LÉON'S RECHTSPRAAK 3e Druk De Spoorweg wetgeving Eerste supplement op de 2e uitgaaf DOOR Mr. Dr. J. H. JONCKERS NIEBOER /bJX/Ü LÉON'S RECHTSPRAAK, 3e DRUK Mi\ E. L. YAN EMDBN's RECHTSPRAAK EN ADMINISTRATIEVE BESLISSINGEN op de nederlandsche staatswetten SAAMGEVAT EN AANGEVULD DEEL I Aflevering 11 (Tweede uitgaaf) Eerste Supplement DE SPOORWEGWETGEVING door Mr. Dr. J. H. JONCKERS NIEBOER Afdeelingchef b\j"de Maatsch. tot Expl. van Staatsspoorwegen Boekh. vh. Gebr. Belinfante — 's-Gravenhage A. W. Sijthopp's U.MU — Leiden — 1918 — VOORWOORD In de volgende bladzijden is opgenomen de rechtspraak op de Spoorwegwetgeving van 1 December 1913 tot 1 Januari 1918. J. H. JONCKERS NIEBOER Bilthoven, 1918 DE SPOORWEGWET Wet tan 9 April 1875 (Stbl. n°. 67) laatstelijk gewijzigd bij (le Wet van 9 Juli 1915 (Stbl. n°. 321) TOT REGELING VAN den dienst en het gebruik der Spoorwegen. Het begrip „Spoorweg". Een spoorweg is geen openbare weg en er bestaat geen grond aan te nemen, dat hij dit wel zou zijn ten aanzien der beambten van de maatschappij, die den weg exploiteert. H. R. 5 Jan. 1914, W. v. h. R. no. 9603. Betrof de veroordeeling, ingevolge de Jachtwet, van een spoorwegarbeider, die op de spoorlijn een haas vervoerd had. Vgl. H. R. 29 Dec. 1918, W. v. h. R. no. 9595. Art. 1. Gedaagde's (Electrische Spoorwegmaatschappij) stelling: „het enkele feit, dat de auto op de spoorbaan was disculpeert de tram" moet worden verworpen; al moge waar zijn dat gedaagde noch haar geëmployeerden de aanwezigheid van de auto op de baan konden voorzien of verhinderen, die geëmployeerden hadden die auto wel kunnen, althans moeten zien. DE SPOORWEGWET. ART. 1. Niettegenstaande de haag, die de. trambaan van den straatweg afscheidt, moet gedaagde te allen tijde op de aanwezigheid van dergelijke obstakels (auto's) op haar baan bedacht zijn. (Botsing van een tram tegen een auto, die op de rails stond, tengevolge waarvan tramreiziger verwond werd). Rb. Amsterdam 2 Juli 1917, Ned. Jurisprud. 1917 blz. 976. Vorderingen wegens spoorwegongevallen krachtens art. 1401 e. v. B. W. 1. De spoorwegmaatschappij is niet aansprakelijk voor het appellant overkomen ongeval, omdat het niet zoude zijn voorgevallen, indien hij de oplettendheid had gehad, die van hem kon worden verwacht. Hof Amsterdam 13 Mei 1912, W. v. h. R. no. 9459. Appellant, een bootwerker, die sinds jaren gewoon was om op het avenemp|acement, waar hem het spoorwegongeluk trof, te werken, werd door een hem tegemoet rijdenden trein op klaarlichten dag aangereden. 2. Het enkele feit, dat het neerlaten van een, tot afsluiting van een openbaren overweg dienenden afsluitboom van een spoorweg ten gevolge heeft, dat deze tusschen paard en wagen terecht komt en dat de boom door een beambte der maatschappij werd bediend, is niet voldoende om — behoudens het bewijs van eigen schuld bij den benadeelde _ de aansprakelijkheid van de Spoorwegmaatschappij aan te nemen. Het neerlaten van den boom op een oogenblik, dat het stoppen van de voortgaande beweging zonder buitengewone haast of inspanning, niet meer mogelijk is, levert schuld op. Nu ter plaatse van het ongeval, het hebben van een vooruitstekende kap aan den wagen algemeen gebruikelijk is, mag de seinhuiswachter die dergelijken wagen ziet naderen, den boom niet meer neerlaten op een oogenblik, waarop te verwachten is, dat de voerman het in beweging komen van den boom niet meer zien kan. Hof Amsterdam 30 October 1914, W. v. h. R. no. 9789. 3. De bij dagvaarding gestelde feiten zijn voldoende om de op grond van art. 1403 B. W. ingestelde vordering ontvankelijk te doen zijn. berner conventie. artt. 7 en 31. de vraag of hier een onrechtmatige daad is gesteld, omdat in elk geval is gesteld de overtreding van art. 42 van het Tramwegreglement 1902, aan welks geldigheid niet wordt getwijfeld. In deze is evenwel mede gesteld een onrechtmatige daad wegens de overtreding van art. 6 der Prov. verordening, waarvan de geldigheid ten onrechte wordt bestreden wegens strijd met art. .3 dei wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n". 118). Hof Amsterdam 24 Jan. 1916, W. v. h. R. no. 9914. Zie het beroepen interlocutoir vonnis Rb. Amsterdam 9 Maart 1914, W. v. li. R. no. 9705. De machinist had bij liet naderen van paarden, ondanks toeroepen en wenken van de begeleiders, niet noemenswaard vaart verminderd; een der paarden werd schrikachtig en sprong op de rails, waarbij het aangereden werd. INTERNATIONALE OVEREENKOMST OMTRENT HET GOEDERENVERVOER OP SPOORWEGEN, van 14 October 1890 (wet van 18 Juni 1892, Stbl. n°. 145). „Berner Conventie". Art. 7. Bij internationaal spoorwegvervoer is de eerste vervoerder bevoegd de geheele vracht en alle andere uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen van den afzender in te vorderen ook in rechte. Een verbetering door een geëmployeerde der spoorwegmaatschappij op den duplicaat-vrachtbrief aangebracht en bijbetaling van het vrachtverschil, ontheft den afzender niet van de verschuldigdheid der prijsverhooging wegens onjuiste opgaven betreffende aantal en gewicht der verzonden colli. Rb. Rotterdam 15 April 1914, W. v. h. R. no. 9712. Art. 31. 1. Onder de algemeene uitdrukking in art. 31 (4°) der Berner Con- BERNER CONVENTIE. ART. 31. ventie „gedeeltelijk verloren gaan", is ook gewichtsvermindering te begrijpen, zoodat de spoorwegmaatschappij zich in dat geval ook op art. 31 (4°) kan beroepen. \oor een beroep op de bevrijdende omstandigheid van art. 31 (4") behoeft niet meer vast te staan dan: 1" dat aan de met den spoorweg verzonden goederen tijdens het vervoer schade is overkomen, blijkende uit vermindering van het gewicht; 2° dat goederen van de soort der verzonden waren uit hun aard bijzonder blootgesteld zijn aan het gevaar om dooi- uitdrogen gewichtsverlies te ondergaan; 3» dat de omstandigheden, die zich bij dat vervoer hebben voorgedaan, van dien aard waren, dat de geconstateerde schade het gevolg kon zijn van dat gevaar van uitdroging. Door voor dat beroep te vorderen, dat vaststond dat het gewichtsverlies het gevolg was van uitdroging, eischte de rechtbank meer dan art. 31 voorschrijft. H. R. 31 Maart 1916, W. v. h. R. no. 9974. Zie vonnis Rb. Utrecht 12 Mei 1915, W. v. h. R. no. 9828. 2. Eieren moeten beschouwd worden als goederen, die uit hun aard, bijzonder zijn bloot gesteld aan het bij art. 31 (4) der Berner Conventie bedoelde gevaar om, bepaaldelijk ten gevolge van breken, geheel verloren te gaan. De meer of minder goede verpakking van dergelijke goederen is op deze qualificatie niet van invloed. De schade wordt, tot dat het bewijs van het tegendeel geleverd is, vermoed te zijn ontstaan door de bijzondere breekbaarheid van de eieren. Rb. Amsterdam 10 Maart 1916, W. v. h. R. no. 10006. BZ RECHT J 25e*J-l LÉON'5 RECHTSPRAAK, 3' DRUK Hr E. L. VAN EMDF.N's HBCBHMAI I ABBÏHISTRA.TIBTE BESLISSINGEN OP DE nederlandschr' staatswetten SAAMGEVAT EN AANGEVULD DEEL I Aflevering 1L (Tweede uitgaaf) DE SPOORWEGWETGEVING DOOR Mr. I)r. J H. JONCKEltS NIEBOEB Afdoelingchef bij da Maatsch. tot Expl. vaa Staatsspoorwegen Eerste Supplement 12. LEO TtL Boekh. vh. Gebr. Belxnfante - 's Gravenhage A. W. Sijthoff's U.M" — Leiden - 1918 - Gedrukt, bij A. W. SIJTHOFF's U.Mü, Leiden de spoorwegwet. artt. 31 en 36. De rëchter, lettend op de mate van onvoorzichtigheid van den benadeelde, bepaalt het bedrag der vergoeding op dat van de helft der schade. Als beginsel behoort te worden gesteld dat een ieder, die rails oversteekt op een plaats waar gelijk in het onderhavige geval (Handelskade Amsterdam) van beide zijden verkeer is te verwachten, naar links en rechts behoort te zien, en dat degeen, die dit niet doet, aan eigen onvoorzichtigheid heeft te wijten, indien hem een ongeluk treft. Plaatselijke omstandigheden kunnen echter een afwijking van dit beginsel rechtvaardigen en dergelijke omstandigheden deden zich hier voor. Hof Amsterdam 8 Febr. 1915, W. v. h. R. no. 9825. Cassatieberoep verworpen H. R. 4 Febr. 1916, W. v. h. R. no. 9949. Zie ook Hof Amsterdam 24 Maart 1916, W. v. h. R. no. 9975. Art. 31. Wijziging van de tarieven van eene spoorwegmaatschappij werkt voor de toekomst; onder het oude tarief aangegane verbintenissen, waarbij de maatschappij zich zonder beperking tot vervoer heeft verbonden, worden door zoodanige wijziging niet opgeheven. Gedaagde is niet gerechtigd de door haar afgegeven vervoerbiljetten tegen den wil van den rechthebbende in te houden, moet deze teruggeven, en is bij gebreke daarvan tot schadevergoeding verplicht. Ktgr. Amsterdam 10 Juli 1917, W. v. h. R. no. 10162. Art. 36. Invloed van de verbodsbepaling van art. 36 op de waardebepaling bij onteigening van aan den spoorweg grenzend terrein in het belang der volkshuisvesting. De afstand is niet te nieten van de omrastering van het spoorwegemplacement, maar van de vlaktebaan van den spoorweg. Rb. Amsterdam 14 Febr. 1916, W. v. h. R. no. 9904. algemeen reglement dienst. art. 7. Art. 50. Gebruik van en beschikking over particuliere spoor- en tramwegen door den Staat, door Mr. Dr. A. M. Joekes (Ind. Tijdschr. voor spooren tramwezen 1915, afl. n". 3 e. v., aangekondigd in Rechtsgel. Mag 1916, blz. 338). Art. 70. 1. Mede blijkens de geschiedenis der wet van 9 April 1875 (Stbl. nu. 69) vallen halten niet noodwendig buiten de „stations" in art. 70 dezer wet genoemd. Kon. Besl. van 18 December 1913 no. 43, Wkbl. Burg. Adm. no. 3374. 2. De ligger van de toegangswegen tot stations moet vermelden den toestand der wegen en kunstwerken gelijk die tijdens de vaststelling van den ligger feitelijk bestaat. Kon. Besl. van 25 Oct. 1915 no; 21. Period. Verz. 1916, dl. III, blz. 31. ALGEMEEN REGLEMENT VOOR DEN DIENST OP DE SPOORWEGEN, vastgesteld bij Kon. Besl. van 26 Juni 1913 (Stbl. n°. 315), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besl. van 15 December 1916 (Stbl. n°. 531). „Algemeen Reglement Dienst". Art. 7. Waar vaststaat, dat het seinhuis ter zijde van den overweg, derhalve in de onmiddellijke nabijheid daarvan was geplaatst, was de seinhuiswachter, die den afsluitboom van uit dat seinhuis had te bedienen en algemeen reglement vervoer. art. 13. te bewaken, eveneens in de onmiddellijke nabijheid daarvan geplaatst. Een waarschuwingsbei, als bedoeld bij art. 8 A. R. D. was in dit geval niet vereischt. Hof Amsterdam 30 Ootober 1914, W. v. h. R. no. 9789. Art. 11. Van een voetpad in den zin van art. 22 (oud, gewijzigd thans art. 11) is slechts sprake bij aanwezigheid van een weg aangelegd en bestemd om ter plaatse voetgangers de gelegenheid te geven de spoorbaan te kruisen, onverschillig of het voetpad openbaar is of niet. H. R. 9 Pebr. 1917, W. v. h. R. no. 9625. ALGEMEEN REGLEMENT VOOR HET VERVOER Or DE SPOORWEGEN, vastgesteld bij Kon. Resl. van 4 Januari 1901 (Stbl. n°. 20), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besl. van 8 Juli 1915 (Stbl. n". 310). „Algemeen Reglement Vervoer 1901". Art. 13. W anneer een verbod krachtens een van de Nederlandsche overheid uitgegeven voorschrift wordt gegeven, moet dit ook — tenzij bijzondere regelen zijn aangegeven — in de Nederlandsche taal zijn gesteld, zoodat rijtuigafdeelingen, waarin bordjes met het opschrift „Nicht rauchen" zijn aangebracht, niet beantwoorden aan den eisch, dat het verbod om te rooken duidelijk zichtbaar is kenbaar gemaakt. H. R. 25 Mei 1914, W. v. h. R. no. 9656. wet 1900. art. 2. Wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n°. 118) houdende nadere regeling van den dienst en liet gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend niet beperkte snelheid wordt vervoerd, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 December 1917 (Stbl. n'. 701). Art. 2. 1. Bij arrest H. R. 16 Januari 1914, W. v. h. R. no. 9635 werd het cassatieberoep van liet arrest Hof Amsterdam 20 December 1912, W. v. h. R. no. 9497 1. 2. ongeval electrische gemeentetram Amsterdam (blz. 72, Léon, Spoorwegwetgeving uitgave 1914) verworpen. 2. De wet van 9 Juli 1900 (Stbl. nn. 118) beoogt blijkens haar titel en considerans eene algemeene regeling te geven voor den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd en daarmede deze geheele zaak tot het onderwerp der rijkswetgeving te maken. Met het in art. 2 bedoelde verkeer kan niet wel uitsluitend beoogd zijn dat over den spoorweg in en door de treinen, het exploitatieverkeer, maar zeker en in niet mindere mate het verkeer door het publiek op en bij die spoorwegen, die in den regel niet zijn afgesloten, dikwijls niet op eigen banen loopen maar ojf openbare wegen, vermits toch een afzonderlijke regeling, gegrond op een onderscheiding tusschen beiderlei verkeer op plaatsen, waar zoowel het een als het andere plaats heelt en gevaar voor het eene al licht gevaar voor het andere doet ontstaan, niet wel doenlijk en zeker niet wenschelijk ware geweest. Uit het voorafgaande volgt, dat inderdaad door de wet van 1900 in verband met het „Tramwegreglement 1902" in het onderwerp van art. 20 der gemeentelijke concessie (bepaling betredende voorzorgsmaatregelen door wachter bij overweg) is voorzien; dit art. heeft mitsdien opgehouden te gelden. H. R. 20 Febr. 1914, W. v. h. R. no. 9772. 3. Tusschen een reiziger en een tramwegmaatschappij moet de vervoerovereenkomst geacht worden tot stand te zijn gekomen zoodra reglement loc aalspoorwegen. art. 24. de reiziger in de voor het vervoer bestemde wagens heeft plaats genomen, ook al wordt hem eerst later een vervoerbiljet verschaft. Rb. 's-Hertogenbosch 12 Maart 1915, Ned. Jurisprud. 1916, blz. 244. ALGEMEEN REGLEMENT VOOR DEN DIENST OP DE SPOORWEGEN bedoeld in art. 1 der wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n°. 118), vastgesteld bij Kon. Besl. van 3 Juni 1915 (Stbl. n°. 230), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besl. van 15 December 1916 (Stbl. u°. 531). „Algemeen Reglement Dienst Locaal spoorwegen". Art. 24. Wel draagt art. 24 van het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen niet uitdrukkelijk aan den machinist op het geven van het daarbij omschreven belsignaal, doch uit verschillende artikelen van het reglement (art. 38, le lid b) en art. 64, 8e lid) in onderling verband blijkt, dat zulks tot diens taak behoort. H. R. 4 Juni 1917, W. v. h. R. no. 10140. REGLEMENT HOUDENDE VEREENVOUDIGDE BEPALINGEN VOOR SPOORWEGEN, als bedoeld in art. 1 der wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n°. 11»), op welke geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste 35 Kilometer per uur. Vastgesteld bij Kon. Besl. van 18 Aug. 1902 (Stbl. n°. 170), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besl. van 15 Sept. 1913 (Stbl. n°. 366). „Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902". Art. 30. De overtreding van art. 30, 16 van het „Vereenvoudigd Locaalspoor- TRAMWEGREGLEMENT. ARTT. 9 EN 42. wegreglement 902" behoort te worden gequalificeerd: „zich zonder behoorlijk plaatsbewijs in den trein bevinden en niet na de eerste waarschuwing van den beambte of bediende van den spoorwegdienst de plaats, waar men .s ingestapt en de plaats van bestemming opgeven en den vervoerprijs daarheen betalen tegen ontvangst van een plaatsbewijs " Hoog Mil. Gerechtshof 26 Juni 1914, Mil. Recht. Tijdschr. X, 240. ALGEMEEN REGLEMENT VOOR DE SPOORWEGEN bedoeld in art. 2 der wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n°. 118), vastgesteld bij Kon. Besl. van 31 Juli 1902 (Stbl. n°. 162) laatstelijk gewijzigd bij Kou. Besl. van 22 Aug. 1916 (Stbl. n°. 421). „Tram wegreglement 1902". Art. 9. Ken officier, die onder zijn bevel staande militairen met bespannen voertuigen over een tramweg doet gaan, wanneer een stoomtram in aantocht is, maakt zich schuldig aan „het drijven van paarden over een spoorweg, wanneer een trein in aantocht is." Hoog Mil. Gerechtshof 23 Sept. 1910, Mil.-Recht. Tijdschr. VIII, 422. Art. 42. Het niet naleven van een verordening is wel een onrechtmatige daad, maar niet altijd een zoodanige, waarbij den bedrijver het verwijt treft roekeloos of onvoorzichtig gehandeld te hebben, zoodat, al wordt aangenomen, dat de gestelde daad onrechtmatig is, daaruit, zonder meer, nog met volgt dat schuld gesteld is. Hier is echter de schnld van den machinist gesteld en tevens dat zijn daad oorzaak was van de geleden schade. De vraag of art. 6 der Prov. verordening niet verbindbaar is wegens strijd met de wet, is hier niet van belang voor de beantwoording van