 79. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p 81. Ten Kate, Ardea, XVII, 1928, p. 81; id. XVIII, 1929. p. 131. Nederlandsche volksnamen: Baardmees, Rietmees. Dekvogeltje; Rietpapegaaitje (bij Vlijmen). Friesch: Dekfügeltsje, Birdmantsje, Beardmantsje (de Vries). Engelsch: Bearded Tit. Duitsch: Bartmeise. Fransch: Mésange moustache. Beschrijving. Oud ó. Voorhoofd, bovenkop, achterhals en halszijden blauwachtig grijs, het donkerst aan achterhoofd en achterhals; teugels, streep boven het oog en een streep van verlengde vederen onder de teugels en het oog ter weerszijden van de keel zwart; rug en schouders geelbruin; stuit bruingeel; kin en keel wit; borst en borstzijden grijswit met paarsrose tint; lichaamszijden geelbruin; buik geelwit; groote slagpennen donkerbruin, de eerste met smallen, de overige met breeden witten zoom langs de buitenvlag, met witachtigen zoom aan de basis van de binnenvlag en met licht bruingelen eindzoom; kleine slagpennen bruinzwart met breeden geelbruinen zoom langs de buitenvlag en witachtigen zoom langs de binnenvlag, de drie binnenste zwart met breeden geelbruinen zoom langs de buitenvlag en met geelbruinachtig witte binnenvlag; kleine bovenvleugeldekvederen donkerbruin, breed grauwgrijs gezoomd, middelste zwart met breede geelbruine zoomen, groote geelbruin, langs de binnenvlag geelwit; ondervleugeldekvederen grijsachtig wit; okselvederen geelachtig wit; middelste paar staartpennen vaal roodbruin, de volgende roodbruin met valere uiteinden, op een na het buitenste paar aan de basis zwart, verder grijswit met roodachtigen bruinen zoom V 8 langs de binnenvlag, het buitenste paar aan de basis zwart en een groot deel van de binnenvlag zwart, overigens wit, naar het uiteinde grijs getint; bovenstaartdekvederen bruingeel met zwakke paarsrose tint; onderstaartdekvederen zwart. Iris geel; snavel geel; pooten zwart. Vleugel 58 —62, staart 80 — 86, snavel 7—8, loopbeen 20—21 mm. Oud ?. Voorhoofd, bovenkop en achterhals grijsachtig bruingeel; rug en schouders bruingeel, stuit en bovenstaartdekvederen iets valer bruingeel, op benedenrug en stuit soms enkele zwarte strepen; teugels en kopzijden bruingeelachtig grijs; kin, keel en benedenhalszijden wit; borst en borstzijden grijswit met zwakke paarsrose tint; lichaamszijden bruingeel; buik wit; onderstaartdekvederen vaal bruingeel; vleugels als bij het cf, doch het geelbruin valer; staartpennen als bij het 6, doch middelste paar pennen valer. Iris lichtgeel; snavel lichtgeel; punt bovensnavel bruinachtig geel; pooten zwart. Vleugel 58—62, staart 79—86, snavel 7—8, loopbeen 20—21 mm. cf in jeugdkleed. Voorhoofd, bovenkop, kopzijden, achterhals, borstzijden, lichaamszijden, boven- en onderstaartdekvederen vaal bruinachtig geel; teugels zwart; kin en keel wit; borst en buik geelachtig wit; rug en stuit zwart, de vederen van stuit bruingeelachtig gezoomd; schouders bruingeelachtig wit; vleugels als bij het oude ?, doch valer en bovenvleugeldekvederen met smallere geelbruine zoomen en daardoor zwarter; middelste paar staartpennen vaal bruinachtig geel met lichtgeelachtige schacht, die aan het einde soms zwart is, volgende paar vaal bruinachtig geel min ot meer grauwzwart getint; verdere paren zwart, aan de basis bruinachtig geel en aan het einde wit, het buitenste paar zwart met grootendeels witte buitenvlag en wit uiteinde. Iris licht geelachtig bruingrijs; snavel lichtgeel, punt bruinachtig; pooten zwart. ? in jeugdkleed. Gelijk het ó in jeugdkleed, doch teugels niet zwart, maar vaal bruinachtig geel, min of meer licht grauwgrijs getint. Snavel donkerder. Het eerste herfstkleed, dat bij de jongen van late broedsels pas in September aangelegd wordt, gelijkt op het kleed der oude vogels, echter hebben jonge ? ¥ niet zelden rug en stuit met zwart gemengd en evenzoo zwarte strepen aan de zijden van bovenkop en achterhoofd. Voorkomen en levenswijze. Het baardmannetje komt op enkele plaatsen in ons land regelmatig als broedvogel voor en wel in uitgestrekte rietvelden van het Naardermeer, op het Kampereiland, in de moerassen in het noordwesten van Overijssel (Ossenzijl, Kalenberg) en in die van het midden van Friesland (Eernewoude, Wartena, Oudega, Boornbergum, Grouw), wellicht ook op Schokland. Het is niet onmogelijk, dat het nog op andere plaatsen broedend voorkomt; vroeger is dit het geval geweest aan de plassen tusschen Rotterdam en Gouda (Kralingen, Stompwijk, Zevenhuizen) en in Noord-Brabant (Valkenswaard, Vlijmen), maar door drooglegging van eerstgenoemde streken is hij aldaar verdwenen en in later jaren is het broeden in Noord-Brabant niet meer bevestigd. De voornaamste broedplaatsen in ons land zijn thans het Kampereiland, waar het in de buitendijksche terreinen nestelt, en het Naardermeer, waar het werkelijk nog veelvuldig voorkomt. Het is bij ons stand- en zwerfvogel, bij langdurige, zeer strenge koude schijnt het ook gedeeltelijk weg te trekken. Het baardmannetje broedt, behalve in ons land, ook in het zuidoosten van Engeland (Norfolk, Suffolk en Devon), zeer plaatselijk in Noord-Duitschland (in Mecklenburg, aan den ouden Weichselmond bij Neufahr, bij Stettin, bij Roghalen in Oost-Pruisen), in Litauen, in het oosten van Spanje (Albufera, prov. Valencia), in het zuiden van Frankrijk (aan den mond van de Rhöne), in Italië (Venetië, Mantua, Toscane, Sicilië) en in Griekenland; de in Roemenië, Hongarije, Zuid-Rusland, KleinAzië en Centraal-Azië broedende voorwerpen zijn bleeker van kleur en werden afgescheiden als Panurus biarmicus russicus (Brehm). Overal waar het baardmannetje aangetroffen wordt, is het een bewoner van dicht met riet begroeide moerassen en van uitgestrekte rietvelden, zoowel aan zoet- als aan brakwater, en ook in den winter, wanneer het zich min of meer verplaatst, houdt het aan dergelijk terrein vast. Het nestelt in het riet op den grond of dicht bij den grond op omgeknikte rietstengels, tusschen rietstengels, rietgras of soms tusschen andere planten, bouwt een min of meer komvormig nest van droge bladeren en stengelstukken van riet, rietgras, bies enz., van binnen gevoerd met stukjes van oude rietpluimen en dikwijls ook met enkele vederen. Soms wordt reeds in begin April met den nestbouw een aanvang gemaakt, meestal pas in het eind van April of begin Mei. Het legsel bevat 5 a 7, soms 8 eieren, die afwisselend door het wijfje en het mannetje, 's nachts door beide, in 11 a 13 dagen uitgebroed worden. Het eerste legsel wordt door een tweede en soms nog door een derde gevolgd, zoodat men in Juli nog eieren en in Augustus soms nog pas vlugge jongen vindt. Enkele malen is een grooter aantal eieren dan het bovengenoemde in een nest gevonden, hetgeen toe te schrijven is aan het leggen van twee of meer wijfjes in hetzelfde nest, vermoedelijk wel ten gevolge van verstoring van nesten met nog niet volledige legsels, waarvan de wijfjes dan een ander nest, dat soms tamelijk dicht in de nabijheid ligt, gebruiken om de eieren te deponeeren. De eieren zijn wit, onuitgeblazen geelwit, en bedekt met bruine en zwartbruine vlekjes en streepjes; de afmetingen varieeren volgens van der Meer (Ardea, XVIII, 1929, p. 136) gemeten aan 75 inlandsche eieren in lengte van 16.4—19.25 mm. en in breedte van 13.1—14.9 mm. De jongen kunnen na acht a tien dagen het nest verlaten, maar keeren in de eerste dagen er nog in terug, zoodat zij op den dertienden dag na het uitkomen nog in het nest aan te treffen zijn. Zoolang de jongen in het nest zitten, komen op hun verhemelte witte, puntige, iets naar achteren gerichte uitsteeksels voor, welker functie vooralsnog onbekend is; door het voorkomen van deze zoog. mondpapillen wijken de baardmannetjes o.a. ook van de meezen af, bij wier jongen van dergelijke papillen geen spoor aan te treffen is. Het baardmannetje is een weinig schuwe, zeer levendige vogel, die met groote behendigheid door het riet klimt; op den grond beweegt het zich loopend, niet springend, tamelijk goed; zijn vlucht is matig snel, in rechte lijn en meestal laag over het riet. Zijn voedsel bestaat uit insecten en larven, waarmede ook de jongen grootgebracht worden, verder kleine huisjesslakken en in den winter uit kleine zaden, voornamelijk van riet, maar ook van andere planten; het pikt de zaden uit de bloei- wijze, maar zoekt ze ook op den grond, waar het door een achterwaartsch sprongetje met beide pooten tegelijk het opperste laagje van den bodem omwoelt. Het is zeer luidruchtig, bijna voortdurend laat het een fijn, tsiet, tsiet, of tsiet tsiet tsirr en af en toe ook een luider klokjeshelder, ping, ping hooren; bij onraad of in angst roept het snorrend en langgerekt tsjirrr; het mannetje heeft een zachten, weinig beteekenenden zang, hoofdzakelijk uit de loktonen en eenige snorrende geluiden bestaande, die het in den paartijd ijverig laat hooren, waarbij het zijn vederen opzet en den staart gedeeltelijk uitspreidt. Familie PARIDAE - MEEZEN. De tot deze familie behoorende kleine vogels zijn gekenmerkt door een korten, stevigen, priem- of kegelvormigen, meestal rechten bek, waarvan de bovensnavel evenlang is als de ondersnavel en aan de basis door smalle, naar voren gerichte veertjes bedekt is, waaronder de niet door een vlies bedekte neusgaten gelegen zijn. Korte snavelborstels komen aan den mondhoek voor of ontbreken soms geheel. Hun gevederte is los en zacht, vooral op rug en stuit lang. De vleugels zijn kort of middelmatig van lengte, min of meer afgerond; van de 10 groote slagpennen is de eerste duidelijk ontwikkeld, de 3de tot de 6de zijn meestal het langst. De staart, uit 12 pennen bestaande, is lang of tamelijk lang, meestal min of meer recht afgesneden, soms afgerond of trapvormig verlengd. Hunne pooten zijn krachtig en tamelijk kort; het loopbeen is langer dan de middenteen en van voren met min of meer duidelijke dwarsschilden bedekt. Bijna alle meezen zijn typische bosch- en boombewoners, die zich hoofdzakelijk met insekten en de larven en eieren daarvan voeden, maar ook de kern van zaden eten. Zij nestelen in holle boomen of bouwen vrijstaande, bolvormige nesten met een zijdelingsche opening, leggen een groot aantal eieren, die meestal wit met rood of roodbruin gestippeld en gevlekt zijn, soms ook blauwachtig. Zij komen in alle werelddeelen voor en worden in talrijke genera verdeeld, van drie waarvan vertegenwoordigers in Europa en van twee hiervan, Parus en Aegithalos, ook in ons land voorkomen. Genus Parus Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 189. Snavel verschillend in lengte, steeds veel korter dan de kop, stevig, min of meer kegelvormig; rug van den bovensnavel zwak gebogen. Vleugels afgerond en tamelijk kort; eerste groote slagpen langer dan de dekvederen van de groote slagpennen, 4de en 5de groote slagpen het langst. Staart tamelijk lang, meestal korter dan de vleugellengte, afgerond of zeer zwak ingesneden. Pooten krachtig, loopbeen aan de voorzijde met duidelijke dwarsschilden bedekt. Seksen weinig verschillend. Tot dit genus behooren bijna 50 soorten en talrijke ondersoorten, die in Europa, Azië, Afrika en Noord-Amerika voorkomen. In ons land zijn de volgende vormen waargenomen. Tabel ter bepaling der soorten. 1 Vederen van achterhoofd niet puntig verlengd 2 Vederen van achterhoofd puntig verlengd P. cristatus mitratus. 2 Bovenkop zwart 3 Bovenkop blauw P. ccieruleus. 3 Bovenrug geelgroen P. major. Bovenrug niet geelgroen, hoogstens groenachtig grijsgrauw 4 4 Midden van den achterhals wit of geelwit P. ater. Achterhals geheel zwart 5 5 Bovenkop glanzend zwart, zwarte keel vlek van onderen niet verbreed P. palusiris longirostris. Bovenkop dof zwart, zwarte keelvlekvan onderen breeder P. atricapillus rhenanus. Orde PASSERIFORMES. Familie PARIDAE. N°. 301. Parus major Linnaeus. DE KOOLMEES. Plaat 340: oud d, oud ? en jong d. Parus major Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 189. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 113, pl. 60. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 165. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 287; III, 1835, P-ao8. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'5^i P- 246, pl. 125. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 88, pl. 12, fig. 1 en ia. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 26. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 203. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 39. Parus major major, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 29. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 78. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 81. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 54. Nederlandsche volksnamen: Mees, Plakker (bij Haarlem), Bijmees (in Gelderland), Dubbele mees, Kaasmees, Schiet in 't vuur, Blok vink, Keesmees, in Utrecht ook nog: Bijenvretertje en in Limburg: Biemusch (Hens). Friesch: Blokfink, Gielboartske, Gielboarstje, Stiselkop, Bijbiterke, Swartkopke, Swartkopke-didyt en Bijenvretertien (de Vries). Engelsch: Great Tit. Duitsch: Kohlmeise. Fransch: Mésange charbonnière. B e s c h r ij v i n g. Oud ó. Voorhoofd, bovenkop, teugels, kin, keel, voorhals, midden van de bovenborst, streep van het achterhoofd langs de achterhalszijden over den benedenhals tot aan den voorhals glanzend blauwzwart; kopzijden, oordekvederen en bovenhalszijden wit; vlek beneden het achterhoofd groenachtig geel, van boven min of meer wit; achterhals, bovenrug en schouders geelachtig groen; benedenrug, stuit en bovenstaartdekvederen blauwachtig grijs; zijden van borst, van lichaam en van buik bleek zwavelgeel, de zijden van het lichaam iets donkerder en groener getint; midden van borst en van buik zwart; anaalstreek wit; groote slagpennen grauwzwart, de 3e tot 6e met witachtigen, de overige met blauwachtig grijzen zoom langs de buitenvlag, alle, behalve de eerste, met witachtigen zoom langs de binnenvlag; kleine slagpennen grauwzwart, de buitenste gezoomd gelijk de binnenste groote slagpennen, de binnenste met breeden geelwitachtigen zoom langs de buiten vlag; bovenvleugeldekvederen blauwachtig grijs, de groote blauwachtig grijs, langs de schacht zwartgrauw en met breeden witten eindzoom; ondervleugeldekvederen wit, aan de basis zwartgrauw; okselvederen lichtgeel, aan de basis grauw; middelste paar staartpennen donkerblauwachtig grijs, schachten zwart, de verdere paren zwartgrauw met donker blauwachtig grijze buitenvlag, op een na het buitenste met kleine witte vlek aan het einde, het buitenste paar zwartgrauw met witte buitenvlag, witte vlek aan het einde der binnenvlag en zwarte schacht; onderstaartdekvederen wit, de middelste zwart met witte uiteinden. Iris bruinzwart; snavel hoornzwart, langs de randen van onder- en bovensnavel en aan de punt lichter; pooten blauwachtig grijs. Vleugel 74 — 80, staart 61—70, snavel 9 —10, loopbeen 20 — 22 mm. Oud ?. Gelijkend op het oude d, doch kleuren iets minder helder; bovenkop minder glanzend; kin, keel, voorhals en midden van bovenborst doffer zwart, zonder glans; de zwarte streep over borst en buik smaller en soms niet tot over den buik loopend; zoomen van de buitenvlag van binnenste groote en buitenste kleine slagpennen geelgroenachtig. Vleugel 71 — 75, staart 59 — 65, snavel 9—10, loopbeen 20—22 mm. Jeugdkleed. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, streep aan weerszijden van den achterhals (zich niet uitstrekkend tot aan den voorhals), teugels, kin, keel, voorhals en midden van de bovenborst bruinzwart; kop en halszijden geelachtig wit; vlek beneden het achterhoofd op den achterhals lichtgeel; rug en schouders grijsachtig geelgroen; stuit en bovenstaartdekvederen grauwachtig grijs met groenachtige tint; bovenzijde van vleugels en staart als bij het ?, doch zoomen van de binnenste kleine slagpennen en eindzoom van de groote bovenvleugeldekvederen groengeelachtig wit; borst, buik en lichaamszijden bleek zwavelgeel; anaalstreek en onderstaartdekvederen wit. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden, kleuren zoowel bij. het d als bij het ? iets valer en doffer, vleugel- en staartpennen gedeeltelijk als in het jeugdkleed. Voorkomen en levenswijze. De koolmees komt door ons geheele land algemeen als broed vogel voor. Zij is bij ons stand- en zwerfvogel; in den herfst, dikwijls reeds in begin September, en in den winter is haar aantal grooter door doortrekkers uit noordelijker streken, die hier gedeeltelijk ook overwinteren. Haar broedgebied omvat geheel Europa, van ongeveer 66° N.B. tot aan de kusten van de Middellandsche zee, verder West-Siberië tot het Altai-gebergte in Mongolië. Zij wordt door nauwverwante subspecies vervangen in Groot-Brittannië en Ierland, in Zuid-Europa, in Noordwest-Afrika en in verschillende streken van Azië, waarvan enkele Aziatische subspecies gekenmerkt zijn door het min of meer ontbreken van geel en groen in het gevederte, een verschijnsel, dat bij onze koolmees bij hooge uitzondering in geringere mate als afwijking wordt waargenomen. De op de Britsche eilanden broedende koolmeezen onderscheiden zich van den bij ons voorkomenden vorm door een grooteren en dikkeren snavel en zijn als Parus major newtoni Prazak afgescheiden. Overal, waar boomen of struikgewas voorkomen, tot midden in de steden toe, is de koolmees aan te treffen. Met groote behendigheid beweegt zij zich door de takken, zoekt in alle spleten en holten naar voedsel, hangt dikwijls aan takjes of tegen stammen, muren en schuttingen en komt ook af en toe op den grond, waar zij zich met kleine sprongen voortbeweegt. Zij is, gelijk alle meezen, zeer bewegelijk, weinig schuw, maar toch voorzichtig. Zij vliegt meestal niet over groote afstanden, maar valt spoedig weder in het hout neer; haar vlucht is snel, boogvormig, daar afwisselend een aantal vleugelslagen door een voortglijden in de lucht met tegen het lichaam aangelegde vleugels gevolgd wordt. De koolmees maakt haar nest in allerlei holten van boomen, op verschillende hoogte van den grond, soms ook in holen van den bodem op den grond, dikwijls ook in holten en spleten van muren en aard wanden, in holle palen, in de onderlaag van oude nesten of in nesten van andere vogels, soms zelfs in de meest vreemde voorwerpen, als in een pomp, een lantaarn of een brievenbus. Het nest wordt vervaardigd van droge stengels, fijne wortels en mos en van binnen bekleed met vederen, wol en haren. In de tweede helft van April begint de koolmees met nestelen en in het laatst van deze maand of in de eerste dagen van Mei is het volledige legsel, bestaande uit 8 a 12, zelfs tot 14 of nog meer eieren, te vinden; niet zelden worden tot in begin Juli eieren of pas uitgevlogen jongen aangetroffen, waaruit op te maken is, dat dikwijls een tweede legsel gemaakt wordt, dat echter uit een kleiner aantal eieren, 6 a 8, bestaat. De eieren zijn wit, met fijnere of grovere roodbruine vlekken bedekt, die dichter of wijder over de geheele schaaloppervlakte verspreid staan; van 108 voorwerpen uit Nederland varieert de lengte van 15 —19.5 mm. en de breedte van 12.5 —14 mm. Het uitbroeden der eieren geschiedt in 12 a 14 dagen en wordt hoofdzakelijk door het wijfje alleen gedaan; de jongen worden gedurende ongeveer 14 dagen door beide ouders in het nest van voedsel voorzien en ook gedurende eenigen tijd na het uitvliegen nog gevoederd. Het voedsel van de koolmees is hoofdzakelijk van dierlijken aard en bestaat uit kleinere insecten van allerlei soort, vooral rupsen, verder ook uit spinnen en hare eieren, kleine huisjesslakken en wormpjes; naast dierlijken kost nuttigt zij in herfst en winter ook plantaardigen kost in den vorm van allerlei, vooral oliehoudende zaden, waarvan zij de kleinere geheel inslikt en de grootere tusschen de pooten vastklemt en met haar krachtigen snavel openhakt om alleen de kern te nuttigen. Soms valt zij ook kleinere en zwakke vogels aan en pikt deze den schedel open om de hersenen te verslinden; vooral in gevangenschap vertoont zij deze onaangename eigenschap. Haar lokroep is een fijn tsiet of tsie-iet, gelijk dien van alle meezen, afgewisseld door een helder en tamelijk luid pienk, pienk, pienk, dat sterk aan den roep van den vink doet denken; bij opwinding of angst klinkt haar roep ongeveer als tsiet-errrr, of als pienk-tsjerrr, het errr of tsjerrr min of meer langgerekt. In het voorjaar, tot in den broedtijd, laat het mannetje een soort zang hooren, die weer te geven is door een hoog en helder, eenige malen achtereen herhaald titipu. In den winter zwerft zij in grootere of kleinere vluchten rond, waarbij zich soms andere meessoorten, boomkruipertjes en boomklevers aansluiten. V 9 Orde PA SSER1F0RMES. Familie PARIDAE. N°. 302. Parus caeruleus Linnaeus. DE PIMPELMEES. Plaat 341: oud 6, oud $ en jong x). Parus caeruleus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 190. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 45, pl. 24. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 209. Parus coeruleus, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 168. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 289. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 247, pl. 126. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 89, pl. 12, % 2. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 26. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 203. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 40. Parus caeruleus caeruleus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 30. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 55. Parus coeruleus coeruleus, Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 81. Nederlandsche volksnamen: Pimpel, Blauwmees, Blauwkopmees; bij Oirschot: Blauwkopje en Hemelmees; in Groningen: Blauwmeesje. Friesch: Blaumieske, Blaumüske, Blausyske, Blausiiske, Blaumütske, Blaukopke, Blaukopke-didyt (de Vries). Engelsch: Blue Tit. Duitsch: Blaumeise. Fransch: Mésange bleue. Beschrijving. Oud d. Bovenkop blauw, rondom wit omzoomd; teugels zwart; streep achter het oog blauwzwart, zich aansluitend aan het donkerblauwe achterhoofd; kopzijden, oordekvederen en halszijden wit, van achteren begrensd door een breeden donkerblauwen band, van onderen door een smalleren donkerblauwen band, de eerste in verbinding met het donkerblauwe achterhoofd, de laatste met den zwarten voorhals, keel en kin; achterhals blauwwit; rug, schouders en stuit geelachtig groen; borst en lichaamszijden zwavelgeel, buik zwavelgeel, in het midden wit, over het midden van benedenborst en buik een min of meer duidelijke blauwachtig grauwzwarte streep; groote slagpennen donker grauw, de buitenvlag van de 3de tot 6de naar het uiteinde toe smal wit, aan de basis lichtblauw gezoomd, de overige langs de buitenvlag lichtblauw gezoomd en met smallen witten eindzoom, alle langs de binnenvlag wit gezoomd; De wetenschappelijke naam op de plaat moet in overeenstemming met de oorspronkelijke schrijfwijze van Linnaeus Parus caeruleus luiden. kleine slagpennen gelijk de binnenste groote, de binnenste kleine slagpennen grijsachtig blauw met smallen groenachtigen zoom langs de buitenvlag en met breeden witten eindzoom; boven vleugeldekvederen blauw, de groote met breeden witten eindzoom; ondervleugeldekvederen wit; okselvederen bleek geel; staartpennen blauw, schachten grauwzwart, zoom van de buitenvlagvan het buitenste paar wit, behalve aan het einde; bovenstaartdekvederen blauw; onderstaartdekvederen zwavelgeel. Iris bruinzwart; snavel hoornzwart, langs de randen van boven- en ondersnavel lichter; pooten donker blauwgrijs. Vleugel 64 — 70, staart 50 — 59, snavel 6 —8, loopbeen 16—17 mm- Oud ?. Gelijk het oude d1, meestal het midden van benedenborst en buik minder blauwachtig grauwzwart. Afmetingen gemiddeld kleiner. Vleugel 63 — 68, staart 50 — 56, snavel 6 — 8, loopbeen 16—17 mm. Jeugdkleed.Bovenkop donkergrauw, geelachtig olijfkleurig getint, rondom omzoomd door bleek zwavelgeel; kopzijden, oordekvederen en halszijden bleek zwavelgeel, van achteren en van onderen begrensd door een geelachtig donkergrauwen band, die over het achterhoofd loopt en zich van voren vereenigt met het donkergrauw van voorhals; kin en keel bleek zwavelgeel, in het midden min of meer grauw; vlek op den achterhals bleek zwavelgeel; rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen vaal geelachtig groen; borst, lichaamszijden, buik en onderstaartdekvederen bleek zwavelgeel; vleugels en staart als bij de ouden doch valer, witte zoomen aan de groote bovenvleugeldekvederen min of meer geelachtig wit. Snavel en pooten lichter. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden; de zwarte vederen van kin en keel hebben witte eindzoomen, hetgeen ook bij oude vogels in den herfst soms het geval is. Voorkomen en levenswijze. De pimpelmees komt evenals de koolmees door ons geheele land broedend voor, echter in vele streken minder talrijk dan de koolmees. Zij is evenals deze stand- en zwerfvogel bij ons en haar aantal is in het najaar en in den winter dikwijls talrijker, daar in sommige jaren vogels uit meer noordelijk gelegen, streken hier overwinteren. Behalve in ons land broedt de pimpelmees in bijna geheel Europa, in het noorden tot ongeveer 64° N B. in Scandinavië en ongeveer 60° N.B. in Rusland, in het zuiden tot Griekenland en Italië, verder in Klein-Azië; in Spanje, op Corsica en Sardinië, op de Balearen, in Noordwest-Afrika, op de Canarische eilanden en in Perzië wordt zij door nauwverwante subspecies vervangen. Ook de in Engeland, Schotland en Ierland broedende pimpelmeezen worden afgescheiden als Parus caeruleus obscurus PraZ&k en onderscheiden zich van onzen vorm o. a. door kleinere afmetingen (vleugellengte d" d" 60—65 mm., $$57 — 64 mm.) en door een donkerder, meer groene kleur van den rug. De pimpelmees bewoont bosschen, parken, boomgaarden, tuinen, in het algemeen die plaatsen, waar geboomte en struikgewas te vinden is Zij komt in levenswijze en gedragingen met de koolmees overeen en nestelt evenals deze in holen en spleten van boomen, in gaten van muren, in holten van palen enz. Het nest wordt vervaardigd van dorre halmen, stukjes van dorre bladeren, mos, stukjes ver- molmd hout en van binnen bekleed met vederen en haren. In April, soms reeds in Maart, wordt met den nestbouw begonnen en in het laatst van April of in begin Mei is het broedsel, bestaande uit 7 a 10, soms tot 12 eieren compleet. De eieren zijn wit, bedekt met fijnere en grovere roodbruine vlekjes en varieeren van 14.25 — 16 5 mm. in lengte en 11.5 —12.25 mm- in breedte, gemeten aan 64 exemplaren uit Nederland. In ongeveer 13 dagen worden de eieren uitgebroed, vermoedelijk afwisselend door beide ouders. Als regel wordt één broedsel per jaar gemaakt; gaan de vogels tot een tweede over, dan bestaat dit meestal uit een geringer aantal eieren. In levenswijze en gedragingen komt de pimpelmees met de koolmees en de andere meezen overeen; zij is even bewegelijk, houdt zich in boomen en struikgewas op, komt slechts zelden op den grond en vliegt snel in boogvormige lijn. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit kleine insecten in alle ontwikkelingsstadiën en spinnen,voor een klein deel ook uit bladknoppen, vruchten en zaden. Haar lokroep en haar angstkreet lijken op die van de koolmees, maar zijn hooger en fijner; een vinkachtig geluid als de koolmees laat zij niet hooren. In het voorjaar laat zij ook een geluid hooren, dat als een soort zang te beschouwen is en dat ongeveer als tsie-tsietètètè klinkt. Orde PASSERIFORMES. Familie PARIDAE. N°. 303. Parus ater Linnaeus. DE ZWARTE MEES. Plaat 342: oud 6, oud ? en jong d. Parus ater Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 190. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 167. Id.id.2e éd. I, 1820, p. 288; III, 1835, p. 209. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 249, pl. 127. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 90, pl. 12, fig. 3. Albarda, Aves neerl 1897, p. 26. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 203. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 41. Parus ater ater, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 30. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 78. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 82. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 55. Parus ater abietum, Hens, Avif. Limburg, 2e aanv., 1932, p. 3. Paruspalustris, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 47 (het cf), pl. 25 (bovenste fig.). Nederlandsche volksnamen: Rietmees (bij Nozeman), Zwarte bijmees, Parelmees, Mastmees, Dennemees. Friesch: Waldmies, Swarte mies (de Vries). Engelsch: Coal-Tit. Duitsch: Tannenmeise. Fransch: Mésange petite charbonnière. Beschrijving. Oud cf. Bovenkop en streep ter weerszijden van den achterhals glanzend zwart, kin, keel, voorhals, bovenborst en borstzijden dof zwart, kopzijden, oordekvederen, halszijden en breede streep of vlek van het achterhoofd midden over den achterhals tot aan den rug wit; rug en schouders donker blauwachtig grijs; stuit en bovenstaartdekvederen donker blauwachtig grijs met vaal geelbruine uiteinden; benedenborst en buik grauwwit; lichaamszijden en onderstaartdekvederen vaal licht geelbruin; slagpennen zwartgrauw, behalve de beide eerste langs de buitenvlag licht grauwgrijs gezoomd, langs de binnenvlag grijswit, de binnenste kleine slagpennen met witten eindzoom; bovenvleugeldekvederen donker blauwachtig grijs, de middelste en groote met witten eindzoom; ondervleugeldekvederen grauwgrijs met witte zoomen; okselvederen geelbruinachtig wit; staartpennen donker zwartgrauw, langs de buitenvlag vaal geelachtig of groenachtig grijs gezoomd. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart, langs de randen van boven- en ondersnavel lichter; pooten blauwachtig grauwgrijs. Vleugel 61—65, staart 46 — 54, snavel 8 — 9, loopbeen 16 — 18 mm. Oud?. Gelijk het oude d1. Vleugel 60 — 64, staart 45 — 51, snavel 8 —9, loopbeen 16 — 17 mm. Jeugdkleed. In teekening op dat der ouden gelijkend, echter het zwart van bovenkop, achterhalszijden, keel en voorhals olijfkleurig bruinzwart; kopzijden en vlek op den achterhals bleek geel; rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen donker groenachtig grijsgrauw; borst, buik en lichaamszijden vuil bleekgeel; vleugels donkergrauw, zoomen aan de slagpennen en uiteinden van de middelste en groote vleugeldekvederen geelachtig wit; staartpennen donkergrauw, groengeelachtig gezoomd. Het eerste herfstkleed der jongen gelijkt op het kleed der ouden, de zwarte vederen van de bovenborst zijn echter van witte eindzoomen voorzien, hetgeen ook het geval is bij de oude voorwerpen in herfst en winter. Voorkomen en levensw ijze. De zwarte mees bewoont in den broedtijd naaldhoutbosschen en komt bij ons vrij algemeen broedend voor, waar dergelijke bosschen aangetroffen worden in het midden, zuiden en oosten van het land, zeer enkel ook langs den duinkant en in de duinen. Zij is standvogel, maar zwerft in het najaar en in den winter ook min of meer rond en vertoont zich dan soms in vrij groot aantal in streken, waar zij niet of zeer enkel broedt. De in noordelijker streken broedende vogels verplaatsen zich in den winter zuidelijk en doen in herfst en winter het aantal der zwarte meezen in ons land soms opvallend toenemen. Op den doortrek treft men ze van de eerste Septemberhelft tot in de tweede helft van November en in zeer klein aantal in het voorjaar van eind Februari tot half April. Uit een groot aantal gegevens betreffende circa 50, in de provincie Gelderland geringde zwarte meezen blijkt, dat deze soort aldaar standvogel is; slechts één voorwerp (nr. 83463), dat men als nestjong ringde, werd 5V2 maand later, eind November, uit den Eifel teruggemeld (Zool. Meded., Dl. 12 t/m 16). Buiten ons land strekt het broedgebied van deze soort zich uit over geheel Europa en Noord-Azië. In Europa van ongeveer 65° N.B. tot in de gebergten van Spanje, Italië en Sicilië. In enkele gedeelten van dit gebied, die meestal vrij scherpe geografische grenzen bezitten, heeft men verschillende subspecies kunnen afscheiden. Zoo vindt men in Groot-Brittannië Parus ater britannicus Sharpe & Dresser, die zich van den bij ons voorkomenden vorm onderscheidt door valer gekleurde wangen, iets rossiger flanken en een meer olijfgrauw getinte bovenzijde; de in Ierland levende subspecies, Parus ater hibernicus Ogilvie-Grant, heeft de wangen en de vlek aan het achterhoofd geelachtig van tint. Eigenaardig is, dat de zwarte meezen op de Britsche eilanden minder aan naaldhout gebonden zijn dan die van het continent, waardoor zij daar heden ten dage, volgens Stresemann, waarschijnlijk meer algemeen verspreid zijn dan de kuifmees, die de sedert den Ijstijd terugtrekkende coniferen gevolgd zou zijn en die thans tot enkele dalen in Schotland beperkt is. In ons land is de zwarte mees, als echte naaldhoutbewoner, een der vroegst broedende meessoorten, alleen de kuifmees is nog vroeger. Aangezien boomholten in onze naald- bosschen zeer weinig voorkomen, wordt het nest meestal bij of in den grond gebouwd, soms ook in een oud eekhoornnest of in een verlaten oeverzwaluwgang en, waar zij aanwezig zijn, in nestkastjes. Meestal worden twee broedsels per jaar gemaakt, het eerste, dat gewoonlijk uit 7 & 10 eieren bestaat, vindt men omstreeks de tweede helft van April, waarna eind Juni nog een tweede broedsel van 6 a 7 eieren volgt. De eieren zijn op witten ondergrond met kleine, roodachtige vlekjes geteekerid; zij zijn van die van de pimpelmees en de beide zwartkopmeezen niet met zekerheid te onderscheiden en meten 13.5 — 16.5 mm. in lengte en 11 —12.25 mm. in breedte, gemeten aan 83 inlandsche exemplaren Ruim 12 dagen na het leggen van het laatste ei komen de jongen uit; deze kunnen onderling soms 3^4 dagen verschillen en zijn alleen op den kop rijkelijk met dons bekleed, maar overigens geheel naakt. Met ongeveer 16 dagen kunnen zij het nest verlaten. Zij gelijken dan op de ouden, maar hebben de witte vederpartijen nog eenigszins geelachtig van tint. De oude vogels maken na afloop van den broedtijd een volledigen rui door; de jongen ruien op een leeftijd van eenige maanden alleen de dek- en lichaamsveeren. Merkwaardig zijn bij deze soort de haarveeren, waarvan men er enkele aantreft inde witte vlek aan het achterhoofd. Als alle echte meezen is ook de zwarte mees bijna den geheelen dag in de weer met haar voedselvoorziening, waartoe zij met haar vrij korte, ronde vleugels behendig in de dichte dennenkronen rondfladdert om er hangend en rekkend, in alle mogelijke houdingen de twijgen naar insecten en hun eieren af te zoeken. Maar ook oliehoudende zaden worden graag door haar gegeten, vooral in het najaar en in den winter. Dan kan men de zwarte mees ook op den grond bezig zien, op zoek naar afgevallen beukenootjes of sparrenzaden. Beukenootjes weet zij behendig te openen, door ze tusschen haar krachtige teenen te klemmen en er dan met den snavel op te hameren. De lokroep klinkt als „siet" of „situi", ook wel als „sie tah tah"; de zang bestaat uit een reeks zachte geluidjes, gedeeltelijk ook uit een schel „sifi, sifi, sifi, sitüditüdi". Behalve de lokroep zijn de witte vlek aan het achterhoofd en de zwarte keelvlek, die niet, zooals bij de koolmees, over de borst doorloopt, goede veldkenmerken. Orde PASSERIFORMES. Familie PARIDAE. N°. 304. Parus cristatus mitratus Brehm. DE KUIFMEES. Plaat 343 : oud cf, oud ? en jong 6. Parus mitratus Chr. L. Brehm, Handb. Naturg. Vög. Deutschl. 1831, p. 467. Parus cristatus, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 169. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 290 ; III, 1835, p. 211. Nozeman en Sepp, Ned Vog. V, 1829, p. 445, pl. 226. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 250, pl. 128. Id. Nat. Hist. van Ned Vog. 1860, p. 90, pl. 12, fig. 5. Parus cristatus mitratus, Snouckaert van Schauburg. Avif. neerl. 1908, p. 30. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 78. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908 — '09, p. 203. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 43. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trekNed. vogelsoorten, 1925, p. 82. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 55. Parus cristatus brunnescens, Hens, Avif. Limburg, 2e aanv. 1932, p. 3. Lophoplianescristatus, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 27. Nederlandsche volksnamen: Gekuifde mees. Friesch: Tütmies, Tüfmieske, Ulsholtsje (de Vries). Engelsch: Crested Tit. Duitsch: Haubenmeise. Fransch: Mésange huppée. Beschrijving. Oud <5. Vederen van voorhoofd, bovenkop en achterhoofd zwart met witte zoomen, die van het achterhoofd verlengd en puntig; teugels, streep boven het oog, zijden van het achterhoofd, kopzijden en halszijden wit, omgeven door een smallen zwarten band van het achterhoofd naar den voorhals; streep achter het oog en achterrand van de oordekvederen zwart; kin, keel en voorhals zwart; achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen geelachtig bruin, stuit en bovenstaartdekvederen iets bruiner; borst en buik vuilwit; lichaamszijden bleek bruingeel; slagpennen donkerbruin, de buitenvlag met smallen geelachtig bruinen zoom, de binnenvlag met smallen witachtigen zoom; bovenvleugeldekvederen donkerbruin met geelachtig bruine zoomen; ondervleugeldekvederen wit; okselvederen geelbruinachtig wit; staartpennen donkerbruin met geelachtig bruinen zoom langs de buitenvlag; onderstaartdekvederen bleek bruingeel. Iris bruin; snavel zwart; pooten donker blauwachtig grijs. Vleugel 63—70, staart 46—58, snavel 8—9, loopbeen 17—18 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6, doch verlengde vederen van het achterhoofd korter. Vleugel 62 — 68, staart 51—55, snavel 8 — 9, loopbeen 17 — 18 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op dat der oude vogels, doch kuifvederen zeer weinig verlengd, het wit van de kopzijden grauwer en de bovendeelen bruiner. Voorkomen en levenswijze. De kuifmees bewoont evenals de zwarte mees gedurende den broedtijd uitsluitend naaldhoutbosschen en is dientengevolge voornamelijk beperkt tot het diluviale deel van ons land. Albarda (Aves neerlandicae, 1897, p. 27) vermeldt, dat de soort ook in Zuid- en Noord-Holland nestelend gevonden is, hetgeen men sindsdien jaren lang niet meer heeft kunnen vaststellen. In verband echter met het opgroeien van de duinbebosschingen uit het einde van de vorige eeuw, is deze soort in 1923 en volgende jaren weer in het westen van het land broedend aangetroffen, met name in de omgeving van Haarlem, in 1928 ook bij Bergen (N.-H.) en in 1930 bij Loosduinen. Buiten den broedtijd zwerft zij in grooter of kleiner aantal rond en vertoont zich dan ook op plaatsen, waar er anders geen gezien worden. Uit een aantal gegevens betreffende een 16-tal, in de provincie Gelderland geringde kuifmeezen blijkt, dat de soort aldaar standvogel is (Zool. Meded., Dl. 15 en 16). Het verspreidingsgebied van den in ons land voorkomenden vorm van de kuifmees omvat in grove trekken westelijk en zuidelijk Europa, ongeveer van Jutland tot de Pyreneeën en de Alpen; in het oosten kan men den Weichsel ongeveer als grens aannemen. In noordelijk en oostelijk Europa, namelijk in Scandinavië, Oost-Pruisen, Polen tot de Karpaten en Rusland leeft een andere subspecies, Parus cristatus cristatus Linnaeus, die zich onderscheidt van de onze door een meer grijsgrauwe kleur van de bovendeelen. Intusschen varieert vooral Parus cristatus mitratus Brehm zoo sterk, dat de geografische vorm in vele gevallen onmogelijk is vast te stellen en men steeds grootere seriën dient te vergelijken. De in Schotland voorkomende Parus cristatus scoticus (Prazak), die een zeer locale verbreiding heeft en vrijwel alleen in de Spey valley gevonden wordt, heefteen eenigszins afwijkenden snavelvorm en een donkerder, min of meer olijf bruine bovenzijde. De kuifmees is evenals de andere meezen beweeglijk van aard. Bij voorkeur houdt zij zich op in de dichte dennenkruinen, waar zij bijna den geheelen dag in de weer is om het noodige voedsel te verzamelen. Dit bestaat uit allerlei insecten en hun eieren, larven en poppen, welke zij met groote behendigheid uit schorsspleten, knoppen en tusschen de naalden vandaan weet te halen. In voor- en najaar en gedurende den winter eet zij ook zaden, vooral van dennen. In verband met de schaarschte aan geschikte nestholten in onze naaldbosschen neemt de kuifmees voor het onderbrengen van haar broedsel dikwijls haar toevlucht tot een vermolmde boomstomp of paal, die zij dan zelf verder uitholt. Maar ook nestelt zij wel in oude ekster- of eekhoornnesten of zij kiest zich een nestholte in aangrenzend loofhout. Tegenwoordig broedt een vrij groot aantal kuifmeezen in nestkastjes, die men heden ten dage meer en meer in de bebosschingen ophangt en die door deze soort V 10 graag bewoond worden. Het nest bestaat uit mos, halmen, wol en haren. Van alle meessoorten broedt de kuifmees het vroegst. In de eerste helft van April kan men het legsel reeds voltallig vinden, waarna in Juni gewoonlijk nog een tweede broedsel volgt. Het eerste legsel telt 7 a 10, het tweede 6 a 8 eieren. Deze zijn meest kort eivormig, melkwit van kleur en geteekend met vrij grove, roodbruine vlekken, die om de stompe eipool dikwijls een krans vormen. Van 45 voorwerpen uit Nederland bedragen de afmetingen van 14.75 — 17.25 mm. in lengte en van 11.75 —13 mm. in breedte. In tegenstelling tot de pasgeboren jongen van de andere meezen, hebben jonge kuifmeezen behalve dons op den kop, ook eenig dons op den rug. Zij zijn na ongeveer 16 dagen zoo groot, dat zij het nest kunnen verlaten en zijn aan hun korte kuifjes gemakkelijk van de oude vogels te onderscheiden. De eenigszins gorgelende lokroep van de kuifmees is een goed hulpmiddel om de soort in het dichte dennenbosch op te sporen, hij klinkt als „tjiep, tjiep, tjierrr" of „zizi gürrr". De zang is een zacht en vrij lang aangehouden liedje en bestaat uit een aantal variaties van den lokroep. Orde PA SSERIFORMES. Familie PARIDAE. N°. 305. Parus palustris longirostris Kleinschmidt. DE GLANSKOPPIGE ZWARTKOPMEES. Plaat 344: oud 6, oud $ en jong. Parus dresseri longirostris Kleinschmidt, Orn. Jahrb. 1897, p. 65. Parus palustris longirostris, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 31. Id. Jaarber. No. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 78. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 42. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 82. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 56. Parus communis longirostris, Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 203. De volgende litteratuur heeft zoowel betrekking op de glanskoppige als op de matkoppige zwartkopmees: Parus palustris, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 170. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 291; III, 1835, p. 212. Schlegel,Vog. van Ned. 1854—'58, p. 251, pl. 129. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 89, pl. 12, fig 4. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 27. Nederlandsche Volksnamen: Zwartkoppige mees, Zwartkopmees. De doorSchlegel voor Zwartkopmeezen opgegeven namen van Korstje kaas en Ossenkopje werden voor de Staartmees gebruikt. Engelsch: Marsh-Tit. Duitsch: Westliche Sumpfmeise. Fransch: Mésange nonnette. • Beschrijving. Oud cf. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en achterhals zwart met duidelijken, soms min of meer blauwachtigen glans; kin en keel zwart; kopzijden grijsachtig wit; halszijden licht bruingrijs; rug, schouders en stuit grijsachtig geelbruin, bovenstaartdekvederen lichter geelbruin; slagpennen donkerbruin met smallen, vaal geelbruinen zoom langs de buitenvlag; bovenvleugeldekvederen donker geelbruin; ondervleugeldekvederen grijswit; okselvederen geelachtig wit; borst en buik grauwwit; lichaamszijden licht geelbruinachtig grijs; staartpennen donkerbruin; langs de buitenvlag smal bruingeelachtig gezoomd, buitenvlag van het buitenste paar witachtig gezoomd; onderstaartdekvederen geelgrauwachtig wit. Iris donkerbruin; snavel zwart, langs de randen van boven- en ondersnavel lichter; pooten blauwachtig grijs. Vleugel 60 — 66, staart 53 — 58, snavel 8 —9, loopbeen 16—17 mm- Oud $. Gelijk het oude 6. Vleugel 61—65, staart 48 — 56, snavel 8 — 9, loopbeen 16—17 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der ouden; bovenkop matter, zonder glans; kin en keel bruinzwart; bovendeelen donkerder en onderdeelen lichter. In den herfst hebben de zwarte keelvederen grauwwitte eindzoomen. Voorkomen en levenswijze. In het oosten en in het midden van ons land, met name in Overijssel, Gelderland, Limburg en Utrecht, is de glanskoppige zwartkopmees een algemeene broedvogel, die ook 's winters meest in de omgeving van zijn broedplaats aanwezig is, zooals mede door de tot dusverre verkregen ringresultaten, die evenwel op slechts een dozijn vogels uit Gelderland en Limburg betrekking hebben, gebleken is. Ook in de duinstreek, o.a. bij Alkmaar, Haarlem, Leiden, Wassenaar en Loosduinen is de glanskop sedert 1918 vrij geregeld waargenomen, zoowel in den winter als in het zomerhalfjaar. Maar pas in 1933 werd te Overveen het broeden geconstateerd; de heer L. van 't Sant vond aldaar 6 Juli 1933 namelijk een ?, dat in een nestkastje dood op een legsel van 5 eieren zat (Ardea, XXIII, 1934, p. 66). Voordien had men in den herfst nabij Haarlem weliswaar oude vogels met vlugge jongen gezien, maar deze laatsten hadden desnoods elders uitgebroed kunnen zijn, want enkele waarnemingen, o.a. te Leiden, wijzen er wel op, dat de soort toch ook grootere zwerftochten onderneemt. De glanskoppige zwartkopmees bewoont in talrijke geografische vormen vrijwel het geheele palaearktische faunagebied, van Engeland en Wales in het westen tot Japan en de zuidelijke Koerilen in het verre oosten. In Europa gaat zij noordelijk tot MiddenZweden en zuidelijk tot Sicilië, het Balkanschiereiland en Zuid-Rusland en verder oostwaarts tot in Klein-Azië en Turkestan. De in ons land voorkomende subspecies, Parus palustris longirostris Kleinschmidt, bewoont ook de Duitsche Rijnstreek, België en Frankrijk. In Midden-Duitschland, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, westelijk Hongarije en de Alpen tot gemiddeld 1000 k 1200 meter, wordt zij door Parus palustris communis Baldenstein vervangen, in Engeland en Wales door Parus palustris dresseri Stejneger, terwijl in Scandinavië, Oost-Pruisen en centraal Rusland de grootere en grijzere Parus palustris palustris Linnaeus voorkomt, om hier alleen de voornaamste naburige vormen te vermelden. De glanskop houdt zich naar het schijnt bij voorkeur op in hoogstammig loofbosch, dat al of niet met naaldhout gemengd is. Zij is, vergeleken met den matkop, de beweeglijkste van de twee zwartkopmeezen en hamert bij het zoeken naar voedsel graag met haar dikken snavel op knoppen en takken. Daarbij laat zij vrij geregeld haar lokroep hooren. Deze klinkt als „pietje, etsjie" (met den klemtoon op de tweede lettergreep) of „petsjieep", met of zonder het „detdetdet" of „tih tih tih" er achteraan. De zang heeft weinig te beteekenen en bestaat uit een 10 a 15 maal herhaald, opgewekt klinkend „etsjuup", dat in snel tempo wordt voorgedragen. Het nest wordt gewoonlijk gebouwd in een natuurlijke holte, dikwijls laag boven of zelfs in den grond en ook in nestkastjes, doch in tegenstelling tot de volgende soort hakt de vogel het slechts bij uitzondering zelf uit in vermolmd hout. Het zit meestal steviger in elkaar dan het nest van den matkop en bestaat vrijwel geheel uit dierenhaar en wol, soms met een onderlaag van mos. In de tweede helft van April is het legsel, dat uit 6 a 9 eieren bestaat, in den regel voltallig. De eieren, die veel op die van de pimpel- en de zwarte mees gelijken, zijn wit en met roodbruine vlekjes geteekend; over het algemeen zijn zij iets minder dicht gevlekt dan atricapillus-eieren en de vlekken zijn kleiner. Van 32 voorwerpen uit Nederland varieeren de afmetingen van 14.75—*6.25 mm. in lengte en van 11 —12.25 mm. in breedte. Pas uit het ei hebben de jongen dons op den kop en aan den benedenrug. Na 16 k 17 dagen zijn zij vliegvaardig en verlaten zij het nest. Het paar blijft het geheele jaar trouw bijeen en de soort sluit zich zelden aan bij andere rondzwervende meezentroepen. Behalve aan haar lokroep is de glanskop ook aan haar glanzend zwarte schedelkap en de kleinere zwarte keelvlek van den matkop te onderscheiden. De heer J. L. F. de Meyere nam waar, dat de glanskop de gewoonte had om op het voederhuisje haar bek vol te laden met het geboden hennepzaad en er dan mede weg te vliegen, terwijl de matkop steeds slechts één zaadje tegelijk medenam. Overigens bestaat het voedsel van den glanskop voornamelijk uit insecten en verder uit bloesemknoppen en allerlei zaden. Orde PASSERIFORMES. Familie PARIDAE. N°. 306. Parus atricapillus rhenanus Kleinschmidt. DE MATKOPPIGE ZWARTKOPMEES. Plaat 345: oud 6, oud ? en jong <$. Parus rhenanus Kleinschmidt, Orn. Monatsber. 1900, p. 168. Parus atricapillus rhenanus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 31. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 78. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 42. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 82. Parus atricapillus borealis, Snouckaert van Schauburg, Versl. & Meded. N.O.V., no. 3, 1906, p. 8. Id., Avif. neerl. 1908, p. 31. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 78. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 83. Hens, Jaarber. no. 15 Club nederl. vogelk. 1916, p. 134. Parus atricapillus subrhenanus, Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 56. Parus montanus borealis, Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 204. Parus montanus salicarius, Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908 '09, p. 204. Paruspalustris, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, i77°> P- 47 {het $)> pl- 25 (onderste fig.). Zie verder de onder Parus palustris vermelde litteratuur bij de glanskoppige zwartkopmees, die ook voor de matkoppige geldt. Nederlandsche volksnamen: Rietmees, Zwartkopmees en vermoedelijk de door Schlegel vermelde namen: Korstje kaas en Zwartkoppige bijmees, die ook op de vorige soort betrekking kunnen hebben. Friesch: Reidmies of Reidmieske (de Vries). Engelsch: Willow-Tit. Duitsch: Weidenmeise. Fransch: Mésange des saules. Beschrijving. Oud 6. Gelijkend op het oude 6 van de vorige soort; echter is het zwart van bovenkop en achterhals niet glanzend, doch mat, soms min of meer bruinzwart; het zwart van de keel is naar onderen toe breeder en zet zich tot op den voorhals voort; kopzijden meer geelachtig wit; de kleur der bovendeelen is meer geelbruin; borst en buik zijn meer geelachtig grauwwit en de lichaamszijden licht bruingeel; halszijden geelachtig grauwwit; de beide buitenste paren staartpennen zijn sterker trapsgewijs verkort ten opzichte van de overige paren; snavel naar verhouding langer en slanker. Iris donkerbruin; snavel zwart, langs de randen lichter; pooten blauwachtig grijs. Vleugel 57 — 62, staart 48 — 55, snavel 8 —9, loopbeen 16—17 mm. Oud?.Gelijkhet ouded'.Vleugel57-6i, staart 50-56, snavel8-9,loopbeen i6-i7mm. Jeugdkleed. Gelijkend op dat van de vorige soort, op boven- en onderdeelen zeer weinig lichter en met min of meer duidelijker licht bruingele tint. In den herfst zijn de zwarte vederen van keel en voorhals van geelwitte eindzoomen voorzien. Voorkomen en levenswijze. De matkoppige zwartkopmees is, evenals de glanskop, in talrijke subspecies over het geheele palaearktische faunagebied verspreid en bovendien bewoont zij geheel Noord-Amerika, van Nieuw-Foundland tot Alaska. De voornaamste geografische vormen, welke men in Europa heeft onderscheiden, zijn: Parus atricapillus colletti Stejneger uit westelijk Noorwegen, de iets lichtere Parus atricapillus borealis Sélys-Longchamps, die Midden- en Zuid-Zweden, de Baltische staten en een groot deel van Rusland bewoont en de nog lichter gekleurde Parus atricapilius lönnbergi Zedlitz uit het noorden van Zweden en Finland; Parus atricapillus salicarius Brehm, die in Duitschland en Jutland voorkomt, met uitzondering van OostPruisen en de Rijnstreek; Parus atricapillus rhenanus Kleinschmidt, wier verspreidingsgebied behalve Nederland, ook de Rijnstreek, België en Noordoost-Frankrijk omvat; Parus atricapillus montanus Baldenstein uit de Alpen en Parus atricapillus kleinschmidti Hellmayr uit Engeland en Schotland. Op grond van minutieuse verschillen in vleugellengte heeft men gemeend de aan den Beneden-Rijn en dus ook in ons land voorkomende matkoppen (vleugellengte 56.5 — 62.5 mm.) van de typische rhenanus van den Midden-Rijn (vleugellengte 57.5 — 63.5 mm.) als subrhenanus Kleinschmidt & von Jordans te kunnen afscheiden, maar dergelijke vormen kan men niet meer van een diagnose voorzien (Vögel pal. Fauna, Erganzungsband, Heft 2, 1933, p. 192). De vogel, die in de tweede helft van de vorige eeuw te Cromvoirt in Noord-Brabant werd geschoten en die in 1906 door Hartert zonder den minsten twijfel voor een exemplaar van Parus atricapillus borealis werd gehouden, is 20 jaar later door denzelfden ornitholoog met even groote stelligheid als niet tot dezen vorm behoorende gekwalificeerd (cf. Versl. & Meded. Ned. Ornith. Ver., no. 3, 1906, p. 8 en Jaarbericht Club nederl. vogelk., no. 15, 1926, p. 134). Dit voorwerp, dat aanvankelijk deel uitmaakte van de collectie L. van den Bogaert, bevindt zich thans in het museum van „Natura Artis Magistra" te Amsterdam. De matkoppige zwartkopmees is meer gelijkmatig over het geheele land verspreid dan de glanskop. Zij is bij ons broed- en zwerfvogel en komt plaatselijk o.a. op de achter de duinen gelegen buitenplaatsen en in Limburg, vrij algemeen voor. Hoewel zij een zekere voorliefde heeft voor vochtig terrein, kan men haar toch in de meest uiteenloopende vegetaties aantreffen, zoowel in zeer droge, jonge dennenaanplantingen, als in donkere, vochtige loofhoutboschjes, zooals oude eendenkooien enz. In het eigenlijke laagveenmoeras schijnt zij echter te ontbreken, misschien bij gebrek aan een geschikte nestgelegenheid. Want ondanks haar fijneren snavel beitelt de matkop haar nestholte gewoonlijk zelf uit in vermolmd hout, zooals berkenstammen, knotwilgen of hekpalen. Zelden nestelt zij in nestkastjes. Het nest, dat soms op een onderlaagje van mos rust, zit minder stevig in elkaar dan het palustris-nest, een gevolg van de vele bast- en houtvezels, die onder het haar en de donsveertjes vermengd zijn. In de laatste helft van April of begin Mei is het legsel, dat uit 8 a 10 eieren bestaat, in den regel voltallig. Zooals reeds onder de vorige soort werd vermeld, zijn de eieren van den matkop naar het schijnt over het algemeen grover gevlekt en bovendien zijn de vlekken meer rond de stompe pool gegroepeerd. De afmetingen van 52 voorwerpen uit Nederland varieeren van 14.25—16.4 mm. in lengte en van 11 —12.5 mm. in breedte. De onrustroep van den matkop is zeer karakteristiek; zij klinkt eenigszins klagend en wordt meestal weergegeven door een langgerekt „pèh, pèh, pèh", dat van 3 tot 7 keeren achtereen herhaald wordt, welk geluid men misschien nog beter als V schrijven kan. Soms gaat er een vlug „tjie tjie" aan vooraf en klinkt de roep als „tjie tjie pèh pèh pèh" of „si si dah dah dah". De voorjaarsroep of zang is een eenigszins valsch en lang „tsjie, tsjie, tsjie", dat verscheidene malen achtereen herhaald wordt en ver hoorbaar is. Van meer nabij kan men nog eenige voorafgaande strophen hooren en klinkt de zang wel als „errr rie-iet tu tu tu tu". Het voedsel bestaat evenals bij den glanskop uit insecten en zaden. Genus Aegithalos Hermann. Hermann, Obs. Zool. 1804, p. 214. Snavel zeer kort en dik, zijdelings samengedrukt, zoowel rug van den bovensnavel als onderrand van den ondersnavel gebogen. Oogleden met naakte geel of rood gekleurde randen. Vleugels afgerond en kort, eerste groote slagpen korter dan de helft van de lengte van de tweede, 4de en 5de het langst. Staart lang, veel langer dan de vleugellengte, pennen van buiten naar binnen trapvormig verlengd, middelste paar weder verkort. Pooten tamelijk lang en slank; loopbeen van voren met min of meer duidelijke dwarsschilden bedekt. Gevederte opvallend los, dicht en lang. Seksen weinig verschillend. Tot dit genus behoort één soort, die in talrijke subspecies in Europa en Azië voorkomt, waarvan één ook in ons land wordt waargenomen. V 11 Orde PA SSERIFORMES. Familie PARIDAE. N°. 307. Aegithalos candatus europaeus (Hermann). DE STAARTMEES. Plaat 346: oud d, oud ?, jong ? *) in den winter (figuur boven links) en jong d. Pipra europaea Hermann, Obs. zool. 1804, p. 214. Parus caudatus, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 49, pl. 26. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 173. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 296; III, 1835, p. 214. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 254, pl. 130 en 131. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 91, pl. 12, fig. 8 en 9. Aegithalus caudatus, Albarda, Aves neerl. 1897, p 27. Aegithalus caudatus vagans, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 28. Aegithalos caudatus europaeus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 31. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 78. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 204. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910 -'13, pl. 44. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 83 Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 57. Nederlandsche volksnamen: Korsjes kaes (Nozeman), Langstaartje, Ossenkopje, Ossenkneu; Pijlstaartje en Doodshoofdje bij Haarlem; Ijsbeer en Moessien in Groningen. Friesch: Langstirtemies, Langstirtmieske, Langstirtsje en Langstirte didyt. Engelsch: Longtailed Tit. Duitsch: Schwanzmeise. Fransch: Mésange k longue queue. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, kopzijden, kin, keel, voorhals, halszijden en borst wit; meestal min of meer duidelijke streep achter het oog, zich soms ook boven en gedeeltelijk voor het oog uitstrekkend, zwart of bruinzwart, oordekvederen wit, aan het einde meestal grauw of bruin getint; bovenachterhals wit, min of meer met grauwzwart gemengd; benedenachterhals en voorste gedeelte van den rug zwart; benedenrug en stuit zwart, met rose en wit gevlekt; schoudervederen vuil rose met witte uiteinden; buik en lichaamszijden wit, vuil rose getint; groote slagpennen bruinzwart met witten zoom langs de binnenvlag; buitenste kleine slagpennen bruinzwart met smallen witten zoom langs de buitenvlag en met breederen witten zoom langs de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen met geheel witte buitenvlag; bovenvleugeldekvederen zwart, de binnenste groote donkerbruin met witten eindzoom en !) Op plaat 346 abusievelijk oud £ genoemd. met vuil rosen zoom langs de buitenvlag; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; middelste paar staartpennen zwart, de twee buitenste paren bruinzwart met witte buitenvlag en wit uiteinde, het volgende paar bruinzwart met naar het einde toe witte buitenvlag en wit uiteinde, het daarop volgende paar bruinzwart, soms met witte vlek op de buitenvlag aan het einde, het vijfde paar bruinzwart; bovenstaartdekvederen zwart; onderstaartdekvederen vuil rose. Iris donkerbruin, naakt ooglid geel; snavel zwart; pooten zwartbruin. Vleugel 61—68, staart 83 — 99, snavel 5 — 7, loopbeen 16 — 17 mm. Oud ?. Gelijkend op het oude d. Vleugel 60 — 65, staart 82 — 92, snavel 6 — 7, loopbeen 16 mm. Jeugdkleed. Voorhoofd, bovenkop en achterhoofd wit, voorhoofd bruin getint, bovenkop en achterhoofd min of meer duidelijk bruin gevlekt; teugels, streep boven en achter het oog, kopzijden, halszijden, achterhals, rug en stuit donkerbruin; schoudervederen bruin, aan het einde wit of rose-wit; kin, keel, voorhals, borst en buik wit; lichaamszijden geelbruinachtig wit; slagpennen donkerbruin, de binnenste kleine slagpennen wit gezoomd; bovenvleugeldekvederen donkerbruin, de binnenste groote wit gezoomd; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; staartpennen zwartbruin, de buitenvlag van de beide buitenste paren wit, het daarop volgende paar al of niet met witte vlek op de buitenvlag nabij het einde; bovenstaartdekvederen zwartbruin; onderstaartdekvederen en anaalstreek vuil bruinachtig rose. Iris donkerbruin, naakte ooglid licht rood; snavel zwart, aan de basis en aan de punt geelachtig; pooten vleeschkleurig donkerbruin. Het eerste herfstkleed gelijkt op het kleed der oude vogels, echter is de bruinzwarte streep achter, boven en gedeeltelijk voor het oog meestal duidelijk aanwezig. Bij den volgenden rui verdwijnen deze strepen meer en meer. Voorkomen en levenswijze. De staartmees is in ons land een niet zeer algemeene broedvogel, die vooral is aan te treffen in boschrijke streken, zoowel in de oostelijke provincies als aan den duinkant. Op landgoederen met hoog opgaand loofbosch, al of niet met naaldhout gemengd, in parklandschappen met oude vruchtboomen en dichte coniferen en in groote tuinen, kan men haar gedurende het geheele jaar aantreffen, want de soort is in hoofdzaak standvogel; hetgeen door enkele ringresultaten uit Zuid-Limburg wordt bevestigd. Zij onderneemt alleen in het najaar en in den winter grootere zwerftochten, soms in gezelschap van andere meezen. Sporadisch hebben in najaar en lente ook uitgesproken trekbe wegingen plaats, die behalve op onze staartmees, ten deele misschien ook op de Noordsche staartmees, Aegithalos caudatus caudatus Linnaeus, betrekking hebben. Laatstgenoemde subspecies, die kenbaar is aan zijn geheel witten kop, leeft in Noord- en Oost-Europa en verder in Noord-Azië, oostelijk tot in Korea. Daarentegen is de in onsland voorkomende vorm, Aegithalos caudatus europaeus Hermann, die iets kortvederiger is en zich verder onderscheidt door een gevlekten kop en een iets korter staart, in hoofdzaak beperkt tot westelijk, zuidelijk en zuidoostelijk Europa. Zij bewoont behalve Nederland, ook België, oostelijk Frankrijk, West-Duitschland tot Hessen en Thuringen, Zwitserland, Noord-Italië, Servië, Bosnië, Bulgarije en Roemenië. Nog talrijke andere subspecies van de staartmees heeft men in Europa onderscheiden, maar slechts enkele, zooals Aegithalos caudatus roseus Blyth van de Britsche eilanden, Aegithalos caudatus aremoricus Whistier uit Bretagne en WestFrankrijk en enkele andere, heeft men bij latere beschouwing kunnen handhaven. In ons land en in geringer aantal ook in West- en Midden-Duitschland, komen eveneens exemplaren met geheel witten kop voor, zoowel dd als ¥?, die soms onder elkaar, soms met vogels, welke de donkere kopteekening wel bezitten, gepaard blijken te zijn. Dergelijke witkoppige exemplaren verschillen evenwel duidelijk van de typische caudatus en moeten dan ook als extreme varianten van europaeus worden beschouwd, want wat de pigmentatie van de kopveeren betreft, ziet men binnen de verschillende subspecies zeer sterke gradueele verschillen optreden, die door Kleinschmidt in zijn monografie over Parus Acredula (KI.) in Berajah 1929 duidelijk zijn afgebeeld. De beste tijd om staartmeezen te observeeren is het winterhalljaar, wanneer zij in troepen van omstreeks een dozijn door het hout zwerven. Daarbij volgen zij elkaar „als indianen op het oorlogspad" en hoort men voortdurend het klanklooze „dscherrr, dscherrr", een soort waarschuwingskreet, waarmede de troepgenooten onderling voeling houden. Onder de hand worden de takken ijverig naar insecten afgezocht, waarbij de vogeltjes met hun lange staarten behendig balanceeren. In tegenstelling tot de andere meezen worden de pooten nooit voor het vastklemmen van grootere voedselbrokken gebruikt en slechts sporadisch ziet men de staartmees op de voedertafel. Reeds vroeg in Maart kan men het paar met den bouw van het kunstige, eenigszins eivormige nest bezig zien, waartoe de vogels eerst een groote hoeveelheid mos aansleepen, waaruit het nest in hoofdzaak wordt opgebouwd. Daarna begint de afwerking en wordt de mosklomp van buiten geheel met stukjes korstmos bekleed, terwijl de nestholte met vele honderden veertjes wordt gevoerd. Gewoonlijk zit het nest in een takvork of tegen een met korstmossen bedekten stam aangekleefd, maar ook wel is het in een meidoornheg of in dichte coniferen gebouwd, meestal weinige meters boven den grond, soms op vrij groote hoogte. Niet zelden worden twee broedsels pei jaar gemaakt. Het eerste legsel, dat 9 a 12 eieren telt, is omstreeks half April voltallig, het tweede van 6 a 8 eieren volgt begin Juni. De eieren zijn wit, zwak geelachtig of grijsachtig geel van kleur en meestal met kleine roodachtige vlekjes geteekend; soms zijn zij ongevlekt. Van 106 voorwerpen uit Nederland varieeren de maten voor de lengte van 13 —14.75 mm. en voor de breedte van 10.5 —11 5 mm. Zij zijn dus relatief zeer groot en het produceeren van een dergelijk legsel beteekent voor het $ een groote krachtsinspanning. Volgens Heinroth bedraagt het gewicht van een voltallig legsel 116 % van het lichaamsgewicht van den voortbrengenden vogel! Reeds vóór dat het laatste ei gelegd is begint het ? te broeden, zoodat de jongen met eenig tijdverschil ter wereld komen. Het zijn aanvankelijk volkomen naakte, rose wezentjes, die bij het sperren een gele keelholte toonen. De groote oogen zijn dan nog niet geopend, maar schijnen blauw door de huid heen; ook de ooren zijn nog dicht. Als zij eenige dagen oud zijn, laten zij reeds zacht het „sie zirrr" van de oude vogels hooren. Merkwaardig is de houding, die zij bij het defaeceeren aannemen. Zij heffen daartoe het achtereinde van het lichaam op hun lange pooten hoog op, brengen den anus in de nabijheid van de nestopening, waarna het faecespakketje geheel vrij wordt aangeboden en door den ouden vogel wordt weggedragen. Na ongeveer 15 dagen kunnen de jongen het nest, waar zij dan soms aan alle kanten uitpuilen, verlaten. Zij dragen dan het jeugdkleed, dat opvalt, omdat hierbij ook de teugels, wangen en oorstreek donker gekleurd zijn. Na den herfstrui blijven alleen de zwarte strepen boven het oog tot in den nek over. Deze eerste herfstrui, dien de jongen op een leeftijd van 2 a 3 maanden doormaken, is een volledige rui, waarbij ook de slag- en staartpennen worden vernieuwd. Familie CERTHIIDAE - BOOMKRUIPERS. De boomkruipers zijn gekenmerkt door een langen, dunnen, meer of minder sabelvormig gebogen snavel; de spleetvormige neusgaten zijn aan de basis van den bovensnavel gelegen en door een vlies, niet door vederen bedekt. Snavelborstels ontbreken meestal. Hun gevederte is los en zacht, en vooral op rug en stuit lang. Hunne vleugels zijn matig van lengte en afgerond; van de 10 groote slagpennen is de eerste kort, maar meestal langer dan de dekvederen van de groote slagpennen, de 3de, 4de of 5de zijn het langst. De staart bestaat uit 12 pennen en is verschillend van vorm, wigvormig, afgerond of recht afgesneden. De pooten zijn matig lang; het loopbeen is van voren met dwarsschilden of met een groot schild bedekt, de achterteen met nagel is meestal langer dan de middenteen; de nagels zijn groot, maar dun en spits. Zij leven op boomen of tegen rotswanden, klimmen tegen deze op, al of niet met behulp van den staart, nestelen in holten van boomen of rotsen en leggen witte, bruinrood of donkerbruin gespikkelde eieren. Hun voedsel bestaat uit insecten. Tot deze familie behooren ongeveer 20 soorten van kleine vogels, die tot 5 genera gebracht worden en die in Europa, Azië, Afrika, Australië en Noord-Amerika voorkomen. Alleen vertegenwoordigers van de genera Certhia en Tichodroma komen in Europa voor en in ons land alleen een van het genus Certhia. Genus Certhia Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 118. Snavel lang, dun, puntig, zwak gebogen, zijdelings saamgedrukt. Vleugels matig lang, afgerond; iste groote slagpen korter dan de helft van de lengte van de tweede, 4de en 5de het langst. Staartpennen lang, stijf, puntig en een weinig naar beneden gebogen, van de buitenste naar de binnenste steeds langer wordend. Pooten vrij kort; loopbeen tamelijk dun, van voren met dwarsschilden bedekt, korter dan de middenteen. Seksen niet verschillend. Tot dit genus behooren vijf soorten en talrijke subspecies, die in Europa, Noord-Afrika, Azië en Noord-Amerika voorkomen. In Europa komen twee soorten voor, die elk weder in vele subspecies onderverdeeld zijn. De in ons land broedende soort is hierna beschreven. De andere europeesche soort, Certhia familiaris Linnaeus, die in Scandinavië, Noord-Rusland, Polen, oostelijk Duitschland en NoordAzië voorkomt en waarvan een subspecies, Certhia familiaris macrodactyla Brehm in westelijk Duitschland, België, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, Hongarije, Griekenland en Italië voorkomt en een andere, Certhia familiaris brittanica Ridgway, in GrootBrittannië en Ierland, onderscheidt zich van ons boomkruipertje door een langeren en minder gebogen nagel van den achterteen, door een meestal korteren snavel, doordat meestal alle ondervleugeldekvederen wit zijn, door meer zuiver witte onderzijde en door duidelijke witachtige schachtstrepen op de voorhoofdsvederen. Het is niet onmogelijk, dat voorwerpen van de eerstgenoemde subspecies in het zuiden of zuidoosten van ons land waargenomen zouden kunnen worden; tot heden is echter nog geen voorwerp uit ons land bekend. Orde PASSERIFORMES. Familie CERTHIIDAE. N°. 308. Certhia brachydactyla Brehm. HET BOOMKRUIPERTJE. Plaat 347 : oud P- 223> pl. 115. Tetnminck, Man. d'Orn. 1815, p. 67. ld. Id. 2e éd. I, 1820, p. 108; III, 1835, p. 58. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 267, pl. 137. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 101, pl. 13, fig. 2. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 205. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 4. Corvus corone corone, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 8. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 65. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 85, Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 31. Corone corone, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 8. Nederlandsche volksnamen: Zwarte kraai; inLimburg: Boschkraai,Roofkroa,Raafkroa en Kukeroaf bij Maastricht (Hens). Friesch: Krie, Swarte krie of Krei (de Vries). Engelsch: Carrion-Crow. Duitsch: Rabenkrahe. Fransch: Corneille noir. Beschrijving. Oud 6. Geheele gevederte zwart met groenachtigen, op rug, schouders, bovenvleugeldekvederen, rug, stuit, bovenstaartdekvederen en staartpennen met violetten glans; vederen van voorhals en halszijden aan het uiteinde puntig, overige kleine gevederte afgerond aan het uiteinde; basis van hals- en lichaams veder en licht grauwgrijs. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 305—349, staart 185—211, snavel 51—56, loopbeen 58—61 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6. Vleugel 301—329, staart 181—195, snavel 45—51, loopbeen 57—60 mm. Jeugdkleed. Vederen van kop, hals, rug, stuit en van de geheele onderzijde bruinzwart, op de bovendeelen met geringen groenachtigen glans, op de onderdeelen zonder glans; vleugels en staart als bij de ouden; basis van hals- en lichaamsvederen donkerder grauwgrijs. Iris grijsbruin. Het eerste herfstkleed van de jongen gelijkt op dat der oude vogels, echter worden in den loop van den winter en het voorjaai de vleugels en de staart valer. Voorkomen en levenswijze. De kraai is door het geheele land een algemeen voorkomende stand- en zwerfvogel, die in het westen en, in verband met de belangen van de jacht, plaatselijk ook in andere gedeelten van het land, sterk in aantal is verminderd. In den herfst, vooral in October, maar ook bij strenge koude later in den winter, trekt zij in niet groot aantal door, waarbij een klein aantal vogels van het vasteland naar Engeland oversteekt. Een gedeelte van de doortrekkers blijft den winter bij ons over en verlaat ons weer in Maart of April. Hier en daar, vooral in het oosten en zuiden van ons land, ziet men ook in het zomerhalfjaar grootere of kleinere gezelschappen van zwarte kraaien, die niet broeden, welke gezelschappen zoowel uit jonge als uit oude vogels kunnen bestaan. Buiten ons land bewoont de kraai Engeland, België, Frankrijk, het noorden van Spanje, West-Duitschland oostelijk tot de Elbe en verder geheel Zwitserland, Bohemen, Moravië, de Oostenrijksche Alpen en Noord-Italië. In Oost-Azië leeft een aanzienlijk grootere vorm, Corvus corone oriëntalis Eversmann, die van de Jenissei tot aan den Pacifischen oceaan, in Kamsjatka en in Japan voorkomt. Evenals de ekster, bewoont de kraai haast alle landschapstypen, die in ons land te vinden zijn, mits er, althans in den broedtijd, maar het noodige voedsel en liefst eenige hooge boomen voor het nest aanwezig zijn. Maar als opgaand geboomte in een rijk voedselgebied ontbreekt, bouwt zij ook op lager houtgewas, zooals in de loofhoutboschjes van het laagveenmoeras, in oude jeneverbessen of hulsten in de heidestreken of in duindoornstruiken op de waddeneilanden. Bij uitzondering ligt het nest zelfs op den grond, in helmduintjes, in het weiland of op de bazaltglooiing van een dijk (cf. Ardea, IV, 1915, p. 75 en Orgaan Club nederl. vogelk., III, 1930, p. 101). Ook worden wel nesten op hoogspanningsmasten gebouwd of op telefoonpalen oftusschen het ijzerwerk van een torenspits, want de kraai is haast nog meer dan de ekster een bewoonster van onze steden. Het grootste gedeelte van het jaar zijn de afzonderlijke paren in hun gebied aanwezig, in nazomer en herfst, soms tot het volgend voorjaar, in gezelschap van de grootgebrachte jongen. Alleen om te overnachten verzamelen zij zich tegen den avond tot grootere troepen. Het nest, dat meestal dicht bij den stam of op een dikken, horizontalen tak gebouwd wordt, in tegenstelling tot de nesten van den roek, die in veel dunner takvorken zijn aangebracht, is een bouwsel van stevige takken; dit bevat een diepe kom van aarde, vezels en mos, welke zacht gevoerd is met wol, haren, veeren en vodden. Het legsel bestaat uit 4 a 5, soms 6 eieren, die in April of Mei worden gelegd. De eieren hebben een groenachtige grondkleur en zijn meer of minder dicht geteekend met olijfkleurige vlekken in verschillende groene en bruine tinten; 90 voorwerpen uit Nederland varieeren van 36.5 — 48.75 mm. in lengte en van 28 — 32 mm. in breedte. Na een broedperiode van 18 k 19 dagen komen de jongen ter wereld. Zij vertoonen eenig onderling leeftijdsverschil en zijn gedurende de eerste dagen vrijwel geheel naakt, afgezien van eenig dons op kop, schouders en rug. Na eenige dagen verandert hun rose huidkleur in groenachtig geel en op een leeftijd van ongeveer 10 dagen beginnen ook de pennen op de veervelden door te komen. Met 30 dagen kunnen zij bijna vliegen en als zij 2 maanden oud zijn ruien zij de dek- en lichaamsveeren en verandert de kleur van hun iris van lichtblauw in donkerbruin. In het nest houden zij zich volkomen stil, in tegenstelling tot jonge roeken, die zonder ophouden hun heeschen roep laten hooren. De kraai is een echte alleseter, die zich in hoofdzaak voedt met wormen, insecten en graan en verder met muizen, eieren en jonge vogels, kikkers, visch, schelpen en afval, 's winters ook met paardenmest. In den broedtijd zijn het geduchte eierroovers, die de geheele omgeving naar nesten afzoeken, waarbij zij het in de steden gemunt hebben op de jonge musschen en spreeuwen, op de boerderij-erven op de kuikens en in het jachtveld op de eieren en jongen van alle mogelijke vogelsoorten. Vooral in reiger- en aalscholverkolonies en op daartoe gunstig gelegen broedplaatsen van sterns, weten zij een groot aantal eieren buit te maken. Veelal maken zij daarbij van een verontrusting van de kolonie of het broedterrein gebruik om snel hun slag te slaan (cf. Ardea, XXIII, 1934, p. 98). Het is dan ook geen wonder, dat de weidevogels zooals kieviten, grutto's enz. overvliegende kraaien zoo fel achtervolgen. Het opvoeden van jonge kraaiachtigen van uit het ei is aan Heinroth nooit gelukt, maar ook het grootbrengen van jongen, die reeds ruim een week oud waren, is lang niet zoo eenvoudig als men gewoonlijk aanneemt. Van belang is, dat men hun het voedsel in goed vochtigen toestand geeft, want dat is voor jonge kraaiachtigen een eerste behoefte, waarschijnlijk omdat zij van de ouden ook steeds met speeksel vermengd voedsel uit den keelzak ontvangen. In het veld onderscheidt de zwarte kraai zich van de roek door haar zwaarderen snavel en den geheel bevederden snavelwortel. In rust draagt zij het vederkleed meest goed aansluitend tegen het lichaam, terwijl bij de roek de flankveeren losjes langs de dijen afhangen. Ook roepen kraai en roek duidelijk verschillend. De eerste laat meest een diep „kroh" hooren, soms ook „koe-ah", „koe-ah". Roofvogels achtervolgen zij met dezelfde volharding als de bonte kraai, terwijl zij gewoonlijk hoog in de lucht alarmeeren, wanneer men zich in de nabijheid van hun groote jongen bevindt, hetzij dat deze nog in het nest zitten, of dit pas verlaten hebben. Orde PASSERIFORMES. Familie CORVIDAE. N°. 313. Corvus comix Linnaeus. DE BONTE KRAAI. Plaat 352: oud d en oud ?. Corvus cornix Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, I, 1758, p. 105. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. III, 1797, p. 205, pl. 106. Temminck, Man.d'Orn. 1815,p. 67. Id. id. 2e éd. 1,1820, p. 109; III, 1835, p. 59.Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 268, pl. 138. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 102, pl. 13, fig. 3. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 205. Corvus cornix cornix, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 7. Id.Jaarber.no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 64. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 84. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 30 en 171. Corone cornix, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 8. Nederlandsche volksnamen: Grijze kraai, Grijze lummel, Winterkraai, Zeekraai, Weesjongen; in Limburg: Maaskrao, Grieskrao en Maasraof bij Maastricht (Hens). Friesch: Skiere krie, Skierkert, Büntrök, Winterkrie, Grieze kreie en Skierroek (de Vries). Engelsch: Hooded Crow. Duitsch: Nebelkrahe. Fransch: Corneille mantelée. Beschrijving: Oud <$. Kop, voorhals, middengedeelte van de bovenborst, slagpennen, boven- en ondervleugeldekvederen, staartpennen en vederen van het scheenbeen zwart, op kop, hals, borst, groote slagpennen en staart met groenachtigen of blauwachtigen glans, op bovenvleugeldekvederen en kleine slagpennen met violetten glans; vederen van voorhals en halszijden puntig; achterhals, halszijden, rug, schouders, stuit, overige gedeelte van de borst, borst- en lichaamszijden, okselvederen, buik en onderstaartdekvederen grauwgrijs met grauwzwarte schachten, vederen van den bovenachterhals aan het einde grauwzwart, enkele vederen van de middenborst met breede zwarte schachtstrepen; langste bovenstaartdekvederen blauw- of groenglanzend zwart met grauwgrijze randen, de kortere grauwgrijs of zwartgrauw met lichtere randen. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 303-336, staart 189—216, snavel 50 — 52, loopbeen 58 — 59 mm. Oud $. Gelijk het oude 6. Vleugel 302 — 332, staart 180—206, snavel 48 — 50, loopbeen 58 — 59 mm. Jeugdkleed. In kleurverdeeling gelijkende op het kleed der oude vogels, doch het zwart van het gevederte meer bruinzwart en met zwakkeren glans op kop, vleugels en staart; het grijs van het gevederte is somberder, de vederen van rug en schouders zijn aan het uiteinde bruingrauw. Iris grijsachtig. Voorkomen en levenswijze. De bonte kraai is als broedvogel verspreid over geheel Noord- en Oost-Europa, westelijk tot in Ierland, het noorden van Schotland en de buitenste Hebriden: in het noorden bewoont zij Denemarken, geheel Scandinavië, Finland en Noord-Rusland; in Midden-Europa gaat zij westelijk tot aan de Elbe en oostelijk tot den Oeral en ook treft men haar aan in Hongarije en Italië. In Zuid-Europa komen enkele naverwante vormen voor, namelijk Corvus cornix 5aröfomMsKleinschmidt, die iets kleiner is dan de typische cornix en die, behalve op Corsica en Sardinië, ook voorkomt op het Balkanschiereiland, van Roemenië en Servië tot in Griekenland, waar zij evenwel zeldzaam is. Ook de bonte kraaien van Klein-Azië, Palestina, Syrië en Egypte behooren tot dezen vorm. Daarentegen leven op Cyprus, Creta, in het stroomgebied van de Wolga, in West-Siberië en in Mesopotamië nog een vijftal afwijkende subspecies. Om kort te gaan kan men dus zeggen: de bonte kraai bewoont het geheele gebied tusschen de west-europeesche Corvus corone corone en de oost-aziatische Corvus corone orientalis. In de grensgebieden gaat zij met deze beide corone-vormen veelvuldig kruisingen aan, waaruit onderling vruchtbare bastaarden voortkomen. In verband met deze verspreiding en gezien de groote onderlinge gelijkenis, beschouwen sommige ornithologen bonte en zwarte kraai als subspecies van een en dezelfde soort en zij duiden de eerstgenoemde dan aan als Corvus corone cornix Linnaeus. In het noorden en oosten van haar verspreidingsgebied is de bonte kraai trekvogel, die in het winterhalijaar het woongebied van de zwarte in grooten getale overstroomt; in het zuiden is zij standvogel. In ons land vertoont de bonte kraai zich in groot aantal op den trek en gedurende den winter, hoewel zij 's winters niet overal even talrijk is en in het oosten van het land plaatselijk kan ontbreken. In den herfst verschijnen de eerste omstreeks einde September of begin October, de meeste passeeren echter in de tweede helft van laatstgenoemde maand, maar soms in begin November en nakomers trekken nog tot in December door. Plotselinge koude of sneeuwbedekking schijnen deze soort minder sterk te beïnvloeden dan de roek. De terugtrek verloopt van eind Februari tot eind April; achterblijvers, die vooral aan de kust worden waargenomen, passeeren nog gedurende de geheele maand Mei. Af en toe worden ook 's zomers exemplaren waargenomen, maar gewoonlijk zijn dit zieke of niet geheel gave dieren. Bij hooge uitzondering paart een enkele bonte kraai met een zwarte en blijft hier broeden; ook is een of twee maal een broedpoging van een paar bonte kraaien geconstateerd, waarvan beide vogels cornix waren. De in de litteratuur vermelde gevallen zijn: vóór 1866 onder Zwaagwesteinde (Bouwstoffen, III, p. 214 (3!4))j 1891 te Rotterdam, beide vogels cornix (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., 1893, p. 23); 1896 te Stiens, vogels waarschijnlijk bastaarden (Tijdschr.Ned. Dierk. Ver., 1896^.37); 1898 in roekenkolonie op de marine- werf te Amsterdam, beide vogels cornix, werden door de roeken verdreven (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., 1898, p. 110); enkele jaren tusschen 1902 en .1906 bij Warns, gemengd paar (Versl. & Meded. N.O.V., V, 1908, p. 15); 1908 bij Warns, gemengd paar (Avif. neerl. 1908, p. 161); 1907 en 1908 te Kloetinge, gemengd paar (resp. Avif. neerl. 1908, p. 8 en Jaarboekje N.O.V., VII, p. 46) en 1908 te Finsterwolde, gemengd paar (Versl. & Meded. N.O.V., VI, p. 15). Ofschoon bastaarden van corone en cornix in den winter verscheidene malen in ons land zijn aangetroffen, zijn zij toch betrekkelijk zeldzaam, hetgeen een aanwijzing er voor is, dat de bonte kraaien, die in ons land overwinteren, uit hoognoordelijker streken afkomstig zijn. Op den trek ziet men de bonte kraaien meestal in kleine, losse groepjes, die in het najaar stil zuidwest koersen, maar in het voorjaar zijn de vogels luidruchtiger en roepen zij vaak, ook onder het trekken. In de duinen strijken zij in October bij troepen neer op de duindoorns en verslinden er de bessen met groote gretigheid, zoodat men spoedig overal in het duin en ook op het strand de uitgebraakte brokken, bestaande uit de pitten en schillen der bessen, kan aantreffen. Dikwijls bevatten deze braakballen ook fragmenten van schelpen, resten van crustacea enz., want de bonte kraai zoekt graag zijn voedsel aan de hoogwaterlijn. Grootere schelpen, die zij niet met den snavel kan openen, laat zij dikwijls van eenige hoogte op het strand of op de golfbrekers stuk vallen, om zoodoende den inhoud machtig te worden. Behalve aan zee en aan de oevers van rivieren en kanalen, zoekt de bonte kraai haar voedsel ook op bouwen weilanden en in de duinen, bosschen en steden, bij voorkeur ook op mesthoopen en vuilnisbelten, want de soort is een echte alleseter, die in de lente vóór haar vertrek, nog menig ei uit onze reigerkolonies weet te stelen. Ook aan cadavers, gestrikte konijnen, aangeschoten of door strenge koude verzwakt waterwild doet zij zich in het winterjaargetijde te goed. Tijdens hun verblijf hier te lande hebben de bonte kraaien overal hun vaste slaapplaatsen, meestal in afgelegen boschperceelen van niet te hoog hout, waarheen men de vogels tegen zonsondergang ziet koers zetten. Hier slapen zij in grooten getale bijeen, soms tezamen met kauwen, roeken en zwarte kraaien. Op den grond onder de slaapboomen vindt men eveneens allerlei onverteerbare voedselresten; behalve de reeds genoemde schelpbrokken, ook veel steentjes, haar, beentjes, papier, plantaardige resten en soms allerlei kleine rubber voorwerpen, zooals sluitingen van melkflesschen enz. Orde PASSERIFORMES. Familie COR VIDAE. N°. 314. Corvus corax Linnaeus. DE RAAF. Plaat 353: oud ó en jong ?. Corvus corax Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 105. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 66. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 107; III, 1835, p. 56. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 265, pl. 136. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 100, pl. 13, fig. 1. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 7. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 206. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 2. Corvus corax corax, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 7. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 64. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925^.84. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 29. Nederlandsche volksnamen: in Friesland Raven. Engelsch: Raven. Duitsch: Kolkrabe. Fransch: Corbeau. Beschrijving. Oud cf. Geheele gevederte zwart, kop, hals, onderdeelen engroote slagpennen met groen- of blauwachtigen glans, rug, schouders en vooral bovenvleugeldekvederen, kleine slagpennen en staart met violetten glans; vederen van keel, voorhals en halszijden puntig aan het einde; basis van hals- en lichaamsvederen donker grauwgrijs. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 350 — 425, staart 231—250, snavel 69 — 75, loopbeen 73 — 75 mm. Oud ?. Gelijk het oude d1. Vleugel 330 — 421, staart 216 — 255, snavel 67 — 72, loopbeen 71 — 73 mm. Jeugdkleed. Kop en bovendeelen als bij de ouden, doch met veel minder glans; onderdeelen dof zwart, op keel en voorhals met eenigen glans, vederen van voorhals en halszijden niet zoo smal en puntig als bij de ouden. Iris bruin, aan den buitenrand grijsachtig. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden, het gevederte is echter minder fraai glanzend; slagpennen en staartpennen zijn valer. Voorkomen en levenswijze. Omstreeks 1900 was de raaf in ons land nog een niet zeer zeldzame broedvogel, die in alle provincies, met uitzondering van Zeeland, nestelde. De nesten bevonden zich meest op oude landgoederen met hoog opgaand geboomte, gelegen temidden van uitgestrekte groenlanden, heidevelden of andere, schaarsch bevolkte landerijen. Ieder paar had steeds een groot jachtgebied en nooit nestelden twee paren in eikaars onmiddellijke nabijheid. Sedert 1927 is echter het laatste paar verdwenen en de kans om nog exemplaren van deze soort in ons land aan te treffen, is daardoor aanmerkelijk geringer geworden, want de raaf was in Nederland in hoofdzaak standvogel, al verlieten sommige paren 's winters hun broedgebied. Ook in de naburige landen is de soort sterk in aantal verminderd. Slechts in SleeswijkHolstein is zij nog betrekkelijk algemeen, maar overigens is zij in West-Duitschland, België, Luxemburg en Noordoost-Frankrijk zoo goed als uitgestorven. Dank zij de nasporingen van Mr. C. H. Thiebout te Zwolle zijn nog verschillende bijzonderheden over de laatste Nederlandsche ravenparen en over hunne voormalige broedplaatsen bekend geworden. Zoo waren er ongeveer 40 jaar geleden in de provincie Groningen nog een vijftal paren, te weten bij Midwolda („Ennemaborgh"), Slochteren („Fraeylemaborgh"), Wedde, Ter Apel en de Leek (waarschijnlijk op „ Groot Nienoord',) (cf. De Levende Natuur, XXXIV, 1929/1930, p. 411). In Friesland hebben na 1900 nog enkele paren genesteld, meest in het oosten van de provincie. Zoo bevindt zich in de collectie van 's Rijks Museum een 4-legsel van 18 April 1896, afkomstig van den Boschberg, gemeente Ooststellingwerf en een 5-legsel van 19 Maart 1904 uit Beetsterzwaag. Verder heeft er zeer waarschijnlijk in Trynwalden, de streek rond Oenkerk en Oudkerk, langen tijd een paar gehuisd, want nog tot 1917 werden bij laatstgenoemd dorp raven gezien. In Drente leefden de laatste paren o.a. in de buurt van Grolloo, onder Eemster bij Dwingeloo en op de „Klencke" bij Oosterhesselen. In Overijssel broedde een paar in de nabijheid van de stad Zwolle, waarvan beide vogels in 1921 werden doodgeschoten. In Gelderland was omstreeks 1913 een nest op den „ Wildenborch" bij Vorden en ook bij Nijkerk moet nog langen tijd een nest zijn geweest, terwijl de „ravenboom" van Hagenau eveneens op een oude broedplaats schijnt te wijzen. In denTielerwaard bevonden zich tot ongeveer 1916 twee nesten, het eene bij het kasteel Neerijnen, het andere bij het huis Mariënweerd onder Beesd (Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels, 1898 — 1923, p. 159). Het laatste nest in deze provincie bevond zich te Millingen aan den Rijn, maar ook hier zijn de vogels sinds 1927 verdwenen (Ardea, XVIII, 1929, p. 23). De provincie Utrecht heeft na 1920 ook nog twee paar raven gehuisvest, namelijk een bij Breukelen aan de Vecht en een dicht aan de provinciale grens in het Linschoterbosch (Jaarbericht Club nederl. vogelk. XIII, 1923, p. 93). Op de buitenplaatsen langs den duinkant hebben eveneens na 1900 nog raven gebroed; in 1904 nestelde voor het laatst een paar op „Raaphorst" onder Wassenaar, waarvan het legsel van 4 eieren in een verzameling terecht kwam. In de tweede helft der vorige eeuw moeten deze vogels ook in de omgeving van Noordwijk en Haarlem niet zeldzaam zijn geweest, want 's Rijks Museum bezit 5 voorwerpen van eerstgenoemde localiteit uit de jaren 1858 t/m 1866 en 4 uit de omstreken van Haarlem; onder deze laatste bevindt zich een jong, dat nog niet kon vliegen, van 29 April 1863. Uit Limburg schijnt de soort al vroeger te zijn verdwenen. Hens (Avifauna vanLimburg, 1926, p. 29) bericht, dat tusschen 1840 en 1850 jonge raven verkregen werden uit het Geerendal tusschen Oud-Valkenburg en Gulpen en dat in 1870 en waarschijnlijk nog later een paar nestelde op het landgoed „Terborg" te Schinnen. Ook in het Ravensbosch te Houthem zou de soort zeer lang geleden gebroed hebben. In NoordBrabant werden in 1911 bij Oosterhout nog twee jongen uit het nest gehaald, welke in de collectie N. Beckers belandden. Deze achteruitgang is naar het schijnt in hoofdzaak te wijten aan het afschieten van de oude vogels, die men schadelijk oordeelde voor de jacht en aan het jaar in jaar uit rooven van de jongen, die voor de kooi werden opgefokt. Buiten Nederland omvat het verspreidingsgebied van de raaf bijna geheel Europa en verder deKrim, den Kaukasus, den Griekschen archipel, Creta en West-Siberië tot het Altaigebergte en het Baikalmeer. Op IJsland leeft een iets grootere vorm met krachtiger snavel, Corvus corax islandicus Hantzsch. De partieele albino's, die vroeger zoo veelvuldig op de Faröer voorkwamen, schijnen daar thans te zijn verdwenen; normaal zwart gekleurde exemplaren van de laatstgenoemde eilandengroep zijn van islandicus niet met zekerheid te onderscheiden. De raaf, die in Spanje en Portugal en op de Balearen voorkomt, Corvus corax hispanus Hartert & Kleinschmidt, heeft een relatief hoogeren snavel, waarvan de rug van den bovensnavel sterker gekromd is. Weer andere subspecies van de raaf bewonen Sardinië, de Canarische eilanden, NoordwestAfrika, de Sahara tot oostelijk Perzië, noordelijk en oostelijk Azië, Groenland en Noord-Amerika. De raaf bouwt een groot nest van zware takken, in ons land steeds op hooge boomen, gaarne op dennen, en niet zelden in de nabijheid van roeken of reigers; in andere streken nestelt zij ook aan steile rotskusten. Het nest is van binnen met hard ge worden aarde versterkt en gevoerd met haren en wol. De 4 of 5, soms 3 of 6 en bij uitzondering 7 eieren, zijn maar weinig grooter dan kraaieneieren, want in vergelijking tot haar lichaamsgewicht legt de raaf het op een na kleinste ei van alle inheemsche vogels (2.25 °/o van het lichaamsgewicht van het ?); slechts de aalscholver legt een relatief nog kleiner ei.De gemiddelde afmetingen van de eieren bedragen49-8X33-5 mm.; van9voorwerpen uit Friesland varieeren de maten voor delengte van 46 — 48.5 mm. en voor de breedte van 32 — 33.25 mm. Ook in kleur en teekening gelijken de eieren sterk op die van de kraai. Na een bebroeding van 20 k 21 dagen komen de jongen uit. Deze zijn in den beginne grootendeels naakt, hebben een rosegrauwe huidkleur en zijn op kop en rug spaarzaam met dons bedekt. Vanwege hun kleine oogen maakt het voorhoofd een eigenaardig platten indruk. Later groeien er ook donsveertjes op de aanvankelijk naakte huidgedeelten en zij krijgen dan een zoogenaamd tweede donskleed, zooals dit ook bij roofvogels voorkomt. De veertjes van het eerste donskleed, dat zij uit het ei hadden meegekregen, groeien op de toppen van de uitspruitende veeren en vallen later af. Evenals de andere kraaiachtigen hebben ook jonge raven een groote behoefte aan vocht. Zij zijn in het nest vrij luidruchtig, wat een gevolg kan zijn van het feit, dat de eenzaam nestelende raaf weinig vijanden heeft. Op een leeftijd van ongeveer 6 weken zijn zij vliegvaardig. De raaf is een alleseter, die zich op het bouwland voedt met muizen, kikkers, slakken, wormen, insecten en eenig graan, maar die daarnaast ook graag eieren, jonge vogels, jonge hazen enz. eet en zelfs voor jonge lammeren gevaarlijk kan worden. Verder komt zij ook op aas. Behalve aan den zwaren snavel herkent men de raaf aan haar wijze van vliegen, want deze vogels kunnen langen tijd met uitgespreide vleugels rondzweven, waarbij de wigvormige staart goed zichtbaar is. Ook de gewone roep van de raaf is niet met dien van een andere soort te verwarren; hij is zeer laag van toon en klinkt als „rarr". Orde PASSERIFORMES. Familie C0RV1DAE. N°. 315. Corvus frugilegus Linnaeus. DE ROEK. Plaat 354: oud 6 en jong ?. Corvus frugilegus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 105. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. III, 1797, p. 199, pl. 103. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 68. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 110; III, 1835, p. 59. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 269, pl. 139. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 102, pl. 13, fig. 4 en 5. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 206. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910 — '13, pl. 1. Corvus frugilegus frugilegus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 8. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 65. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 85. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 31. Trypanocorax frugilegus, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 7- Nederlandsche volksnamen: Gezelschapskraai, Zwarte witbek, Schimmelbek, Korenkraai, Schurftkraai, Schurftkop, Zaadkraai; in Limburg: Zandkraai, Maaskrao (Hens). Friesch: behalve Roek, soms ook Rüts en op Schiermonnikoog: Ruuk (de Vries). Engelsch: Rook. Duitsch: Saatkrahe. Fransch: Corbeau freux. Beschrijving. Oud ó. Geheele gevederte zwart met fraaien violetten glans, kop met blauw-violetten glans, groote slagpennen en soms ook staartpennen met groenvioletten glans; basis van hals- en lichaamsvederen donker bruinachtig grauwgrijs; vederen van voorhals niet puntig; de huid rond de snavelbasis en die van kin en keel is onbevederd. Iris donkerbruin; naakte huid rond den snavel ruw, schilferig en grauwwit; snavel en pooten zwart. Vleugel 288—329, staart 164—202, snavel 53—60, loopbeen 55—56 mm. Oud ?. Gelijk het oude cf. Vleugel 282—309, staart 170—191, snavel 48—56, loopbeen 55—56 mm. Het herfstkleed van de oude vogels gelijkt op het bovenbeschreven kleed, echter zijn kin en keel min of meer bedekt met bruinachtige donsvederen en enkele kleine zwarte vederen, die echter spoedig uitvallen of afslijten, zoodat reeds in den winter kin en keel weder kaal en, gelijk de andere naakte deelen rond den snavel, grauwwit zijn. Jeugdkleed. Neusgaten bedekt door zwarte borstelvederen en huid rond den snavel bevederd; kop, hals, rug, schouders, stuit, bovenstaartdekvederen, borst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen dof bruinzwart met geringen groenachtigen glans op kop en hals en weinig merkbaren glans op rug en bovenstaartdekvederen; vederen van kin en keel dof bruinzwart, soms die van kin wit, zelden ook die van keel; vleugels en staart als bij de ouden. Iris grijsbruin. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden, echter zijn de neusgaten met zwarte borstelvederen en de basis van den snavel, de kin en de keel met blauwvioletglanzende zwarte vederen bevederd. Deze vederen vallen in den loop van den winter uit en wordt de omgeving van den snavel kaal en grauwwit als bij de ouden; de vederen van kin en keel verdwijnen het eerst, het laatst de borstelvederen over de neusgaten. Voorkomen en levenswij ze. De roek is in de meeste streken van ons land, met name langs onze groote rivieren inclusief den Ouden en Krommen Rijn en de Utrechtsche Vecht, en verder in Zuid-Limburg en in enkele gedeelten van Drente en het aangrenzende Groningen een algemeene broedvogel, die aldaar in talrijke, goed bezette kolonies wordt aangetroffen. Ook vertoont de soort een zekere neiging om zich in onze steden te vestigen. Daarentegen ontbreekt hij als broedvogel vrijwel in geheel Zeeland, met uitzondering van Walcheren en verder in Noord-Holland benoorden het Noordzeekanaal. Ook van de Veluwe zijn geen kolonies bekend, terwijl zij in groote gedeelten van Noord-Brabant, in den Achterhoek, Twente en Zuidoost-Friesland evenmin voorkomen. Volgens een telling van den Plantenziektenkundigen Dienst, gehouden in 1924, bedroeg de totale roekenbevolking van ons land ongeveer 30.000 nesten, verdeeld over ruim 240 kolonies. Ruim een half dozijn kolonies telden 1000 of meer nesten; de drie grootste, gelegen te Gorssel, Heeze (N.Br.) en Vught respectievelijk 2400, 2000 en 1500 h 2000 nesten (cf. De Roek in Nederland, Versl. en Meded. Plantenziektenkundige Dienst, Nr. 39, 1925). Behalve broedvogel, die in vrij groot aantal blijft overwinteren, is de roek ook een zeer talrijke doortrekker, die in den herfst van af begin October, tot laat in den winter, vooral bij inval van koude, in groote troepen kan passeeren. In het voorjaar heeft doortrek plaats van de tweede helft van Februari tot in Mei. De meeste roeken trekken in het najaar in ongeveer zuidwestelijke richting over ons land, waarbij zij in Holland de duinkust volgen; een gedeelte vliegt echter in westelijke richting zee in en steekt naar Engeland over. Deze trek in westelijke richting is waargenomen van half October tot begin November; de terugtrek van uit Engeland heeft plaats van de tweede helft van Februari tot in de tweede helft van Maart. Het verspreidingsgebied van de roek beslaat vrijwel geheel Midden-Europa, noordelijk tot Cholmogory in Archangel en tot den benedenloop van de Petschora; in Finland tot 62zl° N.B., in Zweden tot ongeveer 6o° N.B. Over het geheel trekken de vogels uit noordelijker en oostelijker streken 's winters weg, maar reeds in West-Duitschland blijven vele den winter over en in Engeland is de soort standvogel. In Zuid-Europa, waar de bodem 's zomers zoo hard wordt, dat de roek daarin niet meer kan boren, ontbreekt hij als broedvogel. Hij is hier echter een talrijke wintergast, die bij uitzondering tot in Algiers, Palestina en het noordelijk deel van Egypte zuidelijk gaat. Reeds vroeg in het voorjaar, soms reeds in December, ziet men de vogels, die bij ons overwinteren, eenige korte morgenuren op de broedplaatsen doorbrengen. Deze bezoeken herhalen zich meer en meer en blijven alleen bij slechte weersgesteldheid achterwege. In Maart wordt in den regel met den bouw of herbouw van het nest begonnen, waartoe de vogels in naburige boomen overal druk takken afbreken, maar deze ook wel van den grond opzoeken. Behalve 's nachts heerscht er nu in de kolonie voortdurend een oorverdoovend lawaai, want als typische kolonievogel doet de roek geen moeite om zijn nestplaats geheim te houden en allerlei onderlinge ruzie's over nestmateriaal en de plaats van het nest worden er onder onafgebroken gekrakeel beslecht. De nesten worden meestal gebouwd in de kruinen van hooge boomen, op iepen langs de wegen en de stadswallen in het hollandsche polderland, op canada's langs onze groote rivieren of in de eikenbosschen op de zandgronden van Drente en Gelderland. Ook op dennen zijn de nesten soms gebouwd. In tegenstelling tot het nest van de kraai is het roekennest meer met dor gras, stroo en haar en minder met wol en lompen gevoerd. Einde Maart, begin April worden de 3—5, soms 6 en zelden 7 eieren gelegd. Zij zijn iets kleiner dan kraaieneieren en op een licht, blauwgroene grondkleur met talrijke grauwe en bruine vlekken overdekt. Van 69 exemplaren uit Nederland bedraagt de lengte 33.25—46.25 mm. en de breedte 26.25—3° mm- Het schijnt, dat ook het 6 aan het broeden deelneemt, maar meer nog rust op hem de taak om het broedende $ van voedsel te voorzien. Aangezien reeds dadelijk na het leggen van het eerste ei met broeden wordt begonnen, komen de jongen na 17 èl 18 dagen met eenig onderling tijdsverschil uit het ei. Direkt na de geboorte zijn zij aan hun bruinzwarte kleur van alle andere, inheemsche corviden-jongen te onderscheiden. Zij zijn slechts spaarzaam met dons bedekt en krijgen na eenige dagen een donker paarse tint. De keelholte is donkerrood, de mondhoekplooien zijn dun en weinig opvallend van kleur, maar zij zijn sterk in de breedte ontwikkeld. Evenals de oude zijn ook de jonge roeken in het nest erg luidruchtig en laten zij haast onophoudelijk hun heesch stemgeluid hooren. In dezen tijd ziet men de oude vogels van alle kanten in hun bol ge vulden keelzak voedsel aandragen en de bodem onder de nesten ligt dikwijls bezaaid met allerlei voedselresten, vooral brokken van uitgebraakte graandoppen gemengd met steentjes. Want de roek doet zich op het bouwland graag te goed aan ontkiemend graan en verder aan erwten, knolletjes, pootaardappelen enz. Al kan hij zoodoende soms plaatselijk belangrijke schade aanrichten, zoo mag men den roek toch niet tot de in hoofdzaak schadelijke vogels rekenen, want op het grasland en op de akkers, waar het gewas reeds wortel geschoten heeft, verdelgt hij ontelbare insecten, wormen en millioenpooten en bij een meikeverplaag is hij een der beste bestrijders. Ook schijnt hij dikwijls alleen de door ritnaalden aangetaste plantjes uit den grond te trekken, terwijl men heeft waargenomen, dat hij bij het ontkiemend graan vaak de korrel bij het kiem- plantje wegpikte, zonder dat dit laatste daardoor ten gronde ging. In den herfst eet hij verschillende vruchten zooals eikels en hazelnooten. Vergeleken met de zwarte kraai is hij minder roofzuchtig en stellig vallen er aan de talrijke roeken veel minder eieren en jonge vogels ten prooi dan aan de relatief weinig talrijke zwarte kraaien. Ook op vuilnisbelten vindt hij veel van zijn gading. De roek heeft een uitgesproken zin voor gezelligheid en bij haast al zijn levensverrichtingen treft men hem in troep verband aan, behalve met zijn soortgenooten ook vaak met kauwen. Verder nestelt hij niet zelden in de nabijheid van reigers. De onbevederde snavelbasis, waaraan de soort den naam schurftkraai te danken heeft, ontstaat ook zonder dat de vogels in den grond boren. Jonge vogels, die de basis van den snavel nog bevederd hebben, vertoonen hier echter reeds kleine witte vlekjes. Na den herfstrui behouden zij nog de genoemde bevedering, maar na den tweeden rui in het volgend voorjaar, komen slechts een aantal gedegenereerde veertjes terug, die spoedig verdwijnen. Ook aan zijn licht grauwblauwe iris is de jonge vogel kenbaar; oude roeken hebben donkerbruine oogen. Genus Coloeus Kaup. Kaup, Skizz. Entw. u. Natürl. Syst. Eur. Thierw., 1829, p. 114. Snavel zeer kort, bijna recht, belangrijk korter dan het loopbeen, bovensnavel weinig gekromd. Het gevederte aan hals en bovenkop maakt een versleten indruk. ie slagpen met sterk versmalde binnenvlag, even lang als of iets langer dan de kleine slagpennen, 3e en 4e slagpen het langst, staartpennen recht afgesneden. Broedt in holten, slechts bij uitzondering in oude kraaiennesten. Eieren meestal lichter van kleur en minder dicht gevlekt dan die van de verschillende Corvus-soorten. Alle kauwen ruiken duidelijk naar muskus, welke geur ook aan reeds langen tijd geleden opgezette exemplaren nog is waar te nemen. Tot dit genus behoort 1 species, die is gesplitst in een 5-tal subspecies, welke over geheel Europa en het noorden van Azië verspreid zijn. Twee van deze ondersoorten komen ook in ons land voor. I Orde PASSERIFORMES. Familie CORVIDAE. N°. 316. Coloeus monedula spermologus (Vieillot). DE KAUW. Plaat 355: oud d, oud $, jong d en oud d met aanduiding van witte halsvlek. Corvus spermologus Vieillot, Nouv. Dict. d'Hist. Nat. VIII, 1817, p. 40. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 61. Corvus monedula, Nozeman en Sepp, Ned.Vog. III, 1797^.219, pl. 113. Temminck,Man. d'Orn. 1815, p. 70. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. ui; III, 1835, p. 60. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 271, pl. 140. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 103, pl. 13, fig. 6. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 3. Colaeus monedula, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 7. Coloeus monedula, Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 206. Coloeus monedula spermologus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 8. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 65. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 85. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 31. Nederlandsche volksnamen: Kerkkauw, Kauwtje, Torenkraai; in Limburg: Dölke (Hens); Friesch: Ka, Akke, Toerka en Alk. Engelsch: Jackdaw. Duitsch: Dohle. Fransch: Choucas. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, bovenkop en achterhoofd glanzend violetblauwzwart; borstel vederen over de neusgaten bruinzwart; teugels, streek onder het oog en rond den mondhoek zwart; achterhals, oordekvederen en halszijden licht grauwgrijs, op het benedengedeelte van de halszijden soms een witachtige streep of vlek; rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen leikleurig zwart met zwakken blauwachtigen glans, uiteinden van de vederen lichter; vederen van kin, keel en voorhals leikleurig zwart met min of meer duidelijk bruinachtige schacht; borst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen leikleurig zwart; groote slagpennen zwart met groenachtigen glans; kleine slagpennen en bovenvleugeldekvederen zwart met violetten glans; ondervleugeldekvederen en okselvederen zwart; staartpennen zwart met groen achtigen glans. Iris geelachtiggrauw; snavel en pooten zwart. Vleugel 227—243, staart 132—146, snavel 29 — 34, loopbeen 43 — 45 mm. Oud ?. Gelijk het oude d. Vleugel 211—236, staart 122—139, snavel 30—34, loopbeen 43 — 45 mm. V 16 Jeugdkleed. Bovenkop donker bruingrijs met zwakken glans; teugels en omgeving van den mondhoek bruinzwart; oordekvederen bruingrijs, eenigszins glanzend; achterhals en halszijden grijsbruin; rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederenleikleurig zwart met zwakken groenachtigen glans; kin, keel, voorhals, borst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen grijsbruin; vleugels en staart als bij de ouden. Iris blauwgrij sachtig. Het eerste herfstkleed gelijkt op het kleed der ouden, het grijs van den hals is iets donkerder en vleugels en staart zijn iets valer. Tegen den zomer wordt bij de jongen, en ook bij de oude vogels het grijs van den hals iets lichter. Partieele albino's komen bij deze soort nog al eens voor. Voorkomen en levenswijze. De kauw is in ons geheele land, met uitzondering van de waddeneilanden, een algemeene broedvogel, die steeds in grootere of kleinere groepen nestelt, veelal in oude kerktorens, groote schoorsteenen of lanen met oude, holle boomen, in Zuid-Limburg ook in de mergelrotsen. Vrij geregeld nestelt zij verder temidden der grootere roekenkolonies, in de klompen van overjarige nesten, terwijl plaatselijk, o.a. nabij Arnhem (Orgaan Club nederl. vogelk., V, 1932, p. 18) verscheidene paren in konijnenholen broeden. Een enkele maal is ook broeden in open nesten buiten een roekenkolonie waargenomen. Onze broedvogels zijn bijna uitsluitend standvogels, die ook 's winters in de wijdere omgeving van de broedplaats zijn aan te treffen. Hun aantal neemt in den herfst nog aanmerkelijk toe, doordat troepen kauwen uit noordelijker en oostelijker streken dan op den doortrek ons land passeeren. Een gedeelte van deze doortrekkers blijft hier den winter over. In het voorjaar heeft de terugtrek plaats van de tweede helft van Februari tot in de tweede helft van Mei. In gezelschap van roeken ziet men ook deze soort in het najaar naar Engeland oversteken en in het voorjaar weer uit Engeland terugkomen. Sporadisch zijn er onder de van elders komende kauwen exemplaren aangetroffen van de noordsche kauw, Coloeus monedula monedula (Linnaeus), die Zuid- en Midden-Zweden bewoont, noordelijk tot ongeveer 63V20 N.B. Laatstgenoemde subspecies verschilt van onze kauw maar zeer weinig. Alleen de bevedering van de onderzijde is bij de noordsche kauw iets lichter van kleur en de bases van de lichaamsveeren zijn meest ook iets lichter. Verder vindt men bij dezen noordelijken vorm soms een lichte vlek op zij van den hals, maar deze vlek, die men op plaat 355 bij het oude 6 in den linker bovenhoek ziet afgebeeld, kan bij monedula ook ontbreken en bij onze kauw, die als Coloeus monedula spermologus (Vieillot) wordt onderscheiden, voorkomen. Grootere seriën zijn dan ook noodig om de verschillen te kunnen constateeren. Coloeus monedula spermologus bewoont in hoofdzaak West-Europa, met name Groot-Brittannië en Ierland, Duitschland, België, Frankrijk, de Alpenlanden, Spanje en Portugal tot Gibraltar; ook Marokko en verder Italië, Sardinië, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk en Hongarije. Nauwverwante vormen vindt men in Noord-Algiers en in Azië. Evenals andere zangvogels bouwt de kauw, ondanks het feit dat zij eenholenbroeder is, toch een behoorlijk nest, bestaande uit takken en stroo en gevoerd met wol, lappen, haren en veeren, somsookpapier. Soms, bv. in zeer ruime schoorsteenen, kunnen zij een enorme hoeveelheid takken aansleepen, maar in andere gevallen worden de eieren slechts op een dun onderlaagje gelegd. Van half April tot eind Mei kan men het voltallige legsel aantreffen. Dit telt meestal 5 of 6, maar ook wel 4 en soms 7 eieren. De eieren zijn op helder blauwgroene of blauw- of groenachtig witte grondkleur met meestal kleinere olijfbruine, donkerbruine of geelgrijze vlekken geteekend. Zij zijn blauwer dan de eieren der andere kraaiachtigen en gemakkelijk van deze te onderscheiden. Wat hun afmetingen betreft varieeren zij van 32 — 40.25 mm. in lengte en van 22 — 28 mm. in breedte, gemeten aan 90 voorwerpen afkomstig uit Nederland. De jongen, die na een bebroeding van 18 a 20 dagen uit het ei komen, zijn op schouders, rug en bovenarm, maar niet op den kop, zeer spaarzaam met dons bedekt. Zij zijn licht rose van kleur en bezitten een oranjeroode keelholte, welke door breede, hel gele mondhoekplooien begrensd wordt, zoodat de ouden bij de voedering in de meestal donkere nestholte de opengesperde snavels van hun jongen gemakkelijk kunnen vinden. Zoolang zij nog niet kunnen vliegen hebben de jongen de gewoonte om naar het donkerste hoekje van het nest te kruipen, van het vlieggat weg; pas als zij op uitvliegen staan, draaien zij zich om en kijken uit de nestopening naar buiten. Eerst na ruim 5 weken zijn zij volkomen vliegvaardig. Zij zijn dan behalve aan hun gevederte ook aan de grauwwitte iris, die bij de ouden geelgrauw gekleurd is, te onderscheiden. De kauw vertoont evenals de roek een uitgesproken neiging tot troepvorming. Bijna steeds broeden verscheidene paren dicht opeen en ook 's winters, als zij op de akkers naar voedsel zoeken, zijn zij altijd in grootere of kleinere troepen vereenigd, dikwijls tezamen met roeken. Binnen deze troepen kan men de afzonderlijke paren gedurende vrijwel het geheele jaar onderscheiden, want c? en $ zitten of vliegen steeds in eikaars onmiddellijke nabijheid. Het voedsel van de kauw bestaat in hoofdzaak uit insecten, vooral kevers en hun larven, maar ook uit regenwormen, slakken, graan, jonge aardappels en sommige vruchten, zooals kersen, hazelnoten enz.; in den winter ook allerhande afval. Inden broedtijd rooft zij graag eieren en soms jonge vogeltjes. De kauw is een levendige en luidruchtige vogel, die allerlei geluiden ten beste geeft, vooral als een groepje zijn vliegspelen houdt rond een torenspits of als er eenige om dezelfde nestholte vechten. Het meest hoort men een kort ,,ka", „kja" of ,,tchek"; de alarmkreet herinnert aan den roep van den roek, maar is hooger van toon. Behalve aan haar geringere grootte is de kauw ook aan haar bewegingen van de andere kraaiachtigen te onderscheiden. Zij vliegt met sneller vleugelslagen en haar vlucht is, behalve op den trek, eenigszins schommelend, met allerlei zijdelingsche of benedenwaartsche afdwalingen. Op den grond stapt zij met parmantige lichaamsbewegingen. Orde PASSERIFORMES. Familie COR VIDAE. N°. 317- Coloeus monedula monedula Linnaeus. DE NOORDSCHE KAUW. Corvus monedula, Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 106. Coloeus monedula monedula, Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 86. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 32. Engelsch: Scandinavian Jackdaw. Duitsch: Schwedische Dohle. Beschrijving: De noordsche kauw gelijkt volkomen op den westeuropeeschen vorm spermologns, slechts de lichaamsvederen zijn iets lichter van tint, hetgeen voornamelijk aan de onderzijde opvalt, wanneer men voorwerpen uit hetzelfde jaargetijde met elkaar vergelijkt. Ook hebben de vederen meestal een iets lichtere basis. Slechts zelden vertoont deze vorm een smalle, onduidelijke witte vlek ter zijde van den hals, nabij de vleugelbocht. Vleugel 230—250, staart 135—140, loopbeen 42—45, snavel 29—36 mm. Voorkomen en levensw ij ze. In ons land zijn slechts weinig vogels met bovenbedoelde kenmerken verzameld. Koller beschreef in 1888 een oud d van 23 September 1884, met duidelijke nekvlekken, dat in de collectie van „Artis" bewaard wordt (Bijdragen tot de Dierkunde, 1888, Feestnummer, art. IV, p. 34). Een dergelijk exemplaar, namelijk een ?, dat 25 October 1916 op Texel verzameld werd, bevindt zich in de collectie van 's Rijks Museum. Verder zouden tot deze subspecies te rekenen zijn een vogel, die omstreeks 1900 te Maastricht werd buitgemaakt en zich thans in de collectie Hens bevindt (Hens, Avifauna van Limburg, 1926, p. 32) en een ó van 31 Januari 1920, dat te 'sGravenhage verzameld is en in de collectie Siebers—Van der Meer wordt bewaard. Waarschijnlijk zal de noordsche kauw in het winterhalfjaar vaker bij ons voorkomen dan deze weinige exemplaren doen vermoeden, speciaal onder de vogels, die nog laat in het voorjaar hier doortrekken. Genus Nucifraga Brisson. Brisson, Orn. I, 1760, p. 30. Snavel lang, recht, met spitse punt, zoo lang als of langer dan de kop, zonder scherpen rug op den bovensnavel, ondersnavel meestal iets korter. Neusgaten rond, gelegen nabij de snavelbasis en geheel door korte, borstelachtige, naar voren gerichte vederen overdekt. Gevederte lang, zacht, meestal zwartbruin met witte vlekken. 4e tot 6e slagpen ongeveer gelijk en het langst. Staart eenigszins afgerond, bijna recht, korter dan de vleugels. De seksen verschillen niet. Tot dit genus behooren 2 species en verscheidene subspecies. De eene species bewoont het noorden van Europa en Azië, de andere het westen van Noord-Amerika. Twee subspecies van de eerstgenoemde species zijn ook in ons land aangetroffen. Tabel ter bepaling der soorten. Snavel breeder en hooger (hoogte van den snavel bij d 14—16, bij ? 13—15 mm.) N'. caryocatactes. Snavel smaller en platter (hoogte van den snavel bij den ? 12-14 mm.) ■ . N.caryocatactesmacrorhynchos. Orde PASSERIFORMES. Familie CORVIDAE. N°. 318. Nucifraga caryocatactes (Linnaeus). DE DIKSNAVELIGE NOTENKRAKER. Plaat 356: oud ? (linker figuur). Corvus caryocatactes Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 106. Nucifraga caryocatactes, Van Oort, Ardea, I, 1912, p. 22. Nucifraga caryocatactes caryocatactes, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no 1 Club nederl. vogelk. 1911, p. 11. Jaarber.no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 65. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 86. Zie voor verdere litteratuur, die gedeeltelijk op dezen vorm, maar voornamelijk op den dunsnaveligen vorm betrekking heeft, de bij den volgenden vorm vermelde opgaven. Engelsch: Thick-billed Nutcracker. Duitsch: Dickschnabliger Tannenhaher. Fransch: Casse-noix ordinaire. Beschrijving: Oud 6. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofden achterhals donkerbruin, vederen boven het oog met witte schachtstreep; borstel vederen over de neusgaten wit, aan de basis donkerbruin, aan het uiteinde geelachtig of geelbruinachtig wit; teugels wit; vederen van kopzijden, halszijden, kin, keel en voorhals donkerbruin met kleine witte schachtvlek, die van rug, schouders en stuit iets lichter bruin, metgrootere, droppelvormige, door donkerder bruin omgeven, witte schachtvlekken, stuitvederen met kleinere vlek en soms ongevlekt; vederen van borst, buik en lichaamszijden donkerbruin met groote droppelvormige witte, door donkerder bruin omgeven schachtvlek; slagpennen bruinzwart met groenen glans op de buitenvlag, 5de, 6deen 7de groote slagpen, meestal alleen 6de en 7de, met een witte vlek op de binnenvlag, binnenste groote en buitenste kleine slagpennen met zeer kleine witte eindspits; bovenvleugeldekvederen groenachtig zwart met driehoekige witte eindvlek, de groote meestal zonder eindvlek; ondervleugeldekvederen bruinzwart met breeden witten eindzoom; okselvederen donkerbruin met witte eindvlek; staartpennen bruinzwart met groenachtigen glans, het middelste paar met smallen witten eindzoom, de volgende paren met steeds breederen witten eindzoom; bovenstaartdekvederen bruinzwart met groenachtigen glans, al of niet met een kleine driehoekige witte vlek aan het einde; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart. Vleugel 173—194, staart 115 — 136, snavel 39—49, loopbeen 40 — 45 mm. Oud ?. Gelijk het oude d1. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der oude vogels, doch het bruin valer, bovenkop met lichtbruine schachtstrepen, bovendeelen minder gevlekt, kin en keel witachtig, onderdeelen minder duidelijk gevlekt; vleugels en staart valer en met weinig glans. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden; de bovenvleugeldekvederen zijn, vooral de kleine, bruiner en minder glanzend en alle, ook de groote, van witte uiteinden voorzien, evenzoo de bovenstaartdekvederen. Voorkomen en levenswijze. De diksnavelige notenkraker is de in Europa broedende vorm, een echte standvogel, die bij voorkeur dichte sparrenbosschen bewoont, vooral als hierin arve-dennen voorkomen of als zij met loofhout gemengd zijn. Hier is hij gedurende het geheele jaar in dezelfde omgeving aan te treffen en slechts de hooger in de Alpen broedende individuen dalen 's winters af naar de voorgebergten en de aangrenzende vlakten. Behalve in de voornaamste gebergten van MiddenEuropa, zooals de Harz, het Bohemer woud, de Jura, de geheele Alpenketen, de Tatra, de Karpaten en de noordelijke Balkanlanden, broedt de soort ook in Scandinavië, Denemarken, Bornholm, Finland, noordelijk Wit-Rusland en Oost-Pruisen. Uit Engeland zijn ongeveer een half dozijn vangsten bekend, alle uit de zuidelijke graafschappen, terwijl de soort in België een zeldzame najaarsgast is, die soms zijn Siberische verwanten bij hun invasies schijnt te vergezellen. In ons land is slechts eenmaal een exemplaar van den diksnaveligen notenkraker aangetroffen en wel een vogel, die 7 October 1911 bij Gendringen werd geschoten (Jaarbericht Club nederl. vogelk., II, p. 11). Buiten den broedtijd is de notenkraker een vrij luidruchtige vogel, zoodat men zijn heeschen alarmroep, die klinkt als „krak, krak", vrij veel te hooren krijgt. De paringsroep klinkt doffer en wordt wel met „körrr, körrr" of „gurrr, gurrr" weergegeven. Zeer vroeg in het seizoen, ongeveer in begin Maart, wordt met den bouw van het vrij omvangrijke nest een aanvang gemaakt. Dit bestaat uit 3 k 4 verschillende lagen en wel van buiten uit grove takken, waarop een laag aarde of houtmolm volgt, terwijl de diepe nestkom geheel met baardmossen is bekleed. Het houdt ongeveer het midden tusschen een kraaiennest en het nest van een vlaamsche gaai en wordt door de beide vogels gebouwd. Meestal ligt het in jong sparrenbosch, op 4 tot 8 meter hoogte aan de zonzijde van den stam. Zelfs bij zwaren sneeuwval gedurende de broedperiode blijft de vogel haar eieren bebroeden. Het legsel, dat in den Harz meestal einde Maart voltallig is, telt gewoonlijk 3, soms 4 en bij uitzondering 2 of 5 eieren, waarvan de afmetingen gemiddeld 33.9 mm. in lengte en 25 mm. in breedte bedragen. Zij gelijken in uiterlijk eenigszins op fijngespikkelde eieren van de kauw en zijn op vuilwitte of zeer licht groene grondkleur met kleine, bruingrauwe vlekjes bedekt, die zich aan de stompe eipool ophoopen. Na 16 a 18 dagen broeden komen de jongen uit; deze bezitten een tamelijk dicht donskleed en blijven ruim 3 weken in het nest, zoodat zij gewoonlijk in de eerste helft van Mei uitvliegen. Ook nadat zij het nest verlaten hebben, trekken de jongen nog langen tijd familiegewijze met hun ouders rond. Eerst na den rui van het jeugdkleed, dien zij op een leeftijd van 2 a 3 maanden doormaken, worden zij zelfstandig. Normaal wordt slechts één broedsel per jaar grootgebracht; na verstoring maakt het ? een vervolglegsel. Het voornaamste voedsel van den notenkraker bestaat uit coniferenzaden, vooral uit nootjes van den arve-den (Pinus cembra), die hij handig uit de kegels peutert. Ook aan hazelnoten doet hij zich graag te goed; hiervan kan hij er verscheidene in zijn keelzak bergen, om ze op een stil plekje weer uit te braken, open te hakken en op te eten. Een aantal noten worden ook in den grond begraven en zoo speelt de notenkraker een rol bij de verspreiding van den hazelaar. Verder eet hij ook eikels, jeneverbessen en insecten en zelfs eieren en jonge vogeltjes. De vlucht van den notenkraker is golvend en eenigszins onzeker, alleen wanneer men den vogel over de toppen der sparren langs een berghelling omlaag ziet vliegen, beschrijft hij wijde bogen, waarbij de witte eindzoom aan de zwarte staartpennen sterk opvalt. Op een afstand zien deze vogels er eenigszins witachtig uit, zoodat zij temidden van de lichtgrijze baardmossen, waarmede het naaldhout in het gebergte vaak rijkelijk begroeid is, soms niet gemakkelijk zijn te ontdekken. Orde PASSERIFORMES. Familie COR VIDAE. N°. 319. Nucifraga caryocatactes macrorhynchos Brehm. DE DUNSNAVELIGE NOTENKRAKER. Plaat 356: oud c? (rechter figuur). Nucifraga macrorhynchos, Chr. L. Brehm, Lehrb. Naturg. eur. Vög. I, 1823, p. 103. Corvus caryocatactes, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 7, pl. 3. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 74. Nucifraga caryocatactes, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 117; III, 1835, p. 67. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 276, pl. 142. Id. Nat.Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 105, pl. 13, fig. 9. Albarda, Aves neerl. 1897, P- 8. Nucifraga caryocatactes macrorhynchos, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 9. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 206. Nucifraga caryocatactes macrorhynchus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 191:5, p. 65. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 87. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 33. Nederlandsche volksnamen: Dennenekster, Siberische notenkraker. Friesch: Nutekreaker. Engelsch: Slender-billed Nutcracker. Duitsch: Schlankschnübliger Tannenhaher. Fransch: Casse-noix k bec grêle. Beschrijving: Oud 6. Volkomen gelijkend op den vorigen vorm, echter is de snavel dunner en slanker, en meestal ook langer. Vleugel 179 — 192, staart 124 —141, snavel 45 — 50, loopbeen 40 — 41 mm. Oud ?. Gelijk het oude d". Vleugel 172 — 187, staart 117 —133, snavel 42 — 52, loopbeen 40 — 42 mm. In het eerste herfstkleed hebben de jongen dezelfde kenmerken als die van den vorigen vorm. Voorkomen en levenswijze. De dunsnavelige notenkraker is een van de zes of meer vormen van notenkrakers, die in Azië gevonden worden. Hij broedt in de naaldbosschen van Siberië, oostelijk tot Korea. In vele winters verlaten de vogels hun broedgebied in grooten getale en zij verspreiden zich dan in westelijke richting over geheel Europa, westelijk tot in Frankrijk en de Pyreneeën en zelfs tot in Groot-Brittannië, V 17 in welk land reeds meer dan 40 stuks werden buitgemaakt. Ook in ons land is de soort een onregelmatige najaarsgast, die in sommige jaren zeer talrijk kan optreden, zooals in 1753, 1840, 1847, 1850, 1864, 1885, 1886, 1893, 1900, 1911 en 1913. In andere jaren verschijnen er minder, zooals in 1887, 1888, 1889, 1907, 1912 en 1917 en soms vertoonen er zich in het geheel geen. Volgens Kleinschmidt bestaan deze vluchten, waarvan het niet zeker is of de er aan deelnemende vogels ooit weer in hun vaderland terugkeeren, in hoofdzaak uit jonge vogels en uit vogels, die nog maar kort het volwassen kleed dragen. Vogels van eenige jaren oud treft men er niet onder aan, die schijnen hun broedgebied niet te verlaten. In ons land worden deze notenkrakers gewoonlijk waargenomen tusschen einde September en einde November, een enkeling nog tot in December en Januari. Van overwinteren in ons land is weinig bekend. Wel is de soort in het voorjaar van Februari tot half April in klein aantal bij ons waargenomen. Slechts een tweetal zomerwaarnemingen zijn uit ons land bekend: 3 Juni 1918 is een ? bij Borculo (Geld.) geschoten en aan 's Rijks Museum toegezonden en in Juni en Juli 1913 is waarschijnlijk een exemplaar op Voorne gezien (Ardea, III, 1914, p. 24). Over het geheel zijn de vogels, die ons land bezoeken, opvallend weinig schuw. Over de broedgewoonten van den dunsnaveligen notenkraker is maar weinig bekend, behalve dat deze vorm eveneens zeer vroeg in het voorjaar nestelt en dat hij zich in zijn woongebied bijna uitsluitend met nootjes van den Siberischen arve(Ptnus cembra sibirica) voedt. De in Engeland en in ons land buitgemaakte voorwerpen hadden zich met graan en insecten, o.a. mestkevers, gevoed. Genus Pica Brisson. Brisson, Orn. I, 1760, p. 30. Snavel kort, weinig gebogen, veel korter dan het loopbeen. Vleugels ronder, 4e en en 5e, of 4e tot 6e slagpen het langst, 2e slagpen vrijwel even lang als de kleine slagpennen, ie slagpen aanmerkelijk korter, zeer smal en sabelvormig gebogen. Staart lang, wigvormig, middelste paar staartpennen vooral zeer lang. Gevederte wit en zwart, gedeeltelijk met prachtige staalglanzen. Tot dit genus behoort een soort, die in verscheidene subspecies is gesplitst, welke over Europa, Azie, Noord-Afrika en NoordAmerika verspreid zijn. Een van deze subspecies komt ook in ons land voor. Orde PASSER1F0RMES. Familie CORVIDAE. N°. 320. Pica pica (Linnaeus). DE EKSTER. Plaat 357: oud d en jong <3. Corvuspica Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 106. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 3, pl. 2. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 73. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 113. Garruluspicus, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 63. Pica varia, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 273, pl. 141. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 104, pl. 13, fig. 7 en 7a. Pica pica, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 9. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 207. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 5. Pica pica pica, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 9. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 65. Pica pica galliae, Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 86. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 32, 168 en 171. Nederlandsche volksnamen: Bonte Aakster, Aakster, Henneker;in Noord-Brabant: Atzel; in Limburg: Aegusj en Eekster (Hens); Friesch: Ekster, Akster, Aekster, Bünte ekster, Akke, Akke-wytgat, Akke-swartgat, Akke-moai, Akke-tsjoenster, Dakakster (de Vries). Engelsch: Magpie. Duitsch: Elster. Fransch: Pie. Beschrijving. Oud d. Kop, hals, rug, binnenste schoudervederen, bovenborst, ondervleugeldekvederen, okselvederen, boven- en onderstaartdekvederen en scheenbeenvederen zwart, op kop en rug en vooral op schoudervederen met groenachtigen en violetten glans, schachten van de vederen van de keel grauwwit; buitenste schoudervederen, benedenborst, buik en zijden van het lichaam wit; stuit zelden geheel zwart, meestal met een breeden donker grauwgrijzen dwarsband, die dikwijls met wit gemengd, zelden zoo goed als geheel wit is; groote slagpennen en buitenste kleine slagpennen bruinzwart met groenachtigen glans op de buitenvlag, binnenvlag aan de basis wit, welke kleur zich langs de schacht nog een eind naar boven voortzet; binnenste kleine slagpennen glanzend blauwgroen; bovenvleugeldekvederen glanzend groen, de kleine zwart met groenachtigen glans; middelste paar staartpennen van boven glanzend donker goudgroen, naar het einde toe glanzend violet en blauw, binnenvlag van de buitenste paren bruinzwart met geringen glans, alle staartpennen van onderen zwart zonder metaalglans. Iris donkerbruin; snavel en pooten zwart.Vleugel 188 — 205, staart 198—290, snavel 32 — 36, loopbeen 53 — 55 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6. Vleugel 176-205, staart 199-247, snavel 32-35,loopbeen 53-55 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der oude vogels, doch het zwart van kop, hals, borst en rug bruinzwart en zonder glans, het wit van de schoudervederen min of meer met grauwbruin gemengd, band over de stuit donker grauwbruin; vleugels en staart als bij de ouden, doch minder glanzend. Na den herfstrui gelijken de jongen op de ouden, de binnenste witte schoudervederen zijn soms echter nog min of meer donkerbruin getint. Voorkomen en levenswijze. Het verspreidingsgebied van de ekster omvat het grootste gedeelte van het noordelijk halfrond, te weten bijna geheel Europa, Noordwest-Afrika, een groot deel van Azië en verder geheel Noord-Amerika. Binnen de grenzen van dit zeer uitgestrekte gebied heeft men echter talrijke geografische vormen kunnen onderscheiden. Bepalen wij ons tot Europa, dan moet hier melding gemaakt worden van de 4 volgende subspecies: Pica pica pica (Linnaeus), die van de Britsche eilanden door Zuid-Zweden, Noord- en Midden-Duitschland tot in den Balkan verspreid is, Pica pica galliae Kleinschmidt, die behalve ons land ook de Rijnprovincie, België en Frankrijk bewoont; Pica pica fennonim Lönnberg uit Noord-Zweden, Finland en de aangrenzende deelen van Rusland en Pica pica melanotos Brehm, die in Spanje en Portugal leeft. In ons land is de ekster een vrij algemeene standvogel, die in het noorden, oosten en zuiden plaatselijk soms talrijk voorkomt, maar die in het westen daarentegen zeldzaam is, behalve in het noordelijk deel van Noord-Holland. Hier en daar is de soort met het oog op de belangen van de jacht grootendeels uitgeroeid. In het najaar, voornamelijk gedurende October en bij inval van koude, worden sommige terreinen verlaten en heeft er eenige verplaatsing in zuidelijke richting plaats; terugtrek is waargenomen in het voorjaar van half Maart tot begin Mei. In Azië blijkt, dat de ekster bij haar verspreiding min of meer gebonden is aan menschelijke nederzettingen, iets wat men in ons dichtbevolkte land moeilijk meer kan vaststellen. Veeleer bewoont zij hier te lande de meest uiteenloopendelandschappen, want men treft haar zoowel op de Groningsche klei als in de Friesche woudstreken en in den greidhoek aan, verder in de naaldbosschen op onze zandgronden zoowel als in de moeilijk toegankelijke boschjes van hetlaagveenmoeras,in de boomgaarden langs de groote rivieren, in afgelegen duinboschjes, in stadsparken enz. Bij voorkeur echter in streken met wei- en bouwland, waar hier en daar alleenstaande boomen of dichte boschjes voorkomen. Hier vindt men 's winters meest kleinere troepjes bijeen, die veelal op een bepaalde plaats gezamenlijk overnachten. In Februari en Maart verzamelen deze kleine groepjes zich tot grootere troepen van 12, 20 of meer vogels, die men dan kan aantreffen neergestreken op een akker of luidruchtig rondspringend en elkaar najagend in de kruinen van eenige hooge boomen. Klaarblijkelijk worden dan de paren gevormd, want reeds in Maart wordt met den bouw van het groote nest begonnen. Dit wordt meestal hoog in den top van een populier, iep, den of andere boomsoort gebouwd, dikwijls vlak bij bewoonde huizen, maar ook vindt men het wel op reikhoogte in jonge aanplantingen, in waterwilgen of in duindoorns; een enkele maal rust het zelfs op den grond, verscholen onder een braamstruik. Het nest is diep napvormig en bestaat uit een buitenlaag van vrij grove en lange takken, waarop een dikke laag leemige aarde volgt, die naar binnen toe bekleed is met fijnere takjes en worteltjes. Een eenigszins doorzichtige kap, liefst van stevige doorntakken, overwelft het geheel, waarbij de toegangsopening ter zijde is uitgespaard. In April of Mei worden de 5, meest 6 tot 8, zelden 9 of zelfs 10 relatief zeer kleine eieren gelegd; vervolglegsels tellen gewoonlijk 4 a 5 eieren. De eieren hebben een groenachtige of blauwachtige grondkleur en zijn dicht met grauwe en olijfbruine vlekken geteekend. Zij varieeren van 30 — 38.5 mm. in lengte en van 22 — 26 mm. in breedte, gemeten aan 114 exemplaren uit Nederland. Na een bebroeding van 17 a 18 dagen, die naar het schijnt meestal alleen door het $ wordt verricht, komen de jongen uit. Zij loopen in hun ontwikkeling nogal uiteen en kunnen onderling wel 334 dagen in leeftijd verschillen. Pas uit het ei zijn het geheel naakte wezentjes met een eenigszins geelachtige huidkleur, die bij het opensperren van den snavel een donkerroode keel laten zien. Met 14 dagen, als de pennen doorkomen, krijgen zij een blauwgroene tint en als zij ruim 3 weken oud zijn, kunnen zij al wel het nest verlaten, maar nog niet vliegen. Een tijd lang blyft de familie nog bij elkaar; de jongen zijn dan aan hun, vanwege de kortere bevedering kleiner lijkenden kop, korteren staart en het doffere zwart van de ouden te onderscheiden. Eerst na twee maanden zijn de lange middelste staartpennen volgroeid. Over het geheel is de ekster geen groote vlieger, ofschoon zij beter vliegt dan de vlaamsche gaai en vooral in het voorjaar soms groote afstanden door de lucht kan afleggen. Haar voedsel zoekt zij hoofdzakelijk op den grond, op bouw- en weiland, waar zij door het verdelgen van engerlingen, ritnaalden en andere in den grond levende insecten nuttig is voor den landbouw. Behalve met insecten voedt zij zich met vruchten, zooals eikels, en in den broedtijd ook met eieren, jonge vogels en kippen- en eendenkuikens; in den winter ook met graan, paardenmest en allerlei afval. Op den grond stapt zij met opgeheven staart of springt staartwippend met vlugge sprongen. In dicht bosch verraadt de ekster haar aanwezigheid meestal door een hard geschetter; in het voorjaar kan zij ook allerlei zachte geluidjes laten hooren. Dat de ekster een sterke voorkeur heeft voor blinkende voorwerpen, die zij dan evenals voedselbrokken ergens verstopt, is algemeen bekend. Genus Pyrrhocorax Tunstall. Tunstall, Orn. Brit., 1771, p. 2. Snavel lang, dun, zwak gebogen, rood of geel. Neusgaten door korte, dichte, harde borstels bedekt. Vleugels lang, 4de en 5de slagpen het langst, iste langer dan de kleine slagpennen. Staart bijna recht afgesneden. Pooten geel of rood, loopbeen aan voor- en achterzijde met één onverdeeld schild bedekt. Twee soorten bewonen de gebergten van Zuid-Europa, Azië en Noord-Afrika. Een van deze soorten is als toevallige gast ook in ons land aangetroffen. Orde PASSERIFORMES. Familie CORVIDAE. N°. 321. Pyrrhocorax graculus (Linnaeus). DE ALPENKAUW. Plaat 358: oud 6. Corvus graculus Linnaeus, Syst. Nat. ed. XII, 1766, p. 158. Corvus pyrrhocorax, Temminck, Man. d'Orn. 1815. p. 71. Pyrrhocorax pyrrhocorax, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 121; III, 1835, p. 68. Pyrrhocorax graculus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 10. Van Oort, Ardea, VI, 1917, p. 98. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p 87. Fregilus alpinus, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 264. Engelsch: Alpine Chough. Duitsch: Alpendohle. Fransch:Chocard. Beschrijving. Oud d. Geheele gevederte glanzend zwart, eenigszins groenglanzend op boven vleugeldekvederen en kleine slagpennen. Iris donkerbruin; snavel geel; pooten helder rood, onderzijde van de teenen zwart. Vleugel 260 —299, staart 170— 199, snavel 28 — 34, loopbeen 47 — 48 mm. Oud ?. Gelijk het oude 6. Vleugel 249 - 275, staart 165 -179, snavel 28 - 30, loopbeen 47 mm. De jongen zijn dof zwart en hebben een bruinzwarten, aan de basis gelen snavel en bruinachtig roode pooten. Voorkomen en levens wij ze. Vandealpenkauw, de kleinere soort met den gelen snavel, is bij uitzondering eenmaal een exemplaar in ons land aangetroffen en wel een oud voorwerp, dat in October 1893 te Corle bij Winterswijk geschoten werd, welk voorwerp zich thans bevindt in de collectie van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. De alpenkauw is een echte bergvogel, die de gebergten van Zuid-Europa van de Alpen tot de Apenijnen bewoont en verder het Iberische schiereiland, Griekenland, Palestina en Klein-Azië tot den Kaukasus en Tien-Schan, en in den Himalaya van Kaschmir tot Bhoetan. Zij is enkele malen op Helgoland waargenomen. In de Alpen leven deze vogels het grootste gedeelte van het jaar boven de boomgrens (± 2000 meter), waar men hen 's zomers tot in het gletschergebied aantreft en bij de hooger gelegen hotels en alpenhutten haast geregeld kan waarnemen. Alleen in den winter bij sneeuwval of föhnstormen zoeken zij beschutting in de dalen. De alpenkauw vertoont zich meestal in kleinere of grootere troepen, die onder het uitstooten van hun fluitenden roep, die klinkt als „kroe-ie, kroe-ie", voor een bepaalden bergwand heen en weer vliegen, waarbij er af en toe enkele elkaar twistend najagen. Ook ziet men hen wel met uitgespreiden staart hoog in de lucht rondzweven of voedsel zoeken op een puinhelling. Het zijn echte alleseters, die zich zoowel met graan en bessen als met slakken, aangeschoten wild en afval voeden. Zij broeden in kolonies, in spleten en holten aan steile en meestal ontoegankelijke rotswanden, soms in ruïne's. De nesten zijn gebouwd van takken en twijgen en gevoerd met dor gras, gemzenhaar en eenige veeren. Het legsel is eind April, maar ook wel in Mei voltallig en bestaat uit 4 a 5 eieren. Deze hebben, volgens Rey, een geelgrauwe grondkleur en zijn met kleine vlekken en stippen van lichtgrauwe of bruinachtige kleur geteekend; zij meten gemiddeld 35.9 — 4ï.8 mm. in lengte en 25.1—26.4 mm. in breedte. V 18 Genus Garrulus Brisson. Brisson, Orn. I, 1760, p. 30. Snavel kort en recht. De groote, ronde of ovale neusgaten door borstelvederen bedekt. De vederen van den bovenkop kunnen tot een kuif worden opgezet. Vleugel vrij lang en breed, 5de en 6de slagpen het langst, 2de ongeveer zoo lang als de kleine slagpennen, ie ongeveer half zoo lang als 5de en 6de. Groote bovenvleugeldekvederen en vederen van het duimvleugeltje glanzend lichtblauw met zwarte, van boven witbegrensde dwarsbanden. Staart iets afgerond. Tot dit genus behoort één species met ongeveer 25 subspecies, welke over Europa, Azië en Noord-Afrika verspreid zijn. Een subspecies bewoont ook ons land. Orde PASSERIFORMES. Familie CORVIDAE. N°. 322. Garrulus glandarius (Linnaeus). DE VLAAMSCHE GAAI. Plaat 359: oud ó, oud ? en jong $. Corvus glandarius Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 106. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 1, pl. x. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 75. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 114. Garrulus glandarius, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 65. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 278, pl. 143. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 106, pl. 13, fig. 8. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 9. Van Oort, NotesLeyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 207. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 6. Garrulus glandarius glandarius, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 9. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 65. Garrulus glandarius subsp., Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 87. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 33 en 171. Nederlandsche volksnamen: Meerkol, Marrikol, Markol, Meerkolf, Markolf, Spaansche aakster, Eikel-aakster, Merklouw, Krijtekster; in Limburg: Martkolf, Merkof en Merkoef (Hens). Friesch: Houtekster, Waldekster, Walekster, Akster, Marklooper, Markloover (de Vries). Engelsch: Jay. Duitsch: Eichelhaher. Fransch: Geai. Beschrijving. Oud 6. Vederen van voorhoofd en bovenkop wit, soms min of meer grauwachtig of bruingeelachtig getint, met smallere of breedere bruinzwarte schachtstrepen, de achterste vederen in het midden soms blauwachtig met duidelijke smalle zwarte dwarsteekening; neusborstels grijsachtig of bruingeelachtig wit, soms met bruinzwarte schachtvlek of met bruinzwarte schacht; vederen van de kopzijden grauwzwart met breede witachtige einden; oordekvederen en benedenhalszijden roodachtig bruingrauw, aan de basis geelachtig grauwwit; breede baardstreep zwart; achterhoofd, achterhals, rug, schouders en stuit roodbruinachtig grauw, achterhoofd en bovenste gedeelte van den achterhals blauwgrijs getint met min of meer duidelijke fijne donkere dwarsteekening, rug en schouders grijsgrauw getint; kin, keel en voorhals wit of vuilwit; borst en buik licht bruingrauwachtig grijs; borst- en lichaamszijden roodbruinachtig grauw; groote slagpennen grauwzwart, de buitenvlag, behalve van de eerste, breed grauwgrijsachtig wit gezoomd; vijf buitenste kleine slagpennen zwart, basis van de buitenvlag wit met blauwen rand tegen het zwart, de vijfde soms, zelden ook de vierde, de zesde steeds met blauwe en zwarte dwarsteekening in het wit, de verdere geheel zwart, de binnenste roodbruin met zwart uiteinde; kleine en middelste boven vleugeldekvederen roodbruinachtig grauw, de middelste al of niet met donkerder dwarsteekening; groote bovenvleugeldekvederen en vederen van het duimvleugeltje glanzend lichtblauw met zwarte van boven wit begrensde dwarsbanden, de binnenste geheel zwart; ondervleugeldekvederen en okselvederen roodbruinachtig grauw; staartpennen zwart, aan de basis met blauwachtig grauwgrijze dwarsbanden, het buitenste paar donkerbruin, basis van de buitenvlag grauwgrijs dwarsgeband; Stuit, bovenstaartdekvederen, onderstaartdekvederen en anaalstreek wit. Iris blauwgrijsachtig wit; snavel bruinzwart, uiterste punt hoorngrauw; pooten vleeschkleurig bruin. Vleugel 170 — 190, staart 144—176, snavel 28—33, loopbeen 43—45 mm. Oud ?. Gelijk het oude rf. Vleugel 168—190, staart 145-167, snavel 27-30, loopbeen 43 — 45 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der ouden, doch achterhoofd, achterhals, halszijden en borst licht roodbruin, rug en schouders iets donkerder roodbruin, niet grijsgrauw getint als bij de ouden; vederen van voorhoofd en bovenkop geelachtig wit, die van het achterste gedeelte licht geelbruin, met smalle bruinzwarte schachtstrepen. Iris bruingrijs. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen volkomen op de oude vogels. Voorkomen en levenswijze. De vlaamsche gaai broedt in ons geheele land vrij algemeen, overal waar grootere en kleinere houtopstanden gevonden worden. Zoodoende is haar voorkomen in hoofdzaak beperkt tot de zandgronden met inbegrip van den duinkant. In sommige jaren valt een duidelijke trek waar te nemen, waarbij waarschijnlijk ook vogels uit Noord- en Oost-Europa tot ons komen. Deze trek heelt meestal plaats in het najaar tusschen half September en begin November. Vooral in het najaar van 1885, 1889, 1890, 1891, 1895, 1901, 1904, 1905, 1910, 1912, 1916, 1919, 1923 en 1925 werd ons land door talrijke gaaien bezocht. In het voorjaar vindt dan meestal een terugtrek plaats in Maart en April. Het woongebied van de vlaamsche gaai omvat geheel Europa, in Scandinavië noordelijk tot den poolcirkel, in Rusland ongeveer tot 63° N.B. In het zuiden gaat de soort tot aan de Middellandsche zee, waar men o.a. in Zuid-Spanje, op Sardinië, in ZuidItalië en op Cyprus zeer na verwante vormen heeft afgescheiden. Ook de vogels van de Britsche eilanden heeft men, op grond van geringe kleurverschillen ten opzichte van den continentalen vorm, afzonderlijk benoemd, met name Garrulus glandarius rufitergum Hartert van Groot-Brittannië en Garrulus glandarius hibernicus Witherby & Hartert van Ierland. Deze kleurverschillen zijn echter zoo gering, dat zij alleen waargenomen kunnen worden bij het vergelijken van grootere seriën; in het vrije veld zijn Britsche en continentale gaaien niet te onderscheiden. Nederlandsche broedvogels met exemplaren van Britsche en oostelijke herkomst vergeleken, blijken min of meer intermediair te zijn tusschen den typischen vorm en rufitergum (cf. Hens, Avifauna van Limburg, 1926, p. 18 en 34 en ie Aanvulling, 1932, p. 4). De vlaamsche gaai is de kleinste inheemsche kraaiachtige, wier gewicht ongeveer 73 van dat van de ekster bedraagt. Zij is een schuwe vogel, die niet graag over lange afstanden vliegt, maar die steeds geneigd is dekking te zoeken. In het bosch verraadt zij haar aanwezigheid gewoonlijk door haar heesch gekrijsch, een soort schrik- of agitatieroep, die de vogel vooral laat hooren, wanneer hij zich bedreigd waant. Behalve deze alarmkreet, die klinkt als „schraak, schraak", hoort men van de gaai soms ook een miauwenden roep, die bedriegelijk veel op dien van den buizerd gelijkt. In het voorjaar, wanneer de paren zich vormen, kunnen gaaien ook zacht in zichzelf zitten zingen, waarbij zij allerlei zonderlinge bewegingen maken met vleugels, kuif en staart. De zang lijkt van veraf te komen en is een aaneenschakeling van verschillende imitaties, gemengd met allerlei fluitende en klapperende tonen. In dien tijd vertoonen de vogels zich meest in kleine luidruchtige groepjes, maar zoodra de broedtijd aanbreekt, worden zij buitengewoon stil. Het nest wordt gebouwd van takjes en heeft den vorm van een vrij diepen nap, die van binnen belegd is met dunne worteltjes, heidekruid en andere plantenstengels. Het bevindt zich soms hoog in een den, soms op reikhoogte in het eikenhakhout of in jonge aanplantingen, niet zelden in de nabijheid van menschelijke woningen. In April of Mei worden de 5 tot 7, bij uitzondering 8 of meer eieren gelegd. Deze zijn relatief zeer klein en hebben ongeveer de grootte van mereleieren. Zij zijn grijsachtig groen van kleur en zoo dicht met grijsbruin gespikkeld, dat van de grondkleur meestal niets te zien is; aan de stompe pool vertoonen zij vaak enkele donkerbruine aderstreepjes. De maten van 124 exemplaren uit Nederland bedragen 27.5—35 mm. in lengte en 21.25 — 24.25 mm. in breedte. Na een bebroeding van ongeveer 17 dagen komen de jongen uit. Deze zijn in den beginne blind, geheel naakt en roserood van tint, een kleur, die na eenige dagen in groenachtig brons verandert. De opgezwollen mondhoekplooien zijn bij jonge gaaien, evenals bij trouwens alle in open nesten broedende kraaiachtigen, weinig ontwikkeld. Na 4 of 5 dagen openen zij de oogen en als zij ruim een week oud zijn, krijgen zij een stekelig aanzien vanwege de doorkomende vederpennen. Op dezen leeftijd laten zij, als zij gevoederd worden, een soort hongerschreeuw hooren en bij het sperren slaan zij heftig met de vleugels. Na 19 dagen kunnen zij het nest verlaten en met 23 dagen zijn zij vliegvaardig. Daarna trekken zij nog geruimen tijd met de ouders rond. Het voedsel van de gaai bestaat voor een groot deel uit insecten en verder uit regenwormen, kleine kikkers, muizen, graan, erwten en kleine aardappels. In den broedtijd is zij een erge nestplunderaar, aan wie een groot aantal broedsels van lijsters, vliegenvangers enz. ten offer vallen, maar in het najaar voedt zij zich meer vegetarisch, met lijsterbessen, eikels, beukenootjes en hazelnoten, waarvan zij bij overvloed een gedeelte verstopt. Vanwege haar nestrooverijen wordt de gaai in het jachtveld en in onze villaparken niet geduld. Vogels, die in half open nestkastjes broeden, kan men tegen haar rooverijen beveiligen, door deze kastjes van een flink overstekende luifel te voorzien. Vrij veel gaaien, waarschijnlijk de jongen, worden op hun beurt door roofvogels buitgemaakt, vooral door den havik. Over groote afstanden vliegt de gaai eenigszins onbeholpen, maar in het hout is zij uiterst behendig. Daar kan zij bijna recht omhoog vliegen of, als dat noodig is, pijlsnel omlaag schieten en daarbij allerlei zwenkingen maken en toch steeds weer een steunpunt vinden. Op den grond beweegt zij zich springend voort. De kobaltblauwe kleur van de duimvleugelveertjes en de groote bovenvleugeldekveeren is een structuurkleur, die veroorzaakt wordt door den bouw van de veer; bij voorzichtig betasten voelt men, dat de blauwe plaatsen dikker zijn. Familie ORIOLIDAE - WIELEWALEN. Tot deze familie behooren een betrekkelijk klein aantal vogels, ongeveer ter grootte van een lijster, wier gevederte bij de meeste soorten geel en zwart, bij andere groenachtig, rood en zwart of bruin en zwart is; bij sommige soorten zijn de teugels en de streek rond de oogen onbevederd. Zij hebben een krachtigen, min of meer kegelvormigen snavel. Snavel, ongeveer zoo lang als de kop, de neusgaten zijn aan de basis van den bovensnavel gelegen, ovaal of meer gerekt van vorm, en niet door vederen bedekt. Snavelborstels aan den mondhoek zijn zeer weinig ontwikkeld of zoo goed als ontbrekend. Hunne vleugels zijn lang en puntig; van de 10 groote slagpennen is de eerste ongeveer zoo lang als de helft van de tweede of langer, de derde en de vierde of de vierde en de vijfde het langst. De staart is recht afgesneden of afgerond, middelmatig van lengte en bestaat uit 12 pennen. Hunne pooten zijn kort; het loopbeen is ongeveer van de lengte van den middenteen, van voren met dwarsschilden bedekt. Zij leven in het geboomte en voeden zich met insecten en vruchten. Hunne komvormige nesten hangen meestal tusschen takken; zij leggen witte of roodachtig witte, donkerbruin of zwart gestippelde eieren. De meeste soorten hebben een aangenaam fluitenden, maar korten zang. Zij komen voor in Europa, Afrika, Azië, den Indo-Australischen archipel en Noord-Australië. Tot deze familie rekent men 2 genera, waarvan alleen het genus Oriolus in Europa en ook in ons land vertegenwoordigd is. Genus Oriolus Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. XII, I, 1766, p. 160. Teugels en streek rond de oogen met vederen bedekt. Snavel ongeveer zoo lang als de kop, min of meer kegelvormig, rug van den bovensnavel zwak gebogen. Neusgaten niet door vederen bedekt. Vleugels lang en puntig; derde slagpen het langst. Staart middelmatig van lengte, een weinig afgerond. Loopbeen ongeveer zoo lang als de middenteen. Tot het genus Oriolus behooren ongeveer 40 soorten, die in het verspreidingsgebied voor de familie aangegeven voorkomen en waarvan één soort in Europa en ook in ons land voorkomt. Orde PA SSERIFORMES. Familie ORIOLIDAE. N°. 323. Oriolus oriolus (Linnaeus). DE WIELEWAAL. Plaat 360: oud cf, oud $ en jong cf. Coracias oriolus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 107. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 19, pl. 11. Oriolus galbula, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 79. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 129; III, 1835, p. 73. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 216, pl. 113 en 114. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860^.79, pl. 14, fig. 3, 4 en 4a. Oriolus oriolus, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 9. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908— '09, p. 207. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 7. Oriolus oriolus oriolus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 11. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 66. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 88. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 35 en 171. Nederlandsche volksnamen: Goudmerel, Gele gouw, Wielewouw, Goudlijster; op Texel: Gouw; in Noord-Brabant: Gele wie wouw; in Limburg: Wie waal, Goudmale. Friesch: Gielegou (de Vries). Engelsch: Golden Oriole. Duitsch: Pirol. Fransch: Loriot. Beschrijving. Oud 6. Kop, hals, rug, schouders, stuit, bovenstaartdekvederen, borst, buik, lichaamszijden en onderstaartdekvederen goudgeel, enkele vederen van rug en schouders en enkele bovenstaartdekvederen soms met zwarte schachtteekening; teugels zwart; slagpennen en vederen van duimvleugeltje zwart, de buitenvlag van de 3de, 4de en 5de groote slagpen metwitachtigen zoom in het midden, die naar het uiteinde toe zeer smal wordt, alle slagpennen vanaf de 3de of 4de met geelwitte uiteinden, het breedst aan de middelste kleine slagpennen; bovenvleugeldekvederen zwart, dekvederen van de groote slagpennen zwart met breeden, gelen eindzoom; ondervleugeldekvederen geel, de onderste buitenste langs de schacht zwart; okselvederen geel, middelste paar staartpennen zwart met zeer smallen gelen eindzoom, de overige paren zwart met naar buiten toe steeds grooter geel einde, alle staartpennen aan de basis geelachtig. Iris donker bloedrood; snavel bruinachtig rood; pooten blauwachtig grijs. Vleugel 147—155, staart 88 — 98, snavel 24 — 26, loopbeen 25 — 26 mm. V IQ Oud ?. Voorhoofd, bovenkop, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen geelgroen, stuit en bovenstaartdekvederen iets geler; teugels donker grauwgrijs; oordekvederen geelgroen, schachten geelachtig wit; kin, keel, voorhals en bovenborst grijsachtig wit met donker grauwgrijze schachtstrepen, de bovenborst min of meer groenachtig getint; benedenborst en buik geelachtig wit, op benedenborst met donker grauwgrijze schachtstrepen; lichaamszijden geel met min of meer duidelijke grauwgrijze schachtstrepen; slagpennen donkerbruin, langs de buitenvlag en aan het einde smal grijsachtig wit gezoomd, behalve de eerste groote slagpen, binnenste kleine slagpennen geelachtig groen getint, bovenvleugeldekvederen donkerbruin, behalve langs de schachten, geelachtig groen getint, dekvederen van de groote slagpennen zwartbruin met smallen geelachtig groenen zoom langs de buitenvlag en bleekgele uiteinden; vederen van het duimvleugeltje zwartbruin, smal geelachtig groen gezoomd langs de buitenvlag; ondervleugeldekvederen geel, langs de schacht licht grauwgrijs; okselvederen geel; middelste paar staartpennen geelachtig groen, naar het einde donkerbruin, met zeer smallen gelen eindzoom, de overige paren bruinzwart met geelachtige basis en naar buiten toe steeds grooter geel uiteinde, buitenvlag van het buitenste tot bijna aan het einde bruinzwart; onderstaartdekvederen en anaalstreek geel. Iris donker bloedrood; snavel bruinachtig rood; pooten blauwachtig grijs. Vleugel 143 — 153, staart 90 — 98, snavel 24 — 26, loopbeen 25 — 26 mrn. Bij zeer oude wijfjes zijn kin, keel, voorhals en bovenborst sterk groenachtig geel getint en zonder donkere schachtstrepen; benedenborst en buik, evenals de lichaamszijden hooggeel met min of meer duidelijke donkergrauwe schachtstrepen; bovenkop en achterhals meer geel getint. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed van het oude ?, doch het geelgroen van de bovendeden groener, de vederen van bovenkop, achterhals, rug en schouders met bleekgelen eindzoom; onderzijde wit met grauwzwarte schachtstrepen op de vederen; lichaamszijden zeer zwak geel getint; slagpennen als bij het oude ?, doch valer; bovenvleugeldekvederen donkerbruin, geelgroenachtig getint en met bleekgelen eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen geel; staartpennen als bij het oude ?, doch valer bruin en meer geheel geelgroenachtig getint, eindzoom geel; onderstaartdekvederen geel. Iris donkerbruin; snavel roodachtig bruin; pooten blauwachtig grijs. In het eerste herfstkleed gelijkt het jonge ó op het oude ?, de borst is meestal groenachtig, vooral aan de zijden, soms zijn voorhals, benedenborst en buik geelachtig getint; de bovenvleugeldekvederen met bleekgele of geelachtig witte eindzoomen. Het eerste herfstkleed van het jonge ? gelijkt op het kleed van het oude ?, de bovendeelen zijn echter iets groener en de bovenvleugeldekvederen van geelachtige eindzoomen voorzien; de onderdeelen zijn witter, minder geel getint en duidelijker gestreept. Na den tweeden rui leggen de jongen het kleed der ouden meer volkomen aan, de cfd zijn echter dikwerf nog op benedenborst, buik en lichaamszijden van donkergrauwe schachtstrepen voorzien. Pas na den volgenden rui is het kleed geheel volkomen. De jongen zijn reeds in onvolkomen kleed tot voortplanting geschikt. Voorkomen en levenswijze. De wielewaal is in ons land een echte zomervogel, die plaatselijk vrij algemeen en in wisselend aantal broedt. Hij verschijnt gewoonlijk pas begin Mei of einde April (vroegste datum 18 April, bij Roermond) en vertrekt weer in Augustus, terwijl enkele nog tot in September gezien worden. Bij voorkeur bewoont hij oude parkbosschen met veel loofhout, eiken en elzen, maar ook in dennenbosch komt hij voor en verder in de grootere duinboschjes, in grienden langs de rivieren en in groote tuinen. Aangezien de wielewaal zich bij voorkeur ophoudt in de kruinen der boomen en deze, als hij arriveert, reeds volop in blad staan, krijgt men den vogel maar weinig te zien en kan men zijn aanwezigheid beter op het gehoor vaststellen, want het ó laat zijn welluidenden paringsroep, die wel wordt weergegeven als „dideluo", „gidlio" of „gitadidlio", in het voorjaar voortdurend hooren. Het dikwijls er op volgende gekrijsch, kan zoowel van het 6 als van het? afkomstig zijn. Ook houdt het o er nog een aaneengesloten zang op na, die eenigszins doet denken aan dien van rietzanger en grasmusch. De wielewaal broedt in geheel Midden-Europa, noordelijk tot het uiterste zuiden van Zweden en zuidelijk Finland, oostelijk tot in den Kaukasus, Perzië, Turkestan en ZuidSiberië tot de Tien-Schan en het Altaigebergte. Westelijk gaat zijn verspreidingsgebied tot in het zuiden en oosten van Engeland, waar de soort echter nog slechts sporadisch nestelt, maar geregeld op den voorjaarstrek verschijnt. De wielewaal is een echte trekvogel, die 's nachts trekt en die tot in Zuid-Afrika en op Madagascar overwintert. Dientengevolge is hij voor kooivogel weinig geschikt, want bijna een halfjaar lang fladdert het dier alle nachten in zijn kooi rond, waarbij hij zich gewoonlijk min of meer ernstig verwondt. Verder springt hij slecht vanwege zijn korte pooten en wil hij ook in de kooi steeds zijn lange, spitse vleugels gebruiken. Het nest, dat door beide vogels wordt gebouwd, is diep napvormig en hangt meestal in een horizontale takvork, op vrij groote hoogte boven den grond. Het is gemaakt van graslinten, strookjes bast en vezels en met veel wol gevoerd, terwijl er dikwijls stukjes papier of touw in zijn verwerkt. Einde Mei, dikwijls echter pas in Juni vindt men het voltallige legsel, dat bestaat uit 3 tot 5, relatief vrij groote eieren. Deze zijn zuiver wit of soms iets rose getint en met donkerbruine, haast zwarte vlekken geteekend. Dieper liggende vlekken schijnen violetgrijs door, terwijl bij rose getinte eieren de vlekken vervloeien in een licht wijnrooden rand, waardoor zij het karakter van brandvlekken verkrijgen. Van 43 inlandsche exemplaren varieeren de maten voor de lengte van 27.5 — 34 mm. en voor de breedte van 19.5 — 23 mm. De taak der bebroeding komt in hoofdzaak neer op het ?, dat midden op den dag echter door het 6 wordt afgelost. De kleine jongen zijn met licht-zwavelgeel dons bedekt. Zij zijn tamelijk luidruchtig en rekken volgens Heinroth bij het bedelen om voedsel alleen de halzen, waarbij zij tevens den kop eigenaardig draaien. Voor het overige blijven zij met hun lichamen plat op den bodem van het nest gedrukt, een wijze van doen, die wellicht in verband staat met het feit, dat het nest gewoonlijk ver van den stam in de uiterste takken gebouwd is en dus bij sterken wind geducht heen en weer kan zwiepen. Na goed 2 weken verlaten zij het nest en als zij ongeveer een maand oud zijn, ruien zij de eerste lichaamsveeren van het nestkleed. Zij krijgen dan een nieuw vederkleed, dat van het eerste maar weinig verschilt en dat zoowat volledig is uitgegroeid als zij den leeftijd van 2V2 maand bereikt hebben. De vleugel- en staartpennen worden hierbij niet geruid. De roep, dien de jongen in en ook den eersten tijd buiten het nest laten hooren, klinkt ongeveer als „tje-doèk, tje-doèk". Over het geheel is de wielewaal een schuwe, wilde en twistzieke vogel, die zijn vijanden zooals kraaien, katten e.d. geducht kan attaqueeren, waarbij hij een heftig geschetter laat hooren. Karakteristiek is zijn wijze van baden, want behalve dat hij soms aan den oever in het water kan zitten plassen, baadt hij ook wel door in de vlucht een dompeling te maken, ongeveer zooals de zwaluwen doen. Hij vliegt daartoe van een boomtak vrij steil omlaag naar het wateroppervlak, plast even half onder en vliegt weer naar zijn punt van uitgang terug, welke manoeuvre hij verscheidene malen achtereen kan herhalen. Het voedsel van den wielewaal bestaat uit allerlei insecten, zooals kevers, vlinders, rupsen, zoowel de groote harige rupsen van spinners als die van kleine motjes; later in het seizoen eet hij ook kersen, bessen, frambozen en andere vruchten. Familie STURNIDAE - SPREEUWEN. De tot deze familie behoorende vogels komen in ongeveer 150 soorten, behoorende tot 38 genera, uitsluitend in de oude wereld voor; in Noord-en Zuid-Amerika ontbreken zij en worden daar vervangen door de familie der Icteridae. In grootte varieeren zij van die van een musch tot die van een kauw. Hunne snavel is verschillend van vorm, bij de typische vormen recht, min of meer kegelvormig, bij andere meer lijster- of kraaiachtig. De aan de basis van den bovensnavel gelegen neusgaten zijn niet door vederen bedekt. Snavelborstels ontbreken geheel. Hunne vleugels zijn puntig en tamelijk lang; de eerste groote slagpen is steeds zeer kort, van de negen overige zijn de tweede en derde, of de tweede tot de vierde, soms ook de derde en vierde het langst. De staart is verschillend van lengte, meestal korter, soms veel langer dan de vleugellengte, en eveneens verschillend van vorm, recht, afgerond of trapvormig. Zij bezitten tamelijk krachtige en vrij lange pooten; het loopbeen is ongeveer zoo lang als de middenteen, van voren met dwarsschilden, van achteren met 2 groote langsschilden bedekt. Hun dicht gevederte is zeer verschillend; metaalglans komt bij de meeste vormen voor. De seksen verschillen meestal weinig van elkaar. Zij houden zich op boomen op, maar komen veel op den grond om voedsel te zoeken; de meeste soorten leven in groote gezelschappen. Hun voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakken en ook uit vruchten. Zij nestelen in boomholen en rotsspleten, ook onder daken van gebouwen, enkele soorten bouwen vrijhangende nesten aan takken. De eieren zijn meestal effen blauw, soms wit, dikwijls ook blauw met roodbruine vlekken. Hun stemgeluid is meestal schril en krijschend; sommige soorten laten ook een soort zang hooren, waarbij dikwijls geluiden van andere vogels nagebootst worden. In Europa en ook in ons land zijn slechts twee genera vertegenwoordigd, Sturnus en Pastor, het eerste met een rechten snavel, het tweede met een naar de punt toe gebogen snavel. Genus Sturnus Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 167. Snavel recht, verlengd kegelvormig, eenigszins afgeplat, langer dan de achterteen. Neusgaten aan de basis van den bovensnavel, niet bedekt door vederen. Vleugels lang en puntig; tweede en derde groote slagpen het langst. Staart kort, ongeveer van de halve vleugellengte, recht afgesneden. Seksen ongeveer gelijk; jongen sterk verschillend. Tot dit genus behooren twee soorten, die in Europa, Noord-Afrika en in het zuidwesten en midden van Azië voorkomen, en waarvan er één, die in talrijke subspecies verdeeld wordt, ook in ons land vertegenwoordigd is. Orde PASSER1F0RMES. Familie STURNIDAE. N°. 324. Sturnus vulgaris Linnaeus. DE SPREEUW. Plaat 361: oud d in den zomer '), oud d in het voorjaar, oud $ en jong cf. „ 362: jong d in overgang, oud d in winterkleed en oud ? in winterkleed. Sturnus vulgaris Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 167. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 25, pl. 14. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 81. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 132; III, 1835, p. 74. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 284, pl. 145 en 146. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 108, pl. 14, fig. 5 en 5a. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 11. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 207. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 11. Sturnus vulgaris vulgaris, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 10. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 66. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 87. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 34 en 171. Nederlandsche volksnamen: Spraan; bij de Amsterdamsche poeliers vroeger Panlijster; in Groningen: Spra, Sprotter en de jongen Dotter; in Overijssel: Sproa en de jongen Doddekonte; in het land van Kuik: Sproon; in Limburg: Sprauw, Spreef en Sprieuw. Friesch: Protter, Staer, Staring, Starring, Stork en de jongen Protsek (de Vries). Engelsch: Starling. Duitsch: Star. Fransch: Etourneau. Beschrijving. Oud d. Vederen van kop, hals, rug, schouders, stuit, borst, lichaamszijden en buik puntig van vorm, zwart, op kopzijden, schouders, benedenrug, stuit, benedenborst en buik met groenen glans, op achterhals, halszijden, bovenborst en soms op bovenkop met violetten glans, op het achtergedeelte der lichaamszijden met blauwvioletten glans; slagpennen donkerbruin, aan het einde met zwarten zoom, de binnenste kleine slagpennen omzoomd met zwart, dat langs de buitenvlag violetgroen glanzend is; bovenvleugeldekvederen groenglanzend zwart; ondervleugeldekvederen en okselvederen bruin met licht geelbruine zoomen; staartpennen zwartbruin, het middelste paar met zwakken olijfgroenen glans, de buitenste paren met zeer smallen *) Bij het oude d in den zomer, dat in den linker bovenhoek van plaat 361 is afgebeeld, waren de licht geelbruine punten van de rugvederen nog niet geheel afgesleten, hetgeen in de figuur niet volkomen juist is weergegeven. De rug moet aan de zijden nog enkele, kleine vlekjes vertoonen. licht geelbruinen zoom langs de buitenvlag; bovenstaartdekvederen groenglanzend zwart met licht geelbruine uiteinden; onderstaartdekvederen zwart met zwakken groenen glans en met licht geelbruine zoomen. Iris donkerbruin; snavel geel, basis van den ondersnavel in het voorjaar leiblauw; op den bovensnavel is deze kleur soms ook even zichtbaar, soms ontbreekt zij daar; pooten roodbruin. Vleugel 127 — 136, staart 68 — 78, snavel 23 — 28, loopbeen 27 — 29 mm. Oud ?. Gelijkend op het oude d", doch glans minder sterk, vederen minder puntig verlengd en uiteinden van de vederen van bovenkop, achterhals en kopzijden geelachtig wit, van die van rug, schouders en stuit, alsmede van de bovenvleugeldekvederen licht bruingeel, uiteinden van de vederen van buik en lichaamszijden, dikwijls ook die van borst wit; slagpennen en staartpennen als bij het d", doch met smalle geelbruinachtig witte zoomen langs de buitenvlag, evenzoo de groote bovenvleugeldekvederen. Iris bestaat uit 2 concentrische, onscherp gescheiden ringen, waarvan de binnenste donkerbruin en de buitenste geelwit is. Snavel bleekgeel, punt min of meer bruin, basis van boven- en ondersnavel in het voorjaar vuilwit; pooten bleek roodbruin. Vleugel 125 —134, staaft 66 — 77, snavel 24 — 28, loopbeen 27 — 29 mm. Oud d in herfstkleed. Vederen van voorhoofd, bovenkop, achterhals, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen, alsmede de bovenvleugeldekvederen, van licht bruingele eindzoomen voorzien; vederen van kin, keel, voorhals, kop- en halszijden, borst, buik en zijden van het lichaam van witte eindzoomen voorzien; slagpennen en groote bovenvleugeldekvederen, alsmede staartpennen langs de buitenvlag licht geelbruin gezoomd; licht geelbruine zoomen aan de onderdekvederen van den staart breeder. Iris grijsbruin; snavel donker hoornbruin, basis ondersnavel geelachtig; pooten roodbruin. Oud ? in herfstkleed. Gelijkend op het oude ó in herfstkleed, doch minder glanzend, eindzoomen van de vederen van de bovendeelen breeder, meer afgerond en bruiner; voorhoofd bijna effen licht geelbruin; witte eindzoomen van de vederen van de onderdeden breeder en meer afgerond, op borst, buik en lichaamszijden zich als ronde vlekken voordoend; kin en keel bijna effen wit; vleugels en staart valer. Iris tweekleurig als boven; snavel hoornbruin; pooten roodbruin. Door geheele en gedeeltelijke afslijting van de uiteinden der vederen van onder- en bovendeelen in den loop van het voorjaar en den zomer ontstaat het boven beschrevene, meer uniforme prachtkleed. Jeugdkleed. Voorhoofd, bovenkop, achterhals, kopzijden, halszijden, rug, schouders, stuit, bovenstaartdekvederen, borst en lichaamszijden grauwbruin; kin witachtig; keel en boven voorhals grijsachtig of bruinachtig wit; buik wit, grauwbruin gestreept; slagpennen grauwbruin met licht geelbruine zoomen langs de buitenvlag, het breedst aan de kleine slagpennen; bovenvleugeldekvederen grauwbruin, de groote met licht geelbruine zoomen; ondervleugeldekvederen en oksel vederen vaal bruin, lichter gezoomd; staartpennen grauwbruin, langs de buitenvlag met smallen licht geelbruinen zoom; onderstaartdekvederen grauwbruin met valere zoomen. Iris bruingrauw; snavel bruinzwart; pooten donkerbruin. Het eerste herfstkleed van de jongen gelijkt op dat der ouden, de glans van het gevederte is echter minder sterk en de eindzoomen van de vederen van de onderdeden, vooral opvallend bij de 6 6, zijn breeder en grooter. Dit kleed leggen de jongen in den loop van Juli en Augustus tot in begin September aan; de verwisseling der vederen begint aan borst- en lichaamszijden, daarna volgen vleugels, rug en staart en ten slotte kop en hals. Voorkomen en levenswijze. De spreeuw is in ons geheele land een zeer alge meene broedvogel, die bij voorkeur nestelt in holle boomen, nestkasten en onder de daken van menschelijke woningen, vooral wanneer die gelegen zijn in de nabijheid van wei- en bouwland, waar de vogels het noodige voedsel vinden. Zoodoende is deze soort het talrijkst in de lager gelegen streken van ons land en is zijn aantal op de hooge zandgronden geringer. Over het algemeen is de spreeuw in ons land gedurende de laatste decenniën belangrijk in aantal toegenomen, een gevolg van de bevolkingstoename en de daarmede gepaard gaande uitbreiding der ontginningen. Behalve onze broedvogels, die slechts voor een gedeelte standvogels zijn, passeeren in herfst en voorjaar vele duizenden spreeuwen ons land op den trek. In den nazomer reeds in klein aantal in de tweede helft van Augustus, in grooter aantal van af de tweede helft van September, tienduizenden gedurende October tot diep inden winter, wanneer bij sneeuwval „rushes" plaats vinden. De voorjaarstrek bereikt haar hoogtepunt gewoonlijk in de tweede helft van Maart of de eerste dagen van April, maar reeds van af de tweede helft van Januari kan men terugkeer van spreeuwen vaststellen en nog tot in Mei zijn doortrekkers op geschikte plaatsen waar te nemen. Behalve overdag trekt de spreeuw ook 's nachts, zooals men kan vaststellen aan onze vuurtorens en lichtschepen. Het schijnt zelfs, dat de voorjaarstrek grootendeels 's nachts verloopt. De rekken, die ter beveiliging van de trekvogels op den Brandaris van Terschelling zijn aangebracht, worden in donkere nachten vrijwel uitsluitend door spreeuwen bezet. Buiten ons land omvat het verspreidingsgebied van den spreeuw geheel Europa, van noordelijk Scandinavië en ongeveer 62° N.B. in Rusland tot de Pyreneeën en Italië. Gedurende den winter houden groote aantallen verblijf in Noord-Afrika, waar zij in de olijvenboomgaarden groote schade kunnen aanrichten en waar zij in grooten getale gevangen en gegeten worden. In Zuidoost-Europa is onze spreeuw vervangen door enkele nauwverwante subspecies, zooals Sturnus vulgarispurpurascens Gould, die den Balkan, Cyprus en Klein-Azië bewoont en die zich onderscheidt door een groenen kop en een meer roodachtigen purperglans op borst en mantel. Ook van de Azoren, Noordwest-Afrika, Noord- en Zuid-Perzië, Oost-Rusland zijn nog tallooze subspecies van den spreeuw beschreven, meerendeels op grond van verschillen in grootte of vanwege een afwijkende verdeeling van de staalglanzen, maar deze vormen zijn nog niet geheel gestabiliseerd en verschillende heeft men bij onderzoek van grootere seriën weer moeten prijsgeven. Bij uitzondering wordt de spreeuw op Spitsbergen, IJsland en Groenland gezien; de vogels die in de beide laatstgenoemde landen zijn waargenomen, zijn misV 20 schien exemplaren van den grooten, donkeren Sturnus vulgaris faroensis Feilden, den langvleugeligen en forscher gesnavelden vorm van de Faröer, op welke eilandengroep deze vorm overigens standvogel is. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft men onzen spreeuw in 1890 en 1891 geïmporteerd; ongeveer 100 stuks werden in die jaren te New York losgelaten, waarna de soort zich vrij snel over de oostelijke staten heeft uitgebreid (cf. May Thacher Cooke, 1925, Dept. Agric. Circular 336). De spreeuw heeft een zeer sterk ontwikkeld sociaal instinct, zoodat de vogels vooral buiten den broedtijd steeds in kleinere of grootere troepen bijeen zijn. Gewoonlijk zoeken zij in groepjes van enkele tientallen overdag hun voedsel op wei- en bouwland of in boomgaarden en fruittuinen, om zich tegen zonsondergang tot grootere gezelschappen te vereenigen en in de kruinen van enkele boomen of in den top en op de draden van een telefoon- of telegraafpaal gezamenlijk te gaan zitten zingen. Van hier vertrekken zij eerst later naar de eigenlijke slaapplaats. Soms wordt de vlucht daarheen nog een keer onderbroken, wanneer hoog geboomte tot pleisteren lokt; laatkomers ziet men evenwel direct doorvliegen. De slaapplaats is gewoonlijk in een rietveld, maar ook wel in een jonge dennenaanplanting of in ander laag houtgewas gelegen, terwijl de vogels in sommige steden op parkboomen (cf. De Wandelaar, II, 1930, p. 122—123) of in dichte klimop overnachten. Boven de slaapplaats kan men, voor de dieren er tot rust komen, de imposante spreeuwenwolken gadeslaan, die zich van uit de verte het eene oogenblik voordoen als een lichte rooksliert, het volgend oogenblik als een kleine donkere wolk. Zij bestaan uit meerdere duizenden of tienduizenden vogels, die alle als op commando nu eens met snelle wiekslagen zich voortreppen, dan weer met strak uitgespreide vleugels voortzweven en die daarbij alle tegelijk de meest verschillende zwenkingen uitvoeren. Vooral als een slechtvalk of sperwer verschijnt, ontstaan er wilde bewegingen onder de scharen en zwelt het geruisch van hun vleugels plotseling sterk aan. Dat er in deze zwermen behalve Nederlandsche, ook vogels uit Noord- en Oost-Europa aanwezig kunnen zijn, is uit de terugmeldingen van geringde spreeuwen reeds gebleken (cf. Orgaan Club nederl. vogelk., VI, 1933, p. 1 -11). Naarmate de broedtijd nadert, vermindert het aantal vogels op de roestplaats zienderoogen en als in Mei de meeste spreeuwen hun jongen te verzorgen hebben, komen er nog slechts een klein aantal den nacht doorbrengen. Volgens buiten ons land gedane waarnemingen zijn dit meest 66 en slechts enkele ??; deze 66 bezaten meestal goed ontwikkelde testes, terwijl de ovaria der gewoonlijk zwak ontwikkeld waren; hieruit maakte men op, dat ook de 66 van broedende nog op de slaapplaats blijven overnachten. Dank zij de zeer nauwkeurige waarnemingen van Dr. H. N. Kluyver te Wageningen (cf. Bijdrage tot de biologie en de ecologie van den spreeuw (Sturnus vulgaris vulgaris L.) gedurende zijn voortplantingstijd, Meded. Plantenziektenk. Dienst, Nr. 69, Juni 1933) weten wij thans, dat het de 66 zijn, die in Februari of Maart een nestholte uitkiezen, in de nabijheid waarvan zij dan graag gaan zitten zingen. Soms wordt er door de 66 om het bezit van een nestholte gevochten; de ?? brengen ongeveer 2 weken later haar eerste bezoek aan de nestholte. De vorming van de paren duurt eenige weken, waarbij het ?zich een d kiest; misschien hebben enkele paren zich reeds in den voorafgaanden herfst geformeerd. Nog vóór dat de $$ verschijnen, beginnen de de? met den nestbouw. De paring heeft meestal op den grond plaats, maar ook wel op een daknok, boomtak of zelfs op een telefoondraad. Karakteristieke baltsbewegingen blijven achterwege; veeleer is het verloop van de copulatie als volgt. Beide vogels loopen gezamenlijk voedsel te zoeken. Het d onderbreekt het voedselzoeken en gaat met zijn rug naar het $ gekeerd zitten zingen. Naarmate het c? langer zingt, toont het meer teekenen van groote opgewondenheid: het rekt zich hoog op de pooten en neemt een stijve, vrijwel verticale houding aan, het uiteinde van den staart rust daarbij op den grond, terwijl de snavel recht omhoog wijst. De keel is onder het zingen sterk opgezwollen, de keelveeren staan overeind. In de hoogste opwinding roept het d „pwet, pwet", een geluid, dat veel op den gewonen lokroep gelijkt. Het $ is intusschen voedsel blijven zoeken en doet alsof zij het zingende cf niet opmerkt. Eerst na eenige minuten nadert zij hem plotseling met snelle pasjes van achteren en plaatst zich vlak naast het d, een halve lengte achter hem blijvend. Het dzingt door en schijnt de aanwezigheid van het ? niet te bemerken. Daarop pikt het ? hem in den vleugel ter plaatse van de kleine vleugeldekveeren om onmiddellijk daarna het lichaam tegen den grond te drukken en den staart naar voren om te buigen. Het d staakt het zingen en bestijgt het$, met zijn snavel haar kopveeren grijpend, waarna de copulatie volgt. Na één, hoogstens twee seconden is deze afgeloopen, waarop beide vogels onmiddellijk het voedsel zoeken voortzetten of aan het nest gaan bouwen. Binnen het eerste half uur volgt geen tweede copulatie. De nestbouw waarmede de dd reeds begonnen waren, wordt nu door beide seksen voortgezet, aanvankelijk in een zeer langzaam tempo, zoodat er soms een week lang niets aan wordt gedaan. Als nestmateriaal wordt graag rogge- of haverstroo gebruikt, dat de vogels op de met stalmest gestrooide landerijen verzamelen. Eerst als de eieren zijn gelegd wordt in de nestkom de veerbekleeding aangebracht. De onordelijke nesten van de dd, die ongepaard bleven, waarschijnlijk door gebrek aan voldoende ??, bleken dikwijls groen blad en bloemen te bevatten, terwijl veeren hierin geheel of nagenoeg geheel ontbraken. Behalve in boomholten, vooral spechtengaten, nestkasten en onder dakpannen, nestelt de spreeuw ook wel tegen muren, die dicht met klimop begroeid zijn of in de fundamenten van een hoog opgebouwd ooievaars- of reigernest, terwijl bij uitzondering nesten in een konijnenhol, in een oeverzwaluwgang of in een dichte jeneverbes zijn aangetroffen. Op Rottum nestelt de soort ook in stapels takkenbossen. In ons land maken de meeste spreeuwen slechts één legsel; er zijn echter jaren, waarin het aantal tweede legsels veel grooter is dan in andere jaren. Bij hooge uitzondering wordt soms in herfst en winter een broedsel gemaakt (Jaarber. Club nederl. vogelk., XVII, 1928, p. io4).Tusschen het begin van een eerste en een tweede legsel moeten minstens 36 dagen verloopen (4 dagen leggen + 12 dagen broeden + 20 dagen voeren in het nest), al komen hier als regel nog 8 dagen bij voor de voedering der uitgevlogen jongen en den bouw van het nieuwe nest. De eerste eieren van een kolonie worden vrijwel alle tegelijk in de tweede helft van April of in begin Mei gelegd; in het zuiden van ons land verschijnen zij soms 3 weken vroeger dan op de waddeneilanden. Nakomende eerste legsels schijnen van eenjarige ?¥ afkomstig te zijn. De laatste tweede broedsels worden half Juni aangevangen. Het aantal eieren van het eerste legsel bedraagt soms 3 of 4, als regel 5^7, een enkele maal 8 en bij uitzondering 9; zoogenaamde vervolglegsels en tweede legsels tellen 3 tot 5, zelden 6 of 7 eieren. In Amerika komt een derde legsel veel voor. De eieren zijn lichtblauw, soms iets groenachtig; zij meten van 27 — 32.5 mm. in lengte en 20-22.5 mm. in breedte, gemeten aan 78 voorwerpen afkomstig uit Nederland. Overdag broeden beide seksen afwisselend, 's nachts broedt alleen het ?. Beide ouders voeden zich gedurende den broedtijd ieder zelfstandig. Nadat de jongen zijn uitgekomen, worden zij nog ongeveer 5 dagen door het ? verwarmd, daarna echter niet meer en het is, volgens Kluyver, een eigenaardige ervaring om in dien tijd (± 20 Mei) in het schemeruur een kolonie te bezoeken en in alle nestkasten kale jongen aan te treffen, zonder dat ergens een oude spreeuw te bespeuren is. Waarschijnlijk slapen de ¥$ dan in gezelschap van de dtf op de oude slaapplaats of elders. De jongen worden door beide ouders gevoederd, al brengt het ? gewoonlijk meer keeren per dag voedsel aan dan het 6. Het aantal voederingen per dag kan nogal varieeren, al naar gelang er minder of meer jongen in het nest aanwezig zijn; Kluyver registreerde 112 voederingen per jong per dag bij een nest met 2 en 65 voederingen per jong per dag bij een nest met 6 jongen, toen deze ongeveer een week oud waren. De excrementen, die de jongen in den beginne onmiddellijk na de voedering afscheiden, worden door de ouders opgenomen en naar buiten gebracht, waar zij ze op eenigen afstand van hetnestlaten vallen. Van zeer kleine jongen eten de ?? de excrementen soms op. Eerst wanneer de jongen 9 è. 10 dagen oud zijn, worden de excrementen niet meer zoo direct na de voedering afgescheiden, maar de jongen spuiten ze dan tegen den wand van de nestholte, vanwaar zij door de oude vogels verwijderd worden. Dit wegspuiten der excrementen ontwikkelt zich tenslotte tot het defaeceeren door het vlieggat naar buiten, mits de nestholte niet te diep is, want in dat ge val moeten de ouders de excrementen bij voortduring verwijderen. Onder bepaalde omstandigheden, namelijk wanneer het door de ouders aangebrachte voedsel een te groot percentage aan Tipula-Xzxvzw (emelten) bevat, tengevolge waarvan de faeces zoo dun vloeibaar worden, dat zij door de oude spreeuwen niet meer verwijderd kunnen worden, kan in dergelijke diepe nestholten een erge vervuiling optreden. Vele jongen sterven dan, omdat zij voortdurend in de vochtige faeces moeten zitten, enkele vliegen soms te vroeg uit. De spreeuw zoekt zijn voedsel in hoofdzaak op den grond, waarbij hij de gewoonte heeft te „zirkeln". Dat wil zeggen, hij steekt den gesloten snavel in den grond en spreidt daarna de beide helften uiteen, waardoor hij de ondiepe boorgaatjes van emelten en andere, dicht aan de oppervlakte levende insectenlarven wijder maakt en zoodoende zijn prooi kan bemachtigen. Laag vliegende insecten maakt hij vrij veel buit door even van af den grond op te vliegen en het insect in de vlucht te grijpen. Ook kan men hem wel op zwaluwenmanier in de lucht zien rond- vliegen om vliegende insecten te vangen. In boomenen struiken zoekt de spreeuw alleen voedsel, wanneer dit daarin rijkelijk aanwezig is, zooals de schadelijke bladrollerrupsen in de eikenbosschen, de rupsen van den plakker in de waterwilgen of de massaal optredende gestreepte dennenrups in het dennenbosch. Ook gedurende den rijpingstijd der kersen, vlier- en duindoornbessen strijken de spreeuwen veel op boomen en struiken neer. Soms ziet men dezen vogel zich neerzetten op rug en kop van koeien en schapen, waarbij hij soms naar parasieten zoekt, een andere maal het vee slechts als uitkijkpost gebruikt. Het voedsel, dat aan de jongen gebracht wordt, is vrijwel uitsluitend van dierlijken aard. Gedurende de eerste dagen bestaat het in hoofdzaak uit spinnen, maar al spoedig worden allerlei insecten aangebracht, ook de carnivore soorten, waaronder vele roofvijanden van schadelijke insecten. Het percentage aan wormen in het voedsel is gering, aangezien deze te diep onder de oppervlakte leven; alleen na een regenbui worden zij in grooter aantal door den spreeuw buitgemaakt. Het is dus zeer moeilijk om een juiste voorstelling van de economische beteekenis van den spreeuw te verkrijgen, maar in het algemeen kan men zeggen, dat de spreeuw van groot nut is bij insectenplagen, vooral wanneer meer extensieve cultures door de een of andere insectensoort bedreigd worden. Bij de intensieve cultures heeft de mensch de rol van insectenverdelger overgenomen en hij bestrijdt de insecten door jaarlijksche bespuitingen veel radicaler en op een wijze, die meer bedrijfszekerheid geeft. Directe schade richt de spreeuw aan in boomgaarden en fruittuinen (Meded. Plantenziektenk. Dienst, Nr. 57, 1929) en in de rietvelden, als zij daarin komen overnachten. De zang, die men vrijwel het geheele jaar door, maar vooral in het voorjaar, te hooren krijgt, is een aaneenschakeling van kwetterende geluiden en fluittonen, waarin nabootsingen van allerlei vogelgeluiden, zooals van den wielewaal, kwikstaart, kievit en wulp, voorkomen. Ook het miauwen van een kat wordt soms duidelijk weergegeven. In het voorjaar wordt de zang der 66 bijna steeds ingeleid door een veerenpikken, terwijl de vogels bij groote opwinding met de vleugels gaan slaan. Voor zoover Kluyver kon nagaan, zingen de ?? op de broedplaatsen nooit; zij schijnen echter wel deel te nemen aan den gemeenschappelijken zang in den winter en op de roestplaatsen. De lokroep, die zoowel c? als ? eigen is, klinkt ongeveer als „prèèèt". Men hoort dit geluid vooral bij het opvliegen van een troep of bij het invallen op de roestplaatsen, terwijl de 66 er vaak hun gezang mede beginnen. De angstroep klink scherper en wordt langer aangehouden dan de lokroep. Men hoort hem van de ouden als er gevaar voor het nest dreigt; het sterkst evenwel op het moment, dat een spreeuw door een roofvogel gepakt wordt, soms ook als een oude spreeuw in de hand genomen wordt. Op het zien van een roofvogel reageert de spreeuw met een korte alarmroep. De spreeuw is een goed vlieger, die op den trek gemiddeld 70 K.M. per uur aflegt. Zijn vlucht is ruischend, recht toe recht aan; hij vliegt met snelle vleugelslagen, die telkens even onderbroken worden, waarbij hij met tegen het lichaam gevouwen vleugels doorschiet zonder veel aan hoogte te verliezen. Genus Pastor Temminck. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 82. Snavel naar de punt toe duidelijk gebogen, zijdelings saamgedrukt, ongeveer zoo lang als de achterteen. Vederen van den bovenkop bij de oude vogels sterk verlengd. Vleugels en staart als bij Sturnus. Pooten naar verhouding krachtiger; nagels sterker gekromd. Tot dit genus behoort slechts één soort uit Zuidoost-Europa en Zuidwest-Azië. Orde PASSERIFORMES. Familie STURN1DAE. N°. 325. Pastor roseus (Linnaeus). DE ROSÉSPREEUW. Plaat 363: oud d, oud ? en jong. Turdus roseus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 170. Pastor roseus Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 136. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 136; III, 1835, PAlbarda, Aves neerl. 1897, p. 12. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 11. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 66. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 208. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 88. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 34. Sturnus roseus, Schlegel, Vog. van Ned. 1854 —'58, p. 286, pl. 147. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 109, pl. 14, fig. 6 en 7. Nederlandsche volksnamen: Rozenspreeuw, Steppenspreeuw. Engelsch: Rose-coloured Starling. Duitsch: Rosenstar. Fransch: Martin roselin. Beschrijving. Oud 6. Kop en hals zwart met zwakken donkervioletten glans, de vederen van bovenkop, kopzijden en achterhoofd smal en sterk verlengd, ook de vederen van den benedenvoorhals eenigszins verlengd; rug, schouders, borst, borstzijden, lichaamszijden en buik rose, binnenste schoudervederen gedeeltelijk bruinzwart; vederen van het scheenbeen en van het achterste gedeelte van de lichaamszijden zwart met blauwvioletten glans, slagpennen donkerbruin, buitenvlag en einde zwart met zwakken groenachtigen glans, binnenste kleine slagpennen en groote bovenvleugeldekvederen groenglanzend zwart, middelste en kleine bovenvleugeldekvederen meer violet groenglanzend zwart; ondervleugeldekvederen en okselvederen donkerbruin met witte zoomen; staartpennen groenglanzend zwart; boven- en onderstaartdekvederen en anaalstreek zwart met groenachtigen glans. Iris bruin; snavel licht rose, basis van den ondersnavel zwart; pooten vuil licht vleeschkleurig. Vleugel 129—140, staart 72—82, snavel 21—23, loopbeen 28—30 mm. Oud ?. Gelijk het oude <3, doch het zwart van kop en hals minder glanzend, op den achterhals meer bruinzwart, bovenkopvederen minder verlengd; de rose kleur van het gevederte bleeker; binnenste schouderdekvederen zwartbruin; vleugels en staart valer en met minder glans; boven- en onderstaartdekvederen met geelachtig witte zoomen. Iris bruin; snavel licht rose, basis ondersnavel zwart; pooten vuil licht vleeschkleurig. Vleugel 126—134, staart 75—76, snavel 20—22, loopbeen 28—30 mm. In het herfstkleed zijn bij beide seksen de zwarte vederen van kop en hals van vaal bruine uiteinden voorzien, de bovenvleugeldekvederen van smalle witachtige eindzoomen, evenzoo de boven- en onderstaartdekvederen, de scheenbeenvederen en de vederen van het achterste gedeelte van de lichaamszijden; de rose vederen van de bovendeelen hebben breede bruine uiteinden, die van borst en lichaamszijden vaalbruine uiteinden. Door afslijting van deze vedereinden tegen den zomer ontstaat het bovenbeschreven prachtkleed. Jeugdkleed. Voorhoofd en bovenkop grauwbruin, achterhals, halszijden, rug, schouders en stuit licht grijsachtig bruin; kin en keel witachtig; voorhals en bovenborst grijsachtig wit met donker grijsbruine schachtstrepen; benedenborst, buik en lichaamszijden licht bruinachtig grijs; slagpennen en bovenvleugeldekvederen donkerbruin met licht bruingele zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen licht bruinachtig grijs; staartpennen donkerbruin met smalle licht bruingele zoomen langs de buitenvlag; bovenstaartdekvederen donker grauwbruin met lichtere zoomen; onderstaartdekvederen licht bruinachtig grijs. Iris grijsbruin; snavel bruin, aan de basis vuil vleeschkleurig; pooten vuil vleeschkleurig. In het eerste herfstkleed gelijken de jonge mannetjes op het oude $ in herfstkleed, de jonge wijfjes zijn op rug, stuit en schouders geheel bruin, alleen op de onderzijde bleek rose getint. Voorkomen en levenswijze. De roséspreeuw is een echte nomade, wiens massaal optreden in de steppen van West-Azië gedurende het broedseizoen vooral in verband staat met het al of niet talrijk voorkomen van verschillende soorten van sprinkhanen, waarmede hij zijn jongen grootbrengt. Behalve in West-Azië verschijnt deze soort met onregelmatige tusschenpoozen ook in Zuidoost-Europa, waar zij zich vooral in Zuid-Rusland en de Hongaarsche poesta's en eenmaal ook in de Noord-Italiaansche laagvlakte (1875 te Villafranca bij Verona) plotseling in groote troepen kan vestigen, welke troepen in snel tempo nesten bouwen, eieren leggen en jongen grootbrengen, om dan weer voor langen tijd geheel uit de streek te verdwijnen. Buiten de broedperiode, d.i. van einde Juli tot begin Mei, is de roséspreeuw in Indië algemeen, oostelijk tot Sikkim en Ceylon. Kleine groepjes of enkelingen zijn als toevallige gasten in bijna alle deelen van Europa waargenomen, noordelijk tot in Lapland, westelijk tot in GrootBrittannië en Ierland en oostelijk tot in Oost-Pruisen. Ook in ons land is de roséspreeuw eenige malen aangetroffen en wel eens in April, verscheidene in Juli 1856 (cf. Schlegel, 1858, p. 288) en één in Juli 1932 en tenslotte een vijftal in de maanden September en October. 'sRijks Museum te Leiden bezit drie voorwerpen: een oud? van 14 Juli 1856 uit Bloemendaal (N.-H.), een oud 6 van 15 April 1874 uit de provincie Noord-Brabant en een cf in jeugdkleed, dat 27 September 1894 bij Leiden verzameld werd; de beide eerstgenoemde voorwerpen maken deel uit van de collectie Van Wickevoort Crommelin. Ook in de collectie van het genootschap „Natura Artis Magistra" zijn drie exemplaren aanwezig, namelijk een jong cf van 20 September 1885 uit Harderwijk en twee jonge vogels, een cf van 20 October 1893 en een ? van October 1897, beide te Scheveningen gevangen. De laatst bekend geworden vangst is die van een oud c? op het Kampereiland op 15 Juli 1932, welk voorwerp zich bevindt in de collectie van Dr. C. G. B. ten Kate te Kampen (Orgaan Club nederl. vogelk., V, 1932, p. 54). Volgens de waarnemingen van Schenk in Hongarije en van Serebrennikow in Turkestan, vertoonen zich vóór dat de hoofdmacht in het uitgekozen broedgebied arriveert, eerst enkele voorloopers. Gedurende eenige dagen verschijnen er dan steeds nieuwe troepen en bijna direct daarna wordt aanstalte tot nestelen gemaakt, waartoe de vogels puinhellingen of steengroeven in het naburig gebergte opzoeken of bij gebrek hieraan ook in muurgaten, houtstapels, steenhoopen of draineerbuizen van bruggen enz. hun slordige nesten bouwen. Het nestmateriaal bestaat uit takjes, dor gras, mos en veeren. Vrijwel gelijktijdig wordt in de geheele kolonie met den nestbouw begonnen. Er heerscht in die dagen op de broedplaats een oorverdoovend lawaai, want meestal zijn vele honderden of eenige duizenden vogels aanwezig. De paring wordt voorafgegaan door duidelijke baltsceremoniën, waarbij het c? in neergedrukte houding met trillende vleugels en staart en opgezette kuif- en keelveeren om het £ heen trippelt onder het uitstooten van allerlei gorgelende geluiden, weergegeven als „trrrtrrr" en „tjitjitji". Aanvankelijk blijft het ? passief, maar later laat ook zij een sjilpend geluid hooren en gaan beide vogels met groote snelheid om elkaar heen draaien, tot het ? zich drukt, de paringsroep verstomt en de paring plaats heeft. Daar men heeft waargenomen, dat vele dtf van het eene ¥ naar het andere vliegen of loopen, is het niet onmogelijk, dat de roséspreeuw polygaam is. De lichtblauwe, ongevlekte eieren, lichter van kleur en sterker glanzend dan gewone spreeuweneieren, worden in minder dan 14 dagen tijd alleen door het ? uitgebroed. De talrijkheid der aanwezige sprinkhanen schijnt van invloed te zijn op de grootte der legsels; bij overvloed bestaan zij uit gemiddeld 5 è 6, bij uitzondering uit 8 eieren; is de sprinkhaanvoorraad minder groot, dan komt het voor, dat gemiddeld 3 eieren worden gelegd. Aan de voedering der jongen nemen ook de dtf deel,albetoonen zij zich veel minder ijverig dan de $$, die bijna zonder te rusten tusschen steppe en broedplaats heen en weer vliegen, om de noodige sprinkhanen, die zij van de pooten ontdoen, te verzamelen. Geregeld vertoonen zij zich in dien tijd ook aan de bevloeiingsgreppels, om er te drinken en te baden. Na de voedering worden de faeces der jongen buiten het nest gedragen. Zijn de jongen bijna volwassen, dan krioelen de verschillende broedsels spoedig zoo door elkaar, dat het voor de oude vogels onmogelijk wordt, om steeds aan de eigen jongen voedsel te brengen, zoodat een soort gemeenschappelijke voedering plaats heeft. Zoodra de jongen vlug zijn, wordt de broedplaats verlaten. Behalve sprinkhanen eet de roséspreeuw graag rijstkorrels, moerbeien, druiven, kleine vijgen enz.; zoodoende kunnen zij in de wijnbergen en boomgaarden belangrijke schade aanrichten. In aard is de roséspreeuw een echte spreeuw, al doet de snavel, die minder voor het boren in den grond wordt gebruikt, eenigszins lijsterachtig aan; de lange kuifveeren vallen gewoonlijk weinig op, daar zij nauw aansluiten aan het achterhoofd. Het geluid, dat men van deze vogels te hooren krijgt, is een scherp gekwetter. V 21 Familie FRINGILLIDAE - VINKACHTIGEN. De tot deze familie behoorende vogels worden gevonden in alle werelddeelen, behalve Australië en zijn gekenmerkt door het bezit van een meestal rechten, korten, kegelvormigen, min of meer dikken, puntig eindigenden snavel; bij enkele vormen is de punt van den bovensnavel min of meer haakvormig over den ondersnavel heengebogen, soms zijn de punten van boven- en ondersnavel gekruist. De snavelranden zijn meestal recht, soms zwak of hoekig gebogen, soms zijn de randen van den bovensnavel in het midden of aan de basis van een tandvormig uitsteeksel voorzien. Het gehemelte is bij de meeste vormen glad, bij sommige echter van een knobbel voorzien. De neusgaten zijn aan de basis van den bovensnavel gelegen, steeds dichter bij den rug van den bovensnavel dan bij den rand, en zijn vrij of door vederen bedekt. Hunne vleugels zijn meestal tamelijk lang en puntig, soms min of meer afgerond; van de 10 groote slagpennen is de eerste meestal niet ontwikkeld, zoodat er schijnbaar maar 9 aanwezig zijn, soms echter is zij duidelijk ontwikkeld, maar blijft door de dekvederen van de groote slagpennen verborgen. Hunne staart bestaat uit 12 pennen, is middelmatig van lengte, recht afgesneden, afgerond of min of meer trapvormig en dikwijls een weinig ingesneden. Hunne pooten zijn tamelijk kort; het loopbeen is van voren met dwarsschilden bedekt, aan elk der zijden met een groot langsschild. De vinkachtigen houden zich zoowel in geboomte als op den grond op; zij bouwen voor het meerendeel open nesten in boomen en struiken of op den grond, enkele soorten echter nestelen in boomholen of andere holten, of bouwen soms tusschen takken vrijstaande bolvormige nesten met een zijdelingsch vlieggat en stemmen hierin met de nestelwijze van sommige wevervogels overeen. De eieren zijn meestal op witten of licht groenachtigen of blauwachtigen grond spaarzaam donkerbruin, roodbruin, grijs of zwart gevlekt, zelden geheel wit. Zij voeden zich hoofdzakelijk met allerlei zaden, die zij met den snavel pellen, en met insekten, waarmede vele soorten uitsluitend de jongen voederen. Het stemgeluid van de meeste soorten is aangenaam en welluidend; van vele soorten laten de mannetjes een fraaien zang hooren. Wegens deze eigenschap en doordat zij in gevangenschap gemakkelijk te houden zijn, zijn de vinkachtige vogels terecht de meest gezochte kooivogels. Eene onderverdeeling van deze familie in goedbegrensde onderfamilies is niet mogelijk; de drie subfamilies Coccothraustinae, Fringillinae en Emberizinae, die door velen nog aangenomen worden, zijn door tusschenvormen verbonden. De familie der vinkachtigen is eveneens nauwverwant en door overgangen verbonden met de familie der wevervogels, de Ploceidae, waarvan de talrijke vertegenwoordigers in Afrika, Madagascar, Zuid-Azië, den Indo-Australischen archipel, Australië en Polynesië voorkomen en die gekenmerkt zijn door het bezit van 10 groote slagpennen, waarvan de eerste duidelijk ontwikkeld is. Ook de Amerikaansche familie der Tanagridae vertoont verwantschap met die der Fringillidae. De meer dan 500 soorten en talrijke ondersoorten der vinkachtige vogels worden tot ruim 100 genera gebracht, die niet alle gelijkwaardig naast elkaar staan, maar waarvan enkele nauwelijks meer dan sub-generieke waarde bezitten. Van de 19 genera, die in Europa vertegenwoordigd zijn, zijn ervan 17 vertegenwoordigers in ons land waargenomen. Aangezien bij onderscheiding der genera veelal alle kenmerken in acht genomen dienen te worden, laat ik een tabel ter bepaling der genera achterwege en verwijs ik naar de kenmerken, die bij elk genus opgegeven zijn. Genus Fringilla Linnaeus. Linnaeus, Syst. Nat., ed. X, 1758, p. 179. Snavel hard, recht en spits, neusgaten ovaal, meestal verborgen onder de kleine naar voren gerichte vedertjes van het voorhoofd. De eerste drie of 2e tot 4e groote slagpennen ongeveer even lang en het langst, de werkelijke ie slagpen niet zichtbaar; loopbeen aan de voorzijde met groote, aan de onderzijde scherp begrensde dwarsschilden bedekt, aan elk der zijden met een groot langsschild. De seksen zijn verschillend gekleurd ; de jongen gelijken op het ?. In Europa, Noordwest-Afrika, op Madeira, de Azoren, Canarische eilanden en inNoord-Azië komen 3 species voor, waarvan de eene in 8 subspecies verdeeld is. Tabel ter bepaling der soorten. Kop en rug bruin-, blauw- of groenachtig, buitenste staartpennen met veel wit, stuit groen-of blauwachtig Fringilla coelebs. Kop en rug zwart met bruine randjes aan de vederen, buitenste staartpennen met smalle witte randjes, stuit wit of leikleurig met wit gevlekt Fringilla montifringilla. Orde PASSERIFORMES. Familie FRINGILLIDAE. N°. 326. Fringilla coelebs Linnaeus. DE VINK. Plaat 364: oud cf, oud ?, oud c? in den winter en jong d\ Fringilla coelebs Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 179. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 141, pl. 73. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 218. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 357; III, 1835^.260. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 329, pl. 165. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 122, pl. 16, fig. 7, 8 en 8a. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 208. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 14. Fringilla coelebs coelebs, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 17. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 3915, p. 69. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 88. Fringilla coelebs subsp.?, Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 43, 169 en 172. Fringilla caelebs, Albarda, Aves neerl. 1897, P- J3- Nederlandsche volksnamen: Schildvink, Boekvink, Maanvink, Kwinker, Slagvink, Hofsteevink, Oostvink, Blauwvink, Blauwkop, Kolfvink, Toetvink, Botvink,Toogvink, Bogerdvink, Bokvink. Friesch: Fink, Skelfink, Slachfink, Boekfink (de Vries). Engelsch: Chaffinch. Duitsch: Buchfink. Fransch: Pinson. Beschrijving. Oud d". Voorhoofd zwart; bovenkop, achterhoofd, achterhals en benedenhalszijden grijsblauw, benedenrand van achterhals en halszijden soms geelachtig groen; vederen van rug donker roodbruin met groengeelachtige zoomen, aan de basis blauwachtig grijs; schoudervederen blauwachtig grijs met donker roodbruine zoomen; stuit geelgroen; streep boven het oog, teugels, kopzijden, oordekvederen, voorhals en bovenborst licht of donkerder rosékleurig roodbruin; kin en keel geelachtig roodbruin; benedenborst en lichaamszijden vaal rosékleurig roodbruin; buik wit; groote slagpennen bruinzwart langs de buitenvlag smal lichtgeel, langs de binnenvlag breeder wit gezoomd, basis van de 4e en volgende wit of geelwit; kleine slagpennen bruinzwart langs de buitenvlag met breederen lichtgelen zoom, langs de binnenvlag met witten zoom en aan de basis wit of geelwit, binnenste kleine slagpennen bruinzwart met licht groenachtig bruingelen zoom langs de buitenvlag; bovenste kleine bovenvleugeldekvederen donker blauwgrijs, de onderste kleine en de middelste wit, zelden min of meer geel getint, de groote zwart met geelwitte uiteinden, de binnenste zwart met licht bruingele uiteinden; onder vleugeldekveder en wit, aan de basis grauwzwart; okselvederen wit, al of niet geel getint; middelste paar staartpennen donker grauwgrijs, langs de schacht en aan de punt bruinzwart, zoomen langs binnen- en buitenvlag groenachtig, volgende paren zwart met zeer smallen groenachtigen zoom langs de buiten vlag, op een na het buitenste paar met een grootere of kleinere wigvormige witte vlek aan het einde, het buitenste paar met de binnenvlag aan het einde grootendeels wit en de buitenvlag in het basale deel eveneens wit; bovenstaartdekvederen geelgroen, de langste grauwgrijs met geelgroene zoomen; onderstaartdekvederen bruingeelachtig wit. Iris donkerbruin; snavel blauwgrijs, punt zwart ;pooten licht bruin. Vleugel 85—94, staart 64 — 76, snavel 11 —13, loopbeen 19 — 20 mm. Oud ?. Voorhoofd, teugels, bovenkop, achterhals, rug en schouders olijfkleurig bruin, midden van den bovenkop en van den achterhals iets lichter, vederen van rug en schouders min of meer groenachtig gezoomd; benedenrug en stuit geelgroen; kopzijden, oordekvederen, halszijden, bovenborst en lichaamszijden grijsachtig bruin, bovenborst soms zeer zwak roodbruin getint; kin, voorhals en buik lichter grijsachtig bruin; slagpennen en bovenvleugeldekvederen als bij het cf, doch het zwart van de slagpennen bruiner en de zoomen van de groote bovenvleugeldekvederen grauwwit; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; staartpennen als bij het o", middelste paar donkerbruin, olijfgroen getint; bovenstaartdekvederen geelgroen, de langste olijfkleurig bruin met smalle geelgroene zoomen; onderstaartdekvederen geelbruinachtig wit. Iris donkerbruin; snavel bruin, ondersnavel lichter; pooten licht bruin. Vleugel 82 — 87, staart 60 — 73, snavel 11 —13, loopbeen 19 — 20 mm. Oud d* in herfstkleed. In het herfstkleed is de kleur van de vederen van voorhoofd, bovenkop en achterhals door licht bruingele uiteinden min of meer bedekt, ook de groengeelachtige zoomen van rug- en schoudervederen zijn breeder, evenzoo de zoomen van de binnenste kleine slagpennen. De vederen van de onderdeelen zijn van licht bruingele eindzoomen voorzien. Deze uiteinden en zoomen slijten tegen den broedtijd geheel of gedeeltelijk af, zoodat de onderliggende kleur zuiverder wordt. De witte bovenvleugeldekvederen zijn soms min of meer geel getint, ook de witte uiteinden van de groote. Snavel licht bruin, punt zwart. Oud ? in herfstkleed. Bovendeelen iets groener; onderdeelen iets lichter, door valere zoomen aan de vederen. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed van het oude ?, rug bruiner, stuit olijfkleurig groen; kin, keel en buik witter. De seksen zijn gelijk en bijna niet te onderscheiden, de Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 212. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 13. Chloris chloris chloris, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 12. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 67. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 93. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 36. Ligurinus chloris, Albarda, Aves neerl. 1897, P- I5°• Nederlandsche volksnamen: Groenvink, Groninger, Greuninger, Groeninger, Vlasvink; in Noord-Brabant: Grunsel; in Groningen: Kornuut; in Limburg: Keersvink en Greunvink. Friesch: Flasfink, Flaeksfink, Grienfink (de Vries). Engelsch: Greenfïnch. Duitsch: Grünling. Fransch: Verdier. Beschrijving. Oudd1. Voorhoofd, bovenkop, kop- en halszijden, achterhals, rug en schouders geelgroen, alle vederen met grauwgrijze zoomen; min of meer duidelijke streep boven en achter het oog groengeel; stuit groengeel; teugels donkerbruin; kin, keel, borst en voorste gedeelte van den buik groengeel; lichaamszijden grauwgrijs, min of meer groen getint; achterste gedeelte van den buik grauwwit; groote slagpennen bruinzwart met citroengelen zoom langs de buitenvlag, grijswitten zoom langs de binnenvlag en smallen grijsachtigen eindzoom; kleine slagpennen bruinzwart met breederen grauwgrijzen, aan de basis groenachtigen zoom langs de buitenvlag, grijsachtigen eindzoom en grijswitten zoom langs de binnenvlag, de binnenste kleine slagpennen buitenvlag grauwgrijs, binnenvlag bruinzwart; kleine en middelste bovenvleugeldekvederen grauwachtig geelgroen; groote bovenvleugeldekvederen grauwgrijs met groenen of grauwgroenen zoom langs de buitenvlag; dekvederen van de groote slagpennen bruinzwart met groengelen zoom langs de buitenvlag; dekvederen langs den vleugelrand, ondervleugeldekvederen en okselvederen citroengeel; staartpennen aan de basis citroengeel, aan het einde bruinzwart, met smallen grijsachtigen zoom langs de buitenvlag, het middelste paar bruinzwart, aan de basis groen getint, met smalle grijsachtige zoomen; bovenstaartdekvederen groengeel, de langste aan het einde grauwgrijs; onderstaartdekvederen licht grauwgrijs, min of meer geel getint of bleek geel. Iris donkerbruin; snavel vleeschkleurigwit, punt bruin ;pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 82 — 92, staart 57 —65, snavel 11 —12, loopbeen 17 — 18 mm. Oud ?. Voorhoofd, bovenkop, achterhals, rug en schouders donker grauwbruin met olijfgroene of groene tint en met min of meer duidelijke donkere langsstreping; stuit geelgroen; kopzijden, halszijden, voorhals, borst en lichaamszijden lichter grauwbruin, min of meer groengeel getint op het midden van de borst, op de halszijden en boven en achter het oog; buik grijsachtig wit; vleugels en staart als bij hetd1, doch valer en bruiner, de gele en groene zoomen bleeker; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit, min of meer geel getint; onderstaartdekvederen wit of grauwwit, soms zwak geel getint. Iris donkerbruin; snavel vleeschkleurig wit, naar de punt toe bruin; pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 81 — 90, staart 55—60, snavel 11—12, loopbeen 17 — 18 mm. In het pas aangelegde herfstkleed zijn zoowel het d als het ? op de bovendeelen minder groen en op de onderdeelen minder geel. Het d is op de bovendeelen en op de halszijden grauwgrijs, meer of minder geelgroen getint, het $ grauwbruin met min of meer duidelijke langsstreping; de onderzijde van hetd1 is op borst en buik groener en op de zijden grauwer, die van het ? licht grauwbruin, op de borst bleek geel getint. Jeugdkleed. Bovenzijde van kop, achterhals, rug, schouders licht geelachtig bruin met donkere langsstrepen; stuit en bovenstaartdekvederen lichter geelachtig bruin met donkere langsstrepen; kop- en halszijden licht geelachtig bruin; boven en achter het oog een onduidelijke geelachtige streep; kin, keel en voorhals bleek geel; borsten buik bleek geel met bruine langsstrepen, behalve op het achterste gedeelte van den buik; lichaamszijden licht bruinachtig geel met bruine langsstrepen; onderstaartdekvederen bleek geel met donkerbruine schachtstrepen; vleugels en staart als bij het oude ?, doch zoomen van middelste en groote bovenvleugeldekvederen en van de binnenste kleine slagpennen geelbruin getint. Snavel vleeschkleurig grauw. Het eerste herfstkleed der jongen gelijkt op dat der oude vogels, de dó hebben dikwerf nog, evenals de $?, duidelijke langsstrepen op kop, rug en schouders. Voorkomen en levenswijze. De groenling is in Nederland hoofdzakelijk zomervogel, die door het geheele land vrij algemeen broedt en die in Maart op zijn broedplaatsen terugkeert, om deze in September en October weer te verlaten. Vele blijven echter den winter over, vooral aan den duinkant, maar ook in het noorden van ons land en in Limburg kan men van December tot en met Februari groenlingen aantreffen. Of dit onze broedvogels zijn dan wel exemplaren uit noordelijker streken is nog niet uitgemaakt. De ongeveer 25 ringresultaten, die bijna alle op doortrekkende of rondzwervende vogels betrekking hebben, wijzen er op, dat de soort ten deele in ons land grootere zwerftochten onderneemt, ten deele tot in België en Frankrijk zuidelijk gaat; enkele als nestjong geringde groenlingen werden uit de omgeving van Luik, de Belgische provincie Luxemburg en uit Midden-Frankrijk teruggemeld. De doortrek vindt plaats van af ongeveer half September tot half December, voornamelijk in October, en in het voorjaar van begin Maart tot einde April. Buiten ons land komt de groenling voor in geheel Europa, de aangrenzende deelen van Azië en Noordwest-Afrika. In Europa gaat hij noordelijk tot68° N.B. inZweedschLapland en6o° N.B. in den Oeral, in het zuiden van zijn verspreidingsgebied, met name in Zuid-Frankrijk, Spanje, Noordwest-Afrika en op verschillende eilanden in de Middellandschezee,o.a.op de Balearen, en bovendien zeer waarschijnlijk ook in Italië, Bosnië en op den Balkan, wordt de typische vorm van groenling door een nauw verwante subspecies, Chloris chloris aurantiiventris (Cabanis), die vooral op den buik zuiver goudgeel gekleurd is, vervangen. Enkele andere subspecies leven op Corsica en Sardinië, in Palestina en Syrië en in Noord-Perzië en Noordwest-Turkestan. De groenling is een typische bewoner van parken en tuinen in vruchtbare, bebouwde streken. Hier treft men hem zoowel aan op oude buitenplaatsen en in groote tuinderijen, als in de kleinere tuinen en aan de singels der steden. Hij valt door zijn luidruchtig gedrag spoedig op, vooral wanneer 2 cfcf in het voorjaar territorium-gevechten houden of wanneer het ? zich met trillende vleugels door het c? laat voederen. De nestbouw komt geheel voor rekening van het ?; het 6 bepaalt zich er toe haar slechts druk roepend te vergezellen, zoodat de plaats van het nest meestal niet lang geheim blijft. In het begin van den broedtijd vindt men het veelal op lage coniferen, buxusboompjes of andere altijd groene heesters, verder in heggen of tusschen klimop- of andere muurbegroeiingen; later in het seizoen wordt het meer op laanboomen, zooals kastanje's en linden, gebouwd, vooral wanneer deze door snoeiing takgaffels hebben gevormd, die aan het nest den noodigen steun kunnen verleenen. Het nestmateriaal bestaat hoofdzakelijk uit dunne twijgjes en mos, vermengd met een enkel dotje wol en gewoonlijk van binnen gevoerd met zachte worteltjes en haar, soms ook met veeren, die evenwel dikwijls ontbreken. De 4 tot 6, soms 7 en zelden 8, betrekkelijk kleine eieren zijn op blauwachtig witte grondkleur met roestkleurige en donker bruinroode vlekken geteekend; dieper liggende vlekken schijnen flauw roodachtig en violetgrijsdoor. Van 44 eieren afkomstig uit Nederland varieert de lengte van 17.75—22.75 mm. en de breedte van 13.5—15 mm. Vroeg in het voorjaar, als het ? pas een of meer eieren heeft gelegd, is zij erg gevoelig voor verstoring; verjaagt men haar dan van het nest, zoo wordt dit in de meeste gevallen verlaten. Nadat zij gedurende ongeveer 13 dagen alleen door het ? zijn bebroed, komen de eieren uit. Gewoonlijk worden 2, soms naar het schijnt zelfs 3, broedsels gemaakt; in ieder geval kan men nog laat in den zomer voltallige legsels aantreffen. De kleine jongen hebben, zooals dit bij zaadeters meestal het geval is, een goed ontwikkeld donskleed; zij laten bij de voedering een soort gepruttel hooren. Het plantaardige voedsel is verder oorzaak, dat de uitwerpselen der jongen niet omgeven zijn door een eenigszins taai oppervlaktevlies; de oude vogels kunnen ze dus niet wegdragen, wat een vrij erge bevuiling van den nestrand ten gevolge heeft. Ofschoon onvoldoende vliegvaardig kunnen zij na ongeveer 13 a 14 dagen het nest reeds verlaten en op de naburige takken rondspringen. Op dien leeftijd laten zij bij tusschenpoozen eenvoedselschreeuw hooren, die klinkt als „tschïïie" of „tschïïliep", welke roep eenigszins aan dien van jonge kneutjes doet denken. Volgens Heinroth is het opfokken van pas uitgevlogen jonge groenlingen een vrijwel onbegonnen werk: voor het boven den snavel gehouden voedsel sperren zij in het geheel niet en zoodra men het breiachtige voedsel in hun keel wil stoppen, klemmen zij den snavel stijf dicht. Ook als zij reeds goed kunnen vliegen, ziet men de jongen nog een tijd lang druk bedelend met de ouders rondtrekken. Op een leeftijd van ongeveer 6 weken ruien zij de lichaamsveeren, waardoor hun eenigszins gevlekte jeugdkleed in een meer elfen kleed overgaat. Onder de geluiden, die men van den groenling te hooren krijgt, vallen een heldere triller, die wel wordt weergegeven als „gickgickgick girrr" en een langgerekt, heesch „tschèèè", dat men met blèren aanduidt, het meest op. Ook hoort men bij nauwkeuriger opletten dikwijls een vragend,,,güieb", dat aan een bepaalden roep van den spotvogel doet denken, maar dat minder scherp van klank is. De zang, dien het ó van af begin Maart, soms reeds eind Februari, tot in Augustus laat hooren, bestaat uit een aantal variaties van de bovenbeschreven geluiden en wordt door Naumann weergegeven als „Schüah tjoi tjoi tjoi girrr kling kling kling". Het schijnt dat dit lied niet aangeboren is, maar dat het eerst geleerd moet worden. Dikwijls voert het d tijdens het zingen een soort baltsvlucht uit, waarbij hij met langzame vleugelslagen rondvliegt. De groenling trekt overdag, vaak in kleine groepjes van 10 a 20 stuks, ook wel in gezelschap van andere vinkachtigen. Zijn voedsel zoekt hij vooral op den grond, maar in het voorjaar en in den zomer ook in het hout, want in dien tijd bestaat het behalve uit knoppen en anderen plantaardigen kost, ook uit insectenlarven, waarvan de jongen mede hun deel krijgen. In den herfst voedt hij zich bijna uitsluitend met allerlei zaden, bessen enz.; hij eet graag verschillende groentenzaden, o.a. bietenzaad en zaad van slangenkruid, verder zonnepitten, beukenootjes en taxusbessen; ook aan de pitten van rozenbottels en aan duindoornbessen doet hij zich in den winter vaak te goed. In de vlucht, die eenigszins golvend is, krijgt men behalve het geel der groote slagpennen, ook de gele onderzijde en de gele staartbasis goed te zien. Bastaarden tusschen den groenling en enkele andere vinkachtigen, met name groenling X kneutje en groenling X putter, zijn bij herhaling in ons land aangetroffen. Waarschijnlijk speelt dus de ? groenling in de natuur wel eens de rol van de altijd gewillige $ kanarie in gevangenschap. Genus Coccothraustes Brisson. Brisson, Orn. I, 1760, p. 36. Snavel geweldig dik, breed en hoog; lengte, breedte en hoogte ongeveer gelijk. Geen borstelvedertjes aan de basis. Staart kort en bijna recht afgesneden, ongeveer half zoo lang als de vleugel. De ie groote slagpen ver borgen, 2e tot en met 4e ongeveer even lang en het langst, de 5e iets korter, de volgende veel korter, de 6e tot en met 9e met eigenaardig recht afgesneden top en uitgeschulpte binnenvlag. Loopbeen en teenen kort, maar krachtig ontwikkeld; loopbeen ongeveer zoo lang als de middenteen. Seksen vrijwel gelijk; de jongen afwijkend, met dwarsgestreepte onderzijde. Tot dit genus behoort 1 species, die in 4 of meer subspecies over bijna het geheele palaearctische faunagebied is verspreid. Orae PASSERIFORMES. Familie FRINGILLIDAE. N°. 335- Coccothraustes coccothraustes (Linnaeus). DE APPELVINK. Plaat 374: oud d, oud ? en jong ?. Loxia coccothraustes Linnaeus, Syst. Nat. 1758, p. 171. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 137, pl. 71. Fringilla coccothraustes, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 203. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 344; III, 1835, P- 253- Coccothraustes vulgaris, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, P- 343- P'-172- Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 128, pl. 17, fig. 1 en 2. Coccothraustes coccothraustes, Albarda, Aves neerl. 1897, P- I2- Van Oort, NotesLeyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 212. Van PeltLechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 12. Coccothraustes coccothraustes coccothraustes, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 12. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl.vogelk. 1915, p. 66. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 93. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 35 en 171. Nederlandsche volksnamen: Dikbek, Kernbiter, Koningsvink, Kersenvink, Kersebilter; in Noord-Brabant: Kierseknieper; in Limburg: Keersvink. Friesch:Karsebiter, Kersebiter, Appelfretter (de Vries). Engelsch: Hawfinch. Duitsch: Kirschkernbeiszer. Fransch: Gros-bec. Beschrijving. Oud d\ Voorhoofd en voorste gedeelte van den bovenkop licht bruingeel; achterste gedeelte van den bovenkop en achterhoofd roodbruin; teugels, kin, keel en voorhals, alsmede een smalle lijn rond de snavelbasis, zwart; kin, keel en voorhals door een smallen geelwitten zoom omgeven; oorstreek, wang en bovenste deel van de halszijden geelbruin; achterhals en benedenhalszijden licht grauwgrijs, eenigszins rose getint; rug en schouders donker roodachtig bruin,benedenste deel van den rug grauwer; stuit geelbruin; borst, voorste gedeelte van den buik en lichaamszijden licht grijsbruin met rose tint; achterste gedeelte van den buik wit; groote slagpennen zwart, aan de punt violetgroen glanzend, binnenvlag in het midden wit, de uiteinden van de binnenste groote slagpennen, evenals die van de buitenste kleine slagpennen verbreed en de binnenvlag ingesneden; buitenste kleine slagpennen zwart, aan de punt en zoom langs de buitenvlag violet glanzend, binnenvlag aan de basis wit, binnenste kleine slagpennen donker bruin; kleine bovenvleugeldekvederen donker bruin; middelste bovenvleugeldekvederen wit, aan de basis zwart; groote bovenvleugeldekvederen op de buitenvlag grauwwit, op de binnenvlag zwart, de meest naar binnen gelegene roodbruin; ondervleugeldekvederen wit, aan de basis zwart; okselvederen wit; staartpennen aan de basis zwart, buitenvlag zwart, naar het einde bruingrauw, binnenvlag aan het einde wit, het middelste paar aan de basis zwart, in het midden grijs, aan het einde wit, zoom buitenvlag roodbruin; bovenstaartdekvederen roodbruin; onderstaartdekvederen wit. Iris licht rosékleurig grijs; snavel licht blauwachtig grijs, punt zwart; ondersnavel van onderen geelwitachtig; pooten licht vleeschkleurig bruin. Vleugel 102—106, staart 59—63, snavel 19—20, loopbeen 20 — 21 mm. Oud ?. Gelijk het oude d, doch veel valer. Voorhoofd, bovenkop en kopzijden vaal grijsachtig geelbruin; achterhals en benedenhalszijden licht grauwgrijs; teugels bruinzwart; rug en schouders donkerbruin; stuit grijsachtig geelbruin; borst en lichaamszijden licht grauwbruin, buik grijzer; vleugels als bij het ^opbeen 21—22 mm. Jonge vogels na den eersten herfstrui gelijken op het oude ?, doch het geel is bij de jonge bleeker en bij de jonge 6 o* rose getint; benedenrug, stuit en buik weinig of niet geel getint. Met den tweeden herfstrui legt hete? het roséroode kleed aan; vederen van benedenrug en stuit zijn in het tweedejaar meestal nog grauwgrijs zonder roséroode zoomen. Voorkomen enlevenswijze. De haakbek broedt in Scandinavië, Noord-Rusland en het noorden van Siberië, waar hij in het uiterste oosten en in Kamsjatka door een nauwverwanten vorm met korteren en dikkeren snavel, Pinicola enucleator kamtschatkensis (Dybowski), vervangen wordt. Mogelijk zijn de haakbekken, die het Altai- en het Sajan-gebergte bewonen, eveneens subspecifiek te onderscheiden, maar tot dusverre is nog een te gering aantal van deze vogels onderzocht. Ook op de Koerilen komt een eenigszins afwijkende vorm voor en in het noorden van Noord-Amerika leven een 6-tal subspecies, wier verspreidingsgebied zich in het westen, in de Siërra Nevada, tot in Californië uitstrekt. In Europa houdt de haakbek zich bij voorkeur op in naaldhoutbosschen, maar ook wel in het subarctisch berkenbosch. In den winter komen vele naar zuidelijker streken, vrij geregeld tot in Oost-Pruisen, minder vaak ook in andere gedeelten van Duitschland en in Oostenrijk en Hongarije, zelden tot in Groot-Brittannië en bij uitzondering in België, Zuid-Frankrijk en Italië. In Nederland is slechts eenmaal een exemplaar van deze soort aangetroffen en wel een 6, dat 9 November 1890 te Peize (Dr.) in een lijsterstrik gevangen werd (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., 2e serie, III, 1891, p. 98). Dit voorwerp, dat deel uitmaakte van de collectie Duijzend, is later naar Engeland verkocht. De beide jonge 66, welke respectievelijk op 5 en 8 December 1909 te Kralingen gevangen werden, bleken later uit gevangenschap te zijn ontsnapt (Jaarboekje Ned. Ornith. Ver., VII, 1909, p. 48). De haakbek voedt zich met allerlei zaden en bessen, behalve met zaden van coniferen, ook met beukenootjes, berken- en esschenzaad, lijsterbessen enz. Verder eet hij knoppen en ook insecten. Hij is niet in staat om de dennen- of sparrenkegels te openen, zooals de kruisbek, maar hij peutert de zaden uit de kegels als deze van zelf openspringen of hij zoekt het zaad van den grond op. Het nest van den haakbek is een goudvinkennest in het groot; het is meestal op geringe hoogte boven den grond gebouwd, op een zijtak dicht bij den stam en bestaat uit ineengevlochten berkenrijsjes, van binnen bekleed met zachte worteltjes, grashalmen en eenig haar. Eind Mei, gewoonlijk echter in de eerste helft van Juni, is het legsel voltallig. De 4, soms 3 en bij hooge uitzondering 5, eieren zijn diep groenblauw van kleur, duidelijk geteekend met roodachtig grauwe, purperbruine en bijna zwarte vlekken, vooral aan de stompe eipool, waar zich dikwijls ook eenige sliertvormige vlekken vertoonen. Zij meten, volgens Jourdain, gemiddeld 26.03x17-72 mm. en worden in 14 dagen alleen door het ¥ uitgebroed. De lokroep is fluitend; het gezang van het 6 herinnert op eenigen afstand aan het lied van den boomleeuwerik. De haakbek is buiten den broedtijd een rustige en weinig schuwe vogel, die in gevangenschap herhaaldelijk zijn jongen heeft grootgebracht. Genus Erythrina Brehm. Brehm, Isis, 1828, p. 1276. Snavel kort en dik, korter dan de kop, maar langer dan bij Pyrrhula, aan de basis hooger dan breed. Rug van den bovensnavel recht of eenigszins gebogen. Vleugels vrij lang. De ie groote slagpen zeer klein en verborgen, 2e tot en met 4e groote slagpen het langst. Staart duidelijk ingesneden; bij verschillende vormen uit Noord-Amerika recht afgesneden. Gevederte vrij kort en eenigszins stug, zooals bij Passer. Seksen verschillend; 6 steeds met veel rood, S grauwbruin, muschachtig gestreept. Tot dit genus behooren 19 species, die in talrijke subspecies zijn onderverdeeld; 14 soorten zijn verspreid over Oost-Europa en Noord- en Midden-Azië, van het Sinaï-schiereiland door de Himalaya tot in Kamsjatka, 5 andere soorten bewonen Noord-Amerika zuidelijk tot Mexico. Een soort komt voor in Europa en is ook enkele malen in ons land aangetroffen. Orde PASSER/FORA/ES. Familie FRINGILLIDAE. N°. 344Erythrina erythrina (Pallas)1). DE ROODMUSCH. Plaat 384: oud cf en oud $. Loxia erythrina Pallas, Nov. Comra. Acad. Sci. St. Petersb. XIV, 1770, p. 587, pl. 23, fig. 1. Pyrrhula erythrina, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 336 ; III, 1835, P- 247- Fringilla erythrina, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 318. Carpodacus erythrina, Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908— '09, p. 211. Carpodacus erythrina erythrina, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 15. Carpodacus erythrinus, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 16. Carpodacus erythrinus erythrinus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Clubnederl. vogelk. 1915, p. 69. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 92. Engelsch: Scarlet Grosbeak. Duitsch: Karmingimpel. Fransch: Roselin cramoisi. Beschrijving: Oud 6. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd en stuit karmijnrood; teugels bruin; kopzijden, halszijden, achterhals, rug en schouders bruin met karmijnroode eindzoomen aan de vederen; kin, keel, voorhals en bovenborst licht karmijnrood; benedenborst wit, rose getint; buik wit; lichaamszijden geelbruinachtig wit, rose getint; slagpennen donkerbruin metsmallen, licht bruingelen, rose getintenzoom langs de buitenvlag en witgrauwen zoom langs de binnenvlag; kleine bovenvleugeldekvederen donkerbruin, rose getint; middelste en groote bovenvleugeldekvederen donkerbruin met licht bruingelen, rose getinten zoom aan het einde; ondervleugeldekvederen wit, aan de basis grauw; okselvederen geelwit, rose getint; staartpennen donkerbruin met smallen licht bruingelen, rose getinten zoom langs de buitenvlag; bovenstaartdekvederen bruin, min of meer karmijnrood gezoomd; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin; snavel bruin, basis ondersnavel lichter; pooten bruin. Vleugel 81—90, staart 55 — 65, snavel 9 —11, loopbeen 17 —18 mm. Oud ?. Voorhoofd, bovenkop, achterhals, rug en schouders zwak olijf bruin met donkerbruine schachtstrepen; stuit en bovenstaartdekvederen olijfbruin; kin en keel bruingeelachtig wit; kop en halszijden zwak olijfkleurig bruin; voorhals en borst geel- ') Het onderschrift op plaat 384 moet Erythrina erythrina (Pallas) luiden. achtig wit met olijfkleurige bruine schachtstrepen; lichaamszijden licht geelachtig olijfkleurig bruin; buik wit; slagpennen donkerbruin met smallen groenachtig bruingelen zoom langs de buitenvlag en witachtigen zoom langs de binnenvlag; de binnenste kleine slagpennen met breederen zoom langs de buitenvlag; kleine bovenvleugeldekvederen donkerbruin met olijfkleurige zoomen, de middelste en groote donkerbruin met breeden geelwitten of geelbruinachtig witten, min of meer groenachtig getinten eindzoom; ondervleugeldekvederen geelwit, aan de basis grauw; okselvederen geelbruinachtig wit; staartpennen donkerbruin met smallen groenachtig bruingelen zoom langs de buitenvlag; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin; snavel bruin, basis ondersnavel lichter; pooten bruin. Vleugel 80 — 85, staart 55 —61, snavel 9—11, loopbeen 17 — 18 mm. Het jeugdkleed gelijkt op het kleed van het oude ¥, maar bovendeelen donkerder en minder olijfkleurig; stuit evenals rug met donkere langsstrepen; zoomen langs slagpennen en bovenvleugeldekvederen licht geelbruin; lichaamszijden, evenals de borst, langsgestreept. In het eerste herfstkleed gelijken de jonge dV op het oude ?; pas in het tweedejaar krijgen de dV het roode prachtkleed. In het herfstkleed hebben de oude 0 d aan de roode vederen van bovenkop bruinachtige zoomen. Voorkomen en levenswijze. De roodmusch is een bewoner van NoordoostEuropa, waar zij in het westen van haar verspreidingsgebied nog juist in het noordoostelijk deel van Oost-Pruisen en in Polen voorkomt. Verder treft men haar aan in geheel Rusland, zuidelijk tot aan den benedenloop van de Wolga en oostelijk tot aan de rivier de Lena in Siberië. In vroeger jaren is zij als broedvogel ook in Silezië (Lausitz) voorgekomen, terwijl de soort toen in Pruisen talrijker was dan tegenwoordig; het westelijkste broedgeval werd nabij den mond van de Oder geconstateerd. In Finland heeft zij zich evenwel in denlaatsten tijd sterk in noordelijke richting uitgebreid. De roodmusch is een echte trekvogel; haar winterkwartieren zijn waarschijnlijk in Zuidoost-Azië gelegen, maar dit is nog niet precies bekend. In West- en Zuid-Europa behoort zij tot de zeldzame verschijningen; slechts weinige exemplaren zijn in België (1 voorwerp), Frankrijk, Spanje en Italië gevangen, terwijl in Engeland en Wales niet meer dan 5 voorwerpen in het najaar zijn buitgemaakt; enkele andere werden er gezien. In Schotland daarentegen is gebleken, dankzij geregelde waarnemingen, dat de soort in de laatste jaren op het Isle of Man, Fair Isle, St. Kilda en de Shetland-eilanden een onregelmatige herfstgast is. Op Helgoland zijn in Gatke's tijd ongeveer een half dozijn exemplaren voorgekomen. Uit Nederland zijn in totaal 6 vangsten bekend, alle uit het najaar, te weten: een jonge? van October 1860 te O verveen (Ned.Tijdschr. v. d. Dierkunde, 1863, p. 225), een jong c? uit het najaar van 1864 bij Groningen, dat in de collectie van 's Rijks Museum wordt bewaard (Notes Leyden Museum, XXX, 1908—'09, p. 211); een ? van 12 November 1896 uit Heerde(?); een exemplaar van begin October 1899 bij 's-Gravenhage; een 6 in grauw kleed van 15 November 1899 bij Dieren (aanwezig in de collectie van „Natura Artis Magistra") en tenslotte een $ van 24 October 1900 te Hulshorst (Geld.), dat eenigen tijd in gevangenschap leefde, doch niet als huid bewaard is gebleven. Na 1900 werd op 12 en 14 Juni 1932 waarschijnlijk een oud ó waargenomen aan den Hoek van Holland door den heer K. Waldeck (Orgaan Club nederl. vogelk., V, 1932, p. 81). In Noord- en Midden-Azië leven eenige nauw verwante subspecies, o. a. Erythrina erythrina grebnitsku (Stejneger) en Erythrina erythrina roseata (Hodgson), wier gevederte iets donkerder en intenser rood van kleur is en die in Indië overwinteren. De roodmusch bewoont gedurende den broedtijd moerassige elzenboschjes met dichten ondergroei, lommerrijke tuinen enz. Zij keert in het voorjaar pas laat terug, in de Russische Oostzeeprovinciën niet vóór midden Mei. In Juni of begin Juli wordt één broedsel gemaakt. Het nest lijkt meer op dat van een grasmusch dan op een vinkennest. Het bevindt zich meestal laag boven den grond en is gebouwd van dorre grashalmen en van binnen met worteltjes en enkele haren gevoerd. De 4 tot 6 eieren zijn op een prachtig diepblauwe grondkleur met enkele chocoladebruine streepjes, puntjes en vlekjes geteekend, terwijl aan de stompe eipool bovendien eenige aschgrauwe vlekken voorkomen. Volgens Jourdain bedragen de gemiddelde afmetingen 20.05 X 14.29 mm. Het $ zit tijdens het broeden zeer vast op het nest. De jongen vertoonen bij het sperren een fel roode keel, bovendien is hun ondersnavel eigenaardig groen van kleur; de roep waarmede zij om voedsel bedelen doet denken aan dien van jonge kneutjes of groenlingen. Direct na den broedtijd vertrekt de roodmusch weer naar het zuiden, waar zij in de winterkwartieren ongeveer van af November den rui doormaakt. Haar lokroep lijkt op dien van een kanarie. De zang is zeer kenbaar en valt dadelijk op; hij bestaat uit verschillende fluittonen en wordt door Hartert weergegeven als „hit hüt jehütja, hüi thu et jehuetja, tiu tiu fi tiu"; soms hoort men ook een eenigszins kneutjesachtig liedje. Het voedsel is van plantaardigen aard en bestaat uit allerlei zaden, in het voorjaar ook uit knoppen, terwijl de jongen in den zomer naast het vegetarisch dieet enkele rupsen en insectenlarven ontvangen. Karakteristiek voor de roodmusch is haar opgerichte houding; de ?? en jonge vogels zijn weinig opvallend gekleurd; zij doen eenigszins denken aan grauwe gorzen, maar hebben een minder forschen habitus, terwijl de lichte vleugelstreep en de gestreepte keel en borst goede onderscheidingskenmerken vormen. In gevangenschap verliest het d* zijn roode kleur na den eersten rui. Genus Pyrrhula Brisson. Brisson, Orn. I, 1760, p. 36. Snavel zeer kort en min of meer rond, even breed als hoog, basis door kleine, naar voren gerichte borstelvedertjes omgeven, welke vooral boven de neusgaten sterk ontwikkeld zijn. De ie groote slagpen zeer klein en verborgen, 2e groote slagpen ongeveer even lang als de 6e, 3e tot en met 5e ongeveer van gelijke lengte en het langst, ofschoon slechts enkele millimeters langer dan de 2e en 6e; 3e tot en met 6e aan de distale helft versmald. Staart korter dan de vleugels, bij de Europeesche vormen recht afgesneden, bij die uit de Himalaya diep ingesneden. Bovenstaartdekvederen bij de Europeesche vormen zeer lang, tot voorbij het midden van den staart reikend. Loopbeen zeer kort, niet veel langer dan de middenteen plus nagel. Seksen meestal verschillend gekleurd; jongen van beide ouden verschillend, maar het meest op het ¥ gelijkend. Dit genus telt een 6-tal soorten, waarvan enkele in verscheidene subspecies zijn onderverdeeld. Het is verspreid over een groot gedeelte van Europa en Azië, terwijl eenige zeer eigenaardige vormen voorkomen in de Himalaya en op de hooggebergten van het Malakka-schiereiland, Formosa en Luzon (Philippijnen). Een species bewoont Europa; 2 subspecies van deze species zijn ook in ons land aangetroffen: de een is een vrij zeldzame broedvogel, de ander wordt hier af en toe in den winter waargenomen. 0rde PASSER1F0RMES. Familie FRINGILLIDAE. N°. 345Pyrrhula pyrrhula (Linnaeus). DE GROOTE GOUDVINK. Plaat 385: oud d1 en oud ?. Loxiapyrrhula Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 171. Fringilla pyrrhula, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 200 (partim). Pyrrhula vulgaris, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 338; III, 1835, p. 248 (partim). Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 346, pl. 173. Pyrrhula pyrrhula, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 17- Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'oo p. 211. Pyrrhula pyrrhula pyrrhula, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 15. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 68. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten 192S d. qq. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 41. ' Nederlandsche volksnamen: Noordsche goudvink. Engelsch: Northern Bullfinch. Duitsch: Groszer Gimpel. Fransch: Bouvreuil ponceau. Beschrijving. Oud d. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, teugels, vederen rond den mondhoek en kin zwart met blauwachtigen glans; achterhals, rug en schouders blauwgrijs; stuit wit; kopzijden, halszijden, keel, voorhals, borst, lichaamszijden en voorste gedeelte van den buik zacht roséachtig vermillioenrood; achterste gedeelte van den buik wit; slagpennen grauwzwart, langs de binnenvlag wit gezoomd, de eerste langs de buitenvlag, de tweede tot vijfde groote slagpen naar het einde toé langs de buiten vlag smal grijsgrauw gezoomd, de overige langs de buitenvlag blauwglanzend zwart gezoomd; de meer naar binnen gelegen kleine slagpennen blauwglanzend zwart, de laatste kleine slagpen op de buitenvlag blauwgrijs, min of meer rose getint; kleine en middelste bovenvleugeldekvederen blauwgrijs, de groote blauwglanzend zwart met breeden licht blauwgrijzen, de naar binnen gelegene met breederen blauwgrijzen eindzoom; dekvederen van de groote slagpennen donker grauwgrijs; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; staartpennen zwart, middelste paar en buitenvlag van de overige blauwglanzend; bovenstaartdekvederen blauwglanzend zwart; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart; pooten donkerbruin. Vleugel 93~97> staart 68 — 75, snavel 10—11, loopbeen 17 —18 mm. 32 Bij enkele zeer oude cfa* komt soms een zwakke rose tint op rug- en schoudervederen en op de eindzoomen van de groote bovenvleugeldekvederen voor. Oud $. In teekening gelijkend op het oude d, doch het rood in het gevederte vervangen door zacht roodachtig bruingrijs; achterhals, rug en schouders iets donkerder en bruin getint. Iris donkerbruin; snavel bruinzwart; pooten donkerbruin. Vleugel 90-93, staart 70 — 74, snavel 10, loopbeen 17 — 18 mm. Jeugdkleed. Bovenkop, achterhals, rug en schouders donkerbruin; stuit wit, min of meer bruin getint; voorhoofd, kop- en halszijden, kin, keel, voorhals, borst, voorste gedeelte van den buik en lichaamszijden geelachtig bruin, achterste gedeelte van den buik lichter; slagpennen als bij de ouden, doch binnenste kleine slagpen op de bu itenvlag grijs, bruingeel getint; kleine bovenvleugeldekvederen grijsachtig bruin, middelste grauwbruin met licht bruingelen eindzoom, groote blauwachtig zwart met geelbruinachtig witten eindzoom; ondervleugeldekvederen wit, aan de basis grauwbruin; okselvederen wit,bruinachtig getint; staartpennen als bij de ouden; bovenstaartdekvederen blauwglanzend zwart met donkerbruine zoomen; onderstaartdekvederen wit, bruingeel getint. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, basis ondersnavel lichter; pooten donkerbruin. In het eerste herfstkleed gelijken de jongen op de ouden. Voorkomen en levenswijze. De groote goudvink broedt in Scandinavië, Finland, Pommeren, West- en Oost-Pruisen, de Baltische landen, geheel Noord-Rusland, West-Siberië tot aan het noordwestelijk deel van het Altai-gebergte en de Jenissei en verder ook in de westelijke Beskieden, Karpaten en Zevenburgen, de Transsylvanische Alpen, de bergbosschen van Bulgarije, Servië, Montenegro, Macedonië, Dobroedsja, Herzegowina, Bosnië en in klein aantal ook in de hoogere zöne's van de Alpen tot Savoye. In den winter trekt hij gedeeltelijk weg en verschijnt dan in klein aantal in West-Duitschland, België, Nederland en Noord-Frankrijk en zelden ook in Groot-Brittannië; in Zuid-Europa zeer zelden in Italië en Griekenland en ook in Klein-Azië. In ons land is de groote goudvink een vrij zeldzame wintergast, die gewoonlijk in kleine troepjes wordt waargenomen: in het najaar van af begin October en in No\ embci, daarna ook in December en Januari en in het voorjaar een enkele maal nog in April (cf, Heino, 8 April 1922, coll. 'sRijks Museum). In sommige jaren is deze soort evenwel meer algemeen dan in andere. In levenswijze gelijkt de groote goudvink geheel op den gewone. Nest en eieren zijn alleen iets grooter; in Scandinavië is het nest dikwijls van binnen met baardmos bekleed. De 5^6, soms 4, eieren meten, volgens Jouidain, gemiddeld 20.42 X 14.69 mm. Zij worden in Scandinavië, waar de soort meestal 2 broedsels maakt, van Mei tot in Juli gevonden; in Finland gewoonlijk in Juni. De lokroep van dezen grooten vorm klinkt iets luider dan die van den gewonen goudvink. Orde PASSERIFORMES. Familie FRJNGILL1DAE. N°. 346. Pyrrhula pyrrhula coccinea (Gmelin). DE GOUDVINK. Plaat 386: oud d, oud £ en jong d. Emberiza coccinea Gmelin, Syst. Nat. I, pars 2, 1789, p. 873. Loxia pyrrhula, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 133, pl. 69. Fringilla pyrrhula, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 200 (partim). Pyrrhula vulgaris, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. I, 1820, p. 338; III, 1835, p. 248 (partim). Pyrrhula vulgaris minor, Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, P- 347, pl. 174. Pyrrhula pyrrhula curopaca, Albarda, Aves neerl. 1897, P- 18. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 15. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 19x5, p. 68. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX 1908—'09, p. 211. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910—'13, pl. 22. Pyrrhula pyrrhula coccinea,Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, io2S p o* Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 42. Nederlandsche volksnamen: Bloedvink, Botvink. Engelsch: Bullfinch. Duitsch: Gimpel. Fransch: Bouvreuil. Beschrijving. Oud d en oud ? gelijkend op den hiervoor beschreven grooten goudvink, doch afmetingen kleiner, rug en schouders bij beide seksen zeer weinig donkerder, het rood bij de dd iets donkerder en meestal valer en het roodachtig bruingrijs van de onderdeelen der $$ iets donkerder en bruiner. Oude?: vleugel 80-87, staart 60-69, snavel 9-10, loopbeen 16-17 mm. vleugel 82-89, staart 60-67, snavel 8-9, loopbeen 16-17 mm. Jeugdkleed. Gelijk dat van den grooten goudvink. Voorkomen en levenswijze. In het oosten en zuiden van ons land is de goudvink een vrij zeldzame broedvogel, die slechts plaatselijk, o.a. in de omgeving van Arnhem en van Breda, in Twente en in Zuid-Limburg, iets algemeener voorkomt Hoewel hy m bijna alle provincies, misschien met uitzondering van Groningen, NoordHolland en Zeeland, broedende is aangetroffen, zijn broedgevallen in de duinstreek slechts zeer sporadisch voorgekomen; de 2 volgende werden bekend: in i9i4nestelde een paar op de „Ruige Hoek" nabij Noordwijkerhout, waarvan het nest plus het broedsel, bestaande uit 2 onbevruchte eieren en 1 donsjong, op 16 Juli verzameld werd; 2 September d.a.v. werd op ongeveer dezelfde plaats wederom een nest met 1 donsjong verzameld, dat zich evenals het eerstgenoemde in de collectie van's Rijks Museum te Leiden bevindt (Ardea, III, 1914, P- 98). Het tweede broedgeval werd geconstateerd op het landgoed „Duivenvoorde" bij Voorschoten (Z.-H.), waar 16 Mei i92oeenlegsel van 5 eieren werd aangetroffen (Ardea, XVI, 1927, p. 141). Nadien is de soort op het laatstgenoemde landgoed en op de er bij aansluitende landgoederen van H.M. de Koningin onder Wassenaar nog eenige malen waargenomen, o.a. begin Mei 1929 en op 28 Mei 1930. zoodat zij daar waarschijnlijk af en toe broedt. De goudvink is waarschijnlijk ten deele standvogel (een in 1923 te Houthem (L.) geringd ? werd een jaar later op dezelfde plaats, een nestjong uit Markelo (Ov.) in Juni van het volgend jaar te Borculo (Geld.) teruggevangen), maar in het oosten en zuiden van het land ook een talrijke doortrekker en overwinteraar. Soms vormen zich gedurende het koude jaargetijde grootere troepen, bv. te Houthem op 14 Februari 1924 een troep van circa 50 vogels (Hens, Avifauna v. Limburg, 1926, p. 42). De doortrek verloopt van half September tot in November en in het voorjaar van begin Maart tot half April. De in ons land voorkomende vorm van goudvink, Pyrrhula pyrrhula coccinea (Gmelin), bewoont geheel Midden- en West-Europa, zuidelijk tot Noord-Portugal en Noord-It'alië. In Duitschland, waar hij vroeger voornamelijk in de bergbosschen voorkwam, is hij gedurende de laatste halve eeuw op verschillende plaatsen tot parkvogel geworden. Een zeer nauw verwante subspecies, Pyrrhula pyrrhula pileata MacGillivray, waarvan practisch gesproken alleen de ?? vanwege haar iets bruinere bovenzijde' van den bovengenoemden vorm verschillen, leeft in Groot-Brittannië en Ierland. Ook onder de goudvinken, die de Azoren, den Caucasus, Transcaspië, Midden- en Oost-Azië, de Koerilen en de Noordjapansche eilanden bevolken, heeft men verscheidene subspecies onderscheiden. De goudvink is een bewoner van boschrijke streken, waar hij zich gedurende den broedtijd graag ophoudt in dicht en niet te hoog loofbosch, bv. in opgeschoten eikenhakhout, vooral wanneer hierin verschillende andere houtsoorten, zooals berken, lijsterbessen, wilde kersen enz. voorkomen of wanneer het hakhout afwisselt met eenig bouwland, een enkele aanplanting van jonge sparren of een nog niet ontgonnen perceel heide met vliegdennen en jeneverbessen. Maar ook in grootere parken en op boschrijke buitenplaatsen met een welvoorzienen moestuin kan men hem aantreffen. Hier bouwt het ? haar nest bij voorkeur in altijd groene heesters, zooals dichte taxusboomen, jonge sparren, oude jeneverbessen, rhododendrons of in heggen, in het eikenhakhout ook wel in een geschikte takgaffel, in den regel 1V2 a 2'/a meter boven den grond. Het goudvinkennest is goed kenbaar; het doet eenigszins denken aan een gaaiennest in het klein en is soms wat slordig afgewerkt. Meestal is het een vrij plat bouwsel van dunne takjes en heidestengels, waarop een dikke laag van dunne worteltjes is aangebracht, welke met enkele haren de bekleeding van den ondiepen broednap vormt. Gewoonlijk worden in Mei, soms reeds in het eind van April, de 5 è6, soms 4 en bij uitzondering 7 eieren van het eerste legsel gelegd, waarna in Juli dikwijls nog een 2e broedsel volgt; een enkele maal kan men in Augustus nog nesten met eieren aantreffen (8 Augustus 1929 een 5-legsel op het landgoed „Hagenau" bij Ellecom, Ardea, XVIII, 1929, p. 189). De relatief zeer kleine eieren zijn op helder groenblauwe grondkleur geteekend met een klein aantal donker violetbruine bovenliggende en violetgrijze onderliggende vlekken en lijntjes, welke voornamelijk rond de stompe eipool gegroepeerd zijn. Van 22 in Nederland verzamelde eieren varieert de lengte van 18—19.5 mm. en de breedte van 13 — 15 mm. Zij worden gedurende 13 k 14 dagen bebroed, voornamelijk door het $, dat overdag meest korten tijd door het zijn er reeds jongen, die gevoederd moeten worden, dan ziet men hen voor zij naar het nest vliegen, eerst met het voedsel in den snavel op een boomtop plaats nemen om de omgeving te overzien. Zij zijn dan erg wantrouwend en blijven, wanneer men zich niet verwijdert, eindeloos talmen en „juup" roepen. Het nest ligt in den regel op den grond, veelal op braak liggende of slecht bebouwde graanakkers, ook wel in een dichte onkruidvegetatie onder beschutting van een boom of struik. Het bestaat uit dorre grashalmen, wortels enz. en is van binnen gevoerd met fijne worteltjes en haar. De 5 a 6 eieren, die gewoonlijk in de tweede helft van Mei en in Juni gelegd worden, zijn op zacht aschblauwe of roodachtig witte grondkleur met donkerbruine vlekken geteekend, welke vlekken soms door een roodachtig bruine omschaduwing het karakter van brandvlekken dragen. De voor gorzeneieren typische krasjes blijven bij deze soort geheel op den achtergrond. Van 25 exemplaren uit Nederland varieert de lengte van 19—21 mm. en de breedte van 14.5—16.5 mm. Jaarlijks wordt slechts één broedsel gemaakt. Na een bebroeding van ongeveer 14 dagen komen de jongen uit het ei. Zij zijn op kop en bovenzijde met lichtgrauw dons bedekt en vertoonen bij het opensperren van den snavel een lakroode keel. Hun oogen zijn bijzonder groot en de lichte oogring ontwikkelt zich reeds vroeg. De snavel, die in den beginne zwart van kleur is, wordt later vleeschkleurig. Als zij ongeveer 5 weken oud zijn ruien zij de lichaamsveeren. In de kooi zijn ortolanen gedurende voorjaar en herfst en in den winter 's nachts erg onrustig; zij kunnen dan zonder ophouden hun lokroep laten weerklinken, terwijl het c? nu en dan zijn zang ten beste geeft, iets wat hij trouwens ook in zomernachten buiten doet. Over het algemeen is de ortolaan evenwel een rustige vogel, die stil in het hout kan zitten of weinig opvallend op zandige akkers zijn voedsel zoekt. Dit bestaat in den zomer voornamelijk uit insecten (rupsen, kevers, rechtvleugeligen) en slakjes, in de andere jaargetijden ook uit verschillende zaden, zooals granen, graszaden enz. In den herfst heeft de ortolaan de neiging om zeer vet te worden, zoodat er, vooral in Frankrijk, vele voor culinaire doeleinden gevangen worden. De ortolaan is duidelijk kleiner dan de geelgors, maar hij heeft naar verhouding langer vleugels. Zoowel d* als $ zijn in het veld gemakkelijk te herkennen aan hun lichtrose onderzijde, die door een grijze en geelgroene borst begrensd wordt. De kleine roodachtige snavel en de licht gele ring rond het oog zijn eveneens goede veldkenmerken. Orde PASSERIFORMES. Familie FRINGILLIDAE. N°. 353Emberiza caesia Cretzschmar. DE BRUINKEEL-ORTOLAAN. Plaat 392: oud d en oud ?. Emberiza caesia Cretzschmar, Atlas z. Reise von E. Rüppell, Vög. 1826, p. 17, pl. 10, fig.6. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, P- 225. Schlegel, Vog. van Ned. 1854-'58, p. 300. Van Oort, Zool. Meded. Mus. Leiden, X, 1927, p. 71. Engelsch: Cretzschmar's Bunting. Duitsch: Rostbartiger Ammer. Fransch: Bruant cendrillard. Besch rijving. Oudd". Bovenkop, achterhoofd, achterhals, kop- en halszijden, min of meer duidelijke baardstreep en bovenborst blauwachtig grauwgrijs; voorste rand van het voorhoofd, teugels, kin, keel, voorhals en streep boven langs de grijze baardstreep licht roodachtig geelbruin; benedenborst, lichaamszijden en buik licht roodbruin, de buik meestal lichter; rug, schouders, vleugels en staart gelijkend op die van Emberiza hortulana, doch rug en schouders roodachtig geelbruin met zwarte schachtstrepen, stuit en bovenstaartdekvederen roodachtig geelbruin met valere zoomen, zoomen van slagpennen en van middelste en groote bovenvleugeldekvederen licht roodachtig geelbruin; kleine bovenvleugeldekvederen zwartbruin met grauwbruine zoomen; ondervleugeldekvederen wit, aan de basis grauw; okselvederen wit, min of meer roodbruin getint; zoomen langs het middelste paar staartpennen met roodachtig geelbruin, de witte vlek op de binnen vlag van de beide buitenste paren naar verhouding kleiner; onderstaartdekvederen licht roodbruin, soms met donkerbruine schachtstrepen. Iris bruin; snavel roodachtig bruin, ondersnavel lichter; pooten geelachtig bruin. Vleugel 81—86, staart 63—75, snavel 9 —10, loopbeen 18 mm. Oud ?. Bovenkop, achterhoofd en achterhals bruinachtig grijs met zwartbruine schachtstrepen; rug, schouders, vleugels en staart als bij het 6, doch vederzoomen bleeker; kopzijden grauwbruin; kin, keel, voorhals en voorhalszijden bleek roodachtig geelbruin; baardstreep zwartbruin; bovenborst grijsachtig geelbruin met zwartbruine schachtvlekken; benedenborst, lichaamszijden en buik vaal roodachtig bruin, lichaamszijden met bruine schachtstrepen; stuit grijsachtig bruin; bovenstaartdekvederen grijs- achtig geelbruin met donkerbruine schachtstrepen; onderstaartdekvederen vaal roodachtig geelbruin. Iris bruin; snavel roodachtig grauwbruin; pooten geelachtig bruin. Vleugel 79 — 83, staart 65 — 69, snavel 9 —10, loopbeen 18 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op dat van het ?, doch bovenkop meer vaal bruingeel, evenals de rug, met bruinzwartelangsstrepen;onderdeelenbleekerenmeerlangsgestreept. Voorkomen en levenswijze. De bruinkeel-ortolaan bewoont Zuidoost-Europa en Klein-Azië en is slechts bij uitzondering in Zuid-Frankrijk, Italië en Oostenrijk waargenomen. Ook op Helgoland is deze soort tusschen de jaren 1848 en 1867* toen de voorzomers daar nog door prachtig, warm weer gekenmerkt waren, op den trek aangetroffen; niet minder dan twaalf voorwerpen, hoofdzakelijk uitgekleurde dó, zijn toen volgens Gatke in de maanden Mei en Juni gevangen. Het eenige exemplaar, dat in ons land werd buitgemaakt, bevindt zich in s Rijks Museum te Leiden, waar het in de collectie Van Wickevoort Crommelin wordt bewaard. Het is een $, dat aanvankelijk als Emberiza hortulana werd gedetermineerd en dat 11 October 1859 op een vinkenbaan bij Overveen (N.-H.) gevangen werd (cf. Zool. Mededeelingen, X, 1927, p. 71). In den Griekschen archipel, waar de bruinkeel-ortolaan gedurende het broedseizoen naast Emberiza hortulana tamelijk algemeen voorkomt, bewoont eerstgenoemde bijna uitsluitend onbegroeide, rotsachtige terreinen, terwijl de gewone ortolaan aan meer begroeide streken de voorkeur geeft. Het nest, dat op den grond ligt, bestaat uit grashalmen en is van binnen met paardenhaar gevoerd. De 4 tot 6 eieren zijn van ortolaan-eieren nauwelijks te onderscheiden; zij meten volgens Rey gemiddeld 19.08 X 14.72 mm. Orde PASSERIFORMES. Familie FRING1LLIDAE. N°. 354Emberiza rustica Pallas. DE BOSCHGORS. Plaat 393: oud 6, oud $, oud 6 in den winter en jong d in den winter. Emberiza rustica Pallas, Reise durch versch. Prov. des Russ. Reichs, III, 1776, p. 698. Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 229. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 300. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 19. Snouclcaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 21. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 72. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 213. Van Oordten Verwey, Voorkomenen trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 95. Engelsch: Rustic-Bunting. Duitsch: Waldammer. Fransch: Bruant rustique. Beschrijving. Oud 6. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, teugels, kopzijden en bovenste halszijden zwart, enkele vederen van voorhoofd en van voorste gedeelte van den bovenkop meestal met bruingele of grauwgrijze zoomen; streep boven en achter het oog en vlek op het achterhoofd wit; achterhals en stuit roodbruin; rug en schouders roodbruin met zwarte schachtstrepen; kin, keel, voorhals, borst, buik en lichaamszijden wit, kin soms min of meer zwart, aan weerszijden van den voorhals een smalle zwarte streep, over de bovenborst een min of meerbreede roodbruine band en lichaamszijden roodbruin gevlekt; slagpennen donkerbruin met smallen vaal bruingelen zoom langs de buitenvlag van de groote en buitenste kleine slagpennen, binnenste kleine slagpennen bruinzwart met breederen roodachtig geelbruinen zoom langs de buitenvlag, alle met grauwwitten zoom langs de binnen vlag; kleine bovenvleugeldekvederen roodbruin, middelste bruinzwart met witten eindzoom, groote bruinzwart met vaal bruingelen zoom langs de buitenvlag en met witten eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; middelste paar staartpennen donkerbruin met vaalbruinen zoom, volgende paren bruinzwart met smallen vaal bruingelen zoom langs de buitenvlag, de beide buitenste paren met een breede witte streep op de binnenvlag langs de schacht, buitenvlag van het buitenste paar, behalve aan het einde, wit; bovenstaartdekvederen roodbruin, de langste bruin en met donkere schachtstreep; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin ; snavel donkerbruin, ondersnavel vleeschkleurig; pooten vleeschkleurig. Vleugel 73-82, staart 53-65, snavel 9—10, loopbeen 17 —18 mm. Oud ?. Voorhoofd, bovenkop en achterhoofd roodachtig bruin met zwarte schachtstrepen en met geelachtig grauwbruine zoomen aan de vederen; achterhals geelachtig grauwbruin, min of meer roodbruin getint; teugels licht geelachtig grauw; streep boven en achter het oog en vlek op het achterhoofd wit; kop- en halszijden donkerbruin, met lichtere schachten op de oordekvederen; rug en schouders als bij het d, doch minder roodbruin, alle vederen met breede geelachtig grauwbruine zoomen; stuit en bovenstaartdekvederen valer roodbruin, de vederen geelachtig grauw gezoomd; kin, keel en voorhals geelachtig wit, aan weerszijden van keel en voorhals een zwarte streep; overige onderdeelen geelachtig wit, borst en lichaamszijden roodbruin gevlekt, vleugels en staart als bij het d, doch valer en bruiner. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, ondersnavel vleeschkleurig; pooten vleeschkleurig. Vleugel 76, staart 60, snavel 10, loopbeen 18 mm. (1 voorwerp gemeten). Oud (5 in herfstkleed. Kleurverdeeling als bij het bovenbeschreven oude 6, doch vederen van kop, hals, rug, schouders, stuit, bovenstaartdekvederen, bovenvleugeldekvederen, borst en lichaamszijden van vaal bruingele zoomen voorzien, die de onderliggende kleur min of meer bedekken. Jeugdkleed. Bovendeelen licht geelbruin met zwarte schachtstrepen op voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, rug en schouders, achterhals, stuit en bovenstaartdekvederen roodachtig bruin getint; kop- en halszijden donker geelachtig bruin; streep boven en achter het oog geelwit; kin, keel en voorhals geelwit, donkerbruin gevlekt, met aan weerszijden van keel en voorhals een duidelijke donkerbruine baardstreep; bovenborst en lichaamszijden licht bruingeel met donkerbruine schachtstrepen; benedenborst, buik en onderstaartdekvederen geelwit; vleugels en staart als bij het oude ?, doch zoomen licht bruingeel. Voorkomen en levenswijze. De boschgors bewoont in den broedtijd het noorden van Azië, van Oost-Finland door geheel Siberië tot in Kamsjatka. Zij overwintert in Turkestan, China en Japan en wordt in Mongolië en Mantsjoerije alleen op den trek aangetroffen. Een klein aantal exemplaren heeft zich naar Europa vervlogen. Het meest is de soort nog aangetroffen in Zweden, op Helgoland (ruim een dozijn) en in Groot-Brittannië (in Engeland 6, in Schotland 7, waarvan 2 op Fair Isle); ook in België, Duitschland, Oostenrijk, Zuid-Frankrijk en Italië heeft men exemplaren van deze gors gevangen. Uit Nederland zijn in totaal 5 vangsten bekend, namelijk: een jong d m winterkleed, dat 16 October 1874 te Vogelenzang werd gevangen en dat inde collectie Van Wickevoort Crommelin wordt bewaard (dit exemplaar werd aanvankelijk voor een dwerggors gehouden, maar in 1927 als boschgors herkend, Zool. Mededeelingen, X, 1927, p. 71); een oud d, dat 24 October 1888 bij Harderwijk werd gevangen en dat zich 'in het museum van „Natura Artis Magistra" bevindt; een d, dat begin Maart 1910 bij De Leek (Gron.) is gevangen, maar dat helaas ontijdig wist te ontsnappen (Jaarboekje Ned. Ornith. Ver., VII, p. 49) en 2 exemplaren, die in October 1920 bij 's-Gravenhage werden buitgemaakt (Jaarbericht Club nederl. vogelk., XI, 1921, maakte Van Wickevoort Crommelin nog melding van een jong cf, dat in de zeeduinen bij Zandvoort gevangen werd, maar waarvan men den vangdatum niet genoteerd heeft (Archiv. neerl., X, 1875, p. 170); een i3e voorwerp werd tenslotte op 14 December 1923 te Koog op Texel waargenomen (Ardea, XV, 1926, p. 72). De dwerggors bewoont in den broedtijd vochtig, begroeid terrein, zooals oeverlanden van rivieren, open plekken in het moerasbosch of de dwergwilgenvegetatie op de toendra. Hier laat het 6 zijn melodieuzen zang hooren, die meer op dien van het roodborstje dan op dien van een gors schijnt te gelijken. Het nest ligt meestal in een holte van den grond, verstopt tusschen lage vegetatie; het is gebouwd van dorre bladen, mos en gras en gevoerd met dunne halmpjes en rendierhaar. Er wordt slechts één broedsel per jaar gemaakt. De 4^5, zelden 6, eieren, die doorgaans in de tweede helft van Juni worden gelegd, varieeren zeer sterk in kleur; soms gelijken zij op rietgorseieren, een andere maal op de groenachtige eieren van de boschgors. Zij zijn op groenachtige, roodachtiggrauwe of bruinachtige grondkleur geteekend met donkerbruine, roodbruine en violetgrijze vlekken; de gemiddelde afmetingen bedragen, volgensJourdain, 18.28 X 13.94 mm. De lokroep klinkt als een zacht „tik, tik". Het voedsel bestaat uit zaden, in den zomer ook uit insecten. De dwerggors lijkt op een kleine wijfjes rietgors, maar de bovenkop en de wangen zijn kastanjebruin. Het ? is iets valer dan het cf en mist de duidelijke kopteekening. Behalve aan den meer kastanjebruinen kop is de dwerggors op eiken leeftijd van de boschgors te onderscheiden aan de lichtere bovendeden, bruinen staart en zwaardere zwarte streping op de borst. Orde PASSER/TORMES. Familie FRING1LLIDAE. N°. 357- Emberiza schoeniclus (Linnaeus). DE RIETGORS. Plaat 396: oud 6, oud ? en jong ó. 397: oud d in winterkleed, oud $ in winterkleed en jong ?. Fringilla schoeniclus Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 182. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. I, 1770, p. 81, pl. 45. Emberiza schoenicuhts, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 181. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 3°7- Emberiza schoeniclus, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. III, 1835, p. 219. Schlegel,Vog. van Ned. 1854—58, p. 310, pi. 158. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 118.. pi. 15, fig. 7 en 8. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 18. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09,p. 213. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, i9io-'i3, pl. 23. 1Emberiza schoeniclus schoeniclus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 22. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 73. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 95. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 45 en 172. Nederlandsche volksnamen: Slootmusch, Rietmusch, Rietvink; bij Oirschot: Gagelmusch. Friesch : Reidmosk of Reitmosk, Rietmosk (de Vries). Engelsch: Reed-Bunting. Duitsch: Rohrammer. Fransch: Bruant des roseaux. Beschrijving. Oud <5. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, kopzijden, kin, keel, voorhals en midden van de bovenborst zwart; baardstreep, van onderen zich vereenigend met een breeden band over halszijden en bovenachterhals wit; benedenachterhals donkergrijs, de vederen aan het einde zwart en al of niet vaal grauwbruin gezoomd; rug en schouders roodachtig geelbruin met breede zwarte schachtstrepen, stuit donkergrijs met zwarte schachtstrepen; benedenhalszijden en borstzijden grauwgrijs; lichaamszijden licht grauwgrijs met zwartbruine schachtstrepen; midden van de borst en buik wit; slagpennen zwartbruin met smallen geelbruinen zoom langs de buitenvlag en witten zoom langs de binnenvlag, binnenste kleine slagpennen zwart met roodachtig geelbruinen zoom langs de buitenvlag en lichteren eindzoom; kleine bovenvleugeldekvederen roodachtig geelbruin, middelste zwart met breeden roodachtig geelb ruinen eindzoom, groote zwart met geelbruinen zoom langs de buitenvlag en lichteren eindzoom; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; staartpennen bruinzwart, langs de buitenvlag smal geelbruin gezoomd, het middelste paar breeder gezoomd, basale deel van de buitenvlag van het buitenste paar wit, distale deel van de buiten vlag van het volgende paar wit; binnen vlag van de beide buitenste paren met groote wigvormige witte vlek, welke het grootst is op het buitenste paar; bovenstaartdekvederen grauwbruin met grijsachtige zoomen; onderstaartdekvederen wit. Iris donkerbruin; snavel blauwachtig zwart of bruinzwart; pooten geelachtig bruin. Vleugel 77—85, staart 64—74, snavel 8—10, loopbeen 18—19 mm. Oud ?. Vederen van voorhoofd, bovenkop en achterhoofd zwart met geelachtig bruine zoomen, die van de zijden van bovenkop en achterhoofd zwart met roodachtig bruine zoomen; achterhals grauwbruin met zwarte schachtstrepen; streep boven en achter het oog geelbruinachtig wit; oordekvederen roodachtig bruin met zwarte schachtstrepen; baardstreep en benedenhalszijden geelbruinachtig wit; kin, keel en voorhals licht bruinachtig geel, aan weerszijden begrensd door een breede zwartbruine streep; borst en lichaamszijden licht grauwbruinachtig geel met zwartbruine, roodachtig bruin gezoomde schachtstrepen; buik bruingeelachtig wit; rug, schouders, vleugels en staart als bij het d"; stuit grauwbruin met zwarte schachtstrepen. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, aan de punt bruinzwart; pooten geelachtig bruin. Vleugel 74-78, staart 63—70, snavel 8—10, loopbeen 18—19 mm. Oud 6 in herfstkleed. In kleurverdeeling gelijkend op het bovenbeschreven kleed van het oude 6, doch zwarte en witte vederen van kop en hals van licht bruingele zoomen, aan de zijden van bovenkop en achterhoofd van roodachtig bruingele zoomen voorzien; vederen van rug, schouders en onderdeelen zijn van geelachtig grauwe zoomen voorzien. In voorjaar en zomer slijten deze zoomen meer en meer af en komt het bovenbeschreven kleed te voorschijn. De snavel is in den winter donkerbruin, aan de punt zwartbruin, de ondersnavel geelachtig bruin. Oud ¥ in herfstkleed. Gelijkend op het bovenbeschreven oude ?, doch vederen van kop, hals, rug, schouders en onderdeelen met geelachtig grauwe zoomen aan de vederen. Jeugdkleed. Gelijkend op dat van het oude ?, doch voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, rug, schouders, stuit en bovenstaartdekvederen licht bruinachtig geel met zwarte schachtstrepen, bovenachterhals iets lichter; zoomen van de vederen van de zijden van den bovenkop roodbruinachtig geel; borst en lichaamszijden licht geelbruin met zwarte langsstrepen; overigens als dat van het oude ?. Snavel geelachtig bruin. Het eerste herfstkleed van de jongen gelijkt op dat der ouden, doch de zoomen aan de vederen van kop, hals, rug en borst breeder, waardoor vooral kop en hals bruingeler zijn en de onderliggende kleuren bij het 6 bijna geheel bedekt zijn. Voorkomen en leve nsw ij ze. In het laagveenmoeras, de rietboorden van onze plassen en breedere polderwateren, in grienden of andere drassige, met riet en wilgen of lischdodden en gagel begroeide terreinen, zelfs in de vochtige duingebieden, zooals men die aantreft bij het Kwakjeswater op Voorne of bij de Muy op Texel, is de rietgors een algemeenebroedvogel, die reeds vroeg in het voorjaar op zijn broedplaatsen terugkeert en deze tegen September weer verlaat. Betrekkelijk weinig exemplaren zijn ook in den winter in ons land aanwezig. Of dit late doortrekkers zijn, dan wel overwinte- v 37 rende broedvogels uit het eigen land of van elders, is nog niet door ringproeven uitgemaakt. Wel worden soms in de duinstreek, dus in een voor deze soort weinig geschikte omgeving, gedurende den geheelen winter doortrekkers waargenomen, zooals uit de waarnemingen van het „Ringstation Wassenaar" is gebleken. Overigens verloopt de doortrek van begin September tot in December en in het voorjaar van begin Februari tot eind April, al worden in een koud voorjaar de eerste terugkomers niet vóór half Maart gezien. Op den herfsttrek passeeren de meeste vogels in October. Een bij Kampen geringd nestjong werd in de eerste helft van October van hetzelfde jaar nabij Brussel in België teruggevangen. De in ons land voorkomende vorm van rietgors bewoont ook Groot-Brittannië en Ierland, België, Duitschland, Denemarken, Scandinavië, de Oost-Baltische Staten en Noord-Rusland tot nabij Perm, verder het noordelijk deel van Polen en van daar oostwaarts door Minsk, Smolensk, Toela en Kazan tot Oefa. Zij overwintert voornamelijk in Zuid-Europa en Klein-Azië en in klein aantal ook in Noord-Afrika. Men kent echter de winterkwartieren van de verschillende subspecies nog niet precies uit elkaar, iets waar men ook niet zoo gemakkelijk achter zal komen, gezien het feit, dat Portenko en Steinbacher (Journal f. Ornithologie, Jhrg. 78, 1930, pp. 471 — 487) tegenwoordig ongeveer 24 subspecies van Emberiza schoeniclus onderscheiden. Slechts 2 mogen hier afzonderlijk genoemd worden, nl. Emberiza schoeniclus septentrionalis (C. L. Brehm) uit het noorden van Scandinavië, die breedere zwarte schachtstrepen op rug, stuit en flanken vertoont en Emberiza schoeniclus turonensis Steinbacher, die een langeren en spitseren snavel bezit en in het westen van Midden-Frankrijk voorkomt. Weer andere vormen bewonen Portugal, oostelijk Spanje, Zuid-Frankrijk en de Balearen, Italië, verschillende gedeelten van den Balkan en verder vrijwel geheel Azië noordelijk van de Himalaya; deze laatstgenoemde subspecies overwinteren in Noordwest-Indië, zuidelijk tot Punjab. Men raadplege ook den „Atlas des Vogelzuges", 1931, Tafel 135. In het voorjaar, als de vegetatie nog laag en eenigszins doorzichtig is, is de 6 rietgors met zijn zwarten kop en witten halskraag een der opvallendste verschijningen van het laagveenmoeras. Bovendien laat hij reeds vroeg in het seizoen, soms al einde Februari, zijn korten stotterzang hooren, waarbij hij gewoonlijk bovenop een wilgenstruik of op een dorren rietstengel zit. Deze zang, waarvan men den indruk krijgt, dat hij met moeite wordt voortgebracht, is ongeveer weer te geven met de woorden „dzie tai dziesie" of iets dergelijks. De lokroep klinkt als een langgerekt „tsie", ook wel als een kort ,,göw". Het nest is moeilijk te vinden. Gewoonlijk ontdekt men het, doordat het? op het allerlaatste oogenblik er af fladdert, laag over den grond met uitgespreiden staart, zoodat het wit der buitenste stuurpennen duidelijk zichtbaar is. Daarbij vliegt zij zoo onbeholpen, dat men zou meenen, dat zij, door schrik bevangen, zich werkelijk niet uit de voeten kan maken. Het nest ligt meestal vlak boven of op den grond, waardoor het broedsel bij verhooging van den waterstand in vele gevallen verloren gaat. Steeds is het goed verscholen onder gras- of zegge-pollen of onder de dorre stengels van een Orde PASSERIFORMES. Familie FRINGILLIDAE. N°. 358. Emberiza calandra Linnaeus. DE GRAUWE GORS. Plaat 398: oud d", oud ? en jong ?. Emberiza calandra Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 176. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908—'09, p. 213. Van Pelt Lechner, Ooi. neerl. I, 1910 —'13, pl. 26. Emberiza calandra calandra, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 19. Id. Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 70. Van Oordt en Verwey, Voorkomen en trek Ned. vogelsoorten, 1925, p. 94. Hens, Avif. Limburg, 1926, p. 44. Emberiza miliaria, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 180. Id. id. 2e éd. I, 1820, p. 306; III, 1835, p. 219. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 437, pl. 222. Schlegel, Vog. van Ned. 1854—'58, p. 302, pl. 153. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 115, pl. 15, fig. 1. Nederlandsche volksnamen: Gierstvogel, Grauwgeus, Grauwe gust, Grauvvgors; in Groningen: Dikschijter, Korenspork, Grauwstjirt, Schietelier; bij Maastricht: Tiktör (Hens). Friesch: Grautsjert, Koarnmosk (de Vries). Engelsch: Corn-Bunting. Duitsch: Grauammer. Fransch: Bruant proyer. Beschrijving. Oud 6. Voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, achterhals, rug en schouders grijsachtig geelbruin of soms grijsachtig, eenigszins roodachtig bruin, met zwarte schachtstrepen; stuit evenzoo, doch met minder duidelijke schachtstrepen; teugels bruingeelachtig wit; oordekvederen donkerbruin, de in het midden gelegene iets lichter, met zwarte schachtstrepen; kin, keel, voorhals en benedenhalszijden geelbruinachtig wit, met enkele zwartbruine vlekjes op voorhals en op halszijden en ter weerszijden van keel en voorhals een streep van zwartbruine vlekjes; borst en lichaamszijden licht bruingeel, de borst zwartbruin gevlekt, de lichaamszijden zwartbruin gestreept; buik geelachtig of bruingeelachtig wit; slagpennen bruinzwart, groote en buitenste kleine slagpennen met smallen licht geelbruinen zoom langs de buitenvlag, de binnenste kleine slagpennen met breederen, roodachtig geelbruinen zoom langs de buitenvlag en met valeren eindzoom, alle slagpennen langs de binnenvlag grauwwit gezoomd; kleine bovenvleugeldekvederen grijsachtig geelbruin met geelachtig grauwe zoomen, middelste zwartbruin met licht bruinachtig gelen eindzoom, de groote zwartbruin met licht bruinachtig gelen zoom langs de buitenvlag en met iets lichteren eindzoom; ondervleugeldekvederen geelwit, aan de basis grauw; okselvederen bruingeelachtig wit; staartpennen donkerbruin met smallen, licht grijsachtig geelbruinen zoom langs de buitenvlag en met smallen bruingeelachtig witten eindzoom; bovenstaartdekvederen grijsachtig bruin met zwartbruine schachtstrepen en valere zoomen; onderstaartdekvederen geelachtig of bruingeelachtig wit met smalle zwartbruine of donkerbruine schachtstreep. Iris donkerbruin; snavel geel, punt en rug van den bovensnavel donkerbruin; pooten bruinachtig geel. Vleugel 91-108, staart 68—88, snavel 11-12, loopbeen 23—24 mm. Oud ?. Gelijk het oude ó. Vleugel 91 — 104, staart 70—83, snavel 11, loopbeen 23- 24 mm. Jeugdkleed. Gelijkend op het kleed der oude vogels, doch bovenzijde warmer geelbruin en onderzijde iets sterker geelbruin getint. In het herfstkleed is bij de oude vogels de kleur der bovendeelen en van borst en lichaamszijden meer bruingeel dan in voorjaar en zomer. Voorkomen en levenswijze. De grauwe gors is eenigszins grillig over ons land verspreid. Een talrijke broedvogel is zij in de landbouwpolders van noordelijk Groningen en de aangrenzende gedeelten van Friesland; minder talrijk, maar plaatselijk toch vrij algemeen, treft men haar aan in Limburg, vooral langs de Maas, van Maastricht tot Mook, maar ook hier en daar op de nieuwe ontginningen aan den rand van de Peel, o.a. te Meijel. Verder komt zij voor langs de groote rivieren in Gelderland, westelijk tot Hardinxveld aan de Merwede en in de omgeving van Nederhemert en Heusden. Soms treedt zij plotseling als broedvogel in een bepaalde streek op, bv. in 1933 in de Geldersche vallei bij Wageningen (Ardea, XXIII, 1934, p. 66), om even onverwacht weer te verdwijnen. In het einde der vorige eeuw was zij volgens Albarda (Aves neerl., 1897, p. 20) ook op Ameland broedvogel, maar in 1908 was zij daar reeds verdwenen. Buiten de genoemde gebieden wordt de soort op den trek weinig aangetroffen. Wel zijn uit de laatste jaren waarnemingen van Texel, Schokland en Hoek van Holland, en in Juli ook van Breskens bekend, maar daar staat tegenover, dat de soort door het „Ringstation Wassenaar" in de jaren 1927—1934 geen enkele maal werd gezien. In het zuiden van ons land verloopt de trek van midden September tot einde November en in het voorjaar van Februari tot in de tweede helft van April. Een groot aantal blijft den winter bij ons over. Bij uitzondering verongelukt een enkeling tegen een van onze vuurtorens, o.a. een d in den nacht van 19/20 November 1930 te Schiermonnikoog (Ardea, XX, 1931, p. 80). De grauwe gors bewoont bijna geheel Europa, Afrika ten noorden van de Sahara en het westelijk deel van Azië. In Europa komt zij voor tot in het zuiden van Zweden, in Denemarken en in Groot-Brittannië en Ierland en verder in geheel Midden- en ZuidEuropa, waar zij vooral in Spanje talrijk is. Ook op de Canarische eilanden, in Noordwest-Afrika en in Egypte treft men haar aan en van daar oostwaarts door Klein-Azië en bovenstaartdekvederen grauwzwart met geelachtig grauwe zoomen; groote slagpennen bruinzwart; buitenste kleine slagpennen bruinzwart, aan de basis wit en met grauwwitten eindzoom, de meer naar binnen gelegene met witten zoom langs de buitenvlag,de binnenste geheel bruinzwart; kleine bovenvleugeldekvederen bruinzwart met grauwwitte zoomen; middelste bruinzwart metbreeden witachtigen eindzoom, groote bruinzwart, langs de buitenvlag smal grauwwit gezoomd; duimvleugeltje bruinzwart; ondervleugeldekvederen en okselvederen wit; 2 buitenste paren staartpennen wit, basis en einde van de buitenvlag bruinzwart, het volgende paar bruinzwart met witten zoom langs de buitenvlag en al of niet een witte vlek op het midden van de binnenvlag, middelste paren bruinzwart, bruinwit gezoomd. Iris donkerbruin; snavel donkerbruin, ondersnavel geelachtig; pooten zwart. Vleugel 102 —115, staart 65 —79, snavel 9— 10, loopbeen 20 — 21 mm. Oud d in herfstkleed. Vederen van bovenkop en van de bovenborst en borstzijden, alsmede oordekvederen, met donkere roodachtig bruine zoomen; overige vederen van kop en hals, van rug, schouders, stuit, bovenstaartdekvederen en lichaamszijden met lichtere roodachtig bruine zoomen, die bij zeer oude voorwerpen aan de vederen van rug en schouders witachtig zijn; groote slagpennen met bruinachtig witten eindzoom; binnenste kleine slagpennen met breede geelachtig bruine zoomen; middelste staartpennen met geelwitten eindzoom. Deze zoomen slijten in voorjaar en zomer meer en meer af, zoodat het bovenbeschreven kleed te voorschijn komt. Snavel bruinachtig geel, punt donkerbruin. Oud ? in herfstkleed. Gelijk het oude d in herfstkleed, doch bovendeden grauwer en onderdeden grijzer; vleugels en staart als bij het bovenbeschreven oude ?. Het eerste herfstkleed van de jongen gelijkt op dat der oude vogels, doch is bruiner en grauwer. Jeugdkleed. Kop, hals, rug, schouders, stuit, bovenstaartdekvederen, borst en lichaamszijden geelachtig grauwgrijs, rug zwartbruin gestreept; buik en onderstaartdekvederen geelbruinachtig wit; vleugels en staart als bij de ouden in herfstkleed. Voorkomen en levenswijze. De sneeuwgors bezoekt ons land op den trek en gedurende het winterhalfjaar in vrij groot aantal. Gewoonlijk verschijnen de eerste exemplaren omstreeks 20 September, soms iets eerder (Texel, 11 September 1924), waarna nog tot diep in den winter doortrek plaats vindt, vooral onder invloed van sneeuw en ijs. In het voorjaar zijn zij meestal reeds tijdig vertrokken; de laatste voorwerpen worden echter nog tot half April (Texel, 11 April 1905) waargenomen. Enkele verongelukken er tegen onze vuurtorens. De sneeuwgors houdt zich hier te lande bij voorkeur op aan de zeekust, zoowel op de buitendijks gelegen gronden als op het Noordzeestrand, waar zij haar voedsel zoekt tusschen het aanspoelsel van de hoogwaterlijn. Ook op binnen de duinen gelegen vlakten of weinig begroeide gronden en wegen in de nabijheid van de kust kan men deze soort aantreffen, terwijl er af en toe ook verder in het binnenland enkelingen of kleinere troepen worden waargenomen, inde laatste jaren o.a. te Worth-Rheden, in Limburg, bij de stad Groningen en in Drente. Buiten den broedtijd leeft de sneeuwgors bijna steeds in kleinere of grootere gezelschappen, welke laatste op geschikte plaatsen, o.a. in den Slufter op Texel en op den Beer aan den Hoek van Holland, tot 200 of meer vogels kunnen aangroeien. Enkelingen, die van den troep zijn afgedwaald, ziet men niet zelden druk roepend rondvliegen om de anderen weer op te sporen. Overigens treft men in ons land in hoofdzaak ?$ of jonge vogels aan; oude ó<3 zijn naar het schijnt betrekkelijk zeldzaam. Soms ziet men deze gors in gemengde vluchten tezamen met bergleeuweriken en fratertjes. Het eigenlijke woongebied van de sneeuwgors omvat de arctische en subarctische gewesten van Europa, Azië en Noord-Amerika, in Europa zuidelijk tot de gebergten van Schotland (Ben Nevis), de Shetland-eilanden, de Faröer en IJsland. In den winter trekt zij naar het zuiden en wordt in klein aantal nog waargenomen in het Middellandsche zeegebied en op de Azoren, Canarische eilanden en in Noord-Afrika. Hoewel het vederkleed van deze soort groote individueele afwijkingen vertoont (Journal f. Ornithologie, LXXIX, 1931, p. 338), heeft men op grond van eenige constante verschillen toch reeds een 5-tal geografische vormen onderscheiden, o.a. Plectrophenax nivalis insulae Salomonsen, die op IJsland en de Faröer broedvogel is en die iets donkerder is dan de typische Plectrophenax nivalis nivalis (Linnaeus) uit noordelijk Scandinavië. Ook de vogels van oostelijk Groenland heeft men afzonderlijk benoemd, evenals die van eenige eilandengroepen in de Beringzee. De sneeuwgors is een echte bodemvogel, die in horizontale houding met snelle trippelpasjes voortrent over het schraal begroeide terrein, waarin zij zich bij naderend gevaar uitstekend weet te verstoppen. Zelden ziet men haar op boomen of struiken zitten. Een grootere troep van deze gorzen is doorgaans een onrustig en luidruchtig gezelschap, dat min of meer systematisch een strook kweldergrond naar voedsel afzoekt, want de achterste vogels vliegen telkens op en strijken in de voorste gelederen weer neer. Bij tusschenpoozen gaat ook de geheele troep de lucht in, om in dansende vlucht en af en toe wild dooreenjagend een eind verder weer in te vallen. Tijdens het vliegen komen de witte kleine slagpennen en hun dekveeren goed te zien. Ook laten de vogels meestal bij herhaling hun helderen triller-roep hooren, of ook wel een eenlettergrepig „tji-a" of „tji-oe", dat vrijwel identiek is met dat van de ijsgors. Het gezang is nogal zacht en herinnert het meest aan dat van de grijze gors, maar ook wel aan het leeuwerikslied. Dikwijls fladdert het 6 tijdens het zingen een paar meter steil naar boven, blijft korten tijd op hetzelfde punt staan bidden en daalt dan met uitgespreide vleugels weer omlaag. Volgens Dr. N. Tinbergen nemen de dó in Oost-Groenland bij het begin van den broedtijd een klein territorium in bezit, waarin zij, gezeten op een steen, uren achtereen kunnen zingen. Zij verdedigen dit territorium fel tegen andere d<3, ook nog als de paren reeds gevormd zijn en de van hun naburen de territoriumgrenzen overschrijden. Het nest wordt vrijwel alleen door het $ gebouwd, in het gebergte meestal in rotsspleten, of in door menschen opgestapelde steenpyramiden, op de toendra ook onder graspollen. Het bestaat uit dorre grasstengels, dunne rijsjes en eenig mos en is van binnen gevoerd met fijne halmpjes, haar, wol en vele veeren, APPENDIX. TURDIDAE — ZANGERS. Nadat de tekst der Turdidae in deel IV afgedrukt was, is een voor onze fauna nieuwe lijstersoort eenige malen in ons land bemachtigd, van welke soort de beschrijving en afbeelding hier thans volgen. COLYMBIDAE - ZEEDUIKERS. Ook van de familie der Colymbidae is kort voor het afdrukken van dit deel een voor onze fauna nieuwe soort aangetroffen. Deze, de witgesnavelde ijsduiker, vertoont een zoo grooje gelijkenis met den op plaat 9 in deel I afgebeelden ijsduiker, dat hier met eenige korte mededeelingen over het vederkleed, voorkomen en levenswijze kan worden volstaan. V 39 Orde PASSERIFORMES. Familie TURD1DAE. N°. 361. Geocichla dauma aurea (Holandre). DE SIBERISCHE GOUDLIJSTER. Plaat 402: oud d en oud ?. Turdus aureus Holandre, Faune dép. Moselle, in Annuaire de la Moselle, 1825, p. 60. Schlegel, \ og. van Ned, 1854—'58, p. 202. Turdus varius, Temminck, Man. d'Orn. 2e éd. IV, 1840, p. 602. Turdus dauma aureus, J. C. Koch, Orgaan Club nederl. vogelk. IV, 1931, p. 65. Engelsch: White's Thrush. Duitsch: Bunte Drossel. Fransch: Merle doré, Grive dorée. Beschrijving. Oud c?. Vederen van voorhoofd, bovenkop, achterhoofd, achterhals, rug, schouders en stuit, alsmede bovenstaartdekvederen olijfkleurig geelbruin, naar het einde toe bruingeel, met zwarten eindzoom en met licht geelgrauwe schacht, vederen van kop- en halszijden geelachtig wit, naar het einde toe licht bruingeel, met zwarten eindzoom; kin, keel en voorhals wit of bruingeelachtig wit, voorhals al of niet zwart gevlekt; vederen van middenborst en lichaamszijden wit, naar het einde toe bruingeel of licht bruingeel, met zwarten eindzoom; vederen van de borstzijden olijfkleurig geelbruin, naar het einde toe bruingeel, met zwarten eindzoom, vederen van buik wit of geelwit, al of niet zwart gezoomd; slagpennen donkerbruin, met smallen bruinachtig gelen zoom langs de buitenvlag, kleine slagpennen met breedei en bruinachtig gelen zoom langs de buitenvlag, buitenvlag van de binnenste kleine slagpennen bruinachtig geel met onduidelijke donkerbruine dwarsteekening, uiteinden van de kleine slagpennen licht bruinachtig geelgrauw, binnenvlag van de groote slagpennen, behalve van de eerste, in het midden bruingeelachtig wit, binnenvlag van de kleine slagpennen aan de basis bruingeelachtig wit, binnenvlag van de beide binnenste kleine slagpennen zwartbruin; kleine bovenvleugeldekvederen gelijk de rugvederen, doch smalle eindzoom donkerbruin, middelste bruinzwart met breeden licht bruingelen eindzoom, groote bruinzwart met breeden olijfkleurig geelbruinen zoom langs de buitenvlag en licht bruingelen eindzoom; dekvederen van de groote slagpennen bruinzwart, midden van de buitenvlag bruinachtig geel; ondervleugeldekvederen bruinzwart, de onderste langste met witten eindzoom, de langs de vleugelbocht gelegene wit; okselvederen aan de basis wit, aan het einde zwart; staartpennen bruinzwart aan de basis olijfkleurigbiuin, beide middelste paren geheel olijfkleurig bruin, de beide buitenste paren aan de basis ALPHABETISCH REGISTER Blz. A. Aakster 132 abietum (Parus ater) 69 Acanthis 178 adamsii (Colymbus) 308 Aegithalos 81 Aegusj 132 Aekster 132 affinis (Sitta europaea) 94 africana (Emberiza da) 271 Akke 121, 132 Akke-moai 132 Akkerleeuwerik 21 Akke-swartgat 132 Akke-tsjoenster. . 132 Akke-wytgat 132 Akster 132, 139 alascensis (Calcarius lapponicus) .... 304 Alauda 20 Alaudidae 18 Alk Alouette des champs 21 Alouette cochevis 29 Alouette a hausse-col noir 33 Alouette lulu 25 Alpendohle 136 Alpenkauw 136 Alpenlerche 33 alpestris (Alauda) 33 alpestris (Eremophila) 35 alpestris (Otocorys) 33 Alpine Chough 136 alpinus (Fregilus) 136 Ampelidae 36 Ampelis 36 anglorum (Regulus regulus). ..... 99 Anthus 2 Appelfretter 207 Blz. Appelvink 207 aquaticus (Anthus) arborea (Alauda) 21, 25 arborea (Lullula) 25 arborea (Lullula arborea) 25 arboreus (Anthus) 7 arboreus (Passer) 218 Ardensche vink 169 aremoricus (Aegithalos caudatus) .... 84 arvensis (Alauda) 21 arvensis (Alauda arvensis) 21 Astrilda 55 ater (Parus). 69 ater (Parus ater) . 69 Atzel I32 aurantiiventris (Chloris chloris) 204 aurea (Geocichla daurnd) 306 aureola (Emberiza) 282 aureus (Turdus) 306 aureus (Turdus dauma) 306 B. Baardmannetje 57 Baardmees 57 balearica (Loxia curvirostra) 234 Barm 179, 182 Barmpje 182 Barmsijsje 182 Bartmeise 57 Baumleuperke 88 Baummusch 218 Baumpieper 7 Beambikker 93 Beamkekladder 88 Beamkeklimmer 88 Beamklimmerke 88 Beamkrüperke 88 Bearded Tit C7 Blz. Beardmantsje 57 Bec-croisé bifascié 239 Bec-croisé ordinaire 232 Bec-croisé perroquet 237 Beemer 38 bella (Cannabina cannabinci) 176 Berbke 182 Berchfink 169 Bergfink 169 Berghanfling 179 Bergleeuwerik 33 Bergmusch 218 Bergsies 182 Bergsijsje 98 Bergvink 169 Berkensijsje 182 biarmicus (Panurus) 57 biarmicus (Panurus biarmicus) 57 biarmicus {Parus) 57 Biemusch 63 bifasciata (Crucirostra) 239 bifasciata (Loxia) 239 bifasciata (Loxia leucoptera) 239 Bijbiterke 63 Bijenvretertien 63 Bijenvretertje 63 Bijmees 63 Bindenkreuzschnabel 239 Birdmantsje 57 Birkenzeisig 182 Blank barmpje 182 Blank paapje 182 Blaukopke 66 Blaukopke-didyt 66 Blaumeise 66 Blaumieske 66 Blaumüske 66 Blaumütske 66 Blausiiske 66 Blauspjucht 93 Blausyske 66 Blauwe klauwier 43 Blauwe tuinvalk 43 Blauwkop 165 Blauwkopje 66 Blauwkopmees 66 Blauwmees 66 Blz. Blauwmeesje 66 Blauwspecht 93 Blauwvink 165 Bloedvink 251 Bloemputter 190 Bloemsijsje 196 Blokfink 63 Blokvink 63 Blue Tit 66 Bluthanfling 174 Boekfink 165 Boekvink 165 Bogerdvink 165 Bokvink 165 Bombycilla 37 Bombycillidae 36 Bonte aakster 132 Bonte kraai 109 Boomklever . 93 Boomklevers 91 Boomkruipers 86 Boomkruipertje 88 Boomkruperke 88 Boomleeuwerik 25 Boomloopertje 88 Boommosk 218 Boommusch 218 Boompieper 7 borealis (Parus atricapillus) 78 borealis (Parus montanus) 78 Boschgors . . 279 Boschkraai 106 Boschvink 169 Boskpiper 7 Botvink 165, 251 Bouvreuil 251 Bouvreuil ponceau 249 Brabandertje 93 Brachpieper 9 brachydactyla (Calandrella) 19 brachydactyla (Certhia) 88 brachydactyla (Certhia brachydactyla) ... 88 Brambling 169 Braunkehliger Ammer 264 Braunkopfammer 264 britannica (Carduelis carduelis). . . 190, 192 britannicus (Parus aler) ....... 70 Blz. brittanica (Certhia familiaris) 87 Bruant auréole 282 Bruant cendrillard 277 Bruant a couronne lactée 261 Bruant fou 270 Bruant a gorge brune 264 Bruant jaune 256 Bruant lapon 302 Bruant nain 285 Bruant de neige 297 Bruant ortolan 273 Bruant proyer 292 Bruant des roseaux 288 Bruant rustique ' 279 Bruant zizi 267 Bruine doorndraaier 48 Bruinkeel-ortolaan 277 Bruinkop 52 Bruinkopgors 264 Bruin paapje 186 brunnescens (Parus cristatus) 72 buchanani (Emberiza) 275 Buchfink 165 Bullfinch 251 Bun te ekster 132 Bunte Drossel 306 Büntrók ... 109 C. cabaret (Acanthis linaria) .... 184, 186 cabaret (Aegiothus linaria) ...... 186 cabaret (Carduelis flammea) 187 cabaret (Carduelis linaria) 186 cabaret (Fringilla) 186 caelebs (Fringilla) 165 caeruleus [Parus) 66 caeruleus (Parus caeruleus) 66 caesia (Emberiza) 277 caesia [Sitta) gg caesia (Sitta europaea) 93 calandra (Emberiza) 292 calandra (Emberiza calandra) 292 calandra {Melanoc orypha) 19 Calandrella jg calcarata (Emberiza) 302 Calcarius goi V Blz. campestris (Alauda) 9 campestris (Anthus) 9 campestris (Anthus campestris) .... 9 canadensis {Sitta) . 180 canarius (Serinus canarius) 229 caniceps (Carduelis) 189 Cannabina ■ . . 173 cannabina (Acanthis cannabina) . . . . 174 cannabina (Cannabina) 174 cannabina (Carduelis cannabina) . . . . 174 cannabina (Fringilla) 174 cantarella [Alauda arvensis) 22 Carduelis -^73 * 189 carduelis (Carduelis) ig0 carduelis (Carduelis carduelis) 190 carduelis (Fringilla) 190 Carrion-Crow io6 caryocatactes (Corvus) 126, 129 caryocatactes (Nucifraga) . . . . 126, 129 caryocatactes (Nucifraga caryocatactes) . . 126 Casse-noix a bec grêle Casse-noix ordinaire I26 caudatus (Aegithalos caudatus) 83 caudatus (Aegithalus) 82 caudatus [Parus) 82 Certhia 3^ Certhiidae 86 cervinus (Anthus) 2 Chaffinch j6^ Chardonneret Xg0 Chloris chloris [Chloris) chloris [Chloris chloris) 202 chloris [Fringilla) . 202 chloris (Ligurinus) Chocard j^6 Cholornis rr ■XJSJ Choucas Chrysomitris cia [Emberiza) 270 cia (Emberiza cia) 270 circlus (Emberiza) 267 Cirl Bunting 267 Cirlgors 267 cirlus [Emberiza) 267 citrinella [Chrysomitris) 195 citrinella (Emberiza) 256 40 Blz. citrinella (Emberiza citrinella) 256 Coal-Tit 69 coccinea {Emberiza) 251 coccinea (Pyrrhula pyrrhula) 251 Coccothraustes 206 coccothraustes {Coccothraustes) 207 coccothraustes {Coccothraustes coccothraustes) 207 coccothraustes {Fringilla) 207 coccothraustes {Loxia) 207 coelebs (Fringilla) 165 coelebs {Fringilla coelebs) 165 coeruleus {Parus) 66 coeruleus (Parus coeruleus) 66 colletti (Parus atricapillus) 79 collurio (Lanius) 4-8 collurio {Lanius collurio) 48 collyrio {Lanius) 48 Coloeus 120 coloratus (Calcarius lapponicus) .... 304 Common Crossbill 232 communis (Parus palusiris) 76 Conostoma 55 corax {Corvus) 112 corax (Corvus corax) 112 Corbeau 112 Corbeau freux n6 Corn-Bunting 292 Corneille mantelée 109 Corneille noir 106 cornix {Corone) 109 cornix (Corvus) i°9 cornix (Corvus cornix) 109 cornix {Corvus corone) no corone (Corone) 106 corone {Corvus) 106 corone (Corvus corone) 106 corsicana (Loxia curvirostrd) 234 Corvidae io4 Corvus io5 Crested Lark 29 Crested Tit 72 Cretzschmar's Bunting 277 cristata (Alauda) 29 cristata (Galerida) 29 cristata {Galerida cristata) 29 cristata {Galerita) 29 cristatus (Lophophanes) 72 Blz. cristatus {Parus) 72 cristatus {Parus cristatus) 73 cristatus {Regulus) 98 curvirostra {Loxia) 232 curvirostra {Loxia curvirostrd) 232 D. Daemljurk 4 Dakakster 132 Dansleeuwerik 4 Dekfügeltsje 57 Dekvogeltje 57 Dennemees 69 Dennenekster i29 Dennenpapegaai 232 Dickschnabliger Tannenhaher 126 Dikbek 2°7 Dikschijter 292 Diksnavelige notenkraker i26 dilutus (Passer montanus) 22o Distelvink 19° Dobbele pieper 7 Doddekonte Ï51 Dohle 121 Dölke 121 domestica {Fringilla) 212 domestica {Passer) 212 domestica (Passer domestica) 212 domesticus (Passer) 212 domesticus {Passer domesticus) . . . . 212 Doodshoofdje 82 Dotter 151 dresseri {Parus palustris) 76 Drifter 256 Dubbele mees 63 Duimtje 88 Duinpieper 9 Duinputter 297 Dur-Dec ^4^ Duut 256 Dwerggors 285 Dykljurk 29 E. Eekster x32 Eichelhaher 139 Eikel-aakster I39 Blz. Eikelvink 169 Ekster 132 Ekster van Antwerpen 43 Elster 132 Elzenputter 190 Elzensijsje 196 Emberiza 254 Enkele pieper 4 enucleator (Fringilla) 242 enucleator (Loxia) 242 enucleator (Pinicola) 242 enucleator (Pinicola enucleator) 242 enucleator (Pyrrhula) 242 Eremophila 32 Erlenzeisig 196 Erythrina 244 erythrina (Carpodacus) 245 erythrina (Carpodacus erythrina) .... 245 erythrina (Erythrina) 245 erythrina (Fringilla) 245 erythrina {Loxia) 245 erythrina (Pyrrhula) 245 erythrinus (Carpodacus) 245 erythrinus (Carpodacus erythrinus) . . . 245 erythrogenys (Emberiza citrinella) . . . . 258 Etourneau 151 europaea (Pipra) 82 europaea (Pyrrhula pyrrhula) ..... 251 europaea (Sitta) 93 europaea (Sitta europaea) 94 europaeus (Aegithalos caudatus) .... 82 europea (Sitta) 93 Europeesche kanarie 227 europoea (Sitta) 93 excubitor (Lanius) 43 excubitor (Lanius excubitor) 43 exilipes (Acanthis hornemanni) 183 F. familiaris (Certhia) 87, 88 faroensis (Sturnus vulgaris) 154 Feldlerche 21 Feldsperling 2x8 fennorum (Pica pica) 133 Feuerköpfiges Goldhahnchen 101 Fichtenammer 261 Fichtenkreuzschnabel 232 Blz. Fink 165 Finkebiter Fire-Crest Fjildmosk 218 Flaeksfink 202 Flasfink 202 flava (Alauda) 33 flava (Eremophila alpestris) 33 Jlavirostris (Acanthis) 179 flavirostris (Acanthis flavirostris). . . . 179 Jlavirostris (Aegiothus) zjg flavirostris (Cannabina) 179 flavirostris (Carduelis flavirostris) . . . 179 flavirostris (Fringilla) 179 Fransche leeuwerik 33 Fratertje x^g Frijter Fringilla 164 Fringillidae Friquet 218 frugilegus (Corvus) xi6 frugilegus (Corvus frugilegus) n6 frugilegus (Trypanocorax) 1x6 Fügelkeninkje 98 fuscescens (Acanthis linaria) 184 G. Gagelmusch 288 galbula (Oriolus) 145 Galerida 28 galliae (Pica pica) 132 garrula (Ampelis) 38 garrula (Bombycilla) 38 garrula (Bombycivora) 38 Garrulus jg8 garrulus (Ampelis) 38 garrulus (Bombycilla) 38 garrulus (Bombycilla garrulus) 38 garrulus (Lanius) 38 Geai jgg Geelbek-frijter jng Geelgeus 256 Geelgierst 256 Geelgors 256 Geelkneu 256 Geel sijsje 227 Geelstjirt 256 Blz. Geelvink 25^ Gekuifde mees 72 Gelbköpfiges Goldhahnchen... . . 98 Gele gaerse 25& Gelegargol 256 Gelegast 25^ Gelegeusje 25^ Gele gouw I45 Geleguur • 256 Gele müske 25^ Gelenörgel 25ö Gele schriever 25ö Gele wiewouw I45 germanicus (Sertnus canaria) 227 germanicus (Sennus canarius) 227 Gerstkneu 25^ Gezelschapskraai 116 Gielboarstje 63 Gielboartske 63 Gielegou Gielfink 25^ Gieltsjert 25& Gierstvink Gierstvogel 292 Gimpel 25I Girlitz 227 glandarius (Corvus) I39 glandarius (Garrulus) T39 glandarius (Garrulus glandarius) . . . . 139 Glanskoppige zwartkopmees 75 Goldammer 25ö Gold-Crest 98 Golden Oriole r45 Goldfinch J90 Goudhaantje 98 Goudhaantjes 9^ Goudlijster • I45 Goudm&le. I45 Goudmerel I45 Goudsbloemvogeltje 9^ Goudvink 25I Gouw I45 graculus (Corvus) x3& graculus (Pyrrhocorax) I3^> Grasleeuwerik 4» 25 Grasmusch 7 Graspieper 4 Blz. Grauammer 292 Grauer Wurger 46 Grautsjert 292 Grauwe barm I79 Grauwe doorndraaier 43 Grauwe gors 292 Grauwe gust 292 Grauwe klauwier 48 Grauwgeus 292 Grauwgors 292 Grauwstjirt 292 Great Grey Shrike 43 Great Tit 63 grebnitskii (Erythrina erythrind) .... 247 Greenfinch 202 Grêffügeltsj r79 Greidepiper 4 Greuninger 202 Greunvink 202 Grienfink 202 Grieskrao io9 Grieze kreie io9 Grijs houtspechtje 88 Grijze gors 27° Grijze kraai io9 Grijze lummel io9 Grimperau brachydactyle 88 Grive dorée 3°6 Groeninger 202 Groenling 202 Groenvink 202 Groninger 202 Groote goudvink 249 Groote klapekster 43 Groote klauwier 43 Groote kruisbek 237 Groote pieper 16 Gros-bec 2°7 Groszer Gimpel 249 Grünling 202 Grunsel 202 guillelmi (Alauda arvensis) 22 guillemardi (Loxia curvirostra) .... 234 H. Haakbek 242 Haakklauwier 43 Blz. Hakengimpel 242 Halve ekster 43 Handwerk 43 harterti (Cannabina cannabina) 176 hassica (Sitta europaea) 93 Haubenlerche 29 Haubenmeise 72 Haussperling 212 Haverkneu 256 Hawfinch 207 Heidebarm 179 Heidebarmke 179 Heidekneuter 174 Heideleeuwerik 25 Heidelerche 25 Heidepieper 7, 9 Heidepiper 9 Heiderobyntsje 179 Heimourik 174 heinei (Calandrella minor) 19 Heivink 174 Hemelmees 66 Henneker 132 Hennipvink 174 hibernicus (Garrulus glandarius) . . . . 140 hibernicus (Parus ater) 70 hispanus (Corvus corax) 114 Hofsteevink 165 holboellii (Acanthis linaria) 182 holboellii (Aegiothus linaria) 182 holbölli (Cannabina linaria) 182 hollbölli (Acanthis) 182 homeyeri (Lanius excubitor) 44 HoodeA Crow 109 hornemanni (.Acanthis hornemanni) . . . 183 horlulana (Emberiza) . . -. . . . 267, 273 House-Sparrow 212 Houtekster 139 Houtljurk 7 Houwekster 43 Huismusch 212 Hüsmosk 212 I. icterica (Emberiza) 264 ignicapilla (Regulus) 101 Blz. ignicapilla [Regulus ignicapilla) . . . . 101 ignicapilla (Sylvia) 101 ignicapillus (Regulus) 101 ignicapillus (Regulus ignicapillus) . . . . 101 Iisfink 302 Ijsbeer 82 IJsgors 302 IJskletter 297 IJslandsch sijsje 227 IJsvink 302 immer (Colymbus) 308 insulae (Plectrophenax nivalis) 299 islandica (Acanthis linaria) 184 islandicus (Corvus corax) 114 italiae (Passer domesticus) 214 J. Jackdaw 121 Jaseur de Bohème 38 >y 139 Juffer 29 K. Ka 121 Kaasmees 63 kamtschatkensis (Pinicola enucleator) . . . 243 Kanariesieske 227 Kantljurk 7 Karmingimpel 245 Karsebiter 207 Katrielmuschje 218 Kauw .... ........ 121 Kauwtje 121 Keep 169 Keepfink 169 Keep vink 169 Keersvink 202, 207 Keesmees ... 63 Kerkkauw 121 Kernbiter 207 Kersebilter 207 Kersebiter 207 Kersenvink 207 Kiefernkreuzschnabel 237 Kierseknieper 207 Kirschkernbeiszer 207 Blz. Klampvogeltje 88 Klapekster 43 Klauwieren 41 Klaverkatje 88 Kleddermenneke 88 Kleiber 93 Kleine barmsijsje I86 Kleiner Birkenzeisig J86 Kleine klapekster 4^ Kleine klauwier 4^ Kleine valk 43> 48 kleinschmidti {Parus atricapillus) .... 79 Kletter 1 9° Klut 212 Kneu 174 Kneuter J74 Kneutje I74 Koalmosk *74 Koarnmosk 292 Kohlmeise 63 Kokelevi 29 Kolfvink 165 Kolkrabe 112 Koningsvink 207 Koninkske 98 Koolmees 63 Kopier 25 Korenkraai 116 Korenschrijver 273 Korenspork 292 Koreoos 256 Kornuut 202 Korsjes kaes 82 Korstje kaas 75» 78 Kraai . IC)6 Kraaiachtigen 104 Krei IC>6 Krie 106 Krijtekster *39 Kruisbek 232 Kruiskanarie 232 Kruisvink 232 Krüsbek 232 Krüssnaffel 232 Kuifleeuwerik 29 Kuifmees 72 Kukeroaf IQ6 Blz. Kurzkralliger Baumlaufer 88 Kwaekvink 169 Kweakfink 169 Kweeker 169 Kweevink 169 Kwikstaarten 1 Kwinker 165 L. Lakfügel 38 Lakvogel 38 Langstaartje 82 Langstirte didyt 82 Langstirtemies 82 Langstirtmieske 82 Langstirtsje 82 Laniidae 41 Lanius 43 Lanmosk 218 Lapland Bunting 3°2 Laplander 3°2 lapponica (Calcarius) 302 lapponicn (Calcarius lapponica) 302 lapponica (Emberiza) 3°2 lapponica (Fringilla) 302 lapponicus (Calcarius) 302 lapponicus (Calcarius lapponicus) .... 302 Larts 21 Leeuwerik 21 Leeuweriken 18 Leewerk 21 Lesser Grey Shrike 46 Lesser Redpoll 186 Lêts 21 leucocephala (Emberiza) 261 leucocephalos (Emberiza) 261 leucoptera (Loxia) 239 leucoptera (Loxia leucoptera) 240 Liewerk 21 linaria (Acanthis) I82 linaria (.Acanthis linaria) 182 linaria (.Aegiothus) 182 linaria (Cannabina) J82 linaria (Carduelis linaria) J82 linaria (Fringilla) 182 Linnet Blz. Sitta 92 Sittidae 91 Sizerin 182 Sizerin boréal 182 Sizerin cabaret 186 Skatekster 43, 48 Skelfink 165 Skiere krie 109 Skierkert 109 Skierroek 109 Sky-Lark 21 Slachfink .... 165 Slag vink 165 Slender-billed Nutcracker 129 Slootmusch 288 Smidje 196 Sneeuwgors 297 Sneeuwputter 297 Sneeuwvink 297 Sneeuwvogel . 38. 297 Sniefink 297 Sniefügel 297 Snow-Bunting 297 Spaansche aakster 139 Spaansche bokvink 169 Sparresijsje 98 Spechtmees 93 spcrmologus (Coloeus monedula) . . . 121 spermologus (Corvus) 121 spinoletta (Alauda) 12 spinoletta (Anthus) 12, 14 spinoletta (Anthus spinoletta) 12 spinus (Acanthis) 196 spinus (Carduelis) 196 spinus (Chrysomitris) 196 spinus (Fringilla) 196 spipoletta (Anthus) 12 spodiogenys (Fringilla coelebs) 167 Spornammer 302 Spornpieper 16 Spra 151 Spraan 151 Sprauw 151 Spreef 151 Spreeuw 151 Spreeuwen 149 Sprieuw 151 Blz. Sproa 151 Sproon 151 Sprotter 151 Staartmees 82 Staer 151 Star 151 Staring 151 Starling 151 Starring 151 Steenbarm 182 Steenekster 43, 48 Steenmusch 212 Steenpaapje 186 Steinsperling 223 Steppenspreeuw 159 Stieglitz 190 Stienbarm 182 Stienbarmke 182 Stiselkop 63 St. Maartensvogeltje 98 Stork 151 Straatmusch 212 Strandleeuwerik 33 Strandpieper 14 Strandputter 297 Stranfink 297 Stranljurk 33 Stranpiper . 14 Stranputter 297 Strontpikker 29 Strötsj 212 Sturnidae. ... - 149 Sturnus 150 subrhenanus (Parus atricapillus) .... 78 Sutkora 55 Swarte krie 106 Swarte mies 69 Swartkopke 63 Swartkopke-didyt 63 sylvestris (Carduelis carduelis) 190 syriacus (Serinus canarius) 230 Sys 196 Syske 196 T. Tannenmeise 69 Tarin 196 Blz. Tawny Pipit 9 Thick-billed Nutcracker 126 Tichodroma 86 Tietleeuwerik 4 Tiktör ■ 292 Toarn ekster 43 Toelmusch 218 Toerka 121 Toetvink 165 Toogvink 165 Tommelid . 98 Torenkraai ...121 Tree-Creeper 88 Tree-Pipit 7 Tree-Sparrow 2x8 trivialis (Alauda) 4, 7 trivialis (Anthus) 7 trivialis (Anthus trivialis) 7 Tüfljurk 29 Tüfmies 72 Tüfmieske . 72 Tuimeluur 25 Tukker 174 Tünekster . 43 Tureluur 29 Turksche bookvink 169 Turksche boomhakker 93 turonensis (Emberiza schoeniclus) .... 290 Twite 179 Two-barred Crossbill 239 U. Ulsholtsje 72 V. vagans (Aegithalus caudatus) 82 varia (Pica) 132 varius (Turdus) 306 Veldleeuwerik 4, 21 Veldmusch 218 Verdier 202 Vink 165 Vinkachtigen 162 Vinkenbijter 43, 48 Blz. Vlaamsche gaai 139 Vlaamsche viezel 38 Vlamsijs 174 Vlasvink 174, 182, 202 Vreemdeling 273 vulgaris (Coccothraustes) 207 vulgaris (Pyrrhula) 249, 251 vulgaris (Sturnus) 151 vulgaris (Sturnus vulgaris) . . . . . 151 Vuurgoudhaantje 101 W. Wachter 43 Waldammer 279 Waldekster 139 Waldheer 43 Wüldmies 69 Walekster 139 Wasserpieper . . 12 Waterpieper 12 Water-Pipit 12 Waxwing 38 Weesjongen 109 Weidenammer 282 Weidenmeise 78 Westliche Sumpfmeise 75 White's Thrush 306 Wielewaal . • 145 Wielewalen 143 Wielewouw 145 Wiesenpieper 4 Wiewaal 145 Wijnstaart 38 Wilde kanarie 227 Wilgengors 282 Willow-Tit 78 Winterkraai 109 Winterkrie 109 Winterljurk 29 Wirger 48 Witbandkruisbek 239 Witgesnavelde ijsduiker 308 Witkopgors 261 Woodchat Shrike 52 Wood-Lark 25 Wurgert 48 Blz. Y. Yellow-breasted Bunting 282 Yellow Bunting . 256 yeltoniensis (Melanocorypha) 18 Z. Zaadkraai 116 Zandkraai 116 Zaunammer 267 Zeekraai 109 Zeeleeuwerik 33 Zeeputter 297 Blz. Zeesijsje 227 Zeevink 297 Zijdestaart 38 Zippammer 270 Zoetelief 25 Zwarte bijmees 69 Zwarte kraai 106 Zwarte mantel 38 Zwarte mees 69 Zwarte witbek 116 Zwartkopmees 75, 78 Zwartkoppige bijmees 78 Zwartkoppige mees 75 Zwergammer 285 i-JTTl