OUD BATAVIA Inzake nadruk, bewerking en vertaling staal dit werk onder de bescherming der et. Behalve de gewone uitgave is eene luxe-uitgave met tien illustraties gedrukt op groot formaat papier in honderd genummerde exemplaren, alle ge teekend door den Schrijver. Het werk wordt gecompleteerd met een Platenalbum met begeleidenden tekst. 1//3t Oud Batavia GEDENKBOEK uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan der stad in 1919 EERSTE DEEL G. KOLFF & Co. - BATAVIA - 1922. INHOUD. Hoofdstuk I Stichting der stad blz. 1 » 11 Batavia tot den dood van Coen ... ,, 41 III Ontwikkeling der stad tot 1650 ... „ 91 » IV Het Kasteel 139 » V Muren, poorten, Vierkant, Boom, grachten, straten >} 219 VI Openbare gebouwen „ 275 » VII Compagnies werkplaatsen, markten, pakhuizen 345 VIII Voorsteden, buitenwijken, Weitereden : „ 373 " 'X Suiker- en arakindustrie, Meester Cornelis, omstreken ;i 418 » X Slaven, inlandsche bevolking „ 451 » XI Vreemde Oosterlingen M 485 ,, XII Mardijkers en Mixtiezen „ 512 Aanteekeningen 551 De Gouverneurs-Generaal van 1610 tot 1870 555 De kaart van Clemendt 557 Los bijgevoegd is Clemendt's kaart van Batavia, herdrukt op de Topographische Inrichting alhier. WOORD VOORAF. in April 1917 vatte de Directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen het voornemen op om door de uitgave van een Gedenkboek van hare warme belangstelling voor het naderende feest ter viering van het driehonderdjarig bestaan van de stad Batavia te doen blijken. Zij wendde zich tot haar Eerelid, den Landsarchivaris Dr. de Haan, en was zoo gelukkig dezen bereid te vinden de samenstelling van dat werk op zich te nemen. Het zou — zoo was oorspronkelijk het plan — het karakter dragen van een Jubileumsuitgave en niet meer bevatten dan een beknopte populaire verhandeling over de oude vestiging, geillustreerd met de noodige van bijschriften voorziene platen. De omstandigheden hebben echter anders gewild. Nadat al spoedig gebleken was, dat ten gevolge van den oorlogstoestand de verschijning van het werk vóór den jubileumsdatum, 30 Mei 1919, tot de onmogelijkheden behoorde en dus de uitgave van het oorspronkelijk bedoelde Gedenkboek Batavia 1619-1919 moest worden opgegeven, werd aan Dr. 'de Haan de volle vrijheid gelaten om den aard, den omvang en het tijdstip van verschijning van zijn werk zelf te bepalen. Aldus zag de auteur zich de gelegenheid geopend om de overvloedige bescheiden over oud-Batavia, welke zijne omvangrijke bronnenstudiën en zijne naspeuringen in de benedenstad zelve in den loop van vele jaren aan het licht gebracht hadden, volledig tot hun recht te laten komen. Het uitstel van de uitgave van het Gedenkboek tot drie jaren post festum behoeft dus in geenen deele betreurd-te worden. immers door de wijze, waarop thans de auteur zijn stof kon behandelen, is het „Gedenkboek" verre uitgegroeid boven de beteekenis van een gelegenheidsgeschrift; het is geworden een standaardwerk, waarin Oud-Batavia eens en voor goed in woord en beeld is vastgelegd. Bij de aanbieding hiervan aan het publiek is het der Directie een behoefte haar Eerelid oprechten dank te betuigen voor de boven alle lof verheven wijze, waarop hij zich van zijne zware taak gekweten heeft. Moge zijn werk hem de voldoening schenken, dat belangstelling voor de roemrijke geschiedenis van Batavia in wijden kring wordt opgewekt. Gaarne geeft de Directie uitdrukking aan haar erkentelijkheid jegens de Regeering, die den auteur toestond zijn ambtstijd mede aan de samenstelling van het werk te besteden; den Oudheidkundigen Dienst, wiens fotograaf, de heer J. J. de Vink de meeste foto's van het platenalbum vervaardigde, en de Heeren Dr. J. W. Yzerman, H. D. H. Bosboom en B. Hoetink, die bij het verzamelen van gegevens in Holland bereidwillig hulp verleenden. De Directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. HOOFDSTUK I. WANNEER men geboren Batavianen hoort redeneeren over iets uit het verleden hunner veste, dan duurt het niet lang of de „Portugeesche tijd" komt op het tooneel. Zij weten daaromtrent zelfs vei halen op te disschen, die in geloofwaardigheid niet onderdoen voor Moeder de Gans of de avonturen van Münchhausen. Nagenoeg de eenige aanraking echter (om van eene nederzetting maar te zwijgen), welke de Portugeezen ooit met deze streek hebben gehad, was in 1522, toen Enrique Leme van Malaka werd gezonden naar de „haven van Sunda" en, naar het heet, een contract sloot *) met den Vorst van dit land, een en ander als een gevolg van de verovering van Malaka door de Portugeezen in 1511 en de vestiging aldaar van hun tolsysteem, een systeem dat den handel uit het Westen op den Archipel, die tevoren de route van Straat Malaka had gevolgd, naar Straat Soenda gedreven had, waarvan het opluiken zoowel van Bantam als vooral van Soenda Kalapa, de havenplaats van het nog heidensche rijk van Pakoewan Padjadjaran, het gevolg was geweest. §2. Reeds vijf jaren echter na Enrique Leme's zending viel Soenda Kalapa in de handen der Bantamsche Mohammedanen, 1) Tijdens de voorbereiding van dit Gedenkboek werd de padrao o gedenksteen opgedolven, dien de Portugeezen in 1522 hadden gepaatst beoosten de kali en aan hare monding, iets noordelijker dan de dalem van Jacatra, zooals deze in 1619 aan de overzij stond. Zie onze photo E 1. Het kan wezen dat de oude Maleische naam der nnsenstraat, Batoe Toemboe (de „omhoog stekende steen"), van den t.jd dateert, toen deze padrao daar nog boven den grond stond op den hoek der Groenestraat. Bovendien geven wij de photo J 1 van de in 1522 opgestelde acte, nog heden te Lissabon berustend. Een contract is dit stuk echter niet. Oud Batavia 1 waardoor niet enkel een voorloopig einde kwam aan den handelswedijver tusschen beide havens, maar behalve de godsdienst ook de naam van het plaatsje eene verandering onderging. Voortaan heette het Djajakerta of Soerakerta, hoewel zelfs heden nog de oude naam Kalapa wel door Chineezen wordt gebezigd. Eigen uitvoerproducfen had Soenda Kalapa niet opgeleverd. Wanneer Van Linschoten het derhalve had hooren roemen als eene groote pepermarkt, dan zal dit doelen op aanvoer uit de Lampongs, Palembang en Djambi naar de haven aan de oevers der Tjiliwoeng. Eene wijde reede, beveiligd door een ganschen kring van koraaleilandjes, een uitstekende ankergrond, voortreffelijk drinkwater en overvloed van brandhout in de nabijheid, voldoende leeftocht ter plaatse — maar meer dan dat, de ligging dicht aan Straat Soenda, met de specerijeilanden in het Oosten, het industrieele Hindostan in het Westen, alles wees er op dat Jacatra, zooals wij gewoon zijn het te noemen, eene toekomst zou hebben, zoodra Bantam achteruitging. Voorloopig echter was Bantam de suzerein. Te Jacatra bestond geen handel nieer. Een der leden van het Bantamsche Vorstenhuis zetelde hier als stadhouder in den dalem aan den linkeroever der Tjiliwoeng, op welks „voorhof" of paseban later de Engelsche loge en nog later de Portugeesche Binnenkerk is gebouwd, benoorden het begin der Utrechtsche straat, niet ver van het toenmalige zeestrand. Meer Zuidwest lagen zijne rijstvelden. Waarschijnlijk had de regentswoning, die wellicht op palen stond, zelfs aan het strand gestaan en had zich de zee eerst langzamerhand verder en verder van haar teruggetrokken. De geleidelijke rijzing toch van Java's Noordkust heeft niet gewacht op de komst der Hollanders, en de verslibbing der riviermonding, die later zooveel moeite heeft gebaard (§ 444), was al tevoren in vollen gang. Als woonplaats kan het oude Jacatra weinig bekoring hebben gehad. Feitelijk was het, vooral in den regentijd, een groot moeras, waarin zich rondom den ruimen uit bamboe gebouwden dalem eenige duizenden woningen van hetzelfde materiaal met atapdaken vertoonden, de verste eene mijl het land in langs de rivier. Rondom de omheinde nederzetting trof men naar den zeekant strandgewassen, naar de landzijde kreupelhout, dat echter spoedig overging in zwaar bosch, wemelend van wild en verscheurend gedierte. Een afdoend bewijs, hoe gering de bevolking en de ontginningen waren, is zeker het feit dat dieren, zoo schuw als de rhinoceros en de banteng, in de onmiddellijke nabijheid werden aangetroffen niet alleen, maar er volstrekt geene zeldzaamheid waren. Beoosten de rivier had de Regent zijne „warande" of jachtperk; niet zelden was hij weken aaneen uit jagen of visschen. Een paar roeivaartuigen, boven van een afdak voorzien waarop krijgsvolk kon worden geplaatst, vormden zijne zeemacht. Niemand zou destijds, in het midden der zestiende eeuw, geloof hebben gevonden, die voorspeld mocht hebben dat uit een ander moerasland in het verre Westen, dat van de oevers van Y en Amstel de meesters van Java eens zouden komen. Wat ook de volkeren van Latijnsch ras mochten hebben ontdekt en ondernomen, de Hollander was een nuchter mensch, lustte geen avonturen en was tevreden met zijne vrachtvaart. Hier eene lading in te nemen, haar ginder te lossen, dat was zijn bedrijf en daar voer hij wel bij, zoo wel zelfs, dat hij eindelijk kloekmoedig zelf inkoopen ging doen en handelaar werd voor eigen rekening. Van toen af, dat is van het einde der zestiende eeuw, nam, in verband met andere overbekende omstandigheden, zijn rijkdom en met den rijkdom zijne zucht naar grooter rijkdom, zijne durf en kloekheid eene steeds hoogere vlucht. Zijn arbeidsveld wordt ruimer en ruimer, tot het de grenzen van Europa overschrijdt. De bekende wereld valt hem te eng. De taaie kracht, de stalen volharding, het wakker verstand, dat achter zijn onbewogen uiterlijk school, stellen zich steeds eene nieuwe taak, een verder doelwit, een meer belovend avontuur. Zoo komt dan eindelijk ook de Compagnie van Verre tot stand om te handelen met de bevolking van die Indische gewesten, waar de Portugeezen, van wier macht men eene overdreven voorstelling had, geen gebied uitoefenden. Het doel der reis was Soenda Kalapa, dat door Van Linschoten op den voorgrond was gebracht, eene nevenbedoeling reeds van den beginne, het bouwen van een fort om tegen vijandelijkheden der Portugeezen bestand te zijn. Den 2 April 1595 staken de Mauritius en de Hollandia, elk van 230 lasten, de Amsterdam van 130 en de notedop het Duijfken van 25, alle vier samen dus van den inhoud eener kleine Paketvaartboot, met eene totale bemanning van 249 koppen in zee. Na ruimschoots een jaar wierpen zij hun anker voor Bantam, 23 Juni .1596, waar de Vorst pas gesneuveld bleek te zijn en de troonsopvolger slechts vijf maanden oud, zoodat het bestuur werd gevoerd door een Regent. Alles was hun daar vreemd en vervulde hen met wantrouwen. Gaat men dan ook in bizonderheden hun gedrag en hunne houding op dezen eersten tocht na, dan is het moeielijk woorden te vinden voor de onhandigheid (om geen harderen teim te gebruiken) van hun optreden te Bantam. Zij bevonden zich hier temidden van toestanden en belangen, waarvan zij niets begrepen, waarin zij eerst blindelings rondtastten en waaruit zij eindelijk met geweld een uitweg zochten. Maanden gingen verloren; pas 12 November besloot men naar Jacatra te loopen. Den 13en tegen den avond ankerde men op eene halve mijl van deze stad, waar thans geen water meer is. Den volgenden dag kwam er een Shahbandar of havenmeester aan boord, die goed Portugeesch sprak (eenigszins bevreemdend op eene plaats waar geen handel heette te zijn) en van wien men verstond dat de „Coning" afwezig en de bevolking grootendeels gevlucht was, beide misschien een gevolg van de voor Bantam bedreven baldadigheden. Men zond twee personen met hem naar den wal, die eens poolshoogte namen en een goed onthaal vonden. Den 15en kon men leeftocht inslaan en den volgenden dag kwam zoowaar de „Coninck" met „veel heeren ende edelen" de Hollandia bezoeken, een opvallend en bijna onverklaarbaar bewijs van goed vertrouwen. Den 18en verzeilden de Nederlandsche schepen, zonder dat iemand anders dan bovenvermelde twee adelborsten aan wal was geweest. Het heele bezoek was dus een incident op dezen langen tocht, die, al gaf hij blijken te over van slecht beleid en gebrek aan zelfbeheersching, hoogen lof verdient om het verbazingwekkend weerstandsvermogen van het volk en de scherpe opmerkingsgave van sommige leiders. Een schat van gegevens omtrent den handel in deze verre oorden, ja zelfs het leven en zijn der bevolking, werd mee naar het Vaderland gebracht. Bovendien — de legende van de almacht der Portugeezen in deze wateren had nu uitgediend. Niet met de wapens waren de onzen door hen bestreden, maar met de verachtelijkste middelen van een zwakkeling. Het belang van een fort tegen de Portugeezen wordt dan ook later niet meer betoogd. Wat men bleek te behoeven was beveiliging tegen diefstal en brand in het onveilige Bantam. In de eerstvolgende jaren zien wij nu den wedren naar Indië van allerlei handelmaatschappijen, die zich eindelijk combineerden tot de Geoctroyeerde Vereenigde Oostindische Compagnie. Met de stichting van dit machtiger lichaam treedt al dadelijk het groote verschil in de bestendigheid der operaties aan den dag. Tot dusver was telkens kapitaal gevormd voor ééne enkele expeditie. Was deze afgeloopen, dan rekenden de deelnemers onder elkaar af. Er kon dus geen sprake wezen van eene vaste lijn, veel min van eene nederzetting in het Oosten. Dat werd nu anders. Men behoefde niet meer uitsluitend te letten op de in gang zijnde onderneming, men moest en kon thans ook maatregelen nemen voor den vervolge, zonder beduchting dat een concurrent daar zijn voordeel mee zou doen. Jacatra trok voorloopig weinig de aandacht behalve als ververschingsplaats en voor den inkoop van arak, een bewijs dat er Chineezen zaten, die hun nijveren aard niet verloochenden. Arakstoken is de eigenlijke industrie onzer hoofdstad, die haar in' vroeger dagen voor den dorstigen matroos tot eene oase in de woestijn van zout water maakte. Alle leed was vergeten, schrijft een honderd jaar later Woodes Rogers, toen onze manschappen merkten hoe goedkoop de punch te Batavia was; suiker, citroenen, arak, alles bijna om niet; geen gekanker meer, geen kribbebijten, maar gezelligheid en vreugde en punch; „such a glorious place for punch!" juicht deze enthousiaste zeeman. Het kan dus wel zijn, dat op de eerste reis genoeg was gebleken omtrent Jacatra, om onze vlootvoogden en schippers eenigszins schuw te maken voor dit beloofde land. Zij bleven er steeds zeer kort, zoo in 1599 Jacob van Heemskerck en Wijbrand van Warwijck, in 1602 Wolfert Hermansz, die pas de Portugeesche vloot zoo duchtig geslagen had, in 1605 Steven van der Haghen, in 1607 Matelief. Deze laatste merkte op, dat de pepercultuur hier toenam en dat de Coning plan had om zijne kota met een steenen muur te omgeven, twee blijkbaar onderling samenhangende feiten, die er op doelen dat de uitvoerhandel aangroeide en dat, evenals te Bantam, zoo ook te Jacatra de vaart der Nederlanders op Indië eene stijging der peperprijzen en eene aanmerkelijke vermeerdering van het vertier ten gevolge had gehad. Of Piet Hein, die in 1609 te Bantam kwam, ook Jacatra bezocht heeft, is ons niet gebleken; wel deden dit in 1616 Willem Cornelisz Schouten en Joris van Spilbergen. Bijna terstond na de oprichting der Compagnie waren twee belangrijke zaken in overweging genomen, de kolonisatie en het vestigen van een rendez-vous of hoofdkantoor. Onder kolonisatie verstond men natuurlijk geene landontginning, want de Compagnie wilde niets zijn dan eene handelmaatschappij. Maar reeds de ondervinding van enkele jaren had doen zien, dat men bij eiken winkel of pakhuis (de loge, lodji of gedoeng, die steeds den aanvang en de kern eener nederzetting vormde) personeel noodig had met kennis van taal, plaatselijke gebruiken en verschillende handwerken, scheepsen huistimmerlieden, smids, kuipers en dergelijke, zoo mogelijk ook soldaten, en dat het niet aanging volk in Indië te houden zonder vrouwen. Vandaar dat reeds in 1603 een plan te berde werd gebracht om Europeesche gezinnen te Bantam te vestigen. Van nog grooter gewicht was de bepaling der plaats van het toekomstig hoofdkantoor. In onzen tijd, nu de gansche aardbol met Europeesche nederzettingen bezaaid is, nu men, om zoo te zeggen, bijna overal, ja tot in het hart van wereldzeeën, in bliksemsnelle verbinding staat met het Moederland, is het moeielijk zich terug te denken in de verhoudingen van destijds. Maar men volge bijvoorbeeld het reisverhaal van Joris van Spilbergen. Uit Nederland naar Zuid-Amerika gestevend (het Spaansche Zuid-Amerika, waar nergens geland, ververscht, gekalefaterd, maar enkel geroofd, geplunderd en gevochten kon worden) komt hij, na een jaar in zee te zijn geweest zonder eenige haven aan te doen, aan de kust van Peru, waar hij slag levert aan eene veel sterkere en natuurlijk volkomen frissche vijandelijke zeemacht, welke hij deerlijk teistert. Ontredderd als hij is, vervolgt hij zijn kruistocht tot op de hoogte van Californië en slaat dan stoutweg de Stille Zuidzee in, om ten slotte, na deze eindelooze reis in onbevaren wateren, welke voor het uitsluitend domein van den Koning van Spanje golden, de Prinsenvlag te gaan vertoonen voor Manila en den vijand uit te tarten. En eerst na deze bravade gelieft het hem af te zakken naar eene plaats waar hij landslieden zal ontmoeten, de eerste vrienden na zijn vertrek uit Holland. Dit alles verteld en beschreven zonder den minsten ophef, zoodat de lezer van zijn reisverhaal pas uit eene vergelijking van kaarten en datums tot een begrip komt van wat dat alles insloot, welke zorgen, welk zelfvertrouwen, welke ijzeren wilskracht, en welken overmoed, om nog even de Spekken tot vechten uit te dagen voor men huistoe ging. En al dien tijd zelfs geen kommetje koffie, geen bakje thee, geene pruim tabak Minder groot maar van denzelfden aard was het gevaar, dat elke reis naar Indië bedreigde. Nergens een rustpunt, vrienden, hulpmiddelen, voorraden of verbinding met de plaats van vertrek of aankomst. In Azië zelf had de Nederlandsche handel met rustelooze schranderheid en ondernemingslust binnen zeer korten tijd betrekkingen aangeknoopt over een verbazend uitgestrekt gebied, zoowel ten Westen als ten Oosten van Straat Soenda, maar alles zonder veel systeem, vrijwel op de wijze der eerste tochten op avontuur, zoodanig dat de eene onderneming niet voldoende met de andere samenwerkte, dat geld, goederen, leeftocht, materialen, volk en schepen hier te veel en daar te weinig waren, dat de controle bemoeielijkt werd, dat in het onderhoud en herstel der schepen en de voeding en betaling der manschappen soms maar half voorzien, en de bestrijding der Portugeezen niet met volle kracht aangevat kon worden. §15. In 1605 veroverden de onzen het fort Victoria op Ambon. Daarmee werd voor het eerst vaste voet gewonnen en tevens aan inlandsche Vorsten duidelijk gemaakt, dat men voornemens was te blijven, dat dus verbonden en duurzame contracten met de Compagnie konden worden gesloten. Maar, ofschoon de Molukken nog geruimen tijd het middelpunt van hare belangen zouden zijn, het centrum van administratie kon in dien uithoek niet worden gevestigd. Het moest uit den aard der zaak aan of dichtbij een der twee doorgangen van West naar Oost zijn, öf Straat Malaka öf Straat Soenda. Bij voorkeur zouden natuurlijk de te bouwen winkels, pakhuizen, kantoren, werven en woningen op eigen grond en binnen eene versterking moeten staan. Men leefde nu eenmaal in een tijd en eene omgeving, waar macht boven recht ging. Het zou dwaasheid geweest zijn, zich daaromtrent illusies te maken en het voortbestaan der Compagnie, waarbij 's Lands belang zoo innig betrokken was, afhankelijk te stellen van kansen, waarin men had kunnen voorzien. Het sprak echter evenzeer van zelf, dat inlandsche potentaten, de geschiedenis der Portugeesche vestigingen indachtig, voor Nederlandsche forten binnen hun gebied niet veel voelden. § 16. Zoo kon dan onze Van Warwijck in 1603 wel vergunning krijgen om een steenen huis te Bantam te bouwen (brand en ongeregeldheden waren daar aan de orde van den dag), maar van een fort wilde men niet hooren en zonder fort stond men er aan eiken maatregel van willekeur bloot, even goed als de Chineezen, wier steenen huizen eenige jaren later alle moesten worden afgebroken. In 1606 voerde Mateüef besprekingen met den Vorst van Djohore over het vestigen eener Hollandsche kolonie binnen zijn gebied, maar persoonlijk gaf hij de voorkeur aan Jacatra, als meer centraal gelegen; kon men echter Malaka veroveren, schreef hij, dan zou men op eigen grond zitten en de meeste kosten eener nederzetting uitsparen. Aan Matelief zal het daarom te danken zijn, dat, toen in 1609 een begin van concentratie van bestuur werd gemaakt door de benoeming van Pieter Both tot Gouverneur-Generaal, dezen bij instructie werd voorgeschreven aan den „Coning" van Jacatra vergunning te vragen tot het bouwen van een fort als rendez-vous van „de gansche Indische navigatie", zoo mogelijk met vrijdom van tollen en eigen rechtsmacht en gezag. Het Opperbestuur hoopte op die wijze, dat is met vreedzame middelen en geleidelijk, aldaar tot het bouwen eener „bekwame stad te kunnen komen en verbeeldde zich dat dit zelfs den „Coning" tot „groot profijt" zou strekken. Maar positieve orders ontving Both, wat Jacatra betreft, niet; nog altijd bleven ook Bantam en Djohore op het program van actie staan. Bij nadere bevinding oordeelde hij zelfs, dat Jacatra wegens de zandbank voor de riviermonding geheel onbekwaam was voor rendez-vous. Soms kwam ook Atjeh op den voorgrond als toekomstig centrum, of wel Japara, Banka, Singapore, het te veroveren Malaka, of een eiland in Straat Soenda. Na Both's benoeming heeft men nog volle tien jaar geweifeld. Nu eens werd op het belang van den Chinahandel gewezen, dat een centrum aan Straat Malaka noodig maakte, dan weder op het gevaar van een aanval van inlandsche zijde, hetwelk de vestiging op een eiland wenschelijk deed schijnen, een andermaal op iets anders, dat voor het oogenblik het meest de aandacht trok. s 18. Tot eene beslissing kon men des te moeilijker komen, omdat, wanneer de keuze eens gedaan en belangrijke kapitalen in den aanleg van het rendez-vous vastgelegd zouden zijn, het steeds meer onmogelijk zou worden om daarop terug te komen. In welke richting de handel der Compagnie zich later ook zou mogen ontwikkelen en van welken kant ook gevaren haar mochten komen bedreigen, men zou het moeten stellen met het eens gevestigde rendez-vous. Van de keuze der plaats kon dus te eeniger tijd zelfs het voortbestaan der Compagnie afhangen. Feitelijk zijn dan ook, voor zoover blijkt, zelfs G.-G. en Raden niet tot eene definitieve beslissing kunnen komen omtrent de keuze van het rendez-vous, voordat de stormladders reeds gereed lagen om de muren van Jacatra te beklimmen. Nog slechts een paar dagen eerder, toen Coen s vloot al voor Cheribon ankerde, was men in Rade niet tot overeenstemming geraakt; allerlei plaatsen werden zelfs toen nog als een mogelijk rendez-vous genoemd, grootendeels tengevolge van de tegenstrijdige eischen die Heeren Zeventienen daaraan stelden, waaronder ook dezen, dat de vestiging tot geene vijandelijkheden met den landsheer zou mogen leiden. Heeft dus het Opperbestuur niet den minsten wezenlijken invloed gehad op de plaatsbepaling der toekomstige hoofdstad van den Indischen Archipel en enkel aan gedane zaken zijne goedkeuring gehecht, het had blijk van hooge wijsheid gegeven, toen het reeds 31 October 1617 aan G.-G. en Raden voorschreef dat, wanneer men er in mocht slagen een rendezvous te stichten, de naam der vestiging Batavia zou zijn, en dit niet uit gevoelsoverwegingen, als eene herinnering aan het land der aloude Bataven, maar om de onderneming van meet af te stellen buiten den onderlingen naijver en strijd der zeven gewesten, die zich tot eene Republiek hadden verbonden. De stichting der hoofdstad zou eene nationaal Nederlandsche daad zijn, in het Oosten zou een Nieuw-Nederland verrijzen. Dit is ook door anderen dan Heeren Zeventienen zoo wèl verstaan, dat bijvb. Bontius zich betitelt als inwoner van Nieuw Batavia, dat Valentijn en anderen herhaaldelijk melding maken van de „nieuwe Batavieren" en dat ook Vondel zingt: Ons nieuw Batavia voor 't oude zaeit en maeit. io. Wat tevens aan den dag treedt, is de omstandigheid, dat het oorspronkelijk beoogde fort in de plannen van Zeventienen ^ al geruimen tijd was uitgedijd tot eene „te formeeren republycque", zooals L'Hermite het in 1612 uitdrukt, en wel voornamelijk tot eene burgergemeente, waaruit de Compagnie naar gelang van hare behoeften krijgs- en ambachtsvolk zou kunnen trekken. Matelief was voorgegaan, toen hij in 1607 op Ambon aan soldaten en matrozen vergunning gaf om met inlandsche vrouwen te trouwen. Toen Both als eerste Gouverneur-Generaal in 1610 naar Indië voer, gingen er 36 soldaten- en matrozenvrouwen mee, die evenzoo meerendeels op Ambon werden geplaatst, bijna alles uitvaagsel, dat enkel aangaf hoe de wind toen woei. Daarna is de uitzending voorloopig weer gestaakt. Middelerwijl nam de vestiging der Nederlanders op Java geleidelijk eene wending, die in hoofdzaak werd bepaald door de verhoudingen te Bantam. De factorij te Bantam had van den aanvang af te kampen met de groote ongezondheid dier plaats en de toenemende onveiligheid. Diefstal, brand en moord waren er aan de orde van den dag; er heerschte eene soort anarchie en veel onderlinge vijandschap tusschen de inlandsche grooten. De pepertollen werden met steeds meer willekeur bepaald. Hier het toekomstig rendez-vous te vestigen, zou reeds daarom geene aanbeveling verdienen, wijl men er in de onmiddellijke nabijheid zou wonen van een potentaat, aan wiens ideeën of grillen men zich niet steeds zou wenschen te onderwerpen en wien men toch niet de wet kon stellen. §21. Zoo begon dus Jacques 1' Hermite, onze President aldaar, reeds in 1609 zijne voelhorens naar Jacatra uit te steken. Jacatra was, als gezegd, eene Bantamsche verovering, de zoogenaamde „Coning" een Bantamsche groote, maar zooals dat bij de inlandsche rijken op Java steeds is geweest, in het genot van eene hooge mate van zelfstandigheid binnen 'zijn gebied. Ofschoon het zich dus wel liet voorspellen, dat eene Nederlandsche vestiging te Jacatra op den duur zeer nadeelig voor den Bantamschen handel zou blijken, gelukte het in November 1610 aan L'Hermite, tot een contract met den Coning te geraken. De pas uitgekomen Gouverneur-Generaal Pieter Both, aan wien, zooals wij zagen, juist Jacatra in het bizonder voor een toekomstig rendez-vous was aanbevolen, bevestigde dit contract in Januari 1611, in eenigszins gewijzigden vorm. Voor 1200 Realen stond de Coning daarbij aan de Compagnie niet enkel den vrijen handel toe, maar in het bizonder een terrein in het Chineesche kwartier (aan de oostzijde der rivier, tegenover de kota, die meerendeels aan de westzij lag) groot 50 bij 50 vadem „of grooter indien sulx van noode hadden", om daarop naar believen te timmeren en steenen huizen te bouwen. Er zal bij het opmaken van dit contract denkelijk nog al wat misverstand hebben geheerscht. L Hermite beschouwde het als den koop van een stuk grond, waarop dus de Coning verder geene rechten had. Maar een dergelijke verkoop zou in strijd zijn geweest met de Bantamsche opvatting van grondeigendom. En wat wij daareven tusschen aanhalingsteekens plaatsten, was in den Maleischen tekst van het contract niet te vinden. z-oo zat men dus nu in het Chineesch kwartier te Jacatra, waar anachoda of schipper Watting als hoofd zijner natie de zaken leidde. Of er soms strubbeling met hem is geweest over de beste plaats aan de rivier, meldt de geschiedenis niet. Denkelijk zullen de Chineezen zuidwaarts hebben moeten opschuiven, om voor de Nederlanders ruim baan te maken aan het zeestrand. In 1611 begon nu de Raad van Indië Abraham Theunemans als Opperhoofd der factorij den bouw van het steenen pakhuis Nassau rechtstandig op de rivier en nogal bekrompen, 50 bij 18 schreden. Zooals op dien moerasgrond was te verwachten, begon dit pakhuis al spoedig uit het lood te wijken. Evenzoo Theunemans, die in 1613 wegens wangedrag verwijderd werd. Zijne opvolgers maakten het niet veel beter. Van groote beteekenis was dus de vestiging in hare prille jaren niet. Zij diende voorloopig vooral om op 23. koopmanswijze Bantam in balans te houden. Bantam, hoewel voor rendez-vous ongeschikt, was nog steeds het centrum van vaart en handel. Het was daar dat de patriasche schepen aankwamen, daar dat de retourvloten zich verzamelden, daar dat de generale boekhouding zetelde, daar dat materialen en provisiën werden opgelegd en verzonden. De GouverneurGeneraal echter had nog altijd geene standplaats. Gewoonlijk kon men hem aantreffen ergens in de Moluksche wateren. Eerst de derde hunner, Laurens Reael, bleef meest te Ternate aan den wal. De zoo belangrijke Bantamsche aangelegenheden stonden dus niet onder zijne dagelijksche leiding. Veel kwam derhalve op den persoon aan, die hier het beheer voerde. De moeilijkheden begonnen zich echter te vermeerderen. 124. Inderdaad bevond de in 1608 opgetreden Bantamsche Regent of Rijksbeheerder Pangeran Aria Ranamanggala, oom van den minderjarigen Vorst, zich in eene vrij netelige positie. Bantam, althans hij zelf en de Chineesche peperplanters en handelaren (wier eigendommen bij overlijden door hem werden genaast), begonnen steeds rijker te worden door de aangroeiende vaart der Hollanders en Engelschen. Hij kon die vaart eenvoudig niet stop zetten zonder de peperteelt tegelijk te ruïneeren en weer de pisangkoning en pluimgraaf van vroeger te worden. Maar in zijne eigene stad begonnen de Europeesche vreemdelingen zich hoe langer hoe minder om hem te bekreunen. Zij konden hem eigenlijk beter missen en hunne peper elders inkoopen dan omgekeerd; zij hielden de beurs, waren meesters van de zee en konden eiken dag den heelen Bantamschen handel oprollen. „Without doubt' , schrijft een Engelschman anno 1605 over de Hollanders te Bantam, „most of them here think themselves able to with§25. stand any nation in the world". Daar kwam natuurlijk bij, dat deze pootige en hoekige kerels van overzee, opgegroeid in eene welgeordende maatschappij, in een vrijgevochten land, man voor man met eene gansche wereld van ondervindingen en doorstane gevaren achter den rug, doortrokken bovendien met een bekrompen maar daarom des te heftiger tegenzin en minachting voor al wat in taal, in zeden en gebruiken, in gelaatskleur, in godsdienst van henzelf verschilde, bitter weinig voelden voor de omgeving, waarin zij zich hier verplaatst zagen, en dat zij als agenten en dienaren eener handelsvereniging moesten opkomen tegen al wat kwade trouw en afzetterij geleek. Dezelfde aangeboren antipathie bestond uiteraard aan Bantamsche zijde, terwijl de vrees en het ontzag, die aan de kloeke daden der Hollanders niet konden worden onthouden (hadden zij niet op de ree van Bantam zelve de Portugeesche overmacht zoo duchtig toegetakeld?) aanmerkelijk werden getemperd, wanneer men de baldadige brooddronkenheid vooral van de rinkelrooiende matrozen had te verduren, waarover ook hunne officieren zich §26. soms van harte schaamden. Zoo Matelief. In Straat Malaka had zijn volk gevochten als leeuwen, maar toen het te Bantam aan wal kwam, sprong het wild en woest uit den band, liep kroeg in, kroeg uit, maakte schandaal van geweld, molesteerde de menschen en luisterde naar niemand, ternauwernood naar den Admiraal zelf, als die er met zijn stok achterheen zat. Naar dergelijke dingen werden natuurlijk de Hollanders in het algemeen beoordeeld. Het is waarlijk geen wonder, zegt er een, dat de Inlander den neus toeknijpt als hij ons voorbijkomt; geen fatsoenlijk inlandsch meisje, schrijft een ander uit Ambon, wil met een Hollandsch soldaat trouwen, en dat wel om hunne beestachtige dronkenschap en liederlijk bestaan; alleen het allervuilste uitschot laat er zich voor vinden. Antipathie dus, gepaard aan vrees en toenemend wantrouwen, wanneer men hoorde dat de Compagnie zich steeds meer vastzette in de Molukken. Vandaar die herhaalde weigering dei vergunning om steenen pakhuizen te Bantam te bouwen: een pakhuis kon zoo licht in een fort veranderen. Van Hollandsche zijde daartegenin weer de verontwaardigde klacht, dat nergens recht is te krijgen, dat men steeds is overgeleverd aan de brutale willekeur van wie het gezag heeft, eene willekeur, die men „als libre vrije lieden" niet verdragen kan, dat eerlijkheid en goede trouw onder Aziaten voor kinderlijke onnoozelheid gelden, liegen en woordbreuk voor een bewijs §27. van verstand. En zoo komt Coen, evenals later Robert Clive, beiden Statenbouwers, tot de opvatting dat men, om tegenover dergelijke tegenstanders niet weerloos te zijn of hun het veld te ruimen, mag en moet breken met beginselen, die onder beschaafde volkeren in acht worden genomen; dat men vertrouwen moet niet in zijn goed recht maar in de macht die men bezit en de kracht waarmee men van zich af kan slaan; zachtmoedigheid is eene fout en geen vrede kan duren, die niet met de wapenen is opgelegd; de Nederlanders bovendien voeren sedert vele jaren een feilen krijg niet enkel voor hunne vrijheid, maar voor hun geloof; hunne vestiging in Indië is eene phase van dien krijg en strekt dus evenzeer tot het behoud van dat eenig ware geloof; hunne tegenstrevers en vijanden zijn derhalve de vijanden Gods en verdienen geene genade; ons daarentegen, roept Coen in vervoering uit, kan niets deren, want God is met ons! Dit is wel het uiterste, waartoe hij in zijne briefwisseling met de Heeren Meesters in Europa gekomen is, waar het betrof de toekomstige gedragslijn in Indië te bepalen of gedane zaken te verklaren. § 28. Wat nu de stichting van het rendez-vous aangaat, L'Hermite had reeds in 1612 betoogd, dat de Gouverneur-Generaal „volcomen gebiet" behoorde te hebben ter plaatse waar hij zich voor goed zou vestigen en dat hij daar niet afhankelijk behoorde te zijn, wat de veiligheid van zijn persoon en 's Compagnies volk en eigendommen betrof, van inlandsch wanbestuur. Daar viel nog meer voor te zeggen. Wie, bijvoorbeeld, had recht te doen, wanneer te Bantam een soldaat in dronkenschap een Inlander overhoop stak? Van „submissie onder 't Javaensche recht", zooals Coen het noemt, kon geen sprake zijn, want het was nu eenmaal voor het Hollandsch gemoed onmogelijk om den man uit te leveren en te zien krissen. En hoe kon men zelf recht doen binnen eens anders territoir? Wie moest ingrijpen bij een gevecht tusschen Engelsche en Hollandsche matrozen, zooals er niet zelden een plaatshad? Men duldde nu eenmaal geene bemoeiing van Inlanders met twisten van natie tegen natie, te Bantam niet en nergens. Men moest dus baas zijn op de plaats waar men zat, daar was op den duur geen ontkomen aan. Dit was geene veroveringszucht maar een noodwendig gevolg van de omstandigheden. 29. Voorloopig gaven twee zaken te Bantam aanleiding tot steeds nieuw gehaspel, de toenemende bemoeielijking van den peperinkoop door opdrijving van tollen en toepassing van hstigheidjes bij levering of niet-levering.. en verder het verbod tegen de oprichting van steenen gebouwen, tengevolge waarvan, zooals Coen in 1616 schrijft, het groote kapitaal der Compagnie er „op een schip alla merci van een yder" lag. Vandaar dat sedert L'Hermite's contract de aandacht meer en meer op Jacatra viel, welks Regent zich minder kon doen gelden dan de Bantamsche, „ende men sal daei de huijsen soo connen bouwen, dat men voor hen sonderlinge niet en heeft te vreesen", zei L'Hermite, die echter niet daar doch elders het „royaal fort ende stadt" wilde gebouwd zien, die op den duur noodig zouden zijn. Ook Coen heeft zeer lang aan geene geweldpleging te Jacatra gedacht, die hem trouwens uit Holland steeds verboden werd. Pas na eene ondervinding van vele jaren komt hij tot de slotsom, dat pacht of koop of eenige andere vreedzame overdracht van grond niet enkel tot allerlei chicanes aanleiding geven kan, doch geene oplossing biedt voor de lastige kwesties van tolheffing, politie, rechtspraak, verhouding tot derden en dergelijke; dat verovering daarentegen met één slag alle te voorziene moeielijkheden oplost, omdat, volgens toenmaals geldende rechtsregelen, met verovering alle bestaande rechten ophouden en eene geheel nieuwe orde van zaken haren aanvang kan nemen. Zóó was het ook in het veroverde Ambon geweest. Een besluit echter om te Jacatra door verovering het rendez-vous te vestigen is, zooals wij reeds hebben aangestipt, eerst een paar dagen vóór de bestorming genomen. §30. In de jaren van 1611 tot 1618 groeide nu voortdurend de onmin tusschen de Nederlanders en Pangeran Aria Ranamanggala, waarin weldra ook de Regent van Jacatra werd betrokken, wiens materieele vooruitgang te Bantam met schele oogen werd aangezien. Zelfs Chineezen begonnen op Jacatra te varen, om de Bantamsche tollen te ontgaan. Tusschen de onzen en den Jacatraschen potentaat haperde het nu en dan. In 1614 was met hem een tweede contract gesloten betreffende den afkoop van uitvoerrechten op provisiën en het afbreken der Chineesche huizen, die te dicht bij onzen pagger stonden en brandgevaar opleverden. Hij wilde die huizen wel laten afbreken, ofschoon daaromtrent niets in zijn Maleisch exemplaar van het contract stond, maar dan moesten die tollen telken jare vooruit worden voldaan. Coen was nu President der factorij te Bantam geworden, waaraan die te Jacatra ondergeschikt was, en bovendien Directeur-Generaal, dus tweede persoon in Indië. Thans begint de verhouding zich scherper af te teekenen, want Coen geloofde niet in „soete middelen" en weigerde „plat uit" om zich te Bantam eene verhooging van tollen te laten welgevallen, zeker als hij was dat het moest bestaan van den Hollandschen handel. Om pressie op Bantam uit te oefenen, wordt de nederzetting te Jacatra uitgebreid. In 1617 bouwt men daar het huis Mauritius vlak aan en langs de rivier, rechtstandig op het oude huis Nassau en met muren van drie voet dik. Nog twee zulke „schoone huijsen als casteelen" en het ware bijna een compleet fort geweest. Op het eiland Onrust werden in 1618 eene werf en een hospitaal gebouwd onder bescherming eener batterij. „Daer can in Indien wat groots verricht worden", schreef Coen in ditzelfde jaar. §3i. Het zwaartepunt der zaken lag echter nog altijd in de Molukken en de daar voorkomende wrijvingen met de Oud Batavia 2 Engelschen waren van veel grooter belang dan Coen's hardhandig aanpakken te Bantam, waar hij een Fransch schip in beslag nam en den peperuitvoer belette, om verlaging van tollen te verkrijgen. Over de wrijvingen met de Engelschen kunnen wij in deze geschiedenis van Batavia slechts kort zijn. De Engelschen waren eerder dan wij in de Molukken verschenen, maar hadden geene contracten gesloten. Zij heetten thans onze goede vrienden en natuurlijke bondgenooten tegen Spanjaarden en Portugeezen. Zij vonden het dan ook uitstekend, dat de Hollanders dezen bestreden, den Portugeeschen alleenhandel braken, kasteelen veroverden of bouwden en daar garnizoenen legden. Maar persoonlijk voelden zij meer voor de rol van koopman pur et simple. Zij profiteerden derhalve van de Hollandsche kloekheid, spaarden schepen en volk, hielden hun geld in den buidel en konden dus hoogere prijzen bieden voor de gewenschte specerijen. Werd hun handel belet door een Hollandsch monopoliecontract, dan riepen zij: „Free trade!" Het geval wilde echter, dat de Hollanders hun in alle opzichten de baas waren, in kapitaal, in schepen, in volk, in soberheid van behoeften, in handelsgeest, in beleid, § 32. in durf en zelfs in vechtlust, in Dutch courage. De Engelschman hinkte steeds achter den Hollander aan; wilde hij hem passeeren, dan kreeg hij een duw. Niet alsof hij dien duw altijd verdiende, doch ware de Brit de sterkste geweest, hij zou in den Archipel den vrijen handel evenmin hebben geduld en de deur ook hier even zorgvuldig voor den Hollander hebben dichtgespijkerd, als hij dat elders placht te doen. Tusschen die twee was het enkel eene kwestie van macht. Het recht werd alleen ingeroepen, als men zich zwak voelde, in Coen's tijd door hen, in dien van Alting door ons. Het kwam ten slotte in de Molukken tot vijandelijkheden; in 1617 werden twee Engelsche schepen genomen en verbood Coen te Bantam hun bij plakkaat om op de Molukken te varen. §33. Intusschen hadden de Engelschen, achter hunne mededingers aanhinkend, ook te Jacatra betrekkingen aangeknoopt, waar zij in het najaar van 1618 eene loge bouwden in het visscherskwartier tegenover ons pakhuis Mauritius, dus aan denzelfden rivieroever als de dalem. Van het zeestrand waren zij gescheiden door het „Paep Jan's land" (§ 429). Zij hadden dus de riviermonding niet vrij. Dicht bij hunne loge was het tolhuis of de pabejan die, volgens eene vernuftige gissing, zijn naam had gegeven aan het land van „Paep Jan". Interessant is het, thans den samenhang der gebeurtenissen te Jacatra volgens hare tijdsorde gade te slaan, een samenhang, die later in Coen's rapporten opzettelijk is vertroebeld. §34. In Juni 1618 kreeg Coen kennis van zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal. Eene vaste standplaats had hij nog niet. Hij had de laatste jaren nu eens te Bantam vertoefd, dan weer aan boord en soms te Jacatra, waar hij sedert dit najaar vrij geregeld verbleef. De Raden van Indië waren meest op reis. Men kende echter geen eenhoofdig bestuur en hij moest derhalve telkens een raad vormen uit de toevallig aanwezige ambtenaren, officieren en schippers, brave menschen maar buiten hun beroep dikwijls niet veel waard en zeer van hem afhankelijk. Dit wat betreft de verantwoordelijkheid. Men krijgt den indruk dat tegenover Coen de Raad zeer zwak stond. §35. Er was bij onze loge te Jacatra al het begin eener Europeesche burgerij, denkelijk, zooals altijd, meestendeels kroegbazen; in 1616 werden er reeds een paar huwelijken gesloten. Verder vond men er een aantal Inlanders van de kust van Cormandel, deels krijgsgevangenen, deels Portugeesche overloopers, die nu als werklieden en huisbedienden werden gebruikt om later het begin van den Bataviaschen Mardijkerstand te vormen; voorts eenige op kruistochten aangehaalde Chineezen. Er heerschte echter een zoodanig gebrek aan arbeidskrachten, dat vrije Inlanders een halven Reaal van achten, dus 24 stuivers, per dag verdienden, dat is eenige guldens van tegenwoordig. In 1617 had men er reeds eene school, waar meester Jan van den Brouck in het Nederlandsch les gaf aan een kuddeke scheepsjongens en inlandsche kinderen. Met zalving constateerden de autoriteiten, dat ook deze laatsten „perfect" leerden lezen en psalmzingen in eene voor hen volmaakt onbegrijpelijke taal. Als Predikanten trof men er in 1618 Adriaan Hulsebos en Sebastiaan Danckaerts. Het begin eener kerkorde werd reeds 21 Augustus van dat jaar gemaakt door de regeling der benoeming, bevoegdheden enz. van de Krankbezoekers. Een vrij groot eind de rivier op, bij de tegenwoordige Roode Brug of Djambatan Merah, lag de in 1616 verkregen Compagniestuin, waar Dirk Jemming woonde in een gedeeltelijk steenen huis binnen een ruimen pagger, die een vijver en een grooten stal omsloot. Het in den aanvang zoo vreedzaam karakter van de gansche nederzetting, het „provisioneele rendez-vous", zooals het werd genoemd, blijkt het best daaruit, dat eerst den 10 Juli 1618 besloten werd om het daar liggende ambachtsvolk te versterken met 24 soldaten. §36. De lucht was beginnen te betrekken. Niet enkel stond men op slechten voet met de Engelschen, maar Coen had, en met veel reden, dank zij de hardhandige manier van doen der laatste jaren, het gevoel dat h'ij „met de vijantschap van alle de werelt op den hals" zat. Zijne bezorgdheid klom, toen den 8 Augustus onze loge te Japara werd overvallen en het volk vermoord of gevangen genomen, een gevolg van de op zijn eigen last gepleegde zeerooverijen en niét, zooals hij later beweerde, van eene samenspanning tusschen Mataram en Bantam; immers Bantam was voor niets zoo bevreesd als juist voor Mataram en zag in de Hollanders eerder een medestander tegen dezen doodvijand. Wat Coen's achterdocht echter ten top voerde (het is onmogelijk thans nog na te gaan, hoeveel wezenlijke grond daarvoor bestond en in hoeverre die bezorgdheid werd voorgewend om de zaken in eene bepaalde richting te sturen) was het bezoek, dat Pangeran Gabang, een broer van den Bantamschen Ranamanggala, met een groot gevolg van gewapenden (hij was langen tijd op de jacht geweest) in den vooravond van den 20 Augustus §37. aan de loge bracht. Coen, die hem zelf tot een bezoek had uitgenoodigd, zocht daar thans eene poging achter om de nederzetting verraderlijk te overrompelen. Toch liet hij de gewapende Bantammers binnen, na de galerij van Mauritius met soldaten te hebben bezet. Er gebeurde echter niets. Ofschoon nu bovendien niet blijkt, dat de Coning van Jacatra met deze geschiedenis wat te maken had, ja, ofschoon Coen zelf het gerucht vermeldt dat de Coning een overval had tegengehouden en verhinderd, greep hij niettemin dit incident als eene aanleiding aan om de loge verder te beveiligen. Hij begon eene kat of verhoogd bolwerk te bouwen aan de rivier, waar de twee huizen Nassau en Mauritius elkander rechthoekig raakten. Dit bolwerk beteekende zoowel eene bedreiging van den dalem des Conings, iets hoogerop aan den overkant, als eene uitdaging; immers de Coning had steeds, en met goeden grond, zijne vergunning geweigerd tot het bouwen eener versterking. Voorts liet Coen de nederzetting omheinen met palissaden, waartegen aarde werd geworpen. Het garnizoen werd vermeerderd tot 100 man. Die steenen kat was natuurlijk voor den Coning het sein om zijnerzijds over te gaan tot het bouwen van een wal langs de rivier en een hoog bolwerk; de dalem en de huizen der voornaamste grooten werden schootvrij gemaakt. Wat Coen eigenlijk beoogde, schreef hij den 12 November naar Holland: het bouwen van een fort zou de weg zijn om „tot een volcomen collonie te geraecken". Toen de Coning in het laatst dier maand op een onderhoud aandrong, werd dit geweigerd, omdat Coen's leven dan gevaar zou loopen. En daarna kwam de Coning zoowaar zelf. Dat hij, zooals Coen vooropstelde, met Bantam samenspande, was reeds moeielijk aan te nemen, gegeven de slechte verhouding die sedert lang tusschen Jacatra en Bantam had bestaan. Bovendien verklaarde de Coning einde 1618 aan de Engelschen, dat hij volstrekt niet op eene inmenging van Bantamsche zijde gesteld was. Wanneer Coen evenwel sedert medio 1618 de dingen te Jacatra opzettelijk mocht hebben geforceerd om de Engelschen vóór te zijn met het stichten zijner „collonie", dan had "hij zich niet genoeg gehaast. Sir Thomas Dale was met eene vloot uit Engeland gezonden om hunne zaken in beteren stand te brengen; zeker niet zonder reden, want in April 1618 werden alweder twee hunner schepen in de Molukken door de Hollanders genomen. Begin December 1618 verscheen Dale in Straat Soenda. Coen had, afgaande op berichten uit Europa, eene concentratie der Engelsche macht in de Molukken verwacht en zijne meeste schepen daarheen gezonden. Hun rendez-vous was echter te Bantam, waar thans eene vloot van 15 Engelsche zeilen bijeenlag. Dale opende de vijandelijkheden door 14 Dec. 1618 een Hollandsch schip te nemen, waarna hij koers zette naar Jacatra. §40. Coen, volkomen verrast als hij was (zijne zeven schepen lagen onklaar bij Onrust), besloot den eersten klap te geven. Den 23 December tastte hij de Engelsche loge aan de overzij der rivier aan en verbrandde haar met de daar opgeworpen batterij. Ook de inlandsche en Chineesche woningen ten Zuiden van onze nederzetting werden opgeruimd om uitzicht te krijgen, maar de Jacatrasche batterij op „Paep Jan's land" aan de riviermonding bleef staan. Tegelijk werd de hand gelegd aan de versterking der palissadeering, het naar binnen brengen van wat zich daarbuiten bevond, het ophoogen en bewapenen der steenen kat. Den 25en volgde een vergeefsche aanval op Paep Jan's batterij, den 29en daagden Coen's schepen slagklaar van Onrust op. § 4i. De groote vraag, die reeds in een paar vergaderingen was overwogen, luidde thans: Zou het fort worden prijsgegeven, volk en goederen ingescheept en naar de Molukken in veiligheid gebracht, of zou althans eene kans worden gewaagd om het fort te houden? Voor de eer van de vlag en de „reputatie onses lieven vaderlants" was men bereid genoeg te vechten. Maar het was hier niet enkel om de eer en het behoud der vestiging te doen, doch niet minder om het behoud van 's Compagnies goed. Om te beseffen wat hieronder werd verstaan, herinnere men zich even, dat dezelfde Pieter van den Broecke, die thans te Jacatra vertoefde, kort geleden „om de groote excessive oncosten van de E. Comp. voor te comen", transportkosten namelijk, met zijne op de westkust van Hindostan gestrande manschappen dwars door dat uitgestrekte gebied naar de oostkust was getrokken (van Daman naar Masulipatnam), een zeer gevaarlijke marsch van bijna twee maanden door onbekend en hier en daar vijandelijk land, enkel, als gezegd, om „oncosten voor te comen". § 42. Bij zulk eene opvatting van de belangen der betaalsheeren was het te verwachten, dat men de zeven rijkgeladen schepen niet wilde wagen tegen de in ballast varende Engelsche bodems en dat men liefst zoo spoedig mogelijk de kleine anderhalf millioen in geld en goederen, die aan wal lagen, buiten 'svijands bereik had gezien. Maar bracht men alles scheep, dan gaf men tevens het fort op, want de manschappen zouden geene leege pakhuizen willen verdedigen. Zij kenden de Compagnies ambtenaren te goed, om niet te weten dat de zaak verloren was, wanneer alles aan boord werd gebracht, en bovendien kon men betere voorwaarden bedingen bij eene mogelijke overgave, wanneer de magazijnen vol §43. lagen. Precies ditzelfde argument is later door Coyett, den Gouverneur van Formosa, gebruikt, toen het hem als zware misdaad werd aangerekend, dat hij tijdens het beleg van het fort Zeelandia door Coxinga niet alle goederen scheep had gebracht, waartoe ruimschoots gelegenheid was geweest: dat zou het volk geheel moedeloos hebben gemaakt. Kon men alles aan boord brengen en naar de Molukken stevenen, dan was (naar ons wil dunken) niet veel verloren, want nergens blijkt dat tot dusver veel kapitaal in de nederzetting te Jacatra was vastgelegd. Het prestige zou voor het oogenblik geschokt worden, maar men was per se de sterkste in den Archipel; de terugtocht naar de Molukken zou dus niets zijn dan de aanloop tot een wijder sprong en het gezwets, waaraan de Engelschen zich zoo gaarne overgaven, zou binnen kort deerlijk worden beschaamd. §44. Wilde men de zaak beoordeelen uit een minder nuchter oogpunt en alles wagen voor de eer der vlag en het behoud van het fort (een pas begonnen fort, men had elders veel sterkere), dan was het natuurlijk noodig terstond de handen te reppen en alles aan wal te brengen wat voor de verdediging vereischt werd, om daarna het fort tot den laatsten man te houden in de hoop op tijdig ontzet uit de Molukken. Het slechtste plan echter, dat men kon vormen, was het kiezen van den middelweg; om met schepen, die men wegens hunne kostbare lading niet durfde riskeeren, te vechten tegen eene overmacht (hetgeen zou lijken op een tweegevecht, waarbij de eene kampioen zijn kind op den arm droeg), het beetje kruit dat men had aldus te verschieten, daarmee de verdediging van het fort onmogelijk te maken en vervolgens naar de Molukken te varen zonder de manschappen en goederen te hebben gelicht en met de bijna volkomen zekerheid, dat bij terugkomst (want daar moesten in den westmoeson maanden over verloopen) het fort genomen en noch het prestige, noch de goederen der Compagnie gered zouden zijn. §45. Toch is deze middelweg precies de door Coen gevolgde. Dat hij den tijd zou hebben gehad om het fort te lichten, is twijfelachtig: den 29 December kwamen onze schepen van Onrust en reeds den volgenden dag vertoonde zich de Engelsche vloot. Men had evenwel twee weken gehad om alles tot de opbraak voor te bereiden, indien daartoe onmiddellijk was besloten, toen men op 16 December vernam hoe sterk de Engelschen waren en dat de Zwarte Leeuw genomen was. Dit echter daargelaten, er was zeer zeker wèl tijd geweest om eiken man, elk kanon, elk vat kruit en alle provisiën en materialen, die op de vloot gemist konden worden, aan wal te brengen om dan naar de Molukken te ijlen en hulp te halen. Maar noch het een noch het ander is gebeurd. Op 25, 26 en 30 December is over de zaak gedelibereerd en ten slotte be- §46. sloten om de Engelsche vloot aan te tasten. De notulen der vergaderingen getuigen van eene zonderlinge onklaarheid van ideeën, een hinken op allerlei gedachten. Coen wilde het fort niet loslaten en dreef zijn zin door, maar eerst zou er worden gevochten. Pieter van den Broecke werd tot Capitan Mor over het fort benoemd, en in den nacht" van 30 op 31 December gingen Coen en de aanwezige Raden van Indië scheep. Den 2 Januari 1619 had een onbeslist gevecht met de Engelsche vloot plaats, zeven tegen elf. Den 3en, toen men acht tegen veertien stond, werd besloten om Jacatra aan zijn lot over te laten ,,'t zij dat het diffencibel of niet diffencibel zij", naar Ambon te loopen en versterkt terug te keeren; desnoods, heette het, konden de belegerden „met d'Engelsen of den Koning van Jaccatra wel een goed accoord maken". Dienzelfden dag schreef Coen aan Van den Broecke dat hij, in het uiterste geval, het fort liefst moest overgeven aan de Engelschen. Naar Nederland uitte hij 1~4 Januari zijne beduchting, dat het wegens gebrek aan kruit niet te houden zou wezen tot zijne terugkomst. 147. Van een zoo helder hoofd, een zoo beslist karakter, komt ons deze gansche handelwijze zoo wonderlijk voor, dat de eenige verklaring deze schijnt: Coen's hart hing zóózeer aan deze „collonie", dat hij haar niet kon prijsgeven. Aan den anderen kant, hij was zoo volkomen overtuigd dat de hulp uit de Molukken te laat zou komen, dat hij er ook niet eiken beschikbaren man aan wilde wagen om haar te verdedigen. Hij verkoos dus erom te dobbelen: met eene zwakkere vloot, die hij niet riskeeren wilde, te slaan tegen eene sterkere, en met een onvoldoend garnizoen zonder schietvoorraad tegen eene overmacht. Den eersten worp verloor hij, den tweeden heeft hij gewonnen, niet door eigen overleg maar door de ongehoorde lamheid zijner tegenpartij. Dat hij zelf naar de Molukken toog, was even natuurlijk als dat Napoleon te Smorgoni zijne geteisterde legioenen verliet en zich uit Rusland naar Parijs haastte om een nieuw leger te organiseeren. Maar hoe zou thans Coen's glorie stralen, wanneer hij zich in het fort had geworpen en dit van den ondergang had gered! Andere Hollanders hebben nooit een besef gehad dat zij iets groots in Indië verrichtten. Zij deden hun plicht en meer dan dat, maar vonden het alles heel gewoon. Hunne nuchterheid § 48. verlamde elke vlucht der verbeelding. Een Van Riebeeck vaart uit om zijn kolonie aan de Kaap te stichten. Hij sticht die en werkt met reuzenkracht, jaren lang, om haar vooruit te brengen. Hij weet dat die kolonie noodig is en groeien zal. Maar van den beginne af doet hij zijn best om er vandaan te komen en een beter baantje te bemachtigen Coen echter heeft onder ons Hollanders nooit zijn evenknie gevonden in hoogheid van gedachte, in vooruitziendheid, in breeden wiekslag van geest. Opzettelijk had hij steeds naar Holland zoo weinig mogelijk over Jacatra geschreven, teneinde geene oppositie uit te lokken tegen zijn plan om daar het langgewenscht rendez-vous te stichten. Er is geene kwestie van of hij voelde en wist, dat Jacatra het centrum zou worden, dat de geschiedenis der Compagnie zich voortaan om die plaats zou bewegen en dat het eene glorierijke geschiedenis zou zijn. En toch dobbelde hij om haar behoud. Den Bantamschen Rijksbestierder deed hij intusschen weten, dat hij bij zijne terugkomst „doen ende accorderen" zou „al 't geene de Pangoran van-Bantham begeeren sal." Welke instructies hij tegelijk aan onzen President aldaar gaf, is niet bekend. Pieter van den Broecke, die nu binnen onze versterking het bevel voerde, had zich een uitstekend dienaar der Compagnie betoond in de zaken van haren handel, het aanknoopen van nieuwe betrekkingen en het houden der boeken. Het vreeselijkste van het beleg van Jacatra vond hij dan ook, dat de „kostelijcke custkleeden" (d.i. pakken katoenen en zijden stoffen van Cormandel) voor barricaden moesten worden gebezigd. In armoe van geest zocht de man zijns gelijke. Hij heeft groote reizen gedaan, ook in landen waar nimmer een Nederlander den voet had gezet. Daarvan hield hij een dagboekje. En wat voor merkwaardigheden noteerde hij? Dat hij ergens een soldaat vindt „die sijn ooren als een hondt conde roeren en laten hangen", of een matroos, die een vaatje water in drie teugen kon leegdrinken! Hoe kon zoo iemand beseffen, dat er nog wat hoogers van zijne leiding afhing dan het behoud der kas en der pakhuizen? Hij was van Antwerpen, een „Spaansche Brabander". Misschien dat hierdoor zijn snorken later over zijn heldhaftig gedrag te jacatra wordt verklaard, tenminste het is niet te gelooven dat een NoordNederlander het zoo zou hebben gekund, het snorken bedoelen wij. §50. Na Coen's aftocht begint nu de fameuse „belegering" van het fort Jacatra, waaromtrent allerlei verwarde verhalen bestaan, uit welke met den besten wil zelfs niet is op te maken aan welken kant der rivier nu eigenlijk de Coning woonde. Bijna nog lastiger is het, daaruit eene redelijke verklaring te vinden voor de handelingen van Hollanders, Jacatranen, Engelschen en weldra ook Bantammers. Er is niet alleen in de Hollandsche en Engelsche berichten ruimschoots gelogen en veel verzwegen, om eigen tekortkomingen te bedekken, maar men krijgt ook den indruk, dat door onze factorij te Bantam met geheime middelen, omkooperij en groote beloften, de wezenlijke beslissing bewerkt is. §51. De meest sympathieke figuur in deze heele geschiedenis is de Coning van Jacatra. De man had zich immers niets te verwijten. Aan de Hollanders had hij tegen betaling toegestaan zich in zijn land te vestigen, was daar rijk bij geworden (hij bezat ten slotte 30.000 Realen, een enorm vermogen voor een Inlander) en wenschte volstrekt niet dat zij zouden opbreken. Hij had evenwel nooit toegestaan dat zij een fort zouden bouwen: dan zou hij niet langer heer wezen in zijn eigen land. Zij hadden toen twee sterke pakhuizen gebouwd, loodrecht op elkaar aan de rivier, en door nu in het hoekpunt een steenen bolwerk op te richten, dat gekeerd was tegen zijn dalem aan den overkant, hadden zij in een oogwenk bijna een compleet fort in elkaar gezet, dat spoedig was voltooid zoo goed het ging. Zijn eerste en voornaamste wensch was derhalve de afbraak der steenen kat en der verdere versterkingen. Kon hij daarbij eene schadevergoeding krijgen voor geleden overlast, des te beter. 52. De vraag was echter, in hoever de Bantamsche Rijksbestierder Pangeran Aria Ranamanggala van de uitgebroken vijandelijkheden gebruik zou maken om, door het zenden van zoogenaamde hulptroepen, den Jacatraschen Coning, die een Bantamsch vazal of stadhouder was, beter in het gareel te brengen. Nauwelijks begonnen de vijandelijkheden, einde December 1618, of Bantam zond inderdaad eene flottille. Te Bantam zou men gaarne gezien hebben dat de Hollanders van Jacatra vertrokken, waardoor de factorij en het vertier te Bantam vooruit zouden gaan. Met de Hollanders te breken, wenschte echter ook Ranamanggala niet. Dit zou niet enkel financieel nadeel insluiten, maar hem ook berooyen van een mogelijken bondgenoot tegen zijn doodvijand, den Vorst van Mataram, den eenigen dien hij wezenlijk duchtte. Want voor Hollanders en Engelschen kon hij desnoods wijken naar het binnenland, maar den Mataram ontwijken kon hij niet. Hij zoowel als de Coning van Jacatra stond op het oogenblik goed met de Engelschen, die op den Hollander verwoed waren, op Coen vooral. Maar evenals de onzen steeds in het idee verkeerden, dat alle „swarten" eigenlijk tegen hen samengespannen waren, zoo zullen Bantammers en Jacatranen zich wel hebben afgevraagd, of de vijandschap tusschen Engelschen en Hollanders wel zou duren, en in wat voor positie zij zelf zouden staan, als die twee het ééns mochten worden. Over die combinatie der beide Compagnieën werd op het eigenste moment immers in Europa onderhandeld! 53. De erbarmelijke zwakheid van het optreden der Engelschen, die materieel voor het oogenblik zoozeer de sterksten waren, wordt nog moeilijker te verklaren, als men bedenkt dat, indien in Europa eene overeenkomst werd gesloten op de basis van het statu quo en zij dan in het bezit waren van ons fort, zij dit zouden behouden. Er heerschte echter slechte tucht onder hen en kruit schijnen zij ook niet overvloedig gehad te hebben. En toen Bantam hun te Jacatra den voet dwars zette, toen dorsten de Engelschen ook weer niet door te tasten, omdat het volk en de magazijnen hunner factorij te Bantam dan gevaar zouden hebben geloopen. Voegt men bij dit alles de slappe leiding der Hollandsche zaken en de onverdedigbaarheid van ons zwakke fort zonder genoeg kruit, dan komt eenig licht in den chaos van details bij Valentijn, die den Coning van Jacatra als aartsverrader en Pieter van den Broecke als Hollandschen Regulus voorstelt, een en ander met plaatjes toegelicht en bewezen. Voor het overige is dat relaas der algemeene lamlendigheid even weinig interessant als begrijpelijk. § 54. Zooals gezegd, het fort was van aanvang af onverdedigbaar tegen een resoluten Europeeschen vijand. Daarbinnen bevonden zich een 400 zielen, waaronder 240 weerbare mannen (Europeanen, Japanners en „swarten"), vivres genoeg maar buskruit slechts voor 300 kanonschoten. Het water moest uit de rivier worden gehaald en chirurgijns waren er niet, zoodat alle gekwetsten doodgingen. Tot de dienaren binnen het fort behoorden de latere Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen en de toekomstige Vechtadmiraal Witte de With, thans korporaal en Coen's tafelbediende, die zich ditmaal evenmin als iemand anders buiten den invloed der ellendige omgeving wist te houden, en toch slechts vier jaar later als kapitein van een oorlogsschip te Batavia terugkwam. Aan de Engelsche zijde werd de groote overmacht, die hunne vloot hun gaf, absoluut ongebruikt gelaten. §55. Den 4 Januari 1619 begon het fort een slappen geschutstrijd met de Jacatranen; het blijkt niet dat Engelsche batterijen daaraan deelnamen. Den 14 Januari werd, op verzoek van den Coning van Jacatra, het vuren gestaakt — en is sedert niet hervat, in al de maanden niet, die nog verliepen tot aan Coen's terugkomst. Men kan dus wel zeggen, dat het beleg geen veertien dagen heeft geduurd, want van eene poging om den toevoer of het water af te snijden blijkt al even weinig. Daarentegen beginnen met 14 Januari de onderhandelingen, die bij de ongeneigdheid van alle partijen om de zaken tot het uiterste te drijven, een buitengewoon verward verloop en een verrassend gebrek aan uitkomst hadden. §56. Het eerste resultaat was 19 Januari eene overeenkomst met den Coning van Jacatra, waarbij deze potentaat tegen betaling eener geldsom zich verbond tot de handhaving der bestaande contracten en zelfs tot de dulding van het fort, dat in strijd met die contracten was gebouwd, eene voorloopige dulding tenminste, totdat Coen zou terugkomen. Dit laatste is echter absoluut niet te gelooven. De heele strijd liep immers over dat fort, en Coen, die het gebouwd had toen hij zwak was, zou het zeker niet afbreken, wanneer hij met eene groote macht was teruggekeerd. Met een dergelijk voorstel bij den Coning aan te komen, was dwaasheid, laat staan dat hij er op zou zijn ingegaan. Er kan geen kwestie van zijn of de Hoüandsche tekst van dit zonderlinge contract is evenzeer vervalscht, als dit het geval was geweest met den tekst der beide vorige contracten. De onthulling van dit bedrog (door middel van Engelschen die Hollandsch verstonden) zou dan ook verklaren, waarom de Coning van Jacatra, die tot dusver niet het minste verwijt verdiende, zich plotseling als „verrader" ontpopte, door op 22 Januari Pieter van den Broecke en eenige andere personen, waaronder Dirk Jemming, bij een onderhoud in den dalem gevangen te nemen en zwaar te mishandelen. De Opperkoopman Pieter van Raeij trad nu als hoofd binnen het fort op, maar bracht geen beteren geest in de bezetting en liet zich met de zijnen gaandeweg zoodanig intimideeren door het gebral der Engelschen (die, als gezegd, nog steeds geen schot gelost hadden), dat op 30 Januari besloten werd, het fort aan hen over te geven en den Coning van Jacatra tevreden te stellen met de kasgelden en verdere goederen. De Engelschen garandeerden daarbij de veiligheid der bezetting. Op dit schoon besluit volgde in het fort eene algemeene verwarring, ieder stal wat hij kon, ook Coen's goed werd niet gespaard en men maakte zich bereid tot den aftocht. Nu bleek echter, dat de Bantamsche Toemenggoeng, die tusschen de bedrijven door op het tooneel was verschenen, met dit accoord geen genoegen nam. Onze factorij te Bantam had niet stilgezeten maar pressie uitgeoefend op Ranamanggala en hem de overgave van het fort toegezegd, zoodat hij thans al direct Pieter van den Broecke en de zijnen uit hunne gevangenschap §58. bevrijdde en naar Bantam deed komen. En niet zoodra (dit is misschien het zonderlingste van de gansche zonderlinge geschiedenis) had Bantam kleur bekend, zijn veto uitgesproken over het contract met de Engelschen en hun gelast te vertrekken, of dezen legden niet alleen het hoofd in den schoot, maar traden absoluut buiten de heele zaak, zoodanig dat zij op het verder verloop daarvan niet den minsten invloed meer uitoefenden en als een gebiologeerd konijn bleven afwachten dat Coen zou terugkomen om hen af te straffen. Als men hierbij overweegt, dat de Engelschen in den Archipel nergens een steunpunt bezaten, niets dan hunne schepen en een paar pakhuizen, en dat zij thans een rendez-vous hadden kunnen krijgen als zij gedurfd hadden, dan wordt het ons wel heel duidelijk, dat Empire-building eene kunst is, die als elke andere moet worden geleerd. §59. Met de terugtreding der Engelschen was het fort feitelijk gered, want gevaar dat de Bantammers en Jacatranen dit zouden kunnen veroveren, bestond al heel weinig. Men begreep dit zóó goed, dat den 15 Februari een feestdag werd gehouden, beginnend met bidden, danken en kerkdienst, voortgezet met een avondgebed en besloten met eene boerenbruiloft a la Teniers, die aan den overkant der rivier hare echo scheen te vinden in een vervaarlijk gekrijsch, dat uit den dalem opsteeg. Later hoorde men, dat dien nacht de Coning van Jacatra met de zijnen door de Bantammers waren gevangen genomen en weggevoerd. Daardoor was dus de tweede combattant buiten gevecht gesteld. §6o. De afgezette Coning, de snoode verrader (die zich zoo weinig van schuld bewust was, dat hij eenige maanden later aan Coen verzocht om te mogen terugkeeren), heeft verder in het Bantamsche een armzalig leven geleid, maar zijne dochter trouwde met den troonsopvolger. De Kiai Tapa, die in het midden der volgende eeuw het Bantamsche en Bataviasche in beroering bracht, beweerde van hem af te stammen, hetgeen heel wel het geval kan zijn geweest. Ditzelfde beweert nog 'heden ten dage eene familie te Djatinagara tusschen Meester Cornelis en Bekasi, doch ten onrechte, zooals uit de stukken kan worden bewezen: zij stamt af van een Bantamsch Hoofd, dat door de Compagnie te Djatinagara is geplaatst. § 6i. Thans bleven nog slechts twee spelers aan de groene tafel, Bantam en de Compagnie, maar de animo was aan weerskanten uiterst gering. De factorij te Bantam had de troeven weggemoffeld 1) en zoo speelde men maar voort, totdat Coen zou komen met nieuwe kaarten. Van oorlog was geen kwestie en de schrik was er bij de Hollanders zoodanig uit, dat zij 24 Februari eene trouwpartij organiseerden en zich drie dagen later tot een kloek besluit vermanden om de door niemand meer bedreigde veste tot den laatsten droppel bloed 1). Den 23 Febr. 1619 schrijft Ranamanggala woordelijk aan de onzen te Jacatra (Valentijn IV, I, 450): „want ik airede den Koning van Jakatra myn maagschap verworpen, en my vyand van de Engelzen gemaakt heb, en dit al, om uwent wil"; hij eischt óf dat de onzen Jacatra verlaten öf dat ,,de bolwerken afgebroken en het grof geschut met de steenstukken hier gebragt zullen werden"; willen de onzen noch het een noch het ander, dan „bemerk ik zekerlyk, dat gy u eigen zeiven zoekt te bedriegen en my te verraden". Deze brief wordt overgebracht door Van Uffelen en Dirk Jemming, en dezen waren zoo overtuigd dat het onrecht aan hunne zijde was, dat zij niet naar Bantam terugdorsten, ofschoon Van Uffelen daar als President fungeerde en voor allerlei belangen te waken had. Sedert zijne komst te Jacatra verandert de houding der onzen. De teerling was geworpen. De carrière van dezen Abraham van Uffelen toont voldoende, hoe buitengewoon Coen met hem ingenomen was. Hij was te Bantam uit Holland aangeland als Onderkoopman 8 Jan. 1618; sedert den 4 April van dat jaar, toen de President vertrok, trad Van Uffelen als zoodanig op; wordt 23 Nov. 1619 tot Opperkoopman bevorderd zonder verband en met overspringing van den koopmansrang; 24 Juni 1620 President van Schepenen; sedert 28 Aug. 1620 neemt hij deel aan de vergaderingen van Q.-G. en Raden; 4 Jan. 1621 in Rade geassumeerd; 3 Aug. 1621 Raad Extraordinair; 13 Aug. 1621 herbenoemd als President van Schepenen; 16 Oct. 1621 Raad Ordinair van Indië en Directeur van Cormandel. Dat alles dus in minder dan vier jaar na zijne aankomst! Oud Batavia 3 te verdedigen. Natuurlijk werd er steeds onderhandeld, maar zonder eenig practisch resultaat. Den 12 Maart werd er weer feest gevierd en het fort met den naam Batavia gedoopt; op 1 April speelde men zelfs komedie en alles samen was het soms eene huishouding van Jan Steen. Het werd 9 April, dus drie maanden na de staking der vijandelijkheden, eer men het harnas weer eens aantrok en de batterijen der Bantammers bijna zonder tegenstand ging vernielen, zelfs de allerbelangrijkste Paep Jan's batterij. Daarmee had men dus zijne figuur tegenover Coen gered, en vervolgens stak men weer een pijpjen op en dronk een glaasjen en bleef op hem wachten. Ook de gevluchte bevolking keerde terug, de pasar werd behoorlijk voorzien en alles ademde pais en vreê. § 62. Maar het lag niet in de bedoeling van Coen om tot den vorigen toestand terug te keeren. Zooals boven uiteengezet, voor de stichting van een rendez-vous kon hij met pacht of koop van grond, tractaten van afstand en dergelijke titels van aankomst niet volstaan. Jaren lang had hij gesukkeld met den rechtstoestand zijner „collonie". Dat zou nu voor goed uit wezen. Alleen verovering maakte een eind aan alle aanspraken of bestaande rechten, hetzij van staten of particulieren. Alleen verovering brandde, om zoo te zeggen, het gansche terrein schoon en gaf gelegenheid om dit te ploegen en te beplanten naar eigen verkiezing. Een groot terrein had hij niet direct noodig. Hij wilde immers geene landbouwkolonie vestigen, veelmin het woeste binnenland ontginnen, maar een handelscentrum stichten. Doch dit moest en zou liggen op veroverden grond. Om daaraan te geraken, was hij zelf medio 1618 op een gezocht voorwendsel vijandig opgetreden tegen Jacatra. Door de komst der Engelsche vloot verrast, was hij naar de Molukken geweken, terwijl de door hem ingezette vijandelijkheden met de Jacatranen en Engelschen voortduurden. Thans waren deze beide partijen van de baan. In hunne plaats stonden nu de Bantammers tegenover het fort, maar van vijandelijkheden was geen sprake geweest, behalve dan op 9 April, toen de onzen eenige van tevoren bestaande batterijen nagenoeg zonder verzet hadden vernield. En een feit was, dat de Bantamsche tusschenkomst, uitgelokt door Coen's agenten, de overgave van het fort aan de Engelschen belet en Pieter van den Broeeke met de zijnen uit hunne gevangenschap verlost had. Om derhalve Coen als een Engel der Wrake op deze Bantammers te zien neerdalen, is bijna komisch van uitwerking. §63. De geschiedenis van dit beleg is echter in onze bronnen zoodanig met nuttelooze details overladen geworden en Coen heeft in zijne rapporten de dingen onder zulk een eigenaardig licht geplaatst, dat hem steeds een lof van kloekmoedigheid en beleid is toegezwaaid, dien hij kwalijk verdiende. Ook om zijn tocht naar en terugkeer van Ambon niet, die trouwens van den moeson afhingen. Hij had Jacatra uit het gezicht verloren op 3 Januari. Hij wist dat het fort niet duren kon; toch werd het 28 Mei eer hij er terugkwam. Hij zorgde intusschen, dat hij de Engelschen volkomen de baas zou wezen. De Engelschen bleken thans niet enkel geene meesters van het fort, maar zelfs al maanden geleden verdwenen te zijn. Er was geen vijand te bevechten, noch Engelschen noch §64. Jacatranen. Maar, als gezegd, de verovering (en hier stemmen wij van ganscher harte en in eerbiedige bewondering voor Coen's helder doorzicht, met hem in) de verovering van Jacatra was noodig en even onvermijdelijk en alzoo gerechtvaardigd, als de onteigening ten nutte der gemeenschap van een verbindingspunt bijvoorbeeld tusschen twee Oceanen. Het kan hard zijn, om door onteigening te worden getroffen, maar voor grootere en hoogere belangen moeten kleinere en geringwaardiger wijken. Onze sympathie met den Coning van Jacatra is ongeveinsd, maar vraagt men, of Coen's gewelddadig ingrijpen ons verschoonbaar dunkt, dan zeggen wij: hij kon niet anders en wij zijn dankbaar dat in dit beslissend uur de man werd gevonden om de dingen te zien zooals zij geschapen stonden en om de verantwoordelijkheid voor het niet te vermijden geweld op zijne schouders te laden. Dit is Coen's glorie, dit en de bouw van Batavia uit het moeras, niet het feit der zoogenaamde verovering. § 65. Den 28 Mei derhalve, liggende met de vloot voor Jacatra, wordt door Coen en Reael met een Raad van vier personen definitief besloten, met geweld zich meester te maken van Jacatra „omme vrye jurisdictie ende possessie op de gegeven actie te becomen", en daar het rendez-vous te begrijpen „alsoo dese plaetse bequaem geoordeelt wort ende nieuwers geen sonder oorloge soude connen begrepen werden" — alles vlak en vierkant tegen de orders uit Holland. Dien dag en den volgenden werd het volk geland. Den 30enstak eene legermacht van een duizend man in booten de rivier over. De Jacatranen waren grootendeels gevlucht en na eene zwakke verdediging door de Bantammers werd de kota genomen, de dalem en mesigit verbrand, de muren voor een deel geslecht. De Bantammers hadden blijkbaar (en terecht) geen aanval verwacht. Zij wisten al weken te voren dat Coen in aantocht was. Toch werd de pasar eiken dag bezocht (een onfeilbaar bewijs van de kalmte der gemoederen) en op den 30en Mei stonden slechts drie stukken geschut tegen de onzen in positie. Bij dit heldenfeit sneuvelde één enkele Nederlander. Godlof! Want stel u voor dat er niet één was gevallen! Den 1 Juni werd, geheel nutteloos en zeer onverstandig, maar de „verovering" bracht het zoo mee, een strooptocht langs de rivier gehouden om huizen af te branden — een paar weken later deed de Regeering echter reeds moeite om de verloopen bevolking, vooral de visschers, tot terugkeer te bewegen. § 66. Het zwakke punt in het gansche opzet was echter, dat onze landgenooten te Bantam in doodsgevaar waren geraakt, nu (zooals ongetwijfeld het geval is geweest) Ranamanggala door de heeren der factorij zoo volkomen om den tuin was geleid, dat hij te Jacatra had ingegrepen in ons belang, vervolgens tot geen accoord had kunnen komen en eindelijk met slagen vandaar was gejaagd. Coen's eerste werk was dan ook, naar Bantam te varen en met harde dreigementen de onzen te verlossen. Het spreekt van zelf, dat voortaan Bantam onze vijand was. Daarop joeg men de Engelschen na, die achtereenvolgens zeven schepen verloren en bijna geheel werden weggeboend. §67. Zoo mocht Coen nu eindelijk naar Holland schrijven, dat „voet en dominie in 't landt van Java" was verkregen en „het fondament van soo lange gewenste rendez-vous" gelegd. Laat hij daarop volgen: „Siet en considereert doch wat een goede corragie vermach!", dan zal hij dit hebben bedoeld als een verwijt tegen de besluiteloosheid der Heeren XVIIen, hun eisch dat de vestiging van het rendez-vous ons in geene vijandelijkheden zou wikkelen. Het rendez-vous was inderdaad bijna zonder strijd verkregen, niet enkel door Coen's „goede corragie", maar ook door de „Italiaensche trecken", die hij in zijne jonge jaren te Rome had geleerd. De groote vraag bleef, of, zoo Bantam de kracht miste om de Europeesche kolonie te vernietigen, ook de Vorst van Mataram zich bij hare vestiging zou nederleggen. Wij weten dat hij dit niet heeft gedaan en Batavia tweemaal heeft belegerd. Maar zelfs nadat hij beide keeren was afgeslagen, zien wij den G.-G. Brouwer in 1634 betoogen, dat het beter was geweest om het rendez-vous op Banka te vestigen: dan was men veilig geweest, nu niet. Ziedaar het verschil tusschen Coen's genie en de benepenheid van anderen. Welk eene richting zou onze geschiedenis in de Oost hebben genomen, als Banka ons centrum was geweest! §68. Coen's „goede corragie" had de zaken voorloopig over het doode punt heen geholpen, en zijne voorstelling der gebeurtenissen als een door hem gevoerde defensieve en niet offensieve strijd, stelde het teeder geweten van Heeren Zeventienen gerust, zoodat zij de vestiging sanctionneerden en het conquest aanvaardden „in vollen eijgendom" onder de souvereiniteit der Staten-Generaal. Zooals echter gezegd, hunne machtsmiddelen konden voor het „conquest" gebruikt zijn, maar de stichter van Batavia en, zoo men wil, de conquistador, was Coen, die Wel eens in zijn baard gegrimlacht zal hebben bij de overdenking, hoe hij iedereen in Indië en Holland had beetgehad, tot de toekomstige geschiedschrijvers toe. De opsporing van hetgeen, naar onze meening, de wezenlijke gang van zaken moet heeten, was dan ook voor ons zeiven, die dit schrijven, eene verrassing en in den aanvang eene teleurstelling, doch naarmate wij ons beter in de dingen verplaatsten, rees Coen's grootheid voor onzen geest, tot wij meenden hem recht te kunnen doen. Recht ook in zoover, dat wij het beneden hem achten dat hij, toen het conquest een feit was geworden, zijn best deed om de verantwoordelijkheid voor den slechten staat van zaken binnen het fort, bij zijne vlucht naar de Molukken, op degenen te schuiven, die hij daar had achtergelaten en die thans werden vervolgd wegens hetgeen vóór 27 Februari was gebeurd. Pieter van den Broecke's kleinzieligheid daarentegen ging vrij uit. Officieel moest hij immers poseeren als snoodelijk verraden en overrompeld krijgsoverste, zoo mogelijk als held. De verovering van Jacatra op 30 Mei 1619 gold voortaan als de stichting van Batavia, een naam dien Coen stelselmatig vermeed te bezigen (hij sprak steeds van ,,'t fort Jacatra" en schijnt zijne stad Nieuw-Hoorn te hebben willen noemen), doch die op expressen last van het Opperbestuur sedert Aug. 1621 officieel in gebruik kwam. Als wapen werd 15 Aug. 1620 aangenomen „een swaert van azur in een orange schilt, steeckende met de poincte deur een lourieren crans van coleur bruijn groen". Uit onze afbeelding (G 3) van het zegel van Schepenen met het Latijnsche opschrift: Stadszegel van Batavia, zal men echter bespeuren, dat dit wapen weldra gecompleteerd werd met een Nederlandschen leeuw, symbool der souvereine Staten, die, achter het wapenschild gezeten, dit met de voorpooten steunt, met den dreigend opgesperden muil beschermt. Op 30 Mei was het dus voortaan „verovering", evenals het in Holland op vaste dagen kermis was. Zoo ging het in andere conquesten der Compagnie eveneens. Malaka, Ambon, Jafnapatnam, Negombo, Banda hadden elk zijn feestelijk gevierden veroveringsdag, waarop het Schepencollege en de schutterij officieren (als er een Schepencollege en schutterij bestond) werden vervangen. Te Batavia werd in Dec. 1622 bij de oprichting der schutterij bepaald, dat de officieren jaarlijks op 30 Mei zouden worden benoemd. Den 30 Mei 1624 werd vastgesteld, dat voortaan ook het College van Schepenen op dien dag benoemd zou worden. De paar eerste jaren na de verovering zal dus de herdenking vooral in de kerk zijn geschied. In 1624 werd 30 Mei een vaste biddag. In 1626 werd op dien dag de eerste steen gelegd van het nieuwe Stadhuis, in 1632 die der nieuwe kerk (§ 205). In 1633 werden Schepenen voor het eerst benoemd een paar dagen vóór 30 Mei en op dien dag geïnstalleerd. § 7x. Voortaan is de regeling in groote trekken aldus. Des voormiddags wordt gepreekt en het feit der verovering dankbaar herdacht. Daarna begeven de Regeering en Schepenen zich naar de Raadzaal, waar het oude College wordt bedankt en het niéuwe geïnstalleerd; er wordt eens rondgedronken of een collation gebruikt. Bij de avondpreek verschijnt dan het nieuwe College voor het eerst in de kerk en neemt zitting op zijne bepaalde bank. Intusschen waren 's ochtends vroeg al vlaggen en standaarden uitgestoken van de bolwerken en poorten van Kasteel en stad, de woningen der schutterijvendrigs en de schepen op de reede. Eigenlijk had ook de schutterij hare jaarlijksche parade moeten houden op 30 Mei, maar aangezien die „optrek" in eene woeste uitgelatenheid placht te eindigen, bepaalde men zich op 30 Mei tot een feestmaal en daarna een rondmarsch door de stad van een klein aantal manschappen uit elke compagnie met het vaandel en eene afdeeling burgercavalerie. Daar werd nogal bij geschoten. §72. In den loop van den dag begonnen ook de kanonnen te bulderen van het Kasteel, de wallen en de schepen, en 's avonds werden de vuurlampetten aan de punten en bolwerken ontstoken. Volgens de bewaarde beschrijvingen ging alles in de 17e eeuw nog al kalm toe. Langzamerhand werd het gewoonte om op twee Zondagen kort na 30 Mei nog twee afzonderlijke installatie-collations te geven, een aan de kleinere stadscolleges en een aan de schutterijofficieren. In het algemeen nam het feest in omvang toe, in waardigheid af. De eerste honderdjarige herdenking ontaardde in zulk een dronkenmansboel, dat zelfs de slaven met vaandels en geweren optochten hielden en allerlei baldadigheden bedreven. Het volgend jaar werd dan ook ernstig overwogen, om het heele jaarfeest af te schaffen. Alleen om aan den Inlander geene „nadeelige interpretatie over te laten" bleef het gehandhaafd: de opheffing zou misschien als een bewijs van zwakheid zijn uitgelegd. Maar niet veel later schafte men toch het uitsteken der schuttersvaandels en het onthalen der schutters af en tijdens Van Imhoff schijnt het collation der Schepenen ditzelfde lot te hebben ondergaan; ook werd het aantal kanonschoten verminderd, omdat de wallen er te veel van leden. In zijne hoofdtrekken bleef echter het jaarlijksche feest bestaan; de laatste zekere vermelding is van 1807. Tijdens het Engelsch bestuur trad een nieuw jaarfeest in de plaats, het feest der herdenking van Java's verovering door de bestorming van Meester Cornelis. Blijmoedig dronken en toastten onze brave patriotten dan op deze heugelijke gebeurtenis. Het tweehonderdjarig bestaan van Batavia is in 1819 niet gevierd. Over het feest in 1869 *) zwijgen wij liever. Het derde eeuwfeest werd door ons voortreffelijk Gemeentebestuur doodgezwegen, om aan den Inlander geene „nadeelige interpretatie over te laten", zooals het twee eeuwen vroeger had geheeten, maar in ietwat anderen zin. 1) De inlandsche bevolking was toen op 30 Mei „zoo goed als gekonsigneerd in hare kampongs", schrijft de Javabode van 16 Juni. Dat is nog het beste wat er van te zeggen valt. HOOFDSTUK II. EVENALS een roman zijne bekroning pleegt te bereiken in de eindelijke vereeniging van twee minnende harten — alsof met het wisselen der ringen de weg tot het geluk geëffend ware van alle struikelblokken — zoo pleegt ook de „verovering" van Jacatra grootere belangstelling op zich te concentreeren, dan zij in verhouding tot het geheel der gebeurtenissen wel verdient. Natuurlijk moest zij voorafgaan, doch de moeielijkheden der stichting van Batavia eindigden niet op 30 Mei 1619; zij waren integendeel pas begonnen. De kwestie was thans deze. Er moest een kasteel en eene stad worden gebouwd in een moeras, op duizenden mijlen afstand van het Vaderland, met niet één rustpunt tusschenin, zoodanig dat allerlei gereedschappen, leeftocht en behoeften heel van daar moesten worden aangevoerd, onderweg blootgesteld aan alle gevaren van storm, stranding, brand, zeeroof en oorlog. Het is voorgekomen dat Coen bij de soldaten geld moest leenen om 's middags te kunnen eten. Evenzoo had elk dienaar, van den Gouverneur-Generaal tot den minsten putger toe, de duizend kansen der zee te trotseeren, vóór hij te Batavia beschikbaar werd. Of er op inlandsche werkkrachten te rekenen zou zijn, moest de tijd leeren; het meest zou men hebben aan Chineezen. Er zou veel moeten worden gegraven om het terrein droog te leggen en voor afwatering bij bandjir; met de aldus verkregen aarde kon de grond worden opgehoogd en wallen worden gebouwd. Intusschen had men aankomende schepen te lossen, vertrekkende te laden, beschadigde te kalefateren, den inlandschen handel zooveel mogelijk naar Batavia te leiden en onderwijl het veelomvattend bestuur der Compagnieszaken in geregelden gang te brengen en te houden, want Batavia was nu het middelpunt en niet langer Bantam. Dit alles moest worden gedaan met niets dan vijanden in de buurt, aan de eene zij Bantam, waaraan de grond en de kota ontfutseld waren, aan de andere Mataram, dat aanspraak begon te maken op het heele eiland Java. §75. De Engelschen waren voor het oogenblik lamgeslagen. Doch daar komt 27 Maart 1620 de Jobstijding, dat onze Compagnie en de Engelsche in Europa tot een accoord van vriendschap en samenwerking zijn geraakt. Zelfs in de Molukken, waar, zooals Coen het in zijne heftige verontwaardiging uitdrukte, de Engelschen, dank zij hem, „niet één sandeken van 't strandt" bezaten, zouden zij zekere territoriale rechten genieten. En ofschoon hun niet ronduit was toegestaan om „nieuwe fortressen" te bouwen, kon men met volle zekerheid hun terugkeer te Batavia voorzien, omdat Bantam door de onzen werd geblokkeerd en de peperhandel daar dus vrijwel onmogelijk was. §76. Thans bleek de hooge wijsheid van Coen's besluit om zijne „collonie" te baseeren op verovering. Het dreigend gevaar van een Engelsch Anti-Batavia kon worden afgeweerd, hetgeen bij koop of pacht van den grond onzer nederzetting ondenkbaar ware geweest. Den dag na de ontvangst der tijding, die al zijne behaalde voordeelen in de waagschaal stelde, teekent hij eene Commissie voor Jan Steijns van Antwerpen als Baljuw, d.i. Officier van Justitie en hoofd der Politie, en geeft dezen, zonder zelfs 's mans gezag te omschrijven, tot ambtsgebied het heele voormalige „Coninckrijck Jacatra", waarvan hij, in strijd met alle historie en zelfs alle waarschijnlijkheid, de grenzen aldus bepaalt: West: Bantam, Oost: Cheribon, Noord: de eilanden, Zuid: de zee. Met ééne pennestreek was het aldus aan de Engelschen onmogelijk gemaakt, om binnen dit fantastisch conquest een eigen gezag, rechtspraak of politie uit te oefenen. Zij hadden thans op Java te kiezen tusschen Bantam, Compagnies grond en Cheribon (dat Mataramsch was) en konden nergens op eigen grond zitten. Wilden zij te Batavia komen, dan zou Coen hen volgens het nieuwe contract niet kunnen weren, doch zij zouden er als gasten zitten op zijn grond en zich moeten richten naar zijne ordonnanties. Had Coen nooit iets anders voor ons volk gedaan dan dit ééne, dan had hij reeds aanspraak op onze eeuwige dankbaarheid. Want welke voortreffelijke eigenschappen men den Engelschman ook moge toekennen, er is niet veel scherpzinnigheid noodig om het buitengewoon gevaar te begrijpen, dat onze kolonie in hare kindsheid zou hebben bedreigd, wanneer elke actie hunnerzijds al niet vóór hunne terugkomst afgesneden was geworden. Het besluit der benoeming van den eersten Baljuw vermeldt dan ook uitdrukkelijk, dat de Compagnie zich te Batavia in acht heeft te nemen tegen hare „geveijnsde vrienden", onder welke benaming voortaan steeds de Engelschen worden aangeduid. Reeds den dag daarna werd Steijns geïnstalleerd, en toen dus een paar weken later eene Engelsche vloot opdaagde, was de zaak al een weinig bezonken en kon niemand Coen rechtstreeks verwijten, dat de bepaling van het ambtsgebied des Baljuws van meet af was gericht tegen onze „vrienden" 1). Naar hunne gewoonte roerden de Engelschen geducht den mond. Zij kwamen met de zonderlingste eischen voor den dag. Zij stonden er op, een pakhuis, woningen en zelfs eene sterkte te bouwen op de plaats hunner vroegere loge, dat is, bijna aan de monding der rivier, waar onze Compagnie thans eene timmerwerf en schuitenligplaats had (§ 643) tegenover ons in aanbouw zijnde Kasteel. Aldus hadden zij derhalve de rivier kunnen afsluiten en het Kasteel bedreigen. Coen dacht er geen oogenblik aan om dit toe te staan. Jacatra was een conquest van de Staten, den Prins en de Compagnie; vreemde forten zouden daar niet worden geduld; zij konden zich neerslaan „op de markt, daar voor desen de stad van de Koning heeft gestaan", maar grof geschut zouden zij er niet mogen planten. Daarop eischten zij vergunning om 1) Men vergelijke § 1012 noot. een steenen huis te zetten op het punt, waar nog de ruïne der Jacatrasche kat stond, uit welke de rivier bestreken kon worden. Coen dwong hen echter, zich te vergenoegen met eene plaats hoogerop, waar de paseban van den dalem was geweest, die tijdens het beleg van 1619 in de vuurlijn van ons fort had gelegen. Daar sloegen zij zich dus neer. Eene brug verbond het hun in gebruik afgestaan terrein met de Nederlandsche vestiging beoosten de rivier. Voortaan heette de westkant „de Engelsche zijde". Den 9 Juni 1620 was de heele zaak in orde en werd een verbroederingsfeest gegeven, maar eene toekomst had de Engelsche nederzetting niet. Alleen reeds door tolbepalingen kon zij worden weggewerkt, nu zij voor de souvereiniteit onzer Compagnie had gebogen door grond van haar in gebruik aan te nemen. Hun finaal vertrek kon, zoolang aan het hoofd der Nederlandsche zaken mannen stonden die hen aandurfden, enkel eene kwestie van tijd wezen; intusschen mochten zij zich onledig houden met mopperen, want voor en na bleven zij de zwakste partij. §79. Inmiddels was Coen begonnen met den bouw van een nieuw Kasteel, waartoe reeds 2 Juli 1619 werd besloten. Den 7 October 1619 zond hij een ontwerp naar Nederland. Dit nieuwe Kasteel werd veel grooter dan het oudé fort. De beide noorderbastions zouden een eind in zee komen te liggen en Het oude fort Jacatra (A) en het geprojecteerd kasteel (B) volgens eene kaart van 1619. niet langer door Paep Jan's land aan de overzij der kali worden overvleugeld. Tijdens het beleg was immers het gevaar dezer overvleugeling zóó levendig gevoeld, dat men eerst zelfs besloten had, het nieuwe Kasteel te bouwen op Paep Jan's land zelf. Toen dit plan was opgegeven, plaatste men aldaar het versterkte „Huis van den Generalen Ontvang" bij het tolhuis en den boom. Binnen den muur, de courtine, tusschen de westerbastions van het nieuwe Kasteel, zou het heele oostfront van het oude fort vallen. Dit oude fort werd dus naar het Westen eene puist op de wang van het nieuwe. Later is die puist verwijderd, zoodat de kali tot de westercourtine kwam en de beide bastions aan die zijde elkander dekten. § 80. Aan dit groote Kasteel sloot zich zuidwaarts een héél klein stadjen aan, dat zoowat het halve oppervlak van het Kasteel besloeg. Een grooter, dat echter veel smaller en ondieper bleef dan zooals het eenige jaren later werd uitgevoerd, was einde 1619 reeds geprojecteerd. Aan eene kasteelsgracht werd in 1619 nog niet gedacht, omdat het oude fort ook geene gracht had bezeten. Men was echter reeds dapper begonnen met den bouw van het later „Diamant" genoemde zuidwesterbastion. Uit het project van 1619 blijkt dus klaar, dat men flink aanpakte en, naarmate men de aanvankelijke bezwaren overwon, den moed en de kracht voelde tot eene grootere onderneming dan eerst beoogd was. Voorloopig moest men zich wat redden. Coen zelf woonde in het half afgebroken huis Nassau, dat met een zeil overdekt was. In April 1622 worden de namen der beide landpunten Diamant en Robijn vermeld. Zij werden opgehaald in vierkante blokken koraalsteen van de eilandjes en gevuld met aarde. §8i. Wanneer men nu de keel van het bastion, d.i. den naar het midden gekeerden smallen kant, met een muur of zwaar hekwerk afsloot, kon elk bastion op zichzelf als een voorloopig fortje worden gebruikt, zoodat 's Compagnies goed tijdens den vestingbouw niet geheel onbeschermd lag. Men haastte zich echter met het gansche project, dat vooreerst in aarde en planken werd uitgevoerd, in afwachting der steenen muren. Maar alles ging zoo gauw niet. De Robijn zakte in; de Parel (noordwestpunt) werd in 1625 onder handen genomen, de Saphier (noordoostpunt) in 1627, maar bij het beleg van 1628 waren nog alleen Diamant en Robijn in steen gebouwd, de beide andere slechts in aarde en planken of palissaden. Het Kasteel lag nu in 1628 echter geheel in het water; over de zuidergracht was eene brug geslagen. Te oordeelen naar de interessante kaart van dat beleg in 1628, bestond toen ook nog steeds de omwalling van het oude fort, thans door afgraving van den rivieroever aan drie zijden door water omringd. Op de zoo belangwekkende schilderij van Batavia in vogelvlucht, zooals dit er einde 1627 uitzag, bespeurt men eveneens dit vermaarde fort nog met de daarin staande gebouwen, die pas tijdens het beleg van 1628 werden afgebroken. §82. Kan men vertrouwen op evenbedoelde schilderij, welke in 1918 door den heer Yzerman werd ontdekt, dan stonden destijds binnen het Kasteel reeds groote steenen gebouwen met pannen daken, waaronder een Generaalshuis van twee verdiepingen met trapgevel aan de zijden en een tuin. Zuidwaarts van de kasteelsgracht begon de stad op te komen, voorloopig alleen aan de oostzij der rivier. Voor draineering en winning van aarde tot het ophoogen van het terrein, werden drie bestaande spruitjes rechtgegraven, zoodat zij haaks op de rivier kwamen te staan. Deze heetten nu de Steenhouwers(later Amsterdamsche) gracht, de Groenegracht en de Leeuwengracht (gewoonlijk Leeuwinnegracht genoemd). Benoorden de Steenhouwersgracht begon het kasteelsgebied; daar was de pasar. Deze drie dwarsgrachten werden onderling verbonden door de loodrecht daarop staande Tijgersgracht en met klapperboomen omplant. Van den aanvang aan geschiedde dus de aanleg der stad volgens een welgerooid plan, met straten en grachten die elkander rechthoekig sneden. De Prinsenstraat, die men in de eerste tijden als de hoofdstraat beschouwde, liep in het verlengde van de Kasteelsbrug en zag dus naar het Noorden uit op de Kasteelspoort, terwijl zij BATAVIA IN 1628. LEGENDA 1. Diamant (steen). 2. Robyn (steen). 3 Saphier (aarde en hout) 4. Parel (aarde en hout). 5. Kasteelsbrug. 6. Stadhuis. 7. Braband (aarde). 8. Wachthuis (aarde). 9. Huis van Majoor Vogel, gebruikt als Redoute. 10 Friesland (aarde). 11. Wachthuis (aarde). 12. Groningen (aarde). 13 Gelderland (steen). 14. Utrecht (aarde). 15. Kerk. 16. Brassenburch. 17. Schipbrug. 18. Hospitaal. 19. Holland (steen). 20. Landpoort en brug. 21. Heerenweg naar het latere Jacatra. 22. Tolhuis en boom. 23. Huis van den generalen ontvang. 24 Engelsche brug. 25. Engelsch huis. 26. Klappertuin van Ds. Danckaerts. 27. Zeeland (steen). naar het Zuiden op het Stadhuis toeliep, zoodat het oog van uit dit stedelijk centrum een imposant vergezicht zou hebben op den zetel der Regeering. Het gansche ontwerp verdient ongetwijfeld bewondering. Misschien was het opgemaakt door denzelfden landmeter Frans Florisz van Berckenrode, die onze kaart van 1628 heeft geteekend. 5 83 Wat later dan evengezegde drie dwarsgrachten moet nog eene vierde zuidelijker gegraven en de Tijgersgracht ook tot deze doorgetrokken zijn, ja nog verder zuidwaarts. Immers, zooals uit ons kaartje van 1628 te zien is, waarop het Hospitaal en de Kerk voorkomen bezuiden evengenoemde vierde dwarsgracht, men was vóór het beleg van dat jaar van plan, de stad verder zuidwaarts uit te bouwen, totdat zij de rivierbocht zou raken. Zij zou derhalve aan den oostoever der rivier vrijwat dieper worden dan de later gebouwde steenen muur, terwijl men aangaande een eventueelen bouw aan de „Engelsche zijde" blijkbaar nog slechts vage plannen had. §84. Deze oosterstad werd beschut door eene lange gracht, welke niet, zooals de Tijgersgracht, recht Noord-Zuid was getrokken, doch scheef, uit de kasteelsgracht naar de rivier. Door dit groote werk en den achter die gracht opgeworpen wal, beide begonnen in 1623, won de oorspronkelijk door de Tijgersgracht begrensde stad een derde aan omvang. De aanleg daarvan kostte niet minder dan 160.000 Realen, welke niet door de Compagnie werden betaald maar door de Europeesche en vooral de Chineesche ingezetenen, want het systeem was, dat de Compagnie in de kosten der versterking van het Kasteel voorzag (bij voorkeur met den arbeid van slaven en gevangenen), de burgerij in die der stad. Men kan derhalve de teleurstelling begrijpen, toen ettelijke jaren later die gansche scheeve stadsgracht afgekeurd en eene nieuwe geprojecteerd werd, meer oostwaarts en parallel aan de Tijgersgracht — maar tevens staat men verbaasd over de durf van dien nieuwen aanleg. §85. Zelfs aan de westzij der rivier werd in 1627 al een stukje gracht bij wijze van proef gegraven. Aan die zijde woonden behalve de Engelschen ook Inlanders. Er waren daar weiden en moestuinen. ' De Stadslandpoort (onderscheiden van de Stadswaterpoort, d.i. die naar het latere Vierkant) lag heel aan het zuideinde van den oosterwal. Eene brug leidde daar over de scheeve gracht naar den heerenweg, d.i. den lateren weg van Jacatra, die zóó lijnrecht getrokken is, dat aan zijn Nederlandschen aanleg niet te twijfelen valt *). In den regentijd was die verhoogde weg zeer noodig, want dan kon de heele omtrek onder water staan. De brug daarheen werd beschermd door de steenen redoute Hollandia, terwijl de schipbrug, meer westwaarts over de rivier, onder de bescherming van een versterkt huis was gelegen, waar de Schepen Jan de Brasser woonde, die er tevens den tol hief van inkomende landproducten. §86. Naast Hollandia was een der oudste bolwerken Brabant, aan de rivier in den noordhoek der vierde dwarsgracht. Waar deze dwarsgracht de scheeve stadsoostergracht bereikte, lag Utrecht en benoorden dit laatste Gelderland (dat in steen was gebouwd), Groningen en Friesland. De provincienamen dezer forten werden gecompleteerd met Zeeland, eene in 1621 gebouwde steenen redoute een heel eind bewesten de rivier in het hoekpunt van twee stroompjes of weteringen. Of dit Zeeland de „reduit van d'oude stad" is, die in 1622 wordt vermeld, dan wel of voor dit laatste het torentje zonder vlag moet worden gehouden, dat op de kaart van 1628 aan den rivieroever ligt, is niet duidelijk. §87. Dit zijn aldus de hoofdlijnen van Batavia in 1628. Van de straten was na de Prinsenstraat de belangrijkste de bewesten !) Later is in het begin van den Jacatraschen weg eene kniebocht gekomen, doordat hij niet meer begon bij de oude Stadslandpoort maar bij de noordelijker gelegen Jassembrug, tegenover welke de Buitenkerk gebouwd is. Deze brug leidde naar de Zuidervoorrij en zoo naar de nieuwe stadspoort. Volgt men op den weg van Jacatra de tramrails naar de stad en trekt men die in gedachte rechtdoor, dan is nog te zien, hoe de oorspronkelijke rechte weg uitkwam bij Hollandia. daarvan loopende Heerenstraat, die evenals eerstgenoemde begon bij de Steenhouwersgracht, maar doorliep tot zij de rivier bereikte. Toen de stad eene nieuwe poort kreeg, waar de Heerenstraat doorheen liep, werd deze laatste vaak de Binnen- en de Buitennieuwpoortstraat genoemd. Een der oudste namen draagt ook de Koestraat, de noordelijkste der twee dwarsstraten in het zuidelijk deel der stad, van de Heerenstraat oostwaarts. Zij dankt hare benaming aan de koestallen, die daar oudtijds waren. Er liep een grachtje door, waarover in de Heerenstraat de Koebrug lag. Wat verdere bruggen aangaat, wij vermeldden reeds die naar den heerenweg (van Jacatra), de schipbrug, de Engelsche brug, die van de Engelsche zijde naar de stad voerde, en de Kasteelsbrug; bovendien waren er bruggetjes over de verschillende grachten. Buiten het Kasteel, dat nagenoeg alle Compagnies gebouwen en werkplaatsen en zelfs het kettingkwartier, de „Javaanse cortegarde", omvatte, was het belangrijkste gebouw natuurlijk de kerk. Waar de eerste stadskerk heeft gestaan, is verre van duidelijk, misschien aan de Groenegracht. Op ons kaartje van 1628 is eene kerk te zien aan de rivier, op een door grachten omringd terrein 1), waarop later het Binnenhospitaal is gebouwd, thans de Javasche Bank. Wanneer op dit terrein tevens het in 1625' vermelde „buijtenkerckhof" was gelegen, dat voor de begraving van Christenen diende, dan moet er ook een „binnenkerkhof" zijn geweest. Vóór 1628 zijn zoowel de G.-G. Reijnst als de heldhaftige Apollonius Schot en Wijbrant Schram in de kerk begraven; en als men nu het aardige verhaal van Wijbrant Schram's reize naar Indië anno 1626 en zijne grappige ontmoeting met den zeeroover Claas Compaen op de Kust van Guinee eens wil nalezen, dan zal men zuchten dat het jammer is, dat het graf van zulk een kordaat man niet kan worden aangeduid. 1). Ons document J 2 van 1621 schijnt de kerk op deze zelfde plek te plaatsen. Oud Batavia 4 §89. Coen was al in 1620 begonnen met den bouw van een Stadhuis, waarvan de bovenverdieping voor kerk zou dienen. Dit moet echter niet hebben voldaan, want 30 Mei 1626 werd, zooals wij (§ 70) zagen, de eerste steen gelegd voor een nieuw Stadhuis. Reeds op de schilderij van 1627 komt dit voor als een vrij ruim steenen gebouw, terzelfder plaatse als het tegenwoordige, aan de nieuwe markt (het Stadhuisplein), met drie boogramen aan de smalle zijde, eene hooge stoep en een plat dak, dat met een muurtje omringd schijnt, zoodat er geschut op kon worden geplant. Het bevatte lokalen voor Schepenen, voor den Raad van Justitie en de Weeskamer benevens eene gevangenis en had eene klok, waarop het uur van poortsluiten geslagen werd. Het merkwaardigste van dit oude Stadhuis is ongetwijfeld, dat Coen er begraven is en pas vijf jaar later overgebracht naar de nieuwgebouwde kerk. §90. Een gebouw, waaromtrent niet veel te zeggen valt, is het ziekenhuis. Wijselijk was dit heel zuid aan de kali gezet, omringd met eene gracht. Het had (evenals later het hospitaal bij Noordwijk) eene eigen begraafplaats, waarom dit terrein na de verbranding van het ziekenhuis het Oude Kerkhof werd genoemd. Of dit hetzelfde is als het zooeven gemelde buitenkerkhof? De juiste plaats van vroegere kerkhoven te weten, is te Batavia niet zonder belang, omdat soms bij opgravingen doodsbeenderen voor den dag komen, waaromtrent dan vreeselijke gruwelverhalen worden verzonnen, die voetstoots geloof vinden, zonder dat men in acht neemt, of daar soms vroeger een kerkhof kan zijn geweest. §9i. Op het kerkhof volgt in onze bespreking natuurlijk de school, evenals op den dood het ontwaken volgt. We zagen (§ 35) den braven Jan van den Brouck al in 1617 met zijn „gemengd" schooltje bezig. Wat ons een beetje verbaast, is 's mans hoog salaris van 60 gulden per maand, maar de Compagnie méénde het destijds inderdaad met het onderwijs. De instructie van 1617 voor den Gouverneur-Generaal schreef hem o.a. de „opbouwing van goede scholen" voor en men was in Nederland al begonnen met het drukken van Indische schoolboekjes, ook Maleische. §92. Maar de Bataviasche school droeg een zeer eigenaardigen stempel. Het was niet enkel eene dag- maar ook eene kostschool of weeshuis, niet alleen voor Europeesche en inlandsche kinderen (van allerlei herkomst, vooral van Cormandel) maar ook voor jongens en meisjes. Bovendien was het een tehuis voor vrouwen en een verblijf van Compagnies slavinnen (meest van Soekadana op Borneo), een soort depot van dames aspiranten voor de populeering van het veroverde land. Was de aspirante eene slavin, dan moest de toekomstige echtgenoot haar natuurlijk van de Compagnie koopen en voor de viering van het huwelijksfeest nog veelal een vaatje Spaanschen wijn inslaan. Mejuffrouw „Bouton derri Bouton" (de bruigom had blijkbaar heel niet geinformeerd hoe zijne uitverkorene eigenlijk heette), die volgens een onzer photo's (J 4) in 1622 met Gerrit Meesen van Dort, vrijman, trouwde, nadat ze eenigen tijd godsdienstonderwijs had genoten en Neeltjen gedoopt was, zal wel uit deze school afkomstig zijn. Men kan begrijpen welk een gezellig verblijf die school was. Soms werden er ook vrouwen tot straf tijdelijk in vastgezet. Echter woonden de kinderen niet met de vrouwen samen. De school stond aan het noordeinde van den oostkant der Heerenstraat; daarachter was een plein, dat doorliep tot de achterzij van den Vrouwenhof aan Prinsenstraat West. §93. In 1624 werd eene nieuwe steenen school en „vrouwenhuijs" van twee verdiepingen naast de Engelsche loge gebouwd, waar Ds. Michiel Seroijen Regent van zou wezen; de onkosten werden bestreden uit eene loterij. Vermoedelijk is deze school het groote steenen huis met trapgevel aan de zijden, dat op de schilderij van 1627 te zien is. Zij heeft weinig aan hare bestemming voldaan, want in 1625 werd zij aan de van Lagoendi teruggekeerde Engelschen voor 20.000 Realen verkocht en bij het beleg van 1628 moet zij afgebrand zijn. Maar desalniettemin, het plan getuigt van de beste bedoelingen en onbekrompen zorg. Zoo werd in 1629 ook reeds een begin van een armhuis ingericht, eenige woninkjes, waarin de Kerkeraad zieke en gezonde vrouwen deed samenleven, die elkander zouden moeten bijstaan tegen genot van zeker onderhoud. § 94. Aan de westzij der rivier vond men, zooals reeds .aangeduid, behalve het fort Zeelandia het versterkte „Huis van den Generalen Ontvang", het latere Vierkant, een soort fortje op het oude Paep Jan's land. Daarbij was het tolhuis en de boom (een over het water liggende balk, die den riviermond afsloot en bij de tolbetaling openging), de Scheepstimmerwerf (tegenover het Kasteel, benoorden het spruitje of „grip", dat later vergraven is tot de Chineesche gracht) en bezuiden deze de ligplaats der Compagnies bakkeleiprauwen (later de Ankerwerf). Verder natuurlijk de loge der Engelschen, wier wedervaren wij thans kortelijk willen samenvatten. §95. Zooals Coen had voorzien, waren de Engelschen lastige logé's. Tweehonderd jaar later, toen Java in hunne handen was doch hunne Regeering het alhier geldend Hollandsch recht had gehandhaafd, bleken zij veeltijds ongeneigd om zich daaraan en aan de Hollandsche rechtbanken te onderwerpen. Zij waren Engelschen, zeiden zij, en erkenden alleen hunne nationale rechtspraak en wetten. Het is dus te begrijpen dat zij enkel voor de overmacht bukten, toen Coen en zijn opvolger, de G.-G. de Carpentier, den eisch handhaafden dat misdrijven, door hun volk tegen derden bedreven, door onze justitie zouden worden berecht, d.i. door het College van Schepenen, dat kort na het verbroederingsfeest, en wel den 24 Juni 1620, was ingesteld „om als wethouders deser stede alle justitie en civiele saacken te administreeren en executeren", en welks bode een insigne droeg met het wapen der Staten-Generaal, als Souverein dezer kolonie. Van toen af begon een gekibbel, dat jaren lang duurde. De rol der Engelschen bestond daarbij in een voortdurend protesteeren in Indië en requestreeren bij hun Opperbestuur, hetwelk dan, zoo goed het ging, de openbare meening in Engeland bewerkte, op dezelfde wijze als dit later is gedaan ten opzichte van de Boerenrepublieken en den Congostaat. Alzoo vestigde zich daar gaandeweg de opvatting, dat hunne landgenooten op Java bitter onrecht leden. Toen derhalve eenige jaren hierna de zoogenaamde „Ambonsche moord" plaatsgreep, vlamde die verbitterde stemming in laaien gloed op tot een vuur, dat nog heden ten dage bestendig onder de asch doorsmeult, welke drie eeuwen daarover hebben gespreid. Niet zoodra is er eenig koloniaal geschil tusschen Engeland en ons, of de „Ambonsche moord" springt — floep! — weer voor den dag, even automatisch als het hóófd van Karei I dit deed in de rekesten van den armen idioot bij Dickens 1). § 96. De geschillen over rechtspraak en politie te Batavia waren echter de eenige niet. Ook tolkwesties deden zich op en gekibbel over den voorrang, buiten en behalve de steeds pijnlijker wrijvingen elders in zaken van hooger belang, welke wij voorbijgaan. Gelukkig konden de Engelschen absoluut niet tegen onze Compagnie op: anno 1622 hadden zij 28 schepen en jachten in deze wateren, wij 83. Hun centrum was trouwens te Sourate, niet in onzen Archipel. §97. Maar ook in kloekheid waren zij de minsten. Want toen zij, anderhalf jaar na die geschiedenis op Ambon, eindelijk van Batavia opbraken om hun oude plan van een Anti-Batavia 1). Om een idee te geven van de hardnekkigheid, waarmee de Brit aan dien „Ambonschen moord" vasthoudt, het volgende. Eenige jaren geleden verscheen een werk over Java van de hand van zeker Schotsch koopman, die zeer lang hier had gewoond en in zijn boek al maar door verzekert, dat hij zoo bij uitstek veel van ons volkskarakter houdt en op Java zooveel vriendschap van onze zijde heeft genoten. In zijn voorwoord noemt hij als een zijner voornaamste br.onnen het werk: Twentieth Century impressions of Netherlands India, d.i. het eerste en eenige werk in de Engelsche taal, waarin (omdat ook Nederlandsche bronnen zijn gebruikt) die „Ambonsche moord" nu eens onpartijdig is besproken. Maar als onze Schot nu zelf in zijn werk over die geschiedenis begint, gooit hij zijne Twentieth Century onvervaard overboord en houdt hij zich uitsluitend aan een scandaleus te verwezenlijken door kolonisatie van een eiland in Straat Soenda, waarvoor uitgebreide maatregelen waren getroffen, toen bleken de beste plaatsen even te voren door de Hollanders bezet. Voor hen bleef enkel Lagoendi over. En nadat zij daar binnen eenige maanden honderden manschappen aan ziekte hadden verloren, lagen zij zoo machteloos, dat de hulp onzer Compagnie moest worden ingeroepen om hen naar Batavia terug te brengen. Wij zagen reeds (§ 93) dat zij daarop de nieuwe school kochten. Misschien zouden zij hier nog jaren zijn blijven vegeteeren, maar toen, ondanks alle belemmering van Engelsche zijde, hun doodvijand Coen opnieuw naar Indië was uitgezonden en 30 Sept. 1627 ten tweeden male de regeering had aanvaard, toen drong toch de nutteloosheid van een langer verblijf tot hen door. Den 28 Jan. 1628 vertrokken zij voor goed naar Bantam. Tijdens het beleg van datzelfde jaar verbrandde hunne vroegere loge, waarop de muren werden geraseerd en de laatste Engelschen Engelsch pamflet uit de 17e eeuw. Zelfs de plaatjes neemt hij daaruit over. Die „moord" is nu eens een Britsch dogma en geen Brit tornt ooit aan een Britsch dogma. Zoo is er ook een Britsch dogma, dat elk Hollandsch soldaat een dikbuik is. Vandaar dat een Schotsch dominé, die anders de oogen behoorlijk open hield bij zijne reis over Java een twintig jaar geleden, de opmerking maakt, dat een gelid Hollandsche soldaten van terzijde precies het profiel vertoont van eene piano! Terwille van zijn dogma sloot de man opzettelijk zijne oogen. Hij wilde niet zien, evenals die koopman niet wilde lezen. En nu neme men nog in aanmerking dat volgens R. L. Stevenson, die een Schot was, de Engelschman, wat vasthoudendheid betreft aan eenmaal gevestigde opinies, ook voor een Schot een psychologisch wonderdier is, voor rede absoluut ontoegankelijk. Bij den Engelschman vergeleken zijn dus bovenvermelde twee Scho'tten, onze koopman en onze dominé, modellen van evenwichtig oordeel. Verder verdient ook dit de aandacht. De Engelschen hadden het destijds en nog heden vooral over de pijniging, die hunne landgenooten op Ambon tijdens het proces ondergingen, want in Engeland was de pijnbank afgeschaft (in Schotland bestond zij nog) en dus was deze Hollandsche procedure ongeoorloofd. Wij zeiden het reeds — de Brit erkent alleen Britsche verdwenen. Door dit leege erf werd daarna de Utrechtsche straat getrokken. Het deel benoorden die straat werd een Compagnies- of Generaalstuin, waar soms feestmaaltijden werden gegeven. Men ziet dien tuin helder op Clemendt's kaart. Later is daar de Portugeesche Binnenkerk gebouwd. §98. Te Bantam zijn de Engelschen gebleven, tot Speelman hen er vandaan dreef. Toen vestigden zij zich te Benkoelen, en van uit Benkoelen is eindelijk het wezenlijke Anti-Batavia gesticht geworden, namelijk Singapore, thans een onzer hechtste bolwerken. Ook in dien zin strekt dus Coen's kloek beraad, waardoor eene Engelsche vestiging in het Jacatrasche verijdeld werd, nog heden ons ten zegen. Niet veel minder dan met de Engelsche logés had Coen soms te stellen met zijne Nederlandsche burgerij, den „godloozen hoop", die „gants onbequaem is tot plantinge van colonie", over welken Coen in 1622 schrijft: „Tot noch toe siet men hier weijnich, die niet met de vrijheijt in beesten veranderen". §99. De oorzaken van deze slechte qualiteit der Bataviasche burgerij waren niet van toevalligen aard. Immers niet alleen hier, doch overal, waar destijds door de onzen eene volkplanting was ondernomen, werd dezelfde klacht gehoord. Op rechtspraak; elke andere is uit den Booze. Wij willen het niet voor de pijnbank opnemen. Maar in de Java Government Gazette van 1812 vindt men een geval, dat zekere Engelsche soldaten, die ergens door de Franschen waren gevangengenomen, ik geloof op Mauritius, ten slotte dienst namen bij den vijand en alzoo eindelijk in Britsche handen vielen. Die ondergingen toen (dat is dus twee eeuwen na den Ambonschen moord) de doodstraf als landverraders op de in Engeland gebruikelijke wijze aldus: Opgehangen; nog levend afgesneden; op eene bank gesmeten; de buik opengereten; de ingewanden daaruit gerukt en voor de oogen van den nog steeds levenden delinquent verbrand; daarna het lichaam in vier stukken gehakt en opgehangen en de kop op eene pen gezet. Dit was Britsch recht in zake landverraad en dus volkomen .correct. De pijniging bij een proces in zake landverraad, tweehonderd jaar vroeger, was geen Britsch recht — en dus een schandaal, waarover zij nog altijd niet uitgepraat zijn. Ambon zagen wij (§ 20) in 1610 een aantal Europeesche vrouwen aanlanden, die zich voor vijf jaar verbonden hadden. Deze dames plachten eene arak- of sagoeweerkroeg op te zetten, zich te bedrinken, te vloeken, te kijven, te plukharen en in het algemeen zooveel schandaal te geven, dat zij in 1617 allen tegelijk naar Poeloe Ai werden gezonden om voor de Compagnie muskaatnoten te plukken. Coen stuurde er toen eene partij naar Holland terug. In 1633 stelde de Gouverneur van Ambon wederom voor, om alle burgers uit zijn ressort te verwijderen als volkomen onnut voor de Compagnie. De Bandasche burgerij wordt in 1622 kortweg betiteld als „onse droncken Neerlanders". Die op Mauritius bestond in 1640 voor een deel evenzoo uit kroegbazen. Van den landbouw moesten de „vrijlieden" daar al even weinig hebben als de meeste boeren aan de Kaap, waarvan een gedeelte wegens leegloopen en totale onbruikbaarheid al spoedig verwijderd werd. Van Riebeeck's opvolger noemde het meerendeel der Kaapsche burgers „versopene, luije, lompe vlegels". Onze kolonisten in Brazilië, in Suriname, in Noord-Amerika waren geen haar beter; de laafsten vormden inderdaad eene schreeuwende tegenstelling tot de in hunne nabijheid gevestigde Engelsche Puriteinen, die voor het behoud hunner geloofsvrijheid waren uitgeweken, streng christelijk leefden en voortdurend toenamen in welvaart, terwijl de onzen meerendeels in luiheid en dronkenschap vergingen. §im. Waar dus dit verschijnsel zoo algemeen was, moest de reden wat beneden het oppervlak liggen. Wij gelooven niet ver van den juisten weg te zijn, als wij de grondoorzaak in het Nederlandsche volkskarakter zoeken, in zijne nuchterheid en aangeboren afkeer van avonturen, in zijne vrijheidsliefde en hekel aan dwang, in zijn trek tot handel en koopmanschap, en ook wel een groot beetje in zijn behagen in den „Dietschen dronck". Het is waar dat de liefde voor handel en zeevaart in onzen bloeitijd den afkeer van avonturen schitterend overwon, maar die afkeer herwon het terrein, als het geen varen doch eene nederzetting in dat vreemde land der palmen betrof. Dan was het eenige doel, zoo spoedig mogelijk wat bij elkaar te schrapen en naar het Vaderland terug te gaan. De klacht keert dan ook te Batavia telkens terug, dat men de burgers daar niet kan houden; ze hunkeren naar Nederland, ook omdat in Indië aan geen behoorlijk huwelijk te denken is. §101. En wat nu de Nederlandsche vrijheidsliefde betreft, deze moest al van aanvang af een onbesproken man, die het niet absoluut behoefde, afschrikken van den dienst der Compagnie met zijne knellende banden en zijne bijna slaafsche afhankelijkheid van den wil der meerderen, zonder wier toestemming en medewerking hij zelfs zijn vaderland nooit zou terugzien. Enkele uitzonderingen daargelaten, bestond de burgerij uit gewezen Compagniesdienaren, meest soldaten en matrozen, die hun verband uitgediend en hun vrijbrief gekregen hadden, na jaren lang onderworpen geweest te zijn aan eene bij uitstek harde tucht. Wie aan die tucht niet had kunnen wennen en daarom den dienst had verlaten, was echter niet zelden moreel een zwakkeling, want in het begin der 17e eeuw was de kans op promotie verre van slecht; de hoogste ambten werden bekleed door mannen van laag komaf, weinig opleiding en § io2. soms een duister verleden. Zooals Coen eens erkende, een fatsoenlijk, eerlijk, werkzaam man hoefde niet naar Indië te varen; die kon in Europa wel terecht. Wat derhalve naar Indië trok, was voor de meerderheid geenszins de bloem onzer natie, ook al omdat het monopolie der Compagnie tegen den geest en de gewoonten van ons volk streed. Want als men in dienst eener gewone reederij bijvb. naar de Oostzee voer, deelde men voor een klein partje in de lading; bij de Compagnie had de matroos alleen in zoover bij schip en lading belang, dat hij zijne verdiende gage verloor, als het schip te gronde ging. Ieder Nederlander vond handeldrijven zijne eigenlijke roeping — de Compagnie wilde echter alléén handelen en stond zelfs niet toe, dat haar volk op de terugreis wat porcelein of Japansch lakwerk meenam voor vrienden in Europa. Dit gebeurde uiteraard toch, want de natuur laat zich niet dwingen en wanneer de gansche wereld overtuigd is van de onredelijkheid eener wetsbepaling, dan is het niet mogelijk die toe te passen. Maar de liefde voor de Compagnie en de lust om naar Indië te varen konden er niet bij winnen, wanneer alleen langs sluikwegen voldaan kon worden aan den aangeboren lust voor den handel en het natuurlijk verlangen naar winst bij eene zoo verre reis. Vandaar de geringe trek naar de Oost, behalve bij hen, voor wie Holland te benauwd was geworden, menschen met een vonnis boven het hoofd of een brandmerk op den rug of wat héél veel schrapjes op den kerfstok. De Regeering zelve kenschetste in een plakkaat van 1622 haar „eijgen volk" als voor „de meeste part van de vilste en slechtste soort". 103. Was er nu voor zulke personen geene toekomst in Indië? Kon met dit materiaal geen koloniaal staatsgebouw worden opgetrokken? Welzeker kon dat. New South Wales is uit eene Engelsche boevenkolonie binnen korten tijd opgebloeid, heeft de rotheid zijner wortels en zijne algemeene vunzigheid van lieverlede overwonnen en staat sedert lang daar als een voorbeeld van welvaart en frisschen ondernemingsgeest. Iets dergelijks had wellicht op Java in de 17e eeuw het geval kunnen zijn, wanneer aan de burgerij de weg tot welvaart was opengesteld, evenals later aan die boeven van Botany Bay en Port Jackson. Maar welvaart beduidde op Java handeldrijven en de Compagnie wilde niet dat men handel dreef; zij zou dat alléén doen. Wie buiten haar om handelde, was dus veeltijds een sluiker en als hij rijk werd, was dat door sluikerij en bij oogluiking. 104. Bovendien — de gestraften in New South Wales konden niet weg vóór hun tijd om was, terwijl de Bataviasche vrijlieden het land waar de peper groeit vaarwel zeiden, zoodra hun buidel zich begon te ronden. Wie kon het ook als vrije Nederlander uithouden, om eeuwig gereglementeerd en op de vingers getikt te worden? En eindelijk — in New South Wales waren ook vrouwelijke veroordeelden in menigte, maar de Compagnie nam enkel mannen in diénst; voerde zij een echtpaar over, dan was dit bij uitzondering. Wij zijn hiermede echter de dagen van Coen wat vooruitgestreefd, want bovenstaand overzicht omvat in vogelvlucht de geschiedenis der Bataviasche burgerij gedurende den ganschen Compagniestijd, natuurlijk met vele uitzonderingen. § 105. De groote voorstander van Europeesche kolonisatie is Coen geweest. AI in 1614 had hij aangedrongen op het „planten van huijsgesinnen" te Jacatra en na de verovering dier plaats verleende hij vele vrijbrieven aan personen, wier verband bij de Compagnie was afgeloopen, kocht slavinnen op en schreef herhaaldelijk naar Holland over de uitzending van weesjongens en vooral weesmeisjes, die in het vreemde land zouden opgroeien, zich daar thuis voelen, later onderling trouwen en er zouden blijven. Als voornaamste doel dezer kolonisatie zweefde hem steeds voor den geest de vermindering der garnizoenen en vervanging daarvan door eene gewapende burgerij, die altoos bij de hand zou zijn, ook al werd de uitzending van volk uit Nederland gestremd. Maar overigens is zijne opvatting niet steeds dezelfde gebleven. Er is onderscheid te maken tusschen zijn eerste bestuur en zijn tweede, na zijn terugkeer uit Nederland, waar hij van nabij den zeer slechten financieelen staat der Compagnie had leeren kennen en de volstrekte noodzakelijkheid van bezuiniging en beter beheer. §io6. Want terwijl hij in October 1620 blakend van geestdrift en van trots op de uitkomsten zijner werkzaamheid, naar Holland had geschreven: breidt toch uwen handel uit, stoort . u aan geen geschreeuw om dividenden en vermindering van onkosten! draait in 1623 zijn advies aan het Opperbestuur uitsluitend om de vermeerdering dierzelfde dividenden, en het moet erkend, dat de geestdrift van 1620 niet alleen veel frisscher aandoet, doch dat het hem in 1623 maar half gelukt om de middelen tot bezuiniging en in verband daarmee een praktischen weg tot kolonisatie aan te wijzen. §107. De wenschelijkheid eener kolonie was duidelijk genoeg. r Behalve vermindering van garnizoenen zou immers ook belastingheffing de onkosten der Compagnie doen dalen en de aankweeking van voedingsmiddelen het niet langer noodig maken om die van overzee aan te voeren. De mogelijkheid eener kolonie daarentegen was lang niet duidelijk, ook aan Coen niet. Zij draaide voornamelijk om de middelen van bestaan der burgerij, of liever het middel van bestaan, den handel in Indië. En nu klonk het wel heel goed, wanneer Coen schreef dat de burgerij goedkooper kon varen dan de Compagnie, dat hare vaart en handel die van concurreerende steden als Goa, Malaka en Bantam zou doen opdrogen, doch het was slechts ten deele juist. Want niet enkel moest de burgerhandel al zijne scheepsbehoeften enz. zeer'duur inslaan bij de Compagnie zelve, dikwijls ook volk van haar leenen, maar het was de vraag of hij zou kunnen concurreeren tegen dien der Portugeezen. Immers de Portugeezen kenden wel een monopolie der Kroon in enkele bepaalde artikelen en een stelsel van tollen en licenten, maar overigens was bij hen de burgerhandel in Indië volkomen vrij, in het bizonder de kleedenhandel, dat is die in Hindostansche weefsels. Met goedkoope „cleedjens" kon de Portugees overal den Nederlander §108. het hoofd bieden. En nu blijkt, dat het Opperbestuur en Coen weliswaar jaren achtereen gecoquetteerd hebben met den vrijen kleedenhandel, zonder welken nergens in Indië eene burgerij bestaan kon, en dat ook soms die vrije handel schijnbaar is toegestaan geworden — maar dat de vergunning daartoe steeds beperkt werd door de noodlottige reserve, dat een reglement voor dien burgerhandel zou worden opgesteld. Met andere woorden: men was wel geneigd om de minwaardige soorten „cleedjens" aan den handel der burgerij over te laten, doch voor en na moesten de groote profijten aan de Compagnie blijven en de vrijheid, welke men bereid was te verleenen, bleef altijd afhankelijk van de willekeur der Regeering. Dit voorbehoud, dat de Regeering nooit langer gebonden bleef dan haar goeddacht, dat zij te aller ure in hoogste instantie elke gemaakte bepaling, elk aangenomen V systeem, kon veranderen of afschaffen, heeft den burgerhandel § los. van den beginne af gefnuikt. Coen zelf heeft zich nooit kunnen verheffen boven een „gereglementeerden" burgerhandel, omdat die Indische kleedenhandel bij het Opperbestuur nu eenmaal voor onmisbaar gold x). Bovendien, de burgers zeiven dwongen de Regeering tot eene scherpe controle op hun doen. Als het anker was geheschen en zij het dek onder hunne voeten en de open zee om zich heen hadden, kwam vaak iets atavistisch over hen, iets Viking- en Watergeusachtigs: ze bedreven allerlei baldadigheden en zeerooverij onder de Prinsenvlag, maakten daardoor den Hollandschen naam stinkend en bedierven niet zelden den regelmatigen handel der Compagnie, die duurder voer en dus ook hooger prijzen vroeg. Coen is driekwart jaar na zijne terugkomst moeten eindigen met bij plakkaat den vrijen burgerhandel op de kust van Cormandel en den kleedenhandel naar de Molukken te verbieden. § 110. Ook zijne verdere plannen in verband met kolonisatie waren noch logisch noch uitvoerbaar. Zoo wilde hij in 1623 „eenighe goede aensienlijcke huijsgesinnen" bewegen om naar Indië te gaan, teneinde de kern te vormen van eene meer achtenswaardige burgerij dan de „tappers ende dronckaerts", die thans Batavia ontsierden. Zelfs stond hem eene „groote menichte" van „goede eerlijke luijden met goed capitael" voor den geest, als aanstaande bevolking zijner vesting. Maar als men nu vraagt: Welke zekerheid bood hij aan die „goede eerlijcke luijden" dat zij behoorlijk zouden worden behandeld 1). Het is een feit, dat Coen den 31 Jan. 1623 aan de burgerij den vrijen handel op Cormandel toestond, dus den handel in „kleedjes". Maar den dag daarna trad hij af. Daarom is deze Resolutie, welker uitvoering hij op anderen schoof, kwalijk als eene regeeringsdaad van hem te beschouwen. Daarop ging Coen in Nederland den vrijen burgerhandel bepleiten, doch gebonden aan een reglement en met verplichte levering aan de Compagnie van alle geschikte artikelen „tot zekeren civielen prijs, minder als tegenwoordig, indien het de Compagnie van nood sal hebben." Eene complete parodie derhalve van vrijen handel. en met hun „goed capitael" hun fortuin konden maken? dan is het antwoord: Niet de minste. Zij hadden zich met gebonden handen aan de Compagnie over te leveren en af te wachten wat de Heeren dan over hen zouden beschikken. Zij konden zelfs niet correspondeeren met hunne vrienden in Holland, veel min daarheen teruggaan, tegen den zin der §1x1. Regeering. Coen had een zeer vaag plan om hen plantagebouw te laten drijven met slaven, maar zeer terecht wierp een opposant hem tegemoet, dat geen fatsoenlijk man naar Indië zou willen varen om als „beul ende guardiaen van een cudde slaven" op te treden. Bovendien was aan landbouw op eenigszins ruime schaal in Coen's tijd niet te denken. Reeds de onveiligheid door tijgers en „moeskoppers" 1), dat zijn rondzwervende Inlanders, meest Jacatranen en Bantammers, die met pijl en boog en ander geweer in de bosschen loerden of zij een der onzen konden bespringen en den kop of tenminste de ooren afsnijden, maakte dien onmogelijk. En als Coen er over sprak om aan die overgekomen gezinnen een bestaan te bezorgen uit vischvangst, handwerken en nering, dan stapte hij heen over het lastige feit, dat in dit opzicht bijna geene concurrentie tegen Inlanders en Chineezen mogelijk was en dat men voor een dergelijk bestaan toch waarlijk niet met zijn geld naar de Oost zou willen varen. §112. Alles wat Coen dan ook over kolonisatie heeft geschreven en voorgesteld, tornt hopeloos op tegen het feit, dat eene monopoliseerende handelsvereeniging, en wel eene handelsvereniging die in alles handelt, in brandewijn even goed als in stofgoud, in muskaatnoten en in roggevellen, in duivelsdrek en in rozenwater, in kaas en in scheepsankers, dat zulk eene handelsvereeniging eenvoudig geen enkel concurrent zal dulden, zoolang zij de macht heeft en zoolang haar bedrijf winst oplevert. De eenige kans, welke de concurrentie heeft, is wanneer de monopolist onmachtig fs haar te weren, ook nadat hij haar binnen zijn gebied voor sluikhandel heeft 1). Kan dit woord, samenhangen met het Engelsche mosstrooper? verklaard, of wanneer hij een artikel loslaat, waarop hij verlies blijkt te lijden. Coen heeft dit natuurlijk beter' geweten dan wie ook, en daarom is het haast aandoenlijk te zien, hoe hij tegen beter weten in wat van de kolonisatie poogde terecht te brengen. §113. Zoo is het ook met zijne pogingen om het moreel peil der bevolking zijner stad wat te verheffen. Dronkenschap was veel te algemeen, dan dat hij er wat tegen kon doen. Men kon even goed de ekster verbieden te hippelen, zei Coen, als den matroos om zich te bedrinken. Het gewone scheldwoord van den soberen Portugees voor den Hollander was: borrachao, zuiplap, en ook Coen vermeldt zijne burgerij van Batavia terloops als „de vrije bouratios". Weken achtereen kon het volk, en zelfs de officieren, in de kroeg omhangen. Als gevolg daarvan was vechten met vuisten, met messen, met • „bloote degens" schering en inslag; de vrouwen deden daar braaf aan mee. Trof de politie dronken menschen op straat, dan konden zij in het openbaar in het blok worden gezet tot spot van Inlanders en Chineezen. § 114. Maar dronkenschap was te zeer eene nationale gewoonte, dan dat men daarvan den „vloeck des Heeren" over zijn uitverkoren volk verwachten zou, zooals van het concubinaat, dat tegen elke Hollandsche zede streed en toch zoo algemeen was. Men had geene Hollandsche vrouwen, wilde met geene inlandsche trouwen en leefde met eene slavin, en als dan de gevolgen dier samenleving zich aan den horizont afteekenden, verkocht men de meid en nam eene andere. Tegen dit schandaal richtte zich Coen's felste toorn; aan concubinaat moest en zou een eind komen, en evenzoo aan buitenissigheden van Christenvrouwen. Wij lazen zelfs een vonnis van 1621, waarbij de vrouw van een Nederlander, die met een Mahumetist (dat maakte de zaak véél erger) conversatie had gehad, veroordeeld wordt om in een zak gestopt en verdronken te worden, compleet op de romantische wijze der seraildames van Stamboel. Ook Saartje Specx zou den zak ingegaan wezen, als de Fiscaal zijn zin had gehad. § ii5. In het gebrek aan vrouwen had Coen gaarne voorzien door weesmeisjes, maar het Opperbestuur schijnt deze lammeren toch te goed te hebben gevonden voor de wolven aan de overzij en zond behalve getrouwde vrouwen maar Compagniesdochters uit. Een paar handteekeningen op onze photo J 5 zijn van zulke vrije vrijsters. Trijntge Hendricx van Bennebroek, Lijsebet Cornelis, Mari Jacops, die in het Lidmatenboek der Hervormde Kerk hare namen zetten op dezelfde bladzij als Jacobus Bontius en Coen's jonggetrouwde Eva Ment met hare zuster Lijsbet, die wat later met den Raad van Indië Pieter Vlack huwde, zijn ongetwijfeld Compagniesdochters. Deze hupsche Amazonen, die met een hoed met pluimen aan wal hipten, vormden eene soort légion étrangère. We vinden er eene uit Krakau, eene uit Brugge en vele (evenals aan de Kaap) uit allerlei Duitsche steden, maar het gros was zuiver Hollandsch. Niet zelden deden ze een goed huwelijk. Volgens Valentijn, die het weten kon, werd er eentje de mama van den G.-G. van Outhoorn. Vermoedelijk viel de herhaalde uitzending van zulke kwieke juffers niet precies in Coen's puriteinschen smaak, die al eens naar Holland gebromd had, dat men in Indië van die soort behoorlijk voorzien was. Uit een statistisch oogpunt was bovendien de uitzending van Europeesche vrouwen niet aan te bevelen, omdat zij de vaderlandsche zede volgden om de kindertjes te bakeren, hetgeen in de tropen met kindermoord gelijkstond. Maar er kwam toch wel eens een flink en pootig wijf over, zooals dat van Seijger van Rechteren, dan Bandaschen catechiseermeester, dat zelfs een handje (en wat voor handje!) hielp bij het inhalen van vischnetten. §116. Men neme echter ook dit in aanmerking (en wij zouden het in 't vervolg van ons Gedenkboek nu en dan wenschen te herhalen), dat het meest luidruchtige deel eener bevolking geen zuiveren maatstaf vormt voor het karakter van het geheel, en dat de rustige en onbesproken ingezetenen van Batavia veelal onopgemerkt blijven, eenvoudig omdat zij geene aanleiding gaven tot eene klacht of vervolging of jammergekrijsch. Maar zij waren er wel degelijk. §117. Wanneer Coen in 1627 zijn jonge vrouwtje, hare zuster en broer meeneemt naar Indië, is dit een bewijs dat te Batavia toch eenig beschaafd verkeer moest zijn. Zoo nam Specx een paar jaar later zijne vrouw en hare zusters mee, die familie waren van den vroegeren Raadpensionaris Paulus Buijs; de Raad-Extraordinair van Indië Jeremias de Meester kwam met zijn gansche gezin, de G.-G. Brouwer, gewezen Bewindhebber der Compagnie, met zijne vrouw, een dochtertje en twee dienstmaagden. Vooral tijdens het tweede bestuur van Coen verbeterde te Batavia de toon belangrijk, en, wat men in deze uit het moeras gaandeweg oprijzende stad allerminst zou verwachten, ook de wetenschap en zelfs de dicht- en schilderkunst vonden er beoefening. De dichtkunst in den middeleeuwschen vorm van een Rijmbijbel, door Magister Constantinus Citharaeus vervaardigd en in 1630 te Amsterdam gedrukt, de schilderkunst door Adriaan Minten, die ook de platen teekende bij Bontius' Exotica *), de wetenschap in Bontius' kostelijk werk De Medicina Indorum, dat eene eereplaats inneemt in de geschiedenis van de leer der tropische ziekten. §ii8. Jacobus Bontius zou tot sieraad hebben gestrekt van elke stad in Europa. Van goede Leidsche familie, eerst gepromoveerd in de letteren, daarna in de medicijnen, had hij op Coen's roepstem dezen naar Indië begeleid. Zijne vrouw overleed reeds vóór de Kaap was bereikt, zijne tweede vrouw en hare zuster een paar jaar later, een zoon eveneens en hij zelf vier jaar nadat hij te Batavia was aangekomen. In die vier jaar werd bovendien zijne werkzaamheid herhaaldelijk door langdurige ziekteperioden onderbroken, en toch heeft hij niet 1). Hij was de zoon van Bontius' nicht (cognata) Anna Screvelius en werd 1631 wegens wangedrag teruggezonden. Denkelijk heeft hij de schilderij van Batavia in vogelvlucht anno 1627 vervaardigd, waarvan hierboven werd gesproken ( § 81; 82). Oud Batavia 5 enkel veel gedaan voor eene betere stedelijke hygiëne (schoonhouden van straten, zorg voor goten, waterafvoer en dergelijke), maar ook de bouwstoffen verzameld en bewerkt voor zijne hooggeprezen Medicina Indorum en een paar andere werkjes o.a. over dieren en planten. Hij had eene uitgezochte bibliotheek van 2.000 deelen meegebracht *) en, wat beter was, een merkwaardig helderen blik op zijne omgeving, zoodat bijv. zijn oordeel omtrent den Inlander lijnrecht tegenover dat van Coen staat, volgens wien nu' eenmaal niets aan dezen deugde. Zoo ook wat zijn vak betrof. Hij moest niets hebben van de toenmaals zoo geliefde drankjes, waar twintig of meer ingredienten ingingen, die elk hunne bepaalde bestemming hadden. Zelfs gaat hij zoover te zeggen: „Het is de waarachtige waarheid, dat ik me liever aan eene inlandsche doekoen zou toevertrouwen dan aan een of ander doctoralen wijsneus, die zijne geleerdheid enkel uit boeken heeft". Dit alles natuurlijk in het Latijn, voortdurend verlevendigd door aanhalingen uit zijne oude dichters en hier en daar met eigengemaakte Latijnsche versjes. Het valt moeielijk, zich Bontius voor te stellen in die omgeving, 's nachts bij een lampje met klapperolie bezig met op zijne vingers Latijnsche versvoeten te tellen, terwijl op straat dronken matrozen met messen vechten en dicht buiten de halfvoltooide wallen tijgeYgebrul wordt gehoord. Of wel Bontius botaniseerend en disputeerend met zijn Schotschen vriend Andries Duraeus, den Opperchirurgijn en Hoofd van den Medicinalen Winkel, die hem wel 25 jaar overleefde maar het nooit gebracht heeft tot 100 gulden traktement, terwijl Bontius al spoedig de klisteerspuit had verwisseld tegen de pen en Advocaat-Fiscaal was geworden. Ziehier een botanisch quatrain van den nieuw- 1). Bontius was dus naar Batavia gegaan met de bedoeling om zich daar in te richten, er voor lang te blijven. Maar reeds 3 Febr. 1631 wil hij terug naar Holland. Denkelijk vielen de ontberingen van Batavia hem niet mee. Misschien had Coen hem den toestand wat al te gunstig voorgesteld. bakken rechtsgeleerde op het Indische Kruidje-roer-me-niet. Met des te grooter behagen vertalen wij dit voor onzen lezer, omdat daarin een onverwachte lof wordt toegezwaaid aan een hoogstaand corps, dat ten onrechte bijna alleen wordt gewaardeerd als het komisch element eener ietwat duffe samenleving. Aan het Kruidje-roer-me-niet. Waarom zoo schuw en zoo bang? Of ben je 'n een zusje van Daphne, Die, voor Apollo gevlucht, zich veranderd zag in een laurierboom? Niet zoo bedeesd, lieve kind! want we hebben hier onze POLITIE En te Batavia hoeft voor een man geene Daphne te beven. §120. Naast Bontius verdient vermelding zijn vriend en stadgenoot Justus Heurnius, een professorszoon, die eerst in de medicijnen was gepromoveerd, daarna reizen deed en vervolgens in de theologie studeerde, Predikant werd en naar Indië ging uit eene werkelijke roeping tot de bekeering der Heidenen, de eenfge wezenlijke zendeling uit roeping, die ooit in den Compagniestijd te Batavia is geland. Voor het oogenblik trekt het meest onze aandacht h-et NederlandschLatijnsch-Chineesch woordenboek, dat Heurnius in Coen's tijd fabriceerde met behulp van een Chinees, die op een der paterscholen te Macao Latijn had geleerd. Wat nog meer opmerking verdient, reeds in 1624 overwoog de Kerkeraad een plan tot oprichting eener drukkerij, Er waren toen al drukletters voorhanden, maar geene zetters. De Carpentier schonk aan de Kerk eene bibliotheek. Waarlijk — er was eene gezonde kern in dat oudste Batavia. §121. Evenals in het Vaderland, moest hier de leiding der gemeente behalve van de Overheid ook van de Kerk komen. De tijd was nog lang niet geboren, dat de burgerij zelve, buiten Overheid en Kerk om, hare hoogere belangen zou weten te behartigen. Van den aanvang af had de Compagnie in zooverre voor die hoogere belangen gezorgd, dat zij Krankbezoekers en daarna ook Predikanten had uitgezonden en scholen en kerken gebouwd. Zooals wij zagen, bestond er reeds vóór het beleg van 1619 te Jacatra eene school. De eerste Predikant, Adriaen Jacobsz Hulsebos, zat in den raad van het belegerde fort. §122. Het begin eener Bataviasche kerkorde ging (wat de aandacht verdient, als kenschetsend voor den vrijen geest dier dagen, in tegenstelling tot later) niet van de Regeering uit maar van Hulsebos, die den 14 Jan. 1620 op zijne studeerkamer vergaderde met den Proponent Jacob Anthonisz Dubbeltrijck en de Krankbezoekers Johannes Bloem, Cornelis Maes en Cornelis Lubbertz. Tot dusver was enkel gepreekt, zonder meer. De vergadering besloot echter, bijwege eener remonstrantie aan de Regeering voor te stellen, ook een Maleischen dienst te openen, Ouderlingen te benoemen om met de godgeleerden een Kerkeraad te vormen, de Zondagsrust te verordenen, het huwelijk te doen voorafgaan door de afkondiging van geboden, en het Avondmaal te vieren. Dit alles werd reeds den volgenden dag toegestaan, behalve de instelling van een Kerkeraad. Daarna bleef de zaak bijna een jaar ■ lang slepen. Eerst 15 Dec. 1620 had eene tweede vergadering plaats tot vaststelling van een reglement voor de viering van het Avondmaal. Den 2 Jan. 1621 benoemde de Regeering twee Ouderlingen en den 21 en had de eerste zitting van den Bataviaschen Kerkeraad plaats (zie onze photo J 2 der toen genomen resolutie). Den 4 Febr. werden ook twee Diakenen aangewezen voor het beheer der armengelden. Dezen maakten §123. destijds deel uit van den Kerkeraad. Vandaar dat in die vergadering allerlei zaken werden behandeld, die het dagelijksch leven der burgerij raakten. De een had geld noodig, dat de Kerkeraad hem dan tegen enorm hooge rente leende (het geld was schaarsch en duur), de ander moest op andere wijze worden geholpen, klachten moesten worden onderzocht, twisten bijgelegd vóór men ten Avondmaal opging, liederlijke sujetten vermaand en bestraft, schoolmeesters geëxamineerd, weduwen getroost, zieken verzorgd, weezen onder dak gebracht en wat dies meer zij. Dientengevolge zijn de oude papieren van den Bataviaschen Kerkeraad van veel hooger waarde, dan men uit de dorre extracten, welke Valentijn en andere dominé's daaruit hebben gepubliceerd, zou vermoeden. Zoo duikt daarin de vermakelijke figuur van bovenvermelden Proponent of Predikant Dubbeltrijck op, die zijn troost voor een ongelukkig huwelijk (Coen had hem indertijd naar Bali gezonden „om daer sijn portuer te soecken") in de flesch vond en toen (dat was in 1626) voor den Kerkeraad werd gedaagd om berispt te worden; maar „hij ontkenden het meest alles, ende indien hij door den dranck sich ergens inne misloopen hadde, seijde daervan de oorsaecke geweest te zijn, omdat men hem overal den dranck onthielde ende gheen vrijheijt en gaff deselve nae sijn appetijt ende tot nootdruft te gebruijcken". Wie denkt daarbij niet aan Sarah Gamp, de vermakelijke verpleegster uit Martin Chuzzlewit? „Leave the bottle on the chimley-piece", zei Sarah, „and don 't ask me to take none, but let me put my lips to it when 1 am so dispoged, and then I will do what 1 am engaged to do". §124. Men moge in het algemeen de pogingen der Bataviasche Predikanten waardeeren, om uit onbehouwen materialen eene Christengemeente op te bouwen, maar eene levenstaak heeft nagenoeg niemand hunner hier gezocht. In dat opzicht konden zij in geene vergelijking treden met de Portugeesche paters in de Molukken, wier nooit slapende ijver voor hunne gemeente smartelijk werd gemist na hunne verdrijving, en die in de herinnering hunner vroegere discipelen lang in eere bleven. Hulsebos, die in 1621 de Kerk hielp stichten, zou het volgend jaar reeds naar zijne vrouw in Holland zijn gegaan, als hij niet verdronken was. Sebastiaan Danckaerts, die óók zijne verdiensten had voor de beoefening van het Maleisch, ging inderdaad tijdelijk terug, maar liet hier zijne betere helft, die bezig was aan het vullen van eene reuzenkous. Het klonk natuurlijk wel wat raar, dat de domineesvrouw zulk eene drukke negotie dreef, maar we hebben het noodig, zei Bastiaan, want onze huishouding telt veertien personen en het is hier duur leven: eene kan wijn kost zes schellingen, een kwart pond boter een halven Reaal; „indien een timmerman ofte metselaer gebruijcken, moeten hem een Reaal van achten nevens de dranck 's daechs geven". § 125. Dat was einde 1629 — nog steeds die enorm hooge dagloonen van tien jaar eerder, want een of twee Realen was evenveel als de Kerkeraad per maand placht uit te keeren bijvb. voor onderstand eener weduwe, twee Realen was de huishuur per maand van een Krankbezoeker. Een werkman met een Reaal per dag en den drank vrij, had 60 a 70 gulden per maand (de Zondagen niet meegeteld), een Predikant evenveel plus den kost. En dan vraagt men: Hoe was het in vredesnaam mogelijk, om bij zulk een loonstandaard binnen enkele jaren de talrijke steenen huizen van twee verdiepingen te bouwen, die men op de merkwaardige vogelvluchtschilderij van Batavia in October 1627 ziet, en wie wóónden in die huizen? Dit zijn volkomen Hollandsche huizen met trapgevel (§ 1075), niet zelden met een tuin er achter met bloemperken. Het eenige onhollandsche is de „uitsteker", dat is het vooruitspringend dak als luifel tegen zon en regen. Soms heeft de bovenver- §126. dieping een balcon. Nu is het waar, dat Bontius spreekt van de ongezonde gewoonte om eene vochtige benedenverdieping te bewonen; deze kende dus te Batavia huizen met eene verdieping. Maar als men eens naast deze schilderij van Batavia in 1627 de authentieke afbeelding legt van het oude Portugeesche kasteel op Ambon, door Matelief in 1607 geschetst (zie onze photo M 6), een kasteel met een muur van kalisteenen, met eene galerij, gedragen door ruw bekapte balken, een dak van idjoek, op de nok saamgehouden met aaneengebonden takken — dan voelt men een zeer onaangenamen twijfel opkomen aan de betrouwbaarheid der Bataviasche schilderij. Die twijfel wordt versterkt door het feit, dat daarop geene enkele woning iets eigenaardig Cfiineesch vertoont, en toch waren er al vermogende Chineezen en Beeckman's schilderij van een dertig jaar later vertoont Chineesche woningen van precies dezelfde soort die er te Batavia nog heden wel is, doch waarvan, als gezegd, niets te bespeuren valt op de §127. schilderij van 1627. In 1620 waren de burgerhuizen meest van bamboe en atap; in 1622 wordt omtrent de „huijsen ende hutten", die de Prinsen- en Heerenstraat vormen, gezegd: „De lieden woonen soo dicht op den anderen dat het onge- loofflick is Sommige Nederlantsche borgers hebben re- delicke huijsen beginnen te maecken"; in 1626 wil Ds. Georgius Candidius niet te Batavia blijven, omdat hij hier „geen bequaem logijs connede vinden"; in 1629 wordt een Predikant ondergebracht in een huis der Diaconie, omdat er geen ander is — terwijl toch de Compagniesdienaren grootendeels binnen het Kasteel woonden, zoodat bij de schilderij van 1627 juist een der eerste vragen is: Wie wóónden eigenlijk in al die steenen huizen? Wie kon zulk een bouw betalen? § 128. Maar iemands middelen van bestaan hadden in OudBatavia altijd wat raadselachtigs. Zoo zou men niet licht vermoeden, dat bovenvermelde dominé Danckaerts een der grootste huizenbezitters van Batavia was. In 1629 schrijft hij, dat hij een huis had gekocht voor meer dan 5.000 Realen, dat nog niet eens af was en een atap dak droeg; hij had het voltooid en er glazen ruiten in gezet „dat seer raer is in de oogen der inlanders hier frequenterende, die se dickwijlen daeromme besoecken"; zijne „middeltjes", die zijne vrouw in Indië had bijeengebracht, bestonden „meest alle in huijsinghen ende erven, waervan sij eenighe van de gront aff heeft opgehaelt". Hij bezat ook een grooten klappertuin bij de Engelsche loge. Maar Sebastiaan had een beetje te zwaar gespeculeerd, want toen hij wilde repatrieeren, kon hij zijne vastigheden niet kwijt raken, moest jaren lang op gegadigden blijven wachten en overleed te Batavia. §129. De leefwijze was in de dagen van Coen uiterst eenvoudig. Hard werken (het ambachtsvolk werkte van 6 tot 6, met twee uur schofttijd) met zeer sobere voeding en weinig loon was voor Compagniesdienaren de regel. De ongehuwde civiele ambtenaren behalve de allerhoogste (de Gouverneur-Generaal en zijne Raden) aten aan eene gemeenschappelijke tafel binnen het Kasteel; de gehuwden kregen „kostgeld" en aten thuis. Die gemeene tafel werd echter zoo slecht verzorgd, dat in 1622 het kostgeld tot eene algemeene instelling werd gemaakt. De Opperkooplieden kregen voortaan per maand 12 Realen en 7 kannen Spaanschen wijn „alsser is, en anders niet , dus hunne complete voeding werd berekend op nog geen gulden per dag, en de Regeering zei dat dit genoeg §m was. Onder de verplichtingen, waartoe degenen zich verbonden, die van de Compagnie land in leen ontvingen, behoorde soms de levering van vruchten en toewak voor de tafel van de Heeren der Regeering. Deze toewak, het bloemkolfsap van den klapperpalm, was een ongezonde drank, waarvan de verkoop later herhaaldelijk verboden is. In plaats van vleesch werd veel wild gebruikt. De Gouverneur-Generaal had destijds en nog veel later een vasten „wildschut" om zijne tafel te voorzien. Soms trok hij zelf op de jacht. Een ooggetuige vertelt, hoe Coen in 1628 met 50 man een krokodil ging vangen, die ergens in de gracht zat, en hoe de hellebardiers, zijne lijftrawanten, hunne wapens krom prikten tegen de schalige huid van dit monster, hoe het eindelijk werd overmand, „en 's middags wierd er van gekoockt, dat mede op de Generaels tafel wierde gebracht; leeck na kalfsvleijs en smaeckte wat na muskus, was goet om te eten". Een glaasje toewak, een krokodillebiefstuk, een dampende schotel katjang (dat was Van der Lijn's lievelingseten) — ziedaar het menu dat aan Coen's gasten werd voorgezet. Als de boter op was, at men brood met „olij"; dikwijls was er ook geen brood. En toch heerschte er eene zekere overdaad, vergeleken met Holland. In 1623 heet het: „Men eet in India geen oude ofte coude maer altijt warme ende versche gekoockte spijse; wil men buijten de comptoiren [dus buiten de gemeene tafel] gaen eeten bij de vrije luijden [als commensaal], daer valt §i3i. het seer costelijck". Maar om te begrijpen, met hoeveel ontbering de stichting van Batavia gepaard ging, moet men eens nagaan wat omtrent die der Kaapkolonie blijkt. Een der plagen van Kaapstad zijn steeds de harde windvlagen geweest, die plotseling losbreken, en de geweldige stofwolken, die dan ontstaan. Welnu, Van Riebeeck heeft in al den tijd, dien hij daar doorbracht, geene glazen ruiten in zijn huis gekregen; voor de vensteropeningen waren niets dan gordijntjes. Om het schaarsche vee te sparen, aten hij en de zijnen de eerste jaren enkel matrozenkost, vleesch dat wie weet hoe lang in de pekel had gestaan, en zelfs dezen schralen schotel verorberde hij niet in den familiekring maar aan de „gemeene tafel", waar dag aan dag allerlei ongure elementen naast de even bevallige als brave vrouw aanzaten, die hij de zijne mocht noemen. Hoe het te Batavia toeging, als in den westmoeson alles onderliep, heeft geen watersnoodpoëet beschreven, maar het zal een armoedig leventje zijn geweest. §132. Destijds, en nog veel later, vervulden echter in verhouding tot den algemeenen eenvoud iemands kleeren eene ietwat buitensporige plaats in zijn dagelijksch bestaan. Zoo schrijft de G.-G. Reijnst in 1615 aan zijn zwager in Holland om zes paar gekleurde zijden kousen, anderhalve el scharlaken voor eene broek, een zeemleeren wambuis „met goudt, silver ende sijde" en een gouden hoedband van 900 a 1000 gulden „want goude banden worden alhier bij de commisen, ondercommisen ende assistenten deurgaens [d.i. algemeen] gedragen". Nu bedenke men even, dat een assistent hoogstens een 20 gulden per maand trok en dat destijds 800 gulden het maandelijksch traktement van den Gouverneuï-Generaal was! Er viel dus nog al zoo iets te verdienen buiten iemands betrekking, als een klerk het bedrag van een paar jaar salaris op zijn hoed kon dragen. En zulke mededeelingen verklaren hoe dominé Valentijn, niet met schaamte maar met innig welbehagen, vertellen kan, dat de Gouverneur van Ambon hem bij de begrafenis van hoogstdeszelfs echtgenoote een nieuw pak kleeren cadeau deed, en ook hoe de Engelsche Agent te Bantam bij Speelman's optreding als Gouverneur-Generaal de stoutheid kon hebben om dezen een nieuwen hoed aan te bieden. §133. Coen voerde natuurlijk zekeren staat, want ,,'t schijnt de Indianen met een uijterlijck semblant gedient sijn". Tijdens het beleg van 1619 bezat hij al eene zilveren lampetkan, waaruit vóór het eten water over de handen werd gegoten in eene zilveren kom, eenig ander zilveren tafelgerei en dergelijke. Tot zijne staatsie behoorde in de eerste plaats een zonnescherm (§ 1292). Rijtuigen waren er niet, dus als men uitging was een pajoeng bepaald noodig en onder de Portugeezen was dit algemeen; zelfs wie te paard uitging, had bij hen een pajoengdrager achter zich „gaende langs der strate seer lancsaem ende met grooter hoochmoedicheijt". Behalve den „quitasoldraager" had Coen een „camerling", denzelfden Isacq Strijcker van Wesel, die op onze photo J 4 trouwt met eene Compagniesdochter. Deze gedistingueerde persoonlijkheid trok echter slechts 15 gulden per maand, niet eens genoeg om zich behoorlijk te kleeden. Verder werd Coen, als hij uitging, steeds voorafgegaan door 10 a 12 hellebardiers en gevolgd door 25 musketiers. Met deze staatsie ging hij 's avonds theedrinken bij zijn sobat, den Kaptein-Chinees Souw Bing Kong, gewoonlijk Bencon genoemd, die aan de zuidzij der Steenhouwersgracht woonde op den hoek der Prinsenstraat 1). §134. Wij zagen (§ 9; 35) dat al vóór onze komst Chineesche arakstokers te Jacatra zaten, dat schipper Watting destijds hun hoofd was en dat tijdens het beleg van 1619 een klein getal aangehaalde Chineezen binnen ons fort gelogeerd was. Toen na dat beleg de bouw van een nieuw kasteel en eene stad op den voorgrond kwam, werd het groote belang eener vermeerdering der Chineesche bevolking zóó levendig gevoeld, dat men terstond begon alle Chineezen van de jonken te lichten, die naar het geblokkeerde Bantam koers zetten, 1) In 1635 verkocht hij voor de enorme som van 7200 Realen dit huis, of liever dit op de schilderij van 1627 duidelijk zichtbare complex van woningen, dat van de Steenhouwersgracht tot de Qroenegracht liep en aan zijn noordkant van de Prinsenstraat tot de Tijgersgracht. Zijne handteekening staat op onze photo J 8. en hen met alle Javanen, die men kon oppakken, naar Batavia te zenden, om tegen betaling aan het Kasteel te arbeiden. Zoodra de Chineezen echter de enorm hooge loonen van Batavia in den neus kregen, begonnen zij uit de naastbij gelegen kustplaatsen, Bantam, Cheribon, Japara, vanzelf daarheen te trekken, zoodat hun aantal in October 1619 reeds §135. 400 bedroeg, in Juli 1620 al 800. Bencon werd tot hun „Overhooft" benoemd, met de bevoegdheid om geringe kwesties onder hen af te doen; zaken van meer belang moest hij aan de Regeering voorleggen. Toen het College van Schepenen werd opgericht, kreeg hij, en later nog een tweede Chinees, zitting in deze stedelijke rechtbank, doch slechts met adviseerende stem in Chineesche aangelegenheden. Vonnissen van Schepenen vertoonen nooit zijne handteekening. Het was hem daarbij natuurlijk niet om een traktementje te doen, maar om het prestige, dat deze betrekking hem zou verschaffen, welk prestige hem voortreffelijk te pas zou komen in zijne zaken, want hij was, evenals elk Chinees, zakenman, namelijk reeder, handelaar, bouw- en graafwerkaannemer, pachter als er wat te pachten viel en zelfs houder van een octrooi voor het gieten van looden munt. Uit onze photo J 3 van een vonnis tegen hem anno 1622 zal men zien, dat hij het met zijne middelen niet altijd zoo erg nauw nam: een beetje knijpen, een beetje vastzetten van tegenstribbelende landgenooten in het blok, behoorden zoo tot zijne manier van zaken doen, en in 1625 werd hem daarom de bevoegdheid tot het opleggen van lijfstraf ontnomen. Maar ontegenzeggelijk was hij een der verdienstelijkste mannen van Coen's Batavia. Zestien jaar is hij er Kapitein-Chinees geweest, daarop naar Formosa gegaan maar spoedig teruggekeerd en in 1644 alhier overleden. Men vindt zijn wit gepleisterd graf, het eenig tastbaar overblijfsel uit die dagen, aan de noordzij van den weg van Jacatra, op het punt waar deze een stompen hoek maakt (zie onze photo A 30). § 136. Van alle Gouverneurs-Generaal is Coen de man geweest, die het scherpst het belang der Chineezenimmigratie heeft begrepen: „Daer is geen volck die ons beter dan Chinesen dienen en soo licht als Chinesen te becomen sijn". Dit laatste doelt niet enkel op het feit, dat hoop op voordeel in staat is om hen alle ellende en gevaar te doen trotseeren en rusteloos te doen arbeiden op eene wijze, waarvan de Westerling geen begrip heeft en waarvoor de Oosterling terugbeeft — wie geen Chinees in de tropen op het veld heeft zien werken, weet niet wat werken eigenlijk is — maar ook op hunne aangeboren vreesachtigheid, die de onzen in staat stelde om naar verkiezing Chineesche jonken, die zij op zee aantroffen met bestemming naar elders, te dwingen den steven naar Batavia te richten. „Sulcke vijanden als China is", heet het, §137. „soude men met een blaes voll boonen voorjaegen". En niet enkel dit, maar er werden in 1622 expres schepen naar China gezonden om langs de stranden volk te rooven, en Bontekoe, die ettelijke honderden oppakte en naar Batavia bracht, zegt dat zij „als lammeren" waren. Zij werden hier voor 60 Realen per hoofd aan andere Chineezen overgedaan, wier pandelingen zij bleven, totdat die som was afgelost, evenals gewoonlijk ook de Chineesche koeli's, die vrijwillig kwamen zonder in staat te zijn den overtocht te betalen, in pandelingschap leefden, totdat het bedrag was voldaan. De waardij dezer nijvere, ondernemende en vredelievende ingezetenen was zóó in het oog vallend, dat dominé Heurnius in 1625 schrijft: „Sinesen sijn hier veel, hetwelck een arbeitsaem volck is, daer geheelijck den standt van Batavia aen hangt, want sonder haer souden hier geen marckt gehouden, geen huijsen, geen wercken gemaeckt werden". En bovendien, zij §138. droegen belangrijk bij tot de inkomsten der stad. Zoodra zij bespeurden, dat zij meer zouden verdienen met vrijen arbeid dan met het gedwongen, ofschoon betaalde, graafwerk voor de Compagnie, boden zij zelf aan, in stede van die verplichting een hoofdgeld op te brengen van l/2 Reaal per maand, zeker een buitengewoon hoog bedrag. Dit werd aangenomen en naarmate hun aantal wies, klom ook het rendement dezer bèlasting zoodanig, dat de Chineezen verreweg het meest betaalden van de 160.000 Realen, die door den scheeven stadswal en gracht werden verslonden. Omstreeks 1630 bedroeg de opbrengst der Chineesche hoofdbriefjes ongeveer de helft der totale inkomsten van Batavia, en vrijwat meer dan de inkomende en uitgaande rechten. Later is dit hoofdgeld beschouwd als vergoeding voor hunne vrijheid van krijgsen schutterdienst, iets waarvan de gespierdste veldarbeider nu eenmaal niets moest hebben. Hun aantal heet in 1628 een §139. 3000 te hebben bedragen. De Regeering kwam hunne neigingen zooveel mogelijk tegemoet en deed haar best om door lagere tollen (deze werden gewoonlijk op een accoordje gegooid) de jonken naar Batavia te lokken. Coen had reusachtige, hersenschimmige plannen ten opzichte van den Chineeschen handel, niet meer of minder dan om Macao te veroveren en dan door zeerooverij alle Chineesche vaart naar andere havens dan Batavia onmogelijk te maken. Zij zouden noch op Malaka mogen varen, noch op Manila noch op Japan, maar enkel en alleen op Batavia, alsof de Compagnie, gesteld dat dit mogelijk ware geweest, over genoeg kapitaal beschikte om den uitvoer van dat rijk te verzwelgen. De uitkomst vormde dan ook eene schrille tegenstelling tot dit reuzenplan, want meer dan 5 of 6 jonken per jaar kwamen tijdens Coen niet aan, en de lading daarvan bestond voor een groot deel uit sinkheh's. Of er reeds toko's voor zijden stoffen, porcelein §i4o. en dergelijke bestonden, is dan ook twijfelachtig. Behalve Bencon waren ook Jancon, de timmerman, en Limlacco, alias Schoenmaker, al zeer spoedig uit Bantam, waar hunne veiligheid veel te wenschen overliet, naar Batavia verhuisd, en evenals hij kwamen zij er tot rijkdom en invloed. Zij werkten in den regel met geleend geld of voorschotten en gaven daardoor aan eiken Europeaan, die wat bezat en dit wagen wilde, gelegenheid om van hun ijver, kennis en handigheid mee te profiteeren, totdat de Chineezen genoeg zouden hebben verdiend om voor eigen rekening te werken. Tegen hen konden de burgers ook in den handel slecht concurreeren, omdat de Chinees goedkooper werkte en de hoogste ambtenaren dikwijls bij zijne zaken geïnteresseerd waren, zoodat hij op allerlei wijze geholpen werd. Zoo plachten de Chineezen goederen op crediet van de Compagnie te koopen, deze onmiddellijk tegen eiken prijs van de hand te zetten en met de aldus verkregen contanten eene handelsspeculatie te beginnen. Hadden zij daarbij tegenslag, dan eclipseerde baba en droeg §141. de Compagnie de schade. Wanneer Coen reeds in 1619 aangaande Batavia schreef: ,,'t Is apparent dat dese plaetse eerlange de grootste coopstadt van gants Indien wel soude mogen worden" en steeds weer naar Holland riep om meer kapitaal, dan had hij daarbij den monopoliehandel der Compagnie op het oog, dien hij wilde vermeerderen door het belemmeren en „doodvaren" van den handel der concurrenten, waarbij geweldpleging en schrikaanjaging aan de orde van den dag waren en een groot deel van de krachten der Compagnie verspild werd in aanvallen op de Portugeezen. Had hij er zich toe beperkt om de Chineezen door bescherming van lijf en goed en door lage belastingen te lokken (zij betaalden thans hoofdgeld, zware tollen, misschien ook bedrijfsbelasting en niet zelden eene of andere buitengewone contributie of omslag, waartoe ook de schippers der jonken wel moesten bijdragen), dan zou ongetwijfeld Batavia nog bij zijn leven eene zelfde vlucht hebben genomen als destijds Manila en later Singapore — waren de geesten slechts open geweest voor het denkbeeld van vrijen handel. En dan zou ongetwijfeld, wanneer er geld te verdienen bleek, ook het Europeesch kapitaal zijn weg wel hierheen hebben gevonden en een betere burgerstand zich hebben gevormd. Dergelijke denkbeelden zijn inderdaad reeds in 1622 geopperd, niet door Coen maar door een bestrijder van zijne zonderlinge ontwerpen, die ook niets moest hebben van zijn plan tot uitbreiding van den landbouw met behulp van gekochte of geroofde slaven (§ 111). §142. Inderdaad was landbouw in het groot destijds volstrekt onmogelijk. Men mocht al blij wezen, een goeden aanvang te hebben gemaakt. De schilderij van 1627 toont ons op het terrein der latere Zuidervoorstad allerlei klapper- en andere aanplantingen, ook sawah's. Zelfs binnen de stad tusschen de Tijgersgracht en den scheeven stadswal ziet men groentetuinen, en Bontius zegt dat uit Holland, Perzië en Sourate zaden waren betrokken, waaruit peterselie, asperges, beetwortels, sla, radijs en kool waren gekweekt. Misschien zijn ook wel Europeesche dieren overgebracht, zooals de huismusch, die hier omstreeks 1775 wordt vermeld. Bewesten en bezuiden de rivier waren ook reeds allerlei aanplantingen, terwijl klappertuinen wel een uur opwaarts langs de Tjiliwoeng stonden, denkelijk meerendeels uit den Jacatraschen tijd. Coen zelf had een tuin bezuiden de rivier. Dirk Jemming, gewezen Shahbandar, kreeg een klappertuin in leen wat achter de tegenwoordige Roode Brug, in de buurt van den vroegeren Compagniestuin. Hij zette daar voor de veiligheid eene steenen redoute, omgeven met eene gracht. Dergelijke leenen, op zeer hinderlijke voorwaarden, waren er meer, maar na enkele jaren reeds werd besloten, ze alle te converteeren in allodialen eigendom, waarvan tiende zou worden geheven en bij overdracht 10 %. De landuitgifte geschiedde destijds gratis. De Regeering was al tevreden, wanneer het land slechts ontgonnen of met eene woning bebouwd werd. Evenmin bestond eene jaarlijksche grondbelasting, maar wel viel op den eigenaar een deel der kosten van fortificatie en kanalisatie. Intusschen, al begon de landbouw zich eenigermate te ontwikkelen, er was voorloopig geen sprake van, dat Batavia in eigen voeding kon voorzien, veelmin dat het van eigen bodem rijstvoorraden kon opleggen ter verzending naar andere garnizoens- en havenplaatsen. De voedselvoorziening was bij voortduring eene lastige kwestie. Wel liet de Compagnie rijst van heinde en ver aanvoeren, uit Sourate, Cormandel, Arrakan, Siam, Kambodja, Japan, maar op den invoer legde zij een zwaren tol, om den eigen onbeduidenden aanplant te bevoordeelen. In hoofdzaak echter was Batavia voor zijne rijst afhankelijk van de Mataramsche havens. Vooral Toemenggoeng Baoereksa van Kendal in het Samarangsche stond door zijne rijstzendingen in voortdurende betrekking tot de Regeering. Ook katjang, zout en timmerhout moesten van Java's Noordkust komen, zoodat van de stichting van Batavia af de verhouding tot den Mataramschen Vorst volkomen beSM4. heerscht werd door de kwestie der voedselvoorziening. Deze laatste voelde dat zóó goed, dat hij de gezantschappen, welke de Compagnie naar zijn hof zond om den geregelden rijstaanvoer te verzekeren, trachtte te benutten om door haar zijne souvereiniteit te doen erkennen. Toen hij eindelijk in 1624 Madoera had veroverd, den titel van Soesoehoenan had aangenomen en zich van Soerabaja had meestergemaakt, bleven nog slechts de oost- en de westhoek van het eiland van hem onafhankelijk. Zijne poging echter om de hulp der Compagnie te krijgen tegen Bantam, mislukte. Men begreep te Batavia den stand van zaken thans beter dan voorheen en erkende het belang van een zelfstandig Bantamsch rijk als tegenwicht tegen de Mataramsche veroveringsplannen, die ook de Compagnie bedreigden. Overigens had de Vorst van Mataram al reden genoeg tot ontevredenheid, want Coen's streven was steeds, den rijstuitvoer van Java's Noordkust naar Malaka te beletten, om dezen handelsconcurrent te doen verkwijnen en tegelijk Batavia te voeden; en volgens zijne gewoonte paste hij daarbij harde middelen toe, nauw verwant aan zeeroof. Den 30 Sept. 1627 had Coen na zijn terugkeer uit Holland ten tweeden male het bestuur aanvaard. Een half jaar later wees hij een verzoek van het Mataramsche hof af om hulp tegen Bantam en de zending van een gezantschap, blijkbaar als bewijs van leenroerigheid. Daarop werd de uitvoer uit de Mataramsche havens verboden. Het was dus eene groote verrassing, dat den 22 Augustus 1628 plotseling 60 vaartuigen van Baoereksa opdaagden, bemand met niet minder dan 900 koppen en geladen met vee en rijst. Coen's eeuwig wantrouwen tegen al wat Inlander was, bewoog hem, terstond soldaten te leggen op het kasteelsbuitenplein, waar de pasar was (§ 674) en waar de prauwen plachten aan te leggen in de kali en de Steenhouwersgracht. De Mataramsche prauwen werden nu den 24en binnen den boom (§ 452) gelaten; de opvarenden moesten dus, volgens een politievoorschrift, hun wapentuig afgeven. Vervolgens werden er 40, na het vee gelost te hebben, weer buiten den boom gebracht, maar de overige 20 bleven in de kali liggen tegenover het pasarpléin. Vermoedelijk waren er nogal wat wapenen achtergehouden. § 146. In elk geval, omstreeks middernacht viel het volk dezer twintig prauwen zoo heftig op de soldaten op het pasarplein aan, dat dezen de vlucht naar het Kasteel namen. De Javanen volgden hen op de hielen, klommen over den halfvoltooiden wal tusschen Diamant en Robijn, vlogen het Kasteel in, maar konden noch den Diamant binnendringen, die voltooid en een fortje op zich zelf was, noch zelfs den onvoltooiden Robijn, die aan zijn open kant beschermd werd door een zwaar hekwerk. Tegelijkertijd waadden de manschappen der veertig buiten den boom liggende prauwen de rivier door en vielen op de Parel aan. Met eenig meer beleid hunnerzijds hadden het Kasteel en de stad dien nacht inderdaad groot gevaar geloopen, want de vijand toonde moed genoeg. Thans echter baatte dit niet. Zij verloren veel volk en werden in den morgen van den 25en uit het Kasteel verjaagd. Terstond liet daarop Coen de menschen binnenhalen, die op den koestal (bij de Roode Brug) en elders lagen, zoodat hij in Kasteel en stad 530 soldaten bijeen kreeg. Den 26en vertoonde zich (twee dagen te laat) Toemenggoeng Baoereksa met een 10.000 §147. man bezuiden de stad. Deze betrok aan weerszijden van den weg van Jacatra een kampement; 6.000 man lagen tusschen den weg en de rivierbocht, die even buiten de stad den weg raakt, terwijl de 4.000 man Preangervolk van Oekoer en Soemedang zich aan den overkant van den weg neersloegen. De expeditie was berekend op een plotselingen overval, in samenwerking met het volk van de prauwen. Nu die overval was mislukt, had zij geene kans op slagen, want voor de voeding van het leger was slecht gezorgd en geschut voerde het niet mee. Niettemin ontstond er binnen Batavia eene Oud Batavia 6 paniek. De Chineezen vluchtten met luid gekakel naar de schuiten en de Europeesche vrouwen werden aan boord gebracht. Coen's echtgenoote Eva Ment weigerde kloekmoedig dit voorbeeld te volgen. De Gouverneur-Generaal liet nu het deel der stad bezuiden de vierde dwarsgracht ontruimen en zooveel mogelijk raseeren. Ook het huis van Jan de Brasser trof dit lot en de kerk werd weldra door de Javanen verbrand, zoodat binnen deze wijde ruimte enkel de steenen redoute Hollandia bleef staan, binnen den hoek waar de Tjiliwoeng zich splitste, schuin tegenover.de hedendaagsche Buitenkerk. Ook de westzij der rivier, de Engelsche zijde, werd verlaten en de brug afgebroken. De leegstaande Engelsche loge brandde een paar dagen later af. Coen liet toen de muren slechten, waarop de enkele nog aanwezige Engelschen den 1 September naar Bantam verhuisden. §148. De vijand had zich dus spoedig genesteld in het verlaten zuiderdeel der stad, waar hij loopgraven en verschansingen aanlegde, alsof het een geregeld beleg gold, terwijl hij toch geen geschut bezat. Zelfs Hollandia kon hij niet nemen. Dit was, evenals het noordelijker gelegen Gelderland, een steenen kubus met een ingang hoog van den grond af, dien men langs eene ladder bereikte; er stonden twee stukjes kanon op. Kloekmoedig weerde Sergeant Hans Madelijn uit de Palts, die er met een 25 man lag, den eersten aanval af. Een tweede aanval, in den nacht van 21 op 22 September, was warmer. De Javanen, die in eene maand tijd nog niet het minste succes hadden behaald en bij wie reeds hongersnood begon te heerschen, zoodat zij den terugtocht al konden voorzien, deden hun uiterste best om tenminste deze kleine zege aan hun heer te kunnen melden. Zij trachtten de redoute te beklimmen, stuk te rammeien, in brand te steken en brachten haar inderdaad bijster in het nauw. Verschoten was het kruit, verbruikt de granaten en vuurpotten. Er restte ten slotte niets om nog op de aanvallers neer te smijten dan zeker onnoembaar aarden vaatwerk in een hoek van het soldatenverblijf, hetwelk nu onder een hoeraatje met zooveel effect op de „bloote ribben" der bestormers werd neer-gekeild, dat dezen met vele kreten van afschuw de wijk namen. Daarop liet Madelijn zich langs den zindelijksten kant naar beneden zakken en bracht aan Coen rapport van den toestand. Den volgenden dag had een uitval uit de stad plaats, waaraan ook de burgers (die tevoren zeer weerbarstig waren), de Mardijkers en de Chineezen deelnamen. Baoereksa werd teruggeslagen naar zijn kampement. §149. Deze verdediging van Hollandia is een der weinige heldenfeiten in de geschiedenis van Batavia. In schilderachtigheid weegt zij haast op tegen het populair en in ons spraakgebruik voortlevend verhaal van het Japansche scheepje, dat, door Bantamsche prauwen aangetast, „gheweldigh met speek schoot, want was met rijs ende speek geladen". Inlandsche en Europeesche verhalen hebben daarom gezegde onnoembaarheid met allerlei bloempjes opgesierd, voor zoover zij zich leent tot opsieren. Men heeft echter soms de juistheid der details in twijfel willen trekken en beweerd, dat er verband zou zijn tusschen den naam Kota Tahi, dien Hollandia voortaan voerde 1), en de Tayoolsche gracht, die vlak langs de redoute liep, heden ten dage de Buitenkaaimansstraat of Gang Tahi. Wat ons aangaat, wij hebben zelf nu en dan den ruwen bezem der kritiek gehanteerd, maar de urn van Hollandia zal ons steeds heilig zijn. Gare a qui la touche! De held der historie, Hans Madelijn, maakte mooie promotie, werd de lion van Batavia en wij zien dat hij een paard aanschafte en een zadel, en dat hij als goed militair zijn zadel op den pof kocht en dat toen de zadelmakersweduwe den Kerkeraad (algemeene toevlucht van weduwen en weezen) in den arm nam om aan haar geldje te komen. Hij is 1639 als Luitenant op Ambon gesneuveld. Zijne redoute werd in 1634 omgedoopt tot Buren. Door den bouw van andere forten overbodig geworden, is zij vervolgens tot leerlooierij bestemd. 1) Nog in de Bataviasche Courant van 1825 komt de Buitenkaaimansstraat voor onder de officieele benaming van Kottataijstraat. Later is Camphuijs bezitter geworden van het terrein waarop zij stond (§ 784), en deze heeft in den grondbrief eene bepaling doen opnemen, dat zij als historisch gedenkstuk niet mocht worden afgebroken. Zoo is zij blijven staan tot 1766, toen de Regeering deze beperkende bepaling ophief en Kota Tahi werd geslecht. §i5o. Den 21 October 1628 had eindelijk de groote uitval plaats, die het beleg van Batavia moest beëindigen. Daarbij onderscheidden zich vooral de Japansche soldaten. Het heele vijandelijke leger werd uiteengeslagen, Baoereksa sneuvelde en de menschen van Soemedang en Oekoer namen met overhaasting de wijk naar hunne bergen. Daarmee zou de zaak ditmaal uit zijn geweest, wanneer niet twee dagen later zich de voorhoede had vertoond van een nieuw en grooter leger onder Toemenggoeng Soeragoelagoel, aan wien twee Mataramsche hofdignitarissen waren toegevoegd, die in ongenade waren geraakt en den last hadden gekregen, met duizend man Batavia te nemen of zich daar dood te vechten. De eerste samenstoot met deze onverwachte Javaansche macht was zeer in hun voordeel: aan de Hollandsche zijde ontstond eene paniek en wilde vlucht, waarbij een zestigtal soldaten en burgers sneuvelde en verdronk. De duizend ten doöde gewijden legerden zich daarop in het vroegere kamp van Baoereksa, Soeragoelagoel wat verder van de stad, aan de overzij van den weg en achter de Chineesche graven, terwijl hij een derde kampement aan de Engelsche zij der rivier liet opslaan 1). Hij maakte evenals Baoereksa loopgraven en schansen, leed evenals hij hongersnood, had evenmin als hij eenig succes, zelfs niet tegen Hollandia, en brak 3 December het beleg op, na de beide Mataramsche hofgrooten met hunne resteerende 1) Aan een hooger gelegen kampement of depot van krijgsbehoeften aan de Tjiliwoeng dankt volgens de legende het land Matraman zijn naam (Mataraman, het land der Matarammers). Dergelijke Bataviasche verhalen verdienen echter weinig vertrouwen en de naam kan even goed aanduiden, dat de eerste persoon, die aldaar van de Compagnie land heeft gekregen, een Mataramsch Javaan is geweest. 744 volgelingen om hals te hebben gebracht, wier lijken de onzen gerangschikt vonden op eene plaats wat verder dan hun kampement en bewesten de rivier. Dat baatte intusschen niet — Soeragoelagoel moest het ook zelf aan het Mataramsche hof met vele andere slachtoffers ontgelden pour encourager les autres. §151. Het is wel aardig, in de papieren van den Kerkeraad na te gaan, dat van 17 Augustus tot 17 September van dit jaar niet gedoopt of getrouwd werd, doch dat met laatstgenoemden datum, dus nog vóór Hans Madelijn's heroïeke verdediging zijner redoute, de zaakjes weer hun train-train volgden. Zoo vertrokken midden onder het beleg vijf retourschepen naar Holland en met die vloot ging 5 Nov. 1628 een brief van Heurnius (zie onze photo daarvan, J 6) over den toestand en de ontstane epidemie „die uijt een geinfecteerde lucht schijnt voort te comen". Het was altijd de „lucht", die zulke epidemieën verwekte, nooit het water of iets anders. Ook vertelt hij dat de Chineezen, „dat wijvachtig volck", zich ditmaal zeer cordaat hielden, in tegenstelling tot hunne raadselachtige lafhartigheid bij andere gelegenheden. De burgerij had intusschen veel schade geleden zoowel door het raseeren der zuiderstad als door de groote vernieling onder de klapperboomen, die deels voor palissaden waren omgehakt deels om de palmiet als voedsel te gebruiken. §152. De erbarmelijke afloop van dit eerste beleg deed voorzien, dat de Soesoehoenan eerlang eene tweede poging zou wagen. Coen bereidde zich dan ook terstond daarop voor, bouwde een blokhuis tusschen Hollandia en Utrecht en vier blokhuizen aan de westzij (een tusschen het volkomen geïsoleerde Zeelandia en de rivier en drie tusschen Zeelandia en het huis van den Generalen Ontvang, welk laatste tevens extra versterkt schijnt geworden), beschermde den oostoever der rivier door een paar blokhuizen en eene lange palissadeering van klapperstammen (eene soort voortzetting van het havenhoofd) en sloeg eveneens palissaden op den scheeven stadsoostwal. Van veel meer belang was echter, dat hij in het begin van Juli 1629 er in slaagde, de groote padivoorraden te vernielen, die te Tegal en in het Cheribonsche waren bijeengebracht tot spijziging van het in opmarsch zijnde Javaansche §153. leger, dat zich 21 Augustus voor de stad vertoonde. Ditmaal had Mataram zijne uiterste krachten ingespannen. Twee ooms van den Soesoehoenan voerden het leger aan. Hoe groot dit was, valt niet te zeggen; wel was het zeer talrijk en tot uit de verste gewesten, tot Madioen en Madoera toe, bijeengebracht. Er waren olifanten en veel ruiterij en nogal wat geschut bij, waaronder stukken die 24 pond schoten. Inderdaad mocht de krachtsinspanning, gegeven de groote bezwaren van het transport, buitengewoon heeten, en als Batavia zonder vechten had kunnen worden genomen, dan had het fatsoenshalve behooren te vallen. Maar zelfs het ellendigste blokhuis van klapperstammen kon de Javaansche rijksarmee niet veroveren. Zij groeven vlijtig om de rivier af te leiden, trachtten volgens hunne nobele strijdwijze het water te vergiftigen door lijken en andere vuiligheid daarin te werpen bovenstrooms van een paalwerk, maakten zware borstweringen en stellingen, waaruit zij braaf met hun geschut vuurden, maar eene bestorming waagden zij niet. Na drie weken leden zij reeds honger. Gevaar liep de stad geen oogenblik en van eene paniek was ditmaal geen sprake. Men deed een paar uitvallen, die eigenlijk overbodig waren, want de honger zou den vijand vanzelf doen afdeinzen. Den 7 October begon hij inderdaad den terugtocht met achterlating van veel doode menschen en beesten, vele pedati's en gereedschap, met welke jammerteekenen ook verder zijn weg naar Krawang overal bezaaid was. Dit is het keerpunt in de geschiedenis van Mataram — maar wie had destijds kunnen vermoeden, dat dezelfde Rijklof van Goens, die als tienjarig soldatenkind dit beleg bijwoonde, eens als Gouverneur-Generaal de oude kroon van Modjopahit namens de Compagnie zou doen plaatsen op het hoofd eens nazaats van dezen zelfden Mataramschen bloedhond? §154. Ook in Batavia's geschiedenis was dit tweede beleg in zoover een keerpunt, dat het zijnen stichter het leven kostte. Coen was rusteloos waakzaam geweest, nu eens in den krijgsraad, dan weder op de wallen in het harnas. Hij schijnt van gestel teringachtig geweest te zijn; de vele ontberingen van dit tweede beleg, misschien vooral het slechte drinkwater, kostten hem het leven. De een noemt cholera de aanleiding, de ander dysenterie, de derde eene darmzweer. Hij overleed vrij plotseling in den nacht van 20 op 21 September. Den 22en werd hij plechtig begraven binnen het Stadhuis, vanwaar zijne overblijfselen in 1634 werden overgebracht naar de in aanbouw zijnde Hollandsche kerk aan het Stadhuisplein. Heeren Zeventienen vonden het ongepast, dat hij op Compagnies kosten was ter aarde besteld — het dankbaar nageslacht brak de kerk af zonder naar de graven om te zien en thans is nergens te Batavia eenig tastbaar spoor van zijn bestaan meer te vinden, zelfs niet eene handteekening onder een oud papier. Later is voor hem een standbeeld gezet, dat met strengen, ofschoon sikkelvormigen, wijsvinger de plaats aangeeft waar het militair koffiehuis is gebouwd (§ 764) en waar Coen misschien nooit van zijn leven geweest is, want het Waterlooplein, oudtijds het Paviljoensveld, was in zijne dagen een moeras héél ver van de stad, in het oerwoud. §155. Over Coen's geest doen wij beter te zwijgen, sedert wij Hollanders hier in Indië enkel eene „bevolkingsgroep" uitmaken, bestaande, volgens de officieele qualificatie, uit „geïmporteerde werkkrachten" en gelijkwaardig aan andere „bevolkingsgroepen" of zelfs, volgens meer verlichte opvatting, minderwaardig. Wat schreef Coen ook weer? Plus valet auctoritas quam consilium aut etiam vires addito consilio, dat is: Prestige is beter dan Gouvernementsbesluiten, al staan de bajonetten daarachter. Voor ons, geïmporteerde contractanten, klinkt het als een sprookje, zijn toornen tegen zijne lastgevers in Holland, die hem te traag, te weinig ondernemend, te bekrompen van geest dunken, zijne vlammende vaderlandsliefde, die hem alles doet wagen, alles bestaan, voor niets terugdeinzen, wat naar zijn inzicht in het belang der Compagnie is, in welke de belangen, de naam, de eer van het Vaderland besloten liggen. De Compagnie zelve, wier handelssysteem in hem belichaamd schijnt, blijft voor Coen ten slotte slechts een middel. Is zij niet in staat den plicht te vervullen, dien zijn hooge geest haar voorschrijft, om Hollands glorie te verkondigen en Hollands macht te vestigen aan het einde der wereld, welnu, dan zal hij over haar hoofd heen zijn klinkenden roep tot de Heeren Staten richten om te doen wat niet gelaten mag worden Het is inderdaad als een sprookje. §156. Dat Coen zich schromelijk vergiste, wanneer hij meende met vier of vijf houten huikjes het Chineesche Rijk te kunnen dwingen, wie zal het ontkennen? Maar hoe zou hij, zonder eene dergelijke geestvervoering, het niet minder hachelijk waagstuk hebben aangedurfd, om in vijandelijk land, op duizenden mijlen van zijne basis, eene Hollandsche stad op te bouwen uit het moeras? En uwe nuchterheid staat toch te staroogen bij die schilderij van Batavia in 1627. Zelfs wanneer die voorstelling geflatteerd mocht zijn, het is meer dan mannenwerk, wat daar in enkele jaren is gewrocht met zulke geringe middelen. Over Coen's persoonlijkheid zullen wij dus zwijgen. Een beeld van hem ten voeten uit kan enkel hij geven, die 's mans gansche leven overziet, in hetwelk de stichting van Batavia slechts een belangrijk incident vormt. Wij bepalen ons dus tot twee anecdoten, die hem een beetje in zijne dagelijksche omgeving plaatsen. §157. De eerste is die omtrent een bezoek van Coen en Specx in 1614 bij Pangeran Aria Ranamanggala, den Bantamschen Rijksbestierder, door Coen familiaar betiteld als „den grooten beest", dien zij bezig vonden aan het bewerken van een der destijds zoo hoog geschatte reuzenklappernoten. En zoo verdiept was de Prins in zijn arbeid, dat hij langen tijd over niets anders wilde praten, en zoo jaloersch was hij op dat voorwerp, dat hij de kleinste brokjes met Argusoogen bewaakte. Coen, die destijds Directeur-Generaal was, had echter den moed hem heel beleefd om een paar stukjes te verzoeken voor den G.-G. Pieter Both, die op vertrek naar Holland stond. Maar toen werd de Pangeran eenvoudig razend, rukte hem die stukjes uit de handen en zei met een boos gezicht, dat het al meer dan mooi was dat hij die noot had mogen zien: dat was iets voor Vorsten en niet voor kooplui En Coen, die dat onbewogen aanhoort, „arme onwetende hovaerdije" mompelen'd, met onuitsprekelijke minachting in het hart. §158. De tweede anecdote ontleenen wij aan Bontekoe's vroeger zoo populair reisverhaal. Willem Ysbrantsz Bontekoe was Coen's stadgenoot en stond hem dus na, want evenals voor elk Hollander was ook voor Coen zijne vaderstad het eigenste Vaderland. Misschien is niets hem in zijn leven zoo hard gevallen, als dat hij in 1616 te Jacatra het schip de Eendracht moest aanhalen, een Hoornsch schip, door Hoornsche reeders uitgerust, dat onder den Hoornschen schipper Willem Cornelisz Schouten kaap Hoorn had ontdekt. Bontekoe dan zeilt einde 1618 uit Texel, vliegt met zijn schip in de lucht en komt na veel uitgestane ellende te Jacatra. Wij geven hem hier het woord. „Quamen 's morghens voor de stadt van Batavia. Het volck van onse kennisse op de schepen hadden ons al van de Indiaensche kleeren bygheset, soodat wy al in den dos waren eer wy in de stadt quamen. Wy gingen in de stadt, quamen voor 't hof, daer de Generael Jan Pietersz Koen van Hoorn syn residentie hiel. Wy vraeghden de hellebaerdiers of sy wilden vraghen of wy eens by de Generael mochten komen, hadden hem te spreecken. Sij liepen heen, quamen weer, werden binnengelaten en quamen by hem. Hy wiste van onse komste niet, maer ons bekent maeckende, heete ons wellekoom. Doen most het groote woordt daer uyt met ons, en seyden: Heer Generael, wy syn op sulcken tydt met het schip NieuHoorn uyt Tessel gevaren en op sulcken tydt ontrent de Staet Sunda gekomen op sulcken hooghte, daer hebben wy 't ongheluck gehadt, dat ons schip in de brandt is geraeckt en wegh gesprongen, en verhaeldent hem al van stuck tot stuck, hoe en waer door dat het geschiedt was, wat volck dat wy verloren hadden en dat ick self met het schip opghevloghen was, doch door Godts ghenade met noch een jonghman ghesalveert, en ben tot heden toe bewaert, de Heer zy ghelooft. De Generael dit hoorende séyde: Wat helpt het, dat is een groot ongheluck. Hy vraeghde nae alle omstandigheden en wy seyden 't hem al, ghelyck alst gheschiedt was. En hy seyde al: Wat helpt het, dat is een groot ongheluck. Ten laetsten seyde hij: Jonghen, brenght my de gouden kop hier. Hy liet daer Spaensche wyn in schencken en seyde: Geluck, Schipper, ick brengh u eens; ghy meugt dencken dat u leven verlooren is geweest en dat het u van God almachtigh weder is gheschoncken; blyft hier en eet aen myn tafel, want ick ben van meningh te nacht te vertrecken'nae Bantem, nae de schepen, om eenighe ordre te stellen. Blyft hier soo langh tot dat ick u ontbiede of dat ick hier weder koom. Doe brocht hy 't de koopman oock eens, hadden noch verscheyden discoersen. Eyndelyck vertrock hy en wy bleven daer en aten aen syn tafel de tyt van acht daghen". We zien die twee daar in het oude fort, den schipper in zijne geleende bonte kabaai, inwendig bevend maar zich schrap zettend, Coen, den schralen man van weinig woorden, met sombere oogen hem peilend en eindelijk hem toedrinkend en over den roemer hem uithoorend omtrent het laatste nieuws uit zijne vaderstad aan de Zuiderzee. HOOFDSTUK III. IN tegenstelling tot Coen, van wien ieder in de Oost wel eens gehoord heeft, is zijn opvolger Jacques Specx nagenoeg onbekend en totaal ongezien. Daar is eene goede reden voor. Natuurlijk niet zijn portret bij Valentijn, met dat scheeve halsje, dien kalen kop, die loensche oogen, dien valschen lach, of het feit dat de kerkelijken hem voor een Nero hebben uitgekreten, omdat hij het recht der Compagnie tegen hen heeft gehandhaafd, of de omstandigheid, dat hij na Coen's dood wel door zijne collega's is aangewezen als Gouverneur-Generaal, maar dat die keuze nooit door het Opperbestuur is bevestigd — doch wèl het ongeluk dat geene enkele kloeke daad van hem bekend is. De naam Jacques Specx wekt al even weinig herinneringen als de naam Jacob Mossel. Toch heeft, na Coen, geen enkele Gouverneur-Generaal zoo veel voor den bouw van Batavia gedaan als diezelfde nobody. Toen Specx na een bestuur van precies drie jaar aftrad, liet hij zich door de Bataviasche Chineezen een gouden penning aanbieden, waarop een plattegrond der stad was afgebeeld, dien hij denkelijk in Nederland wenschte te kunnen vertoonen als overtuigend bewijs van zijne werkzaamheid. Het is waar dat deze plattegrond (zie onze photo G 8 daarvan) eenigszins geflatteerd is, want zóó ver was Batavia nog niet. Maar toch, wanneer men daarnaast aan den eenen kant het stadsbeeld van 1628 legt, aan den anderen dat van 1650, volgens Clemendt's kaart, dan bespeurt men met één oogopslag de verbazende verandering in die enkele jaren van Specx' bestuur, waarin voor goed het stadsplan werd vastgelegd, zooals dat in de naastkomende twintig jaar in zijne onderdeden werd voltooid en anderhalve eeuw nagenoeg onveranderd voortbestond. § ïci. De veranderingen gedurende Specx' bewind betreffen in hoofdzaak: den voortgang van den kasteelsbouw; het graven van eene nieuwe dwarsgracht bezuiden de bestaande vierde dwarsgracht en van eene nieuwe stadsoostergracht loodrecht op deze nieuwe; het dempen van de scheeve stadsgracht benoorden de nieuwe dwarsgracht; het slechten van den scheeven stadsoostwal; het bouwen van een stadsmuur achter de nieuwe loodrecht op elkaar staande grachten; het rechtgraven der rivier; het graven eerstens van eene stadsgracht aan de westzijde in het verlengde der vierde dwarsgracht en tweedens van eene loodrecht hierop staande stadswestergracht; de rooiing van blokken in de westerstad en het afbakenen van den westerwal. § 162. Dat Specx' plattegrond niet in alle opzichten te vertrouwen is, doch hier en daar een toekomstbeeld geeft, wordt duidelijk, als men bijvoorbeeld bespeurt, dat het straatje tusschen het Stadhuis en de rivier, bezuiden de kruiskerk, op zijn plattegrond van 1632 wèl voorkomt maar niet op den lateren van Clemendt; het is. ook pas in 1654 aangelegd (§ 546). Om echter in bizonderheden na te gaan, welk aandeel Specx in den bouw van Batavia heeft gehad en hoeveel daarin toekomt aan zijne naaste opvolgers, vooral Antonio van Diemen, zou onze lezers noodeloos vermoeien. Wij willen enkel vasthouden aan de drie namen der groote bouwers van onze stad: Coen, Specx en Van Diemen, en ons verder zooveel doenlijk bepalen tot de verklaring en vergelijking onzer plattegronden. Ook dit reeds is vermoeiend genoeg. § 163. Over den kasteelsbouw kunnen wij hier kort zijn; het volgend hoofdstuk wordt gewijd aan het voltooid Kasteel. De bouw der kasteelsmuren is nogal vertraagd geworden, doordat de blokken kraalsteen in der haast met klei in plaats van kalk waren samengehecht en zij dus na enkele jaren moesten worden afgebroken en herbouwd. Wij noteeren voorts, dat het Kasteel oorspronkelijk geene Waterpoort had doch alleen eene Landpoort. Op den plattegrond van Specx is echter reeds te zien, hoe het water benoorden hef Kasteel verslibde en hoe • aan dien kant eene tweede poort werd gebouwd. Van den aanvang af was het Kasteel tegen een inlandschen vijand gericht, terwijl men tegen den buitenlandschen vooral op de schepen steunde. Vandaar dat de twee zeebolwerken, Parel en Saphier, zwakker en kleiner waren dan Diamant en Robijn en ook later voltooid werden. §164. Om den aanleg der nieuwe stadsgrachten te verduidelijken, herinneren wij er aan, dat het Binnenhospitaal (de tegenwoordige Javasche Bank) is gebouwd op dezelfde plek, waar op ons kaartje van 1628 de kerk staat, dat is op een eilandje, gevormd door de rivier, de lange vierde dwarsgracht en twee korte grachtjes. Vergelijkt men nu de kaart van Clemendt, dan ziet men nog steeds deze drie grachten om en binnen het Hospitaal; dit terrein grenst echter naar het Westen niet meer aan de kali, doch aan den daarvóór gebouwden (nog heden gedeeltelijk bestaanden) stadsmuur. De vierde dwarsgracht is gedempt en verdwenen, behalve een versmald stukje langs de noordzij van het Hospitaal. In Het verlengde van dit binnen het Hospitaal resteerende stukje is aan den anderen kant der rivier de zuidergracht der westerstad getrokken, terwijl het stukje gracht, dat in 1628 de kerk ten Zuiden begrensde, thans oostwaarts is doorgetrokken als stadsbinnengracht. Daarenboven is eene heele nieuwe dwarsgracht gegraven evenwijdig aan de vroegere vierde dwarsgracht doch op vrij grooten afstand haar het Zuiden. Immers tusschen deze beide liggen: de gebouwen van het Hospitaal, de stadsbinnengracht, de binnenbarm, de stadsmuur en de buitenbarm. Als gevolg daarvan is de Zuidervoorstad veel ondieper dan het terrein bezuiden de vierde dwarsgracht, dat bij het beleg van 1628 verlaten en geraseerd werd. § 165. Hetzelfde lot dat de vierde dwarsgracht trof, namelijk om gedempt te worden, deelde de lange scheeve stadsoostergracht, voor zoover die liep benoorden de nieuwe stadszuidergracht. Bezuiden deze laatste is dit scheeve stuk op de kaart van Clemendt nog te zien, evenals het nog heden bestaat. Die scheeve stadsgracht had aangeloopen op het saillant van de punt Robijn en kwam dus terecht binnen de kasteelsgracht. De nieuwe stadsoostergracht evenwel, die zoo mooi evenwijdig aan de Tijgersgracht liep, eindigde buiten de kasteelsgracht en moest daarmee door een scheef stukje gracht worden verbonden. Dit alles leek nu Op de kaart prachtig symmetrisch, maar het gansche oorspronkelijke fortificatieplan wérd er door bedorven, want dit scheeve grachtje en de daarachter gebouwde stadsmuur vormden het zwakke punt der verdediging, omdat zij van uit het Kasteel bijna niet bestreken konden worden. Men heeft later op verschillende wijzen geprobeerd dit zwakke punt (bij het bolwerk Amsterdam) te versterken, maar gelukt is dat nooit. Vermoedelijk had men bij het graven der lange scheeve stadsgracht niet genoeg rekening gehouden met den snellen aanwas der stad. Het verleggen der vierde dwarsgracht zuidwaarts wijst hierop evenzeer als het verruimen der stad door den aanleg der nieuwe oostergracht en eindelijk de bouw der westerstad. § 166. Met het dempen der scheeve gracht en der vierde dwarsgracht werden natuurlijk ook de daarachter gelegen bolwerken overbodig, die op ons kaartje van 1628 zijn te zien. Daar was niet veel aan verloren, want behalve Gelderland waren zij alle van aarde. Men vond het echter jammer om de steenen redoute Gelderland af te breken en liet deze dus staan. Op de kaart van Clemendt vinden wij haar dicht aan de stadsbinnengracht in het slavenkwartier (§ 655); op die redoute woonde toenmaals het hoofd van gezegd kwartier, kapitein Silvernagel. §167. Tijdens Specx werden voorts de ooster- en zuidermuur van de oosterstad gebouwd. De namen der bolwerken werden in 1634 alsvolgt vastgesteld. Eerst komen (van het Noorden gerekend) de namen der kamers van de Compagnie en wel eenigermate in hunne officieele volgorde: Amsterdam, Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn, Enkhuizen. De twee groote hoekbastions dragen de namen Gelderland (Oost) en Holland (West). Tusschen Enkhuizen en Holland worden de bastions verder gedoopt naar bezittingen van den Prins, namelijk: Vianden (gewoonlijk Vianen genoemd), Catzenellenbogen en Oranje. Eene andere heerlijkheid van den Prins, namelijk Buren, moest zijn naam leenen aan Kota Tahi (§ 149), welks officieele naam Hollandia immers op het hoekbolwerk aan den rivierkant was overgedragen. Eindelijk is benoorden Hollandia aan de kali op den hoek van het Hospitaal en bezuiden de nog heden bestaande brug de redoute Grimbergeh gezet, die correspondeerde met den zuiderwal der westerstad en haren naam ontleende aan een plaatsje in Zuid-Brabant, misschien de geboorteplaats van Caron. Overigens is de onderscheiding van al deze bolwerken van zoo gering belang geweest, dat op de oude kaarten de namen dikwijls verkeerd staan. § 168. Door de afsluiting der oosterstad met een steenen muur (het laatste stuk, tusschen Hollandia en Grimbergen, kreeg men pas in 1640 klaar) werd ook eene nieuwe stadspoort noodig. De oude poort immers bij Kota Tahi, aan het begin van den tot dusver lijnrechten heerenweg, lag thans ver buiten den wal. De Nieuwpoort werd gebouwd in 1631 aan de Heerenstraat, die dus voortaan ook wel Nieuwpoortstraat heette. Dit was de „groote" poort, Pintoe Besar. Zij werd beschermd door een daarnaast gelegen bolwerkje. Eenige jaren later, 1636, werd de Rotterdammerpoort (Pintoe Antjol) gebouwd, benoorden het gelijknamige bastion. §169. Wat verder de drie dwarsgrachten dezer oosterstad aangaat (die op ons kaartje van 1628 nog niet verder loopen dan de Tijgersgracht), de eerste daarvan (de Steenhouwers- of Amsterdamsche gracht) werd doorgetrokken, tot zij naar den oostkant de stadsbinnengracht bereikte, wier zuidergedeelte, zooals wij reeds zagen (§ 164), het verlengde was van het grachtje bij de kerk. Met het graven der stadsbinnengracht had men twee bedoelingen. Eerstens om aarde te krijgen voor het ophoogen van het terrein en het aanvullen der steenen muren, die den stadswal vormden, anderdeels om de bezetting der wallen te behoeden tegen een overval van binnen uit de stad. Een blik op de kaart zal doen zien, dat deze laatste bedoeling ook bij de plaatsing der bastions had voorgezeten, immers al de hoofdstraten werden daardoor bestreken. De tweede dwarsgracht, de Groenegracht, is nooit verder doorgetrokken geworden dan tot de Tijgersgracht en ook het eerst gedempt (1746). De derde, de Leeuwengracht (meest Leeuwinnegracht genoemd), werd doorgetrokken tot de stadsbinnengracht en liep uit op het bolwerk Rotterdam. §170. Al eerder echter was parallel aan de Tijgersgracht de Kaaimansgracht gegraven. In 1632 namelijk werd besloten, eene straat aan te leggen beoosten de Tijgersgracht, in 1633, eene gracht te graven, die de Kaaimansgracht zou heeten en zou loopen van de Olifantsgracht (d.i. de Steenhouwersgracht, aan welker oostzij het olifantenhuis der Compagnie stond) tot de Leeuwengracht. Met de aarde uit deze te graven gracht zou het omliggende terrein worden opgehoogd en daarna de erven tusschen haar en de stadsbinnengracht worden verhuurd of verkocht aan „Bandanesen, Japonders, Pampangers ende andere vrije Indiaensche burgeren". Dit is dus tevens de aanleg van het Bandaneesch kwartier. In verband daarmee werd dit noorderstuk der Kaaimansgracht wel de Bandaneesche gracht genoemd. Het volgend jaar, 1634, werd zij doorgetrokken zuidwaarts tot de stadsbinnengracht, en met de aarde zoowel de achtererven der huizen aan de Tijgersgracht opgehoogd als ook het terrein oostelijk tot de stadsbinnengracht. Op dit terrein beoosten het zuiderdeel der Kaaimansgracht waren de Compagniesslaven, de Tayolen of Malabaren, gehuisvest in het Tayoolsch of Malabaarsch kwartier rondom de gewezen redoute Gelderland. Vandaar dat het zuiderdeel der Kaaimansgracht wel de Malabaarsche gracht wordt genoemd, evenals het noorderdeel de Bandaneesche. Zij diende ook voor draineering van dit terrein, dat op het kaartje van 1628 als een moeras staat aangeduid beoosten de scheeve stadsgracht. Hiermee hebben wij dus in het grove den bouw der „nieuwe stad" geschetst, welke zich in den aanvang bepaalde tot de oostzijde der rivier. § i7i. Oorspronkelijk is het plan geweest, om van deze oosterstad eene Europeesche stad te maken en de westzij of „oude stad" te bestemmen voor „alle Indiaensche natiën", en wel in de eerste plaats voor de „Javanen" (§ 433), waaronder alle inboorlingen van het eiland werden verstaan. Men schijnt echter spoedig te hebben ingezien, dat men in den regel de keuze eener woonplaats aan de ingezetenen zelf behoorde over te laten. De oosterstad is trouwens van aanvang aan bijna even Chineesch geweest als Europeesch, maar een feit is, dat er hier altijd meer Europeanen hebben gewoond dan bewesten de kali. Met den muurbouw der oosterstad ging nu samen de rechtlegging der kronkelende rivier door den aannemer Jancon in 1631 en 1632. De penning van Specx geeft hiervan echter eene veel te schoone voorstelling. Nog heel wat jaren later was het noorderdeel der kali lang niet recht. Waar zij wel recht was gegraven, daar vormden de afgesneden rivierbochten vuile poelen, die zelfs nadat men ze had gedempt, een zeer week terrein bleven. Zoo kan men uit het kaartje van 1628 opmaken, dat de nieuwe Hollandsche kerk aan het Stadhuisplein gebouwd moet zijn in zulk eene gedempte rivierbocht. Dit verklaart waarom zoowel deze kerk als hare opvolgster vrij spoedig aan verzakking is gaan lijden. Wij lezen zelfs dat bij den bouw der nieuwe kerk in 1733 de heipalen slechts eene korst van aarde ontmoetten; zoodra zij door die korst heen geheid waren, schoten zij bij eiken slag heele einden naar beneden. §172. Wij komen thans bij den aanleg der westerstad, die grootendeels het werk is van Antonio van Diemen, evenals de oosterstad het werk is van Jacques Specx. Al eerder merkten wij op (§ 79), dat hier aan het oude zeestrand tegenover de punt de Parel op het terrein, dat vroeger Paep Jan's land werd genoemd, het Huis van den Generalen Ontvang was gezet, dat gaandeweg was versterkt en thans het Vierkant heette. Dicht daarbij was, evenals in den Jacatraschen tijd, de pabejan of het tolhuis en de boom. Oud Batavia 7 Evenals wij nu hebben gezien, dat aan de oostzij een paar spruitjes waren benut voor den aanleg der dwarsgrachten, zoo is het in de westerstad gedeeltelijk óók gegaan. §173. Het terrein bewesten de Tjiliwoeng bevatte, zooals het kaartje van 1628 aantoont, verschillende spruitjes. Een liep van West naar Oost en kwam uit tegenover den Diamant. Dit spruitje of „grip", de Garnaalsrivier, is recht gegraven en de Chineesche gracht genoemd. Op de kaart van Clemendt ziet men nog het kronkelende westerstuk, waarover nog heden een bruggetje ligt. Dit van West naar Oost loopende spruitje stond door een ongeveer van Zuid naar Noord loopend watertje, dat gedeeltelijk is vergraven tot de westerbuitengracht, in verband met de Grogol 1). Oudtijds liep deze laatste, zooals ons kaartje van 1628 toont, voorbij de steenen redoute Zeeland in de Tjiliwoeng uit. Deze Grogol is al spoedig gedempt, voor zoover zij binnen de westerstad viel; zij liep dus nu uit in de westerbuitengracht. §174. Zooals op het kaartje van 1628 is te bespeuren, had Coen reeds eene proef genomen met het vergraven van een spruitje even bezuiden het Huis van den Generalen Ontvang (het Vierkant) Dit is de latere Javaansche gracht. Zijn opvolger groef de gracht parallel aan de Tijgersgracht (de westerbuitengracht). Men ziet echter uit den plattegrond van Specx, hoe snel de zeekust benoorden het Vierkant is aangegroeid. Daarom werd reeds in 1633 besloten, de westergracht naar het Noorden te verlengen en haar dan om het Vierkant heen te buigen naar de kali toe. Voortaan stond dus het Vierkant een eind binnen deze gracht. Niettemin heeft de Compagnie binnen die versterking altijd een garnizoen gehouden, wellicht ter bescherming der zoo hoogst belangrijke Werf. Door het 1) De Grogol is eene nog bestaande rivier, die men aan zijne linkerhand krijgt, wanneer men den weg naar Tanggeran uitrijdt. Men ziet haar dan uit het Zuiden aankomen. Door vergraving tot Zuiderringsloot (§ 487 noot) is zij in haar verderen loop geheel van richting veranderd. Oudtijds liep zij van het punt, waar zij thans den Tanggeranschen weg bereikt, noordoost naar Jacatra. een en ander liepen echter de dwarsgrachten aan de westzij niet zoo mooi evenwijdig als aan den anderen rivierkant. Alleen de Maleische gracht werd 1635 keurig in het verlengde der Amsterdamsche gegraven. §175. Anders was het met de grachten van Noord naar Zuid, want de plattegrond van Specx doet ons zien, hoe regelmatig de westerstad reeds door hem was gerooid, althans tot zoover de eigenlijke oosterstad zich uitstrekte. Immers het terrein benoorden de Amsterdamsche gracht was geen stadsgebied maar behoorde tot het Kasteel. De toekomstige noorderhelft der westerstad bleef bij Specx' rooiing nog eene groote rimboe. De spoedig hierna gegraven grachten van Noord naar Zuid zijn: de Jonkersgracht, in 1637 en '38 gegraven van de Maleische gracht naar de stadsbinnengracht (een latere naam hiervoor is Roea Malaka) en de Rhinocerosgracht, in 1636 en volgende jaren van de Chineesche gracht tot de stadsbinnengracht gegraven en later ook wel Spinhuisgracht genoemd. Omtrent den aanleg der Moorsche gracht tusschen de Javaansche en de Chineesche, en der verdere grachtjes in dien hoek is ons niets bekend. De stadsbinnengracht evenwijdig aan den westerwal heette in den regel de Konijnegracht (Pendjaringan). Curieus is, dat buiten de westerbuitengracht in 1670 nog eene tweede buitengracht is gegraven, die reeds op de veel vroegere kaart van Clemendt staat; na 1670 schijnt zij weer gedempt. § 176. Met den muurbouw der westerstad ging het niet erg vlug. Er zijn daar eerst redouten opgericht, die een tijd lang enkel door een aarden wal en eene planken schutting onderling waren verbonden. Hare plaatsing is echter niet zoodanig als op Specx' project doch overeenkomstig de kaart van Clemendt. Eerst de steenen redouten langs de westgracht, die in 1634 werden gedoopt (van Zuid naar Noord): Zeeland, Utrecht, Friesland (tegenover de Maleische gracht), Overijsel (tegenover de Chineesche gracht) en Groningen. Aldus werden de namen der Zeven Provinciën gecompleteerd, want Gelderland en Holland lagen in de oosterstad. Zelfs de volgorde der namen van die zeven (met het hertogdom Gelderland voorop) is even officieel als die van de bolwerken, welke naar de kamers der Compagnie waren genoemd 1). Aan deze westzijde der stad werd in 1652 de Utrechtsche poort (Pintoe Pagerman) gebouwd bij de gelijknamige punt, om toegang te geven tot de aan dien kant liggende landerijen. In 1637 was in het verlengde der Jonkersgracht Nassau gebouwd. Daarbeoosten lag aan de rivier het blokhuis Dietz (samen dus Nassau-Dietz, het stamhuis der Oranjes), dat in den regel Diest wordt genoemd. Het jaar daarna werd de muur eindelijk gebouwd. Deze kreeg eene poort naast Diest, die in 1657 in steen werd opgetrokken en voortaan de Diestpoort of Pintoe Ketjil heette. Sm. Nog moest de westerstad aan hare noordzij worden gesloten, alwaar, zooals reeds gezegd, de gracht zoodanig was omgebogen, dat het Vierkant er binnen viel. Ook dit werk is door den ijverigen aannemer Jancon verricht nog vóór 1639. De hier liggende punten, die nog heden bestaan (zie onze photo's A 1 en A 3), zijn Zeeburg op den hoek en Culemborg zuidelijker aan de kali, waarop thans de Uitkijk staat. Deze laatste punt, genoemd naar Van Diemen's geboortestad en gebouwd in zijn sterfjaar 1645, sloot den versterkingsarbeid waardig af. Maar reeds twaalf jaar eerder had de Regeering geschreven, dat Batavia zoodanig versterkt was „dat wij daerbinnen niemant als den eenigen ende almachtigen Godt en hebben te vreesen". De muur bestond, zooals men nog kan zien, uit vierkante blokken kraalsteen, die netjes in onze specifiek Indische kleuren, wit en zwart, met kalk en teer waren geschilderd. Kraalsteen is ellendig voor straatverharding, want zij eindigt 1) Van deze redouten was ook Zeeland een nieuw bolwerk. Het oude Zeeland (No. 27 op ons kaartje van 1628), dat men liet staan omdat het van steen 'was, werd in 1634 Utrecht gedoopt. Maar in 1638 verrees een nieuw Utrecht tegenover de latere Utrechtsche straat. Hierop werd in 1641 het vroegere Utrecht, dat tevoren Zeeland had geheeten, tot Spinhuis bestemd (§ 540). in stofwolken, maar goed voor vestingbouw, want kogels smoren er in. §178. Bij den vestingbouw moet ook de Middelpunt niet worden vergeten. Dit was eene ouderwetsche steenen redoute met twee stukken geschut aan elke zijde; van boven eene galerij met op twee hoeken een vooruitspringend balcon. Zij werd in 1653 gebouwd en stond aan de kali, aan het begin der Utrechtsche straat, bezuiden de brug van Pasar Pisang. Op onze photo K 19 eener plaat van Heydt (de Utrechtsche straat met deze brug in het verschiet) is zij te zien. De aanleiding tot den bouw was de ontsteltenis, die het talrijk gevolg van een Mataramsch gezantschap in de stad had gewekt (§ 556). Zij was dus bestemd tegen gevaar van binnen en heeft bij den Chineeschen opstand van 1740 dienst gedaan om de huizen aan de kali te beschieten. Door Daendels is zij afgebroken. §179. Wij zullen hier dit nogal vermoeiend relaas besluiten, na nog even de Zuidervoorstad te hebben bezocht. Reeds in § 164 zagen wij, dat deze veel ondieper was dan de bij het beleg van 1628 geraseerde zuiderstad. Op de schilderij van 1627 wordt dit uitgestrekte terrein grootendeels ingenomen door moestuinen, klapperaanplantingen en zelfs sawah's. Langs de Tijgersgracht staat eene lange rij hutten en eene dergelijke rij loopt evenwijdig aan de scheeve gracht. Misschien huisden hier de Tayolen, die later het Malabaarsch kwartier vormden (§ 170). Er zijn echter ook nog al wat steenen huizen. Na de twee belegeringen door den Mataram bleef het karakter dezer voorstad langen tijd vrijwel gelijk. Zelfs werd verboden, aldaar in steen te bouwen, omdat steenen huizen de werking van het geschut der stadswallen konden belemmeren. §i8o. In de „besloten stad" daarentegen was reeds terstond na het beleg van 1628 gelast zooveel mogelijk te bouwen in steen, met pannen daken, teneinde brandgevaar bij eene volgende dergelijke gelegenheid te voorkomen. In dien zin volgden later nog meer bepalingen. De Regeering verstrekte zelve tegen de toenmaals zeer lage rente van 6% voorschotten voor het bouwen van steenen huizen, en gelastte Weesmeesteren in 1634 dit voorbeeld te volgen. Ook ondernam de Weeskamer wel bouwwerk voor eigen rekening. Een der groote huisjesbezitters in den tijd van Van Diemen was de Raad van Indië Gerard Demmer (phot'o J 8). We vinden toen ook eene combinatie, waarvan de Raad van Indië Arnout de Vlamingh en de Fabriek Jan Silvernagel deel uitmaakten, welke een blok van 80 steenen petakken aan de oostzij der Prinsenstraat en langs de Amsterdamsche gracht bouwde, genaamd de „Compagnies kist", misschien omdat Silvernagel wat veel Compagnies materialen daarin had gestopt. De westzijde der stad kwam in het bouwen van steenen huizen weer achteraan, zoodat daar nog al eens groote branden voorkwamen. In 1641 werd verboden om het afgebrande blok huizen achter de Werf weer op te bouwen in bamboe en atap; dat was veel te gevaarlijk voor de groote equipagepak§i8i. huizen. Op dien voet ging men gestadig met bouwvoorschriften door, ofschoon de stad nog lang een zeer onregelmatig aanzien behield, met bamboewoningen en open erven naast en tusschen steenen huizen. Ook leidden die bouwvoorschriften er toe, dat de minder gegoeden liever buiten de stad eene woning van de goedkooper soort materialen gingen zetten dan daarbinnen eene van steen. Van ouden datum zijn ook de verbodsbepalingen tegen Chineezen om allerlei hokjes op hunne erven te timmeren buiten de rooilijn, en steegjes of slopjes aan te leggen, iets waar deze nijvere en gezellige zielen nooit van af te brengen zijn geweest. Voorschriften om de straten met kraalsteen op te hoogen, als middel tegen het onderloopen bij hoog water, komen eveneens voor. Langs den binnenbarm der stadswallen en langs de kali plantte men klapperboomen, waarvan de opbrengst verpacht werd. Deze klappers zijn echter langzamerhand uitgestorven. Wat straatreiniging betreft, vinden we in den ouderen tijd niets anders, dan dat ieder tegen den Zondag de straat voor zijn eigen huis moest vegen. Er waren echter „vuijlnisschuijten ter verwijdering van straatvuil. Vermelding verdient ook het verbod om koeien en dergelijke viervoeters anders dan aan een touw over den weg te laten gaan, eene curiositeit uit de oude, oude doos, die men qua gemeentelijke verordening even goed als nieuwste snufje aan het publiek zou kunnen aanbieden, want hoe dikwijls ook herhaald, het wordt nog heden niet nage- §182. leefd. De politie schijnt altijd wat raars gehad te hebben. De in ons vorige hoofdstuk (§ 76) vermelde eerste Baljuw van Batavia bleef geen drie maanden aan en is daarna vervolgd wegens zijne eigenaardige voorliefde voor zeerooverij, begeleid met den hygiënischen maatregel van voetenspoelen. Zijn opvolger bekleedde zijne betrekking wat langer dan een jaar. De veiligheid der stad bij nacht liet zooveel te wenschen over, dat behalve de van ouds bestaande ratelwachten in 1622 ook eene schutterij werd opgericht, die 's nachts de ronde deed en door den Baljuw kon worden gerequireerd. Uit de groote verscheidenheid van bepalingen van tucht, welke de Regeering voor deze burgermacht vaststelde, valt wel af te leiden dat het eene dronken bende was. §183. Wat het uiterlijk aanzien van Batavia omstreeks 1660 betreft, geven de schilderijen van Andries Beeckman op het Rijksmuseum en het Koloniaal Instituut (zie onze photo's L 2 en 3) eenig licht. Beeckman vertoefde in 1656 te Batavia. Zijne Chineesche huizen aan Kalibesar West komen overeen met nog heden wel aan te treffen exemplaren (photo A 12). Ofschoon de rivier ten gerieve van het perspectief bij hem geschilderd staat als een slootje en de Vischmarkt is weggelaten, maakt het Kasteel, dat zich van zijne zuidzijde vertoont, een flinken indruk. Maar andere details kunnen kwalijk voor juist doorgaan. Vooral verdient aandacht de kleeding van Europeanen, Chineezen, Mardijkers en Inlanders op Beeckman's schilderijen. Daarentegen geven de platen in Joan Nieuhof's werk, ofschoon uitdrukkelijk wordt verzekerd dat zij te Batavia geteekend zijn, aanleiding tot zoo vele en zoo ernstige bedenkingen, dat wij slechts een paar daarvan, en ook die nog met zekere achterdocht, in onze verzameling photo's hebben opgenomen. Op deze komen wij later terug. §184. In het algemeen blijft derhalve het beeld, dat de stad omstreeks 1650 opleverde, nog al nevelachtig. Ook de reisbeschrijvingen dateeren bijna alle van later jaren, doch reeds in een Duitsch verhaal uit Van Diemen's tijd blijkt, hoe, diep de indruk was, wanneer men, na een tocht over grenzenlooze wereldzeeën, zich plotseling in eene Europeesche stad bevond met behoorlijke huizen en straten, eene kerk met Christelijke godsdienstoefening en klokgelui, een Stadhuis met burgerrechters en zelfs een paar geriefelijke galgen voor twijfelachtige elementen. Deze indruk bepaalde zich volstrekt niet tot personen, die voor het eerst den neus buiten hunne woonplaats of hun vaderland staken. De scheepskapitein Woodes Rogers vat in 1710 zijne ondervinding aldus samen. „In short, I was perfectly surpriz'd, when I came hither, to see such a noble city and Europeans so well settled in the Indies". Wij zullen elders zien dat hoog ontwikkelde Franschen ongeveer §185. eveneens spraken. Voor den Hollander vooral moest het grootsche gezicht van Straat Soenda en de doortocht tot aan Batavia's reede buitengewoon treffend zijn, wanneer al die vaderlandsche namen in zijn oor klonken, van de Behouden Passage, Welkomstbaai en Prinseneiland langs Dwars-in-denweg en Toppershoedje (het zal wel „Doopershoedje" geweest zijn, de hooge menistenhoed) tot de eilandjes met louter stadsnamen: Amsterdam, Schiedam, Alkmaar en zoo verder, wier breede kring den voorhof tot 's Compagnies domein vormde. Vergeleek hij zich bij den Engelschman, hoe moest hem het hart zwellen van trots! „Op eijgen gront", schrijft Wouter Schouten, bezit de Engelschman niets dan het fort Sint George te Madras en het weinig beduidende Bombay. Dit laatste was door Portugal afgestaan onder den bruidschat van Catharina van Braganza, de echtgenoote van Karei den Tweeden, en was dus inderdaad hun eigendom, maar het fort Sint George was lang een onzeker bezit, en buiten de wallen hadden de Engelschen niets te zeggen. Nog honderd jaar later betaalden zij pacht voor den grond hunner nederzetting te Calcutta. Zij waren en bleven handelaren en moesten zich niet zelden veel onaangenaams getroosten om die rol vol te houden. § 186. Hoe de Hollander daarentegen zich voelde, zien wij zelfs in Pieter van den Broecke's verhaal van zijn bezoek aan Sana in Jemen (Z. W. Arabië), waar zijn trompetter zoo waarlijk van den muur het triomfant Wilhelmus inzette, tot er een Turksch soldaat op hem toekwam, die op Spinola's galeien als slaaf had geroeid, bij Duinkerken door de onzen bevrijd was en de beteekenis van dat klaroengeschal kende, en die hem nu toegrinnikte: „Houdt, Capiteijn! Meynt ghy dat het casteel al uwe is?" Zoo vertelt een Franschman, dat de onzen te Gamron (Bender Abassi aan den mond der Perzische Golf) zich volkomen gedroegen als waren zij er de baas. Toen de Pasha daar hun in 1665 eenig ongenoegen gaf, scheurde het Hollandsche Opperhoofd de Prinsenvlag aan flarden en weigerde eene nieuwe te hijschen, voordat zijn hooge toorn met geschenken was bevredigd. §187. Overmoedig als de Hollander ter zee placht te zijn, had het welslagen van zijn krijg tegen de Portugeezen hem met het gevoel vervuld, dat er in Azië geene macht was die hij niet aankon. In 1605 was hij begonnen met de vermeestering van het Portugeesch kasteel op Ambon en de uitdrijving der ingezetenen van dien landaard, „twelck haer seer hart viel, also te moeten verlaten huis, hoff, lant ende stadt, midsgaders alle hare [uitstaande] schulden ende beesten, die se met so grote costen ende moijten van so verre landen daer hadden doen comen". Van Ambon en Batavia uit waren met afwisselend geluk verdere oorlogen gevoerd. Ook Malaka en Goa, de beide hoofdvestingen, waren herhaaldelijk benauwd en gekweld, daarna op Ceilon verschillende steden hun ontrukt. Eindelijk brak de dag aan, waarop Batavia's natuurlijke mededingster aan den anderen doorgang naar den Archipel het fiere hoofd moest buigen. Honderddertig jaar had de Portugeesche vlag over Malaka gewaaid, toen het na een lang en uiterst moeielijk beleg, waarin de vijand al zijn ouden moed had getoond, den 15 Januari 1641 stormenderhand werd genomen, eene zege die heel den Archipel deed daveren van den Hollandschen naam, zoodanig dat zelfs de Vorst van Menangkabau in het hart van Sumatra iemand naar Batavia §188. zond om met dat vreemde volk kennis te maken. Vooral tegenover den Vorst van Mataram, die tot dusver een rugsteun in de Portugeezen had gevonden en steeds met hen had kunnen handeldrijven, wanneer de onzen hem minder welkom waren, veranderde 's Compagnies verhouding thans ten eenenmale. Evenals altijd, werden na de verovering van Malaka de Portugeezen verwijderd, de meesten naar Negapatnam. Een aantal echter, daaronder de Oud-Gouverneur Dom Luiz Martin de Sousa Chichorro met zijne echtgenoote Dona Maria de Silva, vertrokken naar Batavia, waar zij op de Jonkersgracht werden gehuisvest, die sedert ook den naam Roea Malaka (Malaksche straat) heeft gedragen en nog draagt. Het zal hun daar zeker weinig zijn meegevallen, want hunne vroegere woonplaats moet destijds eene veel rijkere en beter gebouwde stad zijn geweest dan het jonge Batavia, en de Portugeezen waren ook wel een beetje verwend, zooals men daaruit mag afleiden, dat de te Malaka achtergeblevenen expres naar Batavia schreven om voorzien te mogen worden ■ van zonneschermen, want zij hadden het op straat toch zoo warm. Het is alsof men onze bestuursverhuizing naar Bandoeng hoort aanprijzen. §189. Kort na deze allerbelangrijkste overwinning sloten weliswaar de Staten-Generaal een wapenstilstand met Portugal, doch in Indië duurde de strijd voort, niet enkel om den vijand direct afbreuk te doen, maar ook met een zuiver koopmansdoel: wanneer de Portugees zijne waren niet op de Europeesche markt kon brengen, zou de-Compagnie voor de hare des te betere prijzen maken. Met eene tusschenpoos van omtrent acht jaar heeft deze oorlog voortgeduurd tot de afkondiging van den vrede met Portugal te Batavia op 10 October 1663. Dit is de glorietijd onzer Compagnie. De held van dien strijd is Rijklof van Goens. Wel zou men kunnen vragen, of de roem dier dagen evenredig was aan het tastbaar voordeel der behaalde overwinningen en of het niet beter ware geweest, wanneer de handelsconcurrentie der Portugeezen niet zoo volkomen vernietigd was, maar het verbazend prestige, dat den naam onzer Compagnie heeft omstraald en nog nagloort, dateert uit dien oorlogstijd, en bij de lezing der groote daden van toen kan nog het hart sneller kloppen. §190. Van de rustelooze geestkracht onzer mannen is het moeielijk zich eene juiste voorstelling te vormen. Maar wij slaan bijvb. de notulen der vergaderingen van de Hooge Regeering anno 1643 op, in Van Diemen's laatsten tijd. Daar herinneren zich de Heeren op zekeren dag, dat zij te Batavia wel 1300 soldaten bij de hand hebben, waarvan volle 800 hier kunnen worden gemist met eene partij varend volk en 6 of 8 schepen. Wat dus met dit overcompleet aan te vangen? Zullen zij den moord, in 1638 te Kotawaringin op Borneo's zuidkust gepleegd, gaan wreken? Of Ambon versterken? Of Manila bestoken en de Spanjaarden uit de Molukken verdrijven? Of langs Tasman's nieuw ontdekte doorvaart de schepen naar Chili en Peru zenden, hetzij om handel te drijven of buit te halen? Of den Portugees op Ceilon benauwen? Of de vloot, die Goa blokkeert, versterken en hen daarmee aantasten op de kusten van Malabar en Cormandel? Alles gewikt en gewogen, wordt ten slotte Ceilon tot doelwit gekozen; Caron vaart uit en verovert Negombo. §191. Welke mannen, welk arbeidsveld, welk zelfvertrouwen! Men denkt onwillekeurig aan Simon den Dansser, den kaperkaptein in ruste 1), die al even weinig kon stilzitten In his house by the Maese with its roof of tiles And weathercocks flying aloft in air, waar hij op winteravonden zijne oude maats te gast krijgt. There they sit in the shadow and shine Of the flickering fire of the winter night... And they talk of their ventures lost and won 1) Van 1656 tot 1666 is een schipper Simon den Dansser Commandeur en Equipagemeester te Batavia geweest; hij repatrieerde in 1667. De gelijknamige kaperkaptein is echter van ouderen datum. zoodat de oude zeeschuimer het ten laatste niet langer kan harden: Restless at times with heavy strides He paces his parlour to and fro Voices mysterious far and near, Sound of the wind and sound of the sea, Are calling and whispering in his ear So he thinks he shall take to the sea again For one more cruise with his buc,caneers To singe the beard of the King of Spain. Dat was de geest onzer vaderen. Legt de Hollander zijne hand op de aardglobe, dan mag hij met fierheid vragen: Quae caret ora cruore nostro? Van Jan Maijen-land tot Kaap Hoorn, van Quelpaert over Tasmanië en Kaapstad tot Stateneiland, Waar is het strand dat geen Hollandsch bloed dronk? §192. Het is goed, deze herinneringen levendig te houden, het doet goed, eens te verwijlen in de doodenstad van het Oud-Archief, de vergeelde papieren op te slaan, waar niet zelden het zand nog aan kleeft, dat in de dagen van Rembrandt en De Ruijter daarover werd uitgestrooid, en dan te trachten zich dat vóór te stellen, hoe Abel Tasman het kantoor van notaris Huijsman binnenstapt met den Oud-Kapitein der Bataviasche Japanners om het gezamenlijk huurcontract te laten opmaken, dat gij daar in uwe handen houdt (photo J 10). Nog altijd hangt er over ons prozaïsch Batavia a trailing cloud of glory. En het kan u wonderlijk te moede worden, wanneer een De Bucquoy zijne lotgevallen u heeft verhaald, hoe hij in de handen der boekaniers van Madagascar viel, zijne ellende daarna, zijne komst te Batavia, hoe hij in het kostuum van een „verlopen. Krankbezoeker" met eene „geele opgeblazen saguweerstronie (want door al het zwerven was ik waterzugtig geworden)" onder veel strijkages een rekest aan den Gouverneur-Generaal overhandigde — en als gij dan dat eigenste rekest onder uwe paperassen vindt. §193. Maar ook de reisbeschrijvingen op zichzelf zijn veelal een genot om te lezen. „Daer en is geen tyt quader versleten", schrijft onze oude Linschoten in 1584 uit Goa, „als een iongman op syn moeders kuecken te blijven, gelyck een babock 1), ende weet niet wat armoede noch weelde is noch wat de werelt in sich heeft". Maar, zegt Bontekoe, „wat schoone landen, kusten en rijcken dat men beseylt en besiet, wat conditiën, profyten en vermakelijckheyden dat men geniet, 't soude ons maer pyn wesen, soo die hope ons niet onderhiel, §194. van dat selfde eens nae te vertellen in ons vaderlandt". Het aantrekkelijkste type van den reizenden Compagniesdienaar is de altijd opgewekte, nooit kwaadsappige, overal welkome Wouter Schouten, de jonge, weetgierige Haarlemsche chirurgijn, die zijne ervaringen in denzelfden trant als Bontekoe aldus samenvat: „Het voornaemste dat ick, benevens een danckbaer gemoedt, kunstleering en goede gesontheyt, uyt de verre landen heb thuys gebracht, is deze geheuchenis mijner Oost-Indische reijs geweest". Jammer dat steeds het scherm plotseling valt, zooras de schrijver zijne pen neerlegt. Gij leeft een tijdlang met hem mee in lief en leed, zooals met dien aardigen Gerrit de Veer op Nova-Zembla, en als hij dan zijn verhaal der lotgevallen tijdens en na die barre overwintering heeft besloten met de woorden: „Ende daerna is elck sijns weeghs ghereyst", dan verdwijnen al die kloeke mannen ineens als door een valluik: van niemand is verder iets bekend, ze zijn weg, spoorloos, voor altijd: Like bubbles on the sea of matter borne — They rise, they break and to that sea return. §195. Met minder genoegen keeren wij nogmaals het oog naar onze Bataviasche burgerij, over welke wij in het voorgaand hoofdstuk reeds niet veel goeds konden vertellen. Onder het beleg van 1629 had zij veel geleden. Vooral de nieuw aangekomenen, meerendeels echt uitschot, onbeholpen, onzindelijk en straatarm, thans op elkaar gepakt in de reeds 1). Portugeesch baboca, lomperd, domoor. te kleine oosterstad benoorden de vierde dwarsgracht, waren als vliegen gestorven. De lust om langer te blijven was uiterst gering. Velen zochten een goed heenkomen, zoodat beperkende bepalingen moesten worden gemaakt op het repatrieeren van getrouwde personen. Daarop veranderden echter de inzichten en scheen men in Holland meer heil te verwachten van kolonisatie door teling van halfbloeds. In 1632 werd de uitzending van Compagniesdochters gestaakt, daarna de Vrouwenhof opgeheven en de toelage aan de dertien nog beschikbare vrijsters, die thans uitbesteed werden, gaandeweg verminderd. Aangezien destijds zelfs werd verboden dat Compagniesdienaren zouden trouwen, liepen deze vrijsters eenige kans om op de plank te blijven beschimmelen. §196. Men volgde dus nu, hetzij onbewust hetzij opzettelijk, het Portugeesche systeem. Tegen het talent der Portugeezen voor koloniseering zagen onze vaderen toenmaals hoog op, en niemand zal ook ontkennen, dat die kleine natie op een naar verhouding onmatig groot deel der wereld haren stempel heeft gedrukt. Evenals de Engelschen schijnen de Portugeezen verstoken geweest te zijn van aanleg voor het leeren van vreemde talen. Vandaar dat zij hunne handelsrelaties noodzaakten zich een soort Portugeesch eigen te maken, dat gaandeweg langs de door hen bevaren kusten gemeengoed werd. Bovendien vertrokken weinig Portugeesche vrouwen naar het Oosten, waardoor in hunne nederzettingen alras een talrijke stand van halfbloeds gevonden werd, die voortdurend in omvang toenam door samensmelting met de vele inlandsche §197. Christenen. Immers de kerstening van het Oosten was een der voornaamste drijfveeren bij de Portugeesche vestigingen. Hunne Kerk liet niets onbeproefd om steeds meer bekeerlingen in te lijven en de aanzienlijkste Portugeesche edelen stelden er eene eer in, als doopvader over deze neophyten te staan en hun familie- en persoonsnaam op hen over te dragen. Talrijke gedoopte Aziaten prijkten dan ook met de deftigste Portugeesche namen. Aldus schoot de Portugeesche kolonisatie inderdaad een krachtigen wortel in den vreemden bodem. De getrouwden verlangden niet met hunne donkergetinte eega's naar het vaderland terug te keeren, maar bleven waar zij, bij de groote handelsvrijheid, die hun gegund werd, een goed bestaan konden vinden en waar de macht en invloed der Kerk de meeste karaktertrekken der vaderlandsche beschaving wist te bewaren. Zelfs de Inquisitie en auto-da-fé's mankeerden niet, en Hollandsche dronkaards, die in hunne handen vielen, vonden als ketters een slecht kwartier. §198. Waar nu onze kolonisatie in de Oost steeds in de eerste plaats de verdediging beoogde met gezeten burgers, moest dit Portugeesche systeem veel aantrekkelijks hebben, want overal, waar men met den Portugees te vechten had, bleek men te staan tegenover Christeninlanders en halfbloeds. Vandaar dat de Gouverneurs-Generaal, die het meest met hen hebben geoorloogd, Van Diemen en Maetsuijker, voorstanders waren van het Portugeesche systeem van kolonisatie met halfbloeds en inlandsche Christenen. Van Diemen verzette zich dan ook sterk tegen de uitzending van gehuwden, ofschoon hij „ijverige, neerstige ende wellevende Iuijden" gaarne zou zien over§199. komen. Anderen moesten echter ook van zulke kolonisten niet veel hebben, zooals de G.-G. van der Lijn, die „de Nederlandtse coloniën' voor des Comps. staet t'eenemael ruijneus" achtte, en Heeren XVIIen in 1631, toen zij schreven dat, als de Bataviasche burgers niet konden leven zonder particulieren handel, het maar beter was dat er heel geene burgerij bestond. Het was die eigen handel der burgerij, waarop de kolonisatiepogingen steeds schipbreuk leden en moesten lijden, want, zooals reeds aangestipt (§ 108), hoe men ook praatte en wat men ook voor quasi-vrijzinnige reglementen ontwierp, als het op stuk van zaken aankwam was er geen Compagniesdienaar, die aan de burgerij ronduit een flink bestaan uit den handel wilde verzekeren. Bij oogluiking konden vreemde Europeanen, Oosterlingen, vooral Chineezen handel drijven tegen de Compagnie in, als de ambtenaren er goed bij voeren, maar men had het altijd in de hand om dit stop te zetten en wilde deze §200. vrije hand ook tegenover de burgerij geenszins prijsgeven. Ook is het de vraag, of een vrije burgerhandel mogelijk geweest zou zijn zonder de Compagnie in allerlei moeielijkheden te wikkelen met vreemde potentaten, gegeven het ruw en losbandig karakter dezer burgerij en de noodzaak, die zich dikwijls aan hen zou hebben opgedrongen, om door de Compagnie moreel en ook materieel te worden gesteund tegen knevelarij en machtsmisbruik in vreemde havensteden. Men bedenke daarbij, dat destijds niemand de toekomstige uitbreiding van het Nederlandsch gezag kon voorzien. Men rekende enkel met het stadje Batavia en zijne defensie, en het is niet te verwonderen dat in den regel het belang eener handvol gewapende burgers meer of minder niet bijster zwaar woog. In 1654 was het aantal hunner ongeveer 270 manspersonen „ende onder deselve al veel goede luijden, die haer eerlijck § 20i. trachten te sustenteren", schreef de Regeering. De overzeesche handel der burgerij was destijds vrijwel verdwenen. Zij had in de laatste jaren van Van der Lijn's bestuur een kwaden tijd doorleefd, terwijl sommige Chineezen op allerlei wijzen waren bevoordeeld, o.a. door verstrekking van voorschotten. De ambtenaren hadden bovendien zoowel door hun particulieren handel als door hunne bouwondernemingen en hunne bodemerijcontracten met de Chineesche scheepsreeders, ja zelfs door de hun verleende octrooien, de burgerij zulk eene concurrentie aangedaan, en de belastingen bijwege van hoofdelijken omslag waren zoo drukkend geworden, dat een groot aantal burgers, na vergeefs zijne belangen bij de Indische Regeering te hebben voorgedragen, zich in 1649 en 1650 bij rekest tot de Staten-Generaal had gericht om redres van grieven 1). Veel gevolg had dit niet. De Indische Regeering schreef, dat het hun enkel te doen was om wat bij elkaar te brengen en dan te repatrieeren. Zooals dat in Indië veelal gaat, de leiders dezer adresbeweging vertrokken weldra naar 1) Zie onze photo van het slot van het rekest van 10 Jan. 1650, No. J 9. elders of lieten de zaak loopen. We zien echter in 1652 den burger Abraham Pittavin met een Maleier het monopolie erlangen van den inkoop van peper te Bantam, om te Batavia aan de Compagnie te leveren; in 1654 zendt dezelfde Pittavin eene jonk naar Palembang om peper, en zoo zullen er wel meer gevallen geweest zijn, die de burgerij in het leven hielden, totdat zij omstreeks 1662 zich eene betere toekomst zag geopend — die echter plotseling door het Opperbestuur is afgesneden. . § 202. Men zou misschien verwacht hebben, dat de burgerij zich door middel van de Schepenbank kon doen gelden. Inderdaad was in 1620 bij de instelling van dit college bepaald, dat het zou bestaan uit twee ambtenaren en drie burgers, welke laatsten „bij de borgeren genomineert" en door de Regeering aangesteld zouden worden. Maar het blijkt niet, dat van die nominatie „bij de borgeren" ooit gekomen is. Schepenen waren de zeer gehoorzame dienaren der Regeering, die hen benoemde en bezoldigde. De jaarlijksche' nominatie werd door het aftredend college opgemaakt. Hun Officier van Justitie, de Baljuw, werd door de Regeering benoemd en bezoldigd, de eigenlijke stadsinkomsten vloeiden in de algemeene kas der Compagnie, tenzij de Regeering eenige uitdrukkelijk aan het college toewees, en ook de wetgevende macht van Schepenen bepaalde zich tot „keuren ende ordonnantiën aengaende de straeten, bruggen, timmeringen als andere saecken, de stad ende burgeren rakende", welke echter de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal behoeften voor hare afkondiging. En bovendien kondigde de Regeering zelve dergelijke keuren af zoo vaak zij verkoos. Eindelijk, de President van het college was een ambtenaar, veelal een lid der Regeering. De bijeenroeping der vergadering en het doen van voorstellen was zijne zaak. En nu zien wij dat in de zes jaren van 1647 tot 1652, dus in den tijd der groote misnoegdheid van de burgerij en harer pogingen tot redres, slechts 31 maal door Schepenen stadszaken zijn behandeld, daaronder begrepen de 18 vergaderingen voor het opmaken der jaarlijksche nominaties en Oud Batavia „ het registreeren der hierop gevolgde benoemingen. In de overige dertien vergaderingen dier zes jaar kwamen uitsluitend zaken van gering belang ter tafel, met andere woorden: Schepenen zwegen de gansche beweging der burgerij dood. §203. De burgerleden van Schepenen konden derhalve niets voor hunne standgenooten doen en hielden zich buiten den strijd, dien zij voor hunne belangen tegen Van der Lijn voerden. Onmiddellijk na diens aftreding echter verscheen den 25 Nov. 1650 eene commissie namens „de geheele burgerije deser stede Batavia" in de vergaderzaal der Regeering, teneinde de instelling eener Vroedschap te verzoeken, welke zou bestaan uit burgers en Oud-Schepenen. Natuurlijk had dit geen de minste gevolgen, maar wij zien toch, dat destijds de burgerij nog het recht van vergadering uitoefende en ook, dat de latere tamheid haar nog niet was ingepeperd. „Eenen vrijen Nederlander niet geerne slaaffelijcke subjectie verdragen wil", had zij tegen Van der Lijn gezegd. Ook werden hare voormannen nu en dan wel geraadpleegd aangaande den omslag van buitengewone belastingen en dergelijke. Maar Heeren XVII schreven in 1652, dat de burgers tegenover de Regeering in dezelfde verhouding van onderdanigheid behoorden te staan als de ambtenaren; wie daar geen genoegen mee namen, moesten naar patria worden opgezonden „als perturbateurs van de gemeene ruste". §204. De belasting, welke het zwaarst op deze burgerij drukte, bestond in de omslagen voor het graven der grachten, het ophoogen der straten, het kappen van het bosch, het bouwen van de stadsmuren, het Stadhuis en de Kerk. Waar het dus aankwam op het dragen der lasten, erkende de Compagnie wel degelijk eene stad en eene burgerij met afzonderlijke belangen. Toen deze omslagen eindelijk verminderden bij de voltooiing van dit graaf- en bouwwerk, kwam alras eene nieuwe belasting voor het schoonhouden der grachten zich aanmelden, het eerst in 1633, meest in den vorm van een roedegeld naar gelang van de breedte van het erf langs de gracht of de straat (§ 477). Alles samengenomen was Batavia voor de Europeesche burgerij, naar ons wil voorkomen, eene zeer weinig aantrekkelijke woonplaats. § 205. Ook de beschavingsarbeid, die van de Kerk uitging, maakte slechts langzaam vorderingen, evenals trouwens de kerkbouw. Den 29 Maart 1632 hadden Specx' lijftrawanten den eersten paal ingeheid, den 30 Mei daaraanvolgende zijne vrouw den eersten steen gelegd, maar acht jaar later moest Van Diemen deze ceremonie herhalen, toen het gebouw eenige voeten boven den grond stond; nog drie jaar later werd er het eerste kind gedoopt. Onderwijl had men zich nu eens met eene schuur beholpen, dan weder met de groote zaal van het Stadhuis. Het een en ander getuigt niet van gloeienden ijver, althans niet bij de lidmaten. De veef gesmade geldzuchtige Compagnie deed per slot van rekening veel meer voor de Hervormde Kerk in Indië dan de gemeente der geloovigen, hetgeen des te meer lof verdient, omdat haar Octrooi te dezen aanzien haar geene de minste verplichting had opgelegd. Waar zij aldus geheel vrijwillig kosten en moeite op zich nam, sprak het vanzelf, dat zij het patronaat over de Kerk wenschte uit te oefenen, ook afgezien van de omstandigheid, dat zij niet kon toelaten dat zich in hare bezittingen eene macht ontwikkelde, welke uiteraard geneigd moest zijn, eerst hare handelingen te toetsen aan de wet van godsdienst en moraal, daarna haar te controleeren en vervolgens haar de wet voor te schrijven. De mogelijkheid dat dit zou gebeuren, was volstrekt niet denkbeeldig, zooals uit de onstichtelijke zaak van Cortenhoef en Sara Specx voldoende bleek. § 206. Sara Specx, een onecht kind van den lateren GouverneurGeneraal, nog maar twaalf jaar oud, woonde als staatsdochtertje ten huize van Coen en zijn jong vrouwtje. Zij had trouwbeloften gekregen van den maar weinig ouderen vaandrig Pieter Cortenhoef en liet hem toe om op de aanstaande verbintenis te anticipeeren. Coen, die denkelijk al eens van zijne Eefje stekelige opmerkingen had vernomen over de nette omgeving, waarin zij zich te Batavia bevond, geraakte door dit schandaal in zijn eigen huis buiten zichzelf van drift. Hij dwong den Raad van Justitie, om tegen beter weten in het doodvonnis uit te spreken over den jongeling en het meisje te doen geeselen. Van Diemen was de eenige, die Coen's woede durfde braveeren en zijne stem aan dit ergerlijk vonnis onthield — de Kerkeraad liet het bij een verzoek om pardon. Maar toen niet lang daarna de Gouverneur-Generaal overleed en Specx op den troon zat en pertinent weigerde ten Avondmaal te komen tegelijk met de rechters, die zijn dochtertje hadden gestraft, toen kwam de Kerkeraad tot het inzicht, dat deze rechters hun plicht hadden verzaakt en sloot hij hen van de Tafel des Heeren uit, tot groote ontstichting van het Opperbestuur, hetwelk gelastte de geestelijke heeren in Rade te ontbieden en hun daar in te scherpen om zich niet als „directeurs van de conscientie van de Justitie (die Godt de §207. Heere oordelen sal) te qualificeeren." Specx, anders geen vriend der Kerk, had in zijn haat tegen die rechters hare aanmatiging laten passeeren, maar het was een bij uitstek gevaarlijk antecedent, temeer omdat het moreel gezag der Kerk zich destijds nog zoo deed gelden, want afsnijding van het Avondmaal was de ruïne van iemands maatschappelijke positie. Liet men toe, dat de Kerk dit middel gebruikte om als hoogere geestelijke vierschaar te zitten over de uitspraken der wereldlijke rechtbanken, dan kon het niet lang duren, of zij zou vonnis gaan strijken over de Regeering zelve. Ook dit gevaar was niet denkbeeldig. Het is inderdaad voorgekomen onder den zwakken G.-G. Carel Reniersz, dat de Bataviasche Kerkeraad bezwaar maakte tegen het uitschrijven van een bededag om den zegen des Heeren af te smeeken over eene expeditie naar Ambon, want, oordeelde de Kerkeraad, de Compagnie was zelve hare contracten tegenover de opgestane Amboneezen niet nagekomen en voerde dus een onrechtvaardigen § 208. oorlog. In onze ooren moge dit als mannentaal klinken, des te aangenamer bij de zwijgende onderdanigheid, waarmede alles wat van de Regeering uitging placht ontvangen te worden, maar het was menschelijk, dat deze laatste eene dergelijke kritiek van hare bezoldigde dienaren niet verkoos te vernemen. En waar was de grens, als dit verzet werd toegelaten? In 1654 trachtte de Kerkeraad zelfs uit het Oude Testament te betoogen, dat het woord der „Levitische priesters" het richtsnoer der Overheid behoorde te zijn, maar ditmaal liep hij tegen Maetsuijker aan, die naar alle waarschijnlijkheid zelfs geen Protestant was *) en de Levieten kort en bondig op hunne plaats zette met de uitspraak, dat hij in het gebied der Compagnie de „coustume van de Joodsche republijcke" niet zou laten gelden. 209. Inderdaad was de positie van den Kerkeraad door en door valsch. Zooals reeds gezegd, de Compagnies Predikanten bleven in den regel niet zeer lang in Indië. Zelfs Heurnius is in de volle kracht zijner jaren teruggekeerd. Dat velen hunner niettemin uitstekenden arbeid hebben verricht, verandert niets aan het feit, dat wereldsche zorgen en overwegingen veel vaker hunne gedragslijn bepaalden, dan met hun hoogen plicht was overeen te brengen. De Compagnie maakte tusschen hen en andere ambtenaren alleen dit verschil, dat hun eenige uiterlijke achting bewezen en hunne weduwen eenigermate verzorgd werden. Dit standpunt moest hun bij vertrek naar Indië volkomen duidelijk worden uit hunne instructie. 21°- De loop der zaken had echter meegebracht, dat de Bataviasche Kerkeraad veel uitgebreider bevoegdheden bezat dan eenig dergelijk college in het Vaderland en zelfs eene soort suprematie over de andere Indische kerken uitoefende. Immers, waar de Gouverneur-Generaal in andere zaken enkel bevelen gaf, was hij in het kerkelijke van ouds af met de Bataviasche Predikanten te rade gegaan, terwijl hunne 1) Maetsuijker had de reputatie dat hij vroeger Jezuïet was geweest. Voordat hij naar Indië ging, had hij moeten beloven den kerkdienst te zullen bijwonen. Op zijne uitreis in 1636 als Pensionaris van den Raad van Justitie liet hij twee twistende Predikanten in de kajuit opsluiten, totdat de broeders het eens waren geworden. Te Batavia verscheen hij nooit bij het Avondmaal. Zijn voorbeeld gedurende een bestuur van bijna eene kwart eeuw zal aan het gezag der Kerk enorme schade hebben gedaan. ambtgenooten elders in allerlei aangelegenheden hunne voorlichting, bemiddeling of tusschenkomst hadden ingeroepen. Zoo was het een gebruik geworden (dat echter op geene enkele wetsbepaling berustte), dat de Regeering alle kerkelijke zaken van 's Compagnies vestigingen met en door den Bataviaschen Kerkeraad behandelde en dat ditzelfde college als vertegenwoordiger van alle Indische kerken optrad zoowel tegenover §211. de kerkbesturen in Nederland als bij Heeren Zeventienen. En niet alleen dit, maar bij de onvoldoende uitzending van personeel was de Regeering er ook toe overgegaan, om de benoeming van Krankbezoekers en zelfs hunne bevordering tot Proponent, ja tot Predikant, en hunne bevestiging als zoodanig aan den Bataviaschen Kerkeraad op te dragen, iets wat niet enkel streed met de vaderlandsche kerkorde, maar ook alle praktijk der Compagnie in het gezicht sloeg. Terwijl echter de Kerkeraad alzoo aan de eene zijde veel grooter macht uitoefende dan hem rechtens toekwam, waren aan de andere zijde de Predikanten niets dan loontrekkende Compagniesdienaren, die hadden te gaan waar de Regeering hen zond en zich ook bij hun dienstwerk moesten houden aan de hun voorgeschreven lijn, of anders den toorn der Regeering konden verwachten, zooals Heurnius, die in arrest werd gesteld, omdat hij het recht der Regeering ontkende om nalatige Predikanten te bestraffen, en vele anderen, die naar Holland op§ 212. gezonden zijn. De Kerkeraad zou derhalve, in dezen toestand van afhankelijkheid, waarin geenerlei verandering kon worden verwacht, plichtmatig en wijs hebben gehandeld, door zijne aandacht te bepalen tot den grooten beschavingsarbeid en het uitgebreide veld van liefdewerken, die vóór hem lagen, zonder te streven naar consolideering van de buitensporige bevoegdheden, die de loop der zaken, niet de vooropgezette bedoeling der Regeering, in zijne handen had gelegd. Toch werd die consolideering niet enkel een voorwerp van heftigen strijd met de Overheid, maar is zij ook door de schrijvers over Indische kerkgeschiedenis zoodanig naar den voorgrond geschoven, dat bijvb. de beteekenis van een man als Heurnius nog heden in hoofdzaak wordt afgemeten naar zijn aandeel in dien onzaligen en in leekenoogen zoo onbelangrijken twist, en niet naar zijne werkzaamheid op het terrein van onderwijs en evangelieverkondiging. §213. De Nero dier kerkgeschiedenis is de misschien wat kribbige Jacques Specx. Het krakeel liep over twee zaken, over het recht om de Predikanten te plaatsen en te verplaatsen, dat altijd aan den Gouverneur-Generaal had behoord, maar dat de Bataviasche Kerkeraad thans voor zich opeischte, en over de aanwezigheid van een regeeringscommissaris bij de kerkeraadsvergaderingen, als dwarskijker zonder stem, welke dwarskijker ook in Nederland volstrekt niet onbekend en zelfs door de Dortsche Synode gewettigd was, maar eerst na lang getwist in den Bataviaschen Kerkeraad werd toegelaten. Ook de eisch, dat de brieven van den Kerkeraad aan de kerkbesturen in Nederland evenals alle andere brieven door het Opperbestuur zouden kunnen worden geopend, wekte heel wat verbittering. §214. Voor ons ligt het belang der oude kerkgeschiedenis veel meer in de actie der Kerk op de gemeente dan in die tegen de Regeering. Bij de ontstentenis van eene pers viel immers aan de Kerk de dagelijksche onderrichting, voorlichting en leiding der gemeente toe. Haar moreel gezag was nog steeds groot. Waar dit niet toereikte, kon zij op den steun der Overheid rekenen, die haar als eene soort zedenpolitie beschouwde. Kwamen dus den Kerkeraad onstichtelijke dingen ter oore, dan ging een zijner leden uit om te onderzoeken, te berispen of te vermanen. Hielp dit niet, dan werd de verdachte of schuldige voor den Kerkeraad gedaagd, en zóó groot was het gezag van dit college, dat zelfs een Tasman als een lam voor deze vierschaar verscheen om een uitbrander aan te hooren. Hoogstens durfde deze extra ruwe zeebonk, die indertijd getracht had eigenhandig een zijner matrozen op te knoopen, in zijn baard grommen, dat Hun Eerwaarden zijne huid schenen te willen hebben om in de kerkdeur op te hangen. En als hij dan bij wijze van protest de preek verzuimde, zag hij een paar kerkeraadsleden opdagen om hem een tweeden uitbrander te geven, zoodat hij zich moest verschuilen achter het voorwendsel, dat hij den Maleischen dienst placht bij te wonen. En vloekte hij iemand uit, dan werd hem een derde §215. uitbrander toegediend. Nam de Kerkeraad geen genoegen met de houding van zulke delinquenten, dan kon zoo iemand den volgenden Zondag van den kansel worden aangevallen, hetzij met of zonder vermelding van zijn naam; de Kerkeraad zocht dan te bewerken, dat hij ten overstaan van de gemeente schuld bekende. Bij deze gansche procedure had dit college, als de zaak er zich toe leende en hem te zwaar bleek, den Baljuw en den Fiscaal achter de hand. Het krachtigste tuchtmiddel was echter de uitsluiting van de Avondmaalsviering, die om de drie maanden plaatshad en telkens voorafgegaan werd door een huisbezoek van veertien dagen, waarbij onderzocht, vermaand en bestraft werd. Gekrakeel, dronkenschap, losbandigheid, concubinaat, slecht kerkbezoek, zondagsschennis en dergelijke zaken, die niet direct tot de bemoeienis der politie behoorden, konden dan leiden tot een verbod om aan het Avondmaal deel te nemen, waardoor men voor de gansche stad te pronk werd gesteld. Tot lof van den Kerkeraad mag worden getuigd, dat hij dit tuchtmiddel niet schroomde toe te passen zelfs op hooggeplaatste personen. Verder dan dit ging de Kerkeraad nooit; van „afsnijding" of ban is geen voorbeeld te vinden. Tasman verspeelde ook zijne toelating tot het Avondmaal door zijn duel met Bastiaan Bouillon, een zeeschuimer van zijn eigen type, die op een goeden dag met zijne „oorlogstingangh", bemand met leegloopende Bataviasche burgers, eene heele flottille Bantamsche roofprauwen tot vechten uitdaagde zonder dat zij hem aandorsten. Tegen zulke personen was de moreele politie des Kerkeraads even prijzenswaard, als zijne zorg voor armen en zieken, die geregeld bezocht en ondersteund werden. §216. Wat ons daarentegen lang niet aangenaam aandoet zijn de uitingen van wat men heden ten dage, nu het geloof aan dogma's zoo versleten is, als fanatisme zou beschouwen, maar wat destijds bijna noodzakelijk moest volgen uit de volkomen zekerheid der geloovigen, dat hun het eenig ware geloof was geopenbaard en dat zij dus in het belang van andersdenkenden verplicht waren, hen tot dezelfde overtuiging en in denzelfden Hemel te brengen, of bij gebleken halsstarrigheid hen te hinderen in de openbare belijdenis van hun afwijkend en dus verkeerd en verfoeielijk geloof. Reeds in 1624 ijverde de Kerkeraad tegen de Chineesche wajang; in 1630 werd verboden eene moskee te bouwen, en toen het aankwam op de samenstelling van het Bataviaasch wetboek, Van Diemen's Statuten van 1642, werd de uitoefening van eiken anderen godsdienst dan den „Gereformeerden Christelijcken" binnen het gansche zoogenaamde Koninkrijk Jacatra verboden, op straffe minstens van verbeurdverklaring §217. van alle goederen. Het was de plicht der Wijkmeesters om controle in dezen geest uit te oefenen, en men zou dus heel wat plagerij hebben verwacht, temeer omdat Van Diemen persoonlijk streng geloovig was en het heel kwalijk nam, dat uit Holland allerlei ongure sectarissen naar Indië werden uitgezonden, Roomschen, Remonstranten, Lutherschen; hij dreigde zelfs om dergelijk volk terug te sturen. Ook schijnt Van Diemen inderdaad den Chineeschen afgodsdienst belet te hebben. Maar toen de Baljuw daarmee onder zijn opvolger Van der Lijn, naar wiens opvatting de Chineezen „ten naestenbij de fundamenten" dezer kolonie uitmaakten, wilde voortgaan, kwam de Fiscaal tusschenbeide en sommeerde hem met een stalen gezicht, om „in judicio te proberen [bewijzen] dat met het geseijde joosge [afgodsbeeld, Portugeesch deos] afgoderije wiert begaen". Dat nu kon de brave Baljuw niet, waarop de Kerkeraad hem eene schriftelijke verklaring uitreikte, dat „den geheelen dienst der Chynesen voor een valschen ende grouwelijcken afgodendienst" moest worden ge§218. houden. Dit getuigschrift schijnt echter tegen den Fiscaal ook al niet te hebben gebaat, want kort daarna moest de Kerkeraad bij den Gouverneur-Generaal zeiven aandringen dat „den Chinesen afgodischen tempel gedemolieert, hare publique ende private sacrificiën en offerhanden van swijnen, aardvruchten, banquet ende alderhande eetbare waren, item 't branden van lampen, keersen, wierook, het aanrichten van comaedien ende schouspeelen ende insonderheijd hare solemnele processien, statige vertooninge ende omdragen van haren afgod onder sijde quitasols etc. als een pestilentialen canker t'eenemael uijtgeroeijt, gebannen ende geweert werde". Dit klinkt een beetje bar, maar het was zoo bar niet gemeend, want een andermaal zei de Kerkeraad, dat de voornaamste godsdienst van dat volk eigenlijk was ,,'t gewin ofte den vervloeckten Mammon", precies als de Minister in Europa, die onzen gezant, toen hij over religiezaken wilde beginnen, een rijksdaalder onder den neus duwde met de woorden: Voila votre §219. religion! Intusschen werd onder den zwakken G.-G. Carel Reniersz, die gestadig aan den leiband der Predikanten liep, de Chineesche afgodsdienst weer verboden, evenals ook besloten werd, de „publijcque ofte secrete bijeencompsten" van Mohammedanen tot godsdienstige doeleinden te beletten. Maar aangezien in later jaren door den Kerkeraad geklaagd werd, dat van al die verbodsbepalingen nooit iets gekomen was, zal er aan de uitvoering wel veel hebben gehaperd. Bijna komisch doet ons de paniek aan, die den Kerkeraad placht te bevangen, wanneer hem ter oore kwam, dat er een Roomsche pater in de stad was gesignaleerd. Het was een teer kuddeke, de schare inlandsche Christenen, grootendeels uit de Portugeesche bezittingen afkomstig en eigenlijk in het Pausdom grootgebracht, en er was niet veel toe noodig om hen weer naar de mis te krijgen. Dat erkende de Kerkeraad ronduit, toen er in 1649 met de Genueesche schepen twee paters aanlandden, die de stoutigheid hadden, zich „op straet te begeven" en door een „minnelijck onthael" de menschen aan te lokken. Toch bestond er al een begin van toenadering, want bijvb. in Siam, waar de onzen geen Predikant hielden, plachten de Hollandsche kindertjes door Portugeesche paters gedoopt te worden. §220. Kon van vele Bataviasche Predikanten niets dan lof worden vermeld, met de Ziekentroosters, Krankbezoekers of Voorlezers, in de wandeling „dominé" genoemd, was het meestal anders. Coen ontzag zich niet, hen te betitelen als voor het meerendeel „plompe, onbesnedene ydioten". Vooral de matrozen hadden een gruwelijken hekel aan deze klasse van menschen, in den regel verloopen ambachtslui en dergelijke, die wat godsdienstonderwijs hadden gehad, alle psalmwijzen konden zingen, een zwart pakje droegen, eene zekere onderscheiding en een naar verhouding behoorlijk salaris genoten, en die nagenoeg niets uitvoerden, terwijl Janmaat zich in weer en wind afbeulde voor een hongerloon. Aan den wal vond dit volkje zich eene bezigheid aangewezen in eene of andere werkplaats of inrichting, zooals het Ambachtskwartier of het Vrouwentuchthuis, waar zij bij de dagelijksche gebeden voorgingen en soms eene preek voorlazen uit zekere stichtelijke boeken. § 221. Met de inlandsche Christenen echter hadden deze Hollandsche Krankbezoekers geene bemoeienis, want daarvoor werd door inlandsche meesters gezorgd. Het was het oude plan van Heurnius, dat aan de Heidenen het Evangelie zou worden verkondigd in ieders eigen taal. Reeds in 1629 waren er vier Malabaarsche meesters werkzaam in het Compagnies slavenkwartier, wier arbeid, bestaande in het onderwijzen van het Onze Vader, het Geloof en de Tien Geboden, door de Predikanten werd gecontroleerd door middel van een tolk. Wilden die slaven onder elkaar trouwen, dan kreeg het aanstaande echtpaar veertien dagen vrijaf om zich grondig in den godsdienst te oefenen, voordat doop en huwelijk plaatshadden. De jonge Malabaartjes echter gingen op eene school en leerden daar dezelfde geloofsbeginselen alsook spellen en lezen in het Hollandsch, natuurlijk zonder daar een woord van te begrijpen. Dit systeem is echter gaandeweg veranderd, naarmate zich het Portugeesch te Batavia meer inburgerde, zoodat godsdienstonderwijs gegeven kon worden in eene taal, die meer algemeen verstaan en waarin ook gepreekt werd. § 222. Van toen af kwamen er, behalve de enkele aan bepaalde Compagniesinrichtingen verbonden iniandsche meesters, ook rondgaande meesters, mèstèr koeliling, in gebruik, die de slaven van particulieren bezochten en in het geloof onderwezen. In 1638 waren er al tien, die de Kerkeraad bezoldigde, maar spoedig nam de Regeering dit over. Dezen hadden elk zijne bepaalde wijk en verstonden soms heel geen Hollandsch. Een enkele hunner deed zijn dienstwerk in het Maleisch. Aan deze iniandsche meesters en vooral den Predikant Joan Ferreira A. d' Almeida, een geboren Portugees en gewezen Jezuïet (§ 1395), is de toeneming der Hervormde gemeente onder de Portugeesch sprekende Aziaten toe te schrijven. Over het algemeen onttrekt zich natuurlijk hunne werkzaamheid aan de waarneming. Een hunner heeft echter een zichtbaar spoor nagelaten, namelijk Cornelis Senen, in de wandeling Meester Cornelis genoemd. §223. Dit was een Orangkaja's zoon van Selamon op Lontor, die na de onderwerping zijner geboorteplaats in 1621 te Batavia kwam. In 1635 hield hij een schooltje, dat hem een Reaal of tien per maand opbracht; verder deed hij 's ochtends en 's avonds het gebed onder de iniandsche Christenen en las Zondags eene Maleische preek voor. In 1640 verleende de Kerkeraad hem eene toelage van 4 Realen per maand. Onder zijne naar Batavia overgebrachte landslieden, die reeds in 1641 een eigen kerkje hadden, zal Meester Cornelis wel gearbeid hebben. Hij was althans wijkmeester in het Bandaneesch kwartier en is tot zijn dood toe belast gebleven met het „opsicht" over hen. Heurnius prijst hem als „verstandich ende godtvruchtich". Na tien jaar voorlezer in het Maleisch en Portugeesch en ondermeester in het Weeshuis te zijn geweest, werd hij in 1642 provisioneel Proponent op een salaris van 20 Realen per maand, zoodat hij nu ook preeken mocht in die talen; de verdienstelijke Portugeesche Predikant Rogerius was §224. zijn leidsman. Ook aan theologisch vertaalwerk deed Meester Cornelis. Ongelukkig had hij te kampen met den tegenzin der Bataviasche Predikanten, om een kleurling in hunne kerkelijke vergadering zitting te geven (§ 1371), zoodat hij er nooit in is kunnen slagen om tot Predikant te worden benoemd. Gaandeweg schijnt daarom zijn studielust verflauwd te zijn. Toen hij in 1657 eindelijk tot het examen toegelaten werd, trof hem het ongeluk te worden afgewezen. Intusschen had hij zijne wereldsche belangen niet vergeten. We vinden hem als eigenaar van een huis aan de Tijgersgracht en in 1656 als bezitter van een „thuijn" heel hoog aan de Tjiliwoeng, waar hij aan het boschkappen was gegaan op Compagniesgrond. Pas vijf jaar later vroeg en kreeg hij den eigendom van dit perceel, dat zijn naam vereeuwigd heeft. Hij overleed in het laatst van 1661. Met den geleerden Ds. J. M. Mohr is hij denkelijk de eenige geweest, die ooit „de gemeente in beijde talen bediende", anders gezegd, die tegelijk in het Maleisch en het Portugeesch preekte, zooals de Kerkeraad verscheidene jaren na zijn dood met waardeering getuigde. § 225. Meester Cornelis moet dus wel in hooge mate hebben uitgeblonken boven andere meesters uit dien tijd. Zoo placht men op de Formosaansche koppensnellers Hollandsche Krankbezoekers los te laten, wier eenige qualificatie in hun keurig schrift bestond. Deze menschen leerden op dat eiland een of ander dialect en gaven daarin hun onderwijs. En hetzij de discipelen dat bizonder dialect verstonden of niet, mannen, vrouwen en kinderen hadden die lessen te volgen, want dit was heerendienst, waarbij de eene ploeg leerlingen de andere afloste op straffe van boete. Hoe het met de taalkwestie op de Bataviasche scholen omstreeks 1650 stond, is niet recht duidelijk. Er waren toen vier of vijf schooltjes, waar in het Maleisch en het Portugeesch les werd gegeven; maar bijvb. op de school van het Armhuis gebeurde dit nog veel later in het Nederlandsch, ofschoon de leerlingen alleen Portugeesch verstonden. De groote school aan de Heerenstraat, tevens Vrouwenhof, werd in 1632 opgeheven. De vijftien steenen petakken aan de Heerenstraat en de zestien aan de Prinsenstraat werden toen verhuurd. Nog anderhalve eeuw later wees men in de Heerenstraat een huis met het stadswapen in den gevel, dat destijds voor het oude Stadhuis werd aangezien maar ongetwijfeld de groote school was. Pas in 1825 werd §226. het afgebroken. De rol der Compagniesdochters, die vroeger in den Vrouwenhof hadden gelogeerd, werd, na de staking der kolonisatiepogingen van Regeeringszijde, overgenomen door de langzamerhand vrijwillig uitkomende Hollandsche vrouwen. Chirurgijn Heecq vond zelfs bij zijn bezoek aan Batavia in 1655, dat het aantal dezer laatsten aan een stadje in het Vaderland deed denken. Dit is stellig in hooge mate overdreven; maar uit trouwregisters en dergelijke onweerlegbare stukken blijkt voldoende, dat er meer waren dan men zou hebben ondersteld. Jammer dat de statistieke cijfers in den regel zoo verward zijn en steeds zoo onbetrouwbaar. Dat de bevolking van Batavia snel aanwies, blijkt het best uit de herhaalde uitlegging der stad. In 1623 wordt het zielental (het garnizoen en het kasteelspersoneel meegerekend) begroot op 6.000, in 1632 op 8.000, in 1638 (het volk op de schepen denkelijk inbegrepen) op 12.000. Waarde hebben deze cijfers echter niet. § 227. Zoo is er ook geen peil op te trekken, hoe groot de Chineesche bevolking eigenlijk was, ofschoon het aantal uitgereikte hoofdbriefjes een behoorlijke maatstaf had moeten zijn. Er schijnen nogal wat misbruiken met dat hoofdgeld te zijn gepleegd, zoodat de heffing later verpacht werd, om „het odieus jaegen door de soldaeten maentelijck" overbodig te maken. In het algemeen hadden de Chineezen echter eene bevoorrechte positie. Toen in 1645 hun Kapitein Limlacco (Bencon's opvolger) overleed, besloot de Regeering, met de benoeming van een opvolger te wachten tot de komst der jonken, teneinde met de wenschen der schippers rekening te kunnen houden. Daarna had eene vergadering plaats van 24 der voornaamste Chineezen, die bij meerderheid van stemmen den gewezen schipper Phoa Bingam, al sedert 1623 te Batavia als reeder § 228. woonachtig, voor benoeming aanbevalen. Zoo namen bij de lijkstaatsie van Reniersz de anachoda's der jonken eene plaats in naast de gezanten van Kambodja. Bingam was een even verdienstelijk inwoner van Batavia als vroeger Bencon, rusteloos werkzaam maar volstrekt niet altijd gelukkig in zijne ondernemingen. Bij zijn dood liet hij een zeer bezwaarden boedel na, bestaande uit een grooten ommeslag van huizen, tuinen, steenbakkerijen, arakbranderijen en uitstaande gelden. Voor de Compagnie had hij vroeger eens eene zending naar Martapoera verricht, gelijk ook voor hare onderhandelingen met Bantam telkens weer Chineezen werden gebruikt. Tijdens Van der Lijn, die geen vriend van Bingam was, zien wij een anderen Chinees, Conjock, voor een spotprijs een buitensporig octrooi erlangen voor den aanmaak, verkoop en §229. uitvoer van zout. Na Bingam's overlijden werd alweder een gewezen schipper, Gaan Si Kwa, gewoonlijk Siqua genoemd, in 1663 tot Kapitein aangesteld op voorwaarde dat hij Bingam's schuld aan de Compagnie zou overnemen. Niet alleen had Siqua's installatie met een buitengewoon praalvertoon plaats, maar, wat wel het eigenaardigst is, na zijn overlijden in 1666 werd geen opvolger benoemd, doch bleef zijne weduwe, ofschoon een kinderloos bijwijf van Balische geboorte en aldus uit een Chineesch oogpunt een volkomen minwaardig schepsel, de functies van Kapitein-Chinees waarnemen tot na het overlijden van den G.-G. Maetsuijker in 1678, een flink wijf, dat groote zaken dreef maar lezen noch schrijven had geleerd. In de Bank van Schepenen zat zij natuurlijk niet; Siqua is de laatste Chinees geweest die deze onderscheiding genoot. Een eigenlijk Chineesch kwartier bestond er nog niet (§ 914). Zoo woonde Bencon's weduwe op de Tijgersgracht, Bingam in de Heerenstraat, Siqua in de westerstad. Omtrent hunne scholen zegt de Kerkeraad in 1652 dat deze „in getal seer veel zijn ende in welcke seer stricte ordre tot onderwijsinghe der jeught en inscherpinghe der afgoderie gehouden wort." §230. Vooral in zake landbouw en boschontginning maakten de Chineezen zich verdienstelijk. Heden ten dage is het moeielijk, zich nog voor den geest te brengen, dat het oude Batavia overal door zware wouden omringd was. Dichtbij de wallen gingen deze in kreupelbosch over, dat nu en dan moest worden gerooid om een schootsveld voor het geschut te hebben. Dan trokken het garnizoen, de burgerij en de Chineezen een paar dagen na elkaar op commando uit en togen aan het kappen en branden. Buiten dit schootsveld begon het bosch. Zoo bestond omstreeks 1635, toen de omstreken voortdurend werden verontrust door Mataramsche en Bantamsche boschloopers of „moeskoppers", bij „de twee groote mangesboomen" (dus op Manggadoea of het latere fortje Jacatra) een uiterste post, waar een paar soldaten op de loer zaten. De wildschut of vruchtenplukker of toewaktijferaar, die zich voorbij dezen post waagde, nam destijds zijn leven in zijne hand en liep alle kans om zonder hoofd dan wel „gecortoord" thuis te §231. komen. Soms trokken patrouilles het bosch in met last om alles neer te schieten wat hun voor het geweer zou komen. Tijgers behoorden zoowat tot het landschap en de jacht daarop was een geliefde sport, bijvb. voor De Carpentier of den Raad van Indië Sweers, die op een schoonen dag in 1644 met een dooden tijger „triumphantelijc comt binnenrijden, leggende ten exempel ende afschric van andere achter op een ezel gebonden". Maetsuijker, dien men zich pleegt voor te stellen als een slim oud mannetje met een stokje, ging datzelfde jaar met Sweers eene groote drijfjacht met 800 man houden, aanvangende bij het Paviljoensveld (het tegenwoordige WaterIooplein) en zoo naar de stad toe. De omstreken waren zoo wildrijk, dat de tien percent poortrecht of invoertol, die ook van de geschoten herten, varkens enz. in natura werd geheven, aan de jagers verpacht werd. In de vleeschhal waren een paar aparte toonbanken voor wild. Nog een honderd jaar later zien wij meer dan dertigmaal per maand eene premie uitbetalen voor het dooden van een rhinoceros, al was dit dan niet langer zoo vlak bij de stad als tevoren. §232. Het een en ander doet begrijpen, waarom de landbouw zulke trage vorderingen maakte. De eerste zorg der Regeering na het tweede beleg van Batavia was de vervanging van de vernielde klappertuinen. Van heinde en ver liet zij jaren achtereen plantmateriaal aanvoeren, van Siam, van Bandjarmasin, van Timor, van de Cocoseilanden. Den rijstbouw trachtte zij eveneens door gunstige bepalingen aan te moedigen maar zonder veel succes. Rijst, vertelt een Duitscher in 1645, „wird umb Batavia herumb wenig auf dem Felde gefunden". Daarin is onder de Compagnie nooit veel verandering gekomen. In den beginne zal dit wel grootendeels aan de onveiligheid hebben gelegen. Maar een blijvende hinderpaal bestond in den aanvoer door de Compagnie zelve van rijst voor de voeding van haar personeel. Batavia was daarvoor de algemeene opslagplaats. Stond men met den Vorst van Mataram op redelijken voet, dan was de rijst te Batavia goedkoop, zoodat er geen voordeel bij den §233. aanplant zat. Was de staatkundige verhouding slecht, of werden om eene of andere onnaspeurbare reden de Mataramsche havens gesloten (de Vorst hield er nooit de minste rekening mee, of zijne eigen landskinderen daaronder zouden lijden of niet), dan haastte de Compagnie zich met den aanvoer van elders. Werd het gebrek nijpend, dan opende zij hare pakhuizen ook voor den verkoop aan de gemeente tegen billijke prijzen, zoowel bij de kleine maat als per last. Reeds in 1656 vinden wij daarvan een voorbeeld, en dit is later gebruik gebleven in geval van nood. Dat was goed bedoeld en misschien noodig, maar zeer zeker fnuikend voor den landbouw op eigen grond 1). Eene zeldzaamheid is bij vb. een notarieel contract, waarbij in 1660 een Hollander aan twee Javaansche gezinnen 40 Rijksdaalders leent, op voorwaarde dat zij zich zullen vestigen op zijn land, waarvan zij niet mogen verhuizen zonder de schuld te hebben afbetaald; evenmin zal hij hen er af mogen zetten; zij zullen het voor hem met padi beplanten tegen genot 1). Eerst in den Engelschen tijd vindt men eenigen uitvoer van Javarijst naar Europa. Maar omstreeks 1830 kwam te Batavia nog dikwijls rijstgebrek voor, waarin de Regeering dan voorzag. Heden evenzoo. Oud Batavia 9 van den halven oogst. Zoo werden die menschen als liet ware aan het land geketend, want dat voorschot zouden zij wel nooit kunnen aanzuiveren. §234. Land had destijds nagenoeg geene waarde en werd in den regel eenvoudig in bezit genomen. Zelfs vele erven in de westerstad werden doodgewoon geoccupeerd. Vond men het de moeite waard, dan vroeg men later den eigendom aan. Van een koopprijs was weinig sprake. De Compagnie, door verovering eigenares van allen grond, schonk dezen met graagte weg aan ieder die er om vroeg, want alleen door bebouwing kon hij waarde krijgen en belasting opbrengen. Vandaar dat de oude donatiebrieven soms heel geene afmetingen van het perceel vermelden. Het meest in trek waren de rivieroevers, omdat men dan (evenals wij dit Meester Cornelis zagen doen) het gekapte hout te water naar de stad kon brengen. Ook oude verlatene aanplantingen van vruchtboomen uit den Jacatraschen tijd vonden wel aanvragers. §235. Was het bosch eens gerooid, dan plantte men in den regel geene padi maar suikerriet. Dit was geene inlandsche industrie maar eene Chineesche; de Inlander was nooit verder gekomen dan tot het bereiden van goela djawa, zoodat de Compagnie in den aanvang suiker uit China haalde. Maar evenals de pepercultuur in Bantam bij de komst der Hollanders reeds geheel in handen der Chineezen was, zoo begonnen deze nijvere ingezetenen daar omstreeks 1635 ook de suikerteelt. In 1636 zien wij witte suiker voor het eerst van Bantam te Batavia aanvoeren. Reeds het jaar daarop begon Jancon, de grachtengraver, met de cultuur alhier, die hem echter ondanks de gunstige voorwaarden, welke de Compagnie hem verleende, niet veel profijt schijnt te hebben gebracht, want bij zijn overlijden liet hij evenals Bingam een insolventen § 236. boedel na. Opmerking verdient vooral, dat Jancon van aanvang af verplicht was, al zijn product aan de Compagnie te leveren, en dat deze al spoedig begon met het verstrekken van voorschotten, terug te betalen in suiker. Haar prijs moet echter nog al redelijk geacht zijn, want in 1652 bedroeg de leverantie reeds 12.000 pikol. Ook Bingam deed braaf zijn best en bouwde een paar molens in het Angkeesche en op Bingamshoogte, d.i. den heuvel van Tanahabang, maar spon er, naar hij klaagde, niet veel zijde bij. Na zijn dood werd zijn land, loopend van de Tjiliwoeng tot de Angkee (dus een kilometer of vier breed), waarop „een groot bamboese woonhuijs en dito suijkennoolenhuijs" en verdere opstallen benevens allerlei tot de suikerindustrie behoorende gereedschappen en benoodigdheden, met nog drie andere perceelen grond verkocht voor de kapitale som van 440 Rds., terwijl uit sommige dingen blijkt, dat dit niet beneden de marktwaarde was. Zat er dus niet veel geld in, wij zien toch dat deze Chineezen, anders in couragie aan hazen gelijk, voor niets terugbeefden, zoodra er wat te verdienen viel, want, als gezegd, het was voortdurend levensgevaarlijk om ver buiten de stad te gaan. § 237. Met Mataram bleef de Compagnie in oorlog tot 1646. De verhouding tegenover Bantam was nu eens slechter, dan weer beter. In 1639 kwam men tot een wapenstilstand, in 1645 tot een vrede voor tien jaar, maar voortdurend werden de Ommelanden onveilig gemaakt, deels door weggeloopen slaven, deels door Bantammers, die op menschenroof uitgingen. In 1655 werd het tienjarig bestand met Bantam vernieuwd, maar in Juli 1656 begonnen hunne benden in het Angkeesche te branden en te plunderen, hetgeen eene formeele oorlogsverklaring uitlokte. De Compagnie had destijds groote plannen tot het aanleggen van wegen en vaarten beoosten de stad, die nu gedeeltelijk tot uitvoering kwamen. § 238. Men had reeds buiten de Zuidervoorstad een Chineeschen tempel veranderd in het fort Batenburg (tegenover de Buitennieuwpoortstraat). Thans (Juli 1656) werd eerst gebouwd het fortje Jacatra bij de toenmalige waterplaats, d.i. de plek waar men water uit de rivier placht te halen. Dit fortje lag aan de noordzij van den „heerenweg" (die voortaan de weg van Jacatra heette) en wel op de plaats waar, als men van Qoenoengsari komt, de rechte weg begint; de gracht van het fortje is op het terrein nog duidelijk zichtbaar. Eene maand later werd Rijswijk gebouwd, temidden der „rijs" velden aan de oostzij der Krokot. Dit was (zie onze photo M 9 eener oude afbeelding) eene redoute met 8 stukken kanon, waaromheen een aarden wal. Wanneer men van Molenvliet. op het bruggetje over de Krokot aan het eind van Gang Chaulan is gekomen, ligt dit oudste Rijswijk (dat later verplaatst is) aan de rechterhand. Het jaar daarna bouwde men aan de oostzij der toenmalige Groote Rivier Noordwijk ter bescherming van het vee, dat op het Paviljoensveld daarbezuiden graasde. Dit fortje lag bij de Sluisbrug; wij geven elders een situatiekaartje. Het was destijds eene dergelijke redoute als §239. Rijswijk. In hetzelfde .jaar als Rijswijk verrezen Antjol of Zoutelande en de Vijfhoek, gelijktijdig met Noordwijk de Zevenhoek of Angkee. Het eerste lag aan het einde der Antjolsche vaart in ,de „bracke gronden" of zoute landen der Antjolrivier, en wel aan den tegenwoordigen weg naar Tandjongpriok, bezuiden de brug, die, aan den overkant van het kanaal, over de Antjol leidt 1). Het fort Angkee lag beoosten de Angkeerivier aan het einde der Bacherachtsgracht, even benoorden de tegenwoordige groote sluis. De Vijfhoek stond aan de Grogol. Wanneer men de zuidzij der Bacherachtsgracht volgt naar de stad toe, zal men een klein bruggetje overgaan. Dit bruggetje liep over de thans in eene vuile greppel veranderde Grogol 2); aan de overzij van het bruggetje stond aan uwe rechterhand de Vijfhoek. Een paar jaar later dan al deze fortjes werd het afgevaren fluitschip 't Witte Paert aan de monding der Angkee op het strand gelegd als wachtpost; dit is later de post de Fluit geworden. §240. Zooals dus blijkt, bouwde de Compagnie deze fortjes, nadat reeds door particulieren kort na den dubbelen vrede met Bantam en Mataram de voornaamste vaarten waren gegraven. 1) Met dit door Daendels afgebroken fort Antjol, waarbij eene brug over de Antjolsche vaart was, moet niet verward worden het latere fortje benoorden den weg die langs de noordzij der vaart loopt, en wel in den hoek tusschen dezen weg en de Antjolrivier. 2) Over de Grogol zie hierboven § 173. Deze laatste dienden voornamelijk als afvoerweg of trekvaart voor het gekapte hout en waren dus in den beginne zeer smal. Door uitspoeling hebben zij zich langzamerhand verbreed. De belangrijkste (die echter in den aanvang slechts zes voet breed was) is de in 1647 en volgende jaren door den Directeur-Generaal Fran^ois Caron en den Fabriek Silvernagel gegraven vaart van de stadsgracht bij de punt Rotterdam tot de Antjolrivier, door een destijds nog zeer moerassig terrein. De Compagnie steunde deze onderneming door aan de beide leiders het recht van tolheffing gedurende 20 jaar op hunne vaart te verleenen benevens eene uitgestrekte landconcessie aan weerskanten daarvan. Na den dood van Silvernagel verhuurden Caron en diens weduwe de tolheffing met de daarbij behoorende visscherij en oesterbank voor 650 Realen per jaar, een nieuw bewijs, om welke geringe bedragen het destijds ging. Niettemin schijnt de graverij een knoeiwinkel te zijn geweest en een der aanleidingen tot het ontslag van den anders zoo hoogst verdienstelijken Caron, die van koksjongen tot de tweede plaats in Indië was opgeklommen, na jaren lang 's Compagnies zaken in Japan te hebben bestierd. Na zijn val werden zijne'rechten weinig ontzien en weldra verneemt men dat de vaart ten voordeele der Compagnie wordt verpacht. §24i. Gelijktijdig met deze graverij was die van den procureur Johannes Ammannus. Zijne vaart liep uit de stadsbuitengracht tot in de Angkee. Bij den aanleg kreeg hij het recht, om de Angkee met een paalwerk te sluiten voor afvoer zeewaarts, zoodat alles, wat die rivier afkwam, zijne vaart zou moeten passeeren, waar hij 20 jaar lang tol zou mogen heffen. Niemand zou eene tweede doorgraving uit de Angkee mogen maken. Dit belette echter niet, dat de gewezen Opperkoopman Jacob Bacheracht, die een suikermolen bewesten de Angkee had, slechts enkele jaren later, toen Ammannus was overleden, eene nieuwe gracht naar de Angkee parallel aan de zijne groef. In deze Bacherachtsgracht mondde de Grogol (§ 173), die aldus gekanaliseerd werd, uit; de nieuwe vaart begon tegenover het bolwerk Zeelandia 1). Toen nu de Regeering in 1657, na Bacheracht's dood, zijne vaart had overgenomen bij wijze van korting op eene schuld, stopte zij de Angkee bij de fortres Zevenhoek aan het einde der Bacherachtsgracht, zoodat de benedenstrooms beginnende Ammanusgracht heelemaal geen water meer ontving. Dit heeft niet lang geduurd, omdat die Angkeedam spoedig is weggebandjird, maar de zaak is eene illustratie van het gevaar voor particulieren om met de Compagnie kersen te eten. §242. Eene niet minder schoone belichting van dit gastronomisch steekspel levert de geschiedenis van den Molenvliet. Om duidelijk te zijn, moeten wij deze zaak wat hooger ophalen. Zooals ieder weet, is de Tjiliwoeng bij Matraman eene fraaie kronkelende rivier. Bij den weg van Jacatra is zij eveneens eene kronkelende rivier, ofschoon ver van fraai. Maar tusschen deze kronkels ligt de lijnrechte vaart Goenoengsari, en die langs Rijswijk en Molenvliet. Dit komt, doordat de oorspronkelijke loop der kali verstopt en verlegd is. De laatste kronkel is die langs den Citadelweg. Bij de Cavadinobrug is de rivier gedwongen geworden links af te slaan, maar vroeger, toen de gracht langs Rijswijk nog niet bestond, liep de kali in noordelijke richting door en kronkelde zoo verder tot den weg van Jacatra. Bij de Cavadinobrug is zij echter niet zoo heel ver van de westelijk loopende Krokot. §243. Nu erlangde in 1648 de Kapitein-Chinees Bingam vergunning om een „navigable" vaart te graven van de Nieuwpoort recht zuidwaarts „tot bij het bosch". Aldaar zou de vaart zich splitsen in een tak Oost tot in de Groote Rivier en een West naar de Krokot. Aangezien nu Caron, de Directeur-Generaal, eigenaar was van al het land tusschen den benedenloop van Krokot en Tjiliwoeng en al dadelijk de vrije passage op die nieuwe vaart kreeg tot aan zijn land toe, was het niet onverklaarbaar dat de Compagnie den Kapitein gaarne 1). Zij is nog door eene „doorsnijding" (thans Patekoan) verbonden geworden met de Krokot, even voordat deze tegenover de Zuidervoorstad in de Tjiliwoeng uitloopt. bijsprong. Hij had 12.000 Rds. schuld en voldeed daarvan 18% interest — de Compagnie betaalde thans zijne schulden af en nam voor dat bedrag eene rentelooze hypotheek op al zijne vaste goederen. Bingam graaft nu zijne gracht van uit de kali zuidwaarts niet alleen tot „bij het bosch", doch verlengt deze met een zuidzuidwest loopend stuk, de zoogenaamde Bingamsgracht naar de Krokot. Deze liep langs de oostzijde van de tegenwoordige Rijswijkstraat en Tanahabang en bestaat gedeeltelijk nog. De twee armen echter, die „bij het bosch" (dat is bij Djaga Monjet of de Harmonie) Oost en West zouden loopen, groef Bingam niet. § 244. Eenige jaren later, in 1654, neemt de Regeering het besluit om „het maecken van het buscruijt hier ter plaetse selfs bij der hant te vatten ende daermede onze Engelse ende Portugese gevangenen, om niet te verstincken [d.i. in de stinkende gevangenis te verkwijnen], met" tien blocken om te stampen besich te houden". Bij nader inzien echter bouwde zij twee kruitmolens, die door buffels werden gedreven, op het door grachten omgeven „Javaense eijlant" benoorden de Javaansche gracht (blok O op Van der Parra's kaart; zie § 433). Maar in 1655 bevinden wij dat Jacques de Bollan en Pierre des Bancs een door waterkracht gedreven tarwemolen aan de Groote Rivier hebben. In 1657 fabriceert een soldaat bij het fort Rijswijk een „cleen watermolenken", dat door het opgestopte water der Krokot werd gedreven. Dit laatste kunstwerk brengt nu de Regeering op het idee, om hare buf- § 245. felmolens te vervangen door soortgelijke inrichtingen. Zij besluit derhalve om de gracht te graven, welke in Bingam's plan had gelegen, doch niet tot uitvoering was gekomen, oostwaarts van Djaga Monjet naar de Groote Rivier, vervolgens de Groote Rivier even boven het fort Noordwijk af te dammen en in deze nieuwe vaart te leiden; eindelijk eene sluis met schutdeuren te bouwen aan het noordeinde van de door Bingam gegraven vaart, dicht bij het fort Batenburg, en aldus een „val" van water te bewerkstelligen, die in staat zou zijn om het raderwerk van kruit- en andere molens te drijven. Aangezien Bingatn echter zijne vaart had gegraven enkel als waterweg voor het transport van hout, bamboe enz., en dit transport door het bouwen van gezegde sluis zeer belemmerd werd, zoodat hij niet veel tol meer trok, vond de Regeering het beter om haar van hem over te nemen. Hij kreeg derhalve de som van 1.000 Realen voor zijne vaart en voor de hem eveneens ontnomen stukken land, waarop Batenburg was gebouwd en waarop weldra de molens verrezen. Met dit schamel penninkske had hij zich te vergenoegen. In 1661 werd de nieuwe vaart „Molenvliet" gedoopt, welke naam in den Compagniestijd eveneens toekomt aan het water, dat wij thans Rijswijk noemen, van de Cavadinobrug tot de Harmonie. De Groote Rivier benoorden den dam bij Noordwijk kon dus langzamerhand opdrogen, maar het bleek alras, dat bij bandjir de nieuwe vaart Molenvliet al het kaliwater niet kon verzwelgen. Wij zullen later op deze zaken en den molenbouw terugkomen (§ 712). Met elkander is het een opgewekt leven in en om het Batavia van 1650. Ook de vaderlandsche lust voor tuinieren, dien wij reeds op de schilderij van 1627 zich zoo duidelijk zien openbaren, erlangde een ruimer veld, naarmate de omstreken wat minder boschrijk en onveilig werden. Van deze liefhebberij krijgt men een denkbeeld, als men verneemt dat zelfs op de patriasche en retourschepen tuintjes werden aangelegd niet enkel voor sla, peterselie en dergelijke middelen tegen scheurbuik, maar ook met „boomen ende gewasschen", en dat Van Riebeeck naar de Kaap zelfs bakken met Hollandsche aarde meebracht om daarmee zijne proeven te beginnen. Van de door hem aldaar ingevoerde „zaden, pitten, stekken en planten uit zoo wat alle toen bekende deelen van de wereld", is eene ellenlange lijst opgemaakt, loopend van aardbei tot zuurzak. Ook naar Batavia kwamen zaden uit zijne aanplantingen x) evenals van elders. Wanneer nog heden in Bengalen onze peterselie niet op zijn Engelsch parsley 1). Nog in 1832 worden in de krant „kaapsche tuinzaaden" geadverteerd. heet, maar op zijn Hollandsch petersilly, blijkt wel hoe onze vaderen zelfs in dat warme land hebben getuinierd. §247. Op Clemendt's kaart van omstreeks 1650 zal men reeds een paar buitenplaatsen aan den weg van Jacatra vinden, waarin een toren, die daar eene vreemde vertooning maakt. Maar een feit is het, dat op landen wat verder van de stad eene „vasticheijt", een „steene reduijt", een toren en daaromheen „een vierkante vastigheijd, voorsien van vier puntjes", inderdaad vermeld worden. Een der oudste buitenplaatsen is die van Caron aan de zuidzij van den weg van Jacatra. Aan de overzij der rivier begon zijn land „de Mangesberch" 1), waaraan weer een ander land van hem grensde, dat doorliep tot de gracht van Bingam. In 1648 vinden wij beschreven, hoe de Gouverneur-Generaal met vrouw en kinderen benevens de Raden van Indië met hunne echtgenooten op een schoonen dag de rivier opvaren „met twee groote scheppraeuwen naer de heer Carons nieuw opgemaeckte tuijn", waar zij „heerelijck getrackteert ende onthaelt" worden, 's Avonds tegen acht uur komen zij de rivier weer genoeglijk afdrijven en zoo binnen het Kasteel. Een andermaal (1659) rijdt dezelfde hooge persoonlijkheid „heel tijdigh" met een niet minder eminent gezelschap, waaronder ook dames „die met de koetsen volgden, seer hoogh boven naer 't bosch tot in 't Buffelsvelt", wat heden het Koningsplein is. Vandaar keeren zij tegen den middag naar het fort Noordwijk, en nuttigen er in eene bamboesen loods den maaltijd; met zonsondergang zijn allen weer thuis, welvoldaan over den aangenamen dag 2). 1). „Manges" is de oude Hollandsche naam voor de mangga; de manggistan heette „mangestanges". Deze laatste was destijds zeldzaam buiten Batavia, de mangga daarentegen overvloedig en zeer geliefd, niet alleen rauw, maar op allerlei wijzen toebereid. De nangka heette „suursack"; onze zuurzak hoort in Zuid-Amerika thuis en werd later ingevoerd. 2). Zij zullen bij dit uitstapje wel den in 1649 vermelden nieuwen heerenweg naar het Paviljoensveld hebben gevolgd, dat is denkelijk het Drosserspad oftewel Gang Patjenongan en haar verlengde. § 248. Dit bescheiden landvermaak was in overeenstemming met den toenmaligen eenvoud der buitenplaatsen. Wij zien in 1660 een tuin aan den weg van Jacatra verhuren voor 12 Realen per maand; de eigenaar, Opperkoopman Pieter Cnoll, reserveert daarbij voor zichzelf „het houte huijs, eenige bloumen, roosemarijn als anders, in potten en houte kassen staende", en dit wel „tot sijn ende familiens vermaeck ofte soeticheijt". Vriend Gijsbert Heecq bezoekt in 1655 eene groote ontginning van Petrus Andreas, Oppermeester van het Kasteel, ver van de stad in de buurt der Angkee, zaai-, wei- en tuinland, met vischvijvers en zelfs eene springende fontein, doch blijkbaar een heel eenvoudig huis, waar de eigenaar nu en dan met eene speelprauw zal zijn komen theedrinken. Sedert elf jaar was Heecq niet te Batavia geweest, en hij is een en al verbazing over de groote verandering, die in dezen tusschentijd had plaatsgegrepen wat betreft de steenen beschoeiingen der grachten, met afgaande trappen om te wasschen, den bruggen- en poortenbouw, de vernieuwing van het Generaalshuis in het Kasteel, de Werf, het Stadhuis, de demping van moerassen, den aanleg van tuinen en lusthoven, de bebouwing der Engelsche zijde met steenen huizen en vooral den rijkdom der kleeding van mannen en vrouwen, waar hij in zijn oudmodisch wambuisje zoo vreemd bij afsteekt en die hem doet weeklagen: „O Batavia, Batavia, hoeseer sijt gij in alles verandert!" HOOFDSTUK IV. WIJ hopen den lezer thans voldoende in Oud-Batavia te hebben binnengeleid, om te kunnen overgaan tot de onderdeelen onzer stof. Allereerst komt daarvoor het Kasteel in aanmerking, waarvan geen steen meer op den anderen ligt. Zelfs een behoorlijke plattegrond dezer eertijds beroemde vesting is nergens te vinden. Wij kunnen derhalve ter toelichting van onze beschrijving den lezer slechts de vergrooting aanbieden van een gedeelte eener kaart van Batavia omstreeks anno 1740, vóórdat de Gouverneur-Generaal uit het Kasteel verhuisde en de courtine tusschen de zuiderpunten Diamant en Robijn werd weggebroken. Natuurlijk is deze fortres gedurende de twee eeuwen van haar bestaan op allerlei wijzen verbouwd. Het doel van 's Compagnies Kasteel was immers niet, zooals in Europa, het beschermen of bedwingen eener stad, maar de beveiliging van haar personeel, kapitaal, goederen en werkplaatsen tegen den inlandschen vijand. Vandaar dat de Gouverneur-Generaal en alle hooge civiele en militaire dienaren daarbinnen woonden, dat daar de kas en de archieven berustten, dat daar zich ook nagenoeg alle kantoren, pakhuizen en werkplaatsen bevonden, ja zelfs de strafgevangenis, evenals uiteraard het grootste deel van het garnizoen van Batavia binnen deze vrij beperkte ruimte was gehuisvest. Maar bij de voortdurende uitbreiding van 's Compagnies handel en bedrijf en hare toenemende veiligheid werden achtereenvolgens allerlei oorspronkelijk binnen het Kasteel gevestigde takken van dienst overgebracht naar de stad. Ook de hoogere ambtenaren gevoelden steeds minder aanleiding om tusschen deze bedompte wallen te wonen en vestigden zich langzamerhand daarbuiten. De laatste Gouverneur-Generaal §2ói. die er zetelde, was Adriaan Valckenier, 1737—1741. Eenige jaren later werd de zuidercourtine weggebroken en daardoor het oorspronkelijke doel van den kasteelbouw verijdeld. De Regeering bleef echter bij voortduring binnen het Kasteel vergaderen. Daar werden nog gezanten ontvangen, feesten gegeven en plechtigheden gevierd, daar woonde en werkte nog steeds ambtelijk en militair personeel, daar waren nog altijd de Geldkamer en Groote Kas, de Wapenkamer en allerlei pakhuizen, in één woord, nog altijd klopte daar het hart der Compagnie. Eerst Daendels is tot de afbraak overgegaan van dit voor de verdediging geheel nuttelooze en als woonplaats ongeschikt geworden bouwwerk. Vervolgens zijn ook de nog resteerende pakhuizen van lieverlede opgeruimd, en thans ligt, zooals gezegd, geen steen meer op den ander. De meeste Batavianen weten heel niet, waar het eigenlijk heeft gestaan. Ook is de juiste plaats niet zoo precies aan te wijzen, zelfs niet met eene oude kaart in de hand. Wel zal men terstond de kali, de noorder- en de oostergracht op het terrein terugvinden. Maar met de zuidergracht is dit niet zoo gemakkelijk. §252. Immers als men Clemendt's kaart van omstreeks 1650 vergelijkt met Van der Parra's kaart van 1770, zal men zien, dat in dien tusschentijd de zuidergracht zeer is versmald om ruimte te krijgen voor den bouw van het Provisiemagazijn op het voorplein. Neemt men eene kaart van nog een kleine honderd jaar later, dan blijkt deze heele gracht verdwenen. De tegenwoordige zuidergracht, waarover eene draaibrug ligt, werd gegraven in 1882, en de ingenieur, die de werkzaamheden leidde, wist niets van het bestaan der vroegere gracht en stond verstomd, toen onder den arbeid de heipalen van den Robijn en de steenen bogen der Kasteelsbrug voor den dag kwamen. Deze nieuwe gracht heeft eene bocht naar het Zuiden en volgt dus niet dezelfde richting als de vroegere kasteelsgracht, hoewel zij op dezelfde plaats in de kali uitmondt. §253. Gewoonlijk zal men de nog bestaande Amsterdamsche poort hooren betitelen als Kasteelspoort. Dit is ook in zooverre juist, dat hier het kasteelsgebied begon. Het stadsgebied hield namelijk op bij de Amsterdamsche gracht. Aan de overzij dezer gracht, waar de poort staat, begon het kasteelsterrein, dat wil zeggen het oude gebied der „gerechtsluijden van het fort", dat is van den anno 1620 ingestelden Raad van Justitie, die de rechtbank voor de Compagniesdienaren zou zijn, evenals Schepenen dit waren voor de burgerij. Buiten den kasteelsmuur had deze Raad eenig terrein noodig om rechtsoefening te houden ten aanschouw van een ieder. Men stelde zich daarbij voor, dat alle onder den Raad ressorteerende Compagniesdienaren in het Kasteel woonden, hetgeen nooit het geval is geweest, immers er zaten er ook aan de westzij der kali. Vandaar dat soms ook de Maleische gracht (in het verlengde der Amsterdamsche) als de noordgrens van het stedelijk gebied voorkomt, zoodat de Werf enz. weer Kasteelsgebied is. Naarmate er meer Compagniesdienaren zich buiten het Kasteel vestigden, die onderworpen bleven aan den Raad van Justitie, moet natuurlijk de beteekenis van de afbakening der beide rechtsgebieden verzwakt zijn. Echter is de executieplaats van den Raad van Justitie altijd gebleven, waar men haar reeds op de schilderij van 1627 vindt, benoorden de Amsterdamsche en ongeveer tegenover de Tijgersgracht. Op een onzer photo's (K 1) zien wij hier eene terechtstelling in vollen gang (§ 534). §254. Behalve dit straftooneel en daarachter de stal is nog op Clemendt's kaart het terrein tusschen de Amsterdamsche en de Kasteelsgracht eene leege moerassige vlakte, destijds het Galgeveld genoemd, waartoe de Steenhouwersbrug (of Paggersbrug, want er stond een hek op en er lag eene wacht bij) toegang verleende. Op dit leege veld werd in 1651 aan de kali de Waag gezet. Een tijdlang is er ook de timmerwinkel geweest, die met de daarbij behoorende houtloodsen in 1659 naar het Slavenkwartier werd overgebracht (waarin dus het Ambachtskwartier werd afgeschoten (§ 656). Verder bewaarde men er van ouds wel kanonnen. Maar vooral werd dit Galgeveld gebruikt voor paradeplein. Wanneer eene oorlogsexpeditie scheep zou gaan, zooals in 1679 de legerbenden van 's Compagnies trouwen bondgenoot, den Boegineeschen Radja Palaka, had hier de monstering plaats. De Gouverneur-Generaal kwam dan uit het Kasteel, er werden toespraken gehouden, beloften gedaan, eeden gezworen, vaandels uitgereikt, en daarna trok men met krijgsmuziek al schietend en tandakkend naar de plaats van §255. inscheping bij de Waterpoort. Evenzoo had op dit Galgeveld in het laatst der 17e eeuw de jaarlijksche optrek der schutterij plaats, dien wij te zijner tijd zullen beschrijven (§ 1497). Misschien stonden er toen reeds de vier rijen tamarindeboomen, die we daar omstreeks 1700 vermeld vinden, onder welke de schutters het bij deze urenlange ceremonie wat minder warm konden hebben dan op het Stadhuisplein, waar zij vroeger parade hielden. Deze zeer breede laan was nog van ander nut. Eiken dag stroomden naar het Kasteel degenen, die den Gouverneur-Generaal of andere autoriteiten te spreken of op een der bureaux wat te verrichten hadden, en aangezien er geene rijtuigen de Kasteelsbrug mochten passeeren dan die der allerhoogste ambtenaren, was onder deze boomen de gewone wachtplaats van koetsen, chaisen en draagstoelen. Van lieverlede werd dit Galgeveld meer bebouwd. § 256. Aan den westkant verrees in 1705 de Artillerie langs de Amsterdamsche gracht en de kali. Er hadden daar al vroeger kanonnen gelegen, die echter ook wel op den buitenbarm van het Kasteel werden bewaard. Thans werden alle artilleriegoederen hier vereenigd en werkplaatsen gebouwd voor de smids, affuitmakers, draaiers en het verdere personeel, dat tevoren op den Diamant had gehuisd. Soms heeten die gebouwen het tuighuis of Arsenaal. Op de open ruimte daarvóór lagen de kanonnen en kogelstapels. In Daendels' tijd bestond deze inrichting nog. Deze bracht echter de artilleriemagazijnen over naar den tuin Weltevreden (§ 765) en in 1830 vinden wij de vroegere artilleriegebouwen van het Galgeveld verdwenen. § 257. Men zou kunnen meenen dat het zoogenaamde heilige kanon, Kiai Setoini of Si Djagoer, dat dicht hierbij ligt en welks eega Njai Setomi te Solo in den kraton wordt bewaard, van deze Artillerie afkomstig is. Maar dat kan moeielijk zoo zijn, want in geen enkele der vele beschrijvingen van Batavia wordt van dit heilige kanon gewag gemaakt vóór ongeveer 1835, en toen lag het niet op het Galgeveld maar vóór de Vierkantspoort aan de overzij der rivier 1). § 258. Het Provisiemagazijn of de Dispens was vanouds natuurlijk binnen het Kasteel (§ 337). De noordmuur der Raadzaal grensde er aan, en daar het „als doorweekt van boter en olie" was, leverde het veel brandgevaar op. Maar eerst in 1734 werd besloten het te verplaatsen naar het terrein benoorden de Artillerie, dat derhalve grootendeels moest worden „ontwoekerd aan de baren" der breede Kasteelsgracht. In 1738 kwam dit ruime gebouw (wij geven eene photo der binnenplaats A 25) gereed. Hier lagen de voorraden wijn, bier, kaarsen, tamarinde, azijn, katoen, was, zout, waarvan men op onze photo K 1 naar eene plaat van Rach een vat door kettinggangers ziet vervoeren. Het was een oud gebruik, dat de Dispenciers verschillende artikelen ook aan het publiek leverden bij de kleine maat. „De stad is op de been, de Batavier verlangt En ijlt en dringt" zingt Jan de Marre van de drukte der klanten, die 's morgens de Dispens bestormden. De Dispenciers kochten bovendien van de scheepsofficieren behoeften op, die volgens de rantsoenlijst voor de matrozen waren bestemd, maar niet aan het 1) Vogel spreekt omstreeks 1680 van een enorm ijzeren kanon, waarschijnlijk afkomstig van Makassar, dat voor de Waterpoort van het Kasteel lag. De beschrijving komt niet overeen met het tegenwoordige kanon. Uit het opschrift van dit laatste: Ex me ipsa renata sum (uit mijzelve ben ik herboren), zou echter kunnen worden afgeleid, dat uit het door Vogel beschreven kanon twee stuks gegoten zijn, een mannelijk en een vrouwelijk, waarvan thans het eene te Batavia, het andere te Solo is. Evenwel is ons niet bekend of dit laatste (waarmee men uiterst geheimzinnig doet) overigens gelijk is aan het eerste. volk werden verstrekt, en maakten daar een aardig inkomen van. §259. Nog meer drukte dan bij dit pakhuis was er op gezette tijden bij de terechtstellingen op het Groene Zoodje, de executieplaats van den Raad van Justitie, waaraan het Kasteelsvoorplein den naam dankte van Galgeveld. Dit was een verhoogd schavot, waarachter een breed maar ondiep gebouw met vensters, uit welke de rechters de strafoefening gadesloegen. Een paar hoofdpersonen op dit „ijslijk straftooneel" zijn Pieter Erbervelt en Petrus Vuijst geweest. De eerste was veroordeeld door Schepenen, maar men vond het veiliger hem terecht te stellen op dit plein, als zijnde „onder den dwang van het casteel gelegen", dus omdat de kanonnen van het fort op het publiek bij het schavot gericht stonden. Vuijst, gewezen Gouverneur van Ceilon, die aan tropenwaanzin leed en allerlei wreedheden had begaan, kon tot het laatste oogenblik niet gelooven dat hij, een Raad van Indië, inderdaad ter dood gebracht zou worden. Toen op het schavot zijn hoed afviel, raapte hij dien zorgvuldig op en begon hem doodbedaard af te stoffen, alsof hij nog jaren dienst zou doen. Maar noch van Vuijst noch van zijn hoed bleef wat over, want na de terechtstelling werd zijn lijk met alles wat er bij behoorde verbrand en de asch in zee geworpen. §260. De tragiek van dit plekje grond wordt echter spoedig afgewisseld door iets van meer opwekkenden aard. Achter langs het huisje van den Raad van Justitie liep een gangetje naar de Amsterdamsche gracht. Langs die gracht was vanouds de Compagniesstal, een lang houten gebouw, loodrecht waarop, dus parallel aan het gerechtshuis en langs de andere zij van het gangetje, eene rij steenen woningen stond voor den Stalmeester en het verdere stalpersoneel benevens de werkplaatsen (zadelmakerij, smederij en dergelijke). Binnen den rechten hoek, gevormd door deze twee rijen gebouwen, stond sedert 1688 het Yzerpakhuis of Spijkerhuis, dat vroeger binnen het Kasteel was geweest. §26i. De Compagnies paardenstal was al eene oude inrichting. De voor haren dienst benoodigde rijdieren werden deels uit Perzië en Arabië, deels ook uit den Archipel aangevoerd (§ 1305). Ook had de Compagnie eene eigen paardenfokkerij op een paar eilandjes bij Jafnapatnam op Ceilon. De stal op het Galgeveld was niet alleen voor de Compagnies cavalerie, maar ook voor de paarden en rijtuigen van de Heeren der Regeering, die hier dus kosteloos werden onderhouden. Het eigenaardige was, dat de cavalerie in het Kasteel dienst deed als infanterie, slechts zelden te paard steeg en niet voor de dieren te zorgen had; zelfs had de ruiter geen bepaald voor hem bestemd rijdier. Alles kwam op de stalslaven aan, tot het optuigen der paarden toe. Wanneer dus de cavalerie zou opstijgen, zag men al de manschappen in hunne hooge laarzen en met hunne zware sabels om het hardst uit het Kasteel naar den stal hollen, waar de paarden getuigd en gezadeld stonden; wie achteraan kwam, moest zich met den slechtsten knol vergenoegen, en omdat de paarden niet aan hunne berijders gewend waren, maakte het uitrukken dezer ruitermacht vaak eene zotte vertooning. In 1660 bevatte de stal nog maar 30 paarden. Valentijn telde er echter 148, ofschoon de ruiterij in zijn tijd maar 53 man bedroeg. In 1793 werd becijferd, dat de onkosten, ongerekend die der cavalerie, 10.000 Rds. per jaar beliepen. In 1803 werd de stal afgebroken. § 262. Dicht daarbij was in Valentijn's dagen de menagerie. Het is namelijk vanouds gebruik geweest, dat de GouverneurGeneraal eene verzameling wilde of vreemde beesten hield. Zoo vermeldden wij reeds (§ 170) het olifantenhuis van 1627. Op Beeckman's schilderijen zien wij een kameël en een olifant. Zelfs nog in 1830 behoorde bij het paleis te Buitenzorg eene menagerie (rhinoceros, tijger, kaaimans enz.), waarvan de hertenkamp heden nog een overblijfsel is. Van dit complex gebouwen beoosten de Amsterdamsche poort staat ook nu nog een groot gedeelte. Eene oude tamarindelaan voert nog heden uit de groote allee naar een thans verdwenen bruggetje over de gedempte stadsbinnengracht en zoo naar de nog bestaande Graanpakhuizen bij de punt Oud Batavia 10. Amsterdam, waarover wij elders hopen te spreken (§ 694). § 263. Wij zouden hiermee het Galgeveld kunnen verlaten, wanneer niet de zoogenaamde Amsterdamsche poort en de vroeger daaraan grenzende kazernen onze aandacht vroegen. Deze behoorden, zooals reeds gezegd, niet tot den ouden aanleg, maar dateeren pas van den Gouverneur-Generaal van Imhoff. De Landpoort van het Kasteel was namelijk, evenals meer oude vestingpoorten, gebouwd met eene bocht, die het onmogelijk maakte om er doorheen te vuren, maar tevens om er met een rijtuig door te rijden. Vandaar dat, als de Gouverneur-Generaal uitreed of thuiskwam, hij altijd buiten de poort moest in- of uitstappen en den afstand tusschen zijn huis en de poort te voet afleggen onder eene groote pajoeng. § 264. Misschien is dit voor Van Imhoff, die zeer hoog in zijn wapen was, de hoofdaanleiding geweest om de heele kasteelspoort maar af te breken en tevens het grootste deel der courtine tusschen Diamant en Robijn, welke afbraak hij echter voorstelde in het belang eener betere huisvesting van het kasteelsgarnizoen. Zijn idee was, om dan den Diamant te verbinden met de Dispens en de Artillerie, langs de Amsterdamsche gracht eene rij gebouwen te zetten en het bolwerk Amsterdam te verbinden met den Robijn, zoodanig dat dan het Kasteel met het Galgeveld een soortgelijk geheel zou vormen als vóór de afbraak der courtine bestond. Dit plan is echter slechts gedeeltelijk uitgevoerd. De courtine is afgebroken, maar niet vervangen door eene aaneensluitende versterking zuidwaarts. § 265. In 1743 begon men langs de Amsterdamsche gracht de kazernen te bouwen, welke men op onze phofo K 1 van het Galgeveld aan weerskanten der poort ziet. De twee bovenste verdiepingen waren bestemd voor soldatenlogies, de benedenverdieping west was de hoofdwacht en garnizoenskamer, die oost de cavaleriekazerne (later was hier een koffiehuis). Tusschen deze twee kazernen zou een blok officierswoningen komen. Maar in 1744 kocht de Regeering de terreinen op aan de zuidzij der Amstertlamsche gracht, liet daar een plein maken en op het voor de officierswoningen bestemde middenterrein de poort bouwen. Aan weerskanten van deze laatste sloot zich een muur, die achter de kazernen doorliep. In 1748 kwam alles klaar. Het vormde ongetwijfeld een imposant geheel, doch beantwoordde zeer slecht aan het doel, want al vóór de voltooiing dezer kazernen was de ongezondheid der plaats zoodanig gebleken, dat het grootste deel van het garnizoen op de buitenposten was gelegd. De gebouwen schijnen dan ook, behalve de benedenverdieping, altijd vrijwel leeg te hebben gestaan. Daendels liet ze afbreken. De poort staat nog heden, doch is zeer in haar nadeel veranderd. Oorspronkelijk droeg zij een prachtig koepeldak met een torentje, waarin een uurwerk en eene bel, die geluid werd bij executies. Bovendien was zij veel dieper dan thans en bevatte zij op de bovenétage kamers, die werden gebruikt als arrestantenlogies doch schrikkelijk ongezond waren. Wanneer de poort hare tegenwoordige leelijke gedaante heeft gekregen, en wanneer de vazen en de potsierlijke Mars en Minerva met uitpuilende en rollende oogen daarop zijn gezet, is ons niet gebleken; misschien pas na 1835 1) althans toen Junghuhn in dit jaar te Batavia kwam, stond de poort op inzakken, dus zij moet daarna verbouwd zijn. Onlangs is er eene spoorwegviaduct vlak achter gezet. Ceci tuera cela. Hiermee het Galgeveld verlatend, komen wij bij de Kasteelsbrug. Eerst was deze van hout. In 1636 begon men eene van koraalsteen te bouwen op 14 bogen, met in het midden eene houten valbrug. De sluitsteen dezer brug met het jaartal 1637 werd bij het graven der tegenwoordige gracht teruggevonden. Bij den bouw was de gracht nog zoo breed, dat de totale lengte der brug 300 voet bedroeg; doch toen het zuiderdeel der kasteelsgracht gedempt werd om de Dispens te bouwen (zie § 258), kwam de houten valbrug, in plaats van midden boven de gracht, aan den rand daarvan te staan, 1). Aan weerszijden van de poort stonden nog in 1869 (Javabode 6 Maart) „ongeveer halfcirkelvormige frontmuren, waarin eenige bogen." Deze werden weggebroken bij den aanleg van den tram. KASTEEL VAN BATAVIA OMSTREEKS 1740 LEGENDA. A. Diamant. H. Gouvernement. P. Vyverpoort. B. Robijn. K. Raadzaal. Q. Speelhuitje. C. Sapbier. L. Loge. R. Binnenplaats van het D. Parel. AI. Wapenkamer. Gouvernement. E. Landpoort. N. Achterplein. S. KaóteeUkerk. G. Pinangpoort. O. aterpoort. T. Delftóche poort. zooals men op twee onzer photo's ziet (K 2 en 3). Men zal daar ook bespeuren hoe smal de brug was. Er was geen spra- § 268. ke van, dat rijtuigen elkander hier konden voorbijkomen. De Kasteelspoort konden zij ook niet door; ze bleven dus staan op den buitenbarm en hinderden elkander verschrikkelijk. Dit heeft aan de Kasteelsbrug de bizondere distinctie verleend, dat alleen de allerhoogste ambtenaren haar in een rijtuig mochten passeeren. Ieder ander moest op het Galgeveld uitstappen en onder eene pajoeng verder schrijden. Sedert 1719 werd dit oud gebruik een wettelijk voorschrift. Later kwam daar zelfs nog bij, dat ieder beneden den rang van Koopman zijne pajoeng op de valbrug dicht moest doen, behalve wanneer het regende (§ 1294). De valbrug werd 's avonds natuurlijk opgehaald, ook om aan het personeel, dat binnen het Kasteel woonde, te verhinderen een slippertje te maken. § 269. In tegenstelling tot Van Imhoff's prachtige toegangspoort tot het Kasteelsbuitenplein, was de van 1636 dateerende Landpoort dezer vesting eene zeer onaanzienlijke entree. Er stond een torentje op met eene bel daarin. Bovendien moet deze poort den zwaren steen hebben gedragen (zie onze photo E 2), waarin het zeilend schip is uitgebeiteld, dat als wapen der Compagnie gold. Immers de Landpoort, niet de Waterpoort, was de hoofdingang van het Kasteel. Het zeilend schip vindt men nog heden in den voorgevel der poort van het fort Victoria op Ambon, tegelijk met de wapens der zes Kamers van de Compagnie. Deze laatste worden door Valentijn vermeld als ook aan onze Landpoort aangebracht, tezamen met „het wapen der stad Batavia", waaronder dus het wapen der Compagnie, dat is, onze steen met het schip, te verstaan is. Toen de Landpoort in 1751 voor afbraak werd verkocht, werden daarvan uitgezonderd „de met wapens uitgehouwene en verdere grote steenen, die de boog en voet van de poort aan de binnen- en buijtenkant uijtmaken". §270. Wanneer de verschillende poorten van het Kasteel openstonden, kon men uit de Landpoort door de Waterpoort heenzien. Immers in 1635 had men ten gerieve van de pakhuizen eene gang dwars door het Kasteel van Noord naar Zuid gemaakt. Binnen de Landpoort was aan weerszijden een wachthuis, dat is, eene microscopische soldatenkazeme, want in de tijden vóór Van Imhoff stonden de soldaten binnen het Kasteel niet enkel op de wacht bij hun wachthuis, maar zij woonden en leefden daar ook. Naast elk van deze twee wachthuizen liep eene waltrap van Cormandelsche natuursteen naar boven op de courtine, Oost naar den Robijn, West naar den Diamant. Tusschen de beide wachthuizen door, die samen de hoofdwacht vormden, kwam men op het binnenplein van het Kasteel, dat in het leven der Compagnie eene belangrijke rol speelde. §271. Zooals men op onzen plattegrond en de photo's zal zien, was het niet zeer groot, slechts 140 Meter van het kerkje aan de westzij tot de gebouwen aan den overkant en slechts 30 Meter in de diepte J). Bovendien werd een deel van dit grasveld ingenomen door het bordes van het Gouvernement en door de boomen, die men hier waarlijk nog geplant had 2). Het is dan ook moeielijk te begrijpen, hoe binnen dit door huizen ingesloten hofje parades, wapenvertooningen, triomfmarschen en volksbijeenkomsten konden worden gehouden, en toch was dat zoo. Men klaagde wel wat over de warmte en de benauwde lucht bij zulke gelegenheden, maar zag er blijkbaar den komischen kant niet van. § 272. In den tijd vóór Van Imhoff bestond de oefening van het garnizoen enkel in de exercitie der recruten, die gewoonlijk op den buitenbarm van het Kasteel plaatshad, en de parade op dit binnenplein, dat daarom ook wel Paradeplein of Alarmplaats heet. Van oefening in het open veld was geen sprake, 1). Wij geven deze cijfers onder voorbehoud. Gaat men eens aan het meten en passen van de oude plattegronden, dan ontmoet men onoplosbare tegenstrijdigheden. 2). Misschien waren die boomen, met hekjes en zitbanken er om, waarvan Valentijn spreekt, pas geplant na de afschaffing der dagelijksche parade. Op de afbeeldingen van het plein worden zij meestal weggelaten, om het gezicht op de huizen niet te versperren. veel min van militaire marschen. De manschappen leefden en stierven binnen hun wachthuis. Als men het dus trof, kon men jaren lang militair zijn zonder ooit buiten het Kasteel te komen behalve uit eigen verkiezing. Alle dagen 's namiddags vier uur was er parade vóór het Gouvernement, op weekdagen van het halve kasteelsgarnizoen, doch Zondags van alle manschappen, met cavalerie en al. In Valentijn's tijd bestond nog enkel de Zondagsparade, waarbij de Gouverneur-Generaal soms van het bordes zijner woning toekeek. Toen het borstharnas en de stormhoed nog werden gedragen, zal de oefening tusschen die muren een warm werkje geweest zijn. Van Imhoff maakte er een eind aan. §273. Bovendien was het een oud gebruik, dat de uit Europa komende baarsche soldaten bij de Waterpoort aan land traden en met muziek het Kasteel door marcheerden naar dit Paradeplein, waar dan de Gouverneur-Generaal op het bordes verscheen. Zij trokken dan tweemaal het pleintje rond en werden vervolgens over de wachtposten verdeeld. Soms werd er ook de wapenschouwing gehouden van eene vertrekkende expeditie, waarbij dan de hoofden der inlandsche hulpbenden „met uytgetogen crissen na haer gewoonte soowat canjerden of uijtwaesemden en in de bogt sprongen" om hun strijdlust te laten zien. De Gouverneur-Generaal autoriseerde alsdan op het bordes den veldoverste, trad met dezen de stoep af en sprak de officieren toe. Wanneer eene expeditie zegevierend terugkeerde, marcheerde zij evenzoo triomfantelijk dit plein rond. Bovendien hadden er schutterij parades plaats, en verzamelde zich hier eene talrijke menigte bij de installatie van den Gouverneur-Generaal (§ 1343). §274. Het Paradeplein was, als gezegd, geheel met gebouwen omringd. Aan den zuidkant had men aan weerszijden der poort een wachthuis; de soldaten en onderofficieren woonden gelijkvloers, de officieren boven. Aan den oostkant stonden hier drie woningen voor Raden van Indië, waarvan een soms door den Kapitein van het Kasteel of den SergeantMajoor (den plaatselijken Commandant) werd bewoond; aan den westkant waren er twee, waarvan dat in den hoek naast het kerkje bewoond werd door den Directeur-Generaal. De westzijde van het plein werd gevormd door het kerkje, dat in verbinding stond met het huis van den Gouverneur-Generaal. Tot dit laatste behoorde naar het Oosten de Secretarie. Dan volgde tegenover de Landpoort de Pinangpoort en beoosten deze de Loge, die het groote blok gebouwen in het centrum van het Kasteel afsloot, begrensd ten Zuiden door het Paradeplein en ten Noorden door het Achterplein; tusschen deze twee pleinen was de breede gang langs de gebouwen aan de oostzijde, die de Wapenkamer vormden. Aan de oostzijde van het Paradeplein tegenover de kerk waren: Noord de Groote Kas, Zuid de Groote Winkel. §275. Onze plattegrond geeft duidelijk genoeg de huizen aan de zuidzij van het Paradeplein te zien: hoofdgebouw, plaats en bijgebouwen. Zij waren, ondanks den bluf waarmee er soms over gesproken wordt, nogal klein, maar vroeger hadden de Heeren het met nog minder mo.eten doen; zij hadden op den Diamant gewoond en later aan het Achterplein bij den Saphier (zie Clemendt's kaart). De drie in 1653 gebouwde huizen aan de oostzij bestonden uit een voorhuis met aan weerszijden eene kamer, drie kamers boven en zoowel beneden als boven eene open achtergalerij, beneden met steenen pilaren, door bogen verbonden, boven met houten 1). Achter dit huis, dat 19 Meter breed en tot aan het dak 9 Meter hoog was, volgde de plaats en daarachter de kombuis, bottelarij enz. Een luchtje konden de bewoners enkel voor hunne deur aan het plein scheppen. Vandaar Valentijn's anecdote van den Directeur-Generaal, die 's middags gewoon was languit op eene bank aan dit plein te slapen en daar een klap kreeg van § 276. een der klerken. Deze hooge persoon woonde, als gezegd, in den hoek bij de kerk, waar in de morgenuren altijd eene groote 1). De inrichting van zulke dubbele galerijen ziet men op onze photo der gebóuwen van de Werf, A 21. drukte heerschte van allerlei beambten, die hem moesten spreken of zijne handteekening noodig hadden om iets uit de pakhuizen te bekomen. De Directeur-Generaal was immers het hoofd van den ganschen handel der Compagnie en opperbeheerder van al hare magazijnen. Toen in 1755 zijn huis wegens ongezondheid onbewoonbaar werd verklaard, en zijn kantoor werd overgebracht naar den anderen zuidhoek van het plein, bij den Grooten Winkel, vestigde men de Drukkerij in het pand dat aan de kerk belendde. Aan deze Drukkerij grensde later naar het Oosten de Dragonderwacht, die door het afbreken van de middelste woningen aan de zuidzijde van het plein (tegelijk met het afbreken der courtine) op den hoek was komen te staan en met open galerijen werd omgeven. Men zal op de photo K 3 ook zien, dat er ter vervanging van de verdwenen courtine weer een laag muurtje was gezet vóór tusschen Diamant en Robijn, met een paar poortjes voor de bediening der brandspuiten. § 277. Met verwondering ontwaart men op onze photo K 5, welk een uiterst bescheiden gebouw de achtkantige Kasteels- of Hofkerk eigenlijk was, voor welker voltooiing Van Diemen zich belangrijke offers had getroost. Reeds op de schilderij van 1627 zien wij een kasteelskerkje, dat toen op den Diamant stond. De nieuwe kerk werd eerst in 1667 ingewijd en was van boven plat, evenals aan de overzij van het Paradeplein de gebouwen van de Groote Kas en den Grooten Winkel, en wel om zoo noodig het plein van dit plat af te kunnen beschieten. Zelfs waren de muren der kerk drie voet dik gebouwd, zoodat zij eene soort redoute of donjon binnen het §278. Kasteel vormde, evenals de Middelpunt binnen de stad. Inderdaad werden er soldaten boven op de kerk en de gebouwen aan den overkant gezet, toen in 1669 de Makassaarsche Hoofden binnen het Kasteel en in de vergaderzaal der Regeering werden toegelaten om hunne onderwerping aan te bieden. Hadden dezen toen amok willen maken, dan stond men klaar. Eerst omstreeks 1735 kreeg de kerk een spits toeloopend dak. Dit benauwde gebouwtje, waar de Gouverneur- Generaal, zoolang hij in het Kasteel woonde, den dienst placht te volgen (hij kon door eene binnendeur uit zijn huis in de kerk komen), had nog een orgel ook, ofschoon Valentijn zegt, dat voor iemand met eene zoo zware stem als de zijne de weergalm zelfs bij het preeken eigenlijk te krachtig was. In 1735 was de organist tegelijk afslager der Vischmarkt; de wanklanken zijner weekdagen overstemde deze toonkunstenaar op den Sabbat door de ruischende accoorden zijner koraalmuziek. Onder onze photo's zal men die van het doopbekken der Kasteelskerk aantreffen (D 12 en 12a), welk pronkstuk thans te Menado berust (§ 555). §279. Aan de noordzijde van het Paradeplein stond bewesten de Pinangpoort het imposante Generaal Gouvernement, d.i. de woning, of, zooals reeds vanouds gezegd werd, het Hof of Paleis van den Generaal, met het bureau en de vertrekken van zijn Secretaris en zijn verder personeel, tot de hellebardiers toe, en de Raadzaal. Het spreekt vanzelf, dat in den loop der jaren dit complex gebouwen nogal veranderingen heeft ondergaan, doch minder dan men wel zou denken. Zelfs is het dikwijls verrassend te zien, hoe weinig en hoe langzaam in den Compagniestijd de zaken zich wijzigden, nadat zij eenmaal hare definitieve plooi hadden gekregen. § 280. Het Gouvernement, dat wij op de schilderij van 1627 zien, een betrekkelijk ondiep huis, waarachter een tuin, die aan de drie andere zijden pakhuizen had, is spoedig verbouwd, doch nadat het onder Van der Lijn in 1648 was gereedgekomen, werd er langen tijd niet veel meer aan veranderd. Hadden wij een goeden plattegrond, dan zouden de gedetailleerde beschrijvingen der benedenverdieping (over de bovenverdieping, waar de slaapkamers waren, is nergens een woord te vinden) gemakkelijker te volgen zijn, dan nu men zich moet behelpen met een minimaal schetsje. Dit schetsje is echter voldoende voor ons verhaal, dat onmogelijk in alle bizonderheden kan treden, welke Valentijn en anderen de vermelding waard hebben gekeurd. §28i. De belangrijkste onderdeelen van het Gouvernement waren: het bordes; de Gebedzaal onmiddellijk achter de voordeur; de groote open galerij langs de achter- en de westzijde van het huis, uitziend op de binnenplaats, doch later verbouwd tot achterkamers; de doorgang uit deze achtergalerij over de binnenplaats naar de Raadzaal, en dan de Raadzaal zelve. Deze onderdeelen zijn op onzen plattegrond (waar de open achtergalerij reeds verbouwd is tot kamers) duidelijk te onderscheiden, tot zelfs de beide trapjes toe, die uit de binnenplaats naar den doorgang tusschen het huis en de Raadzaal voeren. § 282. Den gevel van het Gouvernement zullen wij maar niet beschrijven. Liever verwijzen wij naar onze photo's K 4 en K 5, d.i. de plaat van Heyd-t omstreeks 1740 (die ongelukkig de kerkdeur, om haar er ook op te brengen, parallel aan het Gouvernement heeft geteekend in plaats van rechtstandig daarop) en die van Rach omstreeks 1775. Deze laatste is geteekend na de afbraak der middelste huizen aan de zuidzij van het Paradeplein. Eigenaardig is, dat het dak geen „uitsteker" heeft als beschutting tegen zon en regen; daar zullen de klerken der Secretarie (de vier ramen bewesten de Pinangpoort) mooi last van hebben gehad. De gevel was ruim 13 Meter hoog. Het torentje op het dak en de windhaan in den vorm van het Schip der Compagnie staken boven het Kasteel uit en zijn op oude platen van Batavia terstond te herkennen. Het poortje van het Gouvernement was vrij leelijk gebeeldhouwd en vertoonde aan elke zijde eene plompe, uit steen gebeitelde, levensgroote soldatenfiguur. Een even bescheiden sieraad van den gevel was de wijzerplaat eener klok, het eenige openbare uurwerk te Batavia, totdat er een tweede werd gezet op de Amsterdamsche poort. 1 283. Voor het poortje was het verhoogde met eene steenen leuning versierde bordes, waarop altijd een schildwacht stond. Op dit bordes of deze stoep wachtten degenen, die den Gouverneur-Generaal te spreken hadden, in de open lucht hunne beurt af. Vandaar de Indische uitdrukking ,,op het stoepje komen" om een uitbrander van den dienstchef in ontvangst te nemen. Bovendien vertoonde, zooals wij reeds zagen, de Gouverneur-Generaal zich hier bij plechtige gelegenheden. Ook werden daar tot den tijd van Daendels toe door den Fiscaal en twee leden van den Raad van Justitie de plakkaten en andere kennisgevingen van Regeeringswege afgekondigd na voorafgaand klokgeklep en trommelslag; het wachtsvolk stond daarbij dan in het geweer. § 284. Van het bordes kwam men door de poort of voordeur terstond in eene zaal van 15 bij 10 Meter, waar altijd twee hellebardiers de wacht hielden om bezoeken aan te melden. Deze zaal werd verlicht door de twee vensters rechts van het bordes, en grensde naar dien kant aan de Secretarie. Bij het binnenkomen ontving men een indruk van 's Compagnies macht. Behalve eenige schilderijen en allerlei wapentuig (borstharnassen, stormhoeden, pieken, musketten, slagzwaarden) zag men aan de wanden en den zolder de vaandels, banieren en standaarden, welke op Spanjaarden, Portugeezen, Engelschen, Franschen en allerlei Oostersche natiën waren vermeesterd. § 285. De inhaling van veroverde vaandels was een triumf. Zij werden van boord gehaald elk door een Kapitein en een Luitenant en in optocht binnen het Kasteel gebracht. Voorop eene afdeeling soldaten, daarachter op eene rij de veroverde vaandels, aan lange pieken en smadelijk over den grond sleurende; vervolgens de commissie van Kapiteins en Luitenants en eindelijk weder eene afdeeling soldaten. Zoo trok men met muziek de stad door en het Kasteel binnen, waar de soldaten der hoofdwacht het geweer presenteerden. Na het Paradeplein rondgemarcheerd te zijn, trok dan de stoet de trap naar den Diamant op, waar de veroverde vlaggen onder trompetgeschal en triumfschoten werden geplant om voor het laatst een dag lang te waaien ten aanzien van de gansche wereld. Dan hing men ze in de voorzaal op bij de andere. De zaal diende overigens in de eerste plaats als wachtkamer voor de hooge dienaren, die eiken morgen om zes of zeven uur den Gouverneur-Generaal omtrent den stand van zaken bij ieders departement kwamen rapporteeren en zijne orders vernemen. Deze audientie duurde een paar uur. De Shahbandar kwam eerst om elf. § 286. 's Avonds om half 7 of 7 uur had hier bovendien volgens oud scheepsgebruik het Avondgebed plaats, waarbij de Gouverneur-Generaal en de in het Kasteel woonachtige Raden van Indië present waren. Eigenlijk had het heele garnizoen en al het verdere personeel ook moeten verschijnen, doch daarvoor was de zaal natuurlijk veel te klein. Na afloop der godsdienstoefening gaf de Gouverneur-Generaal het parool voor den nacht aan den Sergeant-Majoor als garnizoenscommandant en aan den Baljuw als vertegenwoordiger der burgerij. De Majoor gaf daarna op het Paradeplein dit parool aan de officieren der kasteelsbolwerken, de Baljuw gaf het voor het Stadhuis aan de officieren der schutters, die dit gebouw en de stadspoort bewaakten. Ook hield de Gouverneur-Generaal daarna nog wel besprekingen over dringende zaken. In de 17e eeuw was het Avondgebed eene functie, waaraan de Gouverneur-Generaal zich niet kon onttrekken. Zelfs wanneer hij uit was geweest en het wat laat was geworden en hij boven zijn „theewater" nog eens wat hartigs had'genoten, kon het Avondgebed niet beginnen, voordat Zijn Edelheid present was. Onder Speelman werd het soms een morgengebed. Toen de Generaal niet meer in het Kasteel woonde, werden het gebed en het parool nog altijd in deze zaal gedaan en gegeven. § 287. Verder diende zij voor het houden van de jaarlijksche verpachting der Compagnies- en stadsinkomsten. Dit was vanouds eene soort plechtigheid, waarbij de Regeering en eene commissie uit Schepenen tegenwoordig waren en die gevolgd werd door een feestmaal bij den Gouverneur-Generaal. Oorspronkelijk had zij plaatsgehad (nogal karakteristiek) ten huize van den Kapitein-Chinees en wel op nieuwjaarsdag. Sedert 1652 werd de Gebedzaal daarvoor gebruikt, die dan eene biedzaal werd; later werd het gewoonte om den oudejaarsdag voor de verpachting te nemen. Van hoeveel belang zij werd geacht, ziet men daaruit, dat zij zelfs op 31 Dec. 1677 in die voorzaal van de Generaalswoning plaatshad, terwijl Maetsuijker daarboven op sterven lag; zelfs het diner te zijnen huize ging even goed door! Nog in den Engelschen tijd was de Landvoogd persoonlijk bij de verpachting tegenwoordig, die toenmaals op het bordes voor het Stadhuis werd gehouden. i 288. Zooals gezegd, behoorden tot de Gebedzaal de twee ramen rechts van het bordes, waartusschen het uurwerk. De zes ramen links van het bordes behoorden tot drie particuliere vertrekken van den Gouverneur-Generaal, waarin onze berichtgevers al evenmin zijn doorgedrongen als in de bovenverdieping. Zoo blijkt niet eens, op welke verdieping de „groote camer met goutleer" zich bevond. Alleen hooren we dat het archief geborgen was in eene hoekkamer boven de nader te vermelden Secretarie. . De Generaal beschikte echter evenmin als de Raden van Indië over veel ruimte. Beneden bezat hij, bij de inrichting van het'gebouw, zooals dit in 1648 werd voltooid, niets dan evengezegde drie kamers, die dezelfde diepte hadden als de Gebedzaal en de vertrekken der Secretarie, dus ongeveer 10 Meter. Langs al deze vertrekken liep eene achtergalerij van twee verdiepingen, onder een dak. De benedenste was eene soort kloostergang ter breedte van 4.5 Meter, gevormd door pilaren van natuursteen, die van boven door steenen bogen onderling waren verbonden en op ronde voetstukken § 289. rustten. Deze galerij liep niet enkel langs de geheele achterzijde van het Gouvernement, inclusief de Secretarie, maar ook langs de westzij, tot aan den voorgevel toe. De even groote bovengalerij bestond uit houten pilaren op vierkante houten voetstukken, zoodanig dat een houten pilaar der bovenverdieping telkens rustte op een steenen pilaar der benedenverdieping; tusschen de bovenpilaren eene balustrade met gedraaide stijltjes. Het geheel leek dus eenigszins op onze photo A 21 van de gebouwen der Werf. In den tijd van Valentijn was een gedeelte dezer achtergalerij afgeschoten met ruiten en tot eetzaal en spreekvertrek van den Generaal ingericht. Vermoedelijk diende de kloostergang, waaruit eene trap naar de binnenplaats afdaalde, vooral om den Generaal gelegenheid te geven om bij elke weersgesteldheid zich wat te vertreden. §290. Eene verandering bracht de G.-G. Durven in 1729. Deze liet de open achtergalerijen wegbreken en verving ze door gesloten kamers, zooals te zien is op onze photo K 6 der binnenplaats volgens Heydt's teekening. Of hierbij de muur ook naar achter is gebracht en aldus de binnenplaats verkleind, durven wij niet zeggen. Sedert die verbouwing waren de drie particuliere vertrekken der benedenverdieping van achter in plaats van door eene galerij grootendeels begrensd door eene enorme zaal met negen hooge vensters naar de binnenplaats, uit welke zaal men met twee trapjes naar die binnenplaats ging. De resteerende ruimte in den westhoek der vroegere galerij achter de drie kamers, werd eene bibliotheek. § 29i. Uit de Gebedzaal ging men vanouds naar de Raadzaal door eene deur in den achterwand recht tegenover den ingang. Deze deur leidde dwars over de achtergalerij naar een doorgang, namelijk eene open galerij van houten kolommen op vierkante onderstukken, welke langs een klein tuintje, dat in den hoek der binnenplaats was aangebracht, naar de Raadzaal liep. De Secretarie keek, zooals wij zagen, met vier ramen uit op het' Paradeplein. Zij bestond eerst uit twee kamers, elk met twee ramen, de eene voor den Secretaris, de andere voor het mindere personeel. Toen het personeel zich uitbreidde, werden deze twee kamers tot ééne gemaakt en kregen de Secretaris en de Eerste klerk elk een kantoor achter de open achtergalerij. Eene trap liep hier uit de achtergalerij naar den doorgang bij de Pinangpoort, zoodat dus het personeel de Pinangpoort kon ingaan, deze trap op en zoo door de achtergalerij in het bureau. §292. Achter het huis was de binnenplaats, omgeven met de gebruikelijke bijgebouwen van twee verdiepingen, waarvan onze plaat van Heydt (K 6) eene goede voorstelling geeft; hij heeft echter die op den voorgrond weggelaten. In de bijgebouwen aan deze plaats bevonden zich ook de logeerkamers. Het eigenaardigste dezer binnenplaats waren twee groote tamarindeboomen, onder welke de Gouverneur-Generaal van ouds receptie hield. Zoo placht hij daar de nieuwbenoemde schutterofficieren te onthalen op een glas wijn of een collation. Later werd er een apart speelhuisje gezet voor dergelijke gelegenheden. Huiselijk, doch anatomisch correct, lag aan deze binnenplaats naast Zijn Edelheids keuken de Raadzaal, het centrum van 's Compagnies veelomvattend bestaan, het hart van dat machtig lichaam. i 293. Zooals gezegd, bereikte men van het bordes rechtuit door de Gebedzaal en dwars over de kloostergang eene galerij, die over de binnenplaats liep naar de deur der Raadzaal. Vóór deze deur hield tijdens de vergadering een hellebardier de wacht, natuurlijk niet binnen de zaal, zooals Heydt hem op zijne interessante plaat dezer Raadkamer afbeeldt (zie onze photo K 8). Heydt's plaat geeft de zaal, zooals zij was na hare verbouwing in 1706, toen zij aanmerkelijk vergroot en ook hooger onder de verdieping gebracht was, want vroeger was zij slechts een 24 Meter breed bij eene diepte van 9, zeker ruim genoeg om te vergaderen, maar veel te bekrompen voor de officieele plechtigheden, die zich hier afspeelden. Vooral de verlichting was er slecht en herhaaldelijk is er geklaagd over de bedomptheid van dit lokaal bij avondvergaderingen in den regentijd, als de kaarsen vroeg aanmoesten. § 294. De vergaderingen waren Dinsdags en Vrijdags om 3 uur en werden geopend met een gebed, waarbij o.a. werd gesmeekt „dat Ghij ons duijster verstant wilt verlichten en ons geven manhafte wackere gemoederen". De Heeren zaten naar rang om eene ovale tafel, de Gouverneur-Generaal op een „gedistingueerden" stoel en allen met den hoed op. Soms werd de hoed van den Secretaris gebruikt als stembus. Deze penvoerder zat wat achteraf rechts van den Gouverneur-Generaal aan een apart tafeltje. Tegenover de deur stond een kunstig gebeeldhouwd en met de wapenschilden van Batavia en de Kamers der Compagnie versierd houten schutsel, misschien hetzelfde dat thans in het Museum alhier berust (zie onze photo C 23). Het voornaamste sieraad bestond echter niet, zooals Jan de Marre zingt, in de vanen, Banier en oorlogsbuit van 't heir der Luzitanen (want die hingen immers in de Gebedzaal), maar wel in de portretten der mannen, wier „manhafte wackere gemoederen" het Nederlandsche rijk in Orienten hadden opgebouwd. Evenals in de raadzaal te Goa de afbeeldingen prijkten der Portugeesche Onderkoningen, zoo in die te Batavia de lange reeks onzer Gouverneurs-Generaal, van Pieter Both af, waarin de edeldenkende Lord Minto, de redder, op eigen verantwoordelijkheid en tegen de bevelen zijner meerderen, van de Nederlandsche kolonie op Java, nooit is toegelaten geworden, en die thans, in overeenstemming met de ingeslopen minachting voor elke traditie, her- en derwaarts is verstrooid '). §295. Op welke tooneelen en persoonlijkheden hebben deze portretten al niet neergestaard! Immers de Indische Regeering was in den tijd der Compagnie geen college dat zoo onophoudelijk als thans wisselde. Wie eens in Rade van Indië zitting had genomen, bleef niet zelden tot zijn dood eene plaats aan die Tafel bekleeden, opklimmend van Raad ExtraOrdinair tot Raad Ordinair, tot Directeur- en (als hij lang genoeg leefde) tot Gouverneur-Generaal. Maetsuijker heeft 37, Van der Parra 31, Alting 41 jaar onder de portretten zijner voorgangers gezeten. Men begrijpt, dat in zulk eene reeks van jaren heftige partijschappen konden ontstaan, te heftiger bij den persoonlijken aard der belangen, die in behandeling kwamen. Men was dan ook niet tevreden met een tegenstander of mededinger eene vlieg af te vangen of eene poets te bakken, maar trachtte dikwijls naar zijn volkomen ondergang in goeden naam, in vermogen, in gezondheid en zelfs naar zijn dood. Aan den anderen kant, wanneer men zijne kaarten goed 1). Over andere hier hangende stukken zie § 1180. Oud Batavia U speelde aan die groene tafel, dan was daar niet een pensioentje maar een fortuin te winnen. Bovendien waren de ter tafel komende zaken zoo gansch verschillend van tegenwoordig. De Regeering bleef steeds in de allereerste plaats een handelsagentschap. Handelszaken en wat daarmee samenhing namen dan ook den meesten tijd in beslag, soms zaken van zeer huishoudelijke soort. De Directeur-Generaal vraagt bijvb. machtiging om eene partij Europeesche hoeden als onbruikbaar op vendutie te doen. Dan worden monsters binnengebracht. De hoeden gaan van hand tot hand, de Heeren zien en ruiken of ze beschimmeld zijn en van de kakkerlakken hebben geleden, en besluiten eindelijk ze maar „van de hand te smijten". De vergadering duurt voort — en ineens verandert het tooneel. De Gouverneur-Generaal weidt uit over den stand van zaken in Bengalen en de wenschelijkheid om bij den Grooten Mogol door een expressen gezant te doen aanhouden om zekere tegemoetkomingen. En zonder viezevazen (men kende in den ouden tijd niet den omslag en de onverantwoordelijke adviseurs van tegenwoordig) wordt tot dit gezantschap, dat tonnen gouds zal kosten, besloten. Een paar maanden later zal dan de vertegenwoordiger onzer Geoctroyeerde Compagnie zich met een luisterrijken stoet van ruiters en olifanten bij het gewapper van vlaggen en het schetteren van trompetten naar het paleis.te Delhi in beweging zetten om voor den Pauwentroon de rijke geschenken te doen nederleggen, die aan elk verzoek moeten voorafgaan. Of in Perzië zal op eene order uit deze Raadzaal het Opperhoofd eene kameelencafila doen beladen, of op Ambon zal de hongi worden bijeengeroepen, of op Ceilon de reis naar Radja Singa worden aanvaard, van welke zelden iemand terugkeert, of in Siam zal over roggevellen van eene bizondere soort worden . gepingeld, of in Nieuw Guinea zullen paradijsvogels worden geschoten. 7. Dan wel, de Regeering hecht in deze Raadzaal haar zegel aan eerie nieuwe wetsbepaling, die later in de Bataviasche Statuten zal overgaan — en nog heden zullen rechtsgeleerden in Zuid-Afrika en op Ceilon redetwisten over de bedoeling dier wetsbepaling en haar toetsen aan gezaghebbende werken over Oud-Hollandsch recht, welke te dien behoeve in het Engelsch vertaald zijn en nog vertaald worden. § 298. Waar zij ook zaten in het Oosten, de handelende, cijferende, varende en trekkende, drinkende, musiceerende en vechtende Hollanders, aller oor was steeds gespitst naar hetgeen in deze Raadzaal werd beslist. Met ontzag, met wanhoop, met vrees en beving, met blijde verwachtingen zijn talloos velen dat bordes, dat „stoepje", opgegaan om door die Gebedzaal en die galerij de deur te bereiken, waarachter over hun lot zou worden beschikt, soms de gevangenis of ballingschap, soms eene toekomst schitterend van aanzien, rijkdom en grootheid. Soenan Mas, de overwonnen Vorst van Mataram, afstammeling des belegeraars van het jonge Batavia, heeft daar moeten hooren dat gedane beloften niet gehouden zouden worden en Ceilon zijne bestemming was; Radja Palaka is uit die zaal gekomen met de verzekering van 's Compagnies hulp om zijn verloren rijk te heroveren; Valentijn is er komen smeeken om toch in vredesnaam te mogen repatrieeren „in sijn fatsoen" als Predikant en niet roemloos en rangloos als „onnut subject" zeven maanden lang aan de kajuitstafel zijne dreunende stem en air van gewicht te moeten intoomen om geene schampere opmerkingen uit te lokken; Cook, de ontdekkingsreiziger, is met zijn door notaris Blomhert opgesteld rekestje in de hand 1) dat stoepje opgestapt om vergunning te vragen tot het kalefateren van zijn schip; met een gebroken hart is onze Roggeveen na zijne ontdekking der SamoaEilanden het stoepje afgestrompeld, toen hem in die Raadzaal zijne schepen waren ontstolen §299. De hoogste plechtigheid wellicht, die de portretten aan den wand der Raadzaal ooit hebben aanschouwd, was op 20 December 1669, toen de door Speelman onderworpen „Coningen, Princen en grooten van Macasser" met een langen sleep van t). Zie onze photo's J 27 en J 22. gewapenden te paard voor het Kasteel verschenen, teneinde vergiffenis te vragen en hunne nieuwe contracten te beëedigen. Over het Paradeplein, dat zwaar met krijgsvolk is bezet, treden zij binnen het Gouvernement en, hunne krissen bij de punt vasthoudend, binnen de Raadzaal, waar de Regeering aan de ovale tafel is gezeten, uitgezonderd Speelman, wien, als den held van den dag, eene afzonderlijke plaats is aangewezen. De Makassaren geven dan hunne krissen over, vragen pardon voor „begane ontrouw" en verzoeken om bevestiging der nieuwe contracten. Zij gaan zitten. Er heerscht stilte en dan wordt Radja Palaka, hun aller doodvijand en 's Compagnies ridderlijke bondgenoot, met andere Boegineesche grooten, de kris als vrije mannen in den gordel, plechtig binnengeleid. De Vorst vat het woord op en dankt de Compagnie voor hare hulp en de verlossing van zijn land uit de harde slavernij der Makassaren. En als ook dezen zijn gezeten en de overwonnenen eenige minuten al de bitterheid hunner nederlaag hebben verduwd, verrijst de indrukwekkende figuur van Cornelis Speelman, „Superintendent en Commissaris over de Oosterse provintien, Admirael en Crijgsoverste over de scheeps- en krijgsmaght , die al deze van verkropte woede trillende tijgers met zweepslagen heeft ge§3o«. temd. Hij noodigt de twee voornaamste Makassaarsche Hoofden, om uit handen van den Gouverneur-Generaal hunne krissen terug te ontvangen. Dan spreekt hij hen ernstig toe en laat hen in hunne taal eene belofte van trouw doen aan de Compagnie. En daarop — du sublime au ridicule! — worden glaasjes zoete wijn en koekjes en krakelingetjes rondgediend, men raakt in toaststemming, er volgen toespraakjes en ten slotte gaan alle Makassaren beurtelings naar de tafel, waar vadertje Maetsuijker hun met een vriendelijk woordje en een knikje en een slamatje de kris teruggeeft, en zoo eindigt de plechtigheid als eene societeit, die leegloopt wanneer de namiddagborrel is gebruikt, maar, zegt de officieele kroniekschrijver, „hoe swaer en bitter haer deze soo diepe vernederinge moet gevallen hebben, konnen best oordeelen degeene die kennisse hebben van haer hoogmoedigh en hertneckigh naturel". Zoo handhaafde de Compagnie haar prestige. Als zij sloeg, sloeg zij hard. Dat niettemin de note gaie niet ontbreekt, dat ligt nu eenmaal aan de burgerlijkheid eener natie, wier vertegenwoordigers gelukkig hun gemoedelijken aard nooit verloochenen. §301. Het waren dus niet enkel dramatische tooneelen, die zich in de Raadzaal afspeelden. In heel Batavia was geene zoo ruime zaal, en officieele bijeenkomsten van vroolijken aard werden daar eveneens gehouden, totdat Durven door het verbouwen der achtergalerij van het Gouvernement eene betere en ruimere receptiezaal daarstelde J). Zoo had in de Raadzaal, tien jaren na bovenbeschreven plechtigheid, het feestmaal plaats, dat de Regeering aan Radja Palaka aanbood als bewijs van erkentelijkheid voor de hulp, die hij op zijne beurt met zijn volk in den oorlog op OostJava had beloofd te verleenen. Hij woonde destijds aan het einde der Binnennieuwpoortstraat in een huis, dat later bij het §302. Hospitaal is getrokken (§ 598). Daar komt in den voormiddag . de Shahbandar met eene feestcommissie, waarin ook dames, met de „karos van staet" en drie andere koetsen hem en zijne hoofdvrouw Daëng Tahalele met haar gevolg benevens de verdere Boegineesche Hoofden, die gedeeltelijk te paard zitten, afhalen. Van de Landpoort des Kasteels tot aan de pui van het Gouvernement gaan zij tusschen en haie geschaarde soldaten. Op het bordes verwelkomt hen de DirecteurGeneraal Speelman met de vrouw van het Raadslid Willem van Outhoorn, terwijl de trompetten worden gestoken en de trommels geroerd. De dames treden in „de vertreckcamer 2) 1). Vermoedelijk is dit de verklaring van den enormen steen, ongeveer even zwaar als die met het wapen der Compagnie boven de Kasteelspoort, op welken eene inscriptie ter eere van Durven met het jaartal 1730 is gebeiteld; zie onze photo E 3. 2). Zich vertrekken is (zie bijvb. Dagregister 3 Juni 1632) se retirer, to withdraw. „Vertreckcamer" echter is niet de „retirade" maar de withdrawing-room, thans drawing-room of salon. van Mevrouw Generaels", de heeren in het kabinet van Zijn HoogEdelheid Rijklof van Goens. Langzamerhand dagen de verdere genoodigden ten getale van vijftig op, en kort na den middag begeeft zich het gezelschap naar de Raadzaal door de galerij over de binnenplaats, langs welke galerij, zooals altijd bij plechtige recepties, de afgestegen ruiters der lijfwacht en haie zijn geposteerd, gedost in borstharnas, stormhoed en hooge laarzen, met het pistool in den arm. §303. Thans zet men zich aan tafel. Rechts van den GouverneurGeneraal, die aan het hoofd zit, plaatst zich het Europeesch gezelschap, links van hem eerst de voornaamste vrouwen der Boegis en dan vier en veertig mans, voor welke inlandsche gasten de Kapitein der Bataviasche Maleiers als Inlandsch Ceremoniemeester (§ 878; 893) opschaft. Als de croquetjes verorberd zijn, staat Speelman op, gaat naar de overzij der tafel en besprenkelt Aroe Palaka met diens echtgenoote uit een zilveren flacon met rozenwater, tot hun beider uitnemende verrassing, waarna de Shahbandar dit voorbeeld volgt bij de overige Boegis. Middelerwijl wordt de lijfstoet der Vorsten onder de tamarindeboomen der binnenplaats onthaald in eene op inlandsche wijs versierde loods. §304. Zoo slaat het drie uur. Men staat van tafel op en begeeft zich naar eene andere kamer. Aroe Palaka, opgetogen over al de hem bewezen eer, trekt daar zijne kris en doet een nieuwen eed van trouw aan de Compagnie, doopt zijn wapen in een glas water en vangt met den mond de aflekende droppels op als symbool, dat hij den krisdood wil sterven, zoo hij dezen eed breekt; evenzoo doen al de overige Boegis den eed van trouw volgens hun landsgebruik. En met daden bevestigd is die eed weldra door Aroe Palaka. Met zijne handen heeft hij gegraven als een pionier, gehongerd heeft hij als een trosknecht, gevochten als een held en gecommandeerd als een Vorst, eene schitterende figuur, huizenhoog boven al wat uit Javaanschen bloede is gesproten. Maar nu treden de dansmeisjes van Daëng Tahalele op onder begeleiding der muziek. Om vijf uur voelt men weder het knagen van den honger en gaat men opnieuw aan tafel om sla, boterhammetjes en gebak te verorberen, wat veel meer in den smaak der Boegis valt dan de hoofdmaaltijd, zoodat in een oogwenk alles verdwijnt. Men blijft praten en drinken, vertreedt zich soms wat in de kloostergang van het Gouvernement, en als het donker begint te vallen neemt men afscheid. Speelman doet den Boegis de groote eer aan, om hen tot buiten de Kasteelspoort te begeleiden, de feestcommissie gaat mee tot het huis in de Nieuwpoortstraat. Om zeven uur is zij in het Kasteel terug — en dan gaan de pijpen aan en blijft men eenige uren onder een glas wijn napraten, en haalt Speelman nog eens zijne Makassaarsche herinneringen op. § 305. Het zullen echter soms warme pretjes zijn geweest in die Raadzaal. Want als zij 's avonds al bijna te benauwd was voor de raadszittingen van een tiental oude heeren, hoe moet het dan wel zijn geweest, als daar een heelen nacht werd gedanst, terwijl men nergens een luchtje kon scheppen dan op de door gebouwen omsloten binnenplaats, bij Zijn Edelheids keuken en verdere gemakken? Men begrijpt aldus langzamerhand, waarom Van Imhoff daar niet wonen wilde, zelfs nadat de kloostergang was verbouwd tot eene groote zaal, in welke later ook de eerste vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap gehouden zijn (§ 1441). In 1768 wordt daar een bal en souper voor 300 personen gegeven, dat alles te boven moet gegaan zijn, wat de fantasie zich op het stuk van transpiratie kan voorstellen, tenzij inmiddels eene nieuwe verbouwing had plaatsgegrepen, die ons niet ter oore kwam. De laatste Gouverneur-Generaal die nog binnen het Kasteel vergadering hield, was Van Overstraten. Zijn opvolger Siberg deed dit te zijnen huize op Molenvliet. In 1808 werd Gaanderijenburg eerst gehuurd en daarna gekocht voor Regeeringsgebouw. Dit stond op den zuidhoek van Prinsenlaan en Molenvliet (§ 1439). §so«. Nog dient het speelhuis van den Gouverneur-Generaal vermeld, dat de man wel noodig had om eens wat frissche lucht in te ademen buiten de muren, die zijn dagelijksch uitzicht vormden. We hebben gezegd (§ 79), dat het oude fort van 1619 na den kasteelbouw geheel is weggegraven, om het water der kali tot aan den westerwal te brengen. Zoo was dit deel der rivier zeer breed geworden. Hiervan werd nu het stuk langs het Kasteel door een staketsel afgepaald tot eene badplaats voor de soldaten buiten gevaar voor krokodillen. Dit was de kasteelsvijver, en nu werd daarover uit het Kasteel eene lange galerij op palen gebouwd, eindigend in een koepel of speelhuisje, zooals men er buiten Amsterdam ook vond, waar de Gouverneur-Generaal uit zijn huis door een poortje in den kas§ 307. teelswal kon komen zitten. Vaak werd in die lange galerij boven het water, die met rotanramen gesloten kon worden, het scheidmaal gegeven aan vertrekkende scheepsvrienden ( § 1330). Men had daar een uitzicht op de reede, de Werf, de drukbevaren kali, de watervogels, die in den vijver werden gehouden, het tuintje langs den kasteelsbuitenbarm, waar soms ook hokken met wilde dieren stonden, en men kan zich voorstellen dat het er een aangenaam zitje was. Pater Valentijn had daar zijn onderhoud met den G.-G. van Hoorn, toen hij zwaar ziek uit den oorlog in Midden-Java was teruggekeerd, waar hij in een „aschgraauw legerkleed", zegge een khakipakje, als veldprediker de trom had gevolgd. Soms werd er ook wel raadsvergadering gehouden. In 1790 werd de vijver gedempt en verdwenen de galerij en het speelhuis. Thans is er dus weer vaste grond op de plek, waar Coen's fort van 1619 stond. De richting van den dam, die den vijver afsloot van de kali, is uit de kromming van den tegenwoordigen oostoever der rivier nog te zien. Natuurlijk ging het Generaal Gouvernement zijn verval tegemoet, nadat de bewoner het vaarwel had gezegd. De benedenvertrekken werden nog onderhouden, maar de niet langer gebruikte bovenverdieping werd langzamerhand een vleermuizenverblijf. Niettemin bleven daar de archieven geborgen. Toen Daendels het huis in 1809 liet afbreken, werden de materialen gebruikt voor de fundeering van het paleis aan het Waterlooplein. Dit alles vormde alzoo het Gouvernement, waar eene reeks van Generaals leefde en sneefde. Velen hebben hunne grootheid nooit willen afleggen en zijn met den commandostaf in de vuist ten hemel gevaren, maar van binnen gezien was het leven van een Gouverneur-Generaal gelijk dat van een loonslaaf. §309. Immers door de concentratie van alle mogelijke zaken in zijne twee handen had hij een zoo druk bestaan, dat hij in den regel alleen Woensdags- en Zaterdagsnamiddags (precies als de klerken) buiten het Kasteel kwam, soms nog zeldzamer. Er liep eene traditie, dat hij niet buiten die vesting mocht slapen. Hij fungeerde trouwens ook als commandant van dit fort, want de sleutels der kruitkelders waren onder zijne berusting en hij deelde eiken avond het parool uit. Het was een breken met alle gewoonte, dat Van Cloon, een extra zwaarlijvig heer, onder wien de koortsepidemie van 1732 uitbrak en die zelf ziek werd, in zijne laatste dagen uit het benauwde Kasteel naar zijn buitenverblijf op Molenvliet verhuisde. 3310. Al heel vroeg in den morgen verschenen in de Gebedzaal de twee Opperkooplieden van het Kasteel, wier aandacht ging over eiken inkoop en verkoop, de Commandeur en Equipagemeester (hoofd der equipagepakhuizen, der werven op Onrust en in de stad, commandeur der reede), de SergeantMajoor of plaatselijke Commandant, de Fabriek (chef van het Ambachtskwartier), de Constabel Majoor (commandant der artillerie), de Baljuw (chef der politie) en later in den morgen ook de Shahbandar of hoofd van de haven, belast met de controle op alle in- en uitkomende goederen en personen en alle vreemdelingen. Deze hoofdambtenaren gingen dan beurt om beurt naar binnen, na den degen te hebben afgelegd, een veelbeteekenende beleefdheidsvorm overeenkomstig het welbekend systeem om grootheid te zoeken in het hoonen van minderen (§ 1290); immers de degen behoorde tot iemands kostuum, even goed als heden eene das en een §3ii. boordje. Die ontridderde autoriteiten rapporteerden alsdan omtrent hetgeen er was voorgevallen en brachten den Generaal van alle mogelijke zaken en geruchten op de hoogte, zoodat er letterlijk niets te Batavia kon gebeuren of hij hoorde het wel. En aangezien Batavia het middelpunt vormde van het heele uitgebreide arbeidsveld der Compagnie, vernam hij meteen wat er van elders voor nieuws bekend was. Hij gaf dan zijne orders voor den dag. Na het vertrek dezer dagelijksche comparanten kon Zijn Edelheid gaan ontbijten. Dan begon om 9 of 10 uur de stroom der andere personen, die hem wenschten te spreken, want de Generaal der Compagnie was bij lange na zoo ongenaakbaar niet als tegenwoordig zijn opvolger. De minste matroos of timmerman kon en moest zelfs een rekestje presenteeren, als hij een paar'gulden in gage verhoogd zou worden, en al deze requestranten schijnen bij den Generaal te zijn gekomen, voordat hunne zaak in Rade werd behandeld. Zij konden ook bij de Heeren Raden „de ronde doen", maar dit was meer eene formaliteit; zoolang de Heeren in het Kasteel woonden langs het Paradeplein, was dit anders eenvoudig genoeg. Gaandeweg, toen allen buiten het Kasteel waren gehuisvest, is deze dagelijksche audientie achteruitgegaan. Van der Parra hield zijne Woensdagen en Zaterdagen daarvan vrij en ontving de menschen zonder jas, in zijn zijden mouwvest, gezeten aan eene tafel met papieren. Hij schijnt er slag van te hebben gehad om hen gauw de deur uit te werken. Natuurlijk moesten ook de requestranten en §3i2. verdere bezoekers ailen den degen afleggen. Zij wachtten op de stoep van het Gouvernement, of, nadat de GouverneurGeneraal buiten was gaan wonen, in de open lucht vóór zijn huis en zonder pajoeng, alles om hen terdege te laten voelen, welke microben zij toch waren: alleen een Raad van Indië mocht tot aan de stoep van het buitenverblijf toe rijden. Daar stonden dan een paar schildwachten om orde te houden. Als deze stroom van bezoekers, waaronder ook Chineezen en dergelijke personen, die zaken te bespreken hadden, was voorbijgevloeid, kon de Generaal aan zijn werk gaan. Het middagmaal duurde zeer kort; daarna een dutje en dan begon al gauw weer de arbeid. Tweemaal per week eene vaste vergadering, die zeer lang duren kon, en allerlei buitengewone vergaderingen. Vacantie nam in Van der Parra's tijd de Regeering 14 dagen per jaar. Een vijftig jaar vroeger kende men zoo iets niet en ging de Generaal nooit de stad uit. In den laatsten tijd der Compagnie had de groote heer gewoonlijk om 6 uur 's avonds gedaan werk. Ook toen nog zat hij langer dan anderen aan de schrijftafel, want de meesten verlieten die reeds om 12 uur. nis. De aantrekkingskracht van dit lastig ambt lag minder in de hooge emolumenten (want bijvb. een Resident te Cheribon, die niet veel anders te doen had dan zijn ombertje te maken, trok in de laatste helft der 18e eeuw zeker evenveel) dan wel in het vorstelijk eerbetoon, dat er onafscheidelijk aan was verbonden, en de onbeperkte macht om vrienden en verwanten te helpen en met tegenstanders af te rekenen. Een Van Imhoff natuurlijk, een man met eigen ideeën, vond er nog wel iets diepers in; maar in den regel volgde de Gouverneur-Generaal enkel het uitgezakte spoor, dat hij in zijne lange voorafgegane jaren als Raadslid mede had helpen inrijden en waarop de staatskaros zoo stadig in een cirkel voortbolderde. Voor zulke bewindvoerders was hunne staatsie eene behoefte. 3i4. Eenige staatsie was er van aanvang af geweest. Houtman reeds had zich bij zijn bezoek te Bantam laten voorafgaan door een trompetter en „seven of acht adelborsten, alle in satijn ende fluweel ghekleedt met de rappieren op zijde", terwijl er nog een volgde „die hem een tirasol oft sonneweêrder boven 't hoofd droegh". Maar reeds toen ontbrak het komisch element niet, want achter dit brillant gezelschap volgden „10 oft 12 bootsgesellen", en die bootsgezellen droegen, zegt een Engelschman, die ook eens zoo'n Hollandschen optocht te Bantam zag, zulke „greasy caps and tarred coats", dat de netjes opgetuigde Engelsche maats niet met hen in denzelfden stoet verkozen te wandelen. Er heerschte toen ondanks de reeds beginnende deftigheid nog eene soort camaraderie. Admiraal Matelief spreekt vóór een slag zijn volk aan met: „Lieve ende vroome medebroeders"; Admiraal van Neck doet zoo noodig gelijken dienst met den roerganger en het wachtsvolk; de Raad van Indië 't Lam wordt weer schipper naast God op een hoeker en brult opnieuw commando's. Maar uiterlijk vertoon scheen in Indië onvermijdelijk (§ 133). Zelfs de hoofsche fidalgo's van Portugal leerden te Goa nog eens expres, hoe zij zich met „graviteyt" op straat hadden te bewegen; wie daarin volleerd waren vertoonden „mille postures en marchant", heet het, „qui témoignent assez leur orgueil et leur vanité". Eén pajoeng was voor een Lusitaan die zich wat voelde niet genoeg, hij moest er twee of drie boven zich hebben en die moesten prachtig zijn. §3i5. Dit kwade voorbeeld heeft al vroeg op onze Hollanders ingewerkt. Reeds in 1617 ijvert het Opperbestuur tegen de „extraordinaire pracht" der ambtenaren, en toch zagen wij, hoe merkwaardig eenvoudig in de tijden van Reael en Coen de zeden te Batavia nog konden zijn en met welke simpele amusementen men zich daar in de hoogste kringen verledigde. Toen Brouwer als Gouverneur-Generaal was uitgekomen met zijn gezin en twee Hollandsche dienstmeiden, werden zijn kok en zijn „camerling" (§ 133) afgeschaft: Aagje kon wel koken en Brechtje bedienen, vond de Regeering, als de Compagnie ze toch betaalde. Tavernier deed in 1648 te Batavia een rijtoer in allerhoogst gezelschap. Voorop twee trompetters met de kasteelscavalerie, daarna de staatsiekaros, waarin Zijn Edelheijd met Mevrouw Generaels en vier dames van Raadsleden; al de verdere heeren echter zaten te paard. Zoo ging het een toertje rond in een matig drafje, vooral niet te hard, want aan elke zij der karos gingen drie hellebardiers in den looppas met geel satijnen wambuis, scharlaken broek met zilvergalon, geel zijden kousen, en achter de karos een vendel voetvolk. Dit is de oudste beschrijving van het kostuum der hellebardiers, zoo iets als de Beefeaters en Yeoinen of the Guard van den Tower. Bijna even rijk waren de cavaleristen opgetooid, en Tavernier, die zich verbeeldde Fransch edelman te zijn en steeds afgeeft op de Hollandsche burgerlijkheid, vond den stoet blijkbaar zeer imposant, ofschoon wij al zagen (§ 261), dat de cavalerie een beetje wonderlijk bereden was. §3i6. De leerschool van pracht en praal voor 's Compagnies ambtenaren vormden natuurlijk niet de hoven op Java. Eerder hebben deze heel wat praalvertoon van de Compagnie geleerd. Want het Sultanshof te Bantam was een armzalig boeltje, vóórdat onze weggeloopen metselaar Lucas Cardeel er een steenen paleis bouwde, en het Mataramsche hof was zeker ruim van omvang en maakte indruk door de groote menigte en de slaafsche onderworpenheid der hofgrooten, maar van praal, luister, rijkdom, schittering viel ook daar zeer weinig te bespeuren. §3i7. Daarentegen leerden de Hollanders in Hindostan, in Perzië, in Siam, in China vorstenhoven kennen, waar zijzelven bijna alleen als ethnologische curiositeit de aandacht trokken, waar zij werden binnengeleid in reusachtige paleizen, in verfijnden ofschoon exotischen smaak gebouwd, alwaar edele metalen geen prijs en de kostbaarste steenen eene alledaagsche bestemming schenen te hebben, en waar zij zich bitter klein moesten hebben gevoeld, als zij minder kloeke kerels waren geweest. Nu sprak het vanzelf, dat men voor een troon ter waarde van ongetelde millioenen, zooals dien des Grooten Mogols, liever niet verscheen in een „wambais met schootjens", misschien al achter bij de mode in Den Haag; dat men hier, ter wille van het kleureffect, liefst wat goud op zijn rok had, en ook, dat men er andere geschenken moest aanbieden, dan welke de Sultan van Bantam of de Soesoehoenan zoo mooi vonden, omdat zij niet wisten wat er in de wereld te koop was. En wanneer nu een ambtenaar jaren lang de Compagnie had vertegenwoordigd in Voor- of Achter-Indië en dan naar Batavia ging tengevolge van zijne benoeming tot een zetel aan de Hooge Tafel, dan lag het eveneens voor de hand, dat deze geluksvogel niet dadelijk afstand deed van zijne bonte veeren, die vrijwat moesten afsteken tegen den ter hoofdstad nog heerschenden betrekkelijken eenvoud. §3i8. Naar alle waarschijnlijkheid is daarom de staatsie, die te Batavia gold, grootendeels van buitenaf ingevoerd. Sommige Opperhoofden of Directeurs of hoe zij heetten op den vasten wal schijnen haast evenveel vertoon te hebben gemaakt als de Gouverneur-Generaal. Die te Golconda (een onbeduidend Cormandelsch kantoor) ging anno 1666 niet uit zonder trompetters en een standaard; die te Gamron in Perzië had een paardetuig van zuiver goud en steeds een gevolg van 25 a 40 personen; evenzoo die te Sourate. Omstreeks 1690 gaat het Opperhoofd te Tegenapatnam, een tweederangs kantoor op de kust van Cormandel, naar zijn buitenverblijf met de volgende staatsie: twee groote standaarden, een trompetter, tamboerijn- en schalmeispelers, twintig oppassers; dan zijn met zilver beslagen palankijn, waarnaast twee Moorsche fluitspelers en twaalf Hollandsche soldaten, nog vier palankijns voor zijn gezelschap, een paar officieren te paard en een troep slaven voor het transport van benoodigdheden. Als de Hollandsche Gouverneur te Colombo eens zou picnicken, had hij een stoet van tweehonderd personen noodig; men ging door eerebogen en langs inlandsche parades, de rustplaats was geheel behangen met wit linnen als teeken van eerbied, en wat dies meer zij. §319. Vergeleken bij deze fanfaronnades was de staatsie van den Gouverneur-Generaal zeker niet overdreven. Ook de titel Zijn Edelheid of Zijn HoogEdelheid was niet overmatig. Meest sprak men van hem als den Generaal. De Inlander noemde hem nog lang Kapitan Mor, wat een Portugeesche titel is voor Opperhoofden te land of te water. De titel Excellentie, dien een paar Landvoogden in den Compagniestij d hebben gedragen, vloeide niet af uit hun ambt maar uit hunne benoeming eershalve tot Generaal der Infanterie in Nederland. §32o. Het meest kenschetsende hunner staatsie zijn de twee trompetters te paard. Als men dan ook op eene oude plaat (zooals op onze photo K 27 naar Rach) eene koets ziet met twee trompetters vooruit, kan men zeker zijn dat de Generaal daarin zit. Deze trompetters zijn lang in gebruik gebleven, zeker nog tot 1830; wanneer destijds in den Schouwburg hun getoeter werd gehoord, wist men dat de Landvoogd zoo dadelijk zou binnenkomen en dat men dan op moest staan en eene buiging maken. De Gouverneur-Generaal reed toenmaals bij plechtigheden nog met zes paarden, in zijn gewone doen met vier. In den Compagniestijd had hij zelfs wanneer hij te voet ging een trompetter voorop, en voor en achter hellebardiers en musketiers. 21. De kleeding dezer hellebardiers *) is natuurlijk niet steeds in de Spaansche kleuren rood en geel gebleven. De mode van hun kostuum, hun aantal en de wijze waarop zij werden gebruikt, hebben nog al gewisseld. Ook heeft men, toen de karos meer in dagelijksch gebruik kwam, er van afgezien om hen op een pruikenmakersdrafje naast de portieren te laten tippelen. Ze hebben een paard gekregen, en omdat een hellebardier te paard even onmogelijk is als een gardekurassier te voet, werden zij op hunne kleppers met eene ruiterbewaping voorzien. Daarom zijn ze nog wel te onderscheiden van de 2. lijfdragonders des Generaals 2). Dragonders zijn namelijk bereden infanterie en hebben dus eene karabijn, de hellebardiers niet. Verder voerden de Bataviasche dragonders eene enorme sabel of pallas, die zij onder den arm namen als ze bijvb. naar de kroeg gingen, want zij was te zwaar om te sleepen. De hellebardiers daarentegen hadden iets van de adellijke mousquetaires van het Maison du Roy. Van Goens zond zelfs twee hunner, jongemenschen van deftige Utrechtsche familie en „rustige en lustige jonge kerels", als gezanten 1). Eene hellebaard met ijzeren steel, blijkbaar bestemd om bij het aannemen der positie kletterend op den steenen vloer te vallen als signaal der aankomst van een persoon van gewicht, en dus afkomstig van een der hellebardiers van den Gouverneur-Generaal, is nog in het Museum en staat op onze photo D 3 van een wapenrek, No. 3 van boven af. 2). In 1743 werd de lijfwacht van den Gouverneur-Generaal, die nog in 1712 wordt vermeld als „cuirassiers" (d.i. met een borstharnas), veranderd in dragonders. naar den Keizer van Ceilon, waartoe zij werden gestoken in een pak „wat mooijer en cierlijker als het ordinarie met kan§323. ten' in plaatse van gallon". In rang golden de hellebardiers als sergeant; zij waren bevorderbaar tot Vaandrig. Hadden zij bovendien een wit voetje bij Bataviasche dames, dan pronkten ze wel met gouden gespen, diamanten knoopen en pommadelokken en accroche-coeur. Een Engelschman schrijft in 1747 dat ze eene mooier vertooning maken dan de lijfwacht van eenig Vorst in Europa. Maar er waren toch wel ups and downs, want soms klaagt de Generaal, dat zijne hellebardiers in geen tien jaar een nieuw pak hebben gekregen en er ontoonbaar uitzien. In de 18e eeuw kwamen bovendien loopers in gebruik, die in een rijk maar vlug kostuum met een grooten stok in de hand, versierd met een dikken zilveren knop, voor het rijtuig draafden en er nu en dan flink op lossloegen om ruim baan te maken. Deze drie of vier loopers (meest Inlanders) waren echter geen distinctief van den Generaal alleen, zooals zijne trompetters, hellebardiers en lijf- dragonders (§ 1306). De gouden pajoeng is eerst sedert Daendels in gebruik gekomen. Vóór dien liep de Gouverneur-Generaal niet anders onder eene achterna gedragen pajoeng dan ieder ander; als hij een Europeeschen pajoengdrager had, dan was dit het eenig verschil. § 324. Wat aan Zijn Edelheid echter alléén toekwam, waren twee eminente voorrechten. Eerstens, wanneer hij de kerk binnentrad, stond de gansche gemeente op, al was zij bezig te bidden, en maakte eene buiging (§ 1380). Bij de Portugeezen gold iets dergelijks, maar daar zou zeker de dienst niet zijn opgeschort voor wien ook. Verder had de Generaal evenals de andere Heeren der Regeering het voorrecht, dat zijn rijtuig door geen rijtuig van een mindere mocht worden gepasseerd, dus als men hem tegenkwam, hield men stil, en kwam men hem achterop, dan reed men hem niet voorbij. Het eminent privilege van Zijn Hoog Edelheid was, dat iedereen die hem ontmoette behoorde uit te stappen en midden op straat in de stofwolken, die zijne cavalcade opjoeg, of in de opspattende modderplassen met ongedekten hoofde eene diepe buiging te § 325. maken. Althans zoo was het in de 18e eeuw. Het curieuse van het geval is, dat er wel voorschriften bestonden omtrent de aan Zijn Edelheid te bewijzen eere, maar dat dit uitstappen en buigen enkel op gewoonte berustte, eene vrijwillige hulde van overgedienstige ambtenaren, die navolging had gevonden en waaraan tenslotte niemand, zelfs dames niet, zich kon onttrekken zonder aanstoot te geven. Het was denkelijk ontleend aan het ceremonieuse Japan, waar men uit zijn draagstoel placht te stappen en eene buiging te maken bij ontmoeting van een hoogergeplaatste. De benoeming tot Opperhoofd van Japan was een buitenkansje, en wie met vollen buidel vandaar terugkwam, zal gaarne zijne gevoelens hebben geuit op de gracieuse wijze van het overbeleefde land der Rijzende Zon. Van kowtow'en echter zooals te Peking, dat is knielen en driemaal drie hoorbare stompen met het hoofd tegen den grond geven, vindt men bij het ceremonieel van den Gouverneur-Generaal geene voorbeelden en wie hem, zooals den Koning van Siam, kruipend als eene slak naderde, kroop enkel ideëel 1). 1326. Gelijk met de hellebardiers stonden de koetsiers van Zijn Edelheid. Ook dezen konden van den bok bevorderd worden tot Vaandrig. Verder had hij een Hofmeester, die Onderkoopman was of Vaandrig en dus officier, en zoo kon men bij een feestmaaltijd het schouwspel genieten, dat een officier (althans een individu in officiersuniform) met een servet over den arm schoone borden aanschoof. Ook deze Hofmeester vond in zijne beurs de zalf voor de irritatie zijns gemoeds, want hij hij had ruime ofschoon geheimzinnige inkomsten (§ 458). as?- Maar (we zeiden het al eens) vorstelijke allures gingen Zijn Edelheid niet altijd gemakkelijk af. Hij had veel te lang 1). Dergelijke dingen hebben de Compagnie lang overleefd. Men leze eens de redevoering van den Raad van Indië 1. Bousquet ten overstaan van Du Bus, Jav. Courant 30 Juni 1829. Oud Batavia 19 gewoond onder zijne gemeente om niet allerlei huiselijke herinneringen te wekken en was ook zeer genaakbaar. Valentijn bijvb. komt uit Holland en trekt in bij den ouden dotniné Zas, en dan gaat 's middags zijn gastheer met hem naar het Kasteel om hem voor te stellen, want het is Sabbat en Zijn Edelheid heeft dus een vrijen dag. Een Engelsch zeeofficier, die Van der Parra wil spreken, rijdt doodgewoon naar zijn huis op Jacatra, vindt hem daar op het erf ronddribbelen en doet zijne zaakjes met hem af. Dat waren gevallen, waarin men den Landvoogd in zijne huiselijke plunje trof. §328. Aan den anderen kant, hij was in veel hoogere mate dan tegenwoordig een Vorst gelijk. Een repatrieerend GouverneurGeneraal nam een trompetter en eene lijfwacht mee, soms ook een Predikant en verder personeel. De verjaardag van Zijn Edelheid werd niet alleen te Batavia gevierd met allerlei feestjes, maar ook op de buitenkantoren. Er werd dan zelfs wel (evenals dit bij zijne optreding regel was) gratie verleend aan veroordeelden, precies als tegenwoordig bij den verjaardag der Koningin. Soms werd een penning geslagen ter eere van zijne verjaring. Nog sterker: de verjaardagen van Mevrouw Generaals en zelfs van zonen en dochteren van den bloede werden gevierd en niet alleen te Batavia maar ook elders, althans in den lateren tijd der Compagnie, toen de zucht om wel „ten Hove" te staan steeds meer algemeen werd. Een zoo groot feest was Zijn Edelheids geboortedag, dat Van der Parra expres zijne eigene installatie vier maanden uitstelde om haar te kunnen combineeren met zijn verjaardag. § 329. Vierde de Gouverneur-Generaal zijn jaardag als een Vorst, hij overleed ook als een gekroond hoofd, namelijk niet in den familiekring maar in staatsie, in tegenwoordigheid van de Heeren Raden en hoogstderzelver echtgenooten. Mevrouw Generaals had als eene Vorstin haar bizonder ceremonieel en lijfstoet evenals ook de dochters van den bloede. In den ouden tijd was zij zelfs de eenige dame die „Mevrouw" heette, hetgeen later werd uitgebreid tot de dames der Heeren Raden (§ 1293). Toen Mevrouw van Imhoff overleed, nam het hof te Solo voor zes weken den rouw aan. Om een volkomen Vorst te lijken, mankeerde er eigenlijk nog slechts aan, dat Zijn Edelheid munt sloeg met zijne beeltenis er op. Vandaar dat het den meesten zoo bitter zwaar viel om van dit ambt te scheiden: een Vorst abdiceert ongaarne. Overigens hadden zij zich te veel in hunne rol ingeleefd, om vatbaar te zijn voor tropenwaanzin. Alleen Daendels' hoofd schijnt door zijne plotselinge onbeperkte macht over zaken en personen en den algemeenen geest van slaafschen deemoed te zijn gaan duizelen, want die zei ten slotte, dat de Minister in den Haag met zijne brieven naar den duivel kon loopen en dat hij met dien „kerel" niets te maken wou hebben. §330. Maar hooger dan de Vorst van Batavia stonden natuurlijk de Vorsten in het Vaderland, namefijk de Regentenfamiliën, en het toppunt der wenschen van een GouverneurGeneraal was evenzeer, om zijne kinderen in een Regentengeslacht te doen trouwen, als voor een Chicagoschen multimillionnair om zijne dochter uit te huwelijken aan een Graaf. Een aardig voorbeeld levert Jacob Mossel, een burgerjongtn uit Enkhuizen. Diens dochter Griet (in het mandarijnsch dialect „Jonkvrouwe Geertruida Margaretha") had het voorrecht, in 1757 de gemalin te worden van Mr. P. C. Hasselaer, Heer van de beide Eemnessen, Oud Schepen en Raad van Amsterdam, die niet naar Indië was gevaren „met intentie om aldaer vliegen te vangen" maar om zijne ontredderde financiën op te kalefateren, en die dan ook een half jaar na zijn debarkement dit smakelijk mosseltje reeds in zijn netje had, of, zoo men wil, in hare lieve klepjes zat vastgekneld, want voor het schelpdiertje was deze weduwnaar niet minder eene §331. goede vangst. Hasselaer is later achtmaal Burgemeester van Amsterdam geweest, en een Amsterdamsch Burgemeester was eene macht in den Staat. Wij zullen nu maar zwijgen over het vertoon bij die bruiloft, de „praelbogen" in de straten, versierd met „diverse soorten van papiere lanthaarns", de drommen Chineezen en Inlanders, die met vlaggen, ketelmuziek, knallende voetzoekers en allerlei zonderlinge vertooningen van tijgers en draken aan het hoofd van den langen bruiloftsstoet marcheerden van de kerk naar het Kasteel, waar receptie werd gehouden. Maar met belangstelling merken wij op hoe de Gouverneur-Generaal op zij treedt en zich effaceert om door zijn luister niet het licht te overstralen, dat op het bruidspaar moet vallen. Hij leent Griet de staatsiekoets met zes paarden, looper, hellebardiers en dragonders - en blijft zelf thuis, gaat niet mee naar de kerk, en in de kerk neem Hasselaer, die geen Raad van Indië is, niettemin plaats in de bank der Heeren van de Regeering, immers door zijn huwelijk wordt hij in den Indischen ambtsadel opgenomen, evenals zijne vrouw later te Amsterdam in den Hollandschen opgenomen zal worden. Denkelijk is voor noch na ooit een huwelijk te Batavia zoo schitterend gevierd, als deze mesa liance van den Heer der beide Eemnessen. Mossel moet m de wolken zijn geweest, en waarlijk, als men zich in de verhoudingen verplaatst, dan was daar reden toe. 2 Maar wij kunnen Zijn Edelheid met volgen in die ijle atmospheer en moeten terug naar ons dompig Kasteel van Batavia en zelfs naar de onwelriekende „Javaensche cortegarde" of het „slavenhuijs", de loodsen oudtijds tusschen Parel en Saphier, waar de in het bosch of op zee aangehaalde Bantammer" en Javanen en ander volk in kettingen zaten om aldus overdag te werken grootendeels aan graafarbeid, en daarna weer in blokken te worden vastgezet in de „cort garde". Het meest stuitend is, dat op dezelfde beestachhge wijze niet enkel krijgsgevangenen werden behande: d^oo Portugeezen en Engelschen, maar zelfs e o e veroordeelde soldaten en matrozen, en er was met veel noodig om met een paar jaar ketting te worden °pgeta»cht. In 1635 werd deze gevangenis verlegd naar de cour in schen Saphier en Robijn, in 1664 werd zij gelukkig buiten h Kasteel gebracht en gecombineerd met het Slavenkwartie (§ 656) ;&op de leeggekomen plek kwam nu de Kuiperswinke ». Ook toe werkplaats doe. ons vreemd aan, -« -oud had al het ambachtsvolk in het Kasteel gehuisd. Op schilderij van 1627 woont het in eene lange loods in het verlengde van het Generaalshuis; in 1634 was men van plan, voor de smids, kuipers, steenhouwers, metselaars, huistimmerlieden, zwaardvegers en blokmakers een apart gebouw binnen het Kasteel te zetten. Gedeeltelijk is dit werkvolk steeds in het Kasteel blijven wonen, zooals de zwaardvegers en geweermakers der Wapenkamer; de meerderheid is echter gaandeweg overgebracht deels naar de Werf, deels naar de Artillerie en het Ambachtskwartier. § 334. Om thans echter den ons ontglipten draad van het verhaal weder in de hand te nemen en ons met dorens bezaaid pad omzichtig te vervolgen, herinneren wij er aan, dat het groote blok gebouwen, hetwelk het centrum van het Kasteel vormde en waaraan Noord en Zuid pleinen grensden (Achterplein en Paradeplein), welke door een breeden weg langs de gebouwen der Wapenkamer (tusschen Saphier en Robijn) waren verbonden, dat dit centrale blok, zeggen wij, van Noord naar Zuid werd doorsneden door eene gang van zes schreden breed en dateerend van 1635. Deze gang had twee poorten, de Pinangpoort aan het Paradeplein en de Middelpoort aan het Achterplein, beide in de lijn van Landpoort naar Waterpoort §335. Zooals onze photo.'s doen zien, was de Pinangpoort een gevaarte van drie verdiepingen boven den doorgang, plus een dak. Zij moet haar naam hebben ontleend aan de pinang, die hier werd gekauwd door de menschen, die den Generaal hadden te spreken, of wel door de klerken der Secretarie en der Loge, die eens een luchtje schepten. Dit was dus een soortgelijke kletshoek als later de Chineesche Kerk bij Molenvliet (§ 1438). Misschien was dit de reden, dat hier ook de groote zak hing, waarin de brieven, die uit Europa aan bootsgezellen waren meegegeven, bewaard werden, want allicht wist een der alwetende sirihpruimers van de Pinangpoort een onbekend adres thuis te brengen. De Middelpoort aan het einde der gang was van 1641 en van weinig nut; de woning daarboven werd wel bewoond. De gang liep tusschen allerlei gebouwen, welker bestemming nogal gewisseld heeft, zonder dat dit voor ons van veel belang kan zijn. Ook is er natuurlijk binnen dat groote blok nogal verbouwd geworden. Een typisch gebouwtje was de Kleine Winkel in die gang, waar iedereen voor enkele stuivers zaken met de almachtige Compagnie kon doen en anathema tegen haar slingeren, wanneer zijne huishoudelijke benoodigdheden te duur of in minder goede qualiteit te koop lagen per pond en per el en per stuk. De prijzen werden geregeld bij maandtarief; de Heeren der Regeering kregen echter alles eoedkooper (§ 1292). Eerst Daendels heeft den Kleine Winkel opgeheven en de monopolieartikelen (zooals spece rijen) enkel aan toko's laten verstrekken, maar men was, naar het schijnt, nog zoo weinig ontgroeid aan de eeuwige emoeienii der Compagnie, da, tijdens M Engeisch bes.uu de Gouvernementswinkel hersteld is. Bij dezen winke was met wijs beleid de Dispens of het Provisiepakhuis gezet, da zooals we zagen (§ 258), wegens brandgevaar later naar he Galgeveld is overgebracht. Maar steeds is in deze gang gebleven het niet minder belangrijke Kleedenpakhuis waar oo de venduties werden gehouden zoowel van het hier tevens opgeschuurde opium als van de „cleedjens , d.i. de tallooze soorten Voor-Indische stoffen, van de grofste k^toen^n gri's tot de fijnste met goud doorweven zijden allegias, welker vervaardiging honderdduizenden gezinnen bezighield, totdat de stoommachine in samenwerking met de hebzuch der fabrikanten van Manchester en de Engelsche toltarieven deze overoude en bloeiende nijverheid heeft vernietigd « Door de Middelpoort komt men eindelijk op het doodsche Achterplein (in de wandeling den Hoek), waarvan de noordzij grootendeels werd ingenomen door pakhuizen, op we er eentonig wit gekalkte en zwart geteerde muren de bewoner der zuidzijde een triestig uitzicht hadden. Hier woonden de beide Opperkooplieden des Kasteels, de Secretaris der Hooge Re-eering, het Hoofd der Chirurgie, tevens Administrateur van den Medicinalen Winkel (zoo iets als Chef van den Geneeskundigen Dienst), de Baas der Wapenkamer, soms nog anderen, maar louter hooggeplaatste ambtenaren, die dit naargeestig en bekrompen verblijf voor lief hadden te nemen, hetwelk bovendien in den regentijd niet zelden onderliep. Daar was ook in de keel van de Parel de Groote Geldkamer der Compagnie, waar kostbaarheden, tractaten met Vorsten en Regeeringen, schuldbekentenissen en andere papieren van waarde benevens de van buiten aangevoerde en ere te Batavia geslagen muntspeciën werden geborgen, totdat zij voor dagelijksch gebruik in de Groote Kas aan het Paradeplein overgingen, die haar surplus wederom in de Geldkamer stortte. De ondoelmatigheid der heere kasteelsinrichting blijkt misschien het best hieruit, dat de kostbare inhoud dezer Geldkamer zich in de onmiddellijke nabijheid bevond van de kruitkelders onder de Parel en dicht bij het Laboratorium der Artillerie, dat is de pyrotechnische werkplaats, die in 1682 boven op de Waterpoort blijkt te zijn. Aan deze Groote Geldkamer grensde naar het Oosten (dus in den noordwesthoek van het Achterplein) de Medicinale Winkel, d.i. het toenmalig Algemeen Magazijn van Geneesmiddelen, „opgestapeld met Natuurs verborgenheden", zooals Jan de Marre zegt 1), waaruit medicijnen werden gefourneerd voor de scheepskisten der chirurgijns en al de kantoren der Compagnie. Het Hoofd der Chirurgie, door wien de scheeps- en andere chirurgijns werden overgeplaatst, verstrekte hun dus tevens als Administrateur van den Medicinalen Winkel de geneesmiddelen en maakte van hunne afhankelijkheid gebruik, om met die medicijnenverstrekking wat minder nauwgezet te handelen, reden waarom de betrekking in 1752 gesplitst is. Bij dezen winkel behoorde vanouds het Laboratorium, waar men uit de simplicia (d.i. de grondstoffen) de composita of medicijnen bereidde. Dit Laboratorium van den Medicinalen Winkel is later echter buiten het 1). In diens tijd en nog later grensde deze Winkel aan de Wapenkamer; hij stond toen bij den Saphier en is eerst daarna naar de Parel verplaatst. Kasteel geplaatst N. O. van den Saphier, denkelijk wegens het brandgevaar der fornuizen voor destillatie enz. Daendels heeft den Medicinalen Winkel en het Laboratorium verbonden aan het Buitenhospitaal. Vandaar dat tot de jongste jaren het Algemeen Magazijn van Geneesmiddelen de buurt versierde, waar vroeger dit Hospitaal stond (§ 627). 340. Terwijl V zooals in het laatst der 18e eeuw, de noordzij van het Achterplein aan hare westhelft was ingenomen door den Medicinalen Winkel, was de oosthelft bezet door de pakhuizen aan en bezijden de Waterpoort. De Waterpoort behoorde, zooals wij vroeger hebben aangestipt (§ 163), niet tot het oudste kasteelsplan, doch werd daaraan in 1630 toegevoegd. Zij diende in hoofdzaak voor het vervoer van goederen uit en naar de kasteelspakhuizen. Vandaar dat daarheen de kraan werd overgebracht (photo K 10), die op de schilderij van 1627 nog bij de Landpoort staat. In 1638 werd wegens de aanslibbing van het zeestrand eene gracht gegraven uit de Groote Rivier naar de Waterpoort; in 1651 werd deze gracht doorgetrokken tot aan de kasteelsoostgracht, zoodat zij thans de noordergracht van het Kasteel vormde. Misschien als een gevolg van de late toevoeging dezer poort aan het oudste kasteelsplan, sprong zij uit den wal naar voren. Op sommige plattegronden vormt zij zelfs een apart gebouw buiten den wal. Zij belemmerde derhalve het geschutvuur uit de flanken der punten Parel en Saphier. Daarom werd zij in 1756 en volgende jaren geheel verbouwd, zooals onze photo K 9 haar toont, en met verschillend grotesk beeldwerk versierd. Voortaan hinderde zij de verdediging niet. §341. Deze Waterpoort heeft in het leven van de meerderheid der Compagniesdienaren eene zeer bizondere beteekenis gehad. Als Port-Said de poort is van het Oosten, dan was deze het van onze Oost. Wanneer men namelijk uit Europa als soldaat was aangekomen te Batavia (men kon daarheen bijna uitsluitend gaan als soldaat, matroos of handwerksman), dan werd men van boord met schuiten naar de Waterpoort van het Kasteel gebracht, stapte hier uit en marcheerde door dezen ingang met muziek en gewapend (doch zonder uniform, want die kreeg men later pas; ieder was nog in „burger") het Kasteel binnen en zoo naar het Paradeplein. Dat plein trok men dan tweemaal rond en vervolgens werden de manschappen verdeeld over de verschillende wachtposten, na het goede vuurwapen, waarmee zij tot dusver waren voorzien geweest, te hebben verruild tegen een minder goed of een oud lontgeweer, dat voor den dagelijkschen dienst mooi genoeg was. Tienduizenden hebben door deze poort hunne intrede in de Oost gedaan, de meerderheid voor een ellendig bestaan, maar §342. enkelen voor eene schitterende toekomst. Gingen zij uit Batavia op expeditie, dan was dit alweer door de Waterpoort. Bovendien werden hier hooggeplaatste ambtenaren (bijvb. aankomende Raden van Indië) of zegevierende Admiraals of Veldoversten door eene commissie van Regeeringswege, omstuwd door vrienden en bekenden, ontvangen. Dan stonden soldaten van deze poort af dwars door het Kasteel heen tot aan het bordes op het Paradeplein gerangschikt, tusschen welke de stoet doorging om op het bordes door de Regeering zelve te worden begroet onder het gebulder van kanonschoten. Hetzelfde ceremonieel had plaats bij vertrek van eminente personen, bijvb. van een Raad van Indië, die een post als Landvoogd ging bekleeden. Weer ging dan een vriendengezelschap mee naar boord, waar hij van Regeeringswege werd geautoriseerd als Admiraal der met hem vertrekkende schepen, hetgeen natuurlijk alweder niet toeging zonder veel eten en drinken en kanonschoten, zoodat de Waterpoort behalve duizenden grasgroene „baren" ook heel wat hoogroode feestgenooten heeft zien binnenkomen. i343. Zooals men op onze photo dezer poort zal zien, stonden de aan weerskanten loopende pakhuizen onmiddellijk achter den wal, zoodanig dat hunne dakbalken rustten op kolommen, die zelf op de borstwering van den vestingwal steunden. Tusschen den muur der bovenverdieping en de lage borstwering moet dus enkel ruimte geweest zijn voor de walgang der schildwachten op den kasteelsmuur. Wij bevinden derhalve s 344 op deze reproductie eener naar het leven geteekende plaat volkomen bevestigd, hetgeen de nog bestaande overblijfselen der muren van Batavia reeds deden vermoeden, dat de voorstelling op de plattegronden, alsof er een open doorgang was tusschen den wal en de pakhuizen, onnauwkeurig is. Er was geen doorgang maar niets dan de overdekte gang boven op den wal. De kasteels- of stadsmuur is derhalve tegelijk de buitenmuur der benedenverdieping van het pakhuis; alleen de bovenverdieping, waarlangs de walgang met hare borstwering loopt, staat meer naar achter. Men kan deze constructie in doorsnede zien op onze photo A 27 der oostzijdsche o Graanpakhuizen, die tegen den stadswal aanstonden. De pakhuizen langs den wal tusschen Parel en Saphier behoorden tot de oudste gebouwen van Batavia. Reeds in November 1627 schrijft Coen over het bouwplan. Van boven zouden zij plat worden, om tegelijk voor de verdediging te kunnen worden gebruikt. Zij waren oorspronkelijk derhalve zonder verdieping en niet hooger dan de wal. In de 17e eeuw bouwde men in het algemeen de pakhuizen achter den wa van Kasteel of stad liefst met een zoogenaamd brandvrij plat dak, terwijl men in het begin der 18e daar weer pannendaken op zette. Deze constructie maakt ons weer attent op de zonderlinge combinatie van bestemmingen der kasteelsgebouwen. Naast eene kerk, die tevens redoute is (§ 277), hebben we thans een pakhuis, dat tegelijk voor vestingwal dient. Wij zullen zelfs kennismaken met een 17e eeuwsch ziekenhuis van dezelfde defensieve beteekenis en dat derhalve noch een be hoorlijk ziekenhuis noch een behoorlijke stadswal kon heeten (S 594). 15 ' Medio 1631 waren de gebouwen tusschen Parel en Saphier half voltooid, 1639 geheel. Zij hebben natuurlijk "iet twee eeuwen lang dezelfde bestemming gehouden, doch steeds is een gedeelte dezer pakhuizen onder den naam „pakhuizen aan en bezijden de Waterpoort" bestemd geweest voor cleeden" en later ook voor koffie uit de Jacatrasche en Preangerbovenlanden. In het laatst der 18e eeuw was, zooals gezegd, de Medicinale Winkel tusschen Waterpoort en Parel, terwijl tusschen Waterpoort en Saphier evengezegde handelsartikelen werden geborgen. Daarover stond, zooals ook over het Kleedenpakhuis bij de Pinangpoort, een aparte Administrateur. ;• Gaat men nu de punt Saphier voorbij, dan komt men bij de uitgestrekte gebouwen der Wapenkamer, waar vroeger de Javaansche cortegarde (§ 332) was geweest. De bovenverdieping vormde het arsenaal van draagbare wapenen (er lag echter ook eene partij op zolder bij den Gouverneur-Generaal); de benedenverdieping bestond uit de woningen en werkplaatsen der smids, roerslotenmakers, lademakers, zwaardvegers en dergelijke. Ook deze gebouwen lagen vlak tegen den wal en waren als woonplaats extra ongezond, zoodat herhaaldelijk klachten werden vernomen over de groote sterfte onder dit werkvolk. Bezuiden de Wapenkamer komen wij eindelijk weder bij twee gebouwen aan het Paradeplein, namelijk de Groote Kas, en in den hoek den Grooten Winkel. Deze twee inrichtingen (waartoe ook de woningen van den Groot-Kassier en den Groot-Winkelier behoorden) completeerden elkander. Reeds in 1667 (van welk jaar ook de voltooiing der Wapenkamer dateert) werden zij hier gevestigd en bij het bericht dienaangaande beschreven als „de cleijne geldcasse ende de winckel uijt dewelcke de verstreckingen op requening van maendgelden gedaen worden". De „cleijne" of „dagelijxe" kas is (in tegenstelling tot de boven reeds vermelde Geldkamer, die de kluis eener bank vertegenwoordigt) te beschouwen als de brandkast in het kantoorlokaal; de Groote Winkel echter vereischt eene uitweiding, omdat hij de zeer bizondere wijze van betaling verduidelijkt, welke de Compagnie tegenover haar personeel gerechtvaardigd achtte. Haar principe was namelijk, om haar personeel niet het volle loon uit te betalen, waarvoor het zich had verbonden, maar slechts een gedeelte, en om op dit uit te betalen bedrag nog allerlei kortingen toe te passen. Het niet uitbetaalde gedeelte van het salaris bleef bij de boeken voortloopen tot iemands terugkomst in het Vaderland. Bij overlijden werd dit tegoed natuurlijk aan de rechthebbenden uitgekeerd en evenzoo, maar niet terstond, bij iemands ontslag in Indië. i 348. Deze zonderlinge manier van doen had uiteraard, als meer dergelijke dingen, hare goede reden. Oorspronkelijk, bij de eerste reizen naar Indië, bestond het personeel der Compagnie bijna alleen uit zeevolk, dat aan boord gevoed en verpleegd werd, haast geene gelegenheid tot pasagieren en geld verteren had, en er dus genoegen mee nam om eerst bij de afmonstering na den terugkeer in Holland te worden afbetaald. Onderweg kon eene kleinigheid ,,op rekening van verdiende maandgelden" worden verstrekt, die dan bij de afbetaling werd ingehouden. ? 349. Dit systeem stelde den matroos in de gelegenheid om bij zijn terugkeer te Amsterdam voor eene poos als een echte oranglama of sapatouwer de held van den Zeedijk te zijn. Voor de Compagnie had het niet minder voordeelen. Eerstens, men hield het geld langer in kas zonder rentevergoeding; tweedens, men kreeg met dit tegoed vat op het volk, want als de maats deserteerden, was hun-geld verbeurd; bij overtredingen konden zij worden gestraft met verlies van hun tegoed; als het schip verongelukte of genomen werd, betaalde men de op dat schip verdiende traktementen niet, hetgeen eene sterke aansporing tot plichtsbetrachting moest zijn. Bovendien konden de menschen aldus een deel van hun maandgeld aan hunne familie laten uitbetalen. Stierven zij onderweg, dan was het tegoed nog meestal voldoende, om met die uitbetaling aan de familie door te gaan, totdat men bericht van het overlijden kreeg. §3bo. Tegenover zeelieden, wier tehuis aan boord was en die weinig uitgaven hadden, was dit systeem van betaling niet zoo onbillijk. Anders werd het, toen de Compagnie in Indië troepen en ambtenaren aan wal had, die van hun traktement moesten leven. Zij kregen wel, van den Gouverneur-Generaal tot den minsten piekenier toe, hun rantsoen in natura, zóóveel van dit, zóóveel van dat, en de bedoeling was ook, om hen allen van Compagnieswege te huisvesten, zooals te Batavia alle ambtenaren eigenlijk in het Kasteel moesten wonen. Men probeerde dus te doen alsof allen nog steeds aan boord waren en zich vergenoegden met hun logies en den scheepskost en dus hun maandgeld konden laten oploopen in Holland. Maar men was nu eenmaal niet aan boord doch aan den wal; de menschen hadden allerlei uitgaven, die men op een schip niet kent, velen moesten een gezin onderhouden en konden van hun rantsoen niet bestaan. Er moest dus een middelweg worden gevonden, want om het verdiende traktement na afloop van elke maand uit te betalen, dat kon misschien aan Predikanten worden beloofd, die zoo weinig trek naar Indië toonden, maar was tegenover de groote massa van het personeel veel te kostbaar en te gevaarlijk. Het was eigenlijk heelemaal verkeerd, dat de menschen geld in handen kregen, want daar konden ze mee gaan handeldrijven en de §351. Compagnie concurrentie aandoen. De Engelsche O.-l. Compagnie vond dezen uitweg, dat zij het personeel systematisch te laat betaalde; tijdens Raffles kreeg men nooit zijn traktement aan het einde der maand, maar altijd eene maand, en dikwijls vele maanden, later. Onze Compagnie bedacht de beroemde „goeie maanden", dat is, de paar maanden traktement per jaar, die in Indië werden uitbetaald „op requening van verdiende maendgelden", terwijl de rest in Holland bleef oploopen. Het aantal dezer „goeie maanden" is niet altijd gelijk geweest; soms twee per jaar, dan weer vier of meer. De gehuwden kregen er de meeste, en soms gold als regel, dat de gehuwden hun volle traktement in Indië konden trekken, om aldus het huwelijk en de kolonisatie aan te moedigen, terwijl omgekeerd, als de ijver voor kolonisatie bij de Regeering aan het luwen was, het huwelijk soms verboden is geworden juist om al die goeie maanden niet te moeten uitbetalen. :3u2- Dit systeem van goeie maanden gold bepaaldelijk voor de mindere dienaren, soldaten, matrozen, handwerkslui enz. tot zekere graden inclusief. Op de hoogeren paste men de methode toe, dat zij eenige jaren traktement moesten laten staan in Nederland. Het stond zelfs gekleed, om zijn volle traktement, als een niet naamwaardig bagatel, maar onbepaald te laten voortloopen in Holland, tien, twintig jaar achter elkaar, en ondertusschen te doen alsof men van eigen middelen leefde. Bij het mindere volk echter waren de betaaltermijnen der goeie maanden de hooge feestdagen van den kalender. „Maer als haer geld dan is versopen", zingt een Bataviaasch troubadour, „So zweeft men hier en zo zweeft men daer. Naer 't fort ziet men se lopen, 't Is om te zollesteeren daer Al om een goeie maent of twee, En krygen zy die dan geree Dan is 't: „Sta ruijm, Al na de klostuijn!" De „klostuijn" was eene herberg, waar gespeeld kon worden, en de plaats waar men ging „zollesteeren" om de goeie maanden was het kantoor van den Directeur-Generaal en de Groote Winkel, beide aan het Paradeplein. 353. Het verband tusschen een „winkel" (dat was het inderdaad, er werd lijnwaad „bij 't stuk verkocht, dus niet per el zooals aan den Kleinen Winkel) en soldijbetaling is dit, dat de Compagnie haar volk, liefst heelemaal doch in elk geval voor een deel, betaalde in lijnwaden, met berekening van zoo en zooveel percent winst. Dat gaf eene gestadige sleet, vooral in soorten die men anders niet kwijt kon raken, en voorkwam dat de menschen te veel geld in handen kregen: ze moesten het goed maar ruilen tegen benoodigdheden. Maar het is te begrijpen, dat een matroos of soldaat gewoonlijk niet wist wat hij moest aanvangen met den lap katoen, dien de Groot-Winkelier hem vriendelijk uitreikte bij wijze van traktement. Welnu, deze minzame persoon kwam daaraan gaarne tegemoet. Hij hield zijn lijnwaad en voldeed de waarde in contant, natuurlijk met eene redelijke korting voor zijn risico. Vandaar dat eindelijk de heele traktementsbetaling bij den Grooten Winkel plaatshad, ook nog toen de Regeering de betaling in natura reeds had afgeschaft. Dit was dus de schoone rol van dezen eerst in 1797 opgeheven Winkel, die, om met Jan de Marre te spreken, „slaeft en woelt den ganschen morgen, Daar hij de kleeding schenkt ten dienste van 't gemeen". §351 Wij zijn hiermee weder op het Paradeplein en moeten het nog hebben over de gebouwen beoosten de Pinangpoort, aan de noordzij van het plein. Men ziet daar bij Heydt (photo K 4) .een gebouw van drie verdiepingen, van dezelfde nokhoogte als het Gouvernement, dat er maar twee heeft. De photo naar Rach (K 5) doet echter zien, dat het Gouvernement vrijwat lager was. Naast dit gebouw van drie verdiepingen stond op den hoek nog een van twee. Dit complex gebouwen en een paar om den hoek, tegenover de Wapenkamer, vormden het centrum der gansche financieele administratie van de Compagnie in Indië. Het bestond uit kantoren zoowel als uit woningen van het personeel. Natuurlijk is daar alles niet steeds precies gelijk gebleven, doch het zou de moeite niet loonen om na te pluizen wanneer precies die ambtenaar is verhuisd en dat kantoor verplaatst. Daar waren dus onder dak gebracht de Boekhouder-Generaal en de Generale Boekhouding, de Visitateur-Generaal der Indiasche Negotieboeken en het kantoor der Generale Visite, dat de plaats eener Rekenkamer vervulde 1), het Negotiekantoor, het Soldijkantoor, dat gewoonlijk de Loge heette, ofschoon de benaming „loge" feitelijk alleen op het kantoor Batavia betrekking had en het Generale Soldijkantoor het gansche personeel in Indië behandelde. §355. Met elkander was de financieele administratie schrikkelijk 1). Het kantoor der Generale Visite zal wel op de bovenverdieping zijn geweest, omdat de Rekenkamer nog heden in den volksmond de „stipzoldei heet. Bij eiken accoord bevonden rekeningpost werd namelijk eene roode stip gezet. ingewikkeld. Men moest namelijk rekenen met zes Kamers in Holland, die elk haar eigen personeel, materieel, belangen en boekhouding hadden; met tal van muntsoorten, die weder eene locale, eene Indische en eene Europeesche waarde bezaten; met delegaties, voorschotten, goede maanden, overplaatsingen en zeereizen, kortingen wegens dit en wegens dat, en betalingen in natura. Uitbetalen echter deed men aan het Soldijkantoor enkel de kostpenningen, d.i. de toelage in geld ter vervanging van rantsoen in natura, terwijl men voor zijn pensioen en „contanten voor emolumenten" (denkelijk de „subsidie", d.i. eene extraverhooging van het kostgeld) bij de Groote Kas moest wezen. 356. Op de zolders dezer gebouwen logeerden de ongehuwde Assistenten en Boekhouders, d.i. het klerken- en commiezenpersoneel, dat voor al dit reken- en schrijfwerk benoodigd was. Het mindere personeel logeerde altijd op „slaapzoldeis . De klerken der Loge hadden tenminste het geluk, dat hunne zolders met bilikwanden in kamertjes waren afgeschoten, die een nummer droegen en elk twee of drie „borsten van de pen huisvestten. Ook het schrijverspersoneel der Secretarie, welke, zooals wij zagen, vlak daarbij aan de andere zij der Pinangpoort was, kon niet op den zolder der Secretarie wonen, omdat de Gouverneur-Generaal dan op zijne slaapkamer te veel last van hen zou hebben gehad; het moet dus ook op de Loge heb- §357. ben gewoond, waar ruimte genoeg was. Natuurlijk waren dit meest jongelui, die wel eens een verzetje wenschten en voor wie derhalve de Regeering in hare wijsheid eene extra strenge tucht noodig achtte. Zij mochten daarom alleen Woensdagsen Zondagsnamiddags buiten het Kasteel gaan. Als zij op andere uren met schriftelijke vergunning van hun bureauchef de stad ingingen, moesten zij toch 's avonds vóór zevenen in de Gebedzaal (§ 286) den godsdienst bijwonen. Men rilt van'dien dagrooster uit Van Diemen's tijd. Om half zes op, en, als zij hun „handen ende aengesicht" hadden gewasschen, om zes uur aan de schrijftafel, waar zij den „gantschen dach" tot zes uur, met een vrijaf van een half uur voor een staand genuttigd ontbijt en twee uur voor noenmaal bleven pennen. § 358. Was er veel te doen, dan gingen om zes uur de kaarsen aan en schreven zij maar stadig door. Als eindelijk het kantoor werd gesloten, konden zij hun „slaepsolder" opzoeken, maar rooken en dobbelen of kaartspelen mochten zij daar niet, en wanneer het signaal werd gegeven, moesten alle lichten uit. Zij konden worden gestraft met eene keur van boeten. Werd over hun vlijt geklaagd, of overnachtten zij buiten het Kasteel, dan werden hunne collega's opgecommandeerd om met eene houten kolf hun zitvlak te bewerken; dat heette „morioneeren". Of wel, men klonk hen eenige dagen met een ketting aan hunne schrijftafel vast, of ook, men „plantte" hen op schildwacht met een ijzeren stormhoed, waar bovenop bij wijze van versiering een kanonskogel was aangebracht. In den loop van den dag werd dan de helm natuurlijk gloeiend heet van de zon, en het is gebeurd dat de schildwacht er dood bij neerviel. Ondanks dat alles werd er geklaagd over het §359. ongebonden leven der pennisten. Maar Valentijn heeft gelijk, als hij zegt dat er nergens zoo mooi geschreven wordt als in Indië. Men moet dat zien, die folianten van zwaar Hollandsch papier, waarin met onverbleekbaren inkt zoo regelmatig als steendruk gepend staat wat voor tweehonderd jaar en meer ter Secretarie kwam. Soms is alles zoo frisch, als was het een paar maanden oud in plaats van een paar eeuwen. Daar was van geen slabbakken sprake op die Secretarie; men stelde belang in zijn werk en wilde het bewaard zien. Het is dan ook interessant om op te merken, hoe het schrift der klerken achteruitgaat met den achteruitgang van den ouden stoeren geest der Compagnie. Ook de barre strafbepalingen verdwijnen gaandeweg. Men kreeg in den regel nog enkel arrest binnen het Kasteel of in de „spekkamer", maar tot in het begin der 19e eeuw kon het nog voorkomen, dat een lui of brutaal pennist met de rotan werd opgefrischt of op schildwacht werd gezet, en altijd had de Compagnie het in de hand om een lastig individu, wie hij ook was (het is zelfs aan Predikanten overkomen), tot matroos of soldaat te promoveeren, Oud Batavia 13 en dan was hij geen uur veilig voor een stuk touw of een rotan. Sm Maar het harde leven der klerken in de 17e eeuw werd verzoet door de kans op promotie. .Wie eens den Onderkoopmansrang bereikte, die als het ware een civiele officiersrang en de toegang tot de hoogste ambten was (verscheiden Gouverneurs-Generaal zijn als simpele klerkjes begonnen), kwam wel verder. In de 18e eeuw werd dit anders door het voortdurend uitzenden van Onderkooplieden uit Europa, meest mislukte en onbruikbare sujetten met protectie, waardoor de bevordering van het klerkenpersoneel onmogelijk werd gemaakt, aangezien er zelfs voor al die Onderkooplieden geene vacatures bestonden. Van toen af begint het geweeklaag over het ellendig lot der hongerende en in het ongezonde Kasteel wegkwijnende pennisten, terwijl men in Van Diemen's tijd heelemaal niet den indruk krijgt, dat de „borsten van de pen" alleen deugden voor een sanatorium. Zij aten toenmaals aan eene gemeene tafel. §361. Wij hebben al gezegd (§ 129), dat deze tafel eigenlijk voor alle ongetrouwden bestemd was. Aangezien er echter weinig toezicht op de keuken en de bediening bestond, en de hoogere ambtenaren er een hekel aan hadden om samen te eten met de lagere en de laagste, die nog lawaai schopten ook, is die gemeene tafel steeds eene mislukking gebleven. In Heydt's dagen werd de tafel der Assistenten en Boekhouders (de Onderkooplieden kwamen er niet langer) gehouden in een der gebouwen binnen den open doorgang, die uit de Pinangpoortstraat begon. Het eten was zoodanig, dat de klerken nu en dan de grieven huns gemoeds in den vorm van een pak slaag onder de aandacht van den Schaftmeester brachten. Het is wel aardig om eens het menu in te zien. In 1746 waren aardappelen nog eene groote traktatie, die alleen op nieuwjaarsdag met stokvisch, eene ham en eene gans opgedischt werd; eene halve flesch wijn van 6 stuiver de flesch behoorde tot het dagelijksch menu, terwijl op nieuwjaar ieder op eene fijne flesch van 14 stuiver werd onthaald. Er werd thans ook 's avonds opgeschaft en men had behalve de tinnen borden zelfs tafellakens en servetten, die vroeger niet werden ver§ 362. strekt. In 1765 werd deze tafel afgeschaft. Maar in 1779 werd zij hersteld, dank zij den goedigen Gouverneur-Generaal de Klerk, die het niet langer kon aanzien dat de klerken en de ambachtslieden honger moesten lijden, als ze niet met Inlanders en Chineezen in de warong wilden zitten; „droge rijst en een gebakken visje" met „een dronk water" was dan hun dagelijksche kost, ook omdat ze, bij den achteruitgang der burgerij, niet langer bijverdiensten hadden uit copieerwerk voor particulieren. Na tien jaar dienst trokken ze nog met meer dan 30 gulden traktement. Het vaderlijk doch doordringend oog der Regeering ging nu echter ook over de spijslijst dezer tafel en doorgrondde alras, dat het sneedje kaas op de morgenboterham der klerken „geëxcuseerd" kon worden, maar dat tweemaal per week aardappelen wel kon wor§ 363. den toegestaan. Maar het was nu eenmaal zulk ongezond wonen geworden in het Kasteel, dat de Regeering in 1788 het vroeger Observatorium van Mohr te leen vroeg aan den eigenaar Van Riemsdijk. In dien toren en de daarbij behoorende gebouwen werd toen het Pennistengesticht gevestigd, waarover wij elders zullen spreken (§ 1437). De ijver en het gehalte van dit personeel was er natuurlijk niet op verbeterd en de kantooruren werden steeds minder. In 1779 werkte men op de Secretarie nog maar van 7 tot 11 en 4 tot half 6; in 1803 was ook de namiddagdienst alleen in buitengewone gevallen verplicht, en ging men zelfs op drukke dagen al om 12 uur naar huis. Als de Regeering vergadering hield, moest men zoolang op het kantoor blijven, maar hiermee zal ook wel de hand zijn gelicht, want tijdens Siberg was die vergadering bij hem aan huis. § 364. Overzien wij nu het Kasteel nog eens in vogelvlucht, dan blijkt de juistheid van het oordeel der Regeering, reeds anno 1635, dat het „meer een generael magasijn dan een casteel schijnt te wesen". Een vijftig jaar later schreef iemand dat het, volgepropt als het was met pakhuizen, die destijds een plat dak hadden, er meer uitzag als een klooster dan als eene vesting. Een paar brandbommen om de pakhuizen in vlam te zetten zouden natuurlijk voldoende zijn geweest om de verdediging onmogelijk te maken. Bovendien was er geen drinkwater (§ 727) en ontbraken alle buitenwerken; er was enkel eene gracht en een bijna loodrechte muur. Tegen een Europeeschen vijand was het dan ook volgens Van Imhoff ,,op zig zelfs niets waerdig". 365. Toen het Kasteel gebouwd werd, had men, évenals bij den bouw van het fort Zeelandia op Formosa, alleen het oog op den inlandschen vijand, omdat men de zee volkomen dacht te beheerschen. Naarmate echter de verhouding van 's Compagnies zeemacht tegenover de Engelsche minder gunstig werd, daalde ook het belang van het Kasteel. Kapitein Woodes Rogers had nog in 1710 erkend, dat onze Compagnie zonder veel moeite de Engelschen uit Indië verdrijven kon, maar dertig jaar later was dat reeds geheel anders en steeds werd de verhouding slechter en het Kasteel nutteloozer. De afbraak der courtine tusschen Diamant en Robijn (§ 264) maakte het als fortres tot een paskwil. In 1797 werd dan ook besloten, in geval van nood noch op het Kasteel terug te trekken noch op de stad, maar op de Bovenlanden. Men zag derhalve van elke ernstige verdediging af (zie § 423). § 366. Ook als woonplaats der ambtenaren had het Kasteel alle aanzien verloren. Sedert de Gouverneur-Generaal het voorbeeld der meeste Raden van Indië had gevolgd en buiten de wallen was gaan wonen, werd natuurlijk het Gouvernement behalve de staatsievertrekken en Raadzaal verwaarloosd en deze verwaarloozing moest zich steeds verder uitstrekken. Zoo werden ook spoedig de woning van den Directeur-Generaal (§ 276) en die der twee Opperkooplieden (§ 338) onbewoonbaar verklaard en zoo ging dat voort. Steeds werd het Kasteel ongezonder. Tijdens de blokkade van Batavia in 1800 werd besloten, dat eiken nacht een lid der Regeering in het Gouvernement zou slapen om bij de hand te zijn. Twee der heeren bekochten dit nachtverblijf met den dood, een derde werd zwaar ziek. Daendels had dus alle reden om te spreken van „het zoo lang verwenschte Kasteel van Batavia . Men kan er inkomen, dat niemand zich destijds bekommerde om de aan deze gewijde plek verbonden herinneringen, en dat men alles met vreugde tegen den grond smeet. § 367. Maar daarom is tegen de conclusie, dat het ancien régime dit al veel eerder had behooren te doen, toch wel iets in te brengen. Het ancien régime steunde in zijne nadagen, toen de mateneele macht der Compagnie reeds tot het verleden behoorde, op de moreele macht van haar buitengewoon prestige, evenals een grijsaard zijn aanzien dankt aan hetgeen hij in de dagen zijner kracht heeft verricht. Manet alta mente repostum&— dat ligt diep in de heugenis. En tot dit prestige der Compagnie behoorde eene vergaderzaal binnen Kota Inten, zooals het Kasteel vanouds bij den Inlander heette, denkelijk doordat de naam van het oudste en sterkste bastion, den Diamant, op 5 368. de gansche fortres was overgebracht. Zelfs toen men ook geene vergadering meer in het Kasteel hield, werden daar nog altijd gezantschappen ontvangen. Zoo in 1804 gezanten van Palembang, die, om een beetje onder den indruk hunner geringheid te komen, een uur lang moesten antichambreeren onder eene loods bij de hoofdwacht, waar zij zelfs geen stoel kregen. Maar toen zij lang genoeg in dat zweetkamertje hadden vertoefd, toen begonnen als vanouds de kanonnen te bulderen, en met het oude ceremonieel zette zich de stoet in beweging naar de oude Raadzaal, waar de Regeering, als vroeger onder de portretten harer voorgangers gezeten, den brief des Sultans in ontvangst nam. Daendels meende dien antieken rompslomp wel te kunnen missen. Zijne krachtige persoonlijkheid zou dieper indruk maken dan die oude heeren in hunne oude Raadzaal. Bovendien, zijn, organisatietalent zou een leger uit den bodem stampen, en zijne sabel moest zwaarder wegen dan een verouderd ceremonieel. Of hij gelijk had? -69 In Van der Parra's tijd zou er eens een gezant van den Keizer van Kandia op Ceilon worden ontvangen. Dat was eene gebeurtenis, en de Edele Heeren kregen daarom van Zijn HoogEdelheid een wenk om zich wat voor te bereiden. Ieder doste zich dus in zijn schoonste karmozijn of pauwblauw of abrikooskleurig fluweel, met gouden knoopen, kanten lubben en das, gepoeierde pruik, brillanten hier, robijnen daar, smaragden ginder, en toen de heeren vari Kandia met alle staatsie werden binnengeleid en zich in die vergulde Raadzaal, terwijl daarbuiten de kanonschoten dreunden, tegenover een tiental stralende en flonkerende gestalten bevonden, die hen met bovenaardsche hoogheid en kalmte gadesloegen, raakten zij zoo van streek, zegt De Klerk, dat we — enfin, een snuifje moesten nemen. 370. „In mijne betrekking als Chef van het Departement van inl'andsche zaken", schrijft Roorda van Eijsinga, „heb ik dikwerf ondervonden, hoeveel waarde sommige afgezanten aan plegtige audientiën hegten. De indruk van het vaardig en forsch presenteren van het geweer, het bulderen van het kanon en de luister van de gehoorzaal was voor sommigen zoo schokkend, dat hen eene huivering overviel en zelfs enkelen uitgestrekt voor den Gouverneur-Generaal nedervielen. Eene der schitterendste audientiën was die, welke de Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies te Buitenzorg des avonds aan den afgezant van Banjermasing gaf, die mij bij het naar huis keeren verklaarde, dat hij bij het binnentreden van de prachtige en heerlijk verlichte zaal een verhevener indruk had ontwaard, dan hij immer bij het denken aan den hemel van Mahomed gevoeld had". 5 37i. Dat dus het Kasteel van Batavia is blijven staan, lang nadat het waardeloos was geworden als vesting, had zijne reden. De defensieve kracht was nooit groot geweest. De muren waren met borstwering en al ongeveer 7J/2 Meter hoog, van kraalsteen en vrijwat dikker en hooger dan die der stad. Niet zelden verkeerden zij echter in zeer slechten staat. Dat kon soms twintig jaar duren, en als men dan vreesde dat zij zouden „instorten" en dat dan de bijgeloovige Inlander daaraan „quaedaerdige speculatien en interpretatien ten ondienste van d E. Comp. zou verbinden, werden zij eindelijk gerepareerd. In 1745 konden de bolwerken al niet meer het gebruikelijk aantal kanonschoten verduren op de „verovering". §372. Van deze bastions was het oudste en belangrijkste de Diamant, aan de kali. Oospronkelijk was dit bastion in de keel afgesloten met een muur (§ 81). Maar bij het steeds meer blijkend gebrek aan ruimte, waren ten slotte alle vier bastions in de keel met gebouwen gevuld en afgesloten, zoodat de hoofdtoegang tot Diamant en Robijn was langs de trappen, die bij de hoofdwacht begonnen en naar de walgang voerden. Parel en Saphier daarentegen hadden eene trap in de keel zelve, zooals onze plattegrond aangeeft. We hebben reeds gezien (§ 256), dat binnen de bekrompen ruimte van den Diamant tot aan 1705 de artilleriewerkplaatsen waren. §373. Vandaar dat de Constabel-Majoor of Chef der Artillerie (meest een schipper) aldaar woonde met de aan hem ondergeschikte „busschieters", in den regel matrozen. In de keel stond de woning van den Sergeant-Majoor of plaatselijken Commandant, die later aan het Paradeplein woonde; daaronder was een kruitkelder en zoo waren er nog meer kelders. En verder waren er de soldatenverblijven, vooral die der cavalerie. Uit het saillant van dit bastion liep een muur dwars over den buitenbarm naar de kali; een poortje daarin diende voor transport van goederen. Op oude platen ziet men soms boven dit en andere bastions vreemde toestellen uitsteken, die bestemd waren om eene bestorming af te weren, namelijk eene groote morgenster (denkelijk om de aanvallers van stormladders af te stooten) en ijzeren haken aan hooge stangen, voor het ophangen der vuurlampetten, waarin pikkransen werden gebrand tot verlichting van het buitenterrein. 374. Was in de keel van den Diamant de woning van den Sergeant-Majoor, in die van den Robijn stond het huis van den Kapitein des Kasteels. Op den Robijn zeiven stond o.a. een huis, dat vermaard is geworden als staatsgevangenis van Sultan Ageng, den laatsten onafhankelijken Bantamschen Vorst, die, na door zijn zoon met 's Compagnies hulp te zijn overwonnen, in 1686 door hem werd uitgeleverd. Deze gevallen grootheid had echter nogal vrijheid van beweging. Anno 1692 is hij binnen het Kasteel overleden en bij zijne vaderen te Bantam ter aarde besteld. Ook Jacob de Roy heeft op den Robijn gezeten, de avontuurlijke koekbakker, kapi§ 375. tein en international scoundrel. Later evenzoo Adriaan Valckenier, die op zijne retourreis aan de Kaap verrast werd door eene order van Heeren XVII om in arrest terug te keeren naar Batavia. Niet minder dan negen en een half jaar heeft de Oud-Gouverneur-Generaal het in dat triestige verblijf uitgehouden, voortdurend gemarteld door de onzekerheid, hoe zijn eindeloos proces wegens halsmisdaad zou loopen en schrijvend aan ellenlange rekesten en remonstranties, die van geene uitwerking konden zijn, omdat de bedoeling was, hem preventief te laten zitten tot de dood er op volgde 1). In Juni 1751 sloeg dit uur der verlossing, nadat hij driekwart jaar eerder de lijkklok had hooren luiden over zijn doodvijand Van Imhoff. Valckenier las niets liever dan Valentijn en had als Landvoogd aan Heydt (§ 507) de gelegenheid verschaft om de vele merkwaardige platen van Batavia en vooral van het Kasteel te teekenen, die tot het begrijpen der Compagnieszaken zoo onmisbaar zijn. Zeker had niemand bij zijne repatrieering verwacht dat hij, na de laatste GouverneurGeneraal te zijn geweest die in het Kasteel had gewoond, toch de laatste zou zijn die er stierf. Door de bemiddeling van zijn neef, den lateren G.-G. van Riemsdijk, werd hij ter wille van zijne vroegere waardigheid en om zijne familie te Amsterdam geene oneer aan te doen, met staatsie begraven. Eenige jaren later is zelfs zijn wapenbord met de bijbehoorende ornamenten in de Hollandsche kerk opgehangen bij die der andere hier overleden Landvoogden. l7! Eigenaardig is, dat de Chineesche geschiedenis van Batavia de schuld van den Chineezenmoord uitsluitend op Van Imhoff legt en Valckenier als diens dupe voorstelt. Zelfs neemt zij Valckenier in bescherming. § 376. Evenals bij den Diamant, liep ook bij den Robijn een muur uit het saillant dwars over den barm, met een poortje daarin, dat de Delftsche poort heette. Nu herinnere men zich wat wij vroeger zeiden (§ 165), dat het zwakke punt der verdediging van Batavia in het scheeve stuk wal bestond, dat den van Noord naar Zuid loopenden stadsmuur verbond met het Kasteel, en wel daarom zwak, omdat dit scheeve stuk uit het Kasteel bijna niet bestreken kon worden. Op de kaart van Clemendt bestaat dit scheeve stuk uit twee gedeelten, eerstens den muur, die ontspringt uit het saillant van den Robijn en dwars over den barm en door de breede kasteelsgracht heen loopt, en tweedens den alsdan beginnenden stadswal tot de punt Amsterdam, achter welk scheeve gedeelte van den stadswal het Graanpakhuis ligt. Precies denzelf- §377. den toestand zien wij nog op eene kaart van 1731. Toen echter het zuidelijk gedeelte der kasteelsgracht was gedempt om de Dispens te bouwen (1738) en men daarna de courtine tusschen Diamant en Robijn zou afbreken, werd in 1748 besloten, om in het verlengde van het bestaande Graanpakhuis nog andere pakhuizen te bouwen naar den Robijn toe, en om dan den Robijn te verbinden met Amsterdam „met een uijtspri.nge.nde hoek bij forme van flank". Dit alles zou dus dienen om met de gebouwen langs de Amsterdamsche gracht en de Artillerie en Dispens weder eene verbinding te vormen (maar veel ruimer dan vroeger) tusschen Robijn en Diamant (§ 264). Men ziet nu uit de kaart van Van der Parra, hoe dat alles is bewerkstelligd. De Kasteelsgracht bij het saillant van Robijn is gedempt, zoodat er geene verbinding meer bestaat tusschen de zuiderkasteelsgracht en de ooster dito. De scheeve muur uit het saillant van den Robijn hoeft dus niet meer door de gracht te loopen, maar loopt over het gedempte gedeelte. Deze muur is echter thans niet langer dan 30 Meter en is aan het andere einde door een stompen hoek verbonden met den stadsmuur, die naar voren is gebracht, zoodat thans daarachter vier graanpakhuizen liggen. § 378. Wij hebben hierover zoo uitvoerig gesproken, omdat dit deel van den stadsmuur en de rijen daarachter gelegen pakhuizen heden nog bestaan, en men op onze photo A 26 zelfs nog duidelijk de plaats ziet (het hoekpunt van den stompen hoek) waar het stuk muur van 30 M. begon, dat naar het saillant van den Robijn liep, welk saillant heden ten dage in de anno 1882 nieuw gegraven (§ 252) gracht ligt. In dit verdwenen verbindingsstuk van 30 M. was eene poort, die men wel evenals vroeger de Delftsche poort kan noemen en die met de Graanpakhuizen te zien is op een onzer platen van Rach (photo K 10). Nergens wordt het nevelachtige Kasteel van Batavia voor ons tastbaarder, dan wanneer men staat op dit hoekpunt der oude Graanpakhuizen. Ziet men van hier naar den hoek waar de Saphier stond, dan is het verrassend te bespeuren, hoe klein het Kasteel eigenlijk was. 379. Ging men van Robijn naar Saphier over de courtine, dan liep men onder het dak der Wapenkamer, die op dezelfde wijze aan den muur grensde als de pakhuizen bij de Waterpoort (§ 343). Voor het transport van benoodigdheden was in deze courtine eene poort aangebracht. Op den barm werden recruten gedrild en de sterkte van geweerloopen beproefd met vuren tegen een hoop zand. 38o Het bastion Saphier, waar een commandeerend sergeant woonde, had niets bizonders. Oorspronkelijk had de Saphier vlak aan zee gelegen; vandaar dat de bodem hier nog weeker was dan elders. Door de aanslibbing van het strand werd het noodig eene gracht benoorden het Kasteel te graven, eerst tot aan de Waterpoort, later, zóoals wij zagen (§ 340), tot aan de oostergracht toe. Reeds in 1651 werd de ophaalbrug N. O. van den Saphier gebouwd, die men op onze photo K 10 ziet en die naar het zoogenaamde Buffelsveld leidde *). In 1). Dit Buffelsveld, ook wel Prinsenplein geheeten en, na de verheffing van Prins Willem 111 tot Koning van Engeland, ook wel Koningsplein, is dus te onderscheiden van het andere Buffelsveld dat, curieus genoeg, later óók Koningsplein is genoemd en nog genoemd wordt (§ 769). 1660 was op den Saphier de Compagnies schoenmakerij, waar elk werkman per dag een paar schoenen moest afleve- §3si. ren op poene van het „donker gat". Kenschetsend voor het vertrouwen der Compagnie op hare zeemacht is het feit, dat de muur tusschen Saphier en Parel niet half zoo dik was als de nog bestaande buitenmuur van het Hospitaal, die een deel uitmaakte van de stadsversterking naar de landzijde. De Parel had dit eigenaardige, dat de noorderface zich westwaarts tot de kali verlengde in een gecreneleerden muur, waarachter kanonnen stonden en waarin eene poort was, die de Vijverpoort heette (photo Kil). Deze kanonnen dienden enkel om den wal van het Kasteel te sparen bij het geven van saluutschoten. De walgang tusschen Parel en Diamant liep weer onder de daken der vlak hierachter staande gebouwen. Hiermee zijn wij dus voor de laatste maal het Kasteel rondgeweest en kunnen daarvan een voorloopig afscheid nemen. § 382. Natuurlijk is de afbraak van dit gevaarte niet in enkele maanden geschied. Men was onder Daendels daarmee begonnen. Zijn opvolger Janssens beging de verbazingwekkende sottise, om de propvolle pakhuizen met koffie en andere producten, die als waarborg zouden dienen voor de vele aangegane geldleeningen, bij de landing der Engelschen te doen verbranden. In 1812 werden allerlei gebouwen binnen het Kasteel voor afbraak verkocht, maar nog in 1835 was men doende met het opruimen van de laatste restanten der muren. Heden kan men zeggen: Etiam periere ruinae. § 383. Het zooeven vermelde Buffelsveld of Prinsenplein werd in 1679 van den G.-G. van Goens gekocht, die daar een huis had; meer oostelijk was Speelmans huis „Speelenburgh". Door de aanslibbing van het strand breidde dit terrein zich gaandeweg zoodanig zeewaarts uit, dat wij op Van der Parra's kaart hier eene enorme „Linie" vinden met eene „Sterreschans benoorden het Kasteel, en binnen deze linie de gebouwen van den Houtkap, het Laboratorium van den Medicinalen Winkel en nog andere (namelijk de arak- en vleeschpakhuizen), waartoe de brug bij den Saphier toegang verleende uit het Kasteelsterrein. Over deze „Linie", waaraan Van Imhoff reeds in het eerste jaar van zijn bestuur was beginnen te bouwen en die zou loopen tot het punt, waar destijds het havenhoofd begon, kunnen wij kort zijn, want zij schijnt nooit geheel voltooid geworden. Reeds onder zijn opvolger werd zij finaal afgekeurd als ongezond, te uitgestrekt voor het garnizoen en onverdedigbaar, omdat zij met geene andere werken samenhing. 384. Destijds klonk de toon altijd even hopeloos, wanneer over de verdediging van Kasteel en stad werd gesproken of over den gezondheidstoestand van het garnizoen, maar vroeger was dat heel anders geweest. We hebben uit de 17e eeuw verschillende reisbeschrijvingen van Duitsche militairen in Compagniesdienst en deze luiden meestal opgewekt genoeg. Het Kasteel van Batavia was in zoover het centrum der defensie van 's Compagnies bezittingen, dat hier de plaats van aankomst was der schepen en manschappen, en van de depots, magazijnen en ateliers van allen aard. Maar de groote garnizoensplaatsen lagen niet op Java doch op Ceilon. Wij zijn zoo gewoon om Java als het middelpunt onzer Indische Bezittingen te beschouwen, dat het moeite kost zich er rekenschap van te geven, dat dit eiland vroeger nagenoeg geene producten opleverde voor den Europeeschen handel, en dat daarom het belang van Java voor eene commercieele vennootschap als de Compagnie veel geringer moest wezen dan dat van Ceilon, waar zij het kaneelmonopolie bezat, hetwelk door tal van vestingen werd beschermd. § 385. Wij hebben al eens gezien dat, toen Van Diemen over het enorme aantal van 1300 Europeesche soldaten te Batavia beschikte, hij er 800 kon missen om op expeditie te zenden (§ 190). Volgens de instructie van 1650 moest het garnizoen van Kasteel en stad uit minstens 1200 Europeanen bestaan, maar dit getal zal wel niet altijd bereikt zijn. Wanneer de patriasche schepen aankwamen, was er een tijdlang een tekort aan logies, omdat de soldaten en onderofficieren in hunne wachthuizen dicht bij de wallen leefden en woonden, en daar was natuurlijk, in verband met de algemeene bekrompenheid van het Kasteel, op geene extraruimte gerekend, integendeel, die wachthuizen zaten al stampvol. De baren werden dan onder afdaken gelogeerd en degenen, voor wie geene ruimte was, moesten maar in de open lucht slapen. Dat duurde dan eenigen tijd; het beste volk werd in het Kasteel aangehouden, het minder goede in de stad en het slechte vertrok langzamerhand naar de buitenkantoren. • § 386. Nu wij toch over soldaten spreken, kunnen wij dit thema wel afdoen, voor zoover het met Batavia voeling houdt. Zooals men weet, bestond de troepenmacht der Compagnie uit vrijwilligers. In de 17e eeuw en nog in het begin der 18e was de lust om voor de Oost te teekenen onder vreemdelingen, vooral Duitschers, die naar het rijke Holland waren afgezakt, verbazend groot. Men verdrong zich, wanneer de trom geroerd werd, bij de bureaux der Compagnie, alsof het een nieuw ontdekt Klondyke gold. „Mit Freuden als die Madchen zum Tantze", schrijft er een, ging ik naar het werfkantoor te Amsterdam. Een feit was het, dat men in de 17e eeuw goede promotie kon maken, en de enkelen, die rijk uit de Oost terugkeerden, maakten vanzelf reclame voor de Compagnie. De zielverkoopers of slaapbazen dikten deze reclame natuurlijk goed aan. Men kent het verhaal van den soldaat, dien Rumphius ergens aantrof, die van zijn herbergier zelfs een hamertje en een beiteltje mee had gekregen om in de Oost de paarlschelpen en diamanten van de klippen af te bikken, en die zoo nijdig was op zijn bedrieger, dat hij al een paar klipsteenen had weggelegd om hem die te Amsterdam „in zijn bakhuis te duuwen". § 387. Deze zielverkoopers (op Ceilon noemde men naar hen de tamme olifanten, die hunne wilde broeders hielpen vangen) maakten er een bestaan van om vreemdelingen in hun huis te lokken, hen daar te logeeren en hen te doen teekenen voor de Oost. De zielverkooper ontving geene aanbrengpremie, want er was overvloed van volk. Zelfs logeerde hij zijne menschen gratis en verstrekte hij hun evenzoo allerlei dingen, die zij op de uitreis noodig zouden hebben. Werd dit volk nu niet door de Compagnie aangenomen (van geneeskundig onderzoek was nooit sprake, alles hing af van vraag en aanbod), dan was de zielverkooper zijne voorschotten kwijt. Werd het dat wel, dan teekenden de menschen eene schuldbekentenis voor ƒ 150, wat in den regel drie- of viermaal het totaal van hun debet bedroeg. Met dit aan toonder betaalbaar „transport" kon de zielverkooper geregeld een deel der gage innen die, zooals wij reeds vertelden, meestendeels niet aan den Compagniesdienaar werd 5 388. uitbetaald, doch in Holland bleef oploopen. Ging de man dood, voordat de schuld was afgelost, dan leed de schuldeischer natuurlijk een bankroetje. Om zich daartegen te dekken, was het gewoonte dat de zielverkooper (wiens beroep in heel Holland berucht was) zijne transporten voor een spotprijs overdeed aan een of anderen hoogst fatsoenlijken en wezenlijk dóórnetten geldschieter, die met den vuilen kant der zaak niet het minste te maken had, de geronselden heelemaal niet te zien kreeg en enkel op zekere vervaldagen zekere papieren had te presenteeren bij de kas der Compagnie, om daarop zekere uitbetalingen te ontvangen. Verliesjes tengevolge van te vroeg overlijden werden dezen netten man ruimschoots vergoed doör de groote winsten op de transporten die behoorlijk afliepen. Het had iets van eene levensverzekering in omgekeerde volgorde, waarbij het verzekerd kapitaal niet uitgekeerd werd bij overlijden, doch vooruitbetaald. 8 389. Deze samenhang met de belangen van invloedrijke personen verklaart, hoe het zielverkoopersbedrijf, dat oorspronkelijk nogal onschuldig was, kon blijven tieren, nadat het in de schandelijkste praktijken was ontaard x). Want toen in 1). Men beoordeele echter deze praktijken naar den toenmaligen maatstaf. De Engelsche oorlogsvloot kon reeds in de dagen van De Ruijter alleen worden bemand door middel van den pressgang, het gewelddadig en wederrechtelijk oplichten van zeelieden, dat in den tijd van Captain Marryat nog in vollen fleur was. de 18e eeuw Batavia gaandeweg berucht was geworden als de ongezondste plek van den aardbodem, terwijl bovendien de trek naar Holland reeds sterk was verminderd door den achteruitgang van den zeehandel, en de Compagnie derhalve steeds meer moeite had met het werven van volk, begonnen de listen der zielverkoopers en hunne behandeling der geronselden (die in kelders en op zolders werden opgesloten) te gelijken op de praktijken der werfofficieren van Frederik den Grooten. Het gehalte van het volk werd hoe langer hoe slechter. De meerderheid der soldaten (met de matrozen was het anders) bestond toenmaals uit Duitschers, zoodanig dat op het laatst zelfs in het Duitsch werd gecommandeerd. „Werda" en „Heraus" zijn nog heel lang in gebruik gebleven. Verder was er een ratjetoe van allerlei andere nationaliteiten. 5 390. Wanneer deze menschen nu aan boord een begin van militaire oefening hadden ontvangen en te Batavia waren ontscheept, dan werden zij voorloopig zoo goed dat ging onder dak gebracht en kregen zij drie dagen vrijaf om wat op te knappen, hetgeen veelal uitliep op dysenterie, omdat zij hunne maag, die zes maanden en langer spek en erwten had verduwd, thans tot barsten toe vulden met arak en allerlei vruchten. Eene uniform kreeg de man niet. Wie bij vb. in den gestolen livreirok van zijn meester voor de Oost had geteekend, liep nog maanden lang te Batavia als soldaat in dienzelfden livreirok, totdat hij versleten was of totdat de man wat geld ad om iets te koopen wat op eene uniform leek. Later werd et gebruik, dat zij hunne „baarsche maanden" ontvingen (twee maanden traktement) om militaire kleeren te koopen* eene kleinigheid hiervan werd hun uitbetaald om pret té maken. §391. Omstreeks 1750 was het gewoonte om de baren te leggen of op het Prinsenplein beoosten het Kasteel (het is een raadsel hoe men op het idee kon komen, om hen te logeeren op dien moerasgrond) of bij de Waterplaats (waar het wemelde van kroegen en andere rare gelegenheden § 726). Deze laatste post is zeer lang blijven bestaan. De recrutenwacht op het Prinsenplein werd in 1750 overgebracht naar het wegens ongezondheid afgekeurde Gezantenhuis (§ 703) benoorden den Heemradentuin (tegenover het Prinsenplein aan de oostzij der stadsgracht), door een deskundige betiteld als „d'ongesondste plaats van gantsch Batavia". De menschen zouden hier echter maar een paar dagetn blijven en dan naar de buitenposten worden verlegd. Het heeft 17 jaar geduurd, eer men dit huis afbrak en de recruten op Rijswijk onderbracht tot hunne plaatsing elders. Onder de maatregelen tot het behoud der gezondheid dezer baren nam eene eerste plaats in (dit is geene gekheid maar volle ernst) het stelselmatig toedienen van oorlammen, één op de nuchtere maag, hetzij met of zonder bitter, en eenige andere in den loop van den dag. §392. De exercitie onder begeleiding van talrijke stokslagen (men herkent onderofficiers op platen altijd aan hunne snor en hun stok) had plaats op den buitenbarm van het Kasteel en was in eenige weken afgeloopen; daarna nog slechts een paar keer per week. Verder was er de dagelijksche en de zondagsparade op het Paradeplein, waarover al gesproken is (§ 272). Deze parades werden langzamerhand verminderd of afgeschaft, zoodat er nog enkel wat exerceeren op het Galgeveld overbleef en de soldaten overigens een dolce far niente smaakten, dat hen in staat stelde om een duitje extra te verdienen. §393 Maar dat zou anders worden. Van Imhoff kwam als „Hersteller" uit Europa en bracht een aantal dóórkundige officieren mee, die de militaire macht op Europeesche leest zouden schoeien. Zij werd verdeeld in compagnieën en bataillons en nu begon men alle dagen heel vroeg gezamenlijke exercities op het Stadhuisplein. Maar — evenals bij meer hervormingen van den „Hersteller" — men was halverwege blijven staan en had niet gezorgd dat de manschappen, als zij soms kletsnat thuiskwamen, droog goed en eten hadden. Vandaar koortsen, zoodat deskundigen berekenden dat die exercitie alras aan 1200 man het leven had gekost. Zij is dan ook veranderd en verminderd moeten worden. In 1771 schrijft een officier te Batavia: „Exerciren und maneuvriren kann man hier nicht, weil es zu heisz ist". Eerst nadat de troepen op Meester Cornelis en Weltevreden waren gelegd, was er sprake van eene betere oefening. S 394. Men vraagt misschien, waarin de dienst dan eigenlijk bestond, van de reveille 's morgens half vijf tot de taptoe 's avonds acht. Het antwoord is: grootendeels in wachtdienst en (althans bij poorten of andere posten met drukke passage) in het bewijzen van het militair honneur aan allen die daar recht op hadden. Het curieuse was, dat dit militair honneur niet diende tot versterking der militaire tucht, want juist Luitenants en Vaandrigs hadden geen recht op militair honneur, behalve op hun eigen post. Het strekte derhalve tot vermeerdering van het prestige van hooggeplaatste personen in het algemeen, civiele en militaire, en was voor allen, die 'daarop recht hadden, in bizonderheden vastgesteld naar gelang van ieders positie. Hoe het wachtsvolk die positie precies kon raden en daarnaar het honneur regelen, is niet duidelijk, behalve wat de allerhoogsten betreft, zooals de Heeren der Regeering. Er was wel een bij reglement bepaald onderscheid bijvb. in de versiering der rijtuigen, maar hoe de wacht op Noordwijk bijvb. kon herkennen wiens rijtuig daar kwam aan§ 395. rollen, is niet te begrijpen. Zooveel blijkt echter wel, dat op eene drukke plek dit ingewikkelde ceremonieel maakte, dat de manschappen voortdurend op hun qui-vive moesten zijn om zich op tijd in het gelid te plaatsen. Wie het laatst kwam, kreeg een aai van den „langen vinger", dat is eene lange, dunne, soupele rotan, die de onderofficier van de wacht hem als een lasso om zijn lijf heen sloeg, wat geweldige pijn deed. Maar ondanks die drukte was het vaak eene allerzotste vertooning, want de mannen vlogen naar hunne plaats in het kostuum dat ze op het moment aanhadden, soms met slaapmutsen en in onderbroek. Ook het deftigst saluut moet soms allerdolst geweest zijn. Van der Capellen bezocht in 1822 den Soenan in zijn kraton. Deze had eene volgens oude Compagniesreglementen gedrilde lijfwacht van hellebardiers, op zijn Oud Batavia , Europeesch gekleed, met korte broek, witte kousen en lage schoenen. En zoo passeerde Z. E. door een dubbel gelid dezer krijgshelden, die met Javaansche onverstoorbaarheid allen op één been stonden, met het andere been in een halven cirkel vooruitgestrekt „ce qui offrait un spectacle a éclater de rire", zegt iemand die er bij was. Eigenaardig is ook, dat bij het militair saluut het afnemen van den hoed behoorde. § 396. De tucht werd gehandhaafd door extra zware straffen. Bij den gewonen garnizoensdienst schijnt geen krijgsraad te hebben bestaan; de zwaarste straffen werden tenminste opgelegd door den Raad van Justitie. Over het morioneeren spraken wij in § 358. Het wippen (estrapade of stroppelacoord) schijnt daarin te hebben bestaan, dat men driemaal achtereen met gebonden handen en voeten opgeheschen en plotseling neergekwakt werd. Dan had men den piekslag: van drie pieken werd een driehoek gevormd, waarbinnen de patiënt ongenadig met rotans werd toegetakeld. Later werd het loopen door de spitsroeden meer geliefd. Men wandelde dan tusschen twee lange gelederen op en neer, die er alle om het hardst op los sloegen; dit kon gaan tot een maximum van 6.000, zegge zesduizend slagen in twee dagen. Vrijaf hadden de soldaten (behalve dan de vrijwerkers, waarover beneden) zeer weinig; de getrouwden mochten eens per week buiten het Kasteel overnachten. § 397. Wanneer dit alles nu maar goedgemaakt was door hoogesoldij! Maar de Compagnie hield per se niet van hooge loonen en op hetgeen zij zich verbonden had te betalen, paste zij kunstgrepen toe, waarvoor het moeielijk is een parlementairen naam te vinden. Zij had al spoedig bespeurd, dat zilver in Azië eene hoogere waarde had dan in Europa. Zij rekende dus met een Europeeschen of zwaren gulden en een Indischen of lichten. Deze laatste vertegenwoordigde een geringer gewicht aan zilver, dat door zijne hoogere locale waarde gelijkgeacht werd aan de waarde van een gulden in Europa. Zij verbond zich nu bij de indiensttreding in Europa tot het betalen bijvb. van 8 gulden per maand. Liet men dit oploopen, dan kreeg men na terugkeer dit bedrag voldaan. De „goeie maanden" echter (§ 351), die zij in Indië uitbetaalde, werden, evenals alle § 398. Indische traktementsbetalingen, veel lager berekend. Behalve zijne „goeie maanden" kreeg de soldaat niets van zijne soldij te zien, en op die „goeie maanden" werd nog gekort om het aan den zielverkooper gegeven transport af te betalen. Dan had men nog de betaling in „cleëden" bij den Grooten Winkel (§ 353), waarop extra werd verloren, wanneer men in plaats daarvan contanten kreeg. „Als men twee maanden [d.i. per jaar] ontvangt en dan elke gulden tegen 15 stuivers en elke stuiver tegen 4 duiten berekend wordt", vraajgt er omstreeks 1770 iemand die dit alles had meegemaakt, hoe wil men dan leven? Inderdaad, bij eene soldij van 10 gulden zou dit per maand 100 duiten worden, en er waren soldaten met 7 of 8 gulden. Bij reëngagement (d.i. in het tweede verband) werd het wat beter, omdat het transport dan afbetaald en de soldij hooger was. Ook ziet men in de laatste helft der 18e eeuw verschillende tegemoetkomingen in het droevig lot van den soldaat te Batavia, die echter weinig baatten, omdat de algemeene gezondheidstoestand steeds verslimmerde. § 39Ö. Zoo was gaandeweg het in natura verstrekte rantsoen vermeerderd geworden met kleine maandelijksche toelagen in geld, onder de benamingen van kostgeld (eigenlijk eene vervanging van het rantsoen, geen toeslag daarop) en subsidie. De man kookte echter niet voor zichzelf, maar gaf zijn rantsoen en het grootste deel van zijne geldelijke toelagen aan den baksmeester, een onderofficier, bij wien dus eene heele „wacht" in den kost was. De officieren aten gratis uit ditzelfde potje. Den hoofdschotel vormden rijst en katjang. Het gebruik van vleesch, dat oorspronkelijk slechts een paar keer per week werd opgeschaft, nam langzamerhand toe. Wie er wel bij voeren, waren de baksmeesters. Dirk Habenich, die in 1733 overleed als sergeant en schaftbaas van het gansche kasteelsgarnizoen (twaalf jaar eerder was hij nog soldaat), hield paard en rijtuig en bezat vastigheden ter waarde van een 8.000 Rds. Als wij later over Zimmer spreken (§ 553), §4oo. zal men zien dat Habenich maar een beginner was. In 1740 klagen acht diverse baksmeesters dat zij den soldaat moeten voeden van „nog geen seeven duijten Hollands" per dag, plus een sober rantsoen van brood, katjang en rijst. Eenige jaren later zegt Van Imhoff dat een soldaat „de buijk nimmer vullen kan met een competente portie van goede spijse . De Compagnie verbeterde dit wel, maar had eigenlijk meer oog voor hare gezondheidsborrels dan voor het potje, want „vaderlandsch" spek om den anderen-dag eischt al eene stevige maag, vooral bij de vele obligate en vrijwillige propjes, neutjes jajempies, pierenverschrikkertjes, brasempies, tikkertjes en dikkoppen jandoedel of Yankee Doodle, die soms samensmolten tot een completen kaaiman. In 1764 verklaren vijf Raden van Indië dat „de meesten mits gebrek aan goed voedsel noodig deksel, sware diensten en verwaarloosing in de wagten èn hospitalen sterven". Gaandeweg werden de verstrekkingen ruimer. Of de soldaat daarvan profiteerde dan wel de baksmeester, is niet uit te maken. §«i. De gezondheidstoestand der soldaten gaf in de 17e eeuw weinig aanleiding tot klachten. In de 18e, vooral in de tweede helft dier eeuw, werd die hoe langer hoe slechter. De zeeofficier Verhuell, die in 1784 en '85 hier was, schreef: „Ik heb geduurende mijn verblijf op Batavia de differente wagten doorgewandeld, maar ik betuijg: nooijt zonder de grootste aandoening; het hart sluijt toe op het gezigt van de verzwakte en dikwils stervende soldaten, dewijl zij 't zoo lang uithouden als maar immers mogelijk is, uit vrees voor de hospitaalen". Zóó scherp is de staat van het garnizoen zelden gehekeld, maar de toon keert in andere berichten vaak terug: „aangekleede schimmen", „véritables squelettes ambulans", „pale and feeble wretches", ziedaar hoe het krijgsvolk te Batavia wordt beschreven. In 1753 wordt aangeteekend, dat de dragonderlijfwacht, die uit het allersterkste, het best gevoede en gehuisveste volk bestaat, in den tijd van 18 maanden geheel is uitgestorven, terwijl de gewone soldaten niet eens het einde hunner oefening kunnen halen; ,,'t leven, 't vuur, de geest, de kragt, de moet en alles is er uijtgeblust". En met zulk eene legermacht ging Mossel eenige jaren later Robert Clive in Bengalen bevechten! §402. Het is waar, dat op een paar onzer photo's de manschappen er niet kwaad uitzien. Van der Parra's huis aan den weg van Jacatra (K 22) wordt bewaakt door twee prachtgrenadiers en hunne spitsbroeders op de plaat der Amsterdainsche poort (K 1) staan ten minste behoorlijk in 't gelid. Maar deze grenadiers (een door Van Imhoff opgericht corps of corpusculum) vormden de lijfwacht van Zijn HoogEdelheid. De twee militaire oppassers van Majoor Rach, op een ander plaatje (K 35), zien er heel wat minder uit, met hun zwierende hairen in plaats van een gevlochten staart, hunne korte stukkende broekjes en hunne bloote beenen en voeten. Dat loopen op bloote voeten was gewoonte, zelfs te velde, van daar de vele „quade beenen", zegge hinderlijke voetwonden en zweren. Van Imhoff zei, dat 's Compagnies volk van oorlog „veeleer bedelaars dan soldaaten" leek. Wij zagen a! dat zij maanden lang in burgerkostuum rondliepen. Om dat te verbeteren, voerde hij de „baarsche §403. maanden" in (zie § 390). Nu was of werd het gewoonte, dat de Kaptein de dagelijksche monteering op voorschot leverde, waarvoor hij de baarsche maanden en een deel der goede maanden inhield. Het was vroeger wel verboden geweest, dat de Kaptein met zijn volk sjacherde of drank verkocht, maar de man moest toch ook leven, nietwaar? Ging de soldaat nu te vroeg dood, dan was de Kaptein zijn goed kwijt, dus die moest, om zich te dekken, inferieure qualiteit leveren, en als de soldaat naar het hospitaal ging (waarmee elke betaling gestaakt werd) dan hield de Kaptein, als hij nog pretentie op den soldaat had, diens kleeren aan, zoodat de man in zijn ondergoed naar dat oord der verschrikking werd gebracht. De groote uniform, een zware lakensche rok, werd door den soldaat niet betaald. Dat was een cadeau van den Gouverneur-Generaal, niet aan eiken man individueel, doch aan § 404. nummer zooveel, tijdelijk door hem ingenomen. Deze liberaliteit viel dus nogal mee,, want het garnizoen was destijds (1770,1780) uiterst zwak, en had maar 200 „staatsmonteeringen" noodig. Dezelfde jas werd in een jaar of twee vaak door twintig elkander in dat nummer opvolgende en al maar weer doodgaande soldaten gedragen, 's Nachts op schildwacht of ronde hadden zij een „waakrok", die bij den post hoorde. De officieren bezaten nogal vrijheid in het dragen van buitenmodel kleeren. Ook de tucht was onder hen niet extia, tegenspreken bijvb. was heel gewoon. Hunne positie was ver van benijdenswaard. Wel maakten zij bij de groote sterfte snel promotie, maar hunne traktementen waren laag, de bijverdiensten gering (behalve in een paar hooge posten, als zij militaire magazijnen te beheeren kregen) en in eene maatschappij, waar iemands positie afhing van zijne inkomsten, waren de officieren dus weinig in tel. De inkomsten van den soldaat waren ook zeer sober, zooals wij zeiden. Gelukkig bestond het loffelijk instituut der „vrijwerkers", dat weer de lichtzijde vormt in al deze soldatenmisère. § 405. Men heeft zeker wel eens vernomen hoe Generaal Hoche in zijne sergeantsjaren studieboeken kocht uit hetgeen hij met breiwerk verdiende. Deze sergeant-kousenbreier had te Batavia talrijke collega's. Bij de monstering na aankomst werden de menschen al dadelijk gevraagd, wat ambacht zij in Europa hadden uitgeoefend. Daar werd aanteekening van gehouden en dan riep de Compagnie hen soms uit het gelid om dat handwerk weder op te vatten. Maar veel mooier was protectie. Zoo ging Meister naar Indië als soldaat, maar deed nooit anderen dienst dan als tuinman bij Andries Cleyer, die in relatie stond met Burgemeester Witsen te Amsterdam, een liefhebber van zeldzame planten. Zelfs toog Meister tweemaal als hofmeester met Cleyer naar Japan. En al dien tijd trok hij zijne gage als soldaat, of liever, die bleef in Holland voor hem oploopen; hij betaalde dan zelf een substituut, het vernuftig systeem der wakil's, dat in Azië al even populair is als vroeger in Europa. In China kan men zelfs een sub§ 406- stituut vinden om onthoofd te worden. Zoo was het héél gewoon, dat een soldaat bijverdienste had door de wacht te betrekken voor een wapenbroeder, vier maal twee uur in een etmaal; die wapenbroeder kon dan naar de kroeg of uit werken gaan, als hij maar op het appèl verscheen. De aard van dat werk hing van iemands bekwaamheid af. De een timmerde, de ander was gouverneur der kinderen van een ingezetene van Batavia, een derde, verloopen theoloog, leidde zelfs I roponenten op. In 1672 lagen ze met zijn zeventienen van gesjeesde studenten op den Saphier. Wij vonden een inventaris van een korporaal, die een kleermakerswinkel hield, met een knecht die soldaat was en eenige slaven. Voor 3 Rds. per maand aan den commandant der Recrutenwacht had die korporaal zijne vrijheid, en aangezien de hoogste officieren recht hadden op een deel der „vrijwerkersgelden", §407. was ook bij hen deze nijvere soldatensoort zeer gezien. Wie iets voor het militaire voelde, kon voor hetgeen hij in zijn vrijen tijd verdiende zijne uniform verbeteren en allerlei buitenmodelletjes aanschaffen. Dit alles veranderde later ten kwade, toen door de groote sterfte alle hens noodig heetten voor het bezetten der wachten en zelfs daartoe dikwijls volk ontbrak. Maar nog in 1778 klagen de geprivilegieerde wagenverhuurders, dat zelfs „zoldaaten die vrijwerkers zijn" soms eigen rijtuig houden. Hoe dit mogelijk was, terwijl de hoofdwacht (in de groote kazernen bij de Amsterdamsche poort) maar 20 gemeene soldaten telde, de dragonderlijfwacht (gekazerneerd op het Paradeplein) ook slechts 20, terwijl de bastions van het Kasteel nagenoeg of geheel onbezet moesten blijven, is een der vele Compagniesraadselen. In 1793 werd ook de dragonderlijfwacht uit het Kasteel verplaatst naar Rijswijk (§ 735), zoodat er bijna geen enkel militair in deze fortres overbleef. In 1797 waren de eenige artilleristen daarbinnen een officier en twee matrozen, die op de Parel lagen om saluutschoten af te geven bij de Vijverpoort. 1408 Déze matrozen herinneren ons er aan, dat het „weten- schappelijk" wapen der artillerie in Indië niet bekend was. Matrozen of busschieters, vuurwerkers en bombardiers, een schipper als Constabel-Majoor, de Equipagemeester of Opperschipper-aan-den-wal als chef, dat was het zware wapen. Aan veldartillerie deed men niet veel. Soms werden daarvoor de paarden der wagenverhuurders gerequireerd. Het werd 1796 voordat men uitdrukkelijk bepaalde, dat de artillerie tot het garnizoen behoorde en dus niet meer onder den Equipagemeester stond. §409. Over de cavalerie is al het noodige gezegd (§ 261 en 322). Zij diende in hoofdzaak tot de staatsie van den Generaal en was dus zeer klein, 30, 40, 60 man. In 1743 werd zij veranderd in eene dragonderlijfwacht, waarvan het aantal koppen varieerde. Er schijnt toen ook andere cavalerie te zijn opgericht, die naar het oorlogstooneel in Midden-Java vertrok en van lieverlede veranderde in eene lijfwacht van den Gouverneur te Samarang. In het laatst van het ancien régime heeft men ook ulanen gehad, die op hunne hitjes zeker een merkwaardig schouwspel opleverden, en die schichtig zullen hebben opgezien, toen bij de vlucht uit het kampement Meester Cornelis de zware Engelsche cavaleristen op hunne groote paarden op hen inhakten. §410. In den bloeitijd der Compagnie leverde eene wapenschouwing van de kasteelsbezetting een zeer fraaien aanblik op. Voorop de cavalerie in stormhoed, borstharnas, hooge laarzen, gewapend met karabijn, pistolen en degen, een groenen standaard met het wapen van Batavia 1); dan eene compagnie 1). Het wapen der Compagnie was een schip onder zeil, maar de cavalerie kon men toch moeielijk achter een schip laten galoppeeren. Ook elders doet het wapen van Batavia wel dienst als NederlandschIndisch wapen; zie het schutsel op onze photo C 23. Later vindt men op drukwerk een nieuw Compagnieswapen: het wapen van Batavia met als schildhouders twee Nederlandsche leeuwen; zie onze photo H 8. Dit is echter nooit officieel vastgesteld, en het schip is steeds het zegel der Compagnie gebleven. Men zie ook onze aanteekening betreffende de photo E 12. fuseliers met stormhoed, eene compagnie piekeniers met stormhoed en borstkuras, en eene van musketiers, weder enkel met stormhoed. De officieren droegen destijds eene hellebaard. Later draagt alleen de sergeant deze, terwijl de officier het esponton voert, een verkort hellebaardje. Het werd 1723, 5 4ii. eer de stormhoed en het kuras verdwenen. Ook de vervanging van het lontgeweer door den snaphaan, die vuur kon geven zelfs wanneer het regende, heeft veel voeten in de aarde gehad, want de meesten vonden dit wapen veel te ingewikkeld voor soldatenvuisten. Het heeft zeker 60 jaar geduurd, voordat omstreeks 1700 de snaphaan algemeen geworden was te Batavia, en zelfs eene halve eeuw later werd het lontgeweer op de buitenkantoren nog gebruikt voor de verdediging van sterkten. De bajonet was in Indië oorspronkelijk eene navolging van het piekijzer aan de Makassaarsche blaaspijp, en dus een stuk hout met ijzeren spits, dat men in den geweerloop kon vastmaken. Zij werd spoedig ook als zijdgeweer gedragen; in 1709 vinden we een „bajonet met een silver gevest" in een boedel. In onze photoverzameling zal men eene tamboerssabel aantreffen (D 4), in 1773 door de Kamer Amsterdam geleverd en met zilver versierd, want de tamboers waren fraaier uitgedost dan de fuseliers, bovendien meest zeer jong. Behalve hen en de pijpers had men oorspronkelijk geen militaire muziek, maar bij de groote massa Duitschers in 's Compagnies dienst kon het niet missen, of de muziek moest eindelijk een ruimeren omvang krijgen. Zoo bezat bovenvermelde Habenich, de schaftbaas, genoeg muziekinstrumenten om een heel strijkorkest uit te rusten en ook verscheiden blaasinstrumenten, en het regiment Wurtemberg nam natuurlijk omstreeks 1790 zijn muziekcorps mee naar de Oost. Ja zelfs in 1718 ontmoeten we al eenen „Sivert Schuts, oboiblaser ten dienst der Compagnie". §4i2. Ridderorden kende de Compagnie natuurlijk evenmin als het republikeinsche Nederland. In monarchale landen had men wel militaire ordeteekenen, maar alleen voor officieren. Eerst het Légion d'honneur van Napoleon kon door den minsten flankeur worden verdiend. Bij de Compagnie mocht een soldaat buitgeld of verhooging van gage of zelfs eereborrels verdienen als hij zijn leven waagde, maar de eereketting met of zonder penning was enkel voor hoogeren bereikbaar, en bleef steeds eene zeldzame onderscheiding. Daarmee plechtig omhangen, schreed dan de held van den dag achter een gelid trompetters onder een „quitasol van staet" en omstuwd met eene eerecommissie en verdere belangstellenden, de stad door om zich den volke te vertoonen. Hooger krijgseer kon niemand bewezen worden. HOOFDSTUK V. §413 "\ 7" IEL op het Kasteel als vesting niet hoog te roemen, \ / de stadsmuren beduidden nog minder. y Eerstens ontbraken alle buitenwerken. Tweedens waren de wallen bijna loodrecht en veel te laag. Uit onze photo's van de Utrechtsche poort naar Rach (K 15), van Zeeburg (Al), van de Westzijdsche pakhuizen (A 2) zal men bespeuren, dat althans op vele plaatsen de wal met een laddertje van een meter drie vier beklommen kon worden. Op andere punten (bij de Graanpakhuizen, A 26 en 27, het Hospitaal, A 23) is hij hooger. Nergens, behalve op sommige bolwerken, droeg hij tinnen. De dikte is in het Hospitaal en tusschen Zeeburg en Groningen een vadem. In hoever gevolg is gegeven aan de plannen om op eenigen afstand achter dezen steerien muur een tweeden te zetten en de tusschenruimte met aarde aan te vullen, is moeielijk te zeggen 1), maar wanneer men op een onzer photo's (A 3) de walgang bij de Westzijdsche pakhuizen van boven beschouwt, zal men moeite hebben te gelooven, dat dit dunne muurtje de Bataviasche vestingwal was, en nog wel een gedeelte dat voor zijne verdediging nagenoeg uitsluitend afhing van de bolwerkjes Zeeburg en Culemborg. §4i4. Daar kwam nog bij, dat op den muur bijna geene ruimte was voor de verdedigers. Uit onze photo A 27 der doorsnee van de Graanpakhuizen bespeurt men hoe laag de borstwering was (ongeveer 1 Meter) en hoe smal de walgang daarachter. Op de walgang bij de Westzijdsche pakhuizen kan slechts één man passeeren. Dit laatste stuk stadswal stond 1). Clemendt's kaart schijnt dezen dubbelen muur met breede walgang te vertoonen aan den oosterwal. echter een flink eind vóór de pakhuizen en daarom had men hier eene galerij aangebracht (van Groningen over Zeeburg naar de Vierkantspoort), waarlangs de patrouille ging, zoodat de walgang alleen diende voor den schildwacht. Vermoedelijk heeft die galerij gerust op de uiteinden der zolderbalken, welke men op onze photo A 3 buiten den pakhüismuur ziet uitsteken. De nog aanwezige trap naar de bovenverdieping, die dwars door gezegde galerij zou loopen, kan onmogelijk tot de oorspronkelijke constructie hebben behoord. Trouwens, niemand bouwt een vestingwal en tegelijk eene trap om van buiten daarop te klimmen. Eene dergelijke voor de patrouille bestemde galerij wordt echter nergens anders vermeld, dan juist bij dit gedeelte van den stadswal. De muur werd beschut door bolwerken, wier namen, zooals zij in 1634 werden gedoopt, hierboven (§ 167; 176) zijn vermeld. Tot aan de afbraak der muren in 1810 *) toe, kwam in de inrichting dezer bolwerken weinig verandering. Een paar daarvan, zooals Gelria, Zeeburg, Groningen, dragen op oude teekeningen van Batavia een dak en zijn ingericht als redouten, met een of twee rijen geschutpoorten in den muur en een slaapzolder voor de soldaten. Als dit geene fantasie is, dan was het in elk geval geene blijvende inrichting, want op latere teekeningen is daarvan niets te bespeuren. Eigenaardig is, dat op de platen van Rach de kanonnen nu eens zonder de minste borstwering boven op het bolwerk staan (zie bijvb. de plaat van Saphier en Parel, photo K 10), dan weder achter de schietgaten eener borstwering, zooals op de plaat der Nieuwpoort (K 13), terwijl zij op Zeelandia (K 14) wel achter schietgaten zijn geplaatst, doch zoo hoog dat het heefe affuit blootstaat. Over de verandering van den muur bij de punt Amsterdam is reeds in § 165 en 377 gesproken. Aan de oostzij der stad 1). Eigenaardig is, hoe vlug de afbraak der stadswallen is gegaan. Reeds in den Engelschen tijd was er niet veel méér van over dan de stukken die er heden nog staan. Men brandde er kalk van. kwam verder sedert 1634 geene wijziging. Achter Enkhuizen lag de smidswinkel van het Ambachtskwartier, zoodat men er altijd veel last van den rook had. Tusschen dit bolwerk en de kat Vianen was de Kwartierspoort ten gemakke van de werkzaamheden aldaar (§ 669). Op Gelderland stond een klokkestoel, denkelijk om de werkuren van het Ambachtskwartier te slaan. Van Gelderland tot Holland en Grimbergen zijn evenmin veranderingen aangebracht, behalve dat in 1740 de muur is doorgebroken om het water der buitengracht in de stilstaande binnengracht te brengen (§ 466); deze door traliewerk gesloten duiker is op onze photo K 13 van Rach's plaat der Nieuwpoort te zien. Grimbergen werd in 1687 vergroot. Aan de westzij der rivier werd het bolwerk Nassau, dat oorspronkelijk tegenover de Jonkersgracht stond, in 1759 midden tusschen Diest en Zeelandia gelegd en tevens vergroot. §417. De meeste veranderingen onderging in 1756 en volgende jaren de westerwal, waar men oordeelde dat de vijf bolwerken met de provincienamen Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen te ver van elkaar af lagen. Friesland, dat de Maleische gracht bestreek (het verlengde der Amsterdamsche gracht aan de oostzij), werd afgebroken en vervangen door twee andere bolwerken, een meer Noord en een meer Zuid. Verder bouwde men nog een paar nieuwe tusschen de andere in, zoodanig dat thans van Zuid naar Noord de volgorde (zie Van der Parra's kaart) aldus werd: Zeeland, Oostfriesland, Utrecht, Leiden, Westfriesland, Overijsel, Kampen, Groningen. Eindelijk werd in 1760 tusschen Groningen en Zeeburg de driehoekige Flèche gezet, welke de soldaten natuurlijk de „Flesch" noemden 1). 5«8. Op verschillende plaatsen waren kleine poortjes in de 1). De „Klip", tusschen Leiden en Westfriesland, was het overblijfsel van Friesland, dat ook op Van der Parra's kaart zichtbaar is. Soms wordt de Klip vermeld als eene punt, dan weer komt zij op de kaart voor als eene rij gebouwen of barakken aan de binnenzijde van den wal. wallen a) aangebracht ten gerieve van de daarachter staande pakhuizen en kruitkelders. Van deze laatste vond men er verscheidene. De bekendste zijn Van der Parra's kruitkelder Petruszorg halverwege tusschen Middelburg en Delft, verder Groot- en Klein-Overijsel en het groote in 1818 afgebroken kruitmagazijn bij de punt Groningen 2) op het westereilandje (blok N) benoorden de Javaansche gracht, waar vroeger de lijnbaan was geweest. §4i9. Het aantal kanonnen op de wallen beliep een 140, de meeste van minder dan 12 pond. Een groot deel daarvan placht men echter om de affuiten te sparen op den grond te leggen. De stadsmuren verkeerden niet zelden in een toestand, die het ongeraden maakte om het geschut te gebruiken. Passeerende schuiten stieten er soms met den boegspriet heele bressen in. Het aantal manschappén op de punten werd in de laatste helft der 18e eeuw steeds geringer. Ten slotte waren zij nagenoeg onbezet. Vroeger was dat heel anders geweest en het was er toen soms Spaansch toegegaan, want de bolwerken konden oudtijds aan dë binnenzij worden afgesloten en volgens krijgsorder mocht dan 's nachts „naer gesette wacht" het sluithek niet worden geopend, voor wien ook; dus de soldaten daarbinnen konden doen wat zij verkozen, omdat de officier er toch niet in kon! Dan was het er 's nachts 1). De nog aanwezige twee poortjes tusschen Zeeburg en Culemborg worden reeds in 1652 vermeld. Later zijn ze vernieuwd. Het poortje benoorden Zeelandia op Rach's plaat is van 1705. 2). Men kan op Groningen, waarbinnen een verlaten dok is, komen langs Zeeburg. Gaat men echter buiten de Utrechtsche straat recht Noord, met de stadsgracht aan de rechterhand, dan passeert men Groningen aan den overkant. Men is op dit punt, waar de stadsnoordergracht zich vereenigt met de westergracht, op de cortegarde Muskietenburg, waar Pater Couplet, de Chineesche missionaris, in 1682 preekte. Later was hier het Galgeveld. Naar het Noorden voortgaande, heeft men vervolgens rechts de Kali Baroe, die de eenige uitmonding der Tjiliwoeng vormt, nadat deze rivier onlangs bij de Glodokbrug is gedempt. Zij watert thans alleen uit door de oosterbuitengracht, die weer in de Kali Baroe terechtkomt. § 420. eene Saufcompagnie. Staat men bij den Uitkijk op Culemborg, dan is het wel aardig zich te herinneren dat de reisbeschrijver Saar in 1659 daar als korporaal lag en het er zoo prettig vónd „weil es viel Trankgeld gibt, voraus [versta: vooral] wann die Schiffe von Haus [uit patria] herkommen, den jedes einen Reichsthaler der Wacht spendiret, davon der halbe Theil den Officiers, der andere den gemeinen Knechten gehöret". Men vraagt zich af, wat de bezetting van Culemborg had te maken met binnenvallende schepen. De verklaring is denkelijk deze, dat Culemborg ressorteerde onder den Kapitein van het Vierkant en dat het Vierkant de militaire wacht bij den Boom leverde, waaraan de schippers na behouden reis een drinkpenning plachten te geven, als hunne sloep er aanlegde om gevisiteerd te worden. Saar was blijkbaar met heel weinig tevreden. §421. Het commando over de punten en bolwerken was verdeeld onder vijf Kapiteins: dien van de Rotterdammerpoort, de Nieuwpoort, de Diestpoort, de Utrechtsche poort en het Vierkant. Daarbij kwam dan nog de Kapitein van het Kasteel. Deze zes Kapiteins, wier rang naar verhouding veel hooger was dan tegenwoordig, stonden weder onder den SergeantMajoor als plaatselijk Commandant. §422. Van de stadspoorten valt niet veel meer te vertellen dan van de wallen en bolwerken. De voornaamste waren de Nieuwpoort en aan het einde der Leeuwinnegracht de Rotterdammerpoort, toegang gevend naar de Antjolsche vaart en de daaruit ontspringende grachten der Oostervoorstad, waar de Mardijkers bij voorkeur woonden. Het valt moeielijk, zich voor te stellen, welk een overlast die grachten, muren 'en poorten gaven, welke omwegen men moest maken om buiten of binnen de stad te komen en hoe verlegen men stond bij donker, als de poorten dicht waren. Oudtijds was men daarop zeer streng. Om 7 uur werd na het luiden eener klok de poort gesloten en van af 9 mocht de schildwacht bijvb. op Zeeburg vuur geven op degenen die wilden passeeren. Nog in 1743 kwam het voor dat een Predikant, die na poortsluiten binnen de stad wilde wezen, door het gat der waterleiding moest kruipen, die men bezig was onder den stadswal bij de Nieuwpoort aan te leggen (§ 727). 423. Sedert 1749 werd de Nieuwpoort opengehouden tot 's avonds tien, sedert 1767 ook de Rotterdammerpoort. In 1803 nam men de deuren uit de poorten, als een bewijs dat men zich thans in de stad volkomen veilig voelde. Dit was dus reeds een voorlooper van de afbraak der wallen, waarover in datzelfde jaar reeds gedelibereerd werd. Tegen een buitenlandschen vijand waren zij toch nutteloos (§ 793). Op de stadspoorten werden de Regeeringsplakkaten aangeplakt en de kennisgevingen van verkoop van vaste goederen. Aangezien het voornaamste wat de poortwachten te doen hadden bestond in het vermoeiend militair saluut aan eiken persoon van zekeren rang, werd in 1750 bepaald, welke poorten men mocht inrijden en welke men mocht uitrijden. Aldus, heette het, zou van de soldaten minder worden gevergd. De pointe zal echter wel in de bepaling hebben gelegen, dat deze order niet gold voor de Heeren der Regeering, die aldus weder een nieuw prerogatief erlangden, waarop zij zoo gesteld waren, dat hun voorrecht om naar verkiezing elke poort in en uit te rijden zelfs de revolutiestormen heeft overleefd en eerst in 1808 werd uitgebreid op de geneesheeren. j 424. Oospronkelijk berustten de sleutels der Stadslandpoort (dus later der Nieuwpoort) bij den Baljuw als vertegenwoordiger der burgerij. De poort werd dus bewaakt, geopend en gesloten door schutters. Sedert Van Imhoff hingen de sleutels echter op de hoofdwacht en lag de bewaking in handen der militairen. Vóór de poort was steeds eene barrière of hek, waarin een kleiner deurtje of klinket. Evenzoo had de poort zelve een klinket, hetwelk 's morgens half 7 het eerst geopend werd. Dan werd de stand van zaken daarbuiten verkend; vervolgens ging het klinket weer dicht en werd de poort zelve met tromgeroffel ontsloten. Het had iets van eene muis die uit haar nest komt. Te noteeren is nog, dat men altijd twee grachten en twee bruggen overging om in de stad te komen, de buitengracht en de binnengracht. § 425. Wat nu de afzonderlijke poorten aangaat, de Rotterdammerpoort had zoo weinig opmerkelijks, dat wij eene afbeelding daarvan onnoodig hebben geacht. De Nieuwpoort is op een onzer platen naar Rach (K 13) weergegeven. Deze had van binnen een „elleboog" evenals de Landpoort van het Kasteel (§ 263). Rach's natuurgetrouwe voorstelling heeft niet de minste overeenkomst met de teekening derzelfde poort bij Nieuhof, welke veel meer op de Diestpoort lijkt x). Laatstgenoemde was sedert 1657 niet verbouwd geworden, maar in 1740, tijdens het Chineesche oproer, was er een buitenwerkje of hoornwerk vóór gelegd, dat door vergraving der kali op een eilandje kwam te liggen, zoodat men, om de Diestpoort binnen te gaan, eerst de valbrug naar het hoornwerk en daarna die naar den stadsbuitenbarm te passeeren had (zie Van der Parra's kaart). Deze twee valbruggen en de ligging van het hoornwerk schuin vóór de poort gaven aan dit stadsgedeelte iets schilderachtigs. § 436. Iets dergelijks zal men op onze plaat der Utrechtsche poort opmerken (K 15). Deze poort was, zooals we zagen (§ 176), in 1651 gebouwd. Vermoedelijk lag zij oorspronkelijk, evenals de Nieuwpoort, naast het bijbehoorende bolwerk. Pas in 1673 werd besloten, haar „onder door dè punt" te maken en zoo zien wij haar op onze vrij zonderlinge plaat: eene ouderwetsche redoute met twee lagen kanon en een spits 1). Zie de plaat der Diestpoort in het werk: Batavia in deszelfs gelegenheid 1 bl. 146. Nieuhof's teekening kan dus wel goed zijn, voor zoover het bouwwerk betreft. Men heeft er dan in Holland een verkeerden titel boven gezet en er eene dwaze stoffeering aan toegevoegd. Hetzelfde is bijvb. gebeurd met zijne plaat der Tijgersgracht, die inderdaad de Chineesche gracht voorstelt. De achter- of stadszij der Diestpoort is te zien op onze photo der plaat Rach van de Kali Besar (K 18), met de Hospitaalsbrug links. Het huis aan den kalikant naast die brug is denkelijk het wachthuis der soldaten van de Diestpoort. Het staat nog op onze photo A 6 van de Kali Besar zooals die onlangs was; echter is het nu gesloopt. Oud Batavia 15 dak, en dwars door die redoute eene poort, terwijl daarbuiten twee valbruggen zijn, eene van de poort naar een eilandje, waar een schildwacht staat (het in 1755 aangelegde ravelijn, m 1768 veranderd zooals de teekening aangeeft), en eene vanhier naar het „plein" bij de Moorsche bazaar. Er was bovendien al vóór 1651 eene „poort onder de punt Vrieslandt", die dichtgemetseld moet zijn toen de Utrechtsche poort werd gebouwd, maar later ten gerieve der landheeren in het Angkeesche weder is geopend en nog later andermaal dichtgemetseld. Dit zal de Speelmanspoort wezen, tusschen Friesland en Overijsel 1). Eene merkwaardige poort was de Vierkantspoort, ook wel de Stadswaterpoort of Waterpoort 2) genoemd, in tegenstelling tot de Nieuwpoort of Stadslandpoort (§ 85). Zij heeft de afbraak der stadswallen overleefd en hare plaats is nog heden op het terrein te zien. Zij stond namelijk in de tegenwoordige opening of bres tusschen het bolwerk Culemborg 3) en den stadswal, waarachter de Westzijdsche pakhuizen liggen (photo A 2), en men kan duidelijk zien, dat zij met dezen wal in ééne lijn moet hebben gestaan. Soms wordt zij in oude papieren aangeduid als de Gevangenpoort, omdat zij evenals de Amsterdamsche poort (zie § 266) eene bovenverdieping had, waarin men arrestanten opsloot. Zoo heeft 1). Blijkens Speelman's boedelbeschrijving bezat hij een stuk grond, gelegen „buijten de overrijsselse poort", begrensd Oost door den stadsbuitenbarm, Zuid door de Qarnaalsrivier, Noord door den heerenweg, dus den Groningerweg. Hier blijkt derhalve de juiste benaming der Speelmanspoort. Met nachtelijke escapades van dezen GouverneurGeneraal behoeft zij niets te maken te hebben gehad. Denkelijk had Speelman haar weer laten openen en droeg zij daarom in den volksmond zijn naam. Misschien hangt hiermee samen, dat de Groningergracht soms de Speelmansrivier heet. 2). Deze benaming kan soms aanleiding geven tot misverstand, omdat de noorderpoort van het Kasteel eveneens de Waterpoort heette. 3). Opmerking verdient, dat aan de andere zijde van Culemborg, dus bezuiden dit bastion, nog eene tweede poort heeft gestaan, die Pieter Vuijst daar een tijdlang gevangen gezeten. Zij heet gebouwd te zijn in 1639. Omstreeks 1685 moet zij eene § 42s. verbouwing hebben ondergaan. Eene gedetailleerde afbeelding dezer poort hebben wij nooit ontmoet; men ziet haar echter in het verschiet op een paar onzer photo's naar platen van Rach (K 10 en 11). Het was een vrij diep vierkant gebouw. Bij de Vierkantspoort traden de vreemde gezanten of briefdragers aan wal (§ 1335), teneinde hun rondgang door de stad te beginnen en daarna het Kasteel van zijne voordeeligste zijde en op de plechtigste manier binnen te komen. Daar de poort langer dan de andere is blijven staan 1), zijn hieraan en aan het vervallen Vierkant de levensherinneringen verbonden van allerlei personen, die in de 19e eeuw als soldaat in Indië kwamen en hier of bij de Werf (§ 649) landden. Het scheen wel, alsof men het er op toelegde om die menschen wanhopig te maken. Eerst liet men hen uren lang in die vervuilde omgeving wachten, om daarna op het heetst van den dag den eindeloozen marsch te beginnen naar de kazernen bij het Waterlooplein. §429. Nog langer dan de Vierkantspoort is het Vierkant blijven staan. Ons plattegrondje hiervan omstreeks 1740 is op eene kaart van 1878 nagenoeg onveranderd terug te vinden. Volgens de traditie was het Vierkant de plaats waar in 1618 de Engelsche loge stond. Deze overlevering heeft echter met alle Bataviasche tradities hare onjuistheid gemeen. Waar de eveneens de Vierkantspoort heeft geheeten. Op Clemendt's kaart is daarvan niets te zien; zij wordt echter anno 1682 vermeld in Camphuijs' rapport over den staat der publieke gebouwen van Batavia, berustend op het Rijksarchief, hetwelk helaas door geene kaart wordt verduidelijkt en naar de gewoonte dier dagen verre van helder is. Het gebrekkige schoolonderwijs van toenmaals weerspiegelde zich in de algemeene onbekwaamheid om zi.ch klaar en correct uit te drukken. Breedsprakige uitweidingen over details en vaagheid aangaande hoofdzaken maken dikwijls een begrijpen van oude stukken ondoenlijk. 1). Op de plaat van dit terrein bij C. W. M. van de Velde, geteekend vóór 1841, is zij al weg. LEGENDA A. Vierkant. B. Vierkantsplein. C C. Equipagepakhuizen. D. Vierkantspoort. E. Westzijdsche pakhuizen. G. Culemborg. H. Kali Besar. K K. Stadsbuitengracht. L. Vierkantsbrug. M. Vrijmanshaven. N. Tolhuis. P. Boom. Engelsche loge stond, tegenover ons oudste fort (§ 33), daar kwam later de Werf (§ 643). Het Vierkant daarentegen is gebouwd op Paep Jan's land (§ 33, 40 en 79), waar tijdens het beleg van 1619 eene batterij stond. De scheeve positie van dit werk, met het front gericht naar ons oude fort, zou op het eerste gezicht doen onderstellen, dat daarbij de richting der kanonnen van die batterij was bijbehouden. Ook dit is echter onjuist. De schilderij van 1627 doet zien, dat die scheeve stand werd veroorzaakt door een kronkelend spruitje, waaraan het ten Zuiden grensde en dat vergraven is tot de Javaansche gracht (§ 174). Uit dit spruitje was in N. N. O. richting eene rechte gracht gegraven en de richting dezer gracht bepaalde 5430. den stand van alle gebouwen en tuinen in dien hoek. Op de plaats der batterij op Paep Jan's land werd, als gezegd» na de verovering van Jacatra het versterkte „Huis van den Generalen Ontvang" gebouwd (§ 152; 172) op eenigen afstand van de rivier en scheef op hare hoofdrichting. In 1634 kreeg dit gebouw meer het karaker van een fort. Aldus ziet men het op Clemendt's kaart: eene poort in een met tinnen versterkten muur geeft toegang tot een complex van gebouwen, die een vierkant vormen, waarbinnen eene open plaats. Een honderd jaar later vertoonde zich dit kwadraat nog evenzoo. 43i. Waarvoor de gebouwen binnen het versterkte Vierkant dienden, is niet geheel duidelijk. Het personeel van den Boom en van het Ontvangerskantoor woonde er, maar de Shahbandar l) had zijn huis tusschen Zeeburg en Culemborg naast de pakhuizen, en de Ontvanger-Generaal woonde reeds in 1641 op de Werf (§ 647). De Maleische naam voor het Vierkant, Pabejan, tolhuis (van beja, tol), herinnerde aan het oorspronkelijke huis van den Generalen Ontvang. Er lag hier thans een der vijf kapiteins van de stad, die echter sinds 1656 wegens gebrek aan ruimte buiten het Vierkant woonde. Tegelijk veranderde men in 1656 de vrije ligging van het Vierkant, zooals men die bij Clemendt nog ziet, door een muur uit den Z. O. hoek te bouwen naar de Equipagewerf en een tweeden uit den N. O. hoek naar de Westzijdsche pakhuizen. 1). De Shahbander (woordelijk: heer der haven) was de havenmeester, tevens „voorstander der vreemdelingen". In laatstbedoelde qualiteit behartigde hij de belangen der vreemde aankomelingen en handelaren zoowel bij de Regeering als anderszins. Tevens oefende hij controle op hen uit bij aankomst, verblijf en vertrek. Oorspronkelijk verleende de Shahbandar te Batavia ook de zeepassen en inde hij de inkomende en uitgaande rechten. Maar reeds in 1620 werd een Ontvanger-Generaal benoemd, door den Inlander betiteld als Kapitan Tima d.i. hoofd van den Boom. Zooals dat onder het ancien régime ging, zijn de functies van beide ambtenaren niet scherp gescheiden. De Ontvanger-Generaal heeft mede toezicht op alle inkomende en uitgaande goederen en personen. Hij int echter speciaal de tollen en de opbrengst der zoogenaamde Jacatrasche domeinen (bijvb. het Chineesch hoofdgeld), die hij overstort in de Groote Kas binnen het Kasteel. AI spoedig kreeg de Ontvanger-Generaal een soort dwarskijker in den Licentmeester. Zeer dikwijls echter is de Shahbandar tevens Licentmeester; ook komt het voor dat de Ontvanger-Generaal tegelijk de functie van Shahbandar uitoefent. In 1664 werd een Havenmeester benoemd, wiens werk echter niet op de reede was maar in het havenkanaal, de Vrijmanshaven en de grachten. Deze bestond nog in 1753, maar schijnt daarna niet meer vermeld te worden. Later zijn behalve deze beide muren nog allerlei gebouwen tegen het Vierkant aan gezet, zooals Van der Parra's kaart doet zien. 432. Onder het Vierkantsplein heeft men niet de ruimte te verstaan tusschen het Vierkant en de kali maar wel die tusschen het Vierkant en het blok M op Van der Parra's kaart, waar bij Clemendt nog een stuk van het oorspronkelijke spruitje te zien is. Dit Vierkantsplein krioelde gewoonlijk van matrozen, sloeproeiers en volk van de Werf, die in de nabijzijnde Lepelstraat of op de Javaansche gracht, die niet veel beter was hun vermaak zochten (§ 501; 1047). Door het druk verkeer in dezen hoek heeft de naam Vierkant een meer populairen en algemeenen zin gekregen, zoodat daaronder niet zelden het heele stadsdeel benoorden de Chineesche gracht wordt verstaan, soms ook de Werf. s 433. Beziet men op Clemendt's kaart de beide blokken benoorden de Javaansche gracht, dan lijken er nogal wat woningen te staan. Daarentegen zijn deze blokken N en O bij Van der Parra geheel blank, als een bewijs dat zij wegens ongezondheid verlaten zijn. Binnen het aan Groningen grenzende blok N vond men een groot kruithuis (zie hierboven § 418), dat in 1705 de plaats had ingenomen van de lijnbaan, die toen naar Edam werd verlegd (§ 829). Blok O heet wel het „eiland" of het „Javaansche eiland", omdat tot 1643 deze door grachten omsloten ruimte de aangewezen woonplaats der Javanen vormde (zie § 171 en 244) 1). In 1643 werd naar blok O de houtstapelplaats der „Deventer houtmarkt" (zie § 500) overgebracht met eene geprivilegieerde houtzagerij, die verpacht werd. In 1682 verhuisde deze houtstapelplaats naar den Houtkap (§ 458). De zuidoosthoek van 1). Soms echter wordt ook blok N het „eiland" genoemd. Ook heeten beide blokken samen wel „het blok". Vandaar wordt blok K of het noorderdeel der Moorsche gracht wel aangeduid als „agter 't blok", natuurlijk gerekend van uit het strand, gelijk oudtijds steeds werd gedaan bij plaatsaanduiding. blok O bevatte het prauwenhuis 1). Tusschen de blokken N en O vindt men op Van der Parra's kaart eene ruime kolk, het mastenhok, waar scheepsmasten in het water lagen. Deze kolk is in 1790 gedempt. Zoo verlaten en verwilderd dit stadsgedeelte er uitziet 2), het heeft, evenals elk ander, zijne herinneringen. Na de verovering namelijk van Jafnapatnam in 1658 door Van Goens en Van der Laan werd in strijd met de voorwaarden der capitulatie een aantal Portugeesche mannen, vrouwen en kinderen naar Batavia opgezonden. De voornaamste personen huisvestte de Gouverneur-Generaal in zijn tuin. De overigen echter, wier getal van lieverlede tot vierhonderd aangroeide, werden ingekwartierd in eene bamboezen loods in blok O, waar maanden lang op eene allersoberste wijze in hun onderhoud werd voorzien. De luide klachten van enkele dezer Portugeezen, niet over hunne behandeling te Batavia 1). De „cappiteijn van de prauwen" of „bakkeleiprauwen" (§ 94) wordt al in 1620 vermeld. Dit waren oorspronkelijk veroverde inlandsche vaartuigen, met roei- en zeilvermogen do,ch bemand met Europeesch zeevolk en bestemd voor de vervolging van inlandsche prauwen, die met hare roeiriemen altijd tegen den wind op konden werken en zoo aan onze sloepen ontkomen. De bakkeleiprauwen lagen oorspronkelijk op de plaats der latere Ankerwerf (§ 652). Dat de Kapitein der prauwen van ouds in het slavenkwartier woonde, blijkt in § 654 en 655. Het verband tusschen deze bakkeleiprauwen en het prauwenhuis is niet geheel duidelijk. Want na 1685 hoort men niet meer van de bakkeleiprauwen, terwijl het prauwenhuis, dat volgens Nieuhof eene timmerwerf was, waar echter ook bootsvolk woonde, nog veel later in blok O stond. Daarentegen is in Van der Parra's tijd het prauwenhuis of prauwenhok of schuitenloods aan den cul-de-sac benoorden de Flèche, dus tusschen de stadsbuitengracht en de Vrijmanshaven (zie Van der Parra's kaart). Men had toen weer dergelijke vaartuigen in dienst tegen de zeeroovers, als vroeger de bakkeleiprauwen en later de kruisprauwen, maar of deze nu in dien cul-de-sac lagen, blijkt niet. In 1778 bespeurt men, dat op het „eiland" de woningen waren van verschillende ambtenaren, behoorend tot de Werf. 2). Er staan eenige omstreeks 1800 gebouwde Gouvernements goedang's, die men van plan is op te ruimen teneinde den handel gelegenheid te geven hier pakhuizen te zetten. maar over de onnoembare schandelijkheden, door Nederlandsche officieren op Ceilon tegen henzelven, hunne vrouwen en dochters bedreven, werden door Maetsuijker afgewimpeld met de farizeesche verklaring dat de „verborgen bestieringe Godts" op deze eigenaardige wijs het leed scheen te hebben willen wieken, dat de Portugeezen ons vroeger hadden aangedaan. §435. Voordat wij nu van dit stadsgedeelte afscheid nemen, wilden wij over het scheepsvolk der Compagnie spreken, welks herinnering evenzeer aan het Vierkant is verbonden als die der soldaten aan het Kasteel. Dit zijn dus de maats, waarvan Coen met edelen trots getuigde: „Daer en is ter werelt niemant die onze natie daerinne passeert", en Matelief, nadat hij hen eens had zien enteren: „Den Admirael, die anders matroos wel veel toebetrouwde, en hadde haer evenwel soo veel niet toebetrout als hij dien dach sach dat sij konden doen". Een gevolg van zulke waardeering is bijvb. dat schipper Bontekoe in moeielijke omstandigheden overleg pleegt met zijn volk, in § 436. plaats van enkel te commandeeren. Des te meer verdient een en ander onze aandacht, omdat het niet eens ons beste volk was wat voor de Oost teekende. Evenals de schippers, zoo voer ook het volk veel liever naar de Oostzee of de Straat, dat is de Middellandsche Zee, en 's Compagnies vaartuigen hadden niet zelden een overmatig aantal jongens aan boord, omdat bevaren manschappen niet teekenen wilden. De zielverkoopers knoeiden ook met het volk, lieten flinke kerels aanmonsteren maar leverden dan op hun naam veel minder goede. In de 18e eeuw ging het gehalte sterk achteruit en ten slotte werd alles maar als matroos in dienst gesteld, waar men de hand op kon leggen, om onder even onbekwame officieren en schippers naar Indië te varen. En toch zegt er iemand, die in Van der Parra's tijd met en tusschen het 1). In het Oud-Hollandsch wordt dit woord dikwijls als verzamelwoord gebruikt, en dan zonder lidwoord. Compagnies scheepsvolk had geleefd: „Ik had veel kennissen (te Batavia) onder de zeelui, die ik altijd met mijn hart be5 437. minde, omdat ik weet wat een zeeman is". Men sla hierbij eens Rach's teekeningen op van de schandelijk verwaarloosde matrozen, die als patienten in de beide hospitalen uit wandelen gaan (photo's K 20 en 24), en zal dan beseffen in hoeveel de Compagnie tekortschoot. Het is waar dat de matroos op Beeckman's eene schilderij (L 2a) netjes in de kleeren steekt, maar de dronken rabaut op zijn tweede stuk (L 3), die een vreedzamen „marcktsitter" met een eind hout bewerkt, doet wat te veel denken aan een galeiboef. In aanmerking dient echter genomen, dat men de maats aan den wal niet van hun voordeeligsten kant zag. Aan wal trouwens voelden zij zich niet thuis. Zoo strijdlustig zij bijvb. te water zich toonden (en hun strijdlust was niet zelden van de soort die er pleizier in heeft als de tegenpartij kranig voor den dag komt), zoo zeurig deden zij dikwijls aan land. Dan zanikten ze al gauw in koor dat zij niet hadden geteekend om aan wal te dienen. Als landingstroepen waren de matrozen meestal niet veel waard, ook door hun gebrek aan oefening, want behalve met het kanon en het mes wisten zij niet veel van vechten. Ging eene vloot op expeditie en was de Admiraal van plan de matrozen bij de landing te gebruiken, dan stelde hij hen bij wijze van oefening in gelederen op en liet hen aldus driemaal om den grooten mast heen marcheeren — en hiermee M38. was hunne militaire opleiding voltooid. Daarbij kwam de geweldige onverschilligheid van het volk voor hunne gezondheid, die hen bijvb. bij het beleg van Malaka deed wegsmelten als sneeuw voor de zon. De voeding aan boord was zoo uiterst sober (oudtijds kreeg het volk maar eens per week vleesch en eens spek, beide van zeer slechte hoedanigheid), de behandeling meest zoo extra ruw en het gemis aan alle gemakken zoo volkomen, dat Janmaat elke gedachte aan voorzorg wel bespottelijk moest vinden. Kwam daar nog de drank bij, dan werd hij een wild beest gelijk, een allergevaarlijkste kerel om 's nachts op eene stille gracht te ontmoeten; hij bedreef allerlei baldadigheid en straatschenderij, stal soms wat hij kon, lag dronken langs den weg of zwierf rond met niets dan eene zeildoeksche hroek aan zijn lijf. Niemand trouwens trok zich wat van hem aan of bekreunde zich om hem. Ging hij dood, dan bewezen zijne maats hem de laatste eer in eetn schandaligen optocht, met de vlag voorop, de borrelflesch in de hand, eene pijp in den mond en straatliederen in de schorre keel. Zoo sjouwden ze zingend met de kist naar het kerkhof, lieten haar in het graf neer, smeten hunne pijpen bij wijze van doodenoffer in dien kuil — en dat was Janmaats einde. § 439. Zijn groot vermaak aan wal was in den besten tijd der Compagnie het vechten met messen, eene sport die te Batavia in populariteit wedijverde met de bokspartijen in Engeland. Had er in de kroeg eene snijpartij plaats, dan was het heele publiek er op uit om de politie er buiten te houden, zelfs al bleef een der kampioenen op het slagveld. Het meest gezochte strijdperk was evenwel in de open lucht, op het plein van het Vierkant achter de Werf, waar op ons plattegrondje (bladzij 229) eene wip staat, die wegen het bekkesnijden der matrozen daar was gezet. Gelijk Brian de Bois Guilbert de gansche ridderschap uitdaagde door het ophangen van zijn wapenschild op het tournooiveld, zoo schraapte Janmaat hier met zijn duelleermes zonder punt langs de steenen of stelde zich in postuur en brulde: „Flink van het Vierkant! Schrik van het Vierkant! Schrik van hemel en aarde!" en dan kwam al gauw een of ander oorlam of sapatouwer aanzwaaien om onzen kemphaan zijne aangematigde eeretitels te betwisten, de muts in de linkerhand en kortjan in de rechter. 5 440. Oost-Injes Vaerders zyn zo ligte quantjes, Wanneer zy komen in 't warme land, Arak en massak is haer beste terwantjes, Zy nemen de pulletjes in haren hand, 't Is alsant, avoes, amooy 1), 1). Over masak zie § 1045. De matrozen drinken a la santé, a vous, a moi. Een oorlam of orang lama is een oudgediende, een sapatouwer (van: sapa taoe, d.i.: wie weet, of: weet ik het) is een onverschillige kerel (die altijd aldus antwoordt), een zeebonk. Zy maken van de straet haer kooy Wat nood was 't, dat zy eens dronken, En lieten een yder in zyn vree? Maer als zy vol zyn en beschonken, Dan roepen zy wel: Flink en Schrik!" §«1. Soms veranderde het duel op het plein van het Vierkant in eene mêlée, als er zich soldaten vertoonden en de matrozen dezen gezamenlijk op het lijf vielen, gelijk wolven eene buffelkudde. Natuurlijk vond de Regeering dat alles heelemaal niet goed. Er zijn scherpe bepalingen gemaakt tegen het vechten, bijvb. dat de overwinnaar samen met den gevallene aan de galg zou worden gehangen, maar het is pas verminderd met het achteruitgaan van het gehalte der matrozen. De Engelschen smalen op den Dutch courage, die hun zoo dikwijls dwars (heeft gezeten, maar om met een borrel achter de knoopen en kortjan in de vuist te enteren en dan eene reusachtige snijpartij te beginnen, was voor onze maats niets dan het toppunt van pret. Misschien moet men Holla'nder zijn om te begrijpen hoe het drupsken vooraf de pret verhoogde. §412. Een aardig staaltje van den geest onder ons volk geeft Tavernier. Op de vloot, waarmee hij in Januari 1649 thuisvoer, waren een aantal matrozen, die even te voren met Tasman den Spanjool in de Philippijnen hadden bestookt, waarbij een paar kerken en kloosters het hadden moeten ontgelden. Zoo was eene enorme partij waskaarsen buitgemaakt, en toen hadden de thuisvaarders afgesproken, hun aandeel daarin nu eens niet te verkwanselen en te verzuipen maar te bewaren voor eene illuminatie bij aankomst in het Vaderland. En toen nu ten laatste het Hollandsch duin aan den gezichtseinder opdoemde, zag men vijf of zes schepen der vloot met honderden waskaarsen verlicht, waaronder er waren zoo dik als een mansbeen. Zoo voer statig, stralend van lichtjes, de retourvloot van 1649 thuis. Dit zijn derhalve onze herinneringen op het terrein van het oude Vierkant. Vandaar gaan wij verder strandwaarts. § 443. Een blik op Van der Parra's kaart zal de groote verandering doen opmerken, welke in den Compagniestijd plaatsgreep met betrekking tot het strandterrein, dat zich voortdurend verder zeewaarts uitstrekte. Tengevolge daarvan werd niet enkel het havenkanaal steeds langer, doch ook de daarbuiten in de zee gebouwde hoofden. Ter bescherming der riviermonding ziet men aan het uiteinde van het westelijke hoofd het Waterkasteel gebouwd, en aan het westerstrand de batterij het Loo, die van 1744 dateert. Op het aangewonnen land beoosten de rivier vinden wij den Houtkap, het Laboratorium van den Medicinalen Winkel en de verdedigingslinie, welke laatste reeds door ons werd besproken (zie § 383). Bewesten het havenkanaal is de kampong buiten den Boom of Loewar Batang, aldus geheeten omdat zij inderdaad buiten den tolboom was aangelegd. De Boom is steeds ongeveer op zijne oude plaats gebleven; het landingshoofdje daarvan stak als eene sneb aan de westzij in het havenkanaal vooruit noordwest van de punt Parel. Een bruggetje over den ingang der Vrijmanshaven leidde van den Boom naar Loewar Batang. De Vrijmanshaven zelve liep min of meer evenwijdig aan het deel der stadsbuitengracht tusschen de punten Culemborg en Groningen, met welke gracht zij in verbinding- stond benoorden laatstgenoemd bolwerk. § 444. Wij zullen dit overzicht nu meer in bizonderheden nagaan. Reeds bij de beschrijving van het oude Jacatra vóór de komst der Hollanders vermeldden wij (§ 3) de verandering, die in den loop der tijden plaatsgreep door de rijzing van Java's noordkust, en de aanwezigheid (§ 17) eener zandbank voor de riviermonding, welke bij hol water het laden en lossen van schepen zeer bemoeielijkte en vooral wanneer de kali bandjirde in den westmoeson heel wat gevaar opleverde. Onze oudste kaartjes toonen ook, hoe van 1619 tot 1628 de kustlijn veranderde. Wij zien reeds een havenhoofd van palissaden en bespeuren hoe men het Kasteel aan zijne noordzij door een paalwerk tegen aanslibbing trachtte te beveiligen, hetgeen niet is gelukt, want later is eene expresse gracht moeten worden gegraven door het aangewonnen terrein (zie §445. § 340). In 1634 was de aanslibbing reeds zoover gevorderd, dat de Regeering besloot over eene lengte van 450 vadem *) tot aan de zandplaat een koraalsteenen hoofd te bouwen, denkelijk in verband met de voorafgegane rechtlegging der rivier. Zij verwachtte dat de schuring van den stroom de zandbank dan zou verwijderen. Inderdaad echter schijnt de voornaamste uitwerking geweest te zijn, dat ïïe bank werd verlegd zeewaartsin, zoodat men dan na zekeren tijd genoodzaakt was, het hoofd alweer te verlengen, steeds met even geringen uitslag. De gemiddeldte uitzetting van het havenhoofd moet per jaar tot 1874 niet minder dan 13 Meter geweest zijn. Bovendien constateerde Mossel, dat het hoofd elken westmoeson het oosterstrand deed aangroeien, terwijl dan in den oostmoeson weder eene strook hiervan wegspoelde 2). § <46. De in 1634 gebouwde hoofden bestonden, zooals Clemendt's kaart doet 'zien, nog enkel uit paalwerk, dat van buiten beschermd werd door daartegen uitgestorte koraalsteen. Aan het einde stond aan beide zijden eene ton op een paal bij wij^e van baken; 's nachts werd daar een licht ontstoken 3). Omstreeks 1700 vormde het havenhoofd reeds eene wandelplaats, een 25 voet breeden dam tusschen houten beschoeiingen; aan het eind van dezen dam begon een bloot paalwerk, met gordings verbonden, dat tegen den golfslag werd beschut door gestorte steenen. Eene gemetselde beschoeiing vinden wij omstreeks 1730 4). 1). Dit zou 810 Meter worden, een veel te groote afstand in verhouding tot dien der latere aanslibbing. Misschien schuilt er eene fout in het officieele cijfer. 2). Na het opdrogen der Moewara Embrat is vooral aan het westerhavenhoofd de landaanwinning merkbaar geworden. 3). Op ons kaartje van 1628 hebben wij daarom aan het oosterhoofd een vuurbaken gezet. Dit scheen de eenige verklaring van het brandend schuitje, dat aldaar op Van Berckenrode's kaart, welke wij volgen, te zien is. 4), De gemetselde kaaimuren en zeehoofden schijnen echter pas van 1865 te dateeren. Zie Javabode 15 Juli van dat jaar. §447. Hoe lastig de zandbank kon zijn, bleek bijvb. in Maart 1659, toen Jan van der Laan met zijne overwinnende troepen van Ceilon terugkwam en een sampan met volk een heelen nacht daarop bleef vastzitten. De eenige manier om tenminste eene kil of doorvaart door de zandplaat open te houden, was het uitbaggeren met netten. De „zandmolen" van Mr. Jacob Faes, die in 1707 werd uitgezonden als Raad van Justitie, een door paarden gedreven baggermolen, had geen ander succes, dan dat Faes er een zetel in Rade van Indië mee opbaggerde. Toen men dezen molen in 1709 als onbruikbaar afschafte, werden de paarden aangehouden om voortaan de aankomende schuiten over het „jaagpad" (dat is den dam van het ooster havenhoofd) stadwaarts te trekken, denkelijk tot aan de Waterpoort toe; immers op een onzer photo's naar Rach (K 11) ziet men tot zoover de wrijfpalen staan voor de lijn van het jagertje. Als zoodanig werden Europeesche scheepsjongens 5 44S. gebruikt. Later, toen de buurt van het Jaagpad extra ongezond was gebleken, waren het slaven, onder de orders van den baas jager. Natuurlijk moesten particuliere schuiten voor dit binnentrekken betalen. Bij den paardenstal werden gaandeweg meer woningen en pakhuizen gezet, en zoo is kampong Djapat ontstaan, die nog aan het jaagpad herinnert. Er woonde daar ergens een bootsman, die het commando had over eene ploeg inlandsche roeiers, en een „moddermandadoor", die het hoofd was der „Ploeserscagie", hetgeen de woning schijnt geweest te zijn van de heerendienstplichtige baggeraars 1). Welk een ellendigen arbeid deze menschen te verrichten hadden, is op te maken uit de mededeeling, dat de bouw, gedurende de jaren 1822 en 1823, van een nieuw havenhoofd aan ziestienduizertd gestraften het leven heeft §449. gekost. Op Rach's teekening van dit terrein (zie onze photo K 11) bespeurt men dat langs het westerhavenhoofd vele 1). Later heette eene aldaar gebouwde batterij, die in 1830 nog bestond, de Ploesers Cagie. De baasjagerswoning bestond toen ook nog. De jaagpaarden vinden wij nog in 1845. schuiten hare ligplaats hebben, omdat de oostzij moest openblijven voor het binnentrekken met jaagpaarden. Dit zijn deels visschersvaartuigen, deels laadprauwen of tandjoengpoera's en schuiten van de schepen op de reede, welke buiten den Boom moesten blijven als deze gesloten werd. Op den wal stonden aan de westzijde de „Javasche kaasjes" 1), dat zijn de woningen van visschers en geriefelijke nymphen. De vischvijvers in die buurt verhoogden hare ongezondheid. Bovendien voerde de kali altijd vele krengen van allerlei beesten af, zelfs menschelijke cadavers, waarop ijverig door krokodillen geaasd werd, zoodat het binnenkomen der Batavfasche rivier bijna even onsmakelijk was als thaffs de entree aan het station te Priok. s 450. Tusschen de jaren 1830 en 1833 werd een werk voltooid, waarop reeds Van Imhoff in 1741 had aangedrongen. Het begin van het havenkanaal werd namelijk door een dam van de rivier afgescheiden; deze laatste werd aldus genoodzaakt langs de stadsbuitengracht en de bij Groningen beginnende Kali Baroe (zie § 475) zich in zee uit te storten; de Vrijmanshaven werd gedempt en twee verbindingen met sluizen gemaakt tusschen de kali en het afgesloten havenkanaal. Dit laatste werd bovendien in het zuidwesten verwijd tot eene ligplaats voor visschersschuiten of nieuwe Vrijmanshaven 2). Door de verlegging der riviermonding en het gebruik van baggermolens (wij vonden ze vermeld in 1838) is het mogelijk geworden het afgesloten havenkanaal, dat getuige is geweest van zoovele belangrijke gebeurtenissen, zooveel vreugde en harteleed, voortaan bevaarbaar te houden 3). §451- De aanleg van het bovenvermelde Waterkasteel „op het 1). „Kaasje" is (evenals „cagie" in het daareven vermelde „Ploeserscagie") eene verbastering van het Portugeesche casa, huis. 2). Deze naam wordt nog in 1845 officieel gebruikt. 3). Men vergelijke echter het geval van Lord Elgin (§ 649 noot). In de Javabode van 29 Sept. 1869 vindt men eene klacht der Kamer van Koophandel over de onbevaarbaarheid der Kali Besar en andere grachten. eijnde van het voorland" werd in 1741 door Van Imhoff bepleit; het Kasteel immers beheerschte ;de riviermonding niet meer. In 1745 werd met den bouw begonnen een eind de zee in, op de zandplaat vóór de rivier. Daarbij werd eene onderlaag van scheepsrompen gebruikt, die men in de modder had laten zakken. Al zeer spoedig bleek dit fundament onvoldoende om de muren te dragen, zoodat in 1750 tot eene herbouwing op beknopter schaal werd besloten. Ook toen deugde het werk niet; anno 1765 heette de toestand „desperaat" en in 1776 besloot men het Waterkasteel af te breken. Doch reeds het jaar daarna kwam men hierop terug en ging men op dezelfde plaats eene nieuwe batterij bouwen. Dat de zware stukken, welke alhier stonden, ooit dienst hebben gedaan, bleek ons niet. In 1819 besloot men de laatste overblijfselen van het Waterkasteel of Kota Laoet af te breken. Men vindt echter nog veel later dit Waterkasteel op de kaart staan en in 1860 was het nog officieel eene „versterking van den derden rang". Pas in 1870 werd zij opgeheven en afgebroken. Thans is er niets meer van te vinden. §452. De „Boom", waaronder heden een douanekantoor wordt verstaan, was in den ouden tijd een wezenlijke boomstam of balk, Maleisch batang. Zoo ziet men op een kaartje, waarschijnlijk van 1623, de monding der Tjiliwoeng afgesloten door een daarover gelegden balk met ijzeren pennen; op den westoever staat daarbij een tolhuisje aan het zeestrand. Er lag natuurlijk eene militaire wacht, die er voor zorgde dat aankomende inlandsche vreemdelingen hier hun schietgeweer, hunne pieken, soms zelfs de kris, afgaven en zich verder naar de tol- en politiebepalingen gedroegen. De naam „groote boom" laat zich reeds in 1653 aanwijzen. Zooals Van der Parra's kaart doet zien, is de Boom in den Compagniestijd steeds op nagenoeg dezelfde plek gebleven, waar in 1623 de rivier uitmondde. De graving der westerstadsgracht heeft ' eene kleine verplaatsing meegebracht, omdat de Boom natuurlijk vóór den ingang der gracht moest staan. De aanslibbing van het strand echter heeft niet geleid tot eene herhaalde verplaatsing van den Boom. Het moet dus volstrekt niet moeieIijk zijn geweest om bij nacht goederen over het strand binnen de kampong Loewar Batang te smokkelen, zonder zich §453. iets van den Boom aan te trekken. Tegen zonsondergang of later werd de Boom gesloten (om 7 uur, om 9 uur, om 6 uur) en met daglicht geopend. De in- en uitgaande tollen dateeren al van 1620. Twee jaar later werden reeds zekere heffingen verpacht aan den Chinees Jancon, maar gedeeltelijk bleef de Compagnie zelve de tollen heffen, totdat in 1676 uit Holland werd gelast ze alle te verpachten, als het eenige afdoende middel tegen sluikerij. De pachten werden gestort bij den Ontvanger-Generaal of Kapitan Tima, chef van den Boom (§ 431 noot). Het hoofd of de aanlegplaats voor sloepen, prauwen en sampans, dat men op ons kaartje ziet vooruitspringen in de kali, wordt vermeld in 1689; daarbewesten was het huisje van den boomwachter en het tolhuis. Van ouds voer eene schouw vanhier naar den Houtkap. Op Rach's teekening van dit terrein (zie onze photo K 11) is de over het water liggende boom niet te zien; hij wordt echter nog in 1810 vermeld, toen de kabels, waarmee men hem liet § 454. draaien, door kettingen werden vervangen. Met het leggen in 1830 (zie boven § 450) van den dam in het havenkanaal is deze boom overbodig geworden. Ongeveer sedert dien tijd maakt men onderscheid tusschen den Kleinen Boom (de visitatieplaats van aankomende personen en vaartuigen) en den Grooten Boom (het kantoor van den Ontvanger en het entrepot). Doordat de Groote Boom een tijdlang is gevestigd geweest op de vroegere Ankerwerf (§ 652), wordt heden die naam aan de Hoenderpasarbrug gegeven, die, voor zoover ons bekend, nooit iets met douaneheffing te maken heeft gehad, maar in de buurt der Ankerwerf ligt; het kan wezen dat bij die brug gewaakt werd tegen clandestien vervoer uit het entrepot. De aankomende vreemdeling werd soms tot vervelens toe met zijne aangiften en reclames van den „Bom ketjil" aan het Havenkanaal naar den „Bom besar" gezonden, die een heel eind daarvandaan lag. Oud Batavia 16 §455. Het boomterrein ') ziet men op ons kaartje door twee bruggen verbonden met zijne omgeving. De Vierkantsbrug (die reeds in 1667 voorkomt en ten deele nog bestaat, zie onze photo's A 2 en A 3) leidde over de stadsgracht naar de Vierkantspoort, terwijl de „draai" (eene draaibrug) den toegang tot de Vrijmanshaven overspande, die door een aparten boom was afgesloten. De Vrijmanshaven of „kolk" was eigenlijk bestemd voor ligplaats van inlandsche vaartuigen buiten den Boom, omdat men ze liever 's nachts niet daarbinnen had liggen (zie § 145). Niettemin toont Clemendt's kaart, dat de kolk oorspronkelijk binnen den Boom was: zij bestond uit een oostelijk verlengstukje van de stadsgracht bij Zeeburg en een hieruit beginnenden elleboog naar het Zuidoosten. Men kon er dus alleen inkomen door de opening der stadsgracht binnen 1). Uit allerlei met moeite bijeengebrachte gegevens schijnt te blijken dat de Kleine Boom (het visitatie- en tolhuis) na het herstel van het Nederlandsch gezag is gebleven aan de oostzij van het havenkanaal tegenover het landingshoofdje, dat op ons terreinkaartje voorkomt. Vervolgens (denkelijk met het leggen van den dam in het havenkanaal) is hij verplaatst naar het terrein der tegenwoordige Vischmarkt, waaruit wij afleiden dat destijds slechts ééne sluis werd gebouwd uit het havenkanaal naar de stadsbuitengracht, namelijk de sluis bij de Vischmarkt. Toen in 1846 (§ 684) de Vischmarkt naar dit terrein werd overgebracht, is de Kleine Boom verzet naar de oostzijde van het havenkanaal en wel tegenover de noordelijke sluis, waaruit wij wederom afleiden, dat die sluis en de kom aldaar eerst van toen dateeren. Daarmee komt overeen, dat de opening van het kantoor van den Kleinen Boom op deze nieuwe standplaats eerst plaats had op 1 Febr. 1848. De Groote Boom (het kantoor van den Ontvanger en het entrepot, waar echter ook passeerende prauwen werden gevisiteerd) werd omstreeks 1823 gevestigd in een nieuw gebouw op het terrein der vroegere Hollandsche kerk (§ 553). Met 1 Juni 1829 verhuisde hij naar een nieuw gebouw op het terrein van het vroegere Kasteel. Sedert 1834 vinden wij hem op dat der vroegere Ankerwerf (§ 653), terwijl 1 Juni 1852 het kantoor werd geopend aan de oostzijde van het Jaagpad; hierbij behoorden groote pakhuizen, die in 1895 nog in verlaten en verwaarloosden toestand aanwezig waren, maar sedert zijn afgebroken. den Boom. Pas in 1667 werd deze kolk of „doek" buiten den Boom gebracht door het zuidoosteind door te trekken tot de kali even benoorden den Boom; tegelijk werd hare verbinding met de stadsgracht bij Zeeburg gedempt en de kolk in noordwestelijke richting verlengd. Zij was dus thans een inham van het havenkanaal. Tevens werden daar timmerwerven ingericht. Zonderling is, dat niet lang hierna het systeem om aldus ide sluikerij met inlandsche vaartuigen te belemmeren, werd prijsgegeven en de staat van zaken geschapen, dien Van der Parra's kaart doet zien. §456. In 1680 namelijk werd de stadswestergracht naar het Noorden doorgetrokken to,t de zee (§ 475), en twee jaar later de kolk of Vrijmanshaven met deze nieuwe „Galgerivier" verbonden door een verlengstuk naar het Westen. Toen werd aan den ingang der Vrijmanshaven bij de kali een boom gelegd, aan den bovenvermelden „draai". Na dien tijd is de Galgerivier of Kali Baroe nu eens gedempt, dan weer geopend, en evenzoo hare verbinding met de Vrijmanshaven. Deze laatste kon in Batavia's goeden tijd soms vol inlandsche vaartuigen liggen. De Havenmeester (§ 431 noot) had voor de orde 'te waken. De eigenaardige inham, dien Van der Parra's kaart vertoont tusschen de Vrijmanshaven en de stadsgracht, is een door afkalving van den oever ontstaan schiereilandje, waar eene particuliere scheepstimmerwerf schijnt geweest te zijn. §457. Over den „draai" kwam men van het boomterrein op het aangespoelde land buiten den Boom. Dat hierlangs gemakkelijk sluikerij kon worden gedreven, was aan de Regeering zoo goed bekend, dat zij in 1688 besloot, den Boom noordwaarts te verleggen. Waarom dit werd nagelaten, blijkt niet. Gaandeweg vestigden zich hier visschers; in 1704 vinden wij een Javaansch Luitenant belast met het opzicht over hen. Of het plan van 1729 ten uitvoer is gekomen, om dit heele terrein in regelmatige blokken te verdeelen met straten en grachten, zoodat er 368 erfjes zouden ontstaan, is zeer de vraag. Latere kaarten bewijzen, dat het-terrein een groot moeras vormde, en of de blokken woningen zoo regelmatig waren als bijvb. op Van der Parra's kaart, lijkt twijfelachtig. Een pasar benoorden de Vischmarkt is in 1846 aangelegd, toen de Pasar Borong (§ 677) werd verkocht. Hij bestond uit 56 steenen petakken met eene doorloopende voorgalerij, benevens eene loods, alles binnen een ringmuur. Meer speciaal dienden de kamertjes dezer „roemah koening" voor dezelfde categorie van dames, die tevoren de „Javasche kaasjes" bewoonden. Een Kapitein over de kampong Loewar Batang vinden wij vermeld in 1787. Deze nederzetting moet eene groote belemmering zijn geweest voor het uitzicht van de stadswallen. Omtrent het daar aanwezige graf van Sajjid Hoesain Bin Aboebakr al-Aidroes geven onze bronnen geenerlei inlichting. De moskee (die op eene kaart van 1788 voorkomt) heet te zijn van 1739, het heilige graf van 1756; dit is later door uitbouwing der moskee daarbinnen gebracht 1). § 458. Hoe snel ook de aanwas van het terrein bewesten de kali is geweest, beoosten de rivier was deze misschien nog sneller. Dat het Kasteel oorspronkelijk half in de zee lag en dat in 1638 de noorder kasteelsgracht werd begonnen, bleek ons reeds (§ 79; 340). Op het aangeslibde land tegenover de Kasteelswaterpoort vinden wij sedert 1682 de „houtmarkt", 1). Volgens een blijkbaar deskundig bericht in de Batav. Courant van 12 Mei 1827 overleed de heilige van Loewar Batang pas omstreeks 1796, na van Soerabaja tot Batavia bekeering te hebben gepreekt, en werd in 1812 zijne tombe opgemetseld. Het jaartal in de moskee is dus wellicht een vroom bedrog. Van eene verbouwing der moskee om de tombe daarbinnen te trekken weet deze schrijver van 1827 nog niets, en hij zegt dat over de inkomsten van dit heilige graf (die tegenwoordig tot veel onheilig getwist aanleiding" geven) toenmaals beschikt werd door den Commandant van kampong Loewar Batang. Het vermoeden is dus rfiet onaannemelijk, dat eerst na 1827 het graf binnen de moskee is getrokken teneinde de inkomsten te bemachtigen, bestaande uit de giften der talrijke bedevaartgangers. Dit werd gemakkelijker, nadat in 1828 de betrekking van Commandant van Loewar Batang was opgeheven. „houtplaatse" of „houtwerf", later gewoonlijk als „Houtkap" betiteld, dat is de plaats waar kettinggangers onder oppergezag van den Fabriek het hout 1) opstapelden en bewerkten, dat in vlotten langs de Antjolsche vaart uit Krawang kwam. Ook aan het Jaagpad lag veel hout, zooals onze photo K 11 naar Rach doet zien; wij vinden daar Europeesch personeel bezig aan balken, die voor de Werf bestemd zijn. Daarentegen was de stapelplaats van brandhout tegenover de Waterpoort in de tweede helft der 18e eeuw het speciale domein van den Hofmeester van den Gouverneur-Generaal (zie § 326), die de grootste houthandelaar van Batavia was en op onnaspeurbare wijze de leverantie van brandhout voor het gar§459. nizoen had bemachtigd. De houthandel behoorde zoozeer tot de attributen van dezen hoveling, dat hij zijne woning binnen het Kasteel had verwisseld met eene daarbuiten tegenover den Saphier, wat bewesten het Laboratorium van den Medicinalen Winkel 2), dat vroeger binnen het Kasteel was geweest (§ 339) en welks chef de Laborant heette. Daar bij den Houtkap werden dikwijls ook de overtollige specerijen verbrand. In 1753 vinden wij hierergens de Munt gevestigd. De omheinde ruimte tegenover de brug naar den Saphier bevatte de spek-, vleesch-, olie- en arakpakhuizen 3); daarbij was soms ook de kippenfokkerij en de menagerie van den 1). Doordat die houtstapelplaats veel stank gaf en dus voor ongezond gold, hield men haar liefst op een afstand. De oudste stapelplaats was de Deventer Houtmarkt (zie § 497); in 1643 werd zij overgebracht naar het Javaansch kwartier benoorden de Javaansche gracht, d.i. het blok O, het „eiland" of „houtzagerseiland" met privilege van houtzagerij en houtstapelplaats (zie § 433). 2). Met dit Laboratorium is niet te verwarren het Laboratorium der Artillerie (zie § 338), d.i. de pyrotechnische werkplaats, meer west van den Saphier «n benoorden den Botteliers- of Barendsweg, waarover zie § 699. Dit werd in 1798 verplaatst naar Meester Cornelis. In 1809 is het te Weltevreden. 3). Deze pakhuizen waren oorspronkelijk in het Kasteel, het arakpakhuis naast den Kleinen Winkel. In 1732 werden de olie en boter overgebracht naar het vleesch- en arakpakhuis tegenover den Saphier. Gouverneur-Generaal. Een onzer photo's (K 10) bewijst, dat op dit ongezonde terrein nog heel wat gebouwen stonden. In 1809 werd de hofmeesterswoning voor afbraak verkocht; tegelijkertijd verdween het Laboratorium. Van het strandterrein, waarop wij thans eenigen tijd vertoefden, gaan wij over tot eene korte bespreking van 's Compagnies regelingen betreffende Batavia's reede, Where seas of glass with gay reflection smile Round the green coasts of Java's palmy isle. §46o. De reede van Batavia, van den Krawangschen tot den Ruigen Hoek of Ontong Java, met de daarbinnen gelegen eilandjes stond onder het gezag van den Commandeur en Equipagemeester als hoofd der zeemacht 1). Het admiraalsof wachtschip op de buitenreede (dat is het gedeelte buiten de zesvaamslijn), hetwelk reeds in 1654 wordt vermeld en de vlag voerde aan den grooten mast, werd echter niet rechtstreeks door den Commandeur, die op de Werf woonde (§ 646), gecommandeerd maar door een schipper. Lag er nog een admiraalsschip op de ree, dan voerde het wachtschip bovendien onder zijne vlag een wimpel Het diende als depot van scheepsvolk en droeg daarom de aardige benaming „Mits desen", naar de beginwoorden van het formulier der order van overplaatsing. Van het wachtschip werd 's ochtends na de reveille het morgenschot en 's avonds na taptoe het avondschot gegeven als signaal voor de overige schepen. Soms §46i. werd het ook gebruikt als hospitaalschip (§ 634). Wanneer schepen van vreemde natiën werden gesignaleerd, komende uit het Oosten, dan werd op Edam eene vlag geheschen; kwamen zij uit het Westen, dan gebeurde dit op Onrust. Nader gekomen, gaven zij het saluut met een zeker aantal kanonschoten, waarop het wachtschip met twee schoten minder antwoordde. Over dit contrasaluut is dikwijls veel kwestie geweest. De kapiteins van Fransche en Engelsche oorlogsschepen, vooral wanneer zij vlagofficieren waren, wilden 1). Over den „havenmeester" zie § 431 noot. teruggegroet worden niet van het wachtschip maar van het Kasteel, en niet met een minder aantal schoten doch met evenveel. Ondanks veel tegenspartelen „tot behoud van 's Comp's fatsoen" is de Bataviasche Regeering genoodzaakt geworden toe te geven, om Heeren Principalen niet in moeielijkheden te brengen. De plaats der schepen van vreemde natiën was op de buitenreede. Van de binnenreede geven wij eene photo (M 10) naar eene teekening van Rach, die een beeld geeft van de levendigheid en drukte, welke op dit thans zoo §462. eenzame water heerschten. Soms lagen meer dan honderd vaartuigen op de ree, waarvan het meerendeel bestond uit grootere en kleinere van de Compagnie. Eene sloep, de labberlot (eigenlijk de zwerver of vagebond), onderhield de verbinding met den wal. Elk schip had zijne vaste proviandprauw, biermaat of kadraaier, welks Chineesche eigenaar onderworpen was aan de bepalingen der pacht van den handel op de schepen; hij voorzag de bemanning van het noodige en kocht haar overtollig goed of handelsartikeltjes op. Daar liep natuurlijk nogal wat sluikerij onder en het heette zelfs dat er wel eens iemand gemold werd, die met een biermaat overvoer en wat veel op zak had. Oudtijds moest de AdvocaatFiscaal tegen smokkelen waken. Maar toen deze ambtenaar in 1666 zelf bleek te smokkelen, werd een Waterfiscaal aangesteld voor de politie op de reede en de rivier buiten den Boom, een ambt dat met een paar onderbrekingen heeft bestaan tot 1825. Hij had buiten den Boom zijn kantoor met steenen blokhuis en schuitenloods. § 463. Naar het stadsterrein terugkeerend, zooals dit binnen zijne wallen en buitengracht lag besloten, bespreken wij vooreerst eene kenmerkende eigenaardigheid van Batavia, zijne rechthoekig elkander snijdende grachten of burgwallen, van Noord naar Zuid en van Oost naar West, die zich aansloten bij de evenwijdig aan den stadsmuur getrokken binnengracht. Ook buiten Batavia zoowel in de Zuidervoorstad als naar het Oosten en Westen schenen allerlei gegraven slooten en vaarten te getuigen, dat de Hollander zich in den vreemde niet thuis kon voelen, voor hij er een compleet polderland aangelegd en in zijne hoofdstad een miniatuur Amsterdam geschapen had. § 464. Bij onze beschrijving der stichting van Batavia wezen wij er echter reeds op (§ 80 en 82), dat het Kasteel oorspronkelijk geene gracht bezat en dat men heel spoedig is begonnen met het graven van grachtjes eerstens tot draineering en tweedens tot ophooging van den moerasbodem, waarop de stad zou worden gebouwd. Deze beide motieven gaven den doorslag, niet eene zucht voor graven en modderen. Wanneer men op Van der Parra's kaart de talrijke slooten beoosten en bewesten de stad ziet, herinnere men zich, dat ook dit terrein drooggelegd en opgehoogd moest worden, eer men er bouwen en wonen kon. § 465. Zelfs na de graving der vele grachten deed zich nog dagelijks het bezwaar der ligging van Batavia aan een laag zeestrand gevoelen. Tusschen ebbe en vloed is slechts een paar voeten verschil, springtij doet het water slechts 2/2 voet rijzen, en toch heet het in 1665, dat het zeewater soms lot boven de stad komt, in 1670, dat bij springtij sommige straten onderloopen en in 1780, dat bij vloed het Vierkant blank staat en bij springtij bijna de heele omstreken der stad, terwijl bij ebbe eenige grachten droog vallen. Men is dan ook in den Compagniestijd steeds doorgegaan met de ophooging van het terrein in en om de stad, waartoe de modder der grachten als „spijs" werd gebruikt. § 466. Het nadeel der lage ligging deed zich echter vooral gevoelen bij bandjir in de Tjiliwoeng. Evenals alle rivieren der Ommelanden had deze vroeger een hoogeren gemiddelden stand dan tegenwoordig, nu de bosschen zijn gekapt en het water door talrijke sawahleidingen over een groot oppervlak wordt verdeeld. Bij bandjir werd zij eene razende massa. Uit Van der Parra's kaart zal men zien, dat de Tijgers- en de Kaaimansgracht met de kali alleen in verbinding stonden door een boog of duiker onder den stadsmuur bij het Hospitaal, zoodat zij nagenoeg geene strooming hadden. Om dit te verbeteren werd in 1740 een nieuwe duiker gemaakt (§ 416) tusschen de punten Oranje en Catzenellenbogen, welken duiker men op onze photo K 13 naar Rach's teekening van dit deel der omwalling aantreft. Deze doorgraving stond loodrecht pp de stads buiten- en binnengracht, laatstgenoemde wederom loodrecht op Tijgers- en Kaaimansgracht, zoodat de waterstroom driemaal werd gebroken, en toch stortten thans bij bandjir de kaaimuren dezer laatste grachten in. § 467. Binnen de stad waren de grachten zóó noodig voor de afleiding van het bandjirwater, dat toen zij tenslotte waren gedempt, de stad in den westmoeson geregeld onderliep. Dat kon soms maanden duren. Zakte het water eindelijk, dan bleef er een voet hoog modder tot in de huizen achter. In Januari 1832 kan eene voorstelling van he.t Deutsche Militar Liebhaber-Theater niet doorgaan „des hohen Wassers wegen". Dat was dus op Weltevreden. In Januari 1836 zal Junghuhn met de stoomboot van Batavia vertrekken. Om toch vooral op tijd te zijn, gaat hij als echte baar reeds in het holst van den nacht naar de overstroomde benedenstad, en plast daar in eene Egyptische duisternis bij de Werf rond om eene sloep te zoeken. Maar land en kali zijn één geworden, plotseling mist hij den grond onder zijne voeten, zoodat het water „über meinen Scheitel zusammenschlug" — en ten slotte stoomde de boot voor zijn neus weg. Hebben wij trouwens zelf >niet in het hartje van Weltevreden eens tot het middel door het water geploeterd? Houdt men deze bijbedoeling der grachten in het oog, dat zij als afvoerkanaal bij bandjir dienden, dan begrijpt men bijvb. het bestaan der zonderlinge slooten i'n de Zuidervoorstad. § 468. Nog een ander nut hadden zij. Rioleering was in dit lage terrein niet mogelijk, omdat bij hoogen waterstand het riool naar binnen zou hebben gespuid. Voor algemeen open riool dienden alzoo de grachten, tevens volgens 's lands wijs voor wasch- en badplaats. Reeds in 1630 wordt voorgeschreven om den inhoud der gemakhuisjes vóór 's morge'ns vier of na 's avonds negen in de rivier uit te storten, eene bepaling, die niet het feit der uitstorting betrof, dus eene nieuwigheid was, maar enkel plaats ön uur voorschreef. Men "kan begrijpen dat de slaven niet heel naar de kali liepen met de „negenuursbloemen", doch de naaste gracht even goed vonden; een verbod van 1653 tegen het uitstorten in de grachten bewijst dat dit gewoonte was, en zoo is het altijd gebleven. Van Imhoff's poging om een reinigingsdienst met sampan's in te richten, mislukte. Zijn verbod om in de grachten te baden, streed al evenzeer tegen het oudvaderlijk gebruik, want reeds in 1643 werden expres daarvoor naast zekere bruggen trappen gemaakt (§ 248). § 469. Verder dienden de grachten ook voor het verkeer. „Duizende kanoos", zingt Jan de Marre, zakten met landsproducten de rivier en dte omringende vaarten af. Op onze plaatjes zal men die herhaaldelijk zien. Langs de grachten leurden prauwvoerders, andjing ajer, met allerlei koopwaar, terwijl Chineesche gondeliers op verschillende plaatsen gereed lagen om al wrikkende iemand voor eene kleinigheid met hunne sampan's te brengen waar hij moest zijn, hetgeen sommige enthousiaste reisbeschrijvers Batavia deed vergelijken met Venetië. Men ziet er een op onze plaat van de Werf (photo A 22). Bekend was vooral de orembaai, een Ambonsch vaartuig met eene tent of roef met gordijntjes, dat met pagaaien werd voortbewogen, zooals men reeds op Beeckman's schilderij van 1656 (L 3) eene in de Kali Besar ziet. Vele ingezetenen bezaten eene eigen orembaai; er zwierven er echter ook rond met een duifje achter de gordijntjes, dat gaarne eens uitvloog bijvb. naar Slingerland. Op Heydt's plaat van 1738 (photo K 2) ziet men nog eene orembaai in de stadsgracht, maar het jaar daarna zegt de Kerkeraad, dat zij in de stad niet meer kunnen varen wegens den lagen waterstand. Vooral dit gebruik der grachten als verkeersweg is altijd aangevoerd geworden als het voorname bezwaar tegen hare demping. Er bestond nu eens eene algemeene voorliefde voor het vervoer van goederen per schuit, waaraan ongetwijfeld vele slooten in de omstreken der stad haar aanzijn dankten. Al lagen de grachten vaak droog, op sommige tijden waren ze toch weer bevaarbaar en dan vond men ze zulk een gemak, dat men voor een huis aan eene gracht gaarne meer betaaldle dan voor een in eene straat. 470. Eindelijk speelde de gracht eene rol in het gezellig leven. Men had oorspronkelijk klapperboomen langs de burgwallen geplant. Omstreeks 1670 begon men die te vervangen door tamarinde- en kanari-, later ook tandjoengboomen, die het water overschaduwden en aan de stad een Hollandsch aanzien gaven, dat vooral op vreemdelingen indruk maakte. Sommigen hunner vonden die beplanting mooi, 'anderen noemden haar malligheid, ook omdat zij de schuilplaats over dag vormde van talrijke insecten en de zon door het gebladerte werd belet de vochtige huizen te bestralen. De Engelschen hebben die boomen daarom gerooid. Maar onze Batavianen vonden het heerlijk, om in den vooravond daaronder, liefst op een goed warmen fauteuil, hunne pijp te rooken en hun borrel te drinken, zooals men hen op sommige platen van Rach ziet doen (vergelijk onze photo's K 13 en K 16). Wie het kon, bouwde voor zijn huis over de gracht een „zitsteiger' of speelhuis, met badgelegenheid. Jan de Marre kwinkeleert echt genoegelijk van Het avondmaal, bereid in 't speelhuis over 't water, en als men zich eene flink stroomende gracht in den regentijd voorstelt, kan het er inderdaad prettig zijn geweest. § 47i. Maar eilacie — al die voordeelen der Bataviasche grachten werden opgewogen door het ongemak, dat van oudsher daaraan was verbonden als gevolg van verslibbing en vervuiling. Zooals gezegd, deden ebbe, vloed en springtij zich terdege voelen. De vloed voerde veel zand naar binnen, waaraan vooral de verslibbing van het havenkanaal was toe te schrijven, en verhinderde tegelijk het afloopen van het rivierwater, zioodat het van boven komende slik dan bezonk. Het geringe verval der rivier in dit vlakke land gaf een langzamen stroom en had op de zwevende modderdeeltjes dezelfde uitwerking. De rechthoekige stand der grachten bevorderde de slibafzetting buitengewoon. Men kan, wanneer men wat lang te Batavia woont, nog heden het gansche verloop dezer zaak volgen. Eerst ziet men hinnen een hoek, waar de stroom het zwakst is, zich eene zandplaat vormen, die bij hoog water door nieuwe slibafzetting aangroeit in omvang en dikte en bij lagen rivierstand boven den waterspiegel uitsteekt. Zij bedekt zich met plantengroei en wordt eene uiterwaard of wel een eilandje, dat langzamerhand aan den vasten wal verbonden raakt en alleen nog bij bandjir onderloopt. De bedding is dan zoodanig versmald, dat eene heftige afwatering den tegenoverliggenden oever doet afkalven. Laat men de rivier ongestoord haren gang gaan, dan verandert zij hare richting x). §472. Van het Bataviasche grachtenstelsel met rechte hoeken op de snijpunten leden natuurlijk de nagenoeg stilstaande dwarsgrachten het meest aan „verlanding", zooals het genoemd werd. Men pleegt de „verlanding"'der grachten vooral te verklaren als een gevolg der aardbeving in Januari 1699, toen eene enorme massa losgerukte modder en boomen uit het gebergte de rivier afkwam, tengevolge waarvan boven Noordwijk eene geweldige opstopping ontstond, die slechts met groote moeite kon worden weggeruimd. Het heet nu dat voortaan zooveel losse aarde door de kali is meegesleept, dat de Bataviasche grachten daardoor verslibden. Dit is echter volkomen in strijd met een officieel rapport van slechts twee jaar na de aardbeving, waarbij geconstateerd wordt, dat de bovenloop der Tjiliwoeng weder geheel zuiver en klaar is, zooals trouwens was te verwachten, want de tropische natuur bedekt spoedig eene ontstane breuk met een heelenden plantengroei. De verlanding der grachten daarentegen was ruim zestig jaar vóór de aardbeving al in vollen gang. Reeds in 1633, dus slechts veertien jaar na de stichting der stad en terwijl men nog druk aan het graven van grachten 1). Vlak beneden de Parapatanbrug zagen wij in een jaar of tien dit heele proces zich afspelen. Eerst eene zandplaat, dan een eiland, dat hooger en hooger is geworden, zich ten slotte met den rivieroever heeft vereenigd en nu zelf een steile oever is. was, wordt geklaagd over den stank, wanneer zij bij laag water droog staan. Van toen af keert die klacht regelmatig en steeds luider terug. In 1673 vernemen wij, dat zelfs de kali bij het Hospitaal alleen bij vloed vol water is. In 1692, dus zeven jaar vóór 'de aardbeving, verklaart de Regeering al, dat de rivier binnen enkele jaren voor sloepen en sampan's onbruikbaar zal zijn. §473. Behalve door natuurlijke oorzaken werd de verlanding in de hand gewerkt door den suikerbouw .en vooral den sawahaanleg. De suikermolens stonden steeds aan een stroomend water en in den aanvang (zie § 775) bij voorkeur aan de Tjiliwoeng. Al hun afval, in het bizonder de massa's uitgeperst riet, ging de kali in. De toenemende sawahaanleg der Ommelanden was van zooveel invloed op de vervuiling der rivier, dat, gelijk wij zagen, in 1701 de bovenloop der Tjiliwoeng, waar nog g>eene sawah's bestonden, klaar en zuiver was, de benedenloop van af Seringsing daarentegen vuil en modderig. Reeds Jan de Marre wijst op dit kwade gevolg van den natten rijstbouw, waarbij het water, na de velden te hebben besproeid, vol modderdeeltjes in de rivier wordt teruggeleid. Binnen de stad kwam de afkalving der oevers daarbij. Reeds in 1643 begon men daarom enkele burgwallen in kraalsteen op te trekken. Op Beeckman's schilderijen van 1656 (L 2 en 3) ziet men echter dat de Kali Besar nog even weinig beschoeid was als eene boerensloot, op Rach's teekening der Nieuwpoort van ruim honderd jaar later (K 13) blijkt de stadsgracht nog in denzelfden toestand te verkeeren; elders vindt men beschoeiingen van planken en gordings. De kali, die eerst met kraalsteen is beschoeid geworden, werd in 1746 met baksteenen burgwallen versierd, maar in 1820 was de beschoeiing langs Pasarbaroe Zuid1 en Goenoengsari nog van hout. §474. Kon men aldus de afbrokkeling der oevers zonder veel moeite keeren, men slaagde er niet in om het probleem van evenwicht op te lossen, dat wil zeggen maatregelen te treffen, die het gansche jaar door aan de stadsgrachten een behoorlijken watertoevoer en afvloeiing zouden verzekeren. De werking van ebbe en vloed kon pas minder voelbaar worden, nadat het gansche terrein en ook de rivierbodem gaandeweg hooger waren komen te liggen tengevolge van de geleidelijke rijzing van Java's noordkust (§ 3), maar de gevolgen nu eens van bandjir, dan weder van verslibbing hadden met menschelijke middelen, zou men zoo zeggen, wel kunnen worden afgewend. Daarin is men echter nooit geslaagd. Bij bandjir liep de stad geregeld onder, maar een gedeelte van het jaar lagen de grachten droog. In den allerjongsten tijd is een groot bandjirkanaal aangelegd, dat het overtollige water om de stad heen leidt en ons vrijwaart voor de kans om andermaal eene straat over te zwemmen, maar dat de nog resteerende grachten, Rijswijk, Molenvliet, Goenoengsari thans zullen vermodderen, is niet onwaarschijnlijk, aangezien de kali zelfs in den regentijd bijna stilstaat. Misschien zal men eindigen met het dempen dezer laatste grachten, welke onze stad zulk een eigenaardig karakter verleenen. §475. De Compagnie heeft tegen bandjir niet veel anders gedaan, dan dat zij de wester en de ooster stadsbuitengracht heeft doorgetrokken tot de zee als Galgerivier (Moewara Pegantoengan) of Kali Baroe en Moewara Embrat (Heemradenmonding, aldus geno,emd omdat dit kanaal langs den Heemradentuin beoosten het Kasteel liep). Eerstgenoemde doorgraving dateert al van 1680 (§ 456), maar schijnt later herhaaldelijk te zijn toegestopt, uit vrees dat daarlangs zou worden gesmokkeld. Het fortje Dieren 1) aan den oostoever der monding moest daartegen waken. De Moewara Embrat dateert van 1744. Eene Mardijkerwacht aan den Barendsof Botteliersweg hield hier het oog op sluikerij. Tegen de verlanding en vervuiling der rivier en der grachten zijn vele maatregelen genomen, die nooit doel hebben getroffen. Men heeft ze uitgemodderd; men heeft getracht 1). Naar den naam te oordeelen zal Dieren wel uit denzelfden tijd zijn als het Loo, d.i. van 1744. Het werd afgebroken in 1808. de grove vuilnis daarbuiten te houden (de negenuursbloemen golden niet als grove vuilnis); men heeft sluizen gebouwd en de stadswallen doorgebroken om strooming in de grachten te brengen; eindelijk heeft men andere rivieren daarin geleid. Noch het een noch het ander heeft gebaat. §476. Voor het uitdiepen der grachten maakte men van nogal primitieve middelen gebruik. Een moddermolen, die anno 1685 in de kasteelsgracht werkte, schijnt al even weinig te hebben voldaan als die, welken Mr. Jacob Faes later bouwde om de zandplaat vo,or het hawenkanaal te verwijderen (§ 447). Wanneer de Compagnie zich rechtstreeks bemoeide met de uitmoddering, dan gebruikte zij kettingboeven (§ 662), die met een mandje, waaraan eene soort lepel was verbonden, de modder opschepten. Naarmate het werk opschoot, moesten deze menschen dieper en dieper scheppen, totdat ze telkens onderdoken om met een mandje vuiligheid weer boven water te verschijnen. Op die manier werd zelfs in 1849 nog gemodderd. Dit ging in den Compagniestijd onder de orders van den Fabriek als chef van het Kettingkwartier. Toen men dus sedert ongeveer 1700 alle jaren volk van Krawang, Tjiasem, Pamanoekan en Cheribon liet overkomen om als „modderjavanen" in heerendienst te werken, zullen dezen ook wel onder de orders van den Fabriek zijn geplaatst. De Compagnie bemoeide zich echter rechtstreeks; naar het schijnt, uitsluitend met haar eigen terrein, het Kasteelsgebied en het havenkanaal (zie § 175 en 253) en liet de burgerij voor de stadsgrachten zorgen *). §477. Dat ging op verschillende wijs. Nu eens verscheen eene order, dat ieder het water vóór zijn erf op eigen kosten moest laten uitbaggeren. Zoo is het nog in 1809 gedaan. Dan weder liet men die aanwonenden een „roedegeld" betalen, en zorgden Schepenen voor de uitvoering van het werk. Een andermaal betaalden alle huiseigenaren der stad aan het roedegeld 1). In 1775 bespeuren wij echter, dat de Compagnie aan Schepenen de onkosten der uitmoddering van de stadsbuitengrachten betaalt. mee, zooals in 1633, de eerste maal dat van eene uitmoddering sprake is (§ 204). In 1673 werd voor het eerst eene regeling getroffen, waarbij dit algemeene roedegeld niet voor ééne uitmoddering werd geheven, doch voor een geregeld schoonhouden der grachten gedurende drie achtereenvolgende jaren bij manier van aanbesteding, een bewijs dat reeds destijds, 26 jaar vóór de beruchte aardbeving, de grachten alleen door gestadig toezicht in bruikbaren staat konden § 478. worden gehouden. In 1686 hief men in plaats vaoi dit roedegeld eene kwartmaand huishuur van alle huizen in de stad. Deze kwartmaand is soms afgewisseld met eene halve maand huishuur, gelijk sedert 1762 meestal regel is gebleven. Sedert de aardbeving werd de jaarlijksche moddering meer eene gewoonte. Men sloeg echter wel eens een jaar over. In den laatsten tijd van Daendels en de eerste jaren van het Engelsch bestuur, samen vijf jaar achtereen, werd heel niet gemodderd, zoodat anno 1815 de grachten bijna boordevol waren. Behalve de vermelde mandjes met lepel had men ook baggernetten, waarmee zich echter alleen de weeke bovenlaag liet verwijderen. De modder ging dan soms in platte schouwen, die 'vervolgens naar buiten werden gebracht, maar in den regel smeet men haar eenvoudig op den wal vóór de huizen, waar zij bleef liggen stinken tot men haar geliefde weg te halen. Toen in 1768 weer eens over dien modderstank geklaagd werd, antwoordde de Regeering, dat men dien nauwelijks merkte, vergeleken bij de luchtjes der grachten. En het gaf allemaal zoo weinig! Want Valentijn en anderen verzekeren, dat een paar weken na eene uitmoddering de grachten al even vol lagen. § 479. In 1746 zou Van Imhoff de zaak eens opknappen. Bij aanbesteding (het werk ging in den regel bij aanbesteding onder toezicht van Schepenen en duurde in Valentijn's dagen sliechts twee maanden, maar later den heelen drogen moeson door) liet hij de grachten eerst afdammen, daarna leegmalen en vervolgens uitspitten. In verband met den sluizenbouw (waarover zoo aanstonds) zou dit eene radicale verbetering brengen. Dat kostte handen vol geld maar liep op niets uit en was zelfs niet zonder gevaar, want toen men het in 1751 nog eens beproefde, spitte men in de Tijgersgracht door de aardkorst heen, zoodat er eene modderwel ontstond. 4so. Behalve van de zee- en rivierslib Jiadden de grachten te lijden onder de gewoonte om grove vuilnis zooals boombla>ren, paardenmest, >keukenasch en afval, straatvuil, puin, emballage van handelsgoederen, bijvb. het stroo voor verpakking van porcelein, eenvoudig in het water te gooien of te vegen, wanneer men wat ver van den vuilnisbak afwoonde. Deze gemetselde bakken, w'aarin alle grove vuilnis moest worden gedeponeerd, bestonden al in 1674. Zij heetten bij aanbesteding te moeten worden geleegd, maar dat ging niet altijd even vlot en dan gaven zij een geweldigen stank. Leegde de Compagnie de bakken zelve, dan ging het niet veel beter. Nu en dan verliet men dit systeem en probeerde het met schuiten, die de vuilnis op vaste uren zouden ophalen; daar zat dan iemand op met een ratel tot waarschuwing voor de omwonenden om hun boeltje naar de schuit te brengen. Reeds in 1625 worden deze „vuylnisschuyten" vermeld (§ 181). Maar het gaat altijd lastig om inlandsche bedienden aan zulke dingen te wennen. Trouwens, men was wel aan wat stank gewoon. In 1776 waren aan de Kali Besar nog vischdrogerijen. Siberg woonde als Gouverneur-Generaal drie jaar lang naast eene vuilnisbelt op Molenvliet, die hem nooit eene klacht ontlokte. Binnenshuis brandde men reukwerk en istrooide men melatibloemen tegen den stank, hetgeen samen een ietwat Chineesch luchtje moet hebben gegeven. §48i. Op een paar platen van Rach (K 16 en 17) zal men in den kaaimuur langs eene Bataviasche gracht een houten rooster zien aangebracht. Deze rooster sluit geen riool af (zooals gezegd', er bestonden geene riolen) maar een put, die bestemd was het regen- en gootwater op te vangen, waartoe op den rand der kaai eene verhoogde rollaag was gemetseld. Dit is eene inrichting van Van Imhoff; de rooster Oud Batavia 17 moest natuurlijk het straatvuil buiten de gracht houden. De aldaar dobberende krengen, doode katten, honden, karbouwen en zelfs menschenlijken (er werd nogal gemoord in de Ommelanden en dan ging de overliedene de kali in) vielen onder de zorg van den Havenmeester (§ 431 noot), van wien men echter zeer weinig verneemt. Zoo was het in 1740 de vaste gewoonte om de doode paardjen uit den Compagniesstal in § 482. de rivier te werpen. Eene positieve order dienaangaande van 1809 luidde aldus: wanneer vóór iemands huis een kreng of lijk aan den grond liep, moest de bewoner dat weer in het water laten duwen, dan zou de Stroomgod zich daar misschien wel verder over erbarmen. Maar bij de trage afwatering in den drogen tijd en de werking van vloed en ebbe kon het arme lijk dagen lang dobberen voor het uit het gezicht verdween. In het laatst van 1811, die eerste maanden na de verovering van Java door de Engelschen, werd de toestand onhoudbaar. Niet enkel gaf toen de heerschende onrust in de Ommelanden aanleiding tot vele moorden, maar al onze bij Meester Cornelis gesneuvelde soldaten waren eveneens in de rivier geworpen en werden spoedig daarin gevolgd door de krijgsgevangenen, 'die in de hospitalen en huizen van bewaring overleden. Er verliepen weken, voordat de laatste cadavers waren afgedreven of eindelijk opgevischt en onder den grond, gestopt. Nog in 1816 e,n later was het te Batavia algemieen gebruikelijk, om krengen en vuilnis in de gracht of op straat te gooien. § 483. Daareven vermeldden wij Van Imhoffs sluizenbouw. Dit was een plan van Durven, die meer 'goede ideeën heeft gehad, welke Van Imhoff later heeft verwezenlijkt *). De bedoeling was daarbij, om de grachten regelmatig schoon te spoelen door achter de gesloten sluizen het water te laten 1). Gedurende bijna het heele bewind van Durven was Van Imhoff Secretaris der Hooge Regeering en dus in dagelijksch contact met den Landvoogd. Durven's plannen kunnen derhalve wel door Van Imhoff geïnspireerd zijn. Het omgekeerde is echter ook wel mogelijk, want Durven was een zeer bekwaam man. rijzen en ze dan te openen. Men liet bijvb. de sluizen bij vloed openstaan en sloot ze, wanneer het water begon te vallen, om ze .eenige uren later, wanneer de kali op haar laagste peil stond, weer open te zetten. Tevens dienden zij om het overtollige water te noodzaken een anderen loop te nemen. Op Van der Parra's kaart zal men deze sluiswerken vinden bij de Graanpakhuizen, tusschen de Artillerie en de Vischmarkt en bij de Hospitaalsbrug; van deze laatste sluis is de ruïne en een deel der kolk zichtbaar op een onzer § 484. photo's naar Rach (K 18). Behalve deze tusschen 1744 en 1746 gebouwde sluizen met draaiende deuren werden er eenige boerenverdrieten of „valsluijsjes" aangelegd, welker deuren naar boven opengeheschen konden worden. Wij geven Rach's plaat (K 14) van het boerenverdriet bij het bolwerk Zeeland, in 1755 gebouwd, met vier deuren, en eene photo van datzelfde kunstwerk zooals het zich onlangs nog vertoonde (photo A 9). Behalve dat deze waterwerken het prauwenverkeer ongemeen belemmerden, hadden zij het nadeel, dat de afkomende modder zich daartegen ophoopte, zoodat de sluisdeuren niet open gedraaid konden worden, en slaagde men daarin, dan hoopte de in massa afkomende modder zich op tegen de zandbank voor het havenkanaal. De sluizen zijn daarom' niet lang in gebruik gebleven. In 1797 werden de laatste restanten daarvan opgeruimd. § 485. Door dammen heeft men nu,'eens deze dan eens gene richting aan het water trachten te geven. Zoo ziet men op Van ddr Parra's kaart bij den Heemradentuin een dam, die het water dreef naar de sluis bij de Graanpakhuizen. Soms diende een dam om een sneller stroom en dus eene schuring van den waterbodem teweeg te brengen. Daartoe zijn ook openingen of duikers ottder de stadswallen gemaakt, zooals die tusschen Oranje en Catzenellenbo'gen, boven reeds vermeld (§ 466), en de twee, welke in 1735 tusschen Groningen en Zeeburg werden aangebracht, waarvan er eene op onze photo A 1 is te zien. Deze twee laatste vooral waren zeer noodig, want een blik op de kaart zal doen bemerken, dat de blokken N en O door water waren omgeven, hetwelk elke doorspoeling miste, en dat alles moest onderloopen bij hoogen waterstand in de kali; men ziet dan ook in de Chineesche gracht een sluisje om dit te beletten. § 486. Het vaartenstelsel rondom de stad kwam slechts voor een gering deel de kali en stadsgrachten te goede. Bij den aanleg der meeste vaarten was trouwens het doel niet om meer water in de stadsgrachten te brengen, doch om een transportweg te hebben vooral voor het gekapte hout der Ommelanden. De Antjolsche vaart (§ 240), die bij Rotterdam in de stadsbuitengracht liep, bracht niet zelden het zeewater daarin, zoodat zij brak wet ééne kamer beneden en ééne boven, waarvoor hij 19 gulden per maand betaalde. Het fraaie der gracht bestond derhalve niet zoozeer in prachtige huizen. Volgens de wijkrol van 1706 (zie § 1120 noot) was het duurste maar op 11.000 Rds. getaxeerd en op Rach's plaat vertoonen zij, vergeleken bij sommige nog bestaande ou.de heerenhuizen, een meer ouderwetsch type. Maar eerstens muntte de Tijgersgracht uit door hare lengte van ongeveer 750 Meter 2) en hare schoone breedte; door hare beplanting scheen zij eene enorme lijnrechte allee. Verder was deze gracht de echte Europeesche wijk. Reeds in 1674 woonden de meeste Europeanen te Batavia op de Tijgersgracht; in 1706 blijkt zij aan beide zijden door Christenen te worden bewoond, uitgezonderd een paar Chineesche winkels op de hoeken. Er stonden natuurlijk vele flinke huizen met erven, die van ouds doorliepen tot de Kaaimansgracht. 4so. De twieed'e in aanzien was de Roea Malaka (zie § 188) of Jonkersgracht, onderscheiden in de Groote Roea Malaka (het gedeelte benoorden de Utrechtsche straat) en de Kleine bezuiden die straat. Het deftigst was de westzij, welker erven doorliepen tot de Spinhuisgracht. Hier hebben zelfs wel Raden van Indië gewoond. Ook de Kaaimansgracht gold voor zeer fatsoenlijk, hoewel een deel werd ingenomen door de stallen 1). Wij noteerden reeds in § 425 noot, dat Nieuhof's teekening der Tijgersgracht inderdaad de Chineesche gracht voorstelt. 2). Men kan heden deze lengte nog eenigszins controleeren, wanneer men van uit de gedempte Groenegracht door de Heeren- en Nieuwpoortstraat ziet. Dit groote eind is toch nog een blok korter dan de Tijgersgracht was. en koetshuizen van Tijgersgracht Oost en het uitzicht op het Ambachtskwartier niet bepaald riant kon heeten. §49i, Kalibesar West kwam wat later op den voorgrond dan de andere grachten. In 1664 werden aan het zuidereinde nog schuiten vertimmerd. Niet veel later echter verrezen hier Europeesche huizen, die gaandeweg door grootere, met erven tot de Roea Malaka, zijn vervangen. Daar woonde dertig jaar lang Ds. Theodorus Zas in een huis van 3.000 Rds., waar Valentijn in 1685 ging logeeren; daar ook Pieter van Hoorn en de schatrijke Directeur-Generaal Frans Castelijn, te voren lange jaren Opperhoofd in Perzië 1), en Roggeveen's schoonmoeder Geertruida van Dalen^ weduwe Clement. Ongelukkig laat zich van geen enkel der aldaar nog staande oude huizen de heele geschiedenis reconstrueeren: altijd stuit men op eene lacune. De Europeesche huizen hebben zich hier echter in den Compagniestijd nooit benoorden de Utrechtsche straat uitgestrekt, want daar begonnen de Chineesche woningen (§ 914) en later de pasar (§ 677). Ook Kalibesar Oost was vóór 1740 vrijwel geheel eene Chin'eezenbuurt. §492. Naast deze voorname wijken waren er echter heel wat onaanzienlijke en zelfs onoogelijke. Van den toestand eener verwaarloosde Compagniesgracht kan men zich overtuigen, wanneer men 's ochtends om een uur of zeven het openluchtmuseum bezoekt, dat de Overtwatersgracht heet, Maleisch Djambatan Lima. Men krijgt haar spoedig aan zijne rechterhand, als men Gang Chaulan is uitgereden. Eerst een landelijk tafereeltje, nevelen, opstijgend uit eene moerassige vlakte, wat klapperboomen, wat spelende kinderen, eene poes die in het zonnetje zit te spinnen. Zoo nadert men zoetjesaan de onbeschrijfbaar gemoedelijke drukte der Overtwatersgracht, die men, zonder het te weten, al steeds aan de linkerhand heeft gehad, eene drukte, waarin wellicht de psyche der landskinderen zich vermeit, doch die geen penseel mag vereeuwigen, 1). Nog heden vindt men te Ispahan de graven van leden zijns gezins. nu de waterspiegel, het middelpunt der woelige schare, zoo volkomen tot nachtspiegel is geworden en niettemin ook voor culinaire en balneaire doeleinden wordt gebezigd, als ware hij een kristalheldere over rotsen klaterende bergstroom. §493. Heeft men dit tooneeltje eens gesavoureerd, dan begrijpt men de wenschelijkheid der demping van de Bataviasche grachten. Daendels, die de muren afbrak en het Kasteel sloopte, heeft niet het initiatief tot deze demping genomen. De eerste gracht, welke werd dichtgeworpen, was in 1746 de Groenegracht. Echter geschiedde zulks niet ter verbetering der openbare gezondheid, maar terwille van den bouw der Luthersche kerk (§ 571). De grachtendemping werd pas goed aangevat, toen Siberg in 1787 President van Schepenen was geworden. Als zoodanig ruimde hij drie hinderlijke dwarsgrachten op: de Maleische gracht (behalve het gedeelte tusschen Roea Malaka en Kali Besar), de Leeuwinnegracht en de Amsterdamsche bewesten de Tijgersgracht. In 1794 werd hij opgevolgd door het Raadslid A. C. Mom, die de heele zuider stadsbinnengracht bewesten de Tijgersgracht dempte evenals de Kaaimans- en de Malabaarsche gracht. Daarop volgde een deel der Chineesche en tijdens Daendels de Moorsche gracht, het resteerende deel der stadsbinnengracht en de meeste §494. grachten in de Oostervoorstad. Van der Capellen liet de Roea Malaka en het nog overige stuk der Maleische en der Amsterdamsche grachten dichtwerpen. De Tijgersgracht werd in 1822 doorgegraven tot de kasteelsgracht. Het laatst wat wij van de Tijgersgracht vernemen, is de treurige beschrijving van een „vuil water met eenige vervallen bruggen 1), die geheel eenzaam tusschen verwilderde puinhoopen te voorschijn komen". Nadat de kasteelszuidergracht was dichtgeworpen, liep de Tijgersgracht bij den vroegeren Diamant in de kali uit. De gracht, die den strijd om het bestaan het langst volhield, was de Spinhuisgracht. Zij was echter zeer versmald, zooals de op het terrein nog aanwezige restanten der bruggetjes doen zien. 1). De houtafbraak dezer bruggen wordt te koop geboden in Javabode 18 Febr. 1870. Haar uitloop had zij in de stadsbuitengracht. De nog heden bemerkbare uitwatering door den duiker bewesten Zeeburg is een overblijfsel van den uitloop der grachten rondom de blokken O en N. De gracht langs de zuider Voorrij bestond nog in 1865. De demping van het benedendeel van Molenvliet en van de rivier tusschen de monding der Tangkivaart en de Krokot, de raseering van het rondeel en de verwijdering der Glodokbrug, hetwelk alles tijdens de voorbereiding van dit Gedenkboek plaats had, zal het in de toekomst nog moeielijker dan tevoren maken om de oude stad op het terrein terug te vinden, die vroeger door hare grachten zoo knus in regelmatige blokken verdeeld was. § 495. De bruggen kunnen wij onderscheiden in die over de stadsbuitengrachten en die binnen de wallen. Van de eerste is de brug bij de oude stadspoort over de scheeve gracht (zie § 85) nog bij Clemendt te zien. De ophaalbrug bij de Nieuwpoort staat eveneens reeds bij Clemendt; uit een onzer platen van Rach (photo K 13) blijkt, dat zij steeds van hout is gebleven. Naar Clemendt's kaart te oordeelen, was dit omstreeks 1650 de eenige brug over de buitengracht, zoodat bij de Rotterdammer-, de Diest- en de Utrechtsche poort eene schouw moet hebben gelegen om over de gracht te komen. Het spreekt wel van zelf, dat deze toestand niet kon duren. De brug bij de Diestpoort vinden wij reeds in 1660 vermeld. Toen het hoornwerk tegenover de Diestpoort was gelegd (§ 425), waren daar twee bruggen, namelijk eene van het buitenterrein naar het hoornwerk en eene van hier naar de poort. Laatstbedoelde bestaat nog héden. Eene brug over de gracht bij de punt Amsterdam wordt vermeld bij Valentijn en komt soms op latere kaarten voor. De brug bij de Utrechtsche poort schijnt de „Baggermansbrug" genoemd te zijn, naar de buurt Pagerman 1). §496. Van de verdere bruggen noemen wij eerst die over de kasteelsgracht bij den Saphier, waarover zie § 380. De Zuider- 1). In de Chineesche geschiedenis van Batavia wordt Pagerman voorstad bezaf drie bruggen over de kali en hare noordelijke vertakking. Van deze drie komt de Jassembrug naar de Zuidervoorrij tegenover de punt Gelderland reeds, doch zonder naam, op eene kaart van 1656 voor; midden daarop stond een hek, waarbij eene Mardijkerwacht 's nachts post hield. In 1741 werd zij veranderd in eene ophaalbrug. Over haren zonderlingen naam spreken wij bij onze behandeling der Buitenkerk (§ 560). De oude schipbrug over de kali aan het einde der Buitennieuwpoortstraat was in Clemendt's tijd vervangen door eene schouw. In 1659 kwam daar de nu onlangs afgebroken Glodokbrug (§ 722). De derde brug uit de Zuidervoorstad, die aan het westeinde der Voorrij, heet in den Compagniestijd de Limakèpèngbrug x), ofschoon wij nergens iets vernemen van een aldaar geheven tol van vijf kèpèng's of twee duiten. In 1741 werd dit eene ophaalbrug. Daarbij lag de Papangerwacht tegenover Hollandia. §497. Binnen de stad zal men bij Clemendt slechts ééne brug over de kali vinden, de reeds in 1637 begonnen Hospitaalsbrug, in den volksmond ook de Fokkeraasbrug genoemd, met eene griezelige toespeling op den fokkeschoot, waarover men als lijk overboord werd gezet. Van deze steenen brug met drie bogen, thans de Javabank-brug (photo A 6), geeft Rach eene fraaie teekening (zie onze photo K 18), waaruit blijkt dat ook hierop een hek stond met een schildwacht, terwijl zoowaar nog een hek en nog een schildwacht de brug over de stadsbinnengracht versperden, die men eerst weer over moest voor men op Kalibesar West kon komen. aangeduid als „buiten de westpoort aan het einde van de zoutpakhuizen". De naam hangt dus wel degelijk samen met garam, zout, wat Brandes in twijfel trok. De „Baggermansbrug" jjan echter ook wel die over de Ammanusgracht zijn bij de Moorsche wacht (§903). 1). Eene grappige Hollandsche verbastering hiervan is de naam Kettingbrug. -De tegenwoordige benaming Asemka-brug schijnt (als het geen Poolsch is) te doelen op eene kade waar asamboomen verondersteld worden te groeien. De naam zal wel door een of ander plumitief zijn uitgebroed, evenals de malle straatnamen in den doolhof Nieuw Gondangdia. § 498. De Hospitaalsbrug is echter niet de oudste brug over de kali. Wij vermeldden immers reeds (§ 78; 87; 147) de Engelsche brug, die bij het beleg van 1628 werd afgebroken. Was deze brug even bezuiden de Leeuwinnegracht geweest, aan de noordzij dezer gracht tegenover de Utrechtsche straat is vermoedelijk al in 1630 de brug gemaakt, die op den penning van Specx voorkomt. Wanneer echter in 1632 wordt besloten, daar eene brug te slaan (die evenwel bij Clemendt niet aanwezig is) en in 1655 eindelijk eene houten brug tot stand komt, die voortaan de Middelpuntsbrug heette, zal men moeten aannemen dat zij een paar maal is weggebandjird. In hetzelfde jaar 1655 werd de steen en brug over de kali gebouwd in het verlengde der Amsterdamsche gracht, die in den Compagniestijd de Pasar- of Hoenderpasarbrug heette en thans de ophaalbrug is, die de Groote Boom heet, waarvan wij eene fraaie photo geven (A 5). De talrijke bruggen over de grachten binnen de stad behoeven te minder opgesomd te worden, omdat zij geene afzonderlijke namen droegen behalve de Steenhouwersbrug in het verlengde der Prinsenstraat over de Steenhouwers- of Amsterdamsche gracht. Reeds in 1635 werden twee dezer kleinere bruggen in steen gebouwd. § 499. Geringer waarde dan de grachten hadden te Batavia de straten. Menschen van eenigen stand woonden daar zelden; uiteraard waren zij trouwens minder breed. Van eene moderne Bataviasche straat onderscheidde zich eene oude, doordat de huizen onmiddellijk tegen elkander aan stonden, een systeem dat bij de militaire woningen aan het Waterlooplein, dateerend van omstreeks 1800, nog gedeeltelijk is gevolgd en misschien te eeniger tijd weer in zwang zal komen, als de Europeesche bevolking nog meer toegenomen en de bouwgrond nog duurder geworden zal zijn. De bouwvoorschriften werden over het algemeen goed gehandhaafd. Alleen vereischte het een voortdurend toezicht (zie § 181) om de Chineezen te beletten allerlei verboden timmerages tegen hunne huizen aan te brengen, de straten te versperren met kraampjes en stalletjes, langs een waterkant allerlei mysterieuse hokjes in elkaar te knutselen en in het algemeen van eene straat eene soort altijddurende kermis te maken, gelijk in den aard dezer gezellige gasten ligt. Deed de Baljuw een oogje toe voor dit Chineesch gedoente, dan ontstond in minder dan geen tijd zulk een warwinkel, dat de Regeering met forsche hand moest ingrijpen om de zaken weer op orde te krijgen. Zoo liet zij in 1776 plotseling meer dan tweehonderd Chineesche winkeltjes verwijderen, die de wegen naar de stad en binnen de Chineesche kampong belemmerden. §500. Eene eigenaardigheid van Batavia is nog heden niet enkel, dat bijna elke Hollandsche straatnaam zijn Maleisch equivalent bezit, hetwelk men volstrekt noodig heeft te kennen 1), maar ook, dat sommige localiteiten eigenlijk geen naam rijk zijn. Zoo pleegt men de beide bruggen die Rijswijk begrenzen te noemen naar personen, die vroeger nabij elke gehuisvest zijn geweest, de Cavadinobrug en de brug bij Wisse of bij de Harmonie (deze laatste werd onlangs overkluisd), zonder dat iemand den preciesen naam dier bruggen kent; als jonge Menistjes wachten deze oudgedienden nog op hun doopsel. Eene dergelijke onzekerheid vindt men in Oud-Batavia, destijds in de hand gewerkt door het ontbreken van naambordjes, die ook in Nederland pas van 1840 dateeren. De belangrijke Prinsen- en Heerenstraat (zie § 87) worden niet zelden met elkaar verward. Deze laatste liep eigenlijk van de Amsterdamsche gracht tot de rivier. De naam Heerenstraat werd echter meer in het bizonder aan het noordelijk deel daarvan gegeven, tot het Stadhuisplein toe, welk gedeelte ook wel de Thee- of Theewaterstraat heette, naar de Chineesche gelegenheden die daar bestonden om voor een dubbeltje zooveel thee te drinken als men verkoos, met eene flinke portie confituren toe. Het zuidelijk deel der Heerenstraat heet veelal de Binnen- en de Buitennieuwpoortstraat. De Prinsensteeg of 1). Er zijn ook Chineesche straatnamen. Tjoake is Pasar Pisang; Saimoilay is de Utrechtsche straat, Maleisch Fagerman. Compagnieskist moet een zijstraatje zijn geweest van de Prinsenstraat, of liever een slopje in blok A, want een doorloopend verbindingsstraatje heette van ouds, evenals nog heden, niet „steeg" maar „gang", een naam die voor Nederlandsche ooren zulk een heel anderen klank heeft dan voor Bataviasche: op den naam af zal geen mensch in het Vaderland bijvb. Gang Secretarie voor de zeer fatsoenlijke buurt houden, die zij inderdaad is. Van de Pittavinstraat is ons niets anders bekend, dan dat zij uitkwam op de Tijgersgracht. Over de Kwartierstraat, ook genoemd de Janverman- of de Nasikoeningstraat, spreken wij bij de behandeling van het Ambachtskwartier (§ 657); in 1698 blijken Schepenen echter den naam dezer straat niet te kennen. Evenwijdig aan Pasar Pisang (d.i. het westeinde der Leeuwinnegracht) liep door blok F van de Theewaterstraat naar Kalibesar Oost het nog bestaande Garnaalstraatje, dat reeds bij Clemendt te zien is. De Deventer Houtmarkt bezuiden de blokken Q 4 en K en aan de noordzij der stadsbinnengracht dankt haar naam aan de omstandigheid, dat in die buurt, aan het zuideinde der Tijgersgracht, tot 1643 de houtstapelplaatsen waren (§ 433); de oostelijke helft, dus bezuiden Q 4, werd ook wel de Haarlemmerdijk geheeten. §501. Vooral in de westerhelft der stad bestond nogal naamverwarring. De straat achter de Werf (tusschen de blokken M en Mm op Van der Parra's kaart), die tenrechte de Werfstraat heet, wordt veelal betiteld als de Grip, wat eigenlijk de naam schijnt te zijn geweest van de Chineesche gracht, de vroegere Garnaalsrivier: „grip" beduidt eigenlijk: beek (§ 172). De naam Grip wordt echter ook nog wel aan andere buurten gegeven. In het verlengde ongeveer van de Werfstraat liep achter de Ankerwerf de Ankerstraat. Bewesten de Vischmarkt zal men op Van der Parra's kaart een ongenummerd blok vinden. Dit bestond uit twee rijen loodsen, tusschen welke van Noord naar Zuid de Sitsestraat liep (§ 674). De Jonkersstraat is de officieele benaming der twee straten tusschen de Javaansche en de Maleische gracht. Zij dateert yan den aanleg der westerstad, toen men ook eene Gravenstraat en eene Keizersstraat had, wier heugenis spoedig is verdwenen. De spraakmakende gemeente herdoopte echter het noorderdeel der Jonkersstraat tot Lepelstraat, gelijk eene warme buurt te Antwerpen heette, en bedacht voor het zuiderdeel den geestigen naam Zandzee, die zoowel aan de Rotterdamsche Zandstraat als aan den niet minder stemmigen Zeedijk van Amsterdam herinnert. De Zandzee was de fatsoenlijkste der beide; Valentijn heeft daar in 1706 gelogeerd. Onderling worden deze namen echter niet zelden, zooals ook op Van der Parra's kaart, verward. Er zijn ook andere officieele benamingen, die in het dagelijksch leven heel anders luidden. Zoo noemden onze matrozen de Roea Novo (de latere Titus Anthonijsgracht (§ 975): de Rozenobel. Eene straat bestond te Batavia uit drie onderdeelen: stoep, „voorstoep" en middenpad. De langs een huis loopende stoep werd oudtijds veelal door een hekje gescheiden van de voorstoep en had aan weerskanten eene bank. De hekjes verdwenen echter omstreeks 1700 en vele banken werden later weggenomen; men zal er echter op Rach's platen nog verscheidene zien. Langs de stoep behoort eene goot, of, zooals men zei, riool te loopen, oorspronkelijk van kraalsteen, later van klinkers. Niet zelden echter (zooals in de Zuidervoorstad) ontbrak de goot, die het eenige afvoerkanaal voor regen- en spoelwater vormde. De „voorstoep" was het tot zes voet breede trottoir. Zij bestond uit groote vierkante roode plavuizen of hardsteenen tegels, naar verkiezing van den huiseigenaar, die met de zorg voor dit voetpad was belast en niet altijd met zijne buren samenwerkte. Vandaar dat het trottoir heel wat ongelijkheden vertoonde, die eene leelijke struikeling konden geven. Men vindt deze „voorstoep" nog aan de zuidzij der Utrechtsche straat en bij de huisjes in de buurt der Buitenkerk. De gewoonte maakte dit paci voor de slaven tot een verboden weg, evenals zij ook niet toeliet dat Inlanders binnen de stad te paard zaten. Nog in de laatste helft der 18e eeuw werd eene bepaling gemaakt dat ieder, die blootsvoets dit plaveisel gebruikte en moedwillig een „hoededrager", dus een Christen, tegen het lijf § 502. liep, zou worden gegeeseld. Eene rollaag scheidde de voorstoep, of de rij voorstoepen, van het middenpad, dat oudtijds herhaaldelijk werd opgehoogd tegen overstrooming en wel met kraalsteen of puin, wat spoedig aanleiding moest geven tot groote stoffigheid. In het laatste kwartaal der 18e eeuw begon men dezen rijweg met kiezel te verharden, hetgeen van zoo gunstige uitwerking was, dat Lord Minto in 1811 een woord van waardeering overhad voor den toestand der Bataviasche straten. Dit is daaruit te verklaren, dat het oude stelsel, volgens hetwelk ieder ingezeten had te zorgen voor de reiniging, het onderhoud en de besproeiing der straat voor zijn huis (wie aan eene gracht woonde droeg zelfs in 1825 nog de zorg voor de beschoeiing en den zinkput), in 1757 was verlaten in zoover het middenpad betrof, welks onderhoud voortaan door Schepenen werd aanbesteed. Wanneer men echter hoort dat jaren lang slechts 110 Rds. per maand voor het onderhoud der straten in stad en Zuidervoorstad aan den aannemer werd voldaan, dan is men geneigd te onderstellen dat er ook wel met gestraften werd gewerkt. Wij bespeuren althans in 1784 straatreiniging met behulp van kettinggangers, die bij paren aaneen waren geklonken. Later werden ook de wegen en kleine bruggen in de omgeving der stad in bovenvermeld contract opgenomen. Daendels onttrok de zorg voor het een en ander §503. aan Schepenen en belastte er een Inspecteur mede. De besproeiing geschiedde op de aartsvaderlijke wijze, die Noach in zijn wijngaard volgde, met een gieter in elke hand, hangend aan een over de schouders gelegd juk oftewel pikolan. Ieder moest dat nog in 1829 voor zijn huis laten doen door zijn eigen volk. In dat jaar nam de Waterstaat dit werk op zich. Sedert ongeveer 1800 veroorloofde men zich de weelde om een paar toerwegen in de omstreken van stadswege te laten besproeien; de kosten daarvan werden gedekt uit opcenten op de paardenbelasting. Maar de geringe bedragen doen versteld staan. Nog in 1815 kostte het onderhoud van wegen en beschoeiingen, het herstel der kleinere bruggen, de besproeiing en straatreiniging binnen den enormen omkring van Angkee over Tanahabang naar Pasar Senèn, de Sluisbrug en Wilgenburg bij aanbesteding niet meer dan 36.000 gulden per jaar. Zonderling doet het ons ook aan, dat zelfs in de niet extra breede Buitennieuwpoortstraat eene dubbele rij boomen stond. Van straatverlichting wist men niet. Bij alarm of brand moest ieder voor zijn huis een licht hangen of neerzetten. Sommige huizen hadden eene eigen lantaren, zooals het Weeshuis er een paar vertoonde; voor het Stadhuis stonden er twee ten gerieve der wacht. Ging men na donker uit, dan was elk Inlander van ouds verplicht om een licht te dragen. De Europeaan liet zich begeleiden door een paar flambouwen of obor's. Zooals elders blijkt (§ 1306), droegen de rijtuigen ook lichten. Een arme duivel van een matroos of handwerksman echter, die voor zijne penningen liever een mutsjen arak dan een obor kocht, had altijd eene kans om 's nachts de gracht in te loopen. Het werd 1780 eer men van stadswege straatlantarens opstelde, honderdtwintig jaar nadat het te Amsterdam was gedaan. Een „olieboer" (in Indië heet alles „boer"; deze landbouwer was de lantarenopsteker) zorgde §504. er voor. Maar negen jaar later werden in ons tropisch Kampen de straatlantarens weer afgeschaft. Men vond ze niet bevorderlijk aan de veiligheid. De Bataviasche bandiet, spadassin of bravo, zoo redeneerde men, stelt zich, evenals in de dierenwereld de tjitjak, verdekt op in de nabijheid van het licht; zoodra eene prooi binnen zijn bereik komt, schiet hij er op los. Nemen wij nu de lantarens weg, dan belemmeren wij zijne boevenstreken. In het donker vergrijpt hij zich misschien nog eens aan een pootigen sapatouwer, die dan wel met den schavuit zal afrekenen. Weg dus met onzen olieboer! Wanneer men op dit schoon besluit is teruggekomen, bleek ons niet; in 1812 echter bespeuren wij, dat er weer lantarenpalen en lantarens zijn, die van stadswege worden onderhouden. Hier en daar kan men in achterbuurten zulk een houten lantarenpaal (rond met vierkant voetstuk en ijzeren Oud Batavia 18 dwarsstang) nog wel eens aantreffen. Het pitje was tenminste geschikt om den koers te vinden bij nachtelijke wandelingen. Nieuw Batavia bezat nog in 1860 geene straatverlichting. Men had het eens daarmee geprobeerd, maar de paarden schrokken van de lantarens, en toen waren ze weer weggenomen! Het eerste gaslicht werd anno 1862 ontstoken in het paleis op Rijswijk, op den verjaardag van den Kroonprins, 4 September. HOOFDSTUK VI. § 505'TV T A in het voorgaande onze hoofdlijnen te hebben getrokken, zullen wij thans onze schets gaan invullen ^ met de bespreking van Batavia's voornaamste openbare gebouwen, zooveel mogelijk toegelicht door afbeeldingen in onze photoverzameling. Het is zoo jammer, dat de platen bij Nieuhof weinig aandacht verdienen. Nieuhof had, toen hij van 1667 tot 1670 te Batavia woonde, juist van die gebouwen werk gemaakt, en enkele zijner kleine teekeningen blijken inderdaad overeen te komen met hetgeen men van elders weet, wanneer slechts de stoffeering (figuurtjes en achtergrond) wordt weggedacht, welke door eene ondeskundige hand daaraan is toegevoegd. § 506. Zijne platen van inlandsche kleederdrachten zijn het meest fantastisch. Bij sommige daarvan onderscheidt men correcte onderdeelen (bijvb. de pijp en het hoofdversiersel van zijn Maleier), denkelijk geteekend naar voorwerpen welke Nieuhof naar Holland had overgezonden. Daarbij heeft dan een ondeskundige eene dwaze figuur gefantaseerd. De twee onderling grootendeels overeenkomende schilderijen (L 2 en L 3) van Andries Beeckman (of And'reas Beecqman, zooals hij 3 Jan. 1657 zijn naam teekende, toen hij op vertrek als soldaat naar Holland stond per Arnhem, zie onze photo J 12) zijn hoogst belangrijk voor de kennis der Europeesche en Aziatische kleederdrachten te Batavia, en geven ook eene afbeelding van een Chineesch huis. Het eene stuk berust op het Rijksmuseum, het ander bij het Koloniaal Instituut te Amsterdam 1). Valentijn's platen zijn stijf, maar verdienen wel vertrouwen. Van grooter belang is echter hetgeen onze 1). De daareven vermelde acte noemt hem geboortig te Zutphen, de catalogus van het Rijksmuseum vermeldt hem als in 1651 „schilder tot Deventer". In beide steden is tevergeefs naar levensbizonderheden Predikant zelf aangaande Batavia meedeelt. Men leert hem pas op zijne waarde schatten, wanneer men daarnaast de berichten en beschrijvingen van anderen legt, zooals van Jan de Marre, wiens papperige figuur (zie onze photo M 2) niet zou doen vermoeden dat hij 23 jaar op zee heeft gevaren. De Marre begon zijne beschrijving van Batavia in versmaat anno 1728, op weg naar de Oost. Zijne laatste reis deed hij als schipper op de Heesburg en Vice-Admiraal der retourvloot in 1731, een jaar voordat de malaria-epidemie uitbrak, die, met andere omstandigheden, het begin van Batavia's achteruitgang beteekende. Onze schipper heeft dus Batavia willen beschrijven in haar hoogsten bloei. Inderdaad gaat hij daartoe op stap. Door de Waterpoort komt hij het Kasteel binnen om den zetel van 's Compagnies gezag systematisch in woordenbeeld te brengen Maar terstond wordt hem de stof te machtig. Oog, hoofd en hart blijken onbekwaam om alles op te nemen en weer te geven. Hij neemt dus een kloek zeemansbesluit, zwiert op de vleugelen der rhetoriek de lucht in en bazuint uit den hooge in holle galmen den lof van Batavia, de Compagnie en zijne betaalsheeren, die hem later tot dank Directeur van den Amsterdamschen schouwburg hebben gemaakt. Tezamen bevatten zijne zes boeken nagenoeg niets wat voor eene beschrijving der stad dienstig kan zijn. Des te meer is dit jammer, omdat Jan de Marre soms aan onaangename gezocht en ook bij het Rijksmuseum kon de herkomst der aanteekening omtrent zijn persoon in den catalogus niet worden nagespoord. Men zie voorts § 183 en 887. Een Willem Beekman komt in eene acte van 6 Juni 1657 Keijsers voor als smid in dienst der Compagnie. Eene Dirckje Beeckmans is in 1650 en later de vrouw van Barend Jansen Landorff van Culemborg, Luitenant en daarna Kapitein te Batavia; deze woonde in 1654 aan de noordzij der Leeuwinnegracht in blok D. Bij vrouwennamen wordt soms de familienaam in den tweeden naamval gezet, dus Dirckje Beeckmans zou zeer wel eene zuster van Andries Beeckman kunnen zijn, en het is best mogelijk dat Andries naar de Oost is gegaan om deze welgestelde zuster op te zoeken. In notarieele acten haar betreffende wordt echter nooit van Andries gesproken. waarheden uiting durfde geven. Had hij zich tot nuchter proza beperkt, Wij zouden veel hebben vernomen wat belangstelling verdiende. Ook doet, ondanks allen bombast, de innige trots van onzen schipper op dit Nederlandsche rijk in Orienten ons even aangenaam aan als die van Valentijn. §507. Van allen bombast vrij is Johann Wolffgang Heydt van Konstadt in Silezië, die eenige dagen na den Chineezenmoord van 1740 repatrieerde, na een paar jaar in opdracht van Valckenier platen te hebben geteekend, waarvan hij gelukkig duplicaten ten eigen gebruike aanhield. Zijne beschrijving dier platen bevat reeds veel belangrijks. De teekeningen zelve, ofschoon stijf en hier en daar ter wille van het effect bijgewerkt, verdienen veel vertrouwen. Van die bijwerking getuigt bijvb. zijne plaat der Binnen kerk met hare omgeving ( K 19). Eerst heeft hij de omgeving geteekend, gezien van uit de straat. Daarna heeft hij van uit eene bovenkamer de kerk in zijne teekening gebracht, omdat dit gebouw van de straat uit gedeeltelijk verscholen lag achter den kerkhofmuur. Men ziet op zijne plaat de kerk dus over den muur heen tot den grond toe. In verband met de omgeving ontstaat daardoor de illusie, alsof zij op een hoog terras is gebouwd. Het ontbreken echter van alles wat op eene trap lijkt om dat terras te beklimmen, doet 's mans zonderlinge werkmethode onderkennen. Elders heeft hij dingen weggelaten, die het gezicht belemmerden, of dingen toegevoegd, dié van uit zijn standpunt niet te zien waren, maar die hij te mooi vond om ze te verwaarloozen (zie § 282; 292). Alles saamgenomen echter, zijn Heydt's teekeningen van groot belang. §508. Nog meer is dit het geval met die van Johannes Rach van Kopenhagen, in 1762 per Noordnieuwland uitgevaren als kanonnier. Deze heeft eerst ruim twee jaar aan de Kaap gediend, waar hij enkele curieuse gezichten teekerïcle. In 1764 kwam hij te Batavia, alwaar hij 5 Aug. 1783 uit zijn woonhuis in de Roea Malaka is begraven als Majoor der Artillerie. De nalatenschap bedroeg nog geen ƒ 21. Zijn meesten tijd was Rach als Vaandrig gedetacheerd geweest bij de recrutenwacht aan de Waterplaats op Molenvliet. Zooals wij elders zien (§ 724), waren bij deze recrutenwacht alle „vrijwerkers" ingedeeld. Dat Rach groote reizen ondernam en dus als Vaandrig denkelijk weinig dienst heeft gedaan, blijkt uit sommige zijner platen. Hij is (tenzij teekeningen van anderen met de zijne vermengd zijn geworden) te Candia op Ceilon geweest, in Japan, Bengalen, Banda, de Vorstenlanden. Hij moet derhalve machtige beschermers hebben bezeten, die hem §509. tot dit werk in staat stelden. In de eerste plaats is als zoodanig Radermacher te noemen, in wiens familie de grootste verzameling van Rach's teekeningen bewaard is gebleven, totdat men zoo welwillend was haar aan het Bataviaasch Genootschap over te dragen. Vijf maanden nadat Radermacher's schoonvader De Klerk Gouverneur-Generaal was geworden, werd Rach, die sedert 1766, dus twaalf jaar lang, Vaandrig was geweest, tot Kapitein bevorderd zonder ooit den luitenantsrang te hebben bekleed. Nagenoeg gelijktijdig met die buitengewone bevordering viel de oprichting van het Bataviaasch Genootschap, waarvan Radermacher de ziel was. Men had destijds plan, om 's Genootschaps Verhandelingen met teekeningen van Rach te verluchten, zooals inderdaad is geschied bij het eerste deel in den Hollandschen druk. Bovendien kan men platen van hem vinden in „Batavia in deszelfs gelegenheid", in Von Wurmb, in den Franschen druk van Stavorinus en in Thorn's werk. Een zestal is afzonderlijk § 5io. gedrukt op naam van anderen bij Conradi te Amsterdam. In de verzamelingen van Rach's platen zijn echter verscheidene van andere hand, speciaal die met opschriften in de Fransche taal, welke waarschijnlijk zijn vervaardigd door den Vaandrig Laurent Lusson, die samen met Radermacher is gerepatrieerd maar later terugkwam en in 1795 op Ceilon lag. Ook kan het wezen dat onder Rach's platen sommige schuilen, welke indertijd voor Valckenier waren gemaakt, in verband met diens voornemen om alle nederzettingen der Compagnie in beeld te laten brengen. Uit Valckenier's boedel zouden er platen kunnen zijn overgegaan in dien van zijn neef Jeremias van Riemsdijk en zoo met platen van Rach zijn vereenigd. Want behalve voor Radermacher en diens schoonvader De Klerk, heeft Rach ook teekeningen vervaardigd voor Van Riemsdijk, Van der Parra en vele anderen. Men schijnt zelfs bestellingen bij hem te hebben gedaan, onder bepaling dat de lastgever § 511. zelf er op moest staan. Rach's gewoonte was namelijk, om elke teekening van een gebouw enz. te stoffeeren met figuren, welke den aard daarvan karakteriseeren. Een hospitaal stoffeert hij met eene groep patienten, het Galgeveld met eene executie. Teekent hij dus Van Riemsdijk's woning, dan vertoont de voorgrond diens nieuwe koets en al de daarbij behoorende staatsie. Dat sommige zijner figuren bedoeld zijn als portretten, ziet men daaruit, dat een zijner platen (K 35) hemzelf vertoont als Majoor der Artillerie, met twee militaire oppassers bij zich die tot zijn rang behooren; ten overvloede is hij daar bezig met het nazien van teekenwerk. Men mag dus gerust aannemen, dat dé heer en dame vóór het huis van Alting op Goenoengsari (photo K 32) bedoeld zijn als Alting zelf met zijne echtgenoote en dat het dikke propje voor Van der Parra's woning aan den weg van Jacatra (photo K 22), tusschen twee stram in de positie staande grenadiers, Zijn §5i2. HoogEdelheid in levenden lijve verbeeldt. Voor ons, die in personen altijd meer belang hebben gesteld dan in zaken, heeft de stoffeering eener plaat van Rach (het is dikwijls een genoegen om na te speuren waf hij er mee bedoelt) minstens even hooge waarde als zijne afbeelding van het bouwwerk. Zonder fouten is hij echter niet. De figuurtjes zijn niet zelden slecht geteekend; de schaduwen vallen niet steeds correct (zie photo K 31); eene enkele maal deugt ook het bouwwerk niet. Rach's afbeelding van het Stadhuis vertoont grove flaters, die van het Waterkasteel is niet overeenkomstig den toestand (§ 451). Misschien is de stad ook elders bij hem wat geflatteerd, want zij neigde toen reeds naar den ondergang (§ 1545). Met elkander echter kan men Batavia in den Compagniestijd en het leven der „nieuwe Batavieren" nergens zoo goed in een kort bestek leeren kennen en begrijpen als in Rach's onschatbare platenverzamelingen. §513. Met het Stadhuis zullen wij onze bespreking der gebouwen beginnen. Batavia heeft drie stadhuizen gehad. Over den bouw van het eerste en het tweede spraken wij in § 70 en 89. De benedenverdieping van dit tweede Stadhuis werd reeds in 1627 voltooid en in dienst genomen, ook als kerk (§ 544). Het gebouw bleef van boven plat, tot anno 1649 eene nieuwe verdieping daarop werd gezet, maar een ooggetuige beschrijft het nog veel later als „seer laag en niet veel besonders". Het uiterlijk aanzien der benedenverdieping blijkt uit de schilderij van 1627 (§ 89); het plaatje van het voltooide gebouw, dat bij Nieuhof staat-, is apocrief. De binnenplaats had eene kloostergang; daar was de gevangenis, de gijzelkamer en misschien eene woning voor den cipier. §5i4. Volgens onzen plattegrond van 1628 (§ 81) liep het stadhuisterrein van de Tijgersgracht tot de Heerenstraat, iets wat door Clemendt's kaart niet wordt bevestigd. In 1665 werd het gebouw naar het Westen vergroot, maar nog in 1682 hadden zoowel de ooster- als de westervleugel een plat dak. Op deze Gedong bitjara vergaderden de Raad van Justitie, het College van Schepenen, dat van Weesmeesteren *), de Burgerlijke Krijgsraad, die er nog in onzen tijd zitting had, en het College van Huwelijksche Zaken. Bovendien werd er wel, vóór de voltooiing der Binnen- en der Maleische kerk, de godsdienstoefening der inlandsche Christenen gehouden. Ook de Fransche dienst was op het Stadhuis. § sis. De bouw van het derde of tegenwoordige Stadhuis is vrij zonderling in zijn werk gegaan. Anno 1706 besloot de Regeering tot de „verbouwing" en 1). Wanneer de Weeskamer uit het Stadhuis vertrokken is, kunnen wij niet zeggen. Omstreeks 1840 was zij daar nog. Omstreeks 1850 vinden wij haar op de plaats van het tegenwoordig Departement van Justitie op Rijswijk. Van hier verhuisde zij in 1852 naar Berendregt, alwaar zij thans nog is gevestigd. „vertimmering". De baas timmerman Jan Kemmer nam voor 29.800 Rds. deze karwei aan volgens de plannen van den Fabriek W. J. van de Velde. Uit de nog aanwezige voorwaarden van aanbesteding blijkt niet, dat het gebouw hierbij eene grootere frontbreedte zou krijgen. Later ontving Kemmer nog 2.000 en 3.272 Rds., zoodat de geheele „verbouwing" en „vertimmering" van het hoofdgebouw slechts 35.000 Rds. heeft gekost (welk bedrag werd gevonden uit eenige nieuwe belastingen), tegen 128.500 Rds., die later door de nieuwe kerk werden verslonden. Het is derhalve haast niet aan te nemen, dat het werk niet méér zou hebben gekost. Men krijgt dus den indruk, dat het bouwen van een nieuw Stadhuis werd verdonkeremaand onder de termen „verbouwing" en „vertimmering" van het oude, en dat, behalve hetgeen Kemmer deed, ook heel wat door Compagniesvolk met Compagniesmaterialen moet zijn gedaan. §5i6. De eerste steen was gelegd op 25 Januari 1707 door Petronella Willemina van Hoorn, het eenige dochtertje van den Gouverneur-Generaal, dat later naar Nederland is gegaan en door wier tweede huwelijk nog heden op het kasteel Rosendaal bij Arnhem vele gedenkstukken van haren voortreffelijken vader bewaard zijn gebleven. De poort van het Stadhuis moet daarin zijn gezet op 2 December 1707. In Juni 1710 betrokken bovenvermelde vijf colleges hunne vergaderkamers. Datzelfde jaar werd met Frank van Balen een contract gemaakt voor den bouw der twee cipierswoningen en der gevangenhuizen. In November 1712 was alles voltooid. De totale kosten heetten thans te beloopen 56.381 Rds. Het Bataviasche Stadhuis, volgens Junghuhn „in einem edlen Stil erbaut", doet door zijn vooruitspringenden middenbouw met fronton, door zijn koepeltje en dakvensters eenigszins denken aan het Amsterdamsche. Het heeft echter van ouds een bordes gehad, en terwijl het Amsterdamsche naar buiten hooghartig stijf en strak doch van binnen weelderig versierd is, bewaart het Bataviasche op parvenusmanier alle vertoon voor den buitenkant, terwijl van binnen niets dan kale gewitte wanden den bezoeker aangrijnzen. §5i7. Overigens is het gebouw niet meer in precies denzelfden toestand als oudtijds. Het groote boograam midden in de bovenverdieping is vervangen door twee vierhoekige vensters. Het monogram der Compagnie en het stadswapen, die nog omstreeks 1830 in den gevel van den middenbouw schijnen te hebben gestaan, zijn evenzeer verdwenen als de Hollandsche leeuw met de pijlen. Het beeld der Gerechtigheid, dat in eene nis boven het boograam prijkte, is boven op het fronton gezet; dit laatste is van boogvormig driehoekig geworden; de weerhaan, bestaande uit eene vrouwenfiguur, is verdwenen x); het smalle bordes, waar bekendmakingen werden afgekondigd na voorafgaand klokgeklep, is anno 1801 en 1802 vervangen door een veel dieper, dat ruimte aanbood voor te houden terechtstellingen en het opslaan van een houten schavot onnoodig maakte. Ook van binnen schijnt het gebouw veranderd te zijn, althans op Valentijn's teekening lijkt de trap te staan recht achter den middelsten boog aan het bordes. Vooral echter is het achtererf veranderd. 3 5i8. Het Stadshuisplein was van ouds de markt (§ 674) en de loopplaats der schutterij (§ 1492). Daar schijnt ook, te oordeelen naar de schilderij van 1627, naar den papegaai geschoten te zijn (§ 1361). Bij het aanleggen in 1743 van de waterleiding (§ 727; 728) is vóór het Stadhuis eene „fontein", dat is een bassin met pomp gemaakt, waarvan in 1835 nog restanten te zien waren, 's Avonds om negen uur werd de wacht van het Stadhuis betrokken door een peloton schutters, die het open portaal als corps de garde gebruikten. Om niet beslopen te worden, sloeg de op en neer wandelende schildwacht ieder, die zich op het plaveisel langs den voorgevel waagde, met zijne piek om de ooren, precies als de schildwacht bij het oude Amsterdamsche Stadhuis aanstalten maakt om elkeen aan de bajonet te rijgen, die de beroemde „kleine 1). Deze figuur wordt nog vermeld in Jav. Cour. 20 Nov. 1847. steentjes" betreedt. Tot meerder veiligheid stonden hier twee lantarens, de eenige in Oud-Batavia. Wanneer de Raad van Justitie zitting hield, was er eene militaire wacht om het hon- neur te bewijzen. sis. Deze Raad had zijne vergaderzaal, de tegenwoordige trouwkamer, op de bovenverdieping nabij de in den oostvleugel gevestigde Compagniesboeien *). Dicht bij die raadkamer moet de pijnkamer zijn geweest; tenminste wij vernemen dat Nihoekong, de Kapitein-Chinees van 1740, door den Raad werd gepijnigd op eene bovenkamer. Men kan zich haast niet voorstellen dat zulke tooneelen, die toch zeker door een hartverscheurend gegil werden begeleid, in de onmiddellijke nabijheid plaatsvonden van het vertrek, waar een blozend bruidje voor de vriendelijke Commissie van Huwelijksche Zaken verscheen. 520. Maar die pijnkamer is het eenige raadsel van het Stadhuis niet. De bovenverdieping van den middenbouw wordt ingenomen door een ondiep maar nogal breed kamertje, waar Heeren Schepenen in groot kostuum voor de vensters zaten, wanneer de sententiën werden voorgelezen aan de beneden met het gezicht naar het Stadhuis op eene rij geplaatste veroordeelden, en waar zij vervolgens de uitvoering der vonnissen gadesloegen. Zooals een onzer photo's vertoont (A 16), heeft deze kamer, die het balkon heette, naar de binnenzijde eene buitengewoon zware deur in een steenen poortje en twee met geweldige traliën en enorm dikke binnenluiken gesloten 1). Toen Commissarissen-Generaal den Raad van Justitie (destijds de Hooge Raad van Justitie geheeten) veranderden in het Hoog Gerechtshof en daaraan een Raad van Justitie toevoegden, moeten er twee rechtskamers zijn ingericht. In 1828 verhuisde het Hoog Gerechtshof uit het Stadhuis naar het paleis aan het Waterlooplein (§ 767) en toen betrok de Raad van Justitie de aldus leeggekomen kamer op het Stadhuis. Den 17 Nov. 1866 werd de bouw van het tegenwoordige paleis van den Raad van Justitie aanbesteed, dat den 21 Jan. 1870 werd betrokken, nadat de Raad eene poos had gezeteld in eene particuliere woning op Rijswijk, „verpest door duizenden en du.zenden vleermuizen". vensters. De rechters zaten daar wezenlijk gebarricadeerd tegen overrompeling. Het schijnt, alsof men vreesde dat het gemeen het Stadhuis zou kunnen bestormen tijdens eene executie en de Heeren rechters zou trachten te lynchen. Men vergelijke § 536. §521. Aan de andere zijde van den middenbouw was op de bovenverdieping de vergaderzaal van Schepenen, dicht bij de Stadsboeien. Tusschen beide gerechtskamers bevonden zich denkelijk de lokalen van Weesmeesteren (§ 516). Omtrent de kamers der verdere collegiën is niets te zeggen. De zolder van het Stadhuis werd sedert 1736 gebruikt voor depot van oude notarieele protocollen, een wijze voorzorgsmaatregel, waaraan de lezer van ons Gedenkboek tal van bizonderheden te danken heeft, die enkel in notarieele acten te vinden waren. De klok in het torentje werd geluid bij afkondigingen op het bordes, bij begrafenissen van hooggeplaatste personen en bij terechtstellingen, driemaal, naar gelang de zaak voortging; bij het derde gelui begaven Schepenen zich naar hun balkon. Er zijn derhalve aan dit gebouw heel wat grimmige herinneringen verbonden. Vooral zijn karakter van gevangenis heeft het Stadhuis een paar honderd jaar lang tot een voorwerp van afschrik gemaakt. Het sombere poortje met spiegat en klopper aan de Nieuwpoortstraat (photo A 14), het plaatsje daarachter met het duistere kamertje van den norschen poortwachter, het tweede poortje met dubbele deur (eene lage naar de straatzij, eene hooge naar de binnenplaats, beide met zware grendels) — wie op kippevel gesteld is, moet hier zijn. §522. Zooals op ons plattegrondje is te zien, waren naar den kant der Tijgersgracht de Compagniesboeien (photo A 13), die een vrij wat breeder front vertoonen dan de Burgerboeien aan de Nieuwpoortstraat, doch een veel kleiner achtererf bezaten. Immers de achterplaats der Compagniesboeien en de daarbij behoorende gevangenis waren niet breeder dan het front en door een muur van het overige achtererf afgescheiden, dat verder in zijn geheel bij de Burgerboeien behoorde, zoodat de stadsgevangenis langs de zuidzijde van dit achtererf drie LEGENDA AA. Binnennieuwpoortstraat. BB. Tijgersgracht West. C. Stadhuisplein. D. Stads- of Burger- of Vrijmansboeien. E. Compagniesboeien. §523. a viermaal zoo ruim was als die der Compagnie. Behalve deze gevangenis had elk der beide rechtbanken hare gevangenkelders onder de vergaderzaal in het hoofdgebouw en uitziend op de binnenplaats. De Raad van Justitie had er twee, Schepenen drie. Wij geven eene afbeelding (photo A 15) van een dezer ondiepe en lage kelders, met tongewelf en een enorm zwaar dubbel traliewerk voor de vensteropening, welke de eenige ventilatie uitmaakt, die bovendien oudtijds nog belemmerd werd door een muurtje, dat de kelders afsloot van de binnnenplaats. Binnen de kelders waren britsen en tronken om de zware gevangenen vast te zetten 1). In een der twee van den Raad van Justitie heeft anno 1732 een dag of tien Petrus Vuijst gezeten, Raad van Indië en oud Gouverneur van Ceilon, geparenteerd aan Van der Lijn en Valckenier, een man wiens door tropenwaanzin ingegeven wreedheden herinneren aan de wandaden van Diederik Sonoy in 1575 (§ 259). § 524. De luguberste herinnering echter, welke de binnenplaats 1). In de Javabode van 5 Maart 1856 leest men dat zeker Europeesch gevangene, die pogingen tot ontvluchting heeft gedaan, „naar de stadsgevangenis overgebragt en aldaar in een verwulfd vertrek gedetineerd" is. Dus toenmaals waren die kelders nog in gebruik. Onzr Bataviasche lezer gelieve eens de proef te nemen van een paar minute>' in een dier kelders, met het deurtje dicht. opwekt, is die aan den Chineezenmoord. In de Octoberdagen van 1740 werden daar 500 Chineezen vastgezet, die vervolgens op last van den Advocaat-Fiscaal de een na den ander voor den dag gehaald en geslacht zijn. Maar het terrein is thans lang niet meer hetzelfde als toenmaals. De gevangenissen langs de heele zuidzijde der binnenplaats zijn verdwenen en op die plaats zelve zijn allerlei hulplokaaltjes gezet, die allerminst doen denken aan iets dramatisch. §525. Zooals gezegd (§ 513), was aan de binnenplaats van het oude Stadhuis eene kloostergang, die bij den bouw van het nieuwe bestaan bleef en langs de zuidzijde liep. Zij vormde eene voorgalerij, waarachter de gevangenissen lagen, die nog in 1802 het platte dak droegen, dat omstreeks 1670 voor Compagniesgebouwen bij voorkeur werd gebruikt. De Stadsboeien zaten oudtijds meestal propvol. Uit 1736 hebben wij eene opgave van het aantal gedetineerden. Behalve de drie kelders onder het hoofdgebouw beschikten Schepenen toen over eene gijzelkamer, waar 64 personen zaten, een donker gat, waar men op een dieet van rijst en water zijne zonden kon overpeinzen, zes mans- en vijf vrouwenhokken, alwaar toen 373 gedetineerden zaten, waaronder het enorm aantal van 333 slaven, die denkelijk grootendeels, zooals gebruik was, eenvoudig door hunne meesters voor eene poos daar waren §526. opgesloten bij wijze van correctie (§ 857). In Januari 1774 daarentegen bevatten de Burgerboeien slechts 2 gegijzelden, 7 crimineel gedetineerden, 6 civiele gevangenen en 23 slaven. Geeft deze volkomen vertrouwbare opgave een beeld van den gewonen toestand, dan mag worden gesproken van eene merkbare verbetering. Of deze gedetineerden, evenals in 1830, overdag in de open lucht vertoefden en alleen 's nachts in hun hok, is ons niet gebleken, maar waarschijnlijk komt het ons niet voor. Integendeel lezen wij zelfs nog in 1812, dat de lange detentie in het blok binnen de gevangenis veel beenzweren veroorzaakt; om dus tegen ontsnapping gevrijwaard te zijn, sloot men de gevangenen eenvoudig met de beenen in den tronk. Men herinnere zich hierbij, dat opsluiting bij wijze van straf te Batavia niet bestond, behalve dan de tijdelijke vastzetting van lastige slaven. Men werd nooit veroordeeld tot gevangenisstraf, doch alleen tot den ketting, die later voor Europeanen werd veranderd in werken op Edam (§ 663). Nadat de lijnbaan op Edam was verdwenen (§ 829), kon de rechter dan ook zeer verlegen zitten met zijne strafbepaling. Vandaar dat wij bijvb. in den Engelschen tijd zien, dat een Europeesche dief wordt veroordeeld om eenige maanden dienst te doen als matroos. De gedetineerden in de stadhuisgevangenis zaten daar dus enkel in voorarrest of in afwachting van de tenuitvoerlegg>ng hunner veroordeeling tot lijfstraf of verbanning. De gegijzelden logeerden, als ze het betalen konden, in de bovenkamers der cipierswoningen en anders op de binnenplaats. §527. Die cipierswoningen zien er, zooals de photo A 13 aantoont, nog al vriendelijk uit. Vóór de Compagniesboeien stond een tamarindeboom, waaronder het houten paard. Dit was een bok met scherpen bovenkant, waar matrozen dagen lang op te rijden werden gezet met steenen of zware ijzeren sporen aan de voeten, eene nogal beestachtige straf, die den man soms voor zijn leven bedierf en die nog verzuurd werd door de grappen, welke het publiek met hem uithaalde, bijvb. door hem te vragen om op zijn paard een brief te gaan bestellen. Onder de Stadsboeien was een kelder, die al van vóór den bouw van het nieuwe Stadhuis dateerde en vermoedelijk het reeds anno §528. 1640 vermelde „doncker gat" is. Bij de verbouwing van 1710 werd deze kelder zes voet diep gemaakt en kreeg hij een driedubbelen vloer: een van metselsteenen in kalk, een van klinkers in cement en een van kuststeenen in cement, alles natuurlijk tegen het insijpelen van het grondwater; rondom langs den wand was eene gemetselde bank. De gijzeling wegens schulden kon desnoods levenslang worden voortgezet. Eerst sedert 1763 werd zij beperkt tot zes jaar, maar anno 1778 werd die beperking weer opgeheven voor Onchristenen: een Chinees schijnt er graag zes jaar voor overgehad te hebben om van zijne crediteuren af te komen. Het logies op de bovenverdieping der cipierswoning zal echter nogal dragelijk geweest zijn. Deze bovenkamers zijn later gebruikt voor gevangenis van Europeanen en aanzienlijke Inlanders. Zoo heeft Dipo Negoro daar eene kleine maand doorgebracht vóór zijne opzending naar zijn verbanningsoord 1). i 529. Tot aan 1846 is het Stadhuis als gevangenis gebruikt, en tot het laatste toe is die gevangenis volgepropt gebleven met een driehonderdtal gedetineerden, terwijl er maar plaats was voor honderd. Typhus en dysenterie heerschten daar steeds verschrikkelijk; wij lezen dat in 1845 binnen vier maanden 85 % der gevangenen stierf. Sedert 1690 werd de gevangenis bediend door den Stadschirurgijn. Ook later vernemen wij van medische behandeling der gevangenen. Zelfs werden slaven bij ziekte ter verpleging „naar de vrijmansboeien gebragt", hetgeen op zichzelf reeds voldoende is om den innigen afkeer te verklaren, die onder de inlandsche bevolking van Batavia bestaat tegen opneming 53o. in een hospitaal. Toen het Binnenhospitaal in 1798 werd opgeheven (§ 599), werd dit „Stadsverband" daarheen overgebracht, maar toen de gebouwen van het Binnenhospitaal werden afgebroken, verhuisde het weer naar de gevangenis, zoodat bijvb. Onchristenen, die op straat een ongeluk kregen, voor eerste geneeskundige hulp naar het Stadhuis werden getransporteerd. En toen Van der Capellen in 1824 een apart Stadsverband oprichtte, waar hulpbehoevenden werden verpleegd en gevoed en vrouwen met venuskwalen werden afgezonderd, was dit helaas weder in de onmiddellijke nabijheid van het in 1822 gebouwde nieuwe Kettingkwartier 2). De 1). De Javasche Courant van 1830 maakt met geen woord melding van Dipo Negoro's komst te Batavia als gevangene en zijn vertrek naar Menado. Dit droevig orgaan, het eenige destijds op Java, verzwijgt stelselmatig alle stadsnieuws. Vandaar dat wij niet hebben kunnen ontdekken waar Dipo Negoro precies gelogeerd heeft. 2). Dit Kettingkwartier van 1822 verving het in 1812 opgerichte in de salpeter- en zwavelpakhuizen bij de Waterplaats en den zaagmolen (§ 664). In de Jav. Courant van 28 Febr. 1846 wordt officieel gecon- zieke gevangenen bleven inmiddels steeds onder behandeling op het Stadhuis. Toen eindelijk in 1846 de stadhuisgevangenis werd opgeheven en eene aparte gevangenis werd gebouwd beoosten den Molenvliet, kwam men waarlijk alweer op den inval om het Stadsverband, dat tot dusver bij het Kettingkwartier stond, bezuiden deze nieuwe gevangenis te plaatsen, zoodat het denkbeeld, dat ziekenverpleging in verband staat met vrijheidsberooving, zich bij den Inlander wel onwrikbaar moest vastzetten. Het Stadsverband diende dan ook voor gevangenen, voor prostituees en langs den weg gevonden zieken en gewonden. §531. Dat de Compagnie hare dienaren, die in arrest zaten, den kost gaf, spreekt wel vanzelf en evenzeer, dat zij hun dit onderhoud in rekening bracht. Evenzoo betaalde zij het sluitgeld der crimineele gevangenen van Schepenen (eene heffing, die de cipier trok bij het binnenbrengen en vrijlaten van gedetineerden) en gaf zij dezen den kost, als zij geene middelen bezaten om zelf daarin te voorzien. Maar de civiele gevangenen in de Stadsboeien, bij vb. de gegijzelden, moesten zelf maar zien hoe zij in het leven zouden blijven. Daar liet de cipier zich goed voor betalen, zoodat de beide cipiersbaantjes zeer voordeelig waren. De Compagnie stond echter in dit opzicht volstrekt niet alleen. Het schuldrecht was in den goeden ouden tijd overal ongeloofelijk hard, en men weet bijvb. uit de romans van Dickens (wiens vader heel wat in gijzeling had gezeten en die er alles van wist), hoe het nog in het midden der 19e eeuw met insolvente debiteuren ging. Ook het Compagniespersoneel werd in de gevangenis niet vertroeteld. Nog in 1736 lezen wij dat het daar „veeltijds van ellende en gebrek" omkomt. Gaandeweg is in de voeding iets beter voorzien, eerst ten bate van de Europeanen, later ook ten gunste van Aziaten; zij bleef echter steeds „sober en slegt". Alleen stateerd, dat van de 500 dwangarbeiders te Batavia per maand gemiddeld 50 sterven. Een jaar ketting bracht hier dus iemand wiskunstig zeker in zijn graf. Oud Batavia 19 bij het galgemaal was men scheutig. Daar werd in Daendels' tijd per hoofd „voor eens" (zooals het met grimmigen humor heet) 5 Rds. voor uitgetrokken. § 532. Wie door het poortje aan de Nieuwpoortstraat geboeid in het Stadhuis was gebracht, liep steeds groote kans om, als hij daarbinnen niet van ellende en gebrek omkwam, te zijner tijd op het straftooneel aan het Stadhuisplein tot schouwspel van het publiek te dienen. Was iemand ter dood verwezen, dan werd hij uit zijne gevangenis naar het binnenplein gebracht, alwaar de Officier van Justitie met twee rechters, denkelijk staande op het achterbordes, hem het vonnis aanzeiden. Dan werd de armezondaar naar de „treurkamer" geleid, vermoedelijk een der kelders onder het Stadhuis. § 533. Oudtijds hoefde hij daar niet lang te wachten, want er waren elke maand executies. Later had elk der beide Collegiën van Justitie hoogstens twee gerechtsdagen per jaar, Schepenen in December en het laatst van Mei, tegen den tijd hunner aftreding, de Raad van Justitie op onbepaalde dagen. Misschien werd dus ook de aanzegging van het vonnis zoolang opgeschort. Volgens de kerkorde van 1643 moest de ter dood veroordeelde voortdurend worden bijgestaan door Krankbezoekers, die elkander aflosten tot het noodlottige klokje zou kleppen. Vermoedelijk deed men dit ook bij Mohammedanen ' en Chineezen, want geene moeite mocht worden gespaard, om de ziel te redden. Hoe het daarmee later toeging, leert Heydt ons. Twee ter dood veroordeelde Boegineezen verklaarden eens, dat zij bereid waren Christen te worden. Zij werden toen in eene kamer binnen het Stadhuis gebracht, waar een Krankbezoeker hun onder het rooken van eene pijp tabak uit den treuren het Onze Vader, de geloofsartikelen enz. voorlas; om de vier uur werd deze apostel door een kameraad afgelost en zoo ging die eigenaardige heidenbekeering drie dagen onverpoosd door Het zal voor de arme armezon- daars eene opluchting zijn geweest, toen zij eindelijk naar het schavot konden gaan. § 534. Den avond vóór de executie werden de veroordeelden overgebracht naar de gerechtsplaats. Wij lezen zelfs, dat ze dan onder het schavot zaten. Soms executeerde men hen 's nachts, doch in den regel heel vroeg in den ochtend. Op Rach's plaat (photo K 1) van eene terechtstelling op het Galgeveld (§ 253) staat de klok boven de Amsterdamsche poort op 6 uur 10 minuten, terwijl de pas opgekomen zon lange schaduwen werpt. De poorten der stad bleven zoolang gesloten, de bruggen opgehaald; rondom het schavot werd eene sterke militaire wacht met een paar stukken geschut opgesteld, en cavaleriepatrouilles reden het terrein af en doorkruisten de stad. Was alles gereed, dan begon de klok te kleppen en werden de gesententieerden ter identificatie binnen de vergaderzaal gebracht, waar hunne namen werden opgelezen. De ter dood § 535. veroordeelden waren in het wit gekleed. Daarna begon de klok ten tweeden male te kleppen en werden zij naar het schavot geleid. Was hier alles klaar, dan klepte de klok ten derden male en begaven de rechters zich in groot ornaat naar hunne zitplaatsen, waarop de Secretaris van het college voor het open raam de vonnissen voorlas. Onderwijl had zich een Predikant op het schavot vervoegd, die een gebed ten Hemel opzond voor eiken ter dood veroordeelde, zoo mogelijk in diens eigen taal, na te hebben getracht hem nog op het laatste oogenblik tot inkeer te brengen. Dit vrij zonderling gebruik, denkelijk van de oudste tijden dateerend, werd na den dood van den ongeloovigen Maetsuijker (§ 208 noot) weder met zooveel kracht door de Regeering ingescherpt, dat zeker Predikant, die niet voor een halsstarrig Mohammedaan verkoos te bidden, er zijn ambt mee heeft verspeeld. Pardon werd in de 17e eeuw nog al eens op voorspraak veileend, later § 536. nagenoeg nooit. Zoo geliefd terechtstellingen waren bij de Europeesche gemeente, die daarin een heerlijk volksvermaak zag, zoo verafschuwd waren zij bij de inlandsche grootendeels uit slaven bestaande stadsbevolking, die vooral van dien biddenden Predikant niets begreep en de heele ceremonie beschouwde als een plechtig menschenoffer. Soms leidde eene executie tot volksoploopen en moest er op ingesabeld worden om de orde te herstellen (vergelijk § 520). De beul en zijn knecht waren steeds Europeanen, de helpers of „dieflijders" echter zwarten, oorspronkelijk gespierde negers van Angola, waarnaar deze menschen en de politieoppassers in het algemeen den naam van „kaffers" hebben gekregen. Was de heele vertooning afgeloopen, dan begaf het rechterlijk college zich in plechtigen optocht naar den Gouverneur-Generaal om daarvan rapport te doen, terwijl men de geëxecuteerden naar het buitengerecht sleepte, dat bij Clemendt aan het havenkanaal is, op Van der Parra's kaart tegenover Groningen aan het begin der Kali Baroe (§ 475). Daar werden de gehangenen opnieuw gehangen, de geradbraakten op een rad gelegd, de afgeslagen koppen op pennen gestoken, alles tot waarschuwing van vreemdelingen om zich binnen de stad behoorlijk te gedragen. § 537. De straffen waren overigens als die in Europa. Alleen het empaleeren was Aziatisch. Dit komt in 1683 voor het eerst voor, en is later, wat reisbeschrijvers ook mogen beweren, eene zeldzaamheid gebleven. De onthoofding geschiedde met een zwaard. Wij geven de photo (D 2) van een justitiezwaard, welks handvat met koperdraad is omwoeld om een goed houvast te hebben; het stond in een kastje in de gerechtszaal. Soms bezigde men eene primitieve guillotine, die ook in Europa op vele plaatsen al lang in gebruik was, voordat Guillotin haar ter verzachting der doodstraf aanbeval. Radbraken § 538. werd ook op vrouwen toegepast. Eene lichte straf voor militairen was de wip (§ 396), voor matrozen het reeds vermelde houten paard en het te pronk zitten in de ijzeren juffer. Soms is er een komisch element in de straf. Zoo wordt een getrouwd man, die de speelsche neigingen zijner echtvriendin heeft aangemoedigd, „aan de kaack gestelt" met een hertsgewei op zijn hoofd. Eens is het voorgekomen dat de beul, nadat hij een aantal Europeesche delinquenten hunne portie had gegeven, tot uitbundig vermaak van het publiek zelf door zijne kaffers werd aangepakt, gegeeseld, gebrandmerkt en in den ketting geslagen — hij had óók wat op zijn boekje en nu speelde de Regeering hem deze poets. §539. Buiten de regelmatige strafoefeningen vielen de amokmakers. Wanneer een amokmaker niet terstond was gedood maar levend gevat, werd hij op staanden voet zonder slag van gratie geradbraakt en naar het buitengerecht gesleept. Eerst in 1804 werd dit barbaarsch gebruik tot slaven beperkt. Het is haast ongeloofelijk, dat ook bij een gegrepen, meestal reeds zwaar gewonden amokmaker een Predikant gehaald werd om in allerijl het gebed te doen, eer men den kerel heelemaal kapotsloeg. Pas in 1765 kwam aan deze ergerlijke bespotting der Kerk een einde. Dit zijn alzoo de herinneringen, welke het Stadhuis wekt. Teneinde nu met des te meer stichting tot de Bataviasche kerkgebouwen te kunnen overgaan, willen wij ook met het Spinhuis afrekenen, alvorens gewijde zaken te behandelen. §540. Toen de Regeering het in 1641 noodig vond, een tuchthuis voor lichtvaardige vrouwspersonen in te richten, bestemde zij daartoe de oude steenen redoute Zeeland (zié § 176 noot). Datzelfde jaar treffen wij reeds eene Binnenmoeder van het Spinhuis aan, dus de tuchtelingen schijnen in den beginne inderdaad in het soldatenverblijf op die redoute gezeten te hebben. Uit de klacht der burgerij in 1650 evenwel, dat zij heeft moeten bijdragen tot de onkosten voor den bouw van een Spinhuis, valt af te leiden, dat al vóór dit jaar de tuchthuisdames zijn ondergebracht in het gebouw aan de westzij der Spinhuisgracht benoorden de Utrechtsche straat, dat op Clemendt's kaart te zien is. In 1653 werd tusschen het Spinhuis en het Chineesch hospitaal eene Compagniesschool gezet (§ 1404). Anno 1715 bouwde men voor 8.750 Rds. een nieuw Spinhuis, een huis zonder verdieping, dat men op onze photo naar Rach's teekening kan zien; de twee kamers aan de straatzij waren de woning der Binnenmoeder. Tegelijk werd het huis van haar buurman den schoolmeester verbouwd. Het erf van dezen pedagoog was echter zoo ondiep, dat de achterplaats van het Spinhuis achter zijne woning doorliep en grensde aan het achtererf van het Chineesch hospitaal. Voor de tuchtelingen waren vijftien kamers aan deze achterplaats bestemd; voorts was er eene gebedkamer en eene „donkere gevangenisse". §541. Dit ziet er nog al bar uit en het reglement voor het Spinhuis zegt natuurlijk dat de dames, die hier opgesloten zaten, den kost moesten verdienen met arbeid voor het huis. Maar wij bespeuren alras, dat degenen die wat bezaten en hare eigen voeding en kleeding konden bekostigen, niets uitvoerden, zoodat de Regeering moest bepalen dat elk harer per dag een hemd zou moeten maken, waarvoor zij dan 6 stuiver krijgen zou. Daar zal echter ook de hand wel mee zijn gelicht, door eene slavin te laten arbeiden aan dat dagelijksch werkstuk. Eene spinhuisdame met eenig geld zal wel nooit wegens luiheid gestraft zijn met de reglementaire zweep.. § 542. Er waren dan ook vrouwen, die het Spinhuis een zeer dragelijk logies vonden, zooals Cecilia Suarez van Bengalen, de echtvriendin van Livinus Bor. Livinus Bor heeft in den trant van Hooft eene geschiedenis geschreven van Arnold de Vlamingh's oorlogen in het Ambonsche, die hij had meegemaakt. Ondanks den statigen en kort aangebonden Romeinschen toon dier annalen was Bor een verloopen sujet, nu eens militair, dan weer ambtenaar, soms klimr mend naar den top van de ladder, soms kreunend neergesmakt aan den voet. Die plakt nu op een blijden dag in 1663 zijne Cecilia in het tuchthuis, misschien onder pretext van „harde huijsregering", dat is slavenmishandeling, die een der aanleidingen of voorwendsels vormde, onder welke een echtgenoot zich voor eene poos van zijne huisplaag kon ontdoen. Maar toen Bor nu weer naar Ambon moest en aan zijn hartelief voorstelde mee te gaan, kreeg hij het prettig antwoord, §543. dat zij liever levenslang in het Spinhuis bleef Maar vrouwtjes zonder geld liepen daar soms met een ketting aan het been. Bij de optreding echter van een nieuwen GouverneurGeneraal placht hij alle dames in vrijheid te stellen, en dikwijls kreeg er eene met een heel langen straftijd al spoedig verlof om naar huis terug te keeren. Het Spinhuis was feitelijk vooral een boeman. En naarmate de officieele moraal in aanzien daalde, schijnt men het niet recht meer te hebben aangedurfd om eene enkele vrouw tot zondengeit te nemen van de heele gemeente, zoodat sedert de laatste helft der 18e eeuw het Spinhuis niet zelden zoo leeg stond als een badhotel in December. De kamertjes werden toen gebruikt voor de gekken uit het Chineesch hospitaal. Anno 1821 is het huis afgebroken. De materialen zijn gebruikt bij het bouwen van den Schouwburg (§ 1351). §544. Van laatstgenoemd gebouw, den Schouwburg, over te stappen tot de bespreking der Hollandsche kerk, mag voor een oogenblik oneerbiedig schijnen, doch men zal bespeuren dat zekere punten van overeenkomst niet te miskennen vielen. Behalve het kerkje binnen het fort (eerst in het huis Nassau, later op den Diamant) was al spoedig eene stadskerk noodig gebleken. Oorspronkelijk was de bedoeling, op de bovenzaal van het Stadhuis kerk te houden, evenals dit op Nassau was gedaan, maar weldra verrees een afzonderlijk kerkje (zie § 88), dat op onzen plattegrond van 1628 is te zien, waar later het hospitaal is gezet en thans de Javasche Bank staat. Toen dit was afgebrand bij het beleg in evengenoemd jaar, ging men op het Stadhuis kerk houden. Vandaar dat Coen binnen het Stadhuis begraven is. §545. Wij zagen reeds (§ 205), dat 29 Maart 1632 de eerste paal werd ingeheid voor de nieuwe stadskerk N. W. van het Stadhuis, dat 30 Mei van dat jaar de eerste steen werd gelegd (§ 70), dat de bouw toen bleef steken, tot Van Die men dien weder opvatte en voltooide, en ook (§ 171) dat deze kerk werd gebouwd op terrein, verkregen door de demping eener rivierbocht. Vandaar dat zij reeds in 1670 bouwvallig was. Dit bedehuis, waarbij misschien de in 1620 gebouwde Amsterdamsche Noorderkerk tot model had gediend, heet weieens de Kruiskerk, ofschoon (zooals reeds de penning van Specx toont) het grondplan geen zuiver kruis was doch den vorm had van het Roode Kruis. Zij was van kraalsteen, had een torentje met eene uit het veroverde Malaka afkomstige bel en ingangen Noord en Oost. De afbeelding bij Nieuhof is fantasie. Misschien geeft Clemendt's vogelvluchtkaart eene betere voorstelling van dit gebouw, hetwelk §546. volgens een ooggetuige „niet veel besonders" was. De oudste graven binnen deze kerk waren in het centrum, dat is, in het middelste der vijf vierkanten, waaruit het grondplan bestond. Daar is dus Coen begraven, toen zijn Tijk in 1634 werd overgebracht uit het Stadhuis (§ 154). Rondom de kerk was tot 1654 de algemeene begraafplaats der Christenen. Door deze begraafplaats heen werd in 1654 de Zuider Kerkstraat getrokken (§ 162) naar de nieuw aangelegde vleeschmarkt. Voortaan vormde dus de kerk met hare begraafplaats, die met een muur was omringd, een blok op zichzelf. De inrichting was nogal primitief. Pas in 1680 werd boven de beide deuren eene galerij voor mannen aangebracht, die tevoren allen op banken beneden hadden gezeten, afgezonderd van de § 547. vrouwen. Er waren eergestoelten voor den GouverneurGeneraal, voor de Heeren Raden, voor de dames der Heeren, voor den Raad van Justitie en voor andere colleges, ook voor de Kapiteins der schutterij; de weeskinderen hadden eveneens hunne vaste plaats. Behalve dat de vloer der kerk bedekt was met de grafzerken van aanzienlijke personen, zag men aan de wanden overal hunne wapenschilden, tenminste wanneer zij in dienst der Compagnie waren overleden. De hoogstgeplaatsten hadden eene „wapenkas", een groot bord, waarop behalve hun familiewapen en het opschrift ook in hout de ornamenten waren aangebracht, die bij de begrafenis (§ 1271) vóór de lijkkist waren gedragen: helm, degen, sporen, wapenrok. Boven de wapenkassen der Gouverneurs-Generaal hing hun standaard, en oudtijds werd evenzoo boven het wapenbord van een schuttersvendrig het vaandel opgehangen, dat hij had gevoerd. s 548. Een orgel bezat de kerk niet. De voorzanger las telkens, ten gerieve der gemeenteleden die niet konden lezen of geen psalmboek rijk waren, een regel voor en zong dien daarop met de gemeente samen, hetgeen een wonderlijk langwijlig en hortend concert moet hebben gevormd. In 1723 begon dit te verdrieten en vroeg men bij Heeren Majores een orgel aan. Het duurde jaren, voordat dit instrument verscheen. Onderwijl had een der Predikanten een orgeltje laten uitkomen, dat zoolang dienst deed. Anno 1732 daagde eindelijk uit Nederland een reuzenorgel op, waarmee men even verlegen zat als de man wien een witte olifant werd vereerd. Maar na kort overleg werd besloten, de toch reeds lang bouwvallige kerk dan maar af te breken en eene nieuwe te bouwen overeenkomstig de grootte en de fraaiheid van het orgel, waarbij tevens de gansche gemeente zitplaatsen zou kunnen krijgen gelijkvloers. §549. Het uitwendige dezer nieuwe van baksteen gebouwde koepelkerk zal men het best leeren kennen uit onze photo D 11 van het houten model, dat naar Heydt's teekeningen daarvan is vervaardigd. Hare inrichting had eenige overeenkomst met die van de iets oudere Luthersche kerk te Amsterdam, welke eveneens aan een schouwburg deed denken. Van buiten was zij, doordat de koepel niet rustte op een veel ruimeren onderbouw, nogal plomp, ofschoon niet zoo erg als de tegenwoordige Willemskerk, die eenigszins aan deze nieuwe Hollandsche kerk herinnert. § 550. Het grondplan was niet, zooals tevoren, een kruis doch een achthoek met een zwaren pilaar op elk der hoeken; om den achthoek heen een couloir. Teneinde de fundamenten van dezen bouw te kunnen leggen, moest eene groote opruiming worden gehouden in de aanwezige 174 grafkelders. De graven in het middelste vierkant der oude kerk (dus ook het graf van Coen) bleven daarbij onaangeroerd; hier waren voortaan 48 grafkelders. Met de overige maakte men korte metten. Er bestond trouwens al in 1680 veel onzekerheid aangaande de eigenaars der kelders; de boeken waren slecht bijgehouden, de meeste rechthebbenden overleden of gerepatrieerd. Het nieuwe kerkgebouw bevatte enkel, behalve gezegde 48 kelders, een 24tal in den couloir en een paar in de portalen der drie ingangen, Noord, Oost en West. Ofschoon reeds besloten was, geene lijken meer in de kerken bij te zetten, maakte men eene uitzondering voor de Heeren der Regeering. De opgedolven Edele Heeren, die thans hunne oude rustplaats moesten derven, werden bijgezet in de nu voor hen gereserveerde kelders binnen de kerk. Buiten het nieuwe gebouw waren 150 grafkelders, maar door de opbreking van oude graven en het verplaatsen van kisten en zerken ontstond eene groote verwarring; vele Oud-Batavianen kwamen onder andermans zerk te liggen. Binnen den kerkhofmuur werden aan den kalikant woningen gezet voor een Predikant, den koster en den doodgraver. § 55i. Het eigenaardigst van deze nieuwe Hollandsche kerk was de koepel met leien dak boven den achthoekigen middenbouw, die zoodanig boven de huizen der stad uitstak, dat de zeeman hem als baken gebruikte. Cook en De Bougainville hebben zich daarnaar gericht, toen zij op Batavia toestevenden. Wegens dien koepel noemden de Engelschen deze kerk Saint Paul's. Men had echter bij den bouw twee fouten begaan. Eerstens was hij veel en veel te kostbaar voor eene kleine gemeente die reeds slecht ter kerk kwam. Om het enorm bedrag van 128.500 Rds., dus meer dan drie ton, te vinden, hield men, evenals oudtijds bij het bouwen der groote school (zie § 93), tot tweemaal toe eene loterij, waarbij vooral op de winzucht der heidensche Chineezen werd gespeculeerd. Verder leende de Regeering 40.000 Rds. uit het kapitaal der Portugeesche kerken, die eene eigen administratie hadden, ja, zij smolt in 1745 de fondsen dezer laatste samen met die 1). De inkomsten der kerken bestonden uit verkoop van graven, begrafenisgelden, boeten die de Regeering haar toewees e.d. Een stoelenen bankengeld vindt men bij de Hollandsche kerk in 1756. De onkosten der kerken bestonden uit eenige kleine salarissen, het onderhoud en de verlichting der gebouwen, brood en wijn bij het Avondmaal enz. De Predikanten 'werden bezoldigd door de Compagnie. Over de Diaconiekas, die afgescheiden was van de kerkekas, zie § 580. der Hollandsche en Maleische kerken (§ 1393). Aldus kon langzamerhand uit de kerkmiddelen het groote Compagnies voorschot voor dezen bouw worden afgelost, doch in 1775 zag men zich genoodzaakt al weer eene loterij te houden tot §552. stijving der kerkekas. De onbehoorlijkheid der behandeling van de Mardijkers springt natuurlijk het meest in het oog bij dezen wonderlijken kerkbouw. Was' hunne Buitenkerk eens bouwvallig geworden, dan waren er geene fondsen geweest om haar te herstellen. Gelukkig voor hen en voor ons stond de Buitenkerk op een goeden bodem, waarin ten overvloede 9 a 10.000 heipalen waren geslagen, terwijl voor het nieuwe fundament der Hollandsche, dat op den ouden rivierbodem rustte, slechts 700 palen werden gebruikt. Dit was de tweede fout. De aannemer van het timmerwerk, Christoffel Moll, wiens grafsteen nog op Tanahabang ligt, een gewezen broodbakker die ternauwernood zijn naam kon schrijven, werkte naar zijn bestek en was er niet aansprakelijk voor dat de kerk, pas drie jaar nadat zij in 1736 geopend was, bij eene aardbeving eene zware scheur kreeg. §553. Groote gebreken kwamen in 1799 voor den dag. Men hield het toen nog eenige jaren gaande, trachtte door midd'el van eene collecte en eene loterij geld te krijgen, en toen dit onmogelijk was gebleken, nam Daendels een zijner kloeke besluiten en verkocht de kerk voor afbraak aan J. B. Zimmer, oud soldaat, baksmeester (§ 399), slager, toko- en logementhouder, rijtuigverhuurder en speculant, den gepredestineerden jobber om temidden der algemeene botte onverschilligheid dit gedenkstuk van Hollands roem in het Oosten op te ruimen. In 1820 stonden er nog ruïnen. Vervolgens is hier het entrepot gevestigd, ook betiteld als „het gebouw der inkomende en uitgaande rechten". Bij de verplaatsing van het entrepot in 1829 (§ 454 noot) verkocht het Gouvernement den grond onder uitdrukkelijk verbod (Jav. Cour. 4 Oct. 1834) om hier te graven, behalve voor het leggen van fundamenten. Het zou dus misschien kunnen wezen, dat Coen's graf nog steeds ongeschonden ongeveer in het midden van dit vierkant terrein zou te vinden zij.n 1). De herinnering aan de kerk is thans enkel bewaard in den naam van het Kerkstraatje aan de zuidzij van dit vierkant. De noorderkerkstraat is eenige jaren geleden ontsierd geworden met den nietszeggenden naam Lloydstraat. Komt iemand te Batavia eens op den snuggeren inval, dat Coen toch 'in deze stad is gestorven en dus ook zeker wel ergens begraven ligt — dan staat hij voor het raadsel, waar dat dan wel zou wezen. § 554. Dat de wapenborden niet bewaard zijn, is slechts gedeeltelijk de schuld der Regeering. In 1804 hingen er in de Hollandsche kerk nog 111 wapenborden, 45 wapenkassen en bovendien nog 21 „wapenhuizen met dies wapens, harnassen en meest door ouderdom vergaande standaarten van de overleedene Gouverneur Generaals". Een gedeelte hiervan is te gronde gegaan bij den brand op 14 Jan. 1808 van de Portugeesche Binnenkerk, waarheen het was overgebracht. Deze brand schijnt de commissie, die bij de afbraak der Hollandsche kerk van advies diende, te hebben aangevuurd tot het voorstel om de daar nog resteerende wapenborden ook maar publiek op te branden. Zij zijn toen nog eene maand ter beschikking van eventueele familieleden gelaten — the rest is silence. Bewaard zijn dus enkel de in de Buitenkerk hangende wapenborden. Complete wapenkassen vindt men nog in oude Hollandsche kerken op Ceilon. Eene laatste herinnering aan de Hollandsche kerk is eene advertentie in de Javasche Courant van November 1829, waarbij de verkoop ten voordeele der Bataviasche kerkmiddelen wordt aangekondigd van vijf defecte groote witkoperen kronen. Ongetwijfeld zijn dit de vijf kaarsenkronen geweest, die indertijd voor ruim 12.000 gulden in China waren vervaardigd en die bij het besluit van 1808 om de kerk voor afbraak te verkoopen uitdrukkelijk 1). Sinds dit werd geschreven is op onze aanwijzing in April 1922 door den Oudheidkundigen Dienst een plaatselijk onderzoek ingesteld, waarbij echter gecne oude graven zijn ontdekt, veelmin het graf van Coen. De opgravingen leidden tot niets. § 555. waren buitengesloten 1). Onder de eigendommen der Hollandsche kerk behoorde ook het onfraaie gouden doopbekken, in 1735 geschonken door de weduwe van den G.-G. van Cloon, dat thans in de Willemskerk berust. Sedert 1775 mochten alleen de babies der Edele Heeren daaruit worden gedoopt. Voor babies uit minder delicaat kraakporcelein gebruikte men het zilveren bekken der Kasteelskerk, dat zich thans te Menado bevindt (§ 278). Eene andere herinnering aan de Hollandsche kerk zijn een aantal oude zerken aan den ingang der begraafplaats op Tanahabang en op die begraafplaats zelve. Daaromtrent vergelijke men § 1270 en 1531. Ook de breede arduinen treden naar Mevrouw Raffles' graftombe aldaar (zie onze photo A 31) zijn denkelijk afkomstig uit de afbraak der Hollandsche kerk. § 556. In tegenstelling tot de Hollandsche kerk valt over de Portugeesche Binnenkerk weinig te zeggen. Het oudste gebouw voor de godsdienstoefening der inlandsche Christenen was eene houten schuur met atap dak, tusschen de Hollandsche kerk en het paalwerk, dat na het 1). Voordat wij deze advertentie van 1829 ontdekten, koesterden wij de hoop dat misschien nog een dezer kronen in het regeeringsgebouw te Calcutta zou hangen. In de groote zaal aldaar hangt (of hing, een vijftig jaar geleden) eene kaarsenkroon, waarvan het verhaal gaat, dat zij evenzeer is buitgemaakt als de twaalf aldaar geplaatste borstbeelden der eerste Romeinsche Keizers. Nu komen in den boedel van Mevrouw van der Parra voor „twaalff Roomse keijsers in marmere borstbeelden staande in de groote zaal" op Weltevreden. Deze borstbeelden zijn uit dien boedel gekomen aan den nieuwen eigenaar van Weltevreden en kunnen aldus zijn gaan behooren tot den vasten inventaris van dat landhuis. Zij zouden aldus Gouvernementseigendom zijn geworden, toen Weltevreden door Daendels aan het Gouvernement werd verkocht. Aangezien nu de Engelschen na de verovering van Java alle roerende Gouvernementseigendommen hebben buitverklaard en verkocht ten voordeele van de expeditionnaire zee- en landmacht, kon Lord Minto gemakkelijk deze bustes meenemen naar Calcutta ter herinnering aan de verovering van Java. Echter beleg van 1628 langs den rivieroever was geslagen (zie § 152). Daar werd zoowel in het Maleisch als in het Portugeesch gepreekt. In 1651 besloot de Regeering, in plaats daarvan eene steenen kerk te bouwen in den Compagniestuin (§ 97) aan de westzijde der rivier, het vroegere erf der Engelsche loge, nog vroeger de paseban van den Coning van Jacatra (§ 3; 78) benoorden het begin der Utrechtsche straat. Dat nam echter zulk eene vaart niet, want twee jaar later logeerde in dezen tuin nog een gezantschap des Soesoehoenans (§ 178). In 1654 werd daar niettemin eene begraafplaats aangelegd, die in 1660 meer bepaald voor de Mardij§ 557. kers werd bestemd. Met het bouwen der kerk ging het den slakkengang. Toen zij half klaar was, werd zij tot rijstpakhuis ingericht, terwijl de dienst op het Stadhuis geschiedde (§ 514). Pas op 1 Jan. 1673 werd de kerk geopend voor den Maleischen en Portugeeschen dienst. Destijds had zij een plat dak. Onze photo K 19 naar Heydt's teekening van 1738 (zie § 507) vertoont haar in hare latere gedaante; de stijl doet eenigszins denken aan dien der Hollandsche kruiskerk. In 1732 kreeg deze kerk het afgedankte kleine orgel van deze laatste. Het kerkhof, welks muur nog heden gedeeltelijk troffen wij ook in de boedelbeschrijving van den Q.-G. Alting op zijn landgoed Kampong Malajoe „twaalff pees (stuks) albaste beelden verbeeldende de twaalff eerste Romeinsche keizers". Blijkbaar was voor de plaatsing van dit stel beelden eene groote zaal noodig; vandaar dat zij door den kooper van dat landgoed tegen taxatie moesten worden overgenomen. Men is te Calcutta met bedoelde zaken nogal geheimzinnig, tenminste op een schrijven om inlichting werden 'wij verwezen naar Lord Curzon in Engeland, die er alles van afwist en die natuurlijk tijd noch lust zou hebben om ons te antwoorden. Zelfs wilde men ons niet zeggen of die kaarsenkroon en die borstbeelden nog aanwezig zijn. Wij leiden hieruit af, dat zij er nog zijn en dat men bang was dat zij teruggevraagd zouden worden. Wij hopen dat eens iemand te Calcutta daarnaar onderzoek zal doen, vooral of de kaarsenkroon soms versierd is met het wapen van Batavia, evenals die in de Buitenkerk (photo A 19). Zij zou immers wél uit de Maleische kerk afkomstig kunnen zijn. staat, was vrij ruim en bevatte ook zeer vele Hollandsche graven. §558. Verder valt aangaande dit gebouw niets te vertellen. Bij het slinken der Mardijkergemeente tegen het einde der 18e eeuw waren twee Portugeesche kerken zoo onnoodig, dat men in 1801 de Binnenkerk maar weer bestemde tot rijstpakhuis. Toen echter de Hollandsche kerk onbruikbaar werd wegens haren bouwvalligen toestand, werd de Binnenkerk ontruimd en opgeknapt en in 1807 in dienst gesteld voor de Hollandsche gemeente. En toen trof haar op den dag van Daendels' bestuursaanvaarding, 14 Januari 1808, het ongeluk om af te branden. In 1830 was daar weer een zoutpakhuis. Op 15 Juni 1831 werd het terrein door het Gouvernement verkocht. Later vond men er eene wagenverhuurderij, waar Van Hoëvell in 1842 onder eene mestvaalt den grafsteen ontdekte van Jan van Riebeeck, welke steen, toenmaals nog vrij gaaf, daarna in stukken is geslagen. Een brok ervan werd in onzen tijd teruggevonden in de Utrechtsche straat, belandde na verschillende avonturen in het museum van het Bataviaasch Genootschap en werd vervolgens weggeschonken aan iemand, die het naar Zuid-Afrika heeft overgebracht. §559. Toen de oorspronkelijk voor de Majeische gemeente bestemde Binnenkerk meer en meer noodig bleek te zijn voor hare snel aangroeiende Portugeesche zuster, terwijl de dienst op het Stadhuis (§ 514) toch niet bestendigd kon worden, begon in 1669 het hospitaalskerkje voor de Maleische prediking te worden gebezigd. Dit leidde tot de verbouwing van het middelhuis (zie § 595) van het hospitaal aan de tegenwoordige Java-Bankstraat als eene Maleische kerk, die op 10 Juli 1678 werd ingewijd en tevens voor de hospitaalpatienten bleef dienen. Van buiten was dit kerkje al even onaanzienlijk als het vroegere middelhuis. Valentijn heeft hier in 1694 nu en dan gepreekt. In het laatst der 18e eeuw raakte de prediking aldaar in verval. De Maleische dienst geschiedde toen meest in de Buitenkerk en de hospitaalpatienten schijnt men niet langer genoodzaakt te hebben om ten gehoore te komen. Na de opheffing van het Binnenhospitaal werd anno f808 de Maleische kerk voor afbraak verkocht. § 560. Had de bouw der Binnenkerk vele jaren geduurd, nog langwijliger was de wordingsgeschiedenis der Buitenkerk. Zooals wij hebben gezien (§ 85 noot), was in den oorspronkelijk lijnrechten weg van Jacatra, die aanliep op de oude Stadslandpoort, eene kniebocht gekomen, toen deze poort afgebroken en de Nieuwpoort gebouwd was. Eene nieuwe brug (§ 496) tegenover het bastion Gelderland, welke soms de Gelderlandsche maar in den regel de Jassembrug heet J), leidde voortaan van het Oosten naar de Zuidervoorstad. Op §56i. die brug stond een h$k, dat 's nachts gesloten werd. Toen nu omstreeks 1663 de grachten der Oostervoorstad waren gegraven en zich hier eene Mardijkerbevolking vestigde (§ 699), werd in 1667 tegenover Gelderland een wachthuis gezet „op de cruijswegh", dat is op het punt, waar de Gelderlandsche of Sontarsche weg samenkomt met den weg van Jacatra, terzelfder plaatse waar nog heden 2) het gardoe- en brandspuithuisje staat, waarvan wij curiositeftshalve eene photo geven (A 20). In dat wachthuis lag voortaan eene Mardijkerwacht. Het wordt nog in 1812 vermeld als „de planke pappangerswacht aan de Jassembrug" en is op platen van 1). De naam Jassembrug zou kunnen samenhangen met de aanwezigheid, dicht hierbij, der stapelplaats van „Jassemsche balken", d.i. balken uit Tjiasem, welke benaming voor houtwerken uit officieele stukken blijkt. Reeds tijdens Coen kwam er hout van Pamanoekan te Batavia. In later tijd gingen deze houtwerken eerst over zee en dan de Antjolsche vaart op naar de stad. De stapelplaats bij deze brug is te zien op onze photo K 21 naar Heydt. De Maleische benaming der brug is Djambatan Senti; daarom heet de Buitenkerk in de Chineesche geschiedenis van Batavia „de kerk te Siën-ti". In het Bataviasche Portugeesch was seenti (Port. cinta) een gordel. Misschien gebruikte men dit woord dus ook voor: singel (eigenlijk: cingulum, gordel), zoodat dan Djambatan Senti zou beduiden: de singelbrug of brug over de buitengracht. 2). Helaas is dit huisje in Februari 1922 ook al ten prooi gevallen aan de h-eerschende domme vernielzucht. Heydt en Rach te zien. In 1669 werd bij het wachthuis een begraafplaatsje aangelegd. Voor de Mardijkers werd hier Vrijdagsavonds gepreekt in eene loods, waarbij anno 1677 een klokkestoel werd geplaatst met dezelfde in 1675 te Batavia gegoten klok, die nog heden de gemeente oproept tot de godsdienstoefening in de Buitenkerk (photo A 17). De Mardijkers stroomden in zulken getale tot die preek, dat expres voor hen de Nieuwpoort des Vrijdagavonds werd opengehouden. In 1678 werd er een koster voor d-e predikloods benoemd, welke gaandeweg veel te klein bleek voor de belangstelling der Portugeesche gemeente. Sedert 1682 werd er ook gecollecteerd. § 562. Het zonderlinge van de stichting der Buitenkerk is nu, dat de Regeering nooit een bepaald besluit heeft genomen om de predikloods te vervangen door eene steenen kerk. Zij keurt zonder voorafgaande deliberatie in 1692 het bouwplan goed, door den Fabriek Ewout Verhagen opgemaakt, en laat den bouw leiden door den Kerkmeester Joan van Hoorn. De dienst in de predikloods bleef inmiddels voortduren, totdat op Zondag 23 October 1695 de kerk ingewijd werd met eene leerrede in het Nederlandsch door Ds. Theodorus Zas, die toen al bijna veertig dienstjaren telde en een veelbewogen leven achter den rug had. Onze photo J 14 van een blaadje uit het collecteboek der Diaconie zal doen zien, hoe mild op dien Zondag de giften vloeiden. § 563. Al eerder echter was het geschenken beginnen te regenen. De G.-G. Camphuijs, die de inwijding der kerk niet mocht beleven, had haar bij testament reeds de vier zilveren avondmaalschotels en evenveel bekers toegedacht, die nog in de Willemskerk berusten, alle voorzien met een opschrift (zie onze photo D 15), en had daarmee den pas afgesneden aan Antonij Collé (§ 997) en de schenking van twee zilveren bekers door Joan Rodrigo (§ 975) overtollig gemaakt. Het fraaie doopbekken daarentegen, dat Kapitein Antoni Adriaensz eveneens reeds vóór de inwijding der kerk liet vervaardigen, werd dankbaar aanvaard en berust daar nog heden (zie onze photo Oud Batavia 20 D 13). Wij geven ook eene photo van den zwaren zilveren voet voor het doopbekken, een der vijt die bekostigd' zijn uit het legaat van Thomas Anthonisz (§ 975); de in de Buitenkerk thans aanwezige behoorde echter oorspronkelijk aan de Binnenkerk *). Voor het vervaardigen der vier kaarsenkronen (photo A 19) werd in 1697 het model der „groote kroon in de Hollandse kerk" naar Bengalen gezonden. Zij dragen als reflector een koperen schild met het wapen van Batavia; ongelukkig is uit elke kroon een der acht groote en een der acht kleine armen gestolen. § 564. Tot de merkwaardigste voorwerpen binnen de kerk behooren drie banken, die samen een geheel uitmaken, waarvan de bovenste het wapen van Batavia draagt, de middelste het jaartal 1660 en de onderste het jaartal 1664. Waarschijnlijk behoorden zij derhalve oudtijds tot de Hollandsche kerk, want hadden zij in de Binnenkerk gestaan, dan konden zij kwalijk aan den brand van 1808 zijn ontkomen. Het is eene eigenaardige gedachte, dat op een dier banken gebeden kunnen zijn opgezonden voor de benarde vrienden en verwanten 1). Met het Bataviasche kerkzilver is in het algemeen vrij zonderling geleefd. Volgens eene aanreekening van Buddingh werd i'n 1831 eenig kerkzilver tegen betaling afgestaan aan de kerk te Menado (§ 278); in 1832 evenzoo aan die te Ternate; ander zilver is geschonken aan de gemeenten te Depok en te Toegoe, in 1839 aan die in de residenties Bantam en de Preanger, in 1842 aan die te Cheribon. Bovendien echter bevat de Jav. Courant van 28 Juni 1851 de aankondiging der verkooping voor rekening der Hervormde en Evangelisch Luthersche gemeente van „eenige overtollige en onbruikbare kerkgoederen, bestaande in eene vrij aanzienlijke hoeveelheid zilver en koperwerken enz." Van piëteit nergens een spoor. Komt men een dergelijk stuk tegen, dan kan men de herkomst soms ontdekken door het gewicht te vergelijken met de staten van het aanwezige kerkzilver in oude jaarrapporten der kerkfondsen, welke zijn opgenomen in de Resoluties van Q.-G. en Raden, in welke staten het gewicht der afzonderlijke voorwerpen wel eens is aangegeven in realen van 27.046 gram. op Formosa, voor Antonij Hambrouck en zijn dochtertje, dat in den harem van Coxinga is verdwenen. Trouwens, de kerk zelve herinnert aan dien verloren buitenpost, want een deel der naar Batavia overgebrachte Formosaansche kerkfondsen is aan haren bouw besteed. § 565. Onze photo's geven overigens den toestand der kerk weer, zooals die was vóór de vernieuwing, welke, terwijl wij dit schreven, onderhanden was genomen. Zij verschillen nog al van de afbeelding bij Valentijn. Rach geeft van de kerk eene teekening, zooals zij omstreeks 1770 was, met een ouden, zwaren boom bij den westeringang van den kerkhofmuur, denzelfden boom dien wij een tiental jaren geleden zagen omkappen, en die mogelijk van de stichting der kerk dateerde. In het verlengde van dien westermuur was in zijn tijd eene deur aan d'en weg van Jacatra, waartoe men met een bordes opklom naar het vrij groote huis van den doodgraver, dat niet meer bestaat. Ook van binnen is de kerk vrijwat veranderd. De galerij rustte oudtijds op gedraaide pilaren. Tot aan 1725 waren de kolommen, die het dak dragen, van hout. De preekstoel dateert van 1808. Met het zetten van dezen nieuwen preekstoel werd tegelijk de kerkekamer vergroot door het verplaatsen van het beschot, dat dientengevolge aan weerskanten tegen het midden van dat gestoelte kwam te rusten. Het tegenwoordige orgel is mogelijk hetzelfde, dat er in 1804 stond en aan de Binnenkerk behoorde. De vrouwenstoelen, welke Van der Parra schonk, zullen slechts gedeeltelijk de tegenwoordige zijn, die onderling nogal verschillen. § 566. Maar wij dwalen af. Zooals wij zagen, was de oorspronkelijke godsdienstoefening alhier op Vrijdagavond. Sedert den bouw der steenen kerk werd er ook Zondags gepreekt. Uit ons predikbeurtenbriefje van 1791 (photo H 11) ziet men, dat nog destijds op Vrijdagavond eene voorlezing in het Portugeesch in de Buitenkerk werd gehouden; gepreekt echter werd er toenmaals in het Maleisch, zooals trouwens al veel eerder ook gebeurde, tengevolge waarvan de kerk gaandeweg den naam kreeg van Buiten Maleische kerk. Vóór de opening der Willemskerk is de Buitenkerk enkele jaren de eenige Protestantsche kerk te Batavia geweest; om hare afgelegenheid werd echter ook dienst gehouden in de school op den Schoolweg. § 567. Niet minder aandacht dan de kerk verdient het kerkhof, dat, zooals gezegd, vrijwat ouder is dan het steenen gebouw. Meermalen is dit vergroot, onder anderen in 1738 met een deel van den vroegeren tuin van Zwaardecroon, die vlak achter de kerk zijne buitenplaats had aan den Gelderlandschen weg. Die vergrootingen konden niet uitblijven, sedert in 1704 was bepaald, dat de in het hospitaal overleden Compagniesdienaren uitsluitend hier zouden worden ter aarde besteld. Van toen af kreeg dit „Jassenkerkhof" eene zoo eigenaardige beteekenis voor den matroos en den soldaat, dat hij het familiaar leerde betitelen als het verblijf van „Kapitein Jas", den kwaden „ouwe", die met de brutaalste rekels wel raad wist. „Naar Kapitein Jas gaan" was het belabberdste wat iemand kott overkomen. Het curieuse van het geval is, dat toen de nieuwe begraafplaats op Tanahabang werd geopend en de bijgeloovige Mardijkers zeer weinig geestdrift toonden om zich daar te laten begraven, deze naam van „Kapitein Jas" moet overgebracht wezen naar zijn nieuw domein. Anno 1828 is dan ook reeds hef verhaal in omloop, dat Kapitein Jas de eerste persoon is geweest dien men op Tanahabang heeft bijgezet. § 568. Tegenwoordig is zijn naam verbonden aan een eerwaarden boom met een oud graf er onder, vlak achter den ingang der begraafplaats, waar dagelijks kransen en eindjes kaars worden gedeponeerd ter eere van den genius loei, speciaal als dankbetuiging (soms begeleid met een visitekaartje) bij een of ander gelukje. Zelfs bezit deze legendarische en thans in schutspatroon gemetamorphoseerde militair sedert kort een marmeren naambordje, zoodat hij even secuur te Batavia is ingeburgerd als het bekende Manneken te Brussel. Men moest hem eigenlijk op de kiezerslijst plaatsen, eeuwig absent als Latour d' Auvergne. Voor wie de geschiedenis der Buitenkerk heeft vernomen, is de devotie voor den Kapitein Jas van Tanahabang eene bron van stil vermaak. Betreedt men heden den doodenakker der Buitenkerk, dan vindt men behalve de prachtige zerk van Zwaardecroon (photo E 9) slechts zeer enkele grafsteenen. Vermoedelijk zijn er nooit veel meer geweest. De wapenborden, die in het gebouw hangen (photo D 16), herdenken de voornaamste op het kerkhof bijgezette personen. Zwaardecroon heeft bij het gemeen willen slapen, en is als belooning van zijn Christelijken zin ongestoord gebleven in zijne laatste woning, terwijl alle andere Gouverneurs-Generaal uit den Compagniestijd behalve Van Overstraten, Alting en Siberg, die op Tanahabang rusten, § 569. al lang opgeruimd zijn. Een nog hooger geplaatst persoon ligt echter vergeten bij de Buitenkerk, de Commissaris-Generaal S. H. Frijkenius, de eerlijke zeeman, die te gronde ging in een hopeloozen strijd tegen de Bataviasche corruptie en „zonder eenige statie" wilde begraven worden bij de Buitenkerk, waar hij 7 Juni 1797 in huurkelder No. 56 werd bijgezet. Maar overigens was dit de begraafplaats van het laagste Compagniespersoneel, hetwelk daar in zoo grooten getale opdaagde, dat om de twee of drie jaar het kerkhof moest worden ontruimd. In 1790, een jaar van zware sterfte, werden hier in het geheel 2381 personen ter aarde besteld, waarvan 2203 Compagniesdienaren, dus slechts 178 burgers en vreemdelingen, bijvb. matrozen der op de zeer ongezonde ree liggende schepen. Daar het Europeesche garnizoen van Batavia toenmaals zeer zwak en het civiel personeel ook niet al te talrijk was, moeten die 2203 Compagniesdienaren voor het meerendeel hebben bestaan uit pas aangekomenen, die te Batavia overleden, voordat men hen naar de buitenkantoren kon doorzenden. Dit verklaart den schrik voor Kapitein Jas volkomen. § 570. Zoo vele herinneringen verbonden zijn aan de Buitenkerk, zoo weinig leeft de heugenis voort der verdwenen Luthersche, eene stichting van den G.-G. van Imhoff, die bij Heeren Majores het systeem van godsdienstvrijheid had voorgestaan, op grond dat deze noodig was voor de bevordering van den handel van Batavia; van de Roomschen evenwel had hij niet durven reppen. Een feit is echter, dat reeds lang behoefte was gevoeld aan eene Luthersche kerk. Tenminste, verschillende Duitsche Compagniesdienaren, die later hunne avonturen te boek hebben gesteld, kerels die soms, volgens hun eigen getuigenis, tot zoowat alles in staat waren, verzekeren dat zij het in de Oost op den duur niet hebben kunnen uithouden, omdat zij daar hun Lutherschen kerkdienst zoo misten. Intusschen waren de Lutherschen in zoover begunstigd, dat zij werden toegelaten tot het Avondmaal der Hervormde gemeente. Of Van Imhoff zelf Luthersch was, is moeielijk te zeggen. Ook tijdens zijn bestuur vindt men blijken van de achterdocht, waarmee de Lutherschen werden bejegend, en staaltjes van vlegelachtige plagerij. Zoo mochten, enkel uit plaagzucht, brave Lutheranen, die opgehangen zouden worden, wel op den dag vóór hun uiteinde door hun Predikant worden bijgestaan, maar niet op den noodlottigen dag zeiven: dat voorrecht moest voor Hervormde booswichten bewaard blijven. §571. Heeren Majores besloten intusschen anno 1742 om vergunning te verleenen tot het bouwen eener Luthersche kerk, wanneer daarom zou worden gevraagd. Het volgend jaar kwam dat verzoek binnen en in 1744 werd als plaats voor de te bouwen kerk het blok C aan het Noordwesteinde der Heerenstraat aangewezen, dus bezuiden de Amsterdamsche gracht en grenzend aan Kalibesar Oost. De Groenegracht (§ 493) werd thans gedempt om voor de kerk naar het Zuiden terrein te bekomen. De kosten van den bouw vond men uit eene onderhandsche collecte (openbaar collecteeren mochten de Lutherschen nieit), uit giften en uit eene tontine, eene soort onderlinge ouderdomsverzekering. De eerste steen werd 26 Juli 1747 gelegd door Philippine Theodora Mossel, de inwijdingsrede den 28 Sept. 1749 gehouden door Ds. Christoffel Michels, uitgezonden door het Consistorie te Amsterdam. §572. Iets merkwaardigs had het gebouw niet; op het dak stonden zwaantjels in plaats van weerhanen. Eigenaardig was alleen dat rondom het erf, behalve aan de oostzij, waar de hoofdingang der kerk was, rijen winkeltjes en kroegen werden gebouwd, die ten bate der kerkmiddelen werden verhuurd. Die kroegen vervingen dus de afgebroken herberg den Klostuin (§ 1047), terwijl door den bouw der winkeltjes 24 Moorsche zilversmeden, die daar aan de kali woonden op den Hoenderpasar (§ 675), genoodzaakt werden te verhuizen naar het plein benoorden de Binnenkerk. Van eenigen bloei der Luthersche gemeente is niets te bespeuren. Haar bekendste Predikant, J. Hooijman, was meer landeigenaar en industrieel dan Evangeliedienaar, en is ten slotte door een zijner opgezetenen doodgeschoten. In de Chineesche geschiedenis van Batavia staat hij met eene zwarte kool aangeteekend als „zeer ondeugend en losbandig". § 573. Daendels maakte van den Lutherschen Predikant een Gouvemementsdienaar, verklaarde hun kerkeraad rekenplichtig aan het Gouvernement en gelastte hunne collecte te storten in de kas der Diaconie. Daaraan is echter de hand niet gehouden, want eenige jaren later hadden 'zij weer eene eigen collecte en eene eigen kas. Na den brand der Binnenkerk en de afbraak der Hollandsche, werd in de Luthersche kerk beurt om beurt de Hervormde en de Luthersche dienst verricht. Reeds 30 Jan. 1830 wordt de kerk voor afbraak opgeveild. Toen zij daarop in 1831 door bandjir en op 28 Jan. 1833 door eene zware aardbeving onherstelbaar beschadigd was, werd zij afgebroken. In 1835 werden de 42 petakken verkocht, die tegen den ringmuur der afgebroken Luthersche kerk stonden. Datzelfde jaar werd de eerste steen der Willemskerk gelegd op Koningsverjaardag, 24 Augustus 1835. Zij werd ingewijd in 1839, alweder op Koningsverjaardag. Hier hielden de Lutherschen en de Hervormden weer Zondag om Zondag hun dienst, totdat beide gemeenten zich in 1854 vereenigden tot de Evangelische gemeente van Batavia. In den beginne, toen de Willemskerk nog geen orgel bezat, werd het gezang begeleid door militaire muziek. §574. Het eenige souvenir aan de Luthersche kerk bestaat thans in vier avondmaalschotels met opschriften van 1746 en 1778, berustend in de Buitenkerk. Hoe gering de offervaardigheid der gemeente was, blijkt daaruit, dat deze sacramenteele voorwerpen niet expres voor den heiligen dienst vervaardigd zijn: het zijn doodgewone huishoudelijke schenkpirings zonder de minste kunstwaarde. Over de Roomsche kerk spreken wij bij de geschiedenis van Weltevreden (§ 760). De Engelsche kerk op Parapatan werd gebouwd onder de auspiciën van den G.-G. van den Bosch. Eene English chapel aldaar vindt men echter al in 1824 vermeld; in den regentijd werd toenmaals de Engelsche dienst gehouden in de school te Weltevreden. Op Zondag 19 Sept. 1830 is het eerst gepreekt in het tegenwoordig gebouw. Over den bouw der Nieuwe of Haantjeskerk zie § 1388; de Kerklaan wordt vepneld in 1861, de Armenische kerk in 1860. Van de kerken tot de gestichten van liefdadigheid overgaande, komen wij eerst bij het Armhuis. § 575. Het Bataviasche Armhuis, dat men op plattegronden der 18e eeuw samen met het daarbezuiden staande Weeshuis een groot blok ziet vormen aan het zuidwesteinde der Spinhuisgracht, die daarnaar Kampong Miskin of „armenbuurt" heette, had velerlei bestemming. Behalve als Armhuis diende het ook als hospitaal, als krankzinnigengesticht, als proveniershuis en als verbeterhuis voor Europeanen van fatsoenlijken stand. § 576. Wij zagen (§ 93) dat reeds in 1629 een begin van een Armhuis bestond. Een hospitaal der Diaconie, dus ter verpleging van behoeftige Christenen, komt in 1633 voor. In 1635 blijkt dit te staan aan de oostzij der Tijgersgracht en ook te dienen voor de opneming van gezonde oudjes en arme gezinnen; er worden thans eenige huisjes voor arme Christenweezen aan verbonden. In 1639 wordt het in steen gebouwd. Dit steenen huis stond naast dat van Caron in blok Q 2 en liep door tot de Kaaimansgracht. Op de binnenplaats was LEGENDA A. Weeshuis. B. Armhuis. CC. Spinhuis* of Rhinoceros^ gracht. DD. Stadsbinnengracht. een „wijngaert", dien de Diaconie verhuurde. In 1662 verhuist de weezeninrichting naar den zuidhoek van Spinhuisgracht West. In 1684 wordt een pand benoorden dit Weeshuis aangekocht voor Armhuis. Beider front was aan gezegde gracht; zij liepen van achter tot de Stadsbinnengracht, stonden onder dezelfde Buitenregenten doch vormden elk een apart gebouw, zooals op het nevensgaand plattegrondje duidelijk uitkomt. §577. Het Armhuis was verreweg het grootst. Nadat in 1724 het Weeshuis was verbouwd, begon men in het volgend jaar met de verbouwing van het Armhuis, welke vier jaar duurde. Samen vormden deze huizen, welker verbouwing 32.000 Rds. had gekost, een imposant geheel. Uit eene plaat van Rach blijkt, dat het blok aan de bovenverdieping langs de Spinhuisgracht 19 ramen telde; van de benedenverdieping behoorden eene deur en 3 ramen aan het Weeshuis en eene deur met aan beide zijden 7 ramen aan het Armhuis. Tusschen deze beide inrichtingen was een scheimuur. Het huis was gebouwd in denzelfden stijl als het Nieuwe Verband van het Hospitaal, dat men op onze photo K 20 aan de Binnennieuwpoortstraat ziet staan. In 1823 werd het Weeshuis ontruimd; het Armhuis bleef echter waar het was, totdat de Diaconie in 1843 het heerenhuis aan Molenvliet West kocht, dat eertijds door De Klerk was gebouwd. Hier is het Diaconiegesticht (waarin ondertusschen ook weer weezen waren opgenomen) gehuisvest gebleven, tot de Regeering anno 1900 dit gebouw aankocht. Het oude Armhuis werd in 1843 afgebroken. § 578. Als hospitaal diende het Armhuis niet enkel voor de opneming van zieke armen, doch ook voor die hunner gezinnen. Jongens boven de 16 jaar liet men echter niet toe, wel meisjes, die daar op dezelfde wijze behandeld werden als in het Weeshuis. Vandaar dat sommige schrijvers vertellen, dat er twee weeshuizen te Batavia waren; 'de kinderen droegen dan ook eene uniforme kleeding. Maar ouders, die niet ziek waren doch enkel te arm om hun gezin te onderhouden, vonden met de hunnen eveneens opname. De vaders moesten dan op de Werf of in het Ambachtskwartier uit werken gaan. Ongehuwde mannen en vrouwen logeerden beiden op aparte zalen; voor gezinnen waren er afzonderlijke huisjes. Er was eene algemeene kombuis maar geene gemeene tafel. Behalve Europeanen en Mixtiezen werden ook Mardijkers toegelaten. Sedert 1778 nam men geene gezinnen meer op, waarvan de beide ouders in leven waren; die werden voortaan als buitenarmen behandeld. Onder deze armen behoorden van ouds ook de afgeleefde Compagniesdienaren zonder voldoende middelen van bestaan. Voor hen richtte echter in 1747 Van Imhoff het Samarangsche Proveniershuis op. §579. Met krankzinnigen sprong men oudtijds overal zeer ruw om. Te Batavia liet men inlandsche krankzinnigen, nadat hun toestand geconstateerd was, eenvoudig door de familie in het blok of op andere wijze vastzetten. De Chineezen kwamen in het Chineesch Hospitaal; de Christenen soms in het Hospitaal, soms in het Armhuis. Men kan dus nagaan, hoe vernederend het was, om door de Regeering wegens wangedrag samen met de gekken in deze laatste inrichting te worden geplaatst. Verreweg het grootste aantal der bewoners van het Armhuis behoorde tot den Mardijkerstand. De rest bestond nagenoeg geheel uit alleenloopende Europeesche mans, dus op straat gezette Compagniesdienaren. Europeesche of Mixtiesche vrouwen zaten er bijna niet in. De verpleging was natuurlijk sober. Oorspronkelijk kreeg de Binnenvader per hoofd 1 pond rijst en zoowat 3 stuivers per dag; later is dat iets verhoogd. De verpleegde bezat geen eigendom (men weet uit Hildebrand hoe geheimzinnig Keesjen moest sparen voor zijn doodshemd) en kon alleen erven nadat uit de erfenis alle onkosten voor zijn onderhoud waren voldaan. Wanneer dus bij vb. een invalied soldaat, matroos of handwerksman bij wijze van pensionneering in het Armhuis werd gezet, streek de Compagnie al zijne tegoedstaande gage op ten behoeve der inrichting. Overigens — de Buitenregenten verklaren in 1785 „dat dit godshuijs bij de gansche waereld zulk een slegte reputatie heeft". § 580. Wat de „buitenarmen" aangiaat, degenen welke de Diaconie steunde zonder hen in het Armhuis op te nemen, het beweren van sommige schrijvers, dat daaronder personen waren die als pronkepinken langs de straat gingen, blijft aan twijfel onderhevig. De volle toelage werd enkel uitgekeerd aan hen, die geheel onbekwaam waren tot arbeid; de allerhoogste, voor eene Europeesche weduwe van een Onderkoopman of hooger ambtenaar, beliep 10 Rds. per maand plus 2 Rds. per kind. Daarvan was het geen vet soppen. De overgroote meerderheid der uitkeeringen was zoo schraal, een paar gulden per maand, dat men haast niet begrijpt wat iemand er aan had. Het geringe bedrag wordt echter verklaarbaar uit het enorm groot aantal bedeelden, vergeleken met het totaal der Christenbevolking. In 1744 genoten bijna 4.000 gezinnen onderstand, in 1817 nog maar 140, hetgeen zal samenhangen met het opgaan der Mardijkers in de inlandsche bevolking (§ 971 e.v.). De geldmiddelen der Diaconie, uit de collecte, uit giften, legaten en aan de Armen toegewezen boeten gingen in de 18e eeuw bij het verminderen van den Christelijken zin en het slechter kerkbezoek zoodanig achteruit, dat zij in 1745 moest worden geholpen door de instelling van het nog bestaande 1 per mille van de opbrengst der venduties van roerende goederen. Tusschen 1806 en 1814 daalde haar kapitaal van 270.000 Rds. tot een ton, zoodat er al heel weinig rente voor armenbedeeling overschoot. Dat dit weer terugwerkte op den omvang-der Christengemeente, is moeilijk te betwijfelen. §58i. De oprichting van een tehuis voor arme weezen in 1635 (zie hierboven § 576) is wellicht een gevolg geweest van de opheffing der groote school in 1632, die tegelijk eene kostschool was (zie § 92 en 225). De Diaconie a) had getracht, de weezen uit te besteden, maar de kinderen hadden daarbij zoo slecht gevaren, dat zij er toe overging, eenige petakken van bamboe en atap voor hen toe te voegen aan het Armhuis op de Tijgersgracht, dat, zooals wij zagen, daarna in steen werd gebouwd. De verhuizing in 1662 van de weezeninrichting naar de Spinhuisgracht (zie § 576) was denkelijk een gevolg van de overkomst der geruïneerde en door oorlog en ellende geteisterde kolonisten en bezetting van Formosa. De Portugeesche naam dezer gracht, Roea Orfa („weesmeisjesstraat") leeft nog voort in Gang Orpa, die aan de achterzij van het Weeshuis liep. § 582. Dit Weeshuis aan de Spinhuisgracht heeft van 1667 tot 1672 tot Binnenvader op eene maandwedde van 16 Rds. en 40 stuiver den Krankbezoeker (eertijds, evenals Vondel, kousenkoopman) Jacob Steendam gehad, die vele jaren in NieuwNederland als kolonist had gewoond en een dichtwerk, ,,'t Lof van Nuw Nederland", had geschreven, dat hem tot den oudsten poëet van New-York heeft gemaakt. Te Batavia bleef hij onder zijne zinspreuk „Noch vaster" den Muzen getrouw en liet er in 1). Er schijnt onderscheid te zijn gemaakt tusschen vveezen zonder geld en weezen met geld. Deze laatsten vielen met hunne goederen onder de in 1624 naar Hollandsch model ingestelde Weeskamer, die bijvb. zorg droeg voor de opvoeding en uithuwelijking harer pupillen. Zij werden uitbesteed bij „fatsoenlijke" menschen, en er werden later rare noten gekraakt over de wijze waarop men weesdochters met fortuin soms aan een man hielp. Het beheer der goederen was, althans in den lateren tijd, een poel van ongerechtigheid. De Secretaris zette gelden, die onder hem berustten, ten eigen bate uit en betaalde uit de winst een jaargeld aan den President. 1671 een zangboekje drukken, „Zeede-sangen voor de Batavische jonkheijit", waarvan wij zoo gaarne inzage hadden bekomen, doch dat onvindbaar schijnt. Na zijn dood werd zijne weduwe bestuurster van het Weeshuis. § 583. Wij konden nu verder volgens onzen plicht allerlei zaken aangaande het Weeshuis opsommen, die den lezer een gezonden slaap zouden verzekeren, maar willen liever zijne aandacht vragen voor een enkel weesmeisje, Aaltje Breving, een nichtje van Dominé Fran^ois Valentijn, wier levensomstandigheden wij uit allerlei papieren zoo ongeveer konden opdelven. Toen Oom Frans in 1712 van Ambon met zijn gezin te Batavia kwam in de hoop spoedig naar Nederland te kunnen vertrekken, vond hij zich daar alras door eigen schuld in de grootste onaangenaamheden met de Regeering gewikkeld. En, zooals dat destijds placht te gebeuren, elk middel om hem te kwellen scheen nu goed genoeg. § 584. Hij had eene zuster Anna, die ten tweeden male weduwe was met vijf kinderen te haren laste. Haar eerste man, Kapitein Paulus Breving (de rang van Kapitein was destijds veel hooger dan thans), vader van Johanna, Marie en Aaltje, was van goede Bataviasche familie geweest, en Valentijn's zuster had langen tijd gelogeerd bij Albert Breving, die later VicePresident van Schepenen is geworden en dus den hoogsten rang heeft bereikt, waartoe een Bataviaasch burger kon opklimmen. Maar zuster Anna schijnt wat zwak in de schoenen te hebben gestaan en geen te beste zorg voor de dochters te hebben'gedragen — Marie b ij vb. had geen schrijven geleerd en Johanna promoveerde haar tot grootmama zonder dat er zich een schoonzoon had aangemeld — en of het nu enkel was om Dominé Valentijn te plagen dan wel in eene bevlieging van deugdzaamheid, de Regeering plakte in Juli 1713 zuster Anna met hare dochters Johanna en Marie wegens haar liederlijk leven in het Spinhuis. Oom Frans heeft natuurlijk dit ongeval zorgvuldig uit zijne levensbizonderheden weggelaten, maar het verklaart de schuwheid, waarmee hij in zijne beschrijving van Batavia die inrichting voorbijsluipt. Ook van het Weeshuis durft zijn kwaad geweten niet reppen, want in dit tehuis voor arme weezen had de Regeeering tegelijk zijn nichtje Aaltje gezet, die toen 12 of 13 jaar was en van wie de rijke oom zich niets aantrok. Wilde hij het kind niet mee naar Holland nemen om het uit die ellendige omgeving te redden, hij had toch bij zijn vertrek een bedrag kunnen deponeeren om haar nu en dan iets extra's te verschaffen. Maar zijn verregaande hoogmoed was te deerlijk gekrenkt; hij verkoos nooit weer van dat gezin te hooren. § 585. De drie in het Spinhuis gezette dames kwamen eenige jaren later los en leidden verder een kommerlijk bestaan. Johanna bleef getrouw aan hare vrije opvattingen, zoodat de Diaconie al spoedig weigerde haar langer te steunen. Marie overleed in 1723 op de Jonkersgracht; moeder Anna zocht daarop een plaatsje in het Armhuis, waar zij het volgend jaar den adem uitblies, ongeveer gelijktijdig met Johanna, hetzelfde jaar, waarin Oom Frans in Holland zijn reuzenwerk begon uit te geven. Toen Aaltje Breving in het Weeshuis kwam, vond zij daar als Binnenmoeder met toezicht over de meisjes de weduwe van Notaris Wetgen, een zeer weinig ontwikkeld menschje, dat gaan noch staan kon en alles moest laten aankomen op eene helpster, die een tijd in het Spinhuis had moeten brommen (wij zijn hier in eene zéér nette omgeving) en sedert aan het brommen was gebleven. De weesjongens stonden onder den Vader van het Armhuis. Zij werden in den regel op karwei gedaan en, als hun leertijd om was, op vrije voeten gesteld. § 586. Er was aan het huis eene school verbonden, waar lezen, schrijven, wat rekenen en verder vooral psalmzingen en de catechismus werden onderwezen. Over dat eenvoudige leerplan deed men jaren en jaren. Het moet eene helsche foltering zijn geweest om al maar door, uit en daarna, datzelfde schrale geestesvoedsel op diezelfde banken te slikken en te herslikken. Des Zondags dreunden de weezen tijdens de godsdienstoefening ten aanhooren der gemeente hunrfe van buiten geleerde catechismuswijsheid op, om te toonen, welke goede vruchten de liefdegaven der geloovigen droegen. Op vermeerdering dier liefdegaven was men natuurlijk zeer gesteld, en daarom was het, althans later, gebruik, om bezoekers van zekere positie toe te laten binnen het Weeshuis, in de hoop dat zij bij het heengaan wel iets zouden schenken — en die bezoeken schijnen een karakter te hebben gedragen, dat den naam der inrichting weinig ten goede kwam. § 587. De meisjes werden vaak in dienst gedaan voor kost en kleeren zonder loon, waarbij dan de familie, bij welke zij dienden, zich verbond haar niet „te verstooten noghte in eenige slavernije te houden", hetgeen een zonderling idee geeft van de behandeling. Misschien echter was zulk uit dienen gaan nog pleizieriger dan om dag aan dag voor Moeder Wetgen te „naeijen ofte spellewercken" en de huishouding te doen gelijk op met de slaven. Het onderhoud der weezen was zoo zorgvuldig gevrijwaard tegen overdaad, dat Aaltje Breving behalve licht, brandhout en rijst het gesticht geen vier gulden per maand kostte, en uit dat beetje wist Moeder Wetgen voor zichzelve nog vet te braden. Vroeger was het voorgekomen, dat zelfs de weinig verwende weeskinderen over het eten klaagden, en in 1685 waren twee dames tot Buitenregentessen benoemd, omdat de weezen „niet nae behoren opgevoed, nogte in kost, klederen ende onderwijsinge gehandhaafd" werden. De zestien stuivers klapperolie voor de kondee's der meisjes vormden een heelen post op de magere maandrekening van het huis. Zondags kregen de weezen elk twee of vier stuivers „pinanggeld", naar gelang van ieders leeftijd. Vrijaf hadden'zij heel weinig en toch werden er over de weesmeisjes rare noten gekraakt. Op de jongere kinderen mocht de Moeder de roede toepassen; de oudere kon zij in het „donker gat" stoppen. Eens per jaar, in December, was er voor de weezen het „manggafeest" in den Heemradentuin (§ 703), waarbij ook de Diakenen als beheerders van het Weeshuis met hunne dames en kinderen verschenen § 588. In Aaltje 's tijd woonden er in het Weeshuis een half dozijn meisjes uit Europeesche ouders en een dertig van gemengd bloed. Gingen ze naar de kerk, dan droegen de Hollandsche eene muts, een samaartje, kousen en schoenen, terwijl de mixtiesjes op bloote pootjes daarachter trippelden in badjoe en sarong. Later kwam eene uniform voor de weezen in gebruik, eene groene, kleur der Hoop — hoop op den vrijer, die haar verlossen zou uit de dienstbaarheid van Egypte. Natuurlijk konden de weesmeisjes niet in het gesticht blijven tot het weesbesjes waren. Op zekeren leeftijd moesten zij voor andere plaats maken, maar men was met dien termijn nogal liberaal. De vurig verbeide vrijer had echter een beetje courage noodig: het huis stond in niet al te besten reuk en ook werden minzieke harten afgeschrikt door de bepaling, dat een weesmeisje niets kon bezitten, tenzij haar aanstaande hare afhankelijkheid van het Weeshuis afkocht door het storten van „uitkoopspenningen". Maar nu en dan verzocht een soldaat of klerk of onderofficier toch wel toegang tot het gesticht, om te zien of hij . daar zijn ideaal kon vinden; gelukte dat, dan kreeg hij vergunning het ideaal af en toe op te zoeken, en bij het trouwen ontving het een uitzet van 60 Rijksdaalders, een completen goudregen voor een dorstig krijgsman. 5E89. Maar Aaltje vond haar partuur niet, voelde zich misschien te goed voor een dergelijk galant. Het eene jaar verstreek even eentonig als het andere. Toen zij achttien was en den schoolmeester vroeg of ze nu hare belijdenis mocht doen, snauwde de pedagoog haar zoo fel af wegens den kwaden naam van hare familie, dat het kind schreiend bij een der dames Buitenregentessen haar nood ging klagen, en omdat het zulk een „stil en sedig meijsje" was, ontfermden Diakenen zich over haar en werd de meester duchtig op zijn nummer gezet. De dagen verliepen, en zij werd zoo gaandeweg meerderjarig. § 590. Zij was toen op één na de oudste; eene matrone van over de veertig was het oudste weeskind. Van haar dagelijksch bestaan krijgen we een idee uit de mededeeling in het jaar van haar overlijden, dat de meisjes, als klokke negen de lichten uitgingen, in een vertrek sliepen ,,'t welk eer wegens zijn onreijnte een varkenskot als een slaapkamer van sooveel weesdogters gelijkt". Daar lagen ze dan bijeen „als in een nest" op eene brits, met een allersmerigst hoofdkussentje als eenig beddegoed. De onderkleeren waren zoo ellendig „dat niet in staat waren haar op hun tijd te verschonen en selfs in siekte als andersints niet de minste reijniginge te krijgen, maar als beesten moesten blijven leggen, selfs sonder ligt bij nagt". Aldus grommen Diakenen zeiven in 1723. Op ultimo Mei van dat jaar overleed Aaltje in die omgeving. Ze kreeg eene kist van anderhalven rijksdaalder en werd voor een rijksdaalder drinkgeld door eenige soldaten naar het graf gedragen; de weesmeisjes zullen de baar wel hebben gevolgd. En Oom Frans, de rijke Oom Frans, Bedienaar des Goddelyken Woords, zooals hij zich betitelt, zat te Dordrecht en schreef en schreef met innige zelfvoldaanheid. §591. Het jaar daarna werd, zooals wij zagen (§ 577), het Weeshuis verbouwd. Nadien zijn natuurlijk de reglementen wel gewijzigd, is ook wel meer geld toegestaan voor voeding enz., maar het huis zal wel geene uitzondering hebben gevormd op den regel, dat in de 18e eeuw alle Compagniesinrichtingen verslechterden. Mossel vond het in 1752 noodig te bepalen, dat sterke drank, dobbelen en oneerbaarheid uit het Weeshuis moesten worden geweerd. Soms werden ook Europeesche vrouwen van goede familie in het Weeshuis „gesecureerd" ingeval van krankzinnigheid. Zonderlinge staaltjes van de bemoeizucht der Regeering leveren de bepalingen aangaande het Weeshuis natuurlijk ook. Zoo schenen de Edele Heeren niet te beseffen, dat kinderen groeien en zich ontwikkelen en niet jaren aaneen met dezelfde jurk of hetzelfde rijglijf je toekunnen. De uitkomsten der inrichting waren uiteraard niet bijster gunstig; van de jongens, wordt in 1786 erkend, groeide zelden wat goeds. § 592. In 1823 is het gebouw ontruimd 1) en zijn de weezen overgebracht naar de gelijksoortige inrichting te Samarang, eene 1). Anno 1827 werd in het vroegere Weeshuis een kassierskantoor gevestigd. Oud Batavia 21 stichting van den G.-G. van Imhoff. Anno 1832 werd door de bemoeiing van den zendeling W. H. Medhurst het Parapatangesticht opgericht uit particuliere giften. Dit stond op het erf der Engelsche kerk en was zoozeer onder Engelschen invloed, dat de kinderen les kregen in het Engelsch en bij feestelijke gelegenheden Engelsche liederen zongen. Het is in 1846 naar Rijswijk verhuisd 1). In 1854 verrees door toedoen van E. Francis het Djatigesticht, dat in 1864 naar Kramat verhuisde 2). Beide waren bestemd voor verlaten en behoeftige kinderen van Europeesche afkomst, het eerste meer bizonder voor weezen uit een wettig huwelijk. Ziet men thans die kinderen en herdenkt men daarbij Aaltje Breving, dan voelt men dat de Christelijke zin van tegenwoordig iets anders is dan die van voorheen. 5 593. Van den Christelijken zin onzer vaderen getuigt ook het Binnenhospitaal, dat onze belangstelling verdient, eerstens omdat een gedeelte daarvan, en wel het oudste gedeelte, nog heden bestaat als onderdeel der gebouwen van de Javasche Bank, en tweedens omdat deze inrichting in den Compagniestijd zulk eene buitengewone en noodlottige rol heeft vervuld. Het oudste Bataviasche hospitaal was, zooals wij in § 90 aanteekenden, minder een binnen- dan een buitenhospitaal, geheel in het zuiderdeel der stad gelegen, waar destijds grootendeels bouwland was. Bij de ontruiming van de zuiderstad tijdens het beleg van 1628 (§ 147) werd het hospitaal verplaatst naar het kasteelsplein, om vervolgens weder buiten de stad te worden gelegd. Maar hier waren de patienten voor de nachtelijke strooptochten der Javanen zoo slecht beveiligd, dat de Regeering in 1632 besloot, het binnen de nieuwe stadszuidergracht te plaatsen, op het eilandje waar vroeger de kerk had gestaan (zie § 164). Wel was dit terrein nog drassig, 1). Uit de Jav. Cour. van 25 Nov. 1846 blijkt, dat het niet mogelijk was het Parapatangesticht te verbouwen „wegens de opgeworpen verdedigingswerken." Bedoeld wordt de Defensielijn, zie § 820. 2). Het schijnt tevoren gestaan te hebben op den hoek van Gang Patjenongan en Sawahbesar. maar de graving der binnengracht bood gelegenheid om het met de uitgedolven spijs op te hoogen. § 594. Slechts enkele jaren daarna, in 1640, toen men bezig was met den bouw van het laatste deel van den steenen muur der oosterstad benoorden de punt Hollandia (zie § 167), besloot de Regeering, het hospitaal in steen te bouwen „tegen" dezen wal, dat wil zeggen (zie § 344), den nieuwen vestingwal te gebruiken als buitenmuur van het hospitaal. In 1642 was dit steenen hospitaal voltooid, van Grimbergen zuidwaarts langs den wal. Het terrein dezer inrichting strekte zich uit oostwaarts tot de Nieuwpoortstraat. Op Clemendt's kaart ontwaart men nog de drie grachten, die het tot een eilandje hadden gemaakt; in de Nieuwpoortstraat ziet men buiten langs de gracht een hekwerk met poorten, aan den noordkant staan de gebouwen buiten de gracht. Deze twee binnen het terrein gelegen grachtjes zijn later gedempt, maar de stadsbinnengracht is steeds de zuidgrens van het hospitaalterrein gebleven, terwijl aan de kalizijde de muur tengevolge van aanslibbing een heel eind van het water verwijderd is geraakt. §595. Van dit hospitaal bestaat een zeer curieus prentje (onze photo M 7), door Nieuhof vóór 1670 geteekend, voorstellend het in 1666 vermelde „middelhuijs" langs de tegenwoordige Java-Bankstraat, met in den hoek naar de kalizijde het in 1662 gebouwde huis van den Binnenregent, tevens Schaftbaas; op den achtergrond ziet men de bijgebouwen dier woning. In het verlengde dier bijgebouwen stond dus langs de kali het oude hoofdgebouw van het hospitaal, dat nog heden aanwezig is en evenmin als het „middelhuijs" eene verdieping had. Dit hoofdgebouw bestond uit twee zalen, gescheiden door de nog aanwezige poort: de ziekenzaal bezuiden de poort en daarbenoorden het „verband", dat is de zaal en operatiekamer voor chirurgiepatienten en „venuskwalen". In 1671 werd de muur aan den rivierkant, die 12 voet (d.i. 3.76 Meter) hoog was, opgehaald tot 15 voet. Dit is dus de buitenmuur dier beide zalen, welken men op onze fraaie photo A 23 ziet. §59«. De beide zalen zelve, op eene kaart van omstreeks 1780 aangeduid onderscheidenlijk als „slechtenhuijs" (d.i. zaal voor ernstige patienten) en „oude verband", zijn thans niet geheel meer zooals in den beginne. De galerij aan den kant der binnenplaats werd pas in 1680 daaraan toegevoegd, als wandelplaats voor de zieken bij regen. Op onzen plattegrond LEGENDA AA. Kali Besar. BB. Stadsbuitengracht. CC. Stadsbinnengracht. D. Eilandje Bijgelegen. E. Bastion Hollandia. G. Bastion Grimbergen. H. Hospitaalstraat (thans Javabankstraat\ K. Binnennieuwpoortstraat. aa. Huis van den Binnenregent. b. Maleische kerk. c. Nieuwe Verband. d. Kombuis. e. Oude Verband. g. Slechtenhuis. h. Nieuwe Middelhuis. van omstreeks 1740 loopt bovendien het „slegtenhuijs" nog zuidwaarts tot de stadsbinnengracht, terwijl daarna, zooals uit den tegenwoordigen zuidelijken muur ook te zien is, het zuiderdeel is afgebroken. Heden ten dage is het eene zaal van 27 bij 7.5 Meter, hoog ongeveer 4.5, met drie ramen in den buitenmuur en drie naar de binnenplaats. De buitenmuur of oude stadswal is een vadem, die naar de binnenplaats een halven vadem dik. Het geheel maakt den indruk, niet van eene ziekenzaal maar van eene kazemat; de buitenramen lijken wel geschutpoorten. Er heerscht een schemerdonker, maar vroeger was de zaal niet zoo duister als nu, omdat het afgebroken gedeelte ook openingen had. Naar den kalikant, ongeveer ter plaatse van den boom op onze photo, stond tegen den §597. buitenmuur het doodenhuisje. Het „oude verband" benoorden de poort bestaat thans uit twee zalen, waarvan de zuidelijke een poortje naar de binnenplaats heeft (zie onze tweede BINNENHOSPITAAL MET OMGEVING OMSTREEKS 1740 photo, genummerd A 24); de noordelijke zaal heeft in den noordwand een poortje naar een portaal, dat eveneens op de binnenplaats uitkomt. Dit laatste poortje draagt het jaartal 1735, hetwelk op de verbouwing wijst, die toen plaatshad. Maar de aannemer van die verbouwing kwam zijne verplichtingen zoo slordig na, dat de Regeering zich genoopt voelde hem met vaderlijke liefde van burger te „changeeren" of „verschansen" tot soldaat op negen gulden 's maands, om dienst te doen op het fortje Tjiampea, een soort strafgarnizoen, welks commandant hem wel met de rotan eenig begrip van plichtsbetrachting zou bijbrengen. § 598. Het „middelhuijs", voorzien met een klokketorentje, dat op de aldaar gehouden godsdienstoefening wijst, lijkt bij Nieuhof eerder eene strafgevangenis dan iets anders. Ongeveer aldus zullen in den beginne ook wel de oude zalen aan den kalikant er hebben uitgezien, zonder openingen in den wand, die tegelijk de stadswal is. Later is zuidwaarts evenwijdig aan de stadsbinnengracht een nieuw middelhuis gezet en het oude verbouwd tot Maleische kerk (§ 559), tevens ten dienste der patienten. Naast deze kerk vinden wij op den hoek van Hospitaalstraat en Nieuwpoortstraat op Rach's teekening (photo K 20) het Nieuwe Verband, een veel meer modern gebouw van twee verdiepingen, dateerend van omstreeks 1730. Tusschen dit huis en de stadsbinnengracht stonden langs de Nieuwpoortstraat de woningen van verschillend personeel, den Eersten Verbandmeester, den Apotheker, den Ziekentrooster, de Practisijns. In den hoek het dichtst bij de binnengracht werd in 1643 een Compagnieshuis gebouwd voor een Predikant. Dit heeft nu eens voor Anatomiekamer gediend (Ten Rhijne heeft daar voorlezingen gehouden), dan weer tot huisvesting van Aroe Palaka (§ 301), van vreemde gezanten enz. In 1736 is dit huis bij het hospitaal getrokken; daar stond later het Laboratorium van den Apotheker. Eindelijk is het eilandje Bijgelegen, door aanslibbing gevormd bewesten Hollandia, in 1734 door de Compagnie aangekocht. Ook hier lagen wel patienten; men vond er een tuintje, veehokken enz. §599. Natuurlijk is er nogal verbouwd. In 1768 werd op alle gelijkvloersche gebouwen eene verdieping gezet. In 1797 werd de stinkende binnengracht, waar de privaten stonden, gedempt, maar het jaar daarna de heilzame maatregel genomen om het heele Binnenhospitaal op te heffen. Een gedeelte werd toen nog aangehouden als „Stadsverband" voor zieke gevangenen, geblesseerden enz. (§ 530), maar de rest gebruikt voor pakhuis. In 1808 werd een gedeelte der gebouwen verkocht en afgebroken; in 1820 stond, behalve de westervleugel, nog slechts het middenhuis. Bij de oprichting der Javasche Bank in 1827 betrok deze het vroegere hospitaalterrein. Dat de westervleugel gespaard bleef, zal te danken zijn aan de soliede constructie, die dit gebouw zeer geschikt maakte tot pakhuis van in onderpand gegeven handelsgoederen. De walgang met borstwering op den muur aan den kalikant herinnert nog aan de oude bestemming als verdedigingswerk. §6oo. Wanneer wij nu de toestanden in het Binnenhospitaal gaan bespreken, is het tot vermijding van misverstand eerstens noodig er aan te herinneren, dat onze berichten een tijd van 150 jaar omvatten, waarin die toestanden niet steeds dezelfde kunnen zijn geweest; tweedens dat wij, om billijk te zijn, eene vergelijking moesten kunnen maken tusschen het Bataviaasch hospitaal en eene dergelijke inrichting bijvb. te Amsterdam in de 17e en 18e eeuw. Daarbij dient nog in aanmerking te komen, dat over Batavia vaak geschreven is door volkomen onafhankelijke personen, reizigers en gewezen Compagniesdienaren, die geen blad voor den mond hoefden te nemen en onbeschroomd de leelijkste dingen konden vertellen, ja, die dikwijls, terwille van het effect, de schrilste kleuren voor hunne schilderij kozen, terwijl daarentegen degenen, die van slechte toestanden in het Vaderland op de hoogte waren, er meestal belang bij moeten hebben gehad om den mond te houden of de zaken te verbloemen of te vergoelijken — want in Nederland waren de stedelijke regeeringen even weinig op kri§goi. tiek gesteld als de heeren te Batavia en even hardhandig. Bij eene vergelijking derhalve tusschen Batavia en Amsterdam (die ons in zake hospitaalwezen niet mogelijk is) zou Batavia waarschijnlijk te veel in het donker en Amsterdam te veel in het licht geplaatst zijn. Daarbij voege men nog, dat het Binnenhospitaal was gebouwd op eene ongezonde plek in eene ongezonde ommuurde stad onder de tropen; dat niemand in den Compagniestijd begrip had van hygiëne; dat de Regeering moest roeien met de riemen die zij had en hare slechte medicijnen, onvoldoende instrumenten en onbekwaam personeel uitgezonden kreeg, evenals hare uitgaven voor het hospitaal afhingen van het goedvinden der Heeren Majores — en eindelijk, dat de zorg voor het gemeen, de kleine luiden, ook in Europa tijdens het ancien régime eerder hun zieleheil dan hun physiek welvaren beoogde: het Hiernamaals zou alle aardsche leed vergoeden. §602. Bovendien, niet altijd is het oordeel over het Binnenhospitaal ongunstig. Jan de Marre, het vergelijkend met het zeemanshospitaal te Greenwich, verzekert dat het uitblinkt „in meerder zorg, oogt teerder op de panden Zijn toezicht aanbetrouwd". Thunberg, zelf geneesheer, schrijft in 1777: „Je fus très-satisfait des soins que 1'on prend des malades; il en périt encore beaucoup, malgré ces soins". Omstreeks denzelfden tijd prijst Hofhout de zindelijkheid, evenals in 1793 de uit Nederland gezonden militaire commissie. De belangstelling der Regeering toonde zich nu en dan in daden. Had zij in 1653 verklaard, dat het meestal de eigen schuld der patienten was dat zij ziek waren, later kwam zij hier grootendeels op terug; de venuslijders echter behandelde zij altijd als boosdoeners. Maar toen in 1770 De Klerk als President van Buitenregenten eene poging deed om verbeteringen in het hospitaal aan te brengen, bleek Van der Parra niet in staat om den onwil der Practisijns te breken; tot de Predikanten echter richtte hij eene ernstige aanschrijving, om in hunne „openbaare gebeeden den Allerhoogsten op het vierigste af te smeken eene genadige intrekking van de roede Zijner kastijdinge". Over de gebouwen is het noodige gezegd. Het grootste euvel, dat zij trouwens met de Bataviasche woonhuizen gemeen hadden, was de zeer slechte ventilatie, vooral in de oudste zalen. In 1778 bracht men daar „luchtbuizen" d.i. ventilatiekokers aan. De vensters zette men wegens het tochten liever niet open. De binnenplaats geraakte langzamerhand geheel tusschen gebouwen ingesloten en werd te bekrompen voor wandelruimte. Het personeel bestond bij de oprichting in 1632 uit slechts twee personen: den Schaftmeester of Binnenvader, tevens medicus, en den barbier. De vereeniging van administratie en medische behandeling in den persoon van den Binnenregent is bij dit hospitaal steeds blijven bestaan en heeft altijd tot misbruiken geleid. Reeds Tavernier weet te vertellen, dat niemand te Batavia een kalkoen kan opdisschen behalve de Schaftmeester van het hospitaal, die zijn pluimvee mest met keukenafval. Er waren sedert 1642 wel drie Buitenregenten om toezicht te houden en de slappe huistucht te verbeteren, maar, zegt Tavernier, die paait de Schaftmeester met een fijn diner. Wat den barbier van 1632 betreft vergete men niet, dat scheren en chirurgie eigenlijk één vak is. Menig chirurg combineert die twee nog heden. Bovendien echter hadden de chirurgijns van het Binnenhospitaal de interne behandeling. De praatgrage Figaro, die daareven U inzeepte, werd straks de grimmige Doctor Eisenbart, die met al het aplomb van den médecin malgré lui de menschen cureerde „nach seiner Art". Zijne voornaamste instrumenten waren het scheermes en de schaar in zijn eerste, en het lancet in zijne tweede qualiteit. Het kan geene verwondering baren, dat in de 17e eeuw te Batavia voor eene zware operatie de vergunning der Justitie moest worden gevraagd om beveiligd te zijn voor eene aanklacht wegens moord met voorbedachten rade. Later werd men wat minder zwaartillend; de chirurgijns berieden zich niet lang, grepen fluks naar het mes en sneden er lustig op los, en wanneer de patiënt tegenspartelde, dan kreeg hij als § 605. verdoovingsmiddel eenige opstoppers. De uit Nederland gezonden chirurgijns had men, heet het in 1744, dikwijls „soo maar uijt scheerwinkels" gehaald. Niet zelden waren dit bengels van nog geen zestien jaar. Ontbraken zelfs deze kwantjes, dan nam men een soldaat of matroos. Nu en dan heeft er een cursus voor opleiding van chirurgijns bestaan (wij vermeldden in § 598 reeds de Anatomiekamer van 1673), maar van ernst is daarbij al heel weinig te bespeuren. Zoo volgden in 1779 de Ondermeesters (jonge soldaten, matrozen en Mardijker weesjongens die „eenige genie en geest' bezaten) een cuisus van één uur per veertien dagen. Gewoonlijk liet men de jongeren maar met de ouderen meeloopen om het vak te leeren, even gelijk een artilleriepaard aan de lijn zijne eerste dressuur ontvangt. Het heeft heel lang geduurd, voordat de Binnenregent een Verbandmeester naast zich kreeg als chef van de § 606. chirurgie. Ondanks het schrale traktement dezer aesculapen was burgerpraktijk hun verboden. Maar er moet toch zeker wel wat te verdienen zijn geweest. We bespeuren immers ook, dat het ambt van tweeden practisijn van het Binnenhospitaal eene broodbakkerij meebracht, waar hij ook in woonde. Hij had de leverantie voor het hospitaal en het garnizoen, en als zijne kadetjes niet deugden en de menschen onwel maakten, dan had hij immers direct eene purgans bij de hand. In een zeer kwaden reuk stonden de ziekenvaders, die het voortdurend toezicht heetten uit te oefenen op de slaven, door wie de patienten moesten worden geholpen. Deze hospitaalhyena s loerden op de nalatenschap der zieken. Stond den lijder geen vrind ter zijde, aan wien hij zijn beetje goed kon overgeven, dan bleek het na zijn dood gevlogen. § 607. Een der grootste bezwaren van het Binnenhospitaal was de algemeene afkeer die daartegen bestond. De mindere Compagniesdienaren waren verplicht zich daar te laten behandelen. Zoolang zij er echter vertoefden, trokken zij slechts hunne halve gage, de venuslijders niets, ja, sedert 1744 werd van alle patienten de heele gage ingehouden, hetgeen voor gehuwden eene complete ruïne beteekende. Nog fraaier: tijdens hunne verpleging bleef de korting voor de kleeren der soldaten doorloopen, zoodat dezen met schuld uit het hospitaal kwamen. Ten slotte is men de venuslijders nog extra gaan belasten. Een der eerste maatregelen van Daendels is daarom geweest, om aan militairen vrije geneeskundige behandeling en verpleging te verzekeren. De angst voor het hospitaal (§ 401) veroorzaakte nu dat de menschen, als zij ziek werden, op elke manier probeerden uit dien „moordkuijl" (aldus een officieel rapport van 1744) vandaan te blijven, zoodat zij al driekwart dood moesten zijn eer zij daar belandden. Vaak brachten ze bijna geene kleeren mee (zie § 403) en geen begeleidend rapport; de medicus moest dan maar uitmaken wat hun scheelde. § 608. Wat de isolatie der lijders aangaat, sedert 1662 waren er voor krankzinnigen twee „dolhuijskens" en omstreeks 1740 lezen wij van aparte gebouwen voor chirurgiepatienten, voor dysenterielijders, voor venuskwalen. Maar anno 1768 geeft een ambtenaar, die zestien jaar lang belast was geweest met het toezicht op het hospitaal, in overweging om de lijders aan scheurbuik, dysenterie, typhus, schurft en kinderpokken te isoleeren „in een houte loos", want, zegt hij zeer verstandig, dat is allemaal besmettelijk. Wat betreft het aantal patienten, uit de 17e eeuw is enkel het cijfer van 44 soldaten in 1674 bekend. Het hing zeer veel af van de aankomende schepen, vooral die uit Nederland, welke ongeveer tegelijk, namelijk bij vloten, arriveerden, vaak met veel zieken. In 1731 heet het dat dikwijls 7 a 800 zieken in het hospitaal liggen. Omstreeks 1770 was het gemiddelde 630, maar het aantal kon soms stijgen tot 1100, ja 1600 in 1768, ofschoon reeds in 1761 was besloten, om alle met de schepen aankomende zieken ten spoedigste door te zenden naar het Buitenhospitaal. Soms moest men tenten opslaan op de binnenplaats om allen te bergen. § 609. Eerst sedert 1777 werd het systeem flink doorgezet om alle eenigszins vervoerbare zieken te expedieeren naar het Buitenhospitaal, zoodat het Binnenhospitaal voortaan soms niet meer dan 50 patienten telde, waardoor hunne behandeling een heel and'er karakter kreeg. De complimenten (zie boven § 602), die deze inrichting toenmaals ontving, zijn dus van geringe waarde voor de beoordeeling der vroegere toestanden. Deze talrijke patienten nu kwamen veelal zonder veel goed aan hun lijf binnen. Er werden wel voorschriften gemaakt voor het verstrekken van hospitaalkleeding, maar hoe de menschen er uitzagen als zij eens op straat kwamen, ziet men uit Rach's afbeelding (K 20) van den troep in lompen gehulde hospitaalpatienten in de Nieuwpoortstraat, die met zijn veertigen geschoeid zijn met één enkel paar oude zeelaarzen. Het vreeselijkst van die voorstelling is misschien, dat Rach haar kon teekenen zonder beduchting om aanstoot te geven. De Edele Heeren, voor wie hij werkte, zagen er blijkbaar niets in wat zij zich hoefden aan te trekken. 6io. Wat ligging en dekking aangaat, het officieel rapport van 1744 zegt, dat het eenige beddegoed een kussen is; de patienten liggen met bloot bovenlijf; soms beperkt zich hunne kleeding tot een zakdoek; de bultzakken kunnen niet gewasschen worden en zijn „onkenbaar" van vuil. Die bultzak schijnt op eene brits van planken te hebben gelegen. Men kan begrijpen hoe dat boeltje er bij slecht verpleegde lijders uitzag. Voortaan kregen zij een stroozak, die verwisseld kon worden, en eenig beddegoed. De voeding was niet enkel schraal, maar hield weinig rekening met den toestand: ongekookt water, spek, zout vleesch, arak voor herstellenden; bovendien konden de patienten altijd bij den ziekenvader alles koopen waar zij trek in hadden, vruchten, drank enz. en. Het meest karakteristieke van het hospitaal was echter zijne vuilheid. Dysenterie- en scheurbuiklijders vereischten eene behandeling, die zij niet genoten en verpestten daardoor de gebouwen zoodanig, dat al in 1662 het huis van den Binnenregent aan de straat werd gezet, omdat hij geklaagd had dat zijn gezin, dat op het achterterrein woonde, altijd „voorbij den stanck ende vuijlicheijt der siecken" moest. Camphuijs rapporteert in 1680, dat de eenige waschgelegenheid der patienten de kali is; alleen van den stank zou men er al ziek worden. In 1768 zegt een officieel rapport, dat de bultzakken en kussens van lijders aan scheurbuik en typhus zelfs niet gelucht worden, voordat er een ander patiënt op wordt gelegd. Verhuell verklaart in 1784 in het algemeen omtrent Batavia: „De hospitaalen zijn regte pestwinkels". Om den stank weg te nemen brandlde men nu en dan kruit in de lokalen, of men besprenkelde den vloer met azijn en hield er een pot edik met water aan de kook. §6i2. Hoe ongeloofelijk het schijnt, het is een feit, dat dit oord der verschrikking niettemin eene toevlucht was voor sommig Compagniesvolk, dat ziekte simuleerde om maar geen dienst te doen. De Binnenregent verleende hun dan enkel onderdak en streek zelf de kosten voor hun onderhoud op; de simulant ging de stad in om te bedelen, verzoop de ontvangen aalmoezen en sliep zijn roes in de goot uit. Het kon soms jaren duren, eer hij weer aan het werk gezet werd. In zake de medische behandeling der hospitaalpatienten vindt men bizonderheden bij Heydt, die zelf omstreeks 1740 in deze inrichting had vertoefd, bizonderheden die door uitlatingen in officieele stukken bevestigd en aangevuld worden. 8 613. 's Ochtends om half acht kwam de practisijn (tevens chirurgijn, zooals wij zagen) met een gevolg van een paar ziekenvaders en slaven, die elk eene lei droegen. De patienten moesten dan volgens een oud voorschrift opstaan van hunne brits, al lagen zij ook op apegapen, en met ongedekten hoofde zijne komst verbeiden. Dan voelde de aesculaap den pols, zag naar de tong, vroeg hoe het ging, en schreef vervolgens op eene lei het nummer van de brits en dat van zijn recept, alles zoo snel, dat in een half uur, zegt een officieel rapport van 1768, 5 a 600 patienten konden worden behandeld, dus 20 per minuut, het tempo van een repeteergeweer. Het gebeurde wel dat de ziekenvaders de nummers der britsen verwisselden of den patiënt op eene andere brits leiden, maar dat kwam er immers bij deze bliksemsnelle behandeling weinig op aan. §614. Was eene lei vol nummers geschreven, dan ging een slaaf daarmee naar de apotheek, waar de vaste drankjes (pillen of poeders werden niet gebruikt) eveneens genummerd altijd in voorraad stonden. De apothekersknecht deed eene portie van het voorgeschreven nummer in een tinnen kroes en gaf den slaaf mondeling op, voor welk nummer op de ziekenzaal elke kroes bestemd was. Dan ging deze met een blaadje vol kroezen terug naar het hospitaal, en schreeuwde op de zaal in gebroken Hollandsch de nummers uit. Wie zijn nummer hoorde oproepen, schreeuwde terug: „Mijn", en kreeg dan een kroes, die misschien niet eens voor hem bestemd was. Had de patiënt geen lust om in te nemen (de kroes moest terstond geleegd worden, schijnt het), dan overreedde de ziekenvader hem daartoe met rotanslagen, 's Avonds herhaalde zich dit gansche apenspel — en dat was de medische behandeling. §615. Men had daarbij eene groote voorliefde voor sterke vomitieven en purgantia, zware aderlatingen en „verdere moordmiddelen", zooals een rapport van 1770 ze noemt. Vitriool bijvb. wordt in 1773 door de practisijns als „een allerheilzaamst middel" tegen „de zogenaamde rotkoorzen" geprezen, waaronder men typhus te verstaan heeft. Afdoend was deze medicijn ongetwijfeld. De diagnostiek werd vereenvoudigd door elke kwaal te betitelen öf als rotkoorts, óf galkoorts, öf buikloop. De „lugtkring van Batavia" kreeg van alles de schuld. Hoe op de operatiekamer werd gewerkt (het kost moeite zich voor te stellen dat de duistere kazemat tegen den ouden stadswal eens eene" operatiezaal was) is reeds verhaald. Met de verbandstoffen waren de chirurgijns zeer zuinig: die konden ze best gebruiken voor hunne particuliere praktijk. §6i6. De tucht binnen het hospitaal was in sommige opzichten zeer streng. Dat was ook noodig, want nu en dan werd er met messen gevochten als op de kermis. Er was een „doncker gat" en de Binnenvader kon zijne paitienten laten geeselen. Oudtijds aten dezen gezamenlijk. Daar zal dus de rotan wel K«&SS bij te pas zijn gekomen evenals bij den kerkgang, want, ziek of niet ziek, ieder moest bij ,het morgen- en het avondgebed present wezen. Zondags las de aan het hospitaal toegevoegde Krankbezoeker, die de ruimste woning van al het personeel aan de Nieuwpoortstraat had, eene preek voor aan een talrijk gehoor, want de patienten in het godshuis werden op den dag des Heeren zoo lang met de rotan opgemonterd, tot ze naar de kerk kropen. Aan den anderen kant echter was het heel gewoon, dat de zieken sterken drank kochten of de straat opgingen. Omtrent het sterftecijfer in het Binnenhospitaal is uit de 17e eeuw niets bekend. Van af 1714 heet het gemiddelde jaarcijfer bij groepjes van telkens 5 jaar te hebben bedragen 490, 680, 785, 795, 1657, 1112. Het buitengewoon hoog gemiddelde van 1657 in de jaren 1734 itot 1738 blijft nog ver beneden het cijfer van Heydt, die juist destijds te Batavia was en verzekert dat er in den natten moeson wel 30, 40, 45 per dag stierven. Vermoédelijk overdrijft Heydt hier ongemakkelijk. In 1758 berekent de Regeering de jaarlijksche sterfte op 1500, in 1768 de maandelijksche op 122, hetgeen dus allebei op 4 per dag uitkomt. Sedert de oprichting van het Buitenhospitaal in 1743 (§ 624) worden beider jaarcijfers gewoonlijk samengeteld, zoodat niet meer kan worden nagegaan, welk contingent ieder leverde. Uit de begrafenisrol der Buitenkerk blijkt echter, dat de allerzwaarste sterfte is geweest in 1776. hetgeen verklaart hoe in het volgend jaar (zie hierboven § 609) de evacuatie van het Binnenhospitaal doorgedreven werd tegen den wensch van belanghebbenden bij die inrichting. Staat men aan het poortje in den ouden stadswal bij de kali, dan ziet men in gedachte een doodendans van duizenden en duizenden zich honderdvijftig jaar lang daaruit voortspoeden naar het lijkenhuisje en van hier per prauw naar de begraafplaats. Ook daar rustte men niet lang, want het Jassenkerkhof, waar de hospitaallijken belandden, werd periodiek ontruimd, om plaats te vinden voor nieuwe occupanten. De oude werden dan opgebrand. ra Wie — wonder boven wonder — niet met de voeten vooruit door het achterdeurtje maar rechtop door de voorpoort het hospitaal verliet, had veel kans om er spoedig weer in te worden gedragen. Van nabehandeling was geen sprake, voordat het Buitenhospitaal werd opgericht. Men keerde half naakt en verhongerd terug onder de levenden, dronk zijn borrel op den gelukkigen afloop, deed zich te goed aan wat men zoolang had ontbeerd, moest weer aan het werk en het einde van het spel was zoo dikwijls, dat de dood zijne ontglipte prooi voor goed in de knokige vuisten kreeg. Dan bleef er echter nog eene kans. Er werd wat slordig boekgehouden bij het hospitaal en, zooals gezegd, de nummers werden wel verwisseld. Met een béétje veine kon men nog lang op de ziekenlijst pronken na voor eeuwig van aardsche beslommeringen verlost en op het Buitenkerkhof weggestopt te zijn. 619. Bij het Binnenhospitaal hoorde van ouds de Compagniesen Stadsapotheek aan de westzij der Binnennieuwpoortstraat. Ook nadat de Regeering in 1745 een huis aan de overzij der straat had aangekocht, waarheen deze apotheek met hare magazijnen werd overgebracht, bleef de apotheker in het hospitaal wonen. Meer zuidwaarts dan zijne woning stond zijn laboratorium. 620. De apotheek was eene private onderneming van den apotheker. De Compagnie leverde enkel het gebouw; de inventaris was zijn eigendom. Hij kocht zijne Europeesche medicijnen bij den Medicinalen Winkel op het Kasteel (zie § 340), bereidde uit de simplicia de composita en leverde deze zoowel aan de Compagnie als aan het publiek. Per hospitaalpatient ontving hij oorspronkelijk een stuiver per dag, waaronder het verbandlinnen was begrepen. Deze sobere betaling is nooit hooger geklommen dan tot 2/2 stuiver — en toch was het een voordeelig baantje. Dat blijkt het best hieruit, dat Seneca Inguerssen, een landgenoot en neef van den G.-G. Thedens en eveneens geparenteerd aan Mossel, van 1742 tot 1750 apotheker is geweest, daarop Resident van Cheribon werd en schatrijk is gerepatrieerd — in Europa werd hij Baron van Geltingen. Tijdens zijn apothekerschap werd dan ook het heele garnizoen, Ambachts- en Slavenkwartier, ziek of gezond, geabonneerd op medicijnen tegen zeker bedrag per maand. Bovendien was het gebruik, dat de practisijns van het hospitaal geen dure medicijnen voorschreven, die den apotheker in zijne beurs zouden tasten — de dure waren voor het betalend publiek. De apotheker had door dergelijke zaken zelfs zoo'n goed baantje, dat de Regeering hem een tijdlang noodzaakte eene toelage te betalen aan het Hoofd der Chirurgie. §621. Als herinnering aan deze inrichting vertoonen wij onder onze photo's onder No. D 6 den gaper van de apotheek (het oude uithangteeken, eigenlijk den kwakzalver voorstellend, die zijne uit het Oosten gekomen wijsheid met luid misbaar op de markt uitbazuint) en een mooien vijzel (D 5). De gaper was nog zoo kwaad niet, want de apotheker had soms machtig veel van een charlatan. In 1745 adverteert de apotheker van den Medicinalen Winkel een levenselixir, hetwelk, zegt hij, reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling door Dioscorides is aangeprezen en o.a. „door zyn geestig Balsamic wesen" een probaat friiddel is tegen de pest. § 622. Natuurlijk had de apotheek het privilege van levering aan het publiek. In 1802 werd zelfs een recht van 10 % op ingevoerde medicijnen gelegd ten voordeele dezer inrichting. Maar allerwegen maakte men op dit privilege inbreuk. Niet enkel chirurgijns en dokters fabriceerden en verkochten medicamenten, maar zelfs de brave Mardijker Domingo Diogo had (zie de photo zijner rekening sub No. J 21) zijne „muxtura diaretica", zijne „dossis pulula arcani nostri", die hij de goede gemeente te slikken gaf, waarbij de „gedane curre" als toegift werd gevoegd, evenals een caféhouder gratis een deuntje muziek geeft en enkel de consumptie rekent. Tijdens Daendels verrees eene tweede apotheek op Weltevreden, die niets te doen had en spoedig naar de Buitennieuwpoortstraat verhuisde. In 1829 was de Stadsapotheek op de Voorrij. § 623. Met de receptuur werd bij de apotheek, zooals reeds gezegd, zeer de hand gelicht. Elk practisijn van het hospitaal had zijne vaste recepten, die de apotheek steeds in voorraatd hield. In 1746 werd eene „Bataviase apotheek" gedrukt, eene lijst der bij dezen winkel verkrijgbare artikelen en medicamenten, maar op de receptuur had dit geen invloed. Anno 1773 stelde de Regeering officieel eene lijst van 45 recepten vast, waarover de Binnenregent en het verdere hospitaalpersoneel het eens waren geworden als de beste. Maar het toezicht op de apotheek heeft nooit iets beduid, en als de Europeesche medicijnen daar bedierven, nu, dan werden de goede voor het betalend publiek bewaard. In 1794 werd het Wurtembergsch dispensatorium, dat met het Wurtembergsch regiment naar Indië was overgekomen, als leiddraad voorgeschreven, maar voorschrijven zonder toezicht beteekent niet veel. In zijn winkel werd de apotheker bijgestaan door eenige soldaten, hetgeen het peil van deskundigheid volkomen verduidelijkt. § 624. Wij noteerden reeds (§ 617) de oprichting van het Buitenhospitaal in 1743, een der vele goed bedoelde maatregelen van den G.-G. van Imhoff. Tot dusver was men gewoon geweest, de ontslagen hospitaalpatienten bij wijze van terugkeer tot den actieven dienst aan het touwdraaien te zetten in de lijnbaan op Edam, een arbeid, die niet zoo bizonder licht kan hebben geheeten, want men gebruikte er meest gestraften voor (§ 663). Van Imhoff althans vond dien te zwaar en kocht als herstellingsoord der hospitaalpatienten eene buitenplaats tegenover het fortje Noordwijk. De noordgrens van dit terrein wordt ongeveer aangegeven door het tegenwoordige ijzeren hek vóór het Atjeh-monument. Daarbinnen stond op de plaats der herberg, waar Valentijn eens goerami was gaan eten (§ 745), een groot huis, in 1723 gebouwd door den Sergeant-Majoor of Plaatscommandant Herman van Baijen, dat op Rach's teekening van het Buitenhospitaal (onze photo K 24) gedeeltelijk § 625. is te zien. Eene aanbeveling dezer plaats was, dat het hospitaalterrein behalve aan de noordzij, waar een stevig hek werd gezet, geheel door water was omringd (den ouden loop der Tjiliwoeng aan de westzij en den nieuwen loop aan de oostzij) Oud Batavia 22 zoodat de verpleegden niet zoo gemakkelijk weg konden loopen om een borrel te pakken. Bovendien echter behoorde bij het huis een terrein bewesten de kali, het noorderdeel van het tegenwoordige Koningsplein (§ 770) tot aan Tanahabang toe, waar tot dusver eene diergaarde, een stal met 250 koeien en een groot weideveld was geweest, dat noordelijk tot aan de gegraven vaart langs Noord- en Rijswijk liep en later door aankoop nog is uitgebreid. Even bewesten de kali was tot 1808 de begraafplaats der hospitaalpatienten; op het overige terrein kon de Binnenregent zijne koeien laten grazen. § 626. Het bleek echter alras, dat de rivier meestentijds geen water genoeg had om den dorst der herstellende patienten te lesschen of te keeren: ze waadden er 's nachts eenvoudig doorheen, kroegwaarts. Daarom werd al spoedig het voorste gedeelte van het hospitaalterrein met een muur omgeven, terwijl het achterste deel voor wandelplaats werd bestemd. In het heerenhuis was de woning van den Binnenregent en den Oppermeester, de apotheek, keuken en goedang, terwijl de verdere ruimte binnen den muur zich langzamerhand met ziekenverblijven vulde. Zelfs kwamen er „ziekenzolders" in de bijgebouwen van het heerenhuis. Toen na 1777 de ontruiming van het Binnenhospitaal krachtig werd doorgezet (zie § 609) bleek het terrein binnen den muur te eng, en zette men ook op het achtererf drie groote steenen ziekenhuizen, waarvan twee met eene verdieping, benevens verschillende andere gebouwen, alle (wat eene groote verbetering was, vergeleken bij de bedomptheid van het Binnenhospitaal) vrij en apart staand. §627. Op dit achtererf alleen was anno 1786 ligplaats voor 900 patienten, met lanen om te wandelen. Door eene brug stond dit achterterrein wat beneden de tegenwoordige Willemsbrug in verbinding met de begraafplaats aan de overzij der kali. Er is daar na den tijd van Daendels nogal verbouwd; alle ziekenzalen zijn gelijkvloers gezet en met galerijen omgeven, maar het hospitaal is daar gebleven totdat Van den Bosch, de gewezen genieofficier, zijn hersenschimmig plan begon uit te voeren om van heel nieuw-Batavia een versterkt kamp te maken (§ 820). Toen werd voor den bouw van een nutteloos fort anno 1834 eene som van ƒ 430.000 uitgetrokken, voor pen nieuw hospitaal ƒ 62.000, en maakte het Buitenhospitaal plaats voor het fort Prins Frederik. Bij dit nieuwe militair hospitaal, dat sedert eenige jaren geheel verbouwd is, behoorde een botanische tuin, waarvan wij nog het restant hebben gekend (§ 767 noot). § 628. Als chef van het Buitenhospitaal fungeerde, onder nominaal toezicht van twee heeren Buitenregenten, de Binnenregent, die, evenals zijn collega in het Binnenhospitaal, tegelijk Schaftbaas was en bovendien de medicamenten leverde. Natuurlijk was hij zoowel dokter als chirurg en hij deed ook nog aan burgerpraktijk. De meest interessante Binnenregent van het Buitenhospitaal is Pieter Joseph de Vienne, uit eene deftige familie te Dudoigne bij Leuven, verwant aan R. H. Armenault, die een neef was van den G.-G. van der Parra. Eigenlijk was De Vienne maar Onderchirurgijm, dus verstoken van alles wat op wetenschappelijke opleiding geleek, maar hij bekleedde niettemin zijn binnen'regentschap van 1756 tot 1773 met zoo goed gevolg, dat hij in 1782 een half millioen naliet. Hij had een huis gebouwd, dat nog op Noordwijk staat. Een zijner onechte kinderen, Maria Magdalena Duchêne de Vienne, werd de vrouw van Baljee, die Raad van Indië is geweest. §629. De groote inkomsten zijner betrekking vloeiden voort deels uit hetgeen de Regeering in natura voor het hospitaal verstrekte, deels uit het bedrag in gelde, zóóveel stuivers per patiënt en per dag, dat zij bovendien uitbetaalde voor verpleging en medicijnen. Dat de Binnenregent daarop stal, was aan de Regeering volkomen bekend. Eens heeft zij hem zijne burgerpraktijk verboden en tegelijk, om dit weer goed te maken, het daggeld per hospitaalpatient verhoogd. Bovendien begreep zij heel wel, dat zij betaalde óók voor patienten wien niets mankeerde. Wanneer wij daarom De Vienne tot tweemaal toe eene vermeerdering der verstrekkingen in natura zien aanvragen en Van der Parra beide keeren besluit, om nog veel méér te verstrekken dan zijn al te bescheiden gunsteling had voorgesteld -—■ dan wordt de bedoeling wel héél klaar. Het is 1798 geworden, voordat de betrekking van Eersten Practisijn bij het Buitenhospitaal werd gescheiden van die van Schaftbaas en eene controle werd ingesteld op de uitgaven en de voeding; de hospi'taalchef zou geene particuliere praktijk meer mogen doen en geene bemoeienis hebben met de voeding en de medicijnenleverantie. § 630. Behalve de chirurgijns behoorden tot het Buitenhospitaal eenige Europeesche zaalbedienden, veelal matrozen, onder een even deskundigen en beschaafden ziekenvader. Hoe het er toeging, blijkt pas uit eene mededeeling van 1825, na al de vele verbeteringen sedert den Compagniestijd: de patienten werden geholpen door inlandsche bedienden onder toezicht van Europeesche oppassers, gewezen soldaten en in den regel verslaafd aan den drank; het schoonhouden der lokalen geschiedde door gestraften, met den ketting aan het been; de opgewektste en gezondste menschen in de gansche inrichting waren de kettingboeven! Zooals gezegd, het Buitenhospitaal was oorspronkelijk bestemd tot herstellingsoord voor de uit het Binnenhospitaal ontslagen patienten. Daarmee nog niet tevreden, richtte Van Imhoff een tweede herstellingsoord op te Tjipanas. Niet zoozeer betere medicijnen of behandeling als wel frissche lucht buiten den stadswal zou hun worden gegeven, en gezonde kost zou het overige doen. §63i. Eene koddige aanleiding gaf aan het Buitenhospitaal eene nieuwe en ruimere bestemming. De Vienne klaagde namelijk in 1761, eenige dagen na Van der Parra's troonsbestijging, dat hij zoo weinig verdiende op de verstrekkingen voor een gemiddeld aantal van 250 patienten — en zoo werd toen besloten om de vele zieken, die met de schepen overkwamen, maar terstond, als het eenigszins ging, te water naar het Buitenhospitaal door te zenden, en bovendien de verstrekkingen te verhoogen. Naastenliefde en plichtsbesef hadden met deze zaak zoo weinig te maken, dat men tegelijk het herstellingsoord te Tjipanas ophief: dan kreeg De Vienne ook die patienten. Sindsdien rees het aantal verpleegden tot een gemiddeld van 650. De uitbreiding in 1768 tot eene capaciteit van 1200 patienten kan alleen hebben gediend voor de ongezonde maanden Juni tot September, wanneer tevens de Kerstmisvloot uit Holland binnenviel. Omstreeks 1770 was het gemiddeld aantal weer 650. Wij zagen al dat sedert 1777 het systeem om alles door te zenden naar het Buitenhospitaal met kracht werd doorgedreven. Sedert 1785 nam het Buitenhospitaal ook inlandsche matrozen en dergelijke op; sedert 1804 ook vrouwen van Europeesche militairen; sedert 1808 ook minvermogenden; sedert 1809 ook Gouvernementsslaven en kettinggangers, die er later weer uitgezet zijn. In plaats van naar Tjipanas zond men personeel, dat altijd sukkelde, wel naar Java's Noordoostkust, een tijdlang ook naar Buitenzorg. § 632. Wat de verpleging betreft, in de eerste tijden kon men in het Buitenhospitaal soms heel wat last hebben van gebrek aan ruimte. Zindelijkheid en hygiëne werden zoo weinig betracht, dat, als men zonder dysenterie in dit herstellingsoord kwam, men alle kans liep om die daar te krijgen. Er waren wel aparte gebouwen voor scheurbuiklijders, voor pokkenlijders, voor „sleepende ziektens", voor „heele ziektens" (het „slechtenhuijs" van het Binnenhospitaal, zie § 596), voor chirurgiepatienten, en een „persiehuis" aan de kali voor de dysenterielijders, maar de geringe zorg voor het drinkwater zal zich wel § 633. gewroken hebben. De voeding was dikwijls al even weinig doelmatig als in het Binnenhospitaal. De kleeding der patienten, vooral die der soldaten, is op Rach's teekening van het Buitenhospitaal beter dan die van hunne lotgenooten in de Nieuwpoortstraat. De menschen waren echter zoo onverschillig, dat wanneer men ze zonder begeleiding uit de stad naar het hospitaal liet loopen, in plaats van hen per schuit en onder toezicht te vervoeren, zij zich onderweg bedronken en dan maar ergens bleven liggen slapen. Zoodra de verpleegden zich wat op krachten voelden, gingen zij met niets dan eene broek aan in den tuin wandelen. Geliefd was het Buitenhospitaal heelemaal niet, maar dat kan grootendeels zijn gekomen door het inhouden der gage, zoolang men daar logeerde. Of de bepaling van 1751, om de herstelde patienten eene maand lang op de buitenforten te leggen om op krachten te komen, niet is afgestuit op het toenemend gebrek aan volk, valt niet te zeggen. Omtrent de sterfte in het Buitenhospitaal is ons niets anders bekend dan de mededeeling uit 1825, dat de lijkwagen van hier tweemaal per dag afreed naar Tanahabang. § 634. Hoe de sterfte is geweest op het reeds in 1631 vermelde hospitaalschip ter reede van Batavia, waar de zieken der alhier liggende schepen werden opgenomen, is te minder te zeggen, omdat deze inrichting alleen bij tusschenpoozen heeft bestaan. Omstreeks 1770 werd daarvoor het zoogenaamde Admiraalsschip, dat is het wachtschip, gebruikt (§ 460). § 635. Wij kunnen echter van de ziekenverpleging in den Compagniestijd geen afscheid nemen zonder het Chineesch hospitaal te hebben besproken, ofschoon dit eerder als godshuis werd beschouwd, op eene lijn staand met het Armhuis, dan als ziekeninrichting. Kort na de instelling van Chineesche Boedelmeesteren in 1640 (§ 931) wees dit college de Regeering er op, hoe ,,onbarmhartigh ende barbaers" de Chineezen zich toonden tegenover hunne arme landgenooten in geval van ziekte en onbekwaamheid tot arbeid; „van honger, commer, stanck ende vuijligheijt" lagen die ongelukkigen „te vergaan". Naar aanleiding hiervan schonk toen de Regeering een erf aan de westzij der Rhinocerosgracht benoorden de Utrechtsche straat om er een hospitaal te bouwen, en legde zij eene belasting op de Chineesche begrafenissen, teneinde in het onderhoud te voorzien. Het toen alhier gezette bamboezen huis werd tusschen 1661 en 1667 in steen verbouwd en kreeg tegelijk een § 636. Europeeschen Binnenvader. Anno 1729 had eene nieuwe verbouwing plaats, die 36.000 Rds. kostte en waarbij de vergaderzaal van Boedelmeesteren, die steeds het beheer hadden en er ook hunne venduties hielden, een damasten behangsel ontving; tegelijk werd aan de noordzij van het hospitaal eene Chineesche school daaraan toegevoegd (§ 938). Dit is dus het hospitaal, dat men op Rach's plaat van de Spinhuisgracht (onze photo K 17) ziet, een huis van twee verdiepingen met aan de zuidzij dat van den Binnenvader, hetwelk aan de in 1653 gebouwde Compagnies armenschool grensde, die op hare beurt weer belendde aan het Spinhuis. De Binnenvader zit daar bij Rach op zijne stoep te genieten van een dolce-farniente. Met patienten had hij toenmaals niet veel meer te maken, want sedert het hospitaal bij de Chineezenslachting van 1740 uitgemoord was, wilde geen Chinees er meer in. Het gebouw stond toen vele jaren leeg en werd in 1753 bestemd voor de huisvesting van onchristen bedelaars, blinden, krankzinnigen enz. In 1776 trok men, ter betere huisvesting van krankzinnigen, de achterplaats van het nagenoeg leegstaande Spinhuis, die aan het hospitaalterrein grensde, bij dit laatste. Eerst in 1820 is dit oude Chineesche hospitaal afgebroken. § 637. Intusschen was anno 1799 tot den bouw besloten van een nieuw Chineesch hospitaal bezuiden Pasar Bamboe tegenover de punt Zeelandia aan de wester stadsbuitengracht. De kosten werden gedeeltelijk gevonden uit de middelen van Boedelmeesteren, gedeeltelijk uit bijdragen der Chineesche gemeente. Dit nieuwe hospitaal werd in 1824 verbeterd, in 1840 uitgebreid met eene rij gebouwen, om de zieken af te zonderen van de krankzinnigen. Aldus staat het er nog heden. § 638. De inkomsten van het Chineesch hospitaal kwamen deels uit zulke belastingen, welke speciaal op de Chineesche gemeente drukten (begrafenissen, wajang, huwelijk, repatrieering van Chineezen), deels uit de onder beheer van Boedelmeesteren vallende Chineesche nalatenschappen. Bovendien echter bracht de Chineesche gemeente nu en dan rechtstreeks gelden bijeen voor reparatie of verbetering, zoodat het onmogelijk zou zijn geweest om te bepalen, welk aandeel de Compagnie of het latere Gouvernement in deze inrichting toekwam en welk aandeel de Chineezen daarin bezaten. § 639. Evenals andere hospitalen droeg in den Compagniestijd het Chineesche hospitaal een nogal gemengd karakter. Tusschen Chineezen en Inlanders werd daarbij niet veel onderscheid gemaakt. Er werden ook weezen en behoeftigen opgenomen. Sedert 1690 was het tevens een krankzinnigengesticht (tot dusver huisden de krankzinnigen meest in de gevangenis op het Stadhuis); sedert 1800 diende het tegelijk tot bedelaarsinrichting, sedert 1809 ook voor de opneming van zieke kettingmeiden en in 1814 werd het ook wel gebezigd als Chineesche strafgevangenis. Het is niet altijd doenlijk, hierbij te onderscheiden tusschen het oude en het nieuwe hospitaal bij Pasar Bamboe, maar dat gevangenis, hospitaal en bedelaarsinrichting kunnen samengaan, was nog onlangs in die inrichting te zien, waar lastige gekken in zwaar getraliede cellen zaten, hoewel niet meer, zooals vroeger, met de beenen in het blok, terwijl Inlanders zonder onderdak er eveneens een plaatsje vonden. § 640. [>e toestanden in het Chineesch hospitaal verschilden niet bizonder van die in andere soortgelijke inrichtingen te Batavia. De sobere voeding (anno 1660 kostten de zieken samen per maand ongeveer 36 Realen) werd gaandeweg beter, maar aangezien de Binnenvader, dien wij op Rach's plaat zoo welvoldaan op zijne stoep zien zitten, slechts 8 Rds. per maand trok, zal hij zich wel uit goedang en kas geholpen hebben. Bovendien was dit heerschap dagen aaneen absent; hij had trouwens alleen de administratie, want de behandeling der lijders was bij den Opperchirurgijn van het Weeshuis. De patienten volgden 's vaders voorbeeld, zoodat in 1772 gedreigd werd, dat zij er niet weer in zouden mogen, als zij zich 's nachts verwijderden. Er werd gedobbeld en opium geschoven, en met bedelen stopten de menschen de gaten in hunne §64i. financiën. Hetzelfde huis, dat Rach zoo keurig afteekent, was in zijn tijd en nog dertig jaar later nagenoeg onbewoonbaar door den stank, zoodat het Boedelmeesteren bijna ondragelijk viel om er vergadering te houden in hunne met damast bekleede zaal. In het nieuwe hospitaal ging het aanvankelijk niet veel beter. Wij hebben daaromtrent een rapport van den Town Surgeon anno 1816, dat vrijwel verschrikkelijk mag heeten, zoowel wat het huis als de patienten betreft. De oude misbruiken, bijvb. het dobbelen, tierden daar ook nog lustig voort na een Britsch bestuur van vijf jaar, zoodat men verkeerd zou doen met alles eenvoudig op de Compagnie te schuiven. De ongunstige toestanden in den tijd der Compagnie waren niet altijd hare schuld, doch dikwijls enkel een gevolg van den algemeenen tijdgeest. Sedert Boedelmeesteren in 1885 samensmolten met de Weeskamer, kwam het Chineesch hospitaal onder het beheer dezer laatste. Het werd opgeheven met ingang van 1 Jan. 1912, werd toen Hulpstadsverband en vervolgens doorgangshuis voor inlandsche krankzinnigen. HOOFDSTUK VII. § 642. y ANGE jaren kan men te Batavia wonen en honderdmaal de oude Werfstraat volgen, welke bewesten de I > rivier (tusschen de blokken M en Mm op Van der Parra s kaart) naar den Uitkijk loopt, zonder ooit op den inval te komen dat de gebouwen, welke men daar aan zijne rechterhand heeft, iets anders kunnen zijn dan een groot pakhuis. Staat echter de poort van dat gebouw eens open en heeft men tijden lust om daar rond te zien, dan zal men achter die poort een grasveld aantreffen, dat tot de rivier doorloopt. Wat men voor een groot pakhuis hield, blijkt een enorm gebouw met eene onder- en bovengalerij, in welks verlengde zich naar het Noorden zoowel als het Zuiden gebouwen aansluiten in een anderen en ouderen stijl. Hoe eenvoudig alles ook is ingericht, men zal (photo A 21) met welgevallen de fraaie proporties van de houten kolommen der beide galerijen opmerken evenals het aardig lijstwerk, dat den overgang vormt van de architraaf der benedengalerij tot de balustrade daarboven, en niet minder de zorg, welke aan deze laatste is besteed, die uit gedraaide, vlak naast elkaar geplaatste spijltjes bestaat: een modern bouwmeester zou daar enkel een paar gekruiste latten hebben aangebracht. Een blik op eene oude kaart doet zien, dat deze gebouwen een deel derCompagnieswerf moeten hebben uitgemaakt. Gaat men evenwel wat dieper op de zaak in, dan staat men voor onoplosbare tegenstrijdigheden. § 643. Eerstens bespeurt men nogal verschil tusschen de onderscheiden plattegronden van dit stadsgedeelte. Reeds tijdens onze oudste vestiging in het Jacatrasche bezat de Compagnie eene timmerwerf aan den wal. Terstond na de stichting van Batavia ligt er scheepstimmervolk op de plaats, waar tevoren de Engelsche loge stond (§ 33 en 78), tegenover ons oudste fort, dus op de plaats der latere Werf. Op den penning van Specx zien wij hier prauwen op den wal staan. In 1634 werd het terrein dezer inrichting naar het Zuiden uitgebreid tot de 644 Chineesche gracht. Daarmede erlangt de Werf haren definitieven omvang. De sloot, die men bij Clemendt er omheen ziet, is later weer gedempt. Bezuiden de Chineesche gracht ziet men bij hem ankers liggen, als eene aanduiding dat aldaar de Ankerwerf was, welke van deze gracht zuidwaarts liep tot de in 1636 bij den aanleg der nieuwe Vischmarkt (§ 683) gegraven kolk; in 1682 is die kolk versmald teneinde de Ankerwerf uit te breiden. Op Van der Parra's kaart is de kolk nog even zichtbaar. 645. De rivier vertoont bij Clemendt aan de Werf nog een harer oude bochten. Raadpleegt men echter de zeer fijne teekening, welke de kaartenmaker B. J. Vonk in 1727 van de Werf vervaardigde (wij geven een gedeelte daarvan in photo A 22), dan is van deze bocht niets te zien en loopt alles in rechte lijnen. Bespeurt men daarna, dat Clemendt's rivierbocht steeds is blijven bestaan, dan begint men wat aan Vonk te twijfelen. Sommige met de inrichting der Werf samenhangende kwesties zijn echter van een uitsluitend antiquarisch belang en kunnen hier worden voorbijgegaan. Maar als onze lezei de vraag stelt, van wanneer eigenlijk het gebouw met dubbele galerij dateert, dat op onze photo A 21 gedeeltelijk is te zien, dan moeten wij het antwoord schuldig blijven. 5 646. De moeielijkheid hierbij is het anno 1644 gebouwde huis van den Equipagemeester, diens „paleis , zooals het giftig werd betiteld, dat een deel uitmaakte van de rij gebouwen bezuiden de werfpoort. Deze hoofdambtenaar, in den regel betiteld als Commandeur en Equipagemeester, een „heer van groot gezag", zooals Valentijn hem terecht aanduidt, was de chef van 's Compagnies navale macht en als zoodanig belast met de zorg voor het lossen, laden, uitrusten, proviandeeren, bemannen en vertimmeren harer schepen. Onder hem stonden de Werf, het Vierkant, Onrust, Kuiper, Edam, de schepen op de ree, het volk aan het havenkanaal, dat van het prauwenhuis (§ 433; 448) en dat op den „onderlegger", § 647. welke diende voor reparatie van schepen op de reede. Hij had eene eigen sloep, welke Vonk (die als kaartenmaker onder den Commandeur ressorteerde en op de Werf woonde) natuurlijk niet heeft verzuimd op zijne teekening af te beelden, zooals zij op het punt staat aan het plankier der Werf aan te leggen, waar de Hoogbootsman, die belast was met de zorg voor de equipagegoederen (ankers, touwen, zeilen, pik, teer enz.) den „heer van groot gezag" met den hoed in de hand opwacht. Behalve de Equipagemeester woonde van ouds ook de Ontvanger-Generaal op de Werf (§ 431), namelijk tusschen eerstgenoemde en de werfpoort; beiden hielden er tevens kantoor. § 648. Nu is echter het fnuikende dit. Op Rach's schetsteekeningen der Werf, stel van 1775, staat wel de in 1727 nog ontbrekende benedengalerij langs de rij gebouwen, waarin de werfpoort is, maar van de tegenwoordige bovengalerij is bij hem niets te zien. Wij zouden dus geneigd zijn in onze photo den toestand te herkennen, zoöals die was na eene verbouwing in 1786. In 1812 echter laat de Regeering de woning en het kantoor van den Commandeur, nadat zij reeds lang leeggestaan hadden, verkoopen. Zij waren derhalve in 1812 nog aanwezig, maar in onze photo is voor deze gebouwen geene plaats. Men zou dus moeten onderstellen, dat de bovengalerij met hare fraaie balustrade pas na 1812 is gebouwd, hetgeen moeielijk is aan te nemen. Bespeuren wij nu verder, welk een verschil er bestaat bijvb. tusschen Vonk's teekening van 1727 en die van Heydt, welke slechts een jaar of tien jonger is, dan wordt onze lust om eene gedetailleerde beschrijving der Werf te geven nog geringer. 649. De Werf is echter niet ontbloot van historische herinneringen. In- het algemeen diende zij voor het bouwen en vertimmeren van kleine vaartuigen, jachten, schuiten, booten enz. Bovendien voeren hier de sampan's, prauwen en tandjoengpoera's af en aan, waarmee de schepen geladen en gelost werden. Deze laatste arbeid werd geleid door den Bootsman, die ondanks zijn nederigen titel een persoon van gewicht was en een dertigtal kwartiermeesters onder zich had, wier reputatie op het stuk van sluiken een kwaden reuk afgaf. In verband met het een en ander diende het plankier, dat tegenover of schuin bezuiden de werfpoort boven het water stond, tot plaats van in- en ontscheping, voor wie van de reede kwam of daarheen ging. Vafentijn is daar anno 1707 in de schuit gestapt om naar Ambon, en in 1713 om naar Europa te varen, evenals in 1826 Van der Capellen, in 1830 De Koek, in 1834 Van den Bosch. Du Bus heeft daar voet aan wal gezet evenals Junghuhn 1). Als Commandeur had de Equipagemeester op het noorderdeel der Werf aan de kali zijn hoogen vlaggestok, dien men op oude platen van Batavia terstond herkent. Een vlaggeman, die met een verrekijker op de mars zat, gaf de noodige seinen, wanneer een schip de stad naderde '). 1). In de Jav. Cour. van 23 Aug. 1837 vindt men eene advertentie van den Haven- en Equipagemeester, waarbij verboden wordt dat huurrijtuigen de Werf binnenrijden. Nog'in 1859 blijkt, dat passagiers naar Europa scheepgaan aan de Werf, waar zij een tambangan huren voor ƒ 3.50 om naar boord te varen. Ook de tweede expeditie naar Boni ging anno 1859 scheep aan de Werf en kwam begin 1860 aldaar onder Generaal van Swieten terug. Daarentegen repatrieert Baud in 1836 niet van de Werf; Prins Hendrik wordt in 1837 niet aldaar ontvangen; in 1847 scheept de G.-O. zich in op het Jaagpad „bij het wateretablissement" (zie § 1509). Lord Elgin komt (Javabode 9 Febr. 1861) Batavia binnen in eene sloep, die dicht bij den Kleinen Boom in de modder blijft zitten, zoodat hij er uit moet worden geholpen; hij stapt bij de Werf in zijn staatsierijtuig, dus hij schijnt over den dam en de Vierkantsbrug daarheen te zijn gewandeld. De dichtregelen van 1859: O reede van Batavia Wat moet gij in uw zilte baren Ontelbare afscheidstranen garen! blijven dus eenigszins moeielijk te plaatsen. Huilde men aan de Werf of huilde men op het Jaagpad? 2). Deze vlaggestok stond er nog in 1826. Werd later vervangen door den Uitkijk, met tijdbal en astronomische klokken, dien wij af- § 650. Van de gebouwen der Werf waren wel de belangrijkste de twee groote equipagepakhuizen, die aan het noordeinde stonden naast Culemborg, rechthoekig op de kali. Men zi'et ze op onze photo K 11 naar Rach's teekening van ,het stadsgedeelte tegenover den Houtkap. De veiligheid dezer centrale pakhuizen van scheepsbehoeften was eene levenskwestie voor de Compagnie; vandaar dat de brand, die hier in 1721 ontstond, de gansche stad met angst vervulde, omdat men aan opzet dacht. En die angst heeft, naar onze meening, veel bijgedragen om eenige maanden later aan de samenzwering van Pieter Erbervelt geloof te doen hechten, welke overigens nogal in de lucht hing. §65i. Sedert 1746 was op de Werf ook het postkantoor, misschien in het raadselachtige „laeriehuijs" op Vonk's teekening 1). Verder vond men er de „winkels" (d.i. werkplaatsen en woonverblijven) der kaartenmakers, scheepstimmerlieden, zeilmakers, smeden, kuipers, blokmakers, elk onder een „baas"; voorts een „zolder" als slaapplaats voor de matrozen en slo'eproesers der Werf, een „pikhuis", een paar kombuizen en dergelijke. Niet altijd treft.men op de Werf dezelfde inrichtingen aan. In den ouderen tijd waren een paar daarvan (zooals de blokmakerswinkel) binnen het Kasteel (§ 333); andere vindt men in plaats van op de Werf somtijds op de Ankerwerf vermeld. Met elkaar was het er een vrij miserabel bestaan. Door hare lage ligging aan de rivier was de Werf verre van gezond; de zorg voor het volk was zeer gering, de slaapzolders overbevolkt, de voeding schraal, de arbeid zwaar, de gebeeld vinden op eene vóór 1841 geteekende plaat van C. W. M. van de Velde. Een paar jaar geleden werd ook de Uitkijk buiten dienst gesteld; tegenwoordig is die inrichting op Tandjongpriok, de instrumenten enz,, op het Meteorologisch Instituut. 1),. Of deze benaming samenhangt met het Portugeesche lare: leegloopend, valt niet te zeggen, te minder omdat tot het personeel op Onrust een „lariboer" behoorde. Wij vermoeden dat dit de kok was en het „laeriehuijs" de plaats waar de spijzen werden uitgedeeld en verorberd. onverschilligheid van. matrozen en ambachtslui verbazend, het sterftecijfer enorm. § 652. De Ankerwerf bezuiden de Chineesche gracht, een terrein dat oorspronkelijk voor de bakkeleiprauwen (§ 94 en 433 noot) diende, later voor particuliere werf, vooral voor de Chineesche scheepstimmerlui, wordt reeds op Clemendt's kaart aangeduid als ligplaats van reserveankers. Op Beeckman's schilderijen van 1656 (L 2 en 3) zien wij hier de rookende schoorsteenen van den smidswinkel, die later naar de Equipagewerf is verlegd. Het belangrijkste gebouw der Ankerwerf was een groot en zeer belangrijk pakhuis langs de kolk (dus tegenover de Rijstmarkt; zie § 678), gedeeltelijk voor suiker bestemd, gedeeltelijk voor touwwerk. Verder vond men er een hout- of timmermanspakhuis en woningen voor bazen en opzieners. § 653. Toen tijdens Daendels de scheepvaart volkomen was verlamd tengevolge van den langdurigen oorlogstoestand, terwijl het Europeesch werkvolk was uitgestorven, werden in 1809 de gebouwen der Werf buiten onderhoud gesteld. Wat er nog verricht werd, geschiedde door Chineezen en bij aanbesteding. Later zijn de gebouwen gebruikt voor pakhuis; er schijnt echter ook nog wel getimmerd te wezan. Zelfs in 1839 vermeldt de Javasche Courant de Equipagewerf nog. De gebouwen der Ankerwerf werden in 1834 het entrepot en kregen den naam van Grooten Boom en Havenkantoor (zie § 454 noot). § 654. Van de zwoegende Werf gaan wij over naar het Ambachtskwartier, dat, zooals blijken zal, op een deel van het terrein is gebouwd, hetwelk voor de Compagniesslaven was bestemd. De Compagniesslaven waren in den oudsten tijd onderscheiden in twee klassen. De eerste klasse bestond uit krijgsgevangenen en gestraften. Dezen liepen allen, hetzij Europeanen of Inlanders, in den ketting, werkten overdag „voor den Prins" en werden 's nachts in het blok gezet binnen de Javaansche cortegarde in het Kasteel (zie § 332). De tweede klasse zijn de gekochte arbeidsslaven, grootendeels van Voor-Indische geboorte, die onder den naam Tayolen in hutten waren ondergebracht aan de Tayoolsche gracht, de latere Buitenkaaimansgracht (§ 179). Hun Opziener woonde in Coen's tijd op het fortje Hollandia, evenals ook de Kapitein der Compagnies bakkeleiprauwen (§ 433 noot). Toen nu bij het beleg van 1628 het stadsdeel bezuiden de vierde dwarsgracht werd verlaten en geraseerd (zie § 147), verhuisde het Tayoolsch kwartier naar den hoek, waar wij het op Clernendt's kaart vinden, begrepen tusschen de stadsbinnengracht, de Malabaarsche en de Leeuwinnegracht (§ 170). In het midden van dit blok had men de redoute Gelderland laten staan, die thans door den Opziener werd betrokken (§166). Deze Opziener nu, Silvernagel, tevens Kapitein over de bakkeleiprauwen, werd in 1637 bovendien Fabriek of hoofd van het Compagnies ambachtsvolk. Aangezien tot dit ambachtsvolk ook de arbeidsslaven behoorden, bleef hij als Fabriek voortaan gehuisvest op gezegde redoute midden in het slavenkwartier. Het begon nu echter voor de hand te liggen om ook het overige werkvolk, namelijk de Europeanen en vrije Inlanders, naar die buurt over te brengen om er onder zijn voortdurend toezicht te arbeiden. In den beginne had al het werkvolk binnen het fort (zie § 333) gewoond. Toen het Kasteel gaandeweg te bekrompen werd, zette men de timmerloodsen op het Buitenplein of Galgeveld (§ 254), waar ze op Beeckman's schilderijen van 1656 nog staan. Deze timmerloodsen nu werden anno 1659 verplaatst naar ,,'t halve erff van 's Comps. slavenquartier", dat is, naar de zuiderhelft van dit groote blok. In 1660 volgden daarheen de geschutgieters en de metselaars, terwijl anno 1664 de kettinggangers uit de Javaansche cortegarde naar het slavenkwartier verhuisden. Dit slavenkwartier werd door eene dwarsgracht (die later weer gedempt is) van het Ambachtskwartier gescheiden en de oude redoute Gelderland afgebroken. § 657. Om tot het slave'nkwartier een beter toegang te krijgen, was reeds in 1653 de Kwartierstraat aangelegd van de Tijgersgracht naar de Malabaarsche gracht, in het verlengde derZuider Kerkstraat (§ 546). Naar den juwelier en goudsmid Jean Ferment van Dieppe, die daar de meeste huizen zette (hij werd in 1656 zelfs Landdrost en repatrieerde in 1669) heet dit straatje ook wel de Janvermanstraat en naar de Chineesche eethuisjes voor het ambachtsvolk de Nasikoeningstraat. § 658. De arbeidsslaven, die oorspronkelijk zeer ruim hadden gewoond en in wier kwartier anno 1651 zelfs eene school was gebouwd, woonden thans veel bekrompener in het noorderdeel, waarvan de helft nog voor de kettingboeven was. Wij noemen deze laatsten ter wille van de duidelijkheid „kettingboeven", omdat zij eene veroordeeling achter den rug hadden (Europeesche krijgsgevangenen liepen destijds niet meer in den ketting), doch men herinnere zich, dat Onchristenen ook wegens insolventie in den ketting konden raken, en daarmee werd nogal ruw omgesprongen, want het overkwam soms zelfs aan Mardijkervrouwen (§ 977). § 659. Wij bepalen ons eerst tot de ambachtsslaven, in 1665 reeds 1500 in aantal. Dezen vervallen wederom in twee klassen, de koeli's, die bij pakhuizen of bouwarbeid sjouwerdiensten verrichtten of gebruikt werden voor het schoonhouden van erven en tuinen, en de handwerkslieden. De koeli's waren oorspronkelijk zóózeer van Voor-Indische origine, dat de Compagnie, zoodra de vaart op Arrakan in 1665 werd gestaakt, het aantal niet meer op peil kon houden. Tevens is dit een bewijs van de enorme sterfte onder hen. Zij moest toen de ontbrekende helft aanvullen met gehuurde slaven en koeli's, en sedert zijn zulke huurlingen onder de Compagniesslaven vermengd gebleven. Voor den Fabriek, die zijne eigen slaven aldus verhuurde en bovendien valsche werkrollen hield, werd dit eene bron van ruime inkomsten. § 660. Dat de onvrije koeli's in den ketting gingen, is haast niet aan te nemen. Immers de slaven van particulieren droegen geen ketting en zullen toch niet daarin zijn geslagen, als zij Oud Batavia 23 aan de Compagnie werden verhuurd; en als deze huurslaven geen ketting droegen, waarom dan wel de eigen slaven der Compagnie? Wanneer men dus op een onzer platen van Rach (p'hoto K 1) geketende koeli's aan het werk ziet, zullen dit zeker gestraften zijn; er is trouwens een Chinees onder, en Chineesche slaven waren onbekend. Overigens was het lot dezer onvrije koeli's ellendig. Zij gingen dikwijls halfnaakt, omdat zij hunne kleeren plachten te verdobbelen en leden veel aan besmettelijke ziekten, 's Nachts werden hunne ongezonde verblijfplaatsen potdicht gesloten en ze stierven daar als ratten. §66i. Dat de andere klasse, de ambachtsslaven, in de keten zou hebben gegaan, is geheel onaannemelijk, want de Compagnie hield hun de hand boven het hoofd, liet hen al van ouds in het ambacht onderrichten en gaf hun eenig loon, wanneer zij dat ambacht verstonden (§ 957). Deze ambachtsslaven woonden niet met de koeli's samen doch in het Ambachtskwartier en op Onrust. Zij ontvingen tweemaal per jaar kleeren en verder per maand 40 pond rijst, benevens visch, zout en een halven rijksdaalder, de vrouwen 18 stuiver en per kind 6 a 8 stuiver. Om de goede stemming in deze blijmoedige werkers levendig te houden, kregen de heeren eiken dag dien God gaf hun smakelijken borrel arak. De werkuren waren dezelfde als voor de Europeesche ambachtslieden. Het aantal dezer handwerksslaven nam later toe, naarmate het moeielijker viel om het Europeesche personeel voltallig te houden. § 662. Wat de kettingboeven betreft, hun leven was buitengewoon onliefelijk. De ketting der koeli's bij Rach is betrekkelijk licht: een ring om de enkels, verbonden aan eene stang, die vastzit aan een band om het middel. Gewoonlijk echter waren de menschen twee aan twee geklonken aan eene zeer zware keten van zulk eene lengte, dat zij met de hand moest worden opgehouden. Men kan nagaan hoe vermoeiend dit was en hoe kritiek de situatie werd, wanneer een dezer Siameesche tweelingen het te kwaad kreeg en telkens naar de kali moest. Dit paarsgewijze aaneenklinken was nog in 1816 de regel. De menschen werkten onder militair toezicht bij baggerarbeid (§ 476), straatreiniging en houtkap. Anderen arbeidden in ploegen onder mandoers uit hun eigen midden, die er, zonder onderscheid te maken tusschen leeftijd en sekse, onbarmhartig op los ranselden. Aan eiken particulier stond het vrij, zijne slaven wegens eenig vergrijp in het kettingkwartier te laten zetten (§ 856), maar wij bespeuren toch dat mannen en vrouwen afzonderlijk woonden. Uit Heydt is te zien, dat beider „baai" of „baaierd" in 1740 niet meer in het noorderdeel van het blok bezuiden de Leeuwinnegracht was, dus niet in het slavenkwartier, maar in het zuiderdeel, het terrein van het Ambachtskwartier, en wel op de zeer enge en ongezonde strook grond tusschen de binnengracht en den stadsmuur. § 663. Eenige verbetering in het lot der kettinggangers blijkt pas in 1803. Men was overigens zeer royaal met dein ketting. Wie bijvb. twee jaar ketting had gekregen plus de proceskosten, die bleef na ommekomst van zijn straftijd maar rustig in hetzelfde kettinkje gaan, in afwachting of hij ooit de proceskosten zou goedmaken. Maar in de 17e eeuw kon eene feestelijke gebeurtenis (§ 328 en 1339) soms aanleiding geven tot de vrijlating van alle Europeesche kettinggangers. Levenslange kettingstraf werd in 1756 verboden, maar 50 jaar is ook nogal suffisant. Ook zijn de categorieën van personen beperkt geworden, die voor den ketting in aanmerking kwamen. Sedert 1700 konden geene vrouwen meer wegens insolventie in de keten worden geklonken; sedert 1706 werd het gewoonte om Europeanen liever niet daartoe te veroordeelen (§ 1316), hetgeen echter eerst in 1762 geheel is afgeschaft. Terwille van het prestige waren zij al eerder uit het kettingkwartier naar Edam overgebracht. Behalve de rijstvoeding werd het onderhoud van een kettingboef begroot op 10 stuiver per maand. § 664. Na de opheffing van het Ambachts- en het Slavenkwartier werden voor de kettingboeven in 1812 de salpeter- en zwavelpakhuizen bij de Waterplaats bestemd, in welke buurt zij sedert gebleven zijn (§ 530 en 732). Zij werden voortaan voor straatreiniging en dergelijke gebruikt. Hun ketting vergezelde hen nog geruimen tijd. Junghuhn werd anno 1835 bij zijne landing te Batavia nog begroet met „Kettengeklirr". Destijds bestond de uitmonstering uit twee lange kettingen, twee voetbeugels of ringen en een buikband, samen 8 pond zwaar. Zij is dat jaar verlicht, in 1836 veranderd in een halsbandje, en ook dat halsbandje is dezer dagen verbroken en weggedaan. In 1866 werkten vrouwelijke kettinggangers nog aan den openbaren weg1). j 665. Zooals wij zeiden, dateerde het Ambachtskwartier eigenlijk van 1659. Het zou een zeer kortstondig bestaan hebben gehad, wanneer Heeren Zeventienen drie jaar later hun plan hadden doorgezet om het af te schaffen. Van den beginne was er met het Compagnieswerkvolk geknoeid en hadden de werkbazen het voor henzelf en voor particulieren laten arbeiden. Wie het meest daarvan profiteerde, was de Fabriekmeester of Fabriek, een titel die ook in Nederlandsche steden voorkomt2). Deze Fabriek dateerde van 1621, toen een „metseselaar ingenieur" was aangesteld tot „Opsiender van alle werken binnen 't fort", eene benoeming die bewijst, hoe destijds het handwerk samenging met het meesterschap. De architect werkte nog eigenhandig aan zijne bouwwerken, evenals de meubelfabrikant zelf de schaaf hanteerde en de portretschilder zelf zijne verwen mengde. In den beginne moet het personeel van het Ambachtskwartier nogal beperkt zijn geweest, want sedert 1665 besteedde men bij vooikeur allerlei werk uit, dat tot dusver door Compagniesvolk was verricht. Maar met dit systeem werd in 1682 gebroken; het § 666. heette onvoordeelig uit te komen. Van toen af begon de hooge vlucht van het Ambachtskwartier, waarin nagenoeg 1). Over toenmalige gevangenistoestanden zie Javabode 1 Mei 1867. 2). Zelfs in 1826 wordt in eene officieele kennisgeving de stadsarchitect nog betiteld als „de fabriek van Batavia". elk ambacht vertegenwoordigd was, daaronder sommige, die thans te Batavia niet meer worden beoefend. Men vond er timmerlieden, meubelmakers („kistenmaecker" heette idat oudtijds), draaiers, affuitmakers, küipers, smids, geschutgieters, slotenmakers, koperslagers, geel- en loodgieters, blikslagers, tinnegieters, lettersnijders, metselaars, steen- en beeldhouwers, verwers, glazen- spiegel-, schoen- en brandspuitmakers. Verder behoorde onder den Fabriek het personeel der papier-, kruit- en korenmolens, de zwavelraffinadeurs en koolbranders, het volk van de Wapenkamer, dat van den Compagniesstal (hoefsmeden, wagen- en zadelmakers), de landmeters, kaartenmakers1), essayeurs. De Werf echter en Onrust hadden hun eigen volk, dat onder den Equipagemeester stond, en ook daar werden oudtijds bijvb. § 667. clandestien meubelen gefabriceerd. Maar het Ambachtskwar- tier werd van lieverlede zulk een knoeiwinkel, dat de Fabriek in den volksmond den naam Favoriet kreeg. Valentijn zegt bijvb. (en vindt dit blijkbaar heel natuurlijk), dat onder de emolumenten der Heeren van de Regeering ook de vrije beschikking over den arbeid van het Compagnies ambachtsvolk behoort. Wie van hen zich derhalve wilde inrichten, had enkel de materialen te bekostigen — en daarmee zal ook wel de hand gelicht zijn. Er waren zooveel particuliere belangen aan verbonden, dat het besluit van het Opperbestuur in 1741 om het Kwartier grootendeels af te schaffen, tot niets heeft geleid; ja, nadat bij de hervormingen van 1795 de Fabriek was afgeschaft en besloten was het werk uit te besteden, werd hij een tijdje later hersteld. Eerst Daendels maakte in 1809 een eind aan zijn bestaan en dat van het Ambachtskwartier. 5 668. Wanneer wij echter van knoeien spreken, moet men niet aan slecht werk denken. Er kwam uitstekend werk uit het Ambachtskwartier. Grafzerken, zooals onze photo's vertoonen, 1). Te onderscheiden van die der Werf, die zeekaarten teekenden en zeelui waren. Zoo is de kaartenmaker Vonk schipper geweest. kan Indië thans niet vervaardigen; de Compagnieskast van 1748 (photo C 24) of liet schutsel uit de Raadzaal der Hooge Regeering (photo C 23) zal geen Chinees ontwerpen; de sloten, de tralies, het hang- en sluitwerk in oude Bataviasche huizen, zelfs het metselwerk, geven overvloedig bewijs van bekwaamheid en arbeidslust; ook al zijn de werkstukken niet steeds uit het Kwartier afkomstig, dan was dit Kwartier toch de kweekschool van het ambachtsvolk dat ze vervaardigde. § 669. De menschen waren daar verdeeld in „Winkels", elk onder zijn „Baas", die zich een heel baasje voelde. De winkel was gelijkvloers; het volk Woonde op de bovenverdieping, den „zolder". Van ouds (§ 129) liepen de werkuren van klokke 6 tot 11 en van 1 tot 6. Om 6 uur 's avonds ging het Kwartierpoortje dicht, dat toegang verleende naar de buiten den stadswal opgestapelde materialen (§ 416). De tucht was geweldig streng. Men mocht in het Kwartier noch sterken drank drinken, noch kaartspelen, triktrakken of dobbelen; ternauwernood kon de werkman zijne pijp rooken en bij eiken stap werd hij bedreigd met „leerzen" en „donckere gevanckenis". Vrouwen woonden er niet en na 9 mocht niemand het Kwartier uit. Het was eene heele concessie, toen in 1720 werd toegestaan, dat de gehuwden 's nachts buiten zouden blijven. Natuurlijk moest al het volk 's avonds bij het gebed verschijnen. De voeding was hier echter krachtiger dan die van soldaten en matrozen; de ambachtslui hadden meer „vleeschdagen" en kregen ook — Gode zij dank! — eiken dag een borrel meer vanwege de hitte. § 070. Met elkaar was het een echt slavenleven. Gelukkig bestond het instituut der „vrijwerkers" (§ 405). Nominaal was natuurlijk elke arbeid behalve voor de Compagnie verboden. Maar men leze eens de autobiographie van Georg Bernhard Schwarz! Schwarz was een gemoedelijk kuipersgezel, zoo gemoedelijk, dat hij er bepaald weinig trek in had om aan den Chineezenmoord mee te doen. Had zijn buurman, „mit welchem vorhero zum öfftern gegessen und getruncken", - niet zulk een vet varken bezeten, dan had Schwarz hem heusch met zekeren tegenzin de hersens ingeslagen, zooals hij dat nu op zijne gemoedelijke manier maar deed'. Op dien eersten Chinees volgden natuurlijk meer Chineezen, want ook de gemoedelijkste goeierd kan warm loopen bij den arbeid, Von der Stirne heisz Rinnen musz der Schweisz, Soll das Werk den Meister loben. § 67i. Maar op den winkel zich in het zweet werken — neen, dat deed Schwarz niet. De arbeid begon, volgens het reglement, om klokke zes, maar er werd schandalig geslabbakt en in de tusschenuren deed Schwarz particulier werk. Bovendien nam hij een eethuis over in de Nasikoeningstraat en hield daar een vijftiental kostgangers. Men at er bij abonnement of smulde aan een plat du jour van een of twee dubbeltjes aan de table d'höte. Onze Schwarz kon dus een stuivertje overleggen en naar zijne gemoedelijke Heimath terugkeeren, maar de werklui die geene bijverdiensten hadden, zooals het volk der Wapenkamer, leefden in de dalles en leden zelfs honger. De menschen liepen door de stad, zooals ze op den §672. Winkel arbeidden, met niets aan dan eene broek. Op Rach's platen ziet men hen bovendien nog een steekje dragen en eene jas. Zijne voorstelling van een, timmerman en een verwer uit het Ambachtskwartier (zie onze onbetaalbare photo K 36), die bedoeld is als portret, lijkt wel de caricatuur van twee blijmoedige werkers: verzopen maar lollige bazen met de borrelflesch in de hand, in gelapte en kapotte kleeren, zonder kousen of schoenen edoch omhangen met velerlei gereedschap. Het werkstuk echter, waaraan zij bezig zijn, het feestgebouw ter eere van Van der Parra's installatie, doet hun geene oneer aan. § 673. Hoe veel Europeesch werkvolk er gewoonlijk was, valt inoeielijk te zeggen. In 1754 bedroeg het aantal nog vierhonderd; later kwamen er steeds meer slaven en Chineezen werken en eindelijk ontbraken de Europeanen geheel. Als kweekschool van inlandsch werkvolk had het Kwartier zulk een goeden naam, dat de Koning van Siam anno 1689 menschen zond om daar op zijne kosten een vak te leeren. Zooals reeds gezegd, de nog voorhanden werkstukken van Bataviaasch ambachtsvolk vormen het blijvend bewijs van den kunstzin en de vaardigheid, die daar in den stadshoek bij Gelderland waren te vinden. Na de finale opheffing van het Ambachtskwartier in 1809 zijn de gebouwen verkocht en afgebroken. In 1830 was daar de Algemeene Stapelplaats en thans is het „alverslindend Ambachtskwartier" zoo volkomen door den Tijd verslonden, dat men enkel met eene oude kaart in de hand zijne plaats zoo ongeveer kan terugvinden. § 674. Nagenoeg even spoorloos zijn de oude pasar's verdwenen, waaronder wij de Visch- en de Rijstmarkt mede zullen begrijpen. Over deze markten of pasar's binnen het oude Batavia *) valt nogal het een en ander te zeggen. In den allereersten tijd was de markt bewesten de kali (zie § 78). Daarna werd het voorplein van het Kasteel als zoodanig gebruikt (§ 82; 145): op de schilderij van 1627 liggen zoowel in de rivier als in de Steenhouwersgracht eene menigte prauwen hier aan den wal. Tevens echter heet het Stadhuisplein reeds de „nieuwe markt" (§ 89 en 518); wij zien er aan den oostkant een heel blok Chineesche kramen. Wat later vinden wij in den noordwesthoek van dat plein naast de Heerenstraat den Kleedenpasar. Deze werd verpacht aan den Kapitein-Chinees. Gaandeweg evenwel verrezen er zooveel winkels in „kleeden" buiten dezen pasar, dat hij zeer achteruitging, en toen in 1690 de Sitsenpasar was gebouwd benoorden de Maleische gracht op het plein bij de Rijst- en de Vischmarkt (het ongenoemde blok op Van der Parra's kaart beoosten 1). De pasar's Weltevreden en Tanahabang benevens dié in de Chineesche kamp vermelden wij elders (§ 761 noot en 917 e.v.). blok 1, zie § 501), werd de Kleedenpasar op het Stadhuisplein afgebroken. § 675. Beoosten de kali wijst de naam Groene- of Groenemarktsgracht reeds op eene oude groentemarkt. Meer zuidwaarts, aan de Leeuwinnegracht, was een avondpasar in groenten en vruchten, waaraan nog heden de naam Pasar Pisang herinnert, die door Captain Cook wordt vermeld. Er werden ook eieren, versche en gedroogde visch of karwaat verkocht, vandaar dat deze markt ook wel Pasar Borong heette, d.i. eene markt waar van alles te koop is. Tusschen Groene- en Leeuwinnegracht vond men aan de kali den Moorschen pasar 1), waar curiosa, lijnwaden, zilverwerk en dergelijke Bombayartikelen te krijgen waren, althans in de tweede helft der 18e eeuw, nadat er sedert den Chineezenmoord eene belangrijke toestrooming van Mooren had plaatsgegrepen (§ 901). Zoo vernemen wij ook, dat de bouw der Luthersche kerk (§ 572) een aantal Moorsche zilversmeden dwong te verhuizen. Het gedeelte langs Kalibesar Oost, waarachter deze kerk kwam te staan, heette de Hoenderpasar. De pasar alhier was in 1690 aangelegd en bestond uit loodsen langs den waterkant, evenals hier ook zuidelijker tot de Middelpuntsbrug toe loodsen van bamboe en atap stonden, welke ten onrechte op Van der Parra's kaart zijn weggelaten. Bij den Chineezenmoord waren zij wel verbrand, doch later herbouwd, misschien in deugdelijker materiaal. Het kan wezen dat de smerige loodsen, die daar nog heden staan, een overblijfsel van deze pasarloodsen zijn. Aan den pasar heeft de Hoenderpasarbrug haar naam ontleend, die thans de Groote Boom heet. § 676. Was Kalibesar Oost tusschen de twee genoemde bruggen vóór 1740 geheel Chineesch, hare voornaamste toko's had deze nijvere natie 2) aan den overkant, en bovendien ook daar 1). Niet te verwarren met den Moorschen Bazaar der Pakodjan buiten de Utrechtsche poort, zie § 426. Te noteeren is evenwel, dat de streek langs blok F aan Kalibesar Oost, dus de Moorsche pasar, soms wordt aangeduid als „Avondpasar". 2). Men sprak te Batavia van de „Chineesche natie" evenals te rijen kramen langs het water. Op deze buurt slaat Jan de Marre's vers omtrent „Den listigen Chinees, die alles heeft bijeen". Bij de Middelpuntsbrug was de Gauwdiefsmarkt, waar de Chineesche wisselaars zaten en veel gestolen goed te koop hing. Dan had men hier de Porceleinmarkt, waar repatrieerenden groote hoeveelheden insloegen, en de Bloemenmarkt, die in het dagelijksch leven der jonge jeugd hare bizondere plaats innam (zie § 1243). § 677. Nogal wat verandering bracht het rampjaar 1740 en de Chineezenmoord. Er werd toen eerst brand gesticht in de kramen aan de oostzij der kali, later ook in de winkels en kramen aan den overkant, zoodat het geheele blok benoorden de Binnenkerk in een puinhoop veranderde. Daar de eigenaren tegelijk het leven hadden verloren, naastte de Regeering voor een spotprijs dit terrein. Zij besloot er een nieuwen pasar aan te leggen, en liet het puin verwijderen en den bodem effenen. Daarbij bleef het voorloopig; men gebruikte dit open veld als exercitieplein. Eindelijk verrees er toch een pasar, omgeven met een hoog houten hekwerk, dat men op platen van omstreeks 1775 kan zien 1). Hier was van alles te koop, vooral eetwaren en „kisterij" 2), zoodat ook deze markt wel den naam Pasar Borong droeg. De ruimte binnen het hek bevatte niet enkel kramen, maar ook allerlei feitelijk verboden hokjes en schotjes, alles dicht opeen. In 1786 is deze pasar gedeeltelijk afgebrand, maar vervolgens herbouwd. De aanleg van den pasar buiten de Diestpoort deed dezen Pasar Borong verloopen. In 1825 zou hij worden afgebroken 3). Amsterdam van de „Joodsche natie", om de gezamenlijke ingezetenen van dien landaard aan te duiden. 1). Zie de plaat in: Batavia in deszelfs gelegenheid 1, 152. 2). Dit is een Britsch-Indisch woord voor gekookte rijst. De Engelschen zeggen: kitchery of: kedgeree. 3). Niettemin vinden wij hem einde 1829 weer in vollen fleur met 56 vaste kramen (Jav. Cour. 12 Dec. 1829). Hij is pas verkocht op 7 Aug. 1846, teneinde gelegenheid te geven tot den bouw van parti- 5 678. Waar-de rijstmarkt zich oorspronkelijk bevond is moeielijk te zeggen. Op Clemendt's kaart vindt men haar nog niet langs de zuidzij der kolk (zie § 644) aan den westkant der rivier, waar wij haar in 1670 aantreffen. Toch bestond in 1658 al eene markt, heel eenvoudig, met atap dak, waaraan de uitsluitende verkoop van rijst was verzekerd; ieder verkooper betaalde per maand een halven reaal, en de opbrengst dezer belasting werd verpacht. Wie bij zich aan huis rijst verkocht, moest niettemin den pachter betalen wat hem toekwam. Zooals met dergelijke privileges altijd het geval was, werd ook dat der rijstmarkt in 1684 uitgebreid met eene bepaling, dat de handelaren op den pasar de groote maten, die zij noodig hadden, van den pachter moesten huren, waaruit weer volgde, dat de waronghouders in de stad eveneens huur moesten betalen voor maten die zij heel niet gebruikten, anders immers zouden zij bevoorrecht zijn geweest boven de handelaren op den pasar. In 1712 kwam er weer bij, dat men van den President van Schepenen permissie moest hebben om in de warong rijst te verkoopen; dat kostte natuurlijk weer een steekpenning. Intusschen ging de verkoop op den Rijstpasar steeds achteruit; de voornaamste inkomsten van den pachter kwamen van de warong's in de stad. § 679. De rijsthandel was echter moeielijk genoeg. Altijd was de Regeering er op bedacht geweest om voor haar personeel te Batavia en op de Buitenkantoren zich van dit onmisbaar artikel te verzekeren en den Bataviaschen prijs zoo laag mogelijk te houden (§ 233), minder uit menschlievendheid dan uit vrees voor onlusten. Toen zij nu bij verschillende contracten zich den geregelden aanvoer van Java's Noordoostkust had verzekerd, deels gratis, deels tegen lagen prijs, terwijl bovendien hare contingenten geene tollen betaalden, werd de particuliere rijsthandel te Batavia bijna onmogelijk. Immers de speculant, die een aanstaand voedselgebrek voorzag en inkoopen deed om duur te verkoopen, liep steeds de kans dat culiere pakhuizen op dit terrein. Tegelijk werd toen een pasar gevestigd op Loewar Batang (§ 457). de Regeering zijne speculatie deed mislukken door hare pakhuizen met veel goedkoopere rijst voor het publiek open te stellen. Anno 1739 bepaalde zij dat op den Rijstpasar een vaste prijs zou worden betaald, die dan natuurlijk door de warong- §6so. houders zou moeten worden gevolgd. In vredestijd, bij regelmatigen aanvoer, ging dat wel, maar toen de Regeering tijdens den gevaarlijken oorlog in Midden-Java, die tot nijpend voedselgebrek leidde, anno 1754 probeerde een maximumprijs te Batavia te handhaven, stiet zij het hoofd tegen de lijdelijke oppositie der Chineesche waronghouders, die eenvoudig hunne winkels sloten; „huiselijke correcties", dat is, vele pakken rotanslagen, baatten niet en de Regeering moest eindigen met toe te geven. Overigens ging de rijsthandel met allerlei knoeierijen gepaard. Wat de Compagnie zelve niet invoerde, dat importeerden de ambtenaren aan Java's Noordoostkust, die er een soort monopolie van hadden weten te maken, en te Batavia trok niet alleen de Opziener der Rijstmarkt zijne percenten maar ook de Gouverneur-Generaal, de Directeur-Generaal, de Ontvanger-Generaal en de Shahbandar. Met 1 Jan. 1825 is de pacht der Rijstmarkt opgehouden. §68i. In een iets beteren reuk, figuurlijk gesproken, stond de Vischmarkt (photo L 3), waar zoowel riviervisch werd verkocht als allerlei zeebanket met wonderlijke Hollandsche benamingen, die thans niet meer verstaan worden. Daar was de hooggeschatte leervisch (ikan bronang), de zeer geliefde kaalkop (waarin men niet zoo terstond onzen vriend den kakap herkent), de rechtschapen Jacob Evertsen, die evenveel vlekken op zijne huid had als de brave zeeman, wiens naam hij droeg, de zwierige steenbrasem, de welgemoede harder, de stompneus, de konings-, de klip-, de galjoen-, de pampusvisch en talrijke andere soorten, waarop de nieuwe Batavieren zoozeer verlekkerd waren, dat 's morgens de straten bij de Vischmarkt vol rijtuigen stonden. Men liet den inkoop niet aan anderen over, maar ging er liefst zelf op uit, evenals de Amsterdamsche huisvader der 17e eeuw niet zelden persoonlijk een „zoodje" ging inslaan. Eigenaardig is de conservatieve geest van den vischhandel. Reeds in 1631, toen de Vischmarkt nog aan de oostzij der rivier was als onderdeel der vleeschmarkt, bestond er eene pacht. Elke visscher moest al zijne visch aan den pachter afleveren; deze verkocht alles bij den afslag, niet stuk voor stuk maar bij partijen, hetzij aan particulieren, hetzij aan de Chineesche vischhandelaars of „voorkoopers", die van den pachter eene bank op de Vischmarkt hadden gehuurd. De visscher ontving dan terstond het hem toekomende, natuurlijk met zekere korting. De „voorkoopers" verkochten daarna de visch bij het stuk. Oorspronkelijk was het verboden buiten de Vischmarkt te verkoopen; eerst in 1739 is dit toegestaan, mits betalende een dubbeltje per dag aan den pachter der groentekramen en winkeliers. Deze gebruiken, die denkelijk grootendeels van Amsterdam zijn overgenomen (ofschoon men daar op geen zeewind kon rekenen, die alle morgens tegen een uur of tien de visschers stadwaarts bracht) zijn nagenoeg onveranderd blijven bestaan tot den val der Compagnie. De vischpacht werd eerst afgeschaft met 1 Jan. 1864. Reeds in 1636 werd de Vischmarkt verplaatst naar de westzij der kali, langs het water tegenover het Kasteelsbuitenplein; men trok de rivier op dit punt recht en maakte een hoofdje als aanlegplaats. Later is de Rijstmarkt er bij gezet, zoodat deze twee tezamen een winkelhaak vormden. Al spoedig vinden wij een Compagnies Opziener over de Vischmarkt. Ook bemerken wij reeds in 1672, dat de visschers geene Bataviasche ingezetenen waren, maar geregeld overkwamen van Java's Noordoostkust en Cheribon, vanwaar zij den naam Wètangers, dat is Oosterlingen, droegen. Hunne tijdelijke verblijfplaatsen sloegen zij op in de langzamerhand ontstaande kampong buiten den Boom of Loewar Batang (§ 457). Een hard leven hadden die mensehen. Niet enkel werden zij schandalig bedot door den pachter en bestolen door diens volk, maar zij stonden ook altijd in de schuld bij hun langganan of leverancier van benoodigdheden. Bovendien waren met de Vischmarkt nog andere misbruiken gemoeid, bijvb. dat aanzienlijke Hollandsche weduwen met het baantje van afslageresse werden begunstigd, dat haar een 5000 gulden per jaar opbracht — natuurlijk zonder dat zij als zoodanig fungeerden. Dat moest dan vanzelf weer op den kleinen man of de goede gemeente worden verhaald. Vooral echter leden de visschers onder de toenemende ongezondheid van Batavia. De sterfte onder deze menschen was zoodanig, dat men hen ten slotte moest dwingen om over te komen teneinde hun bedrijf uit te oefenen, een dwang die volgens Daendels streed „tegens alle principes van moraliteit", maar dien hij zelf evenzeer toepaste. § 684. Het was anders een levendig tooneel op de Vischmarkt. Tegen tienen begon de afslag. De dagelijksche triomf van den Chineeschen afslager was, om met één vingerknip het folio van zijn boek op te slaan, waar een vaste klant, „voorkooper" of andere, geboekt stond. Zoo duurde de drukte met veel geschreeuw en gekakel tot één uur, wanneer de markt werd schoongemaakt. Om drie uur kwamen de visschers opnieuw en werd de verkoop voortgezet tot vier of vijf, waarna de pasar weder werd gereinigd. Wat er dan nog over mocht wezen, ging naar den avondpasar of Pasar Borong aan de overzij der rivier (zie boven § 675). In 1846 werd de Vischmarkt overgebracht naar de hal tegenover de Stadsherberg, waar zij zich thans nog bevindt 1). § 685. Nog vermelden wij even den Pasar Bamboe, die al in 1699 genoemd wordt. Op Van der Parra's kaart is dit een terrein buiten de stadsgracht bewesten Zeelandia, waar men op Rach's plaat van dit punt (onze photo K 14) stapels bamboe ziet liggen. In 1799 werd zij verplaatst naar het plein buiten de Diestpoort. § 686. De Vleeschhal had, zooals gezegd (§ 682), oudtijds één gebouw uitgemaakt met de Vischmarkt en aan de oostzijde 1). Omstreeks 1818 vinden wij een „Vischbazaar" in de Chineesche kamp aan de kali tegenover de Zuidervoorstad in blok O 3 of 4. van de rivier gestaan. Nadat in 1636 de Vischmarkt was verplaatst naar de westzij, heeft het nog tot 1672 geduurd, eer de Vleeschhal dezelfde richting insloeg. Onderwijl is zij een paar maal verplaatst. Allerzonderlingst is, dat de Varkenshal langen tijd vlak achter de Hollandsche kerk stond (§ 546), zoodat, wanneer van den kansel de verschrikkingen der Hel werden uitgegalmd, een oorverscheurend jammergekrijsch als van gefolterde zielen bijwijlen de striemende boetpredikatie onderstreepte. Toen de Vleeschhal naar de Middelpuntsbrug was verhuisd (zij stond vlak benoorden die brug, halverwege over het water, en bezuiden de Waag) werd de slachtplaats der varkens daarmede een tijdlang vereenigd; na het Chineesche oproer is deze buiten de stad gelegd om de Chineesche slagers in staat te stellen varkensvleesch te verkoopen zonder in de stad te komen (§ 915). De Vleeschhal werd in 1746 buiten de Rotterdammerpoort gezet. Op Van der Parra's kaart vindt men deze laatste op den hoek der buitengracht benoorden de brug over de Antjolsche vaart. Daar stond zij nog in 1825. De buffelslachterijen waren van ouds aan de thaps verdwenen Buffelrivier, tusschen de Ammanus- en de Bacherachtsgracht. Omstreeks 1800 schijnen deze noordelijker te zijn verlegd naar de buurt der Groningergracht, evenals de looierijen, die daar nog heden zijn. De buffels kwamen meest langs den Zuiderweg of de Antjolsche vaart naar de stad. Het „Horendragerspad", dat van deze vaart ongeveer recht zuidwaarts loopt naar de bocht in den Gelderlandschen weg, herinnert er nog aan. § 687. Het was in den Compagniestijd niet zoo heel makkelijk om zich van vleesch te voorzien. De Chineesche spekslagers vormden eene kongsi, die zelfs een aparten tempel bezat en met waardige terughouding, zooals dat een syndicaat past, haar vettig product ter markt bracht om den prijs hoog te houden. Buffelvleesch werd door de Europeesche gemeente weinig of niet gebruikt. In de Vleeschhal werd slechts tweemaal per week geslacht. Wilde men op andere dagen vleesch hebben, dan kon men niet bij de geprivilegieerde slagers terecht; slachtte men zelf, dan moest men den pachter voldoen. § 688. Van ouds was er een Keurmeester der Vleeschhal. Er bevonden zich daar tien banken, waarvan twee gereserveerd voor wild. De acht slagers (zij betaalden voor hun privilege eerst 10, later 5 % der waarde van elk beest) vormden eene soort corporatie, die bij den aanvang van elk jaar in de vergadering van Schepenen verscheen om zich in hare „bediening" te laten continueeren. Overleed er een slager, dan benoemden Schepenen een nieuwen. Het opdrijven der vleeschprijzen werd echter belemmerd door de maximumbepaling van den kant der Regeering. Nog in de 19e eeuw vinden wij zulk een maximum in werking, maar het is zeer de vraag, of men zich aan die lage prijzen (varkensvleesch per kati 26 cent, rundvleesch per pond 20) stoorde en niet liever wat meer betaalde om zijn buurman een smakelijk gebraad te kunnen ontfutselen. Maar toen in 1860 de slagers hunne prijzen algemeen opsloegen, stelde de Assistent-Resident voor de politie een maximum vast op grond der bestaande bepalingen (Javabode 18 Jan. 1860). Wie langs de straat vleesch wilde venten, had in den Compagniestijd een briefje noodig van den pachter der winkels en groentekramen. De gewoonte was echter, dat ieder het benoodigde aan de Vleeschhal liet halen; om het thuis bezorgd te krijgen, moest een dag te voren worden gewaarschuwd. § 689. Nog een verdwenen gebouw aan Kalibesar West is de in 1818 opgerichte Beurs, die aan den zuidhoek heeft gestaan en drie rijen van vier kolommen bevatte met aan weerskanten een paar vertrekken. Een succes was zij niet; slechts enkele jaren later zien wij haar gebruiken voor het houden van venduties. Het gebouw stond er echter nog in 1860. § 690. Daareven vermeldden wij de Waag aan Kalibesar West. Deze inrichting diende niet zoozeer om den kooper van handelswaren te beschermen tegen knoeierij met het gewicht, als wel om ontduiking van belasting te voorkomen, niet alleen bij in- en uitvoer maar ook bij eiken verkoop van pondgoederen boven het gewicht van 50 pond. Zoo zonderling het klinkt en zoo hinderlijk het moet zijn geweest, boven dat gewicht betaalde de kooper altijd 1 % waaggeld, hetzij de goederen telkens ter schale kwamen of niet. Zelfs mocht niemand gewichten tot eene grootere zwaarte te zijnen huize hebben, om aldus eiken verkoop daarboven onmogelijk te maken, behalve aan de Waag. §69i. Reeds in 1620 bestond er eene Waag; een Europeeschen Waagmeester vinden wij in 1621 samen met Bencon; de pacht der opbrengst, of zoogenaamde pacht van de daats (datjing, unster) dateert van 1626. Wij zagen in § 254 dat de Waag in 1651 werd geplaatst op het Galgeveld aan de oostzij der rivier. Later stond zij aan den overkant der kali, bezuiden de Hoenderpasarbrug en benoorden de Vleeschhal; dicht er bij was eene Mardijkerwacht. Jan de Marre spreekt van de drukte aldaar. Misschien is de pacht der Waag altijd in handen der Chineesche officieren geweest. De eerste pachter althans was Kapitein Bencon. Sedert 1695 werd het regel, haar tegen eene vaste som aan gezegde officieren toe te wijzen, in wier handen zij tot den val der Compagnie gebleven is (§ 930). 5 692. De verbazende hinder, welken de particuliere handel van deze inrichting ondervond (immers men moest een schip soms weken lang aanhouden enkel wegens de drukte bij de Waag), maakte dat Van Imhoff in 1746 het gebruik der Waag facultatief stelde: nam de kooper genoegen in eene weging buiten dit gebouw, dan stond hem zulks vrij en betaalde hij niets; voor weging aan de Waag werd /2 % gevorderd, en om deze inrichting in stand te houden werd op den uitvoer van pondgoederen 1 % waaggeld gelegd, hetzij gewogen of niet. In 1751 werd dit uitvoerrecht veranderd in eene heffing op den invoer, die nog in 1812 en zelfs later bestond. Vandaar dat wij op latere kaarten de Waag nog aantreffen, thans tusschen de Vierkantsbrug en den „draai". Intusschen moet na Van Imhoff's gunstige regeling weer het een of ander in het ongereede zijn geraakt, want in den lateren Compagniestijd bespeuren wij opnieuw het bestaan eener heffing van 1% bij eiken verkoop van grootere hoeveelheden thee, suiker e.d. Oud Batavia 24 § 693. Nog het een en ander omtrent de pakhuizen, dan kunnen wij dit vrij vermoeiend hoofdstuk besluiten. Een blik op onze photo's der nog bestaande Compagniespakhuizen zal voldoende wezen voor de erkenning van het feit, dat zij nooit tot sier der stad hebben gestrekt. Hunne kale witte muren, geteerde kozijnen en luiken en de afwezigheid van elk ornament, behalve hier en daar een jaartal boven een boogvormig poortje van Cormandelsteen, vormen wel het uiterste van eenvoud en soliditeit. Er zijn er, die al bijna twee eeuwen hebben meegemaakt en nog best meekunnen; andere, vooral de Westzijdsche pakhuizen, vertoonen de teekenen van den ouden dag en zullen misschien niet lang meer staan, gezien de tegenwoordige zucht voor aplaneeren, nivelleeren en moderniseeren; weer andere, zooals de kasteelspakhuizen, die op de Werf en de Ankerwerf, de arak- en vleeschpakhuizen bij den Houtkap, zijn al lang verdwenen. De nog aanwezige pakhuizen vervallen in drie groepen: de Dispens en het IJzermagazijn op het Galgeveld (zie § 258; 260), de Rijst- of Graanpakhuizen beoosten de Dispens, en de Westzijdsche pakhuizen aan den overkant der rivier benoorden Culemborg. § 694. Over de Graanpakhuizen werd hierboven reeds het een en ander gezegd (§ 343; 376 e. v.). Gaat men er heen langs den weg, dien wij in § 262 aanwezen, dan zal men bespeuren dat zij, evenals op Van der Parra's kaart, uit vier gebouwen bestaan, in twee groepen, die aan weerszijden van een doorgang zijn gelegen; elke groep bestaat uit twee evenwijdige pakhuizen. Nu het stukje stadswal, dat dezen doorgang afsloot en waarin vroeger een poortje was, afgebroken is, komt de doorgang op het water uit, zie onze photo A 27. Eene wandeling langs deze pakhuizen doet zien, dat het zuidoostelijkste van de vier het oudste type vertoont en tevens het laagste is, terwijl de drie andere onderling overeenkomen. Van deze drie bestaat er één, het noordwestelijkste, zooals het dak aanwijst, uit vier deelen, niet uit drie, gelijk Rach het voorstelt op onze photo K 10 van het Kasteel, gezien tegenover den Saphier; in dit gebouw met vierdeelig dak draagt een der poortjes het jaartal 1752. § 695. Het spreekt echter vanzelf, dat de bouw van het oudste rijstpakhuis van veel vroegeren datum is. Reeds in 1633 werd benoorden de halve punt, die in 1634 Amsterdam gedoopt werd, dat is op de plaats van het gebouw dat thans het oudste is, een rijstpakhuis gezet, hetwelk op Clemendt's kaart te zien is, tegen het schuine deel van den stadswal aan. Dit pakhuis kan slechts van ééne verdieping en niet al te hoog geweest zijn, want in 1669 werd het van een plat dak voorzien tot verbreeding van den „walgangh". Bij een beleg zou derhalve het platte dak achter de borstwering met gewapenden en geschut kunnen worden bezet. De stadsbinnengracht vóór het rijstpakhuis, die in 1651 werd gegraven, is bij Clemendt nog niet te vinden. §6%. Tusschen 1748 en 1759 zette men de drie pakhuizen, die thans onderling zooveel overeenkomst vertoonen. Daartoe was eene verbouwing van den stadswal tusschen Amsterdam en den Robijn noodig, benevens de demping van den hoek der kasteelsgracht, waarover vroeger gesproken, is (zie § 377). De vergelijking der kaarten van Clemendt en Van der Parra maakt de zaak volkomen duidelijk. Voor de drie nieuwe pakhuizen is terrein gewonnen door de kleine halve punt Amsterdam veel ruimer te maken en den stadswal een eind naar voren te brengen; de stadsbuitengracht is daartoe een eindje verlegd en de verbinding der kasteelsooster- en zuidergracht dichtgeworpen. Terwijl de Graanpakhuizen, die behalve voor rijst tevens dienden voor de opschuring van katjang, boonen, erwten, tarwe en beschuit, dus enkel voor consumptieartikelen, niet als negotiepakhuizen golden, was dit wel het geval met de Westzijdsche, die gezamenlijk onder een Administrateur ressorteerden, evenals zulks het geval was met het Kleedenpakhuis binnen het Kasteel, de pakhuizen aan de Waterpoort, het Suikerpakhuis en die van Onrust en Kuiper. § 697. De Westzijdsche pakhuizen vervallen in twee groepen. Het oudste, dateerend van 1652 en bij Clemendt nog niet te zien 1), 1). Wat op onze kaart van Clemendt een pakhuis alhier lijkt, is iets anders; dit blijkt wel uit de twee loodsen bij Culemborg. is het nog heden bestaande tusschen Zeeourg en Culemborg, waarvan wij twee photo's geven: een gezicht (A 2) over het water heen met Culemborg links, en een met Culemborg recht vooruit en het pakhuis aan de rechterhand (A 3). Onze photo van Zeeburg (A 1) geeft een gezicht van terzijde. Ofschoon dit pakhuis in den volksmond goedang pala, d.i. notemuskaatpakhuis heet, wat misschien de oorspronkelijke bestemming was, schijnt het later meer te hebben gediend voor koffie, thee, lijnwaden en zijden stoffen. Het eigenaardige van dit pakhuis, in tegenstelling tot andere, die achter den muur van Kasteel of stad waren gebouwd, is dit, dat er eene tusschenruimte van twaalf voet is gelaten tusschen het pakhuis en den wal, welke ruimte zorgvuldig werd benut voor bergplaats van koper, tin en dergelijke artikelen, die door den 5«98. regen niet beschadigd werden. Over de galerij, die hier vroeger voor de patrouille was, spraken wij in § 414. Aan den zuidwesthoek was een muur, die het pakhuis verbond met het Vierkant. Het jaartal 1718, dat men boven een poortje in den stadswal tusschen Culemborg en Zeeburg aantreft, wijst op de verbouwing, welke de westzijdsche pakhuizen in 1716 en volgende jaren ondergingen, toen er drie nieuwe „racken" werden bijgebouwd. In details is die verbouwing niet na te gaan; wij mogen daaraan echter zeker het pakhuis toeschrijven, dat evenwijdig met het bovenbehandelde staat. Andere jaarcijfers, die hier en daar nog te vinden zijn, doen niet veel ter zake. De pakhuizen tusschen Zeeburg en Groningen, voor peper en nagelen, werden gebouwd door Jacques de Bollan tusschen 1663 en 1669 en wel tegen den stadsmuur aan. Veertig jaar later zijn zij zoodanig verbouwd, dat zij, evenals het bovenvermelde pakhuis tusschen Zeeburg en Culemborg, twaalf voet van den wal afstonden. Over de pakhuizen buiten het Kasteel bij den Saphier vergelijke men § 459. HOOFDSTUK VIII. § 699. T TIJ zullen thans kunnen overgaan tot de beschrijving \ \J / van hetgeen buiten de wallen van Batavia lag, en wel eerstens de voorsteden. Zooals wij reeds hebben aangeduid (§ 561), zijn de grachten der Oostervoorstad gegraven omstreeks het jaar 1663, toen de vrede met Portugal werd gesloten. Zij liepen uit de Antjolsche naar de Sontarsche vaart, die in 1667 langs de zuidzij van den Gelderlandschen weg werd gegraven (§ 486) en heetten: de Verburchsgracht (Nicolaas Verburch, Oud-Gouverneur van Formosa, zat in Rade van Indië van 1654 tot 1675), de Jan Wijnandtsgracht (genoemd naar een burger, die in 1676 Cornet en in 1679 Ritmeester der burgercavalerie werd 1), de De Meij-gracht (Louis de Mayo vermelden wij bij onze behandeling der Mardijkers § 975) en de Speelmansgracht (blijkbaar later gedoopt dan Speelman's terugkeer van de kust van Cormandel 30 Nov. 1665, waar hij bijna drie jaar had vertoefd). De Cronegracht (achter de Buitenkerk in het verlengde der Verburchsgracht) zal genoemd zijn naar Joan Croon, die in 1663 Kolonel der inlandsche burgerij werd. Benoorden de Antjolsche vaart waren al eerder grachtjes gegraven, en naarmate de aanslibbing het terrein aan dezen kant der stad uitbreidde, ging men daarmee voort. Onze lezer zal op Van der Parra's kaart beoosten het Kasteel den Botteliersweg vinden, genoemd naar een Barend Mangels, bottelier in 's Compagnies dienst, d.i. hoofd van de bottelarij der Dispens (zie § 258), die dezen weg omstreeks 1710 langs het toenmalige zeestrand aanlegde. Nog meer oostelijk dan de Speelmansgracht was de Parveesweg, die met eene brug over de Antjolsche vaart liep. 1). In 1825 wordt deze gracht aangeduid als Janbeensgracht §7oo. Men moet echter uit Van der Parra's kaart niet opmaken, dat dit heele terrein dichtbewoond was. Tusschen de nogal onaanzienlijke woningen der Mardijkers, die met een aantal Compagniesdienaren van minderen rang de Oostervoorstad bevolkten, lagen overal tuinlanden en bouwgrond. Langs de stadsbuitengracht was, om aan het geschut op de wallen eenige speelruimte te geven, een wijde singel opengelaten, de ooster Voorrij of Kampong Moeka. Van dit alles is thans niets meer over. Reeds in 1810 bestond als gracht nog alleen de Verburchsgracht. De afbraak der Mardijkerbuurten was van uit het Oosten begonnen, en hoe lang deze klasse der bevolking zich ook aan hare oude woonplaats heeft vastgeklampt, de huizen zijn gaandeweg gesloopt. Een restant der westzij van de Verburchsgracht verdween in 1920, het jaar der slooping van heel wat Oud-Bataviasche huizen, nadat wij het hadden laten photografeeren (B 17). Er staat nog een stukje dezer gracht bij den Gelderlandschen weg. §701. De naam „Heemradenplein", dien men tegenwoordig aan een deel van Kampong Moeka geeft, houdt verband met den Heemradentuin, dien men op Van der Parra's kaart beoosten het Prinsenplein (§ 383) en de doorsnijding naar de zee zal vinden. Men zal echter bespeuren, dat het tegenwoordige Heemradenplein meer naar het Zuiden ligt en dat daarentegen de hedendaagsche kampong Embrat, beoosten het Jaagpad en schuin tegenover de oostzijdsche of Graanpakhuizen, zoo ongeveer de Heemradentuin was. Door deze kampong Embrat bereikt men kampong Bandan (zie § 886) en de Antjolsche vaart of het Tandjongpriok-kanaal. Het terrein van den Heemradentuin is vrijwel wat op Nieuhof's kaart Speelenburg heet, dat is Speelman's tuin beoosten het Kasteel aan het zeestrand. Het was echter niet Speelman doch.Van Goens, die in 1681 zijn tuin .ter beschikking van de vergaderingen van Heemraden stelde, een in 1664 ingesteld college, dat oorspronkelijk bestemd was om geschillen over grensscheidingen te beslissen, maar zich later vooral belast zag met de zorg voor wegen en bruggen in de omstreken der stad. § 702. In Augustus 1685 logeerden op dit terrein, in het vroegere huis en den tuin van Speelman, de zes Jezuïetenpaters, waaronder Père Tachard, die het beroemde Siameesche gezantschap, dat het hof van Koning Lodewijk XIV had bezocht, terugbegeleidden, om dan verder door te gaan naar China. Het is aardig te lezen, hoe vol lof Père Tachard is voor de allerminzaamste ontvangst, die Camphuijs hun bereidde. Elke maaltijd, die hun hier in porcelein en zilver werd opgedischt, bestond uit twaalf gerechten, en de geleerde paters achtten zich gelukkig, hunne astronomische instrumenten te kunnen opstellen en Zijn Edelheid's bonhomie te beantwoorden avec un peu de Jupiter et de Mercure. Het huis, zegt Tachard, diende voor de ontvangst van gezanten. Het stond op het noordelijkste deel van dit terrein, dat echter pas in 1692, evenals ook het zuidelijkste, door de Regeering is aangekocht uit den boedel van Rijklof van Goens den Jongen; het zuidelijke deel werd toen bestemd voor tuin en vergaderhuis van Heemraden, die echter, zooals wij zagen, reeds tien § 703. jaar lang hier hunne bijeenkomsten hadden gehouden. Twee jaar na dit bezoek der paters Jezuïeten trok Tachard wed'er eeni'ge dagen (September 1687) in dit gezantenhuis met eenige collega's, die op reis naar Siam waren, doch nu was de ontvangst veel minder warm. De verbreking van het Edict van Nantes was te Batavia bekend geworden en de stemming onder de gemeente was zoodanig, dat Camphuijs het ongeraden achtte veel notitie van de Jezuïeten te nemen. Men hoort anders van dit gezantenhuis niet veel, wel van een ander in de stad, dat in 1736 bij het Binnenhospitaal werd getrokken (§ 598). Toen werd het terrein in kampong Embrat door aankoop nog naar het Noorden uitgebreid en aldaar een nieuw gezantenverblijf gebouwd, doch dit bleek zoo ongezond, dat het spoedig aan zijne bestemming werd onttrokken en in 1750 tot recrutenwacht bestemd (§ 391). De Heemradentuin was vooral voor de Weeskinderen van belang, omdat het jaarlijksche manggafeest (§ 587) daar werd gegeven. Maar behalve deze aardige herinnering is aan die plek, waar thans tusschen enkele inlandsche woningen een paar trage karbouwen zoowat grazen, de ijselijke heugenis verbonden der Bataviasche Decemberrevolutie van 1795, het jaar van vuur en bloed. §704. Den 9 Augustus van dat rampjaar kwam hier het bericht der vlucht van Prins Willem den Vijfden naar Engeland en der omwenteling in onze Republiek. Reden om buitensporig ingenomen te zijn met de bestaande orde van zaken hadden onze Batavianen niet, zoodat zij met spanning uitzagen, welke de houding der Regeering thans zou wezen. Toen het nu bleek, dat deze de omwenteling en zelfs den oorlogstoestand, waarin men thans tegenover Engeland was geraakt, koeltjes negeerde, begon er zoo iets als eene borreling merkbaar te worden onder de Europeesche gemeente. De op 26 November ontvangen tijding, dat de Kaap door de Engelschen was genomen en dat daarbij het beruchte manifest van Kew had dienst gedaan, waarin de vervallen verklaarde Erfstadhouder en Opperbewindhebber der O.-l. Compagnie tot een samengaan met deze oude en beproefde vrienden aanspoorde, bracht de borreling §705. tot toasthitte. Wat in geene anderhalve eeuw was gebeurd — er hadden bijeenkomsten van opgeborrelde vaderlanders plaats, burgers zoowel als ambtenaren, die het tenslotte eens werden over eene gezamenlijke actie. Men stelde een adres aan de Regeering op, dat tal van handteekeningen verwierf. Uit onze photo van dat fameus manifest (J 29) zal de lezer bespeuren, dat voorzichtigheidshalve geen der patriotten zijn naam bovenaan plaatste. De inhoud was dan ook om van te sidderen. Het stuk snerpte van „slaafsche eerbewijzingen" en „uiterlijke tekenen van distinctie", welke strekten „tot vernedering van eiken vrijen Nederlander" en thans vernietigd moesten worden; het eischte maatregelen van verdediging tegen de Engelschen en een feest, een festijn, een festival of festiviteit ter eere van de revolutie. Met onverholen ontzetting werd dit afgrijselijk libel den 5 December door CommissarissenGeneraal in ontvangst genomen. Zoo zij niet reeds hunne hoofden op de pieken der Papangerwacht het Stadhuisplein zagen ronddragen, hunne vergulde koets tenminste zweefde in 5 706. lijfsgevaar. In den eersten schrik besloten zij dan ook, om den 18 December het traktaat van vrede en bondgenootschap tusschen onze Republiek en de Fransche te doen afkondigen en 's avonds in den Heemradentuin een diner te geven met vuurwerk en illuminatie „en dat tot deeze festiviteit genodigd zullen worden zo veele van 's Comps. dienaren en verdere ingezetenen dezer colonie, als meteenige gevoeglijkheid zal kunnen geschieden". Het zou dus eene verbroedering van hetzelfde twijfelachtige allooi zijn als tegenwoordig soms in den Dierentuin. Met deze ongehoorde concessie lieten de patriotten zich sussen, zonder zelfs te informeeren naar de rangorde en het menu bij dat verbroederingsmaal. De Regeering echter bekwam ras van haar angst, versterkte listiglijk hare positie door de traktementen der officieren te verhoogen, en toen dus de feestdag aanbrak, wachtte de patriotten eene niet onaardige ontgoocheling. Het traktaat van vrede en bondgenootschap werd natuurlijk afgekondigd, zooals uit Holland was gelast, waarbij het publiek een gejuich aanhief en Heeren Commissarissen-Generaal samen met de Heeren der Regeering een deftig „contragejuich" deden hooren, maar tot het verbroederingsdiner in den Heemradentuin waren alleen „eenige gedistingueerde perzoonen" genoodigd, en noch op het nieuwe bewind in Nederland, noch op het verbond met Frankrijk werd daar een enkele dronk uitgebracht. De wind was gedraaid, de patriotten stonden in de kou en mochten zich voorbereiden op eene geniepige vervolging, die niet uitgebleven is. Een jammerlijke tijd en jammerlijke menschen. Maar de eerstvolgende „volksbeweging", de bijeenkomst in het lokaal van het Bataviaasch Genootschap op 22 Mei 1848 onder leiding van Dominé van Hoëvell, toen een mijnheer een ander mijnheer een oorvijg toediende en infanterie, cavalerie en artillerie gereedstonden om de aldus dreigende „revolutie" in bloed te smoren, was al even bizar. Dat zijn dus onze herinneringen in kampong Embrat. De tuin is verkocht in 1809, toen het College van Heemraden opgeheven werd. § 707. Gaan wij van de zoo regelmatig gebouwde Oostervoorstad naar die aan de westzij, dan vinden wij daar van ouds een warwinkel van steegjes en slopjes, bewoond door menschen, die zich buiten den stadswal aan de verplichting konden onttrekken om in steen te bouwen (zie § 181). In 1662 werd over deze voorstad voor het eerst een wijkmeester benoemd, Joan de Brito, een Mardijker uit Cochin, zwager van den elders (§ 215) vermelden Bastiaan Bouillon en sedert jaren bekend als hoofd der in deze buurt gezeten Javanen en Baliërs, die hij in den Bantamschen oorlog herhaaldelijk had aangevoerd *). Een groote brand anno 1700 gaf eerst gelegenheid om in de Westervoorstad regelmatige blokken te rooien met een singel langs de stadsbuitengracht, en wel zoodanig dat, evenals binnen de stad, de hoofdstraten zouden kunnen wor- § 708. den bestreken door het geschut op de wallen. Bij den brand van 1740, die samenging met den Chineezenmoord, had de Westervoorstad wederom geducht te lijden. Als een gevolg daarvan werd toen de singel tegenover de Utrechtsche poort tot aan Zeelandia zeer verbreed, zooals men dit op Van der Parra's kaart zien kan. Evenals elders zijn in dit stadsgedeelte de buurtnamen nogal verwisseld. De naam Pagerman (Pagaraman), ontleend aan een paar oude zoutpakhuizen, hoort oorspronkelijk tegenover de Utrechtsche poort thuis, maar wordt ook aan andere buurten gegeven; evenzoo is het met de namen Pakodjan (zie § 899) en Patekoan (zie § 487). §709. De Zuidervoorstad (zie § 164 en 179) heeft het langst een landelijk karakter behouden. Van ouds bestond zij grootendeels uit tuingrond. In verband met de verdediging der stad zag de Regeering zelfs liever niet dat er boomen werden geplant, en liet zij in 1634 den breeden buitenbarm aanleggen, die later bekend is als de Zuidervoorrij. Onze oude kronieken vermelden herhaaldelijk de nachtelijke 1). Misschien staat hij met zijn gevolg van Javanen afgebeeld op een der schilderijen van Beeckman. Zie onze photo L 3. Het is een Bengaleesch of Moorsch type, geen Javaan. stroóperijen van Bantamsche en Javaansche „moeskoppers", die het vooral op het aldaar gestalde vee hadden gemunt, waaraan de naam der Koestraat nog herinnert. Nog in 1691 betuigt de Regeering, liever niet te zien dat in deze voorstad steenen huizen worden gebouwd en het is 1746 geworden, voordat het bouwen in bamboe en atap er werd verboden. De in 1666 aangelegde Ribaltsgang, genoemd naar Frangois Ribalt (zie § 996), zal dus oorspronkelijk wel uit bamboewoningen hebben bestaan. In 1659 werden het eerst wijkmeesters over deze voorstad benoemd; zij bleef echter nog lang daarna zeer dun bevolkt, ook wegens de lage ligging, die haar altijd §™. blootstelde aan overstrooming bij hoog water. Denkelijk hebben de doodloopende watertjes, die men in deze voorstad aantreft (zooals de nog in 1821 bestaande Rio morto of Buitentijgersgracht, die omstreeks 1775 werd doorgegraven tot in de stadsbuitengracht) vooral gediend om het terrein te draineeren. Steeds is veel grond voor tuinen 2) bestemd gebleven. De bekendste daarvan is Camphuijs' tuin Batenburg, waarover wij bij de behandeling der arakindustrie spreken (§ 784). Nog in het laatst der 18e eeuw vindt men in de Zuidervoorstad buitenplaatsen vermeld. Wanneer Daalmans dus in 1689 „veel fraeije huisen" in deze voorstad zag, dan zal die lof op de Buitennieuwpoortstraat slaan, vooral het midden harer oostzijde; meermalen verneemt men van de herbergen en wagen§711. verhuurderijen aldaar. Maar zelfs in de Ribaltsgang vinden we anno 1775 een Koopman en een notaris wonen; in 1779 woont Ds Th. Vermeer in de Kalverstraat. Te noteeren is, dat deze 1). Op onze kaart van Clemendt zal men op het zuidelijkste punt der Zuidervoorstad ,,'t Huys van den Generaal ofte Speel Huys" vinden, hetwelk ontbreekt op Clemendt's gedateerde kaart van 1650. Dit is denkelijk een speelhuis van den in October 1650 opgetreden G.-O. Carel Reniersz, want diens in Juni 1653 aan het bestuur gekomen opvolger Joan Maetsuijker had een tuin aan de andere zij der kali tegenover het fort Buren, vermeld in 1658, dien hij 5 Maart 1669 verkocht aan den schipper Gijsbert de Davidt van Strantwijck, waarin een huis, dat bij Clemendt vlak bezuiden Buren staat, beoosten het uiteinde der Tangkivaart. Kalverstraat reeds in de krant van 6 Dec. 1817 Pinangsia heet. De tegenwoordige naam „Financiestraat" is dus niets dan eene dwaze poging om den Maleischen naam te verklaren 1), want een kantoor van Financiën is daar vóór 1817 nooit geweest. Overigens worden omstreeks 1820 de namen Koe- en Kalverstraat telkens verkeerd gebruikt, zoodat niet met zekerheid te zeggen is, waar het Residentiekantoor stond, dat toenmaals in de straat was die men Koestraat noemde, maar vermoedelijk de Kalverstraat is. 8 712. Uit de Zuidervoorstad passeerde men over de Glodokbrug aan het einde der Buitennieuwpoortstraat de rivier en bereikte zoo den Molenvlietschen dijk, die langs den lijnrecht gegraven Molenvliet doorliep tot den nieuwen post Rijswijk. Zooals wij boven zagen (§ 243), werd de graving dezer vaart in 1648 ondernomen door den Kapitein-Chinees Bingam en wel van de Nieuwpoort recht zuidwaarts „tot bij het bosch". Zij zou dus feitelijk door de Buitennieuwpoortstraat hebben moeten loopen, maar dat kan de bedoeling niet zijn geweest, die enkel daarin bestond, om eene „navigable" verbinding te maken tusschen de kali en het boschterrein, voor aanvoer van brandhout naar de stad en opvoer van benoodigdheden voor de suikermolens. Wij vermeldden reeds (§ 245), hoe de Regeering in 1657 besloot, eene vaart te graven uit de Groote Rivier naar de Bingamsgracht. Door de rivier even boven het fortje Noordwijk af te dammen, wilde zij dan den wateraanvoer langs dit nieuwe kanaal zoodanig versterken, dat de gracht van Bingam zou kunnen worden benut voor het drijven 1). Naamafleiding is veelal een gevaarlijk werkje. Wanneer de Maleische straatnamen te Batavia een historischen oorsprong hebben, is deze alleen met zaakkennis te ontdekken, bijvb. Gang Orpa, Gang Torong. Zoo heet Gang Kernolong op Kramat naar J. Ekenholm, die er omstreeks 1825 woonde. Gang Frans Malat in de Chineesche kamp, dicht bij den Overtwatersweg, heet ten rechte (volgens de krant van 1832) Gang Alferes Malat Alferes (Port. vaandrig) is zoo iets als sergeant eener inlandsche compagnie. Een of ander plumitief, die dat niet wist, heeft er maar „Frans" van gemaakt. Op dezelfde wijsneuzige manier is van Pinangsia gefabriceerd: Financiestraat. van molens; daartoe zou eene sluis met schutdeuren worden gebouwd aan het noordeinde der Bingamsgracht, dicht bij het fortje Batenburg. Toen dit alles voltooid en Bingams vaart aldus aan hare eigenlijke bestemming onttrokken was, nam de Compagnie haar over en doopte haar in 1661 met den naam Molenvliet. §713. Voor onze beschrijving van het Molenvliet-terrein en de daar vroeger aanwezige waterleidingen, sluizen, molens en verdere gebouwen zal het noodig zijn den plattegrond te raadplegen, welken wij naar Reimer's kaart van 1788 op blz. 382 laten volgen. Niet alsof deze kaart de geschiedenis van den aanleg volkomen opheldert. Integendeel, de oorspronkelijke inrichting der molenwerken is zoowel door het ontbreken van oudere kaarten als door de vaagheid der mededeelingen dienaangaande in een ondoordringbaar duister gehuld. Maar Reimer's kaart geeft althans een zeer duidelijk beeld van den toestand in het laatst der 18e eeuw, en met behulp hiervan kon men tot in den allerjongsten tijd op het terrein veel terug- §714. vinden, wat men niet zou hebben verwacht. Nu echter, tijdens het schrijven van dit Gedenkboek, de Tangkivaart recht oostwaarts uit den Molenvliet is verbreed en met eene sluis voorzien en zoowel de Molenvliet beneden den oorsprong dezer vaart is dichtgeworpen als ook de kali tusschen de uitmonding der Tangkivaart en die der Krokot, waarbij de Glodokbrug, het rondeel (het restant van Batenburg) en de Overtoom zijn verdwenen, terwijl de tot dusver nog werkende oude sluizen geen water meer ontvangen en dus nutteloos en eveneens ten doode opgeschreven zijn, nu zal, zelfs met behulp dezer kaart, weldra op het terrein zeer weinig meer zijn aan te treffen. Gelukkig kunnen wij nog photo's aanbieden van den Overtoom, zooals wij dien altijd hebben gekend, en van de groote suatiesluis achter het kettingkwartier, die met den Overtoom de gansche vroegere molenwerken beheerschte (photo's A 7 en 8). Wij willen beginnen met de beschrijving van Reimer's plattegrond. MOLENVLIET EN AANGRENZEND TERREIN VOLGENS C. F. REIMER, 1788. LEGENDA. A. Buitennieuwpoort- straat. B B B. Groote Rivier. C. Buitenkaaimans- straat. DD. Molenvliet. EEE. Tangkivaart. GG. Arm uit den Molenvliet. H H. Tweede arm uit den Molenvliet. 1. Mardijkerwacht. 2. Glodokbrug. 3. Waterleiding. 4. Rondeel. 5. Waterbak. 6. Militaire wacht. 7. Kruittoren. 8. Overtoom. 9. Duiker. 10. Nieuwe korenmolen. 11. Zaagmolen. 12. Korenmolen. 13. Woning van den baaskruitmaker en de kruitmakers. 14. Salpeterziederij. 15. Groote sluis. 16. Kool- en salpetermolen. 17. „Kooper Mooie". 18. Lingsom-molen. 19. Middelmolen. 20. Nieuwe molen. 21. Korrelhuis (of: droogstoof buitendijks). 22. Prinsenmolen. 23. Kruitstoof (of: droogstoof binnendijks). 24. Meesterknechtswoning. 25. Bovenmolen. 26. Latere doorgraving naar den nieuwen molen. 27. Latere doorgraving naar de Tangkivaart met sluis 1806, §7i5. Ongeveer evenwijdig aan den Molenvliet D D vindt men de Tangkivaart E E E, die bezuiden het terrein onzer kaart uit den Molenvliet ontspringt en evenals deze in de Groote Rivier B B B uitmondt. De naam tangki beduidt watertank of bassin en wijst op Gouseratsche wasschers. In oude Compagniespapieren is namelijk sprake van de „Moorse tank" of „tangki minatoe", en de weg hierlangs heet in 1752 de „wasschersgang". Zelfs in 1828 kende men nog den naam „Wasschertang" en in 1833 „het Wasscherplein of zoogenaamde Tankie". Uit den naam schijnt derhalve te volgen, dat er oorspronkelijk een bassin of kolk was en geene vaart of „molensloot", zooals dit water later heette. Het jaar der graving van de Tangkivaart is ons niet bekend; ongetwijfeld echter is zij zeer oud. Reeds op Clemendt's kaart schijnt zij voor te komen en haar bestaan moet wel volgen uit het terreinkaartje bij Nieuhof, die in 1670 uit Indië vertrok. Bij Nieuhof immers vinden wij molens geplaatst evenals op onzen plattegrond, namelijk langs den oostkant van den uit den Molenvliet ontspringenden arm G G. De uit dezen arm G G gegraven waterleidingen, die de molens dreven, moesten natuurlijk eene afwatering hebben naar de kali, en als zoodanig diende de Tangkivaart E E E. § 7i6. Lager dan de arm G G ontspringt uit den Molenvliet een tweede arm H H, terwijl bij het beginpunt van H H een duiker met inlaatschuif onder den Molenvlietschen dijk doorloopt, op onze kaart genummerd 9, waardoor in N. W. richting eene leiding gaat ten dienste van den korenmolen No. 10. Zooals gezegd, wordt het gansche molenwerk beheerscht door den Overtoom No. 8 in den Molenvliet en de groote schut- of suatiesluis No. 15 aan de vereeniging der armen GG en HH. Deze beide werken stuwen het water van den Molenvliet zoodanig op, dat het over de kleine sluisjes stroomt, welke dienen om het gelijkmatig te verdeelen. Aldus beweegt dit water de daarachter geplaatste schepraderen der kruitmolens No. 16, 17, 18, 19, 20, 22 en 25 aan den arm GG, voorts die van den korenmolen No. 12 en den zaagmolen No. 11, welke beide van den arm HH afhangen, en eindelijk het scheprad van den korenmolen No. 10 bewesten den Overtoom. Bovendien voedt de arm H H den waterbak No. 5, uit welken onder den grond eene leiding N. W. loopt, die buiten het rondeel No. 4 zich met eene pijp No. 3 naar de Buitennieuwpoortstraat A uitstrekt, door welke straat de stadswaterleiding loopt. §717. Van datgene echter, wat onze plattegrond verduidelijkt, is op dit oogenblik slechts weinig meer over. De Tangkivaart natuurlijk bestaat nog; de arm G G echter is dichtgeworpen, toen in 1845 de gevangenis werd gebouwd en daar bezuiden het Stadsverband en tusschen die beide inrichtingen eene smalle leiding werd gegraven uit den Molenvliet, die wij met het cijfer 26 aanwijzen. Deze leiding, de „Secreetgracht", liep uit in het sluisje van den Nieuwen Molen, No. 20 op onzen plattegrond, zoodat tot den jongsten tijd, toen de Molenvliet werd gedempt, een flinke waterstroom door dit oude sluisje vloeide, waaruit de deuren en het scheprad echter waren ver- §7i8. wijderd. Behalve het sluisje van den Nieuwen Molen No. 20 is op het terrein nog aanwezig dat van de molens No. 16 en 17, genaamd, de eerste: Kool- en salpetermolen, de tweede: „Kooper Mooie". Deze laatste naam, aangetroffen op eene kaart van 1754, valt moeielijk te verklaren. Immers van koperpletterij kan enkel sprake zijn in verband met duitenaanmaak, en in 1754 waren er te Batavia nog nooit duiten gemunt. Het is jammer, dat juist deze „Kooper Mooie" eene soort mysterie is, want de ruïne van dit gebouw, dat in 1859 voor meelmolen werd gebruikt, is heden nog aanwezig en op onze photo der groote schutsluis (A 8) te zien; evenzoo het daarbij behoorend sluisje, dat wij echter nooit anders hebben gekend dan droog en verstopt. De groote schutsluis daarentegen, met hare enorme gespaakte windassen voor het bewegen der deuren, vertoont nog geheel het karakter, dat in den Compagniestijd aan al zulke inrichtingen eigen was, zooals bijvb. den Overtoom in den Molenvliet en de Sluisbrug bij §719. Noordwijk. Verder is op het terrein aanwezig het kanaal (No. 27) benoorden de vroegere fabriek Willem III, thans Lindeteves, en daarin eene sluis met het jaartal 1806, welk jaartal doelt op eene leiding die toen uit den Molenvliet begonnen werd, doch niet voltooid. Deze sluis van 1806, die onlangs nog in gebruik was, werkt thans niet meer en zal wel spoedig verdwijnen. Benoorden haar stond in 1858 de meelmolen van Leroux, waarvan men nog de fundamenten zal vinden. Verder vond men tot onlangs behalve den Overtoom (No. 8) op het terrein het rondeel (No. 4), een bijna cirkelvormig muurtje van anderhalven meter hoog. Bovendien is nog aanwezig de sluis van den zaagmolen (No. 11), waardoor tot onlangs het water uit den arm H met groote kracht stroomde naar de kali. Enkele nog aanwezige oude huisjes kunnen hebben behoord tot de gebouwen, aangeduid met onze cijfers 13 en 14. De Glodokbrug (No. 2) en het bruggetje daarbezuiden over den Molenvliet zal ieder Bataviaan zich nog herinneren. § 720. Zooals boven gezegd, werden oorspronkelijk (in 1657) de molens geplaatst „aen 't eijnde" der door Bingam gegraven gracht, „daer deselve met een sluijs met schutdeuren sal opgehouden worden onder de redout Batenburg", die tegenover de Buitennieuwpoortstraat stond. De sluiting dezer sluis deed het water zoodanig stijgen, dat de molens in beweging kwamen; wij zullen ons echter niet verdiepen in de vraag, wat de „boezem ofte colck van 't water voor de molens" was, welke gelegenheid gaf om bij eiken waterstand te kunnen malen. Zooveel blijkt echter, dat niet alleen deze oude sluis spoedig is vervallen, maar dat ook andere daarna aangelegde werken onder het geweld van het bandjirende water zijn bezweken en dat de afkomende modder „de landen binnen de colck leggende" aanmerkelijk ophoogde. De groote schutsluis, die wij in beeld vertoonen, wordt misschien reeds bij Nieuhof vermeld *), maar zeker in 1692. Bij bandjir werd zij opengezet. 1). Nieuhof spreekt van „een hooge dam en hecht schutwerk ontrent de tweede brugh van de Nieuwe Poort". Als de eerste brug van af de Nieuwpoort is de Jassembrug tegenover de punt Gelderland, Oud Batavia 25 Nog in 1825 verleende zij passage aan de vele prauwtjes, die den Molenvliet afkwamen. §721. De Overtoom, zooals wij dien hebben gekend, was een vrij lange dam van baksteen, van boven vlak, die aan weerskanten en in het midden over zijne heele lengte steenen muurtjes droeg, welke met het oppervlak van den dam een driehoek vormden; zij liepen dus naar boven tot het midden van den dam, en dan naar beneden. Boven tusschen die muurtjes waren oudtijds twee rijen houten rollen vastgemaakt, zoodanig dat schuitjes, die den Overtoom of „haalover" wilden passeeren, met behulp van een stel dergelijke windassen als de schutsluis heeft, daar tegenop konden worden gehaald en naar de andere zij neergelaten. Deze twee windassen stonden aan weerskanten van het midden van den dam. De Overtoom schijnt eerst in 1717 te zijn aangelegd. Vroeger was er ergens anders in die buurt een geweest, maar, zooals reeds gezegd, de ontstentenis van oude kaarten maakt het onmogelijk de geleidelijke veranderingen na te gaan, welke hebben plaatsgegrepen in den aanleg der Molenvlietwerken. Nog in 1825 werd de tolheffing der prauwen, die den Overtoom passeerden, verpacht evenals het doorvaren door de schutsluis 1). §722. Het interessantst gedeelte van het terrein onzer kaart is dat benoorden den arm H H, van welken arm, zooals gezegd, het begin bij den Overtoom en het einde bij de schutsluis op onze beide photo's staan, terwijl het water onlangs nog door de oude sluis van den zaagmolen (No. 11) stroomde; de andere verbindingen tusschen H H en de kali B B B bestonden al lang niet meer. De Glodokbrug (No. 2) dateerde van 1659. Op ons oude dan kan de tweede de oude brug over de scheeve dwarsgracht (zie § 84) wezen bij de redoute Hollandia, Buren of Kotatahi, welke redoute en brug beide nog op Clemendt's kaart staan. Deze tweede brug is inderdaad dicht bij den uitloop der Tangkivaart en de groote suatiesluis. 1). Dit laatste was eene nieuwe pacht, die in den Compagniestijd niet bestond en ingesteld was na eene verbouwing der sluis in 1824. De pacht van den Overtoom is afgeschaft met 1 Jan. 1832. kaartje van 1628 ligt daar eene schipbrug, die later vervangen was door eene schouw. De brug diende voor het werkvolk der molens en werd in 1741 veranderd in eene ophaalbrug. Ter bescherming dezer brug strekte de Mardijkerwacht van de Zuidervoorstad, die post hield in het wachthuis (No. 1). § 723. Het fortje Batenburg, eene kubusvormige redoute evenals het oude Hollandia (§ 238), is al spoedig aan zijne bestemming onttrokken en tot kruittoren bestemd. Ter bescherming daarvan en van de Waterplaats lag eene Europeesche wacht in het wachthuis No. 6 op onze kaart. Toen tijdens het Chineezenoproer deze wachtpost een aanval had moeten uitstaan, werd in 1741 het oude Batenburg verbouwd tot het rondeel, een zeer laag halfrond torentje, waarvan het restant tot onlangs tegenover de Glodokbrug was te vinden; daarbinnen stonden oudtijds een paar stukjes geschut. Dit primitieve verdedigingswerk werd in 1757 uitgebreid tot den veel grooteren driehoek Grietenburg, dien men op onze kaart ziet, waarbinnen het §724. wachthuis, de waterbak 5 en de kruittoren 7 vielen. Zijn naam ontleende deze driehoek aan Mossel's elders in dit werk vermelde dochter; naar hare zuster Philippine Theodora is het fortje Philippine genoemd, dat vóór het paleis te Buitenzorg stond. De muren van dezen driehoek waren slechts een paar Meter hoog, zooiets als men er ziet op onze photo A 1 van het bastion Zeeburg. Deze driehoek Grietenburg is spoedig bestemd tot recrutenwacht of subsistentenkader 1), derhalve ook tot depot der „vrijwerkers" (zie § 405), zoodat iemand, die nominaal bij de recrutenwacht ingedeeld was, middelerwijl, zooals Rach (§ 508), groote reizen kon doen om teekeningen voor Heeren der Regeering te vervaardigen. In 1809 is Grietenburg afgebroken. 1). Bij het Subsistentenkader (de Compagnie kende dezen term niet) worden tijdelijk geplaatst de pas uit Europa gekomen zoowel als de doortrekkende militairen; daarbij zijn voorts administratief ingedeeld die militairen, welke niet tot een corps behooren, zooals het lagere personeel van den Topographischen Dienst. §725. De waterbak (No. 5) binnen dezen driehoek, of liever de daaruit naar buiten stekende houten buizen, hebben aan dit stadsgedeelte den naam Waterplaats of Pantjoeran gegeven; pantjoer is horizontaal of naar beneden uitspuiten, en pantjoeran de buis die dit doet. Oudtijds was de „waterplaats" of „aguada", waar onze matrozen de drinkvaten kwamen vullen, aan de Groote Rivier geweest, waar het fortje Jacatra werd gebouwd (§ 238). Toen echter de sluizenbouw in den Molenvliet gelegenheid had gegeven om het opgestopte water uit de hoogte te doen neerspuiten, zoodat men de vaten maar daaronder behoefde te leggen om ze te vullen, werd omstreeks 1672 deze inrichting aangelegd met twee houten buizen, waaruit vrij troebel water van eene hoogte van een voet of tien § 726. neerspoot. De „waterboer" ging er eenvoudig met een schuitje onder liggen en liet dat vol loopen; dan pagaaide hij de grachten rond, roepend: „ajer", of „agoa" of „water" en verkocht zijne waar per twee emmers. Wie het kon doen, had een eigen „waterboer" om vaten of potten te vullen. De matrozen, die voor de schepen op de reede water kwamen halen, moesten door al die drukte dikwijls uren aaneen met hunne schuiten bij de Waterplaats liggen wachten. Ze maakten soms van de gelegenheid gebruik om in hunne vaten smokkelgoed, zooals specerijen, aan den wal te brengen, en dit, zoowel als hun langdurig omhangen op Pantjoeran, gaf aan de plaats eene bizondere reputatie als warme buurt, waar druk geborreld, gevochten en geminnemald werd. De tooneelmatroos, die een aanhalig inlandsch wicht afscheept met de onvriendelijke woorden: U krokedils gezigt kan nooit belezen Mijn vaderlandze ziel heeft op Pantjoeran niet veel navolging gevonden. § 727. Men ziet echter op ons kaartje de Waterplaats in haar lateren vorm, toen eene leiding (No. 3) naar de Buitennieuwpoortstraat A was gelegd. Dit was een plan geweest van den G.-G. Durven, namelijk om eene leiding aan te leggen, die eerstens het Kasteel, dat geen water had (zie § 364), van drinkwater zou voorzien en verder zou doorloopen langs het oosterhavenhoofd tot aan de kil in de zandbank, waar de matrozen dan hunne vaten zouden kunnen vullen. In het eerste jaar van Van Imhoff's bestuur werd dit plan uitgevoerd (zie § 422). Er bestond een vierkante gegraven waterbak, van binnen met planken beschoeid, welks ingang door eenige palen was versperd, die de grove vuilnis er buiten hielden. Uit dezen gegraven bak kwam het water in een tweeden bak van metselwerk, die binnen den gegraven bak stond; deze steenen bak § 728. voedde de buizen, waaruit het water spoot. Thans werd binnen den gegraven bak een tweede bak gemetseld met eene leiding eerst naar de kali, dan daaroverheen, vervolgens onder den grond door langs de oostzij der Buitennieuwpoortstraat, dan onder de stadsbuiten- en binnengrachten door en zoo naar het Stadhuisplein, waar een groot bassin of „fontein" werd gemaakt, uit hetwelk weder andere „fonteinen" door eene leiding werden gevoed. Ook naar het Kasteel liep eene leiding, die in 1882 bij het graven der nieuwe gracht (zie § 252) voor den dag kwam en toen bleek te bestaan uit uitgeholde vierkante balken, onderling door looden buizen verbonden. Er worden echter in onze oude papieren ook andere systemen vermeld, die bij deze waterleiding werden gevolgd. De „fonteinen", beter: bassins, bestonden nog in 1811. Die vóór het Stadhuis was er nog in 1820; later vond men daar een „put". De leiding, die bij de Middelpuntsbrug in de kali uitliep, komt misschien nog wel eens bij eene of andere opgraving voor den dag; men weet dus voortaan, wat die buizen of pijpen beteekenen x). §729. Het aantal der molens, die aan dit stadsgedeelte hun naam hebben gegeven, heeft herhaaldelijk gevarieerd evenals hunne 1). Omstreeks 1840 (zie Jav. Cour. 25 Jan. 1840) is deze waterleiding voor een gedeelte hersteld en een reservoir aan de Kali Besar gebouwd. Overigens wordt omstreeks 1780 geschreven, dat velen, vooral de slaven, te lui en onverschillig zijn om het water uit de bassins der waterleiding te halen (en dus putten zij het maar uit de gracht, moet men er bij denken). bestemming. De alleroudste stonden vermoedelijk benoorden d.en arm H H, zoodat de nog aanwezige sluis (No. 11) misschien tot den oorspronkelijken aanleg behoort, tot den zaagmolen, dien de Regeering in 1657 besloot te bouwen aan het einde der Bingamsgracht en die in 1659 gereed was *). Nog op kaarten van 1826 en 1858 staat hier een Gouvernementszaagmolen. Van den korenmolen (No. 12) bestaat niets meer. Dit zal dezelfde wezen, gelegen „onder 't fort Batenburg", dien de Regeering al in 1659 verpachtte en die het monopolie der meelleverantie bezat. In 1738 werd deze molen opgeheven en de vroegere zijdereederij Kent den Tijd in een korenmolen veranderd. Deze stond benoorden den waterloop, die even boven den Overtoom naar het Noordwesten gaat, en wordt op onze kaart aangegeven onder No. 10. Echter toont dit kaartje, dat de oude korenmolen No. 12 later hersteld is. Beide molens werden verkocht in 1808. Zij bestonden echter nog in 1832 als particuliere inrichtingen. § 730. Op ons kaartje ziet men de kruitmolens alle geplaatst op een dijkje, dat langs de oostzij van den arm G G loopt. Dit dijkje zal wel noodig zijn geweest voor de plaatsing der waterraderen beneden de dammetjes, die het opgestuwde water van den arm G G gelijkmatig verdeelden. Het aantal dezer molens klom van één in 1659 tot zeven in 1787, met eene gezamenlijke capaciteit van 50.000 pond per maand. Behalve deze molens waren voor de kruitmakerij verschillende andere gebouwen noodig, zoo eene houtskoolbranderij, eene zwavel- en eene salpeterraffinaderij. De drie bestanddeelen kool, zwavel en salpeter werden elk apart gemalen en daarna in de kruitmolens tezamen, soms met stampers, dan weer met molensteenen; vervolgens werd het kruit gekorreld in het korrelhuis No. 21 en gedroogd in de stoof No. 23. Natuurlijk was hiervoor vrijwat volk noodig, een 80 of 90 Europeesche kruitmakers 1). Op Nieuhof's kaartje staat de zaagmolen bezuiden een water, dat het best met den arm G G onzer kaart overeenkomt; in 1682 blijkt hij echter reeds te staan ongeveer als op ons kaartje. en evenveel slaven; zij ressorteerden gezamenlijk onder den Fabriek. Eigenaardig doet ons het flegma van Regeering en gemeente aan, wanneer nu of dan een der kruitmolens in de lucht vloog of „opsprong". Onder Daendels werd het aantal dezer molens verminderd, terwijl de Engelschen, die hun buskruit uit Bengalen ontvingen, de nog overige kruitmolens verkochten. In 1830 echter vinden wij een Gouvernementskruitmolen vermeld ergens bij de Steenbakkerssloot en in 1836 een Gouvernementsrijstpelmolen met waterrad, ergens bij Kampong Tangki; deze werd verpacht. 73i. Behalve deze molens heeft er omstreeks 1663 een Compagnies papiermolen bestaan, die geen succes had, omdat met geene mogelijkheid genoeg lompen konden worden bekomen, die als grondstof dienden. Ook zijn er denkelijk méér zaagmolens geweest, althans tijdelijk, dan de eene benoorden den arm H H, maar wij kunnen ze niet nauwkeurig terechtbrengen 1). Bovendien treft men voor en na eenige particuliere molens aan. De Bollan's tarwemolen (§ 244) bestond nog in 1677, maar ging daarna teniet. Waar hij precies stond, is ons niet bekend. Dien van Leroux vermeldden wij reeds. De door water gedreven suikermolen van Abraham Pittavin had een kortstondig leven. Een zaagmolen, die omstreeks 1700 toebehoorde aan Hendrik Lucasz Cardeel, den metselaar, die naar Bantam was gedrost, Mohammedaan was geworden, het nieuwe Sultanspaleis had gebouwd en tot Pangeran was verheven, maar die in 1688 vergunning kreeg naar Batavia terug te keeren, schijnt aan de westzijde van den Molenvlietschen dijk te hebben gestaan tegenover de Prinsenlaan. Hij wordt al in 1682 vermeld en bestond nog in 1808; daarbij hoorde eene leerlooierij. Denkelijk zal dus deze molen wel hebben gewerkt met het opgestuwde water van den Molenvliet. 1). Zoo heeft op ons kaartje de ongenummerde leiding tusschen 21 en 22 oorspronkelijk tot een zaagmolen behoord. In 1740 is sprake van een nieuwen zaagmolen bezuiden den uitersten toenmaligen kruitmolen. §732. Zooals wij elders (§ 664) vermeldden, werden in 1812 de salpeter- en zwavelpakhuizen bij de Waterplaats (misschien de houten loods in den vorm van een winkelhaak Noordoost van den driehoek Grietenburg op onze kaart) bestemd tot Kettingkwartier. In 1822 werden ook beoosten de leiding van den zaagmolen No. 11 gebouwen voor gestraften gezet, in 1824 evenzoo het Stadsverband, welk laatste in 1846 werd overgebracht naar het terrein bezuiden de doorgraving No. 26, terwijl benoorden die doorgraving alweer eene gevangenis verrees. Aldus heeft zich de reputatie, welke vroeger van de widadari's der Waterplaats uitging, vrijwel bestendigd: Pantjoeran is niet bepaald wat men eene stemmige of deftige buurt noemt. Vroeger vormde het een dier zonderlinge contrasten, welke men in de kolonie zoo dikwijls ontmoet. Immers Molenvliet West, waar tevoren kalkbranderijen en steenovens hadden gestaan, was in den lateren Compagniestijd eene villabuurt geworden, waar groote buitenverblijven met verbazende erven werden aangetroffen. Zoo geeft Rach een gezicht op Molenvliet West van uit den post Rijswijk, waar men, zoover het oog reikt, de tuinhekken der buitenplaatsen ziet, terwijl aan de rechterzij van den weg langs het water boomen geplant staan. Het bekendste buiten op Molenvliet is Berendregt (§ 817), dat nog in 1823 werd bewoond door den OudRaad van Indië Mr. W. van Hoesen. In 1852 werd er de Weeskamer gehuisvest. §733. Over den bouw van het oudste fortje Rijswijk spraken wij in § 238. Het werd in 1697 ontruimd en in 1729 afgebroken. AI lang tevoren echter was meer zuidwaarts eene „buitenwacht" uitgezet, in het Maleisch Djagamonjet of de „Apenwacht" genoemd, denkelijk omdat zij aan den rand van het bosch post hield en onze vierhandige neven zoowat de eenige levende wezens waren, die de schildwacht in het vizier kreeg. Deze buitenwacht stond er al in 1668. Zij diende ter bescherming van de reeds in 1680 vermelde brug, die hier over den Molenvliet liep, welke wij allen nog terzelfder plaatse hebben gekend als de brug van Wisse, maar die tijdens de voorbereiding van dit Gedenkboek werd vervangen door eene overkluizing. De Buitenwacht beduidde echter heel weinig en had geene kanonnen; men ziet haar afgebeeld op onze photo K 25 naar eene plaat van Heydt. Wat men daar niet meer ziet, is de doorgraving, die omstreeks 1700 in de bocht bij de Harmonie was gemaakt uit den Molenvliet naar de Krokot; ook loopt op die teekening de Bingamsgracht reeds niet meer in den § 734. Molenvliet uit1). Het op zichzelf reeds lage en moerassige terrein werd door deze gedempte doorgravingen nog drassiger. Bij het Chineezenoproer van 1740 stak de bezetting van het fortje het wachthuis in brand en trok terug naar de stad. Toen schijnt men meer gewicht te zijn gaan hechten aan dezen post. Er werd nu eene vierkante redoute gebouwd met acht stukken geschut 2) even zuid van de brug en dichter aan het water dan de vroegere post, zoodat de kanonnen der redoute zoowel de brug bestreken als den Molenvlietschen dijk en de tegen§735. woordige Rijswijkstraat. Met den vroegeren post, die meer West van den dijk lag en waar vier stukken werden gelegd, werd deze redoute verbonden door eene smalle gang. Van de brug ging men voorbij den toren naar het begin der Rijswijkstraat tusschen poelen door; evenzoo was er een poel bewesten den toren. Deze toestand bestond nog in 1814. De 1). De in het verlengde van Molenvliet gegraven Bingamsgracht, die doorliep tot aan de Krokot (aan het einde van Kebonsirih) en thans langs Tanahabang Oost stroomt (zie § 243), neemt rechts de Menteng of Tjidang op, het riviertje waarover in Kampong Lima, Kebonsirih en Gang Scott bruggetjes liggen en dat achter het Museum in de Bingamsgracht valt. Later werd deze Bingamsgracht in de Rijswijkstraat dichtgeworpen en aan het boveneind dier straat verbonden met de Krokot, terwijl de oude loop der Krokot gedeeltelijk werd gedempt. Dientengevolge loopt tegenwoordig deze rivier eerst (aan het einde van Kebonsirih) in de Bingamsgracht en later (aan het boveneinde der Rijswijkstraat) er weer uit, óm bewesten Molenvliet voort te kronkelen, tot zij bij Tokotiga in de Tjiliwoeng valt. 2). Op onze photo K 26 van Ra,ch's teekening van Noordwijk heeft deze redoute of toren slechts één enkel stuk gesehut aan elke flank, maar op verschillende plattegronden twee. winkel van Oger staat derhalve in eene gedempte rawa; evenzoo een gedeelte der Harmonie. Bij den post Rijswijk behoorde een vrij groot terrein naar het Westen, dat wel gebruikt is voor recrutenwacht (§ 391). In 1793 werd hierheen de dragonderlijfwacht uit het Kasteel verlegd (§ 407), hetgeen de oorsprong is van het tegenwoordige cavaleriekampement. Daendels liet in 1809 den toren bij de brug afbreken, maar de rest van de buitenwacht liet hij staan en hij breidde het kampement uit, welks ligging aan de Krokot goede gelegenheid bood voor de reiniging der stallen enz. § 736. De Rijswijkstraat, de „Fransche buurt" (sedert den vrede van 1918 zijn echter nagenoeg al deze Fransche affaires in vreemde handen overgegaan), bestond in den Engelschen tijd nog alleen uit officierswoningen en daarachter gelegen kazernen en stallen aan de westzij. Aan de oostzij herinnert de naam Kampong Serani (ook genoemd de Buitenbak) nog aan Mardijkers, die daar vroeger hebben gewoond. De „Fransche buurt" houdt dus geen verband met de Fransche soldaten, die in den revolutietijd naar Java werden gezonden en naar welke het „Fransche kampement" werd genoemd, zie § 763. De Engelschen hebben de militaire gebouwen aan de westzij der Rijswijkstraat verkocht. Eerst later ontstond de winkelstraat. In het tweede kwartaal der 19e eeuw was de Fransche invloed te Batavia vrij merkbaar, voor een deel gevoed door de opeenvolgende troepen tooneelisten, die in den Schouwburg speelden, waarvan de actrices soms eene modezaak openden, terwijl de acteurs les gaven in het Fransch, het dansen enz. Een zeer bekende winkel omstreeks 1840, die pas in 1862 eindigde, was de banketbakkers- en comestibleszaak van Laugier en Esmiol, tegenover het Bataviaasch Genootschap (§ 1442). Ook Leroux dateert uit dien tijd. Behalve de winkel van Oger (§ 1062) heeft echter deze buurt nog lang een onaanzienlijk karakter gedragen. § 737. Het andere Rijswijk, de buurt langs het gegraven kanaal dat oudtijds Molenvliet werd genoemd (§ 245), is zeer langen tijd eene inlandsche wijk gebleven. De weg langs het water liep nog in 1790 dood bij de bocht, waar pas in 1810 of 1811 eene brug werd gebouwd, welke men de Cavadinobrug J) noemt, naar den comestiblesman, die zijne toko heeft gehad in het huis op den hoek, waar tot 1828 Generaal-Majoor van Geen woonde — een aardig staaltje, hoe men moet doen en wat men behoort te zijn om te Batavia zijn naam te vereeuwigen 2). § 738. Het oudste Europeesche huis op Rijswijk is het tegenwoordige Hotel der Nederlanden, een historisch gebouw, dat helaas zijn oud karakter totaal heeft verloren. In 1794 werd het gebouwd door Pieter Tency. Gelijk al de hier later gezette huizen, bezat het een erf dat doorliep tot Koningsplein Noord. Na Tency kwam het aan den Raad van Indië W. H. van IJsseldijk, die het voor 27.000 ropijen verkocht aan den Engelschen Lieutenant Governor Raffles. Voor Raffles was dit een goed zaakje. Hij bracht zijnle betaalsheeren 4.000 Spaansche matten huishuur per jaar in rekening, dat is ongeveer 30 % van de koopsom, en had tegen het eind van zijn bestuur den heelen prijs er uit geklopt. Achter het huis was destijds een grasveld, een bloemen- en een moestuin; soms werd daar een vuurwerk afgestoken. Raffles breidde dit erf uit, verbouwde nogal aan het huis en liet in 1812 eene waterleiding uit de kali graven evenwijdig aan de vaart, en dit wel ten gerieve der achtererven van de groote heerenhuizen, die hier zoo langzamerhand waren verrezen (§ 770). 1). C. A. W. Cavadino was eerst kastelein der Concordia. In 1864 opende hij eene toko op den hoek bij de brug. Hij was familie van den niet minder beroemden G. W. Versteeg, die anno 1865 als zijn procuratiehouder optrad. 2). Benamingen van grachten, straten, pleinen, gangen, stegen en slopjes worden door het Bataviasche spraakgebruik bij voorkeur ontleend niet aan een Landvoogd, krijgsoverste, zeeheld, godsman, geleerde, philanthroop, kunstenaar, handelsmagnaat of grootindustrieel, maar aan tokohouders, herbergiers, schoenmakers en huisjesmelkers, van de oude Janvermanstraat af tot de nieuwe Laan Bin On toe. Een spiegelbeeld van koloniaal indifferentisme. § 739. In den Engelschen tijd was Rijswijk bepaald de deftigste buurt van Batavia. Om er eene zuiver Europeesche wijk van te maken werden in 1814 alle hier nog aanwezige inlandsche huisjes en Chineesche warong's opgeruimd met vergoeding der schade. De weg langs het water, die sedert 1807 eene steenen beschoeiing had 1), was echter vrij smal en gevaarlijk. Tegenover Raffles' huis was eene brug; ook had hij boven het water een speelhuisje met daaronder eene badinrichting. Indertijd stonden naast een zijingang van het hoofdgebouw een paar Hindoebeeldjes, over welker herkomst wij dikwijls ons hoofd hebben gebroken, tot wij ontdekten wie hier vroeger heeft gewoond. § 740. In 1816 werd dit huis aangekocht tot verblijf van Commissarissen-Generaal 2). De G.-G. van der Capellen echter nam zijn intrek in het huis daarnaast, dat gebouwd is door J. A. van Braam en in den Engelschen tijd eene poos bewoond werd door Hugh Hope, Member of Council, die indertijd door Lord Minto was aangewezen als eventueel opvolger van Raffles, maar door dezen geslepen diplomaat op onverbeterlijk handige wijze is weggewerkt. Bij den verkoop bleef Van Braam eigenaar van een koepel aan Koningsplein Noord. Soms vindt men het paleis aangeduid als het „Kasteel" van den Gouverneur-Generaal. Het bezat destijds nog eene bovenverdieping, die er in 1848 is afgenomen, terwijl het front werd verbreed, waardoor het 1). De tegenwoordige beschoeiing van Rijswijk en Noordwijk dateert echter pas van 1859. 2). Misschien is het daarna aan den Resident verhuurd, althans deze woonde in 1827 en nog in 1837 op Rijswijk.. Omstreeks 1840 werd in dit vroegere huis van Raffles gevestigd het hotel Place Royale van J. P. Faes, dat in 1846 het Hotel der Nederlanden is geworden. In 1864 was de vermaarde „Moeder Meijer" of „Tante Meijer" de eigenares. Als hotel werd het gebouw onlangs op de meest afzichtelijke wijze verfraaid in het genre dertigcentsbazaar. Ook de eerwaarde boomen aan den ingang zijn gevallen en er rest niets meer wat aan den toestand van een jaar of tien geleden herinnert. een vrij zonderling aanzien heeft gekregen. Ook was het voor logies van den Gouverneur-Generaal te bekrompen, vooral toen daar ook de vergaderingen van den Raad van Indië werden gehouden, zoolang het paleis aan het Waterlooplein nog 741. niet voltooid was. De Secretarie stond oorspronkelijk Oip Rijswijk en gaf haar naam aan de welbekende gang 1). Aangezien de Landvoogd, vooral wanneer er feesten ten hove werden gegeven, hier buitengewoon ongeriefelijk was gehuisvest, is later naar den kant van het Koningsplein een tweede paleis gezet, dat in deftigheid ongunstig afsteekt bij het gebouw aan het Waterlooplein, waar Daendels zijn troon heeft willen opslaan. Het trottoir langs het water en het ijzeren hekwerk op Rijswijk, die het Hollandsch karakter dezer buurt verhoogen, schijnen pas in 1875 aangelegd. 742. De weg tegenover Rijswijk, dien wij Noordwijk noemen, is van vroegeren datum dan die aan den overkant. Hij vormde van ouds de verbinding van de buitenwacht met den post Noordwijk en heette „de weg van Rijswijk naar Noordwijk", hetgeen in den Engelschen tijd, toen het fortje Noordwijk was 1). Uit de Bataviasche Courant van 1827 blijkt, dat Gang Secretarie werd aangelegd op het „plein" der „voormalige" Secretarie. Reeds in 1825 was deze eerste Secretarie voor afbraak verkocht. Wij bespeuren echter tegelijk het bestaan eener nieuwe Secretarie eenige huizen van de Harmonie af aan Koningsplein Noord of op Rijswijk. In het begin van 1829 liet Du Bus deze tweede Secretarie evenzoo verkoopen, nadat hij de heeren pennisten had gehuisvest in het paleis aan het Waterlooplein. Anno 1836 verhuisde een deel daarvan naar Buitenzorg. In 1847 bracht de O.-G. Rochussen de heele Secretarie van Buitenzorg en Waterlooplein over naar eene derde Secretarie op Koningsplein Noord, vanwaar zij onder Van Rees weer naar Buitenzorg is verhuisd. De naam „Gang Secretarie" is nooit officieel vastgesteld. Trouwens, zeer weinige benamingen van straten enz. in Nieuw-Batavia zijn dat. Gang Pool is van ongeveer 1855. De officieele naam was Pollonislaan, naar iemand die aldaar woonde op den hoek van Rijswijk; er woonde echter ook een W. F. G. Pool, en diens naam heeft de overhand behouden. 1 — 398 — FORT NOORDWIJK EN SLUISBRUG 1740. Aanteekening. Dit kaartje is ontleend aan Heydt, die echter eene verkeerde schaal daaraan toevoegt, zoodat het met overleg is moeten 'worden overgebracht op eene moderne kaart. Behalve het hier geteekende moeras was er een tweede ten Zuiden van het westeinde der laan en een derde even over de Sluisbrug, rechts van den tegenwoordigen Postweg. De beschoeiing is van steen tot aan het secreet; verder stroomaf van palen en planken. Volgens eene teekening van Heydt was er een moestuintje tusschen de Zuidoostpunt van Noordwijk en de Sluisbrug. Binnen het gebouw is het groote lokaal het soldatenlogies, waarvan een deel wordt ingenomen door eene brits; de drie aparte kamertjes zijn voor den sergeant, den chirurgijn en den konstabel. LEGENDA: a. Klokkestoel, b. Keuken, c. Poort, d. Droge gracht, e. Brug met hek. afgebroken, bekort is geworden tot „Noordwijk" 1). Als Europeesche buurt was Noordwijk jonger dan Rijswijk en ook minder aanzienlijk. Aan het westeinde stonden (zie onze photo K 26 naar Rach) een paar groote landhuizen, zooals het door Van der Parra gebouwde op den hoek, dat wij hebben gekend als Hotel Wisse; maar van af het Drosserspad of Gang Patjenongan tot de Sluisbrug was alles in 1823 nog bijna onbewoond, ondanks dat Raffles ook op Noordwijk de inlandsche huisjes verwijderd had om eene Europeesche buurt te scheppen, gelijk Van der Capellen dit in 1825 deed op Pasarbaroe Zuid tot Goenoengsari, welke buurt toenmaals „kampong Noordwijk" heette. Over den bouw van het fortje spraken wij in § 238. Wij zijn zoo gelukkig onzen lezer Radi's aardige teekening daarvan (photo K 23) te kunnen aanbieden, die echter zonder ons situatiekaartje moeielijk op het hedendaagsch terrein thuis te brengen zou wezen. Uit het een met het ander zal men echter kunnen zien, dat het fortje noordwest van de Sluisbrug lag, dicht aan het water en wel in eene laagte, die heden op het terrein nog goed ziabtbaar is. De ingang of poort was aan de westzij en vóór die poort was een poel, waarin op Rach's plaat watervogels rondzwemmen, ongeveer waar thans het station Noordwijk staat. Deze poel werd eerst in 1825 gedempt. Eene laan van kanariboomen liep van de Sluisbrug ( met eene bocht voorbij he't hek van het Buitenhospitaal (§ 624) en zoo verder langs ons tegenwoordige Noordwijk. Aan de overzij der Sluisbrug volgde het pad de richting van den tegenwoordigen Postweg; men had dan echter 1). Soms wordt Noordwijk aangeduid als de „noordzijde van Rijswijk"; zoo in eene officieele kennisgeving van 1829. Omgekeerd heet Rijswijk soms: Noordwijk Zuid. Dezelfde verkorting als in den naam Noordwijk vindt men in Tanahabang (vroeger „de weg naar Tanahabang"), Pasarbaroe Zuid (vroeger „de weg naar Pasarbaroe"), Menteng (vroeger „de weg naar Menteng"; Tjikini heette: Gang Menteng). aan zijne rechterhand even over de brug weer een waterpoel. §744. Het fortje was zeer klein en mat geen 25 Meter van den ingang tot de oostercourtine. Reeds in 1697 werd het geschut er af genomen. In den tijd van Rach's teekening lagen er maar vijf man, wier voornaamste bezigheid was om voor het sluiswerk te zorgen en het honneur te bewijzen aan passeerende dignitarissen. In 1809 werd het afgebroken. §745. Anno 1659 zagen wij (§ 247) Joan Maetsuijker al eens bij Noordwijk het landvermaak genieten en het middagmaal gebruiken in een bamboezen pondokje. Dat werd destijds meer gedaan, en zoo treffen we hier in 1669 eene herberg, dezelfde waarvan wij een inventaris ontdekten uit het jaar 1682, toen er eene taroktafel en twee vischkaren bij hoorden. Dit is de uitspanning, waar Valentijn eens goerami ging eten, die hem een Japanschen gouden kobang van tien rijksdaalders kostte, voor hemzelf en zijne dame. Denkelijk was dit kort na zijne aankomst in de Oost, dus in het begin van 1686. Hij moest toen erg zuinig doen, vandaar dat zijn kobang hem ruim dertig jaar later nog leelijk in de maag zat, te leelijker omdat hij bij dat uitstapje misselijk was geworden door achteruit te rijden, waarna hij had mogen toezien hoe zijne belle in de herberg de visch opat en de flesch wijn leegde, die in den prijs begrepen was. Waar thans avond aan avond „op onze terrassen" van „maison" Versteeg eene stille en berustende schare hare dubloenen omzet in een vaag amusement, daar knarsten toenmaals de walsen van een suikermolen. § 746. In 1723 werd de herberg bij Noordwijk door den SergeantMajoor of Plaatscommandant Herman van Baijen verbouwd tot een groot heerenhuis, dat later aangekocht is geworden voor Buitenhospitaal, zoodat de plaats, waar Valentijn zulke benauwde oogenblikken had, vrij nauwkeurig is aan te wijzen: het zal zoowat zijn waar thans het Atjeh-monument staat, maar iets verder van den weg af. Wanneer Jan de Marre dus van eene buitengelegenheid aldaar spreekt, dan zal misschien de toestand van eenige jaren vroeger zijn bedoeld, vóór de verbouwing der herberg tot heerenhuis. Hij zegt: „Het wakend Noordwijk dreunt door 't rollen van de wielen, Beoogt de paden, die van landbeschouwers krielen En d'avond wachten op 't veelkleurig veldtapijt" *). Dat „dreunen" slaat duidelijk op de Sluisbrug. De menschen maakten dus in den vooravond den grooten toer evenals later: den weg van Jacatra uit, dan Goenoengsari, den Schooien den Postweg en over de Sluisbrug; daarna werd uitgespannen bij Noordwijk, waar men picnickte of thee dronk, om dan tegen zonsondergang langs de Buitenwacht van Rijswijk en Molenvliet naar huis te rijden en vóór poortsluiten om zeven uur binnen te zijn. Nog in 1820 was dit de vaste toer. §747. Zooals gezegd, stond het fortje beoosten den vroegeren loop der Tjiliwoeng, die hier was afgedamd en gedwongen den koers te volgen van de naar het Westen gegraven vaart. Men kan echter begrijpen, dat de kali zich in hare booze buien niet aldus liet ringelooren, maar bij bandjir met geweld in hare oude bedding terugwilde. De dam, die deze bedding versperde, werd daarom bij hoog water geopend teneinde niet te worden weggeslagen 2). Dit gebeurde omstreeks 1725 nog geregeld. Vandaar dat de oude rivierbedding zooveel tijd noodig heeft gehad om op te drogen en dat er daar zulke waterpoelen bleven. Geheel uitgedroogd is de oude bedding 1). Jan zwabbert hier wat. Hij had moeten zeggen: „Die d'avond wachten". Maar die gaat pas vooraf, daarom schrijft hij: en, zoodat het nu de paden zijn die wachten. 2). Dit deed men door het wegnemen van eenige schutbalken. Over dezen dam heen liep eene brug, welke men moest passeeren om van het fortje Noordwijk, dat beoosten den ouden loop der kali lag, op den weg naar den post Rijswijk te komen, welken wij tegenwoordig Noordwijk noemen. Vandaar dat, als de dam wegsloeg bij bandjir, men van Rijswijk niet naar Noordwijk kon komen, waardoor de herbergier dan schade leed. De in § 733 vermelde doorgraving bij de Harmonie had ook ten doel om, wanneer de kali bij bandjir weer haar ouden loop volgde langs het fort Noordwijk noordwaarts, het water uit de Krokot in den Molenvliet te brengen ten behoeve der molens, die anders geene beweegkracht meer zouden hebben gehad. Oud Batavia 26 der Tjiliwoeng zelfs heden nog niet. Slaat men uit het Drosserspad oostwaarts af naar den Chineeschen tempel Sentiong, dan zal men een klein, oud, steenen bruggetje passeeren, dat over den oorspronkelijken loop der Groote Rivier ligt, die thans eene smalle greppel is geworden, maar nog wel degelijk water heeft. §748. Grootendeels verdwenen daarentegen schijnt de oudste Goenoengsari-graving, die van 1681 dateert. Hoe deze eigenlijk liep, is door de vaagheid der aanduidingen in de Regeeringsbesluiten dienaangaande x) en door de ontstentenis van kaarten moeilijk te zeggen. Vermoedelijk volgde zij de richting van de tegenwoordige gracht beoosten het fort Prins Frederik, en liep zij daarna bij het fortje Noordwijk door de tegenwoordige Gang Passar Baroe rechtdoor naar den tempel Sentiong, het toenmalige huis, naar wij gissen, van Pieter van Hoorn 2), dan hier voorbij en zoo langs den Grooten Zuiderweg 3). Zooveel blijkt althans, dat de loop dezer „Nieuwersloot", zooals zij werd genoemd, in 1699 werd §749. gewijzigd. Toen werd zij oostwaarts geleid langs het pad, dat van Noordwijk naar den Zuiderweg liep (dus Post- en Schoolweg); verder liep zij dan als „noksloot" langs den Zuiderweg tot de kali. Dit gedeelte van den Zuiderweg heette gewoonlijk niet Goenoengsari maar: Weg van Jacatra, terwijl de eveneens zeer oude brug aan het einde van den Schoolweg de „brug bij Weltevreden" werd genoemd. De Sluisbrug (Maleisch: Pintoe ajer) wordt aangeduid als de brug met het houten verlaat", dat in den drogen tijd met balken kon worden afgesloten, zoodat dan het Goenoengsarikanaal geen water ontving en alles naar Molenvliet stroomde om de molens in gang te houden. Deze brug dateert van de verandering 1). Vergelijk het aangeteekende in § 427 noot 3. 2). Zie § 1133. Van dezen tuin is in Nederland eene oude teekening aanwezig, welke men ons niet wilde toestaan te laten photografeeren. Quis talia fando Temperet a lacrimis? 3). Over den Grooten Zuiderweg zie § 818. der Nieuwersloot in 1699. Zij werd in 1729 wat noordwaarts verlegd en in steen gebouwd. In den regentijd strekte de Nieuwersloot tot ontlasting van den Molenvliet en daardoor heeft deze in den beginne zeer smalle doorsnijding zich al spoedig verwijd tot eene flinke vaart. §750. Het interessantste huis op Goenoengsari is het tegenwoordige nummer 22, dat op twee onzer photo's naar platen van Rach (K 32 en 33) voorkomt als het huis van Alting. In 1793 werd daar een avondfeest gegeven iter eere van den Engelschen gezant Lord Macartney, die op weg was naar het Keizerlijk Hof te Peking. Hier overleed Alting als GouverneurGeneraal in ruste anno 1800. Later is het bewoond door Daendels, die echter in den regel te Buitenzorg vertoefde. In den Engelschen tijd werd dit huis met dat daarbenoorden gebruikt voor het geven van officieele partijen, waar het zeer joviaal toeging. De rekeningen van hetgeen er zoo al verorberd en vooral gedronken werd bij zulk een festijn zouden onzen lezer doen huiveren. Na de voltooiing der Harmonie is echter, zooals in § 1285 blijkt, het tooneel dezer officieele festiviteiten daarheen verlegd. § 75i. Hiermee is ons verhaal derhalve te Weltevreden aangeland, alwaar wij een oogetiblik zullen stilstaan. De naam Weltevreden, die thans zoo langzamerhand den naam Batavia verdringt (tenminste een brief aan iemand te „Batavia" loopt altijd kans door ee zaken behartigt. De commissie voor Kapitein Wanjok anno 1678 bepaalt, dat hij met raadpleging zijner twee thans voor het eerst benoemde officieren kleine zaken onder Chineezen mag afdoen. Dit zal dus de oorsprong van dien Raad zijn. In 1695 worden de „schrijver en de bode" der Chineesche „hooftofficieren" vermeld. De eerste erkenning van den Raad is in 1747, toen daaraan een beëedigd Secretaris werd toegevoegd; in 1754 werd bepaald, dat dit college zaakjes tot een bedrag van 25 Rds. in eerste instantie naar Chineesch recht zou beslissen. Het aantal Luitenants werd gaandeweg op zes gebracht. 5 930. De Chineesche officieren droegen niet enkel een purper staatsiegewaad, maar trokken ook inkomsten uit de pachten. Sedert 1695 hadden zij tegen een vasten en natuurlijk veel te lagen prijs de pacht van de Waag (§ 691). Bovendien had de Kapitein al van ouds eene hand in de dobbelpacht, de „pacht der topbanen" of dobbeltafels. „Toppen" is een algemeene term voor dobbelen of hazardspel, met dobbelsteenen, met een draaitolletje, met kaarten, met muntstukjes; men kon toppen „op straat" en in Europeesche herbergen vond men eene „toptafel". Eene bepaalde soort hazardspel was echter het met dobbelsteenen gespeelde „spel top". In 1745 blijkt de pacht van zekere Chineesche spelen in handen der Chineesche officieren te zijn; later wisten zij de heele pacht der topbanen en de 'nieuw ingestelde wajangpacht tegen eene vaste pachtsom te bemachtigen. In 1798 werden hunne inkomsten daaruit veranderd in een bedrag van 18 % der opbrengsten van deze pachten en die der opiumkitten, tezamen begroot op 45.000 Rds. per jaar, waarvan de Kapitein 14 a 15.000 Rds. heet te hebben getrokken. Daendels schafte deze inkomsten af. § 93i. Ook de Chineesche Boedelmeesteren zullen wel aangename doch stille inkomsten hebben genoten. Dit college was in 1640 ingesteld zoowel om fraudes met Chineesche boedels te voorkomen als om de belangen der kinderen, erfgenamen en crediteuren te behartigen. Jaarlijks werd door Schepenen eene nominatie van Europeesche en Chineesche leden opgemaakt, waaruit de Regeering dan hare keuze deed. Pas sedert 1744 zaten daarin ook inlandsche leden, ofschoon reeds in 1642 alle nalatenschappen van Onchristenen onder Boedelmeesteren waren gekomen. Het eigenaardige was, dat hunne Resoluties alleen in het Nederlandsch werden opgesteld. Als er wat te graaien viel, zullen onze geachte landgenooten zich stellig niet onbetuigd hebben gelaten. Hunne gestie is echter niet meer na te gaan, omdat het archief van het college, dat in het onder hun beheer staande Chineesche Hospitaal (§ 635 e.v.) berustte, waar ook de vergaderzaal was, in 1811 door de aldaar opgesloten krijgsgevangenen is verbrand. In 1885 is dit college samengesmolten met de Weeskamer. § 932. Volgens de Statuten van 1642 behielden Chineezen en andere Onchristenen hun eigen erfrecht, een beginsel dat nominaal steeds gehandhaafd is, maar in de praktijk deerlijk in het gedrang moet zijn gekomen. Wij zien bijvb. dat Chineesche dochters, die toch volgens de Statuten van 1642 levenslang onmondig waren, later op haar 25e jaar hare erfportie uitbetaald kregen. De in China niet bestaande notarieele testamenten waren van ouds onder de Bataviasche Chineezen even talrijk als die van Europeanen. Vermoedelijk zal de invloed der Europeesche omgeving, die in den bouwtrant van vele oude Chineesche woningen te Batavia (zelfs midden in het Chineezenkwartier, bijvb. op de vroegere Areeksgracht) zoo duidelijk aan den dag treedt (§ 1119), eveneens merkbaar zijn geweest in de wijze waarop menigeen over zijne nalatenschap beschikte *). En men kan licht nagaan dat, wanneer eene dergelijke beschikking door degenen werd aangevallen, die volgens Chineesch recht daardoor waren benadeeld, het Schepen- 1). Zoo verklaart Kapitein Siqua in zijn testament van 1666 dat hij „op sijn Nederlants gemeenschap van goederen is hebbende" met zijne vrouw en verdeelt hij zijne nalatenschap gelijkelijk onder vijf kinderen, waarvan vier bij Balische bijzitten en één bij eene hoofdvrouw in China. Ook zijn legaat „aen den Chineschen arme alhier" is geheel in Hollandschen geest. college, dat van Chineesch recht geen idee had, allerminst sedert de Chineesche leden uit hun midden waren verdwenen 1), eene uitspraak gaf volgens Nederlandsche rechtsbegrippen. Langs dezen weg moet, daaraan is geen twijfel mogelijk, de door eigen schrift, taal, zeden en gebruiken zoo hermetisch afgesloten Chineesche maatschappij te Batavia zich van lieverlede hebben geopend voor de toelating van westersche opvattingen en in het bizonder de positie der hiergeboren Chineesche vrouwen eene aanmerkelijke verbetering hebben ondergaan 2). Kan Maetsuijker, de slimme oude jurist, soms met het oog hierop de Chineezen uit de schepenbank hebben gezet en eene vrouw de betrekking van KapiteinChinees hebben laten waarnemen? Hij liet hen althans twaalf jaar lang aan den lijve ondervinden, dat de vrouw nog iets meer kan zijn dan eene huissloof. 33. Men bespeurt den westerschen invloed zelfs in het belangrijkst evenement voor elk Chinees, zijne begrafenis, en in de uitkomst van al zijn streven, een kostelijk graf. Want eene begrafenis met volgkoetsen, die al in 1775 voorkomt, en met bloemkransen zooals heden, vooral een graf zonder Chineesch opschrift, moet voor den waren Chinees een gruwel zijn. De uitgestrekte en onaantastbare begraafplaatsen, waarmede eene Chineesche kolonie zich alras omringt, zijn dikwijls, bij latere uitbreiding eener Europeesche stad in het Oosten, het lastigste gevolg van de samenwoning met deze anders zoo bij uitstek nuttige gasten. Daarbij komt, dat eene dergelijke begraafplaats zeer nadeelig kan werken op den algemeenen gezondheidstoestand. Tot het ophoogen der grafheuvels moet de aarde rondom worden uitgegraven; er ontstaan kuilen, die in den regentijd echte broeinesten van muskieten worden. 1). Een tolk voor de Chineesche taal werd voor het eerst in 1777 beëedigd. 2). Eene curieuse verandering van zeden ten opzichte der vrouwen blijkt uit eene advertentie van een paardenspel op Glodok in de Javabode van 8 Nov. 1861, waar eene „getraliede loge voor de Chinesche dames" beschikbaar werd gesteld. §934. Het is dus verklaarbaar, dat Coen (al had hij van malariainfectie geen begrip) de Chineesche begraafplaats een flink eind buiten de stad hield, aan de noordzij van den „heerenweg", d.i. den weg van Jacatra, waar men haar op de kaart van 1628 een eindje vóór den elleboog of .stompen hoek aantreft. De oudste Chineesche graven, welke nog bestaan, liggen echter benoorden den elleboog zeiven. Daar rust Bencon, de eerste Kapitein-Chinees (photo A 30), die hier welhaast driehonderd jaar den stroom van menschen en gebeurtenissen aan zich heeft zien voorbijgaan. Tasman is daar voorbijgewandeld en Valentijn en Robinson Crusoe en Dampier; Samuel van de Putte heeft die laan vol buitenplaatsen rondgetoerd en Cook en Daendels; de roodgerokte Tommies hebben er gedrenteld en Toontje Poland en Junghuhn, en wanneer wij die dit schrijven en gij die dit leest verdwenen zijn, zal Coen's sobat kras nog met slimme, scheeve oogjes gluren naar wie dan zullen komen. §935. Bewesten het fort Jacatra begroeven derhalve de Chineezen van ouds. Eerst in 1668 verkocht de Compagnie hun dezen grond, waarvan zij tot dusver enkel het gebruik hadden genoten. Zij hadden echter ook al beoosten dat fortje hunne graven gevestigd en daartoe in 1660 den noodigen grond aangekocht. En de olievlek der Chineesche begraafplaatsen nam steeds grooter omvang. Wij vinden die alras ook bezuiden Jacatra, terwijl in 1696 en 1697 eene begraafplaats werd aangekocht aan weerskanten van den ouden loop der Groote Rivier, welke door herhaalden aankoop enorme uitbreiding erlangde. Alle pogingen der Regeering om dit doodenveld buiten het gezicht der woningen langs Goenoengsari te houden, hebben schipbreuk geleden op het taaie volhouden der Chineezen. Omstreeks 1745 kochten zij zelfs een land dat tot Kemajoran liep. Eindelijk deed Mossel hun in 1761 de buitenplaats over, waarschijnlijk den ouden „tuin" van Pieter van Hoorn, welken wij in § 1133 breeder vermelden. Sedert heet dit huis Sien Thiong, nieuwe begraafplaats, in den volksmond Sint Joeng, thans Sentjong. De oudste graven op dit land lagen op het noorderdeel en naar den kant van het Drosserspad, maar volgens gewoonte breidde het complex zich spoedig uit. ' Doch ook dit veld scheen op den duur onvoldoende, althans Daendels noodzaakte den Chineeschen Raad in 1809 voor begraafplaats een land aan te koopen bij den post den Ketting, ver bewesten de stad (§ 795). Aan den weg voorbij dit fort en vrij wat zuidelijker stond reeds een van 1774 dateerende Chineesche tempel. Sedert werd verboden nieuwe graven aan te leggen in de buurt van Goenoengsari. 936. De afgestorven Ghineezen werden derhalve niet dikwijls met de jonken naar hun geboorteland overgebracht, maar gewoonlijk alhier ter aarde besteld met een praalvertoon, dat reeds in 1640 door de Regeering met een afkeurend hoofdschudden werd aangezien, waarom zij er eene belasting op legde, die echter nooit ingevorderd is. Uiteraard ergerde zich ook de Kerkeraad bijwijlen heftig over de afgoderij en aanbidding van den „duijvel", waartoe eene begrafenis aanleiding kon geven. Vermoedelijk was er in den Compagniestijd veel meer vertoon bij zulk eene plechtigheid dan tegenwoordig, evenals trouwens ook bij Europeesche begrafenissen. Het „statiepaard" bij de teraardebestelling van een Chineesch officier, is zeker naaperij, maar de „twee voorvechters, met pieken of scherp gewapend, voorzien van twee geschilderde oogen aan het voorhoofd", doen slechts uit de verte denken aan „de compagnie militairen deses casteels", welke in 1684 Wanjok's doodkist had begeleid. Eene afbeelding der begrafenis in 1784 van Kapitein Oei Yen Koa, die de Engelsche officier Thorn een dertig jaar later als zijn eigen werk publiceerde, is te dwaas om onder de oogen van onze lezers te worden gebracht. §937. In tegenstelling tot den diepen eerbied der Chineezen voor hunne graven schijnen zij om hunne tempels nooit veel te hebben gemaald. Anders zou immers de Regeering zeker niet van zulk een „duijvelshuijs" het fort je Batenburg hebben gemaakt (zie § 238) en zij zeiven niet een Hollandsch heerenhuis, dat van Coyett, tot tempel hebben gepromoveerd, of een hunner tempels, dien beoosten de Antjolmonding, met Mohammedanen hebben gedeeld (§ 803). Er worden dan ook in onze oude geschriften Chineesche tempels vermeld, zooals die bij Djambatan Merah, waarvan thans geen spoor meer te vinden is, terwijl daarentegen tot in den allerjongsten tijd hunne oude begraafplaatsen steeds zijn ontzien. Scholen hebben de Chineezen, tot ergernis van den Kerkeraad (zie § 229), altijd gehad, dat wil zeggen, dat Chineesche jongens bij den mees- § 93s. ter aan huis les kregen. Een apart schoolgebouw voor Chineesche en andere Onchristen kinderen werd bij de verbouwing van het Chineesche Hospitaal in 1729 (§ 636) door de Regeering aan die inrichting toegevoegd, een merkwaardig bewijs van de veldwinnende verdraagzaamheid. Deze school stond aan de andere zijde van het Hospitaal dan de Compagnies armenschool, en op Rach's plaat van die buurt (onze photo K 17) ziet men jeugdige Chineesjes en Europeaantjes eene interscolaire vendetta uitvechten. Curieus is, dat de Regeering in 1760 besloot, om eenige Nederlandsche jongens op die Chineesche school te plaatsen teneinde er de taal te leeren, die men blijkbaar voor erg gemakkelijk hield. In 1787 lezen wij, dat de Chineesche officieren in plaats van deze school, waarop vroeger 30 a 40 leerlingen hadden gegaan, doch welke door wanbeheer was verloopen, er eene willen openen op Klenteng. §939. Dat Chineesche gebruiken en hebbelijkheden aan weinig verandering onderhevig zijn, is algemeen bekend. Maar toch, wanneer men hetgeen onze oude reisbeschrijvers daaromtrent meedeelen vergelijkt met wat men zelf heeft gekend en waargenomen, dan was bijvb. de kleedij der Bataviasche Chineezen in den Compagniestijd heel veel méér Chineesch, dan bijvb. 25 jaar geleden. Op Beeckman's schilderijen en zelfs nog op sommige platen van Rach (photo K 27) ziet men Chineesche kleederdrachten, zooals geen thans levend Bataviaan hier ooit heeft aanschouwd, bijvb. den langen jas, waarnaar men de Chineezen wel als „witrokken" betitelde. Hunne officieren droegen bij plechtige gelegenheden hooge spitse mutsen en lange tabberds. De waaier waarmee, naar het schijnt, nagenoeg elk Chinees vroeger in de hand liep, is al lang buiten ge§ 940 bruik geraakt. Men zou echter een knap ethnoloog moeten zijn, om eene vergelijking te kunnen maken tusschen hedendaagsche gebruiken in China en die, zooals onze oude reisbeschrijvingen er te Batavia vermelden 1), huwelijksoptochten met groote trompetten, vertooningen met Chineesch nieuwjaar en bij andere gelegenheden, en vooral de Chineesche wajang of het „battamentspel". Toen De Bougainville in October 1768 te Batavia vertoefde, zag hij alle avonden op verschillende plaatsen deze tooneelvertooningen. Bovendien blijkt, dat daarbij toenmaals de aankleeding veel rijker was, dan men tegenwoordig in onze Oost zal aantreffen. Zelfs heeft te Batavia het Chineesche tooneel plaats gemaakt voor het goedkooper gedraai en gekrijsch van inlandsche ronggeng's. Dit wijst op een sterken achteruitgang in Chineeschen zin, want de wajangvertooning had eene zeer bizondere beteekenis. de Chinees deed dikwijls de gelofte om eene tooneelvoorstelling te laten geven, evenals een Katholiek eene waskaars offert, en zelden waren de vertooningen talrijker dan tegen het vertrek der jonken in Juni 2). §941. Of er vroeger onder Chineezen meer gedobbeld werd dan tegenwoordig, is moeielijk te raden. In de alleroudste sententiën van Schepenen komen reeds dobbelkwesties in behandeling, totdat de Regeering hun in 1620 verbood om in zulke zaken uitspraak te doen. Bencon en Jancon waren door haar reeds als speelbankhouders aangewezen, met het recht om van elke winst een vijfde op te strijken, en men mag aannemen dat hunne uitspraak voortaan beslissend was bij speelkwesties. 1). Men leze eens in de Bat. Courant van 22 April 1820 de beschrijving van het vuurtrappen der Chineezen bij hun tempel op Tandjoeng Grogol. 2). Toen in 1860 een wajangtroep uit China overkwam, schreef de Javabode den 26 Sept.: „Het is, naar men ons verzekert, de eerste maal, dat een echte Chineesche wajang hier te Batavia is aangekomen." Ook later trachtte men het aantal „topbanen" te beperken, maar dit zal wel niet veel hebben gebaat. Er schijnt meestal een pandhuis aan verbonden te zijn geweest. §942. Gelukkig werd de dobbelzucht der Chineezen meer dan goedgemaakt door hun verbazenden ijver in allerlei bezigheden. Vanouds was de heele groententeelt, arak- en suikerindustrie in hunne handen; hunne talrijke en goedkoope theehuizen en gaarkeukens (men denke aan de namen Theewaterstraat en Nasikoeningstraatje) boden soldaten, matrozen en ambachtslui gelegenheid om voor een paar stuiver zich te verzadigen of zich te tracteeren op thee met confituren; als sampanvoerders waren zij onmisbaar bij het verkeer langs de grachten of op de reede; als klontong's liepen zij de stad af met koopwaartjes; de winkelnering was grootendeels in Chineesche handen en allerlei ambachten beoefenden zij; als reeders en pachters durfden zij kansen wagen, die den Hol- §943. lander afschrikten. Eigenaardig is het respect onzer vaderen voor de hocuspocus der Chineesche medicijnkunst. In 1635 werd de Christen-Chinees Meester Isaac, bijgenaamd Loccon d.i. doekoen, in Compagniesdienst als geneesheer aangenomen op het fameus traktement van 10 Realen per maand. Van Hoorn's lijfarts Tjoebitja, tevens arakbrander, vergezelde hem naar Europa en had een onderhoud met Burgemeester W-itsen, die in Chineesche dingen belang stelde. Het gezin van den G.-G. Mattheus de Haan werd dertig jaar lang medisch behandeld door de vrouw van een Chineesch Luitenant. Zelfs raakte de.Chineesche jichtbehandeling door middel der moxa (kleine kogeltjes plantaardige wol of jonge bladeren als brandmiddel) in Holland een poosje in de mode en gaf Witsen's protégé, de Bataviasche dokter Andries Cleyer, te Frankfort in 1682 een Specimen Medicinae Sinicae in het licht, dat hij met Chineeschen ondernemingsgeest een geleerden Jezuïetenpater had ontstolen. §944. Thans nog een woord over de Paranakan's. Bij de lezing van Compagniespapieren zal men zich al spoedig afvragen, wat toch wel bedoeld wordt met den term „geschoren Chinees", dien men in de 17e eeuw zoo dikwijls ontmoet. Vooral trekt die term de aandacht, als men uit Valentijn en anderen heeft bespeurd, dat de Chineezen zulk eene buitengewone waarde hechtten aan hun tot op de voeten reikenden haardos, die kunstig gevlochten werd tot eene wrong, met een kam en een paar kostbare dwars er door gestoken pennen vastgehouden op het achterhoofd, soms met een paardeharen netje daarover. Voor den Chinees bestond geen grooter schande dan zijn haar te verliezen, bijvb. tengevolge van tegenspoed bij het dobbelspel. Maar onze zoo dikwijls voorkomende „geschoren Chinees" kan moeielijk een ongelukkig dobbelaar wezen. Het is natuurlijk bekend dat, toen de Tartaren in Van Diemen's tijd China veroverden, hun eerste werk was, de overwonnenen te noodzaken naar Tartaarsch gebruik hun hoofd te scheren op eene lange vlecht na, den bekenden Chineeschen staart. In onze dagen is na de omverwerping der Tartaarsche dynastie deze haardracht zoodanig verdwenen, dat een Chinees met een staart thans te Batavia wordt nagekeken. Maar al lang vóór de Tartarenheerschappij duikt in onze oude papieren de „geschoren Chinees" op, bijvb. te Bantam. Daaronder heeft men dan degenen te verstaan, die den Islam hadden omhelsd. Als uiterlijk teeken van „Moorsdom" gold te Bantam in de eerste plaats het kaalscheren van het hoofd; soms nam de bekeerling tevens een inlandschen naam aan. Pas na de andere gebruikelijke operatie noemden onze menschen hem een „getornden Chinees". Het eigenaardige van het geval is nu, dat na de Tartaarsche verovering van China en het afscheren van de kondé der Chineezen, deze nationale haardracht met alle middelen door de Bataviasche Regeering werd gehandhaafd, zoodanig dat het Chineesch hoofdgeld in den volksmond het „kondégeld" heette. Toen verstond men dus onder „geschoren Chinees" niet meer den Mohammedaanschen bekeerling, maar den pas uit China gekomen sinkheh met Tartaarschen staart. Nog in 1701. I ruim vijftig jaar na de verovering van China, verbood onze Regeering het dragen van deze haarvlecht. Maar, zooals gewoonlijk, de Chinees wist den weg wel om de bepalingen te ontduiken en op Rach's platen van 1770 ziet men nooit meer een Chinees met eene kondé. Het waren dus toen allen „geschoren" Chineezen. §947. De Mohammedaansche Chineezen daarentegen noemde men destijds Paranakan's, een naam die heden uitsluitend wordt gebruikt voor de alhier meest uit inlandsche of basterd-Chineesche moeders geboren Chineezen. Vooral Balische slavinnen, die als heidenen geen afkeer van varkensvleesch kenden, zijn door de Chineezen gehuwd. Natuurlijk waren het de beste Chineezen niet, die tot den Islam overgingen; hunne drijfveer was gewoonlijk alleen de wensch om daardoor het Chineesch hoofdgeld te ontduiken. Na den opstand van 1740 echter, toen de Chineezen uit Batavia werden geweerd, zag men velen Moslim worden om weer toelating te krijgen. § 948. Deze Paranakan's stonden niet onder den Kapitein-Chinees doch onder de inlandsche Hoofden. Overigens was hunne rechtspositie nogal onbepaald, vooral in erfeniszaken. In 1766 duikt voor het eerst een afzonderlijke Paranakan-Kapitein met inlandschen naam op. Ofschoon zij nu eene „compagnie" heetten te vormen en een eigen wacht- of gardoehuis bezaten, zij woonden verspreid en gebruikten voor hunne godsdienstoefening de moskeeën der kampongs waar zij huisden, steeds door hunne inlandsche kamponggenooten bespot om hun ge- §949. mis van een eigen bedehuis. Het werd 1786 eer de Paranakan's eene eigen moskee bouwden op een land van hun Kapitein aan de oostzij van Molenvliet, de nog bestaande moskee van Kebondjeroek, die getuigenis aflegt van een eigenaardig gebrek aan Islamschen geest. Immers als er iets tegen den Koran zondigt, dan zijn het de Hollandsche tegeltjes met voorstellingen van menschen en dieren, waarmee de ingang van dit bedehuis versierd is. Een wonderlijk mengsel van Islamsch en niet- Islamsch vertoont ook het daarbij gelegen graf van 1792, waarvan wij eene photo geven (E 16), een Mohammedaansch graf met Chineesch opschrift, Arabisch jaarcijfer en Chineesch ornament vol drakenkoppen en dergelijke verfoeilijke afgoderij. Volgens de overlevering zou daar de vrouw zijn begraven van den bouwer der moskee, dus van Kapitein Tamien Dosol Seeng. Nog meer dan de moskee blijft dit merkwaardig graf eene herinnering aan de oude Paranakan's. Ook elders op Java treft men hen wel aan, onder eigen Hoofden, maar hoe zij zich na het herstel van ons gezag anno 1816 hebben opgelost in hunne Mohammedaansche omgeving, zoodanig dat thans hun naam nooit meer in verband wordt gebracht met den Islam en enkel de hiergeborenen aanduidt, is niet meer na te speuren. In 1827 overleed de ParanakanKapitein Mohammad Japar, die de laatste Bataviasche titularis moet zijn geweest, immers het reglement van het volgend jaar (zie § 877) maakte een eind aan de indeeling der bevolking naar nationaliteiten of afkomst. HOOFDSTUK XII. §95o."%~^ T rANNEER men in werken over den Compagniestijd \ \ J den naam „Mardijkers" te Batavia ontmoet, zal YY men allicht onderstellen, dat deze menschen aan een dijk woonden of met het onderhoud daarvan waren belast. Men had immers te Batavia zoo goed als te Amsterdam een Haarlemmerdijk (§ 500). Waarom dus ook geen Mardijk? Maar als men dan ziet, dat reeds in 1616 onze Mardijkers in de Molukken worden vermeld, begrijpt men de zaak anders. Inderdaad komt de naam (men schrikke niet!) van het Sanskrietwoord maharddhika, dat „grootmachtig" beteekent en in den Hindoetijd op Java een geestelijke of monnik aanduidde. Aangezien nu een dergelijke heilige man vrijdom van belastingen genoot, is het woord mardika een vrijgestelde of vrijgelatene gaan beduiden, of in het algemeen een vrij man in tegenstelling tot een slaaf. Nog heden kent men in de omstreken van Batavia de tanah mardika, dat zijn perceelen grond, die oudtijds van de Compagnie in vrijen en vollen eigendom zijn ontvangen en niet willekeurig geoccupeerd op het land van een ander. In tegenstelling tot de halfbloeds of Mixtiezen zijn deze Mardijkers, al dragen zij de zwierigste Portugeesche of de huiselijkste Hollandsche namen, volbloed Aziaten. Een Bataviasche Domingo de Villa Nova heeft evenmin als zijn collega, de „inlands burger" Jan Pietersen, een druppel Europeesch bloed in zijne aderen. Maar, al worden zij dikwijls eenvoudig „inlanderen" genoemd, en al betitelen zij zich zelf eveneens aldus, het zijn daarom volstrekt niet wat wij onder Inlanders verstaan 1). 1). Men meene dus bij vb. niet, dat „inlandsche chirurgijns in 's Compagnies dienst Javanen of Maleiers waren. Het zijn Mardijkers. §95i. Eerstens behooren zij (dit is hun eigenaardigste kenmerk) niet thuis in het land dat zij bewonen; het zijn menschen van ■ vreemde herkomst. Zoo vindt men op Ambon Mardijkers van Ternate en op Ternate wederom Mardijkers die er evenmin „naturele ingeboornen" zijn. Tweedens zijn het in den regel Christenen. Ten derde is de taal, waarvan de Bataviasche Mardijkers zich bedienen, noch eenige inlandsche taal noch het Nederlandsch, maar het Portugeesch. Een vierde niet onbelangrijk kenmerk is, dat de Mardijkers, als zichtbaar bewijs van hunne vrijheid en hun Christelijk geloof, zich zoowel van slaven als van vrije Inlanders onderscheiden door het dragen eener soort Europeesche kleeding, vooral een hoed, en als zij het kunnen betalen, ook schoenen en kousen. In de 17e eeuw droegen zij verder bij voorkeur de lange, wijde, Portugeesche „muggenbroek", waarmee men op Beeckman's schilderij er een, dien wij in afbeelding vertoonen (L 2b), ziet uitgedost. Juist zijne Portugeesche broek, zijn nadoen van de echte Portugeezen, wier taal hij op zijne wijze brabbelt en waarvan hij beweert af te stammen, doet hem als Mardijker kennen. Ook schijnt zijn gezicht de Mardijkertint te vertoonen. In plaats van lichter, lijkt hij donkerder en zwarter dan de Inlanders op den achtergrond der schilderij; het is een „zwarte duivel", zooals de Chineesche geschiedenis van Batavia de Mardijkers geregeld betitelt x). § 952. Wij herhalen: tusschen den Mixties en den Mardijker is een duidelijk onderscheid in afkomst. De Mixties is in meerdere of mindere mate van Europeeschen bloede, de Mardijker is van zuiver Aziatische geboorte. Doch het spreekt vanzelf dat, waar beide klassen Christenen waren, zich op zijn Europeesch kleedden en met eene donkere huidskleur pronkten, de mindere soort Mixtiezen, die al evenmin Nederlandsch kenden als de Mardijkers, moeielijk van deze laatsten te onderscheiden waren, dat er tusschenhuwelijken plaatshadden en dat gaandeweg 1). Ook in de Compagniespapieren wordt wel onderscheid gemaakt tusschen „Mixtiezen" en „swarten"; zie § 1419. Deze „swarten" zijn dan Mardijkers. Oud Batavia v 33 de groote massa van beide klassen samensmolt tot de categorie der „inlandsche Christenen" of „Portugeezen". In het laatste kwartaal der 18e eeuw zal men den naam „Mardijkers" niet meer aantreffen (tenzij in den zin van vrijgelaten slaaf, onverschillig van welke nationaliteit, taal of godsdienst) en van Mixtiezen zelden meer hooren spreken. De zoogenaamde „Portugeezen", die thans beider plaats innamen, hadden in den loop der jaren een scheutje Europeesch bloed in hunne aderen bekomen, maar waren nog altijd bijna volbloed Aziaten, wier afkomst in vergetelheid was geraakt en wier bluffen op Portugeesche stamvaders geloof had gevonden. Als „inlandsche Christenen" of „orang Serani" waren ze volstrekt niet, wat wij thans daaronder verstaan, want voor een groot deel hoorden zij naar hun oorsprong niet op Java thuis. Zelfs de Depoksche Christenen, afstammend van vrijgelaten Baliërs en zich bedienend van het Maleisch, 'heetten toenmaals Portugeezen. Eigenaardig blufferig waren de sonore en fantastische doopnamen, die de Mardijkers aan hunne kinderen gaven. Namen als Gerlophia Wilphalina, Amanta Palestina doen eerder aan een herbarium dan aan een doopregister denken. In den ouderen tijd zal men naast de benaming „Mardijkers soms die van „Toepassen" vinden, een naam, die vermoedelijk in verband staat met topi, hoed, en op de kusten van Malabar en Cormandel precies dezelfde klasse aanduidt. Ook die Toepassen bluften ten onrechte op Portugeesche stamvaders en ook zij vonden ten slotte geloof en werden als Portugeezen betiteld, zoodat men aldaar de bevolking verdeelde in Europeanen, Portugeezen en inboorlingen 1). De naam Toepassen hoort echter, zooals gezegd, te Batavia niet thuis. Eene overeenkomstige klasse der bevolking zijn de Papangers. Naar hunne afkomst zijn deze Pampango's 2) inboorlingen 1). Zoo wordt in' de Bat. Courant van 1827 per advertentie een copiist gevraagd „hetzij europees, portugees of inlander." 2). Zooals de eigenlijke naam luidt; de naam „Papangers" is echter reeds anno 1613 in de Molukken aan te wijzen. van eene streek N. N. O. van Manila, waaruit de Spanjaarden goede soldaten wisten te maken. In 1633 ontmoet men hen het eerst te Batavia (§ 170). Toenmaals vormden zij door hunne afkomst eene tegenstelling tot de grootendeels uit VoorIndië afkomstige Mardijkers. Daar zij later bij den jaarlijkschen optrek tezamen met de Ambonsche Christenen eene compagnie uitmaakten, moeten zij eveneens Christenen geweest zijn. Hunne officieren droegen in den beginne Spaansche namen, geene Portugeesche. Aangezien echter de Papangers in 1702 met de Bandaneezen werden vereenigd onder een Mohammedaanschen Kapitein, is het wel duidelijk dat deze kleine klasse alras haar nationaal en Christelijk karakter heeft § 954. verloren en een mengelmoes is gaan vormen. Sedert 1740 vernemen wij van eene Papangercompagnie, waaronder destijds administratief ook de Mooren ressorteerden. Deze compagnie heeft steeds dat gemengde en minwaardige karakter behouden. Het werd gewoonte, bij den Kapitein der Papangers de vrijgelaten slaven in te schrijven 1). Vandaar dat zij de „compagnie Papangers of Mardijkers" heetten, welke benamingen, zooals wij reeds aanstipten, destijds met den Christelijken godsdienst niets meer te maken hadden. De compagnie „Papangers of Mardijkers" wordt aldus zelfs onderscheiden van de „inlandsche Christenen". Behalve zes tamboers had deze compagnie nog 28 tjakalèler's, die al tandakkend voordansten. Krachtens oude traditie echter was de Kapitein steeds 1). In 1781 werd bepaald, dat de door Christenen vrijgelaten slaven zouden behooren tot de Papangers, en de door Onchristenen vrijgelatene zouden staan onder de Hoofden der inlandsche kampongs. Dit onderscheid (een curieus gevolg van de oude opvatting, dat de Christen zijn slaaf Christen maakt, hem redt uit de hel der Ongeloovigen) is echter niet gehandhaafd kunnen worden, naar het schijnt omdat de vrijgelatenen liefst tot de Papangers behoorden, bij wie geene kampongdiensten kunnen hebben bestaan, omdat zij nooit eene kampong gevormd hadden. Onder den Kapitein der Papangers hoorden ook de Depoksche Christenen. Het politiereglement van 1828 schrijft voor, alle vrijgelaten slaven te doen inschrijven onder de Papangers. een Christen met Europeeschen naam en daardoor bleef de Papangercompagnie ook eene tegenstelling vormen tot de compagnieën der Baliërs enz. Er waren thans evenwel zooveel Mohammedanen onder hen, dat de Bandaneesche moskee aan de Antjolsche vaart ook wel de „Papangersche tempel" heet (§ 886). De oorsprong der Mardijkers ligt in den voortijd, lang voordat de Hollanders in den Archipel verschenen. Na de verovering van Malaka door de Portugeezen in 1511 gaven zij aan de vrijgelaten slaven vergunning om, onder voorbehoud van verplichte diensten, op zichzelf te wonen. Reeds hier vinden wij derhalve eene Aziatische bevolkingsgroep, als vrijgelatenen tegengesteld aan de rest der bevolking, nauwer dan deze verbonden aan den Europeeschen overheerscher en hem dienstplichtig. Herinnert men zich nu, dat een hoofddoel der Portugeesche kolonisatie de kerstening der Ongeloovigen was en dat hunne overheersching niet minder op de Kerk steunde dan op de wapenen, dan is het duidelijk dat zij onder deze vrijgelatenen hunne eerste bekeerlingen moeten gemaakt hebben, ook omdat de overgang tot het Christendom hen nauwer aan den overheerscher moest verbinden en in nog scherper tegenstelling brengen tot de overige bevolking. En wanneer nu de van hen gevorderde diensten, zooals eveneens duidelijk is, allereerst in den krijgsdienst bestonden, dan begon dus deze klasse van samenwonende em gekerstende vrijgelatenen een staand garnizoen van de veroverde vesting te vormen, althans eene zeer vertrouwbare landweer. Bij den doop ontvingen de bekeerlingen een Portugeeschen naam. De aanzienlijkste Portugeesche edelen stelden er prijs op, om als doopvader over hen te staan en hun persoons- en familienaam op hen over te dragen. Dan volgde natuurlijk eene naaping der Portugeesche kleeding. Als omgangstaal werd het Portugeesch gebruikt, dat, ontdaan van spraakkunstige vormen, overal aan de zeekusten om de West van Indië ingang had gevonden en aldaar ook na den ondergang der Portugeesche macht in gebruik is gebleven (§ 196). Maakte men bekeerlingen onder vrijgeboren heidenen, dan geraakten dezen in dezelfde verhouding als de bovenvermelde vrijgelaten slaven. Zoo waren te Cochin op de kust van Malabar de vrijgeboren Toepassen tot krijgsdienst verplicht. Het lag voorts in den aard der zaak, dat het verschil tusschen halfbloeds en Toepassen gaandeweg verdween. § 956. Een zelfde systeem als de Portugeezen volgden in de Molukken de Spanjaarden. De onzen werden daar alras gewaar, welk eene kracht deze vreemde Christeninlanders voor de landsverdediging waren. Wanneer wij zeiven op sommige eilanden als vrienden door de heidensche bevolking werden ontvangen enkel omdat wij varkensvleesch aten, in tegenstelling tot hare Mohammedaansche vijanden, hoeveel sterker moest dan de vriendschapsband niet zijn bij eenheid van geloof en taal! Apollonius Schot raadt daarom al in 1610 aan, om, behalve Europeesche burgers, ook bekeerde heidenen naar de Molukken over te brengen bij wijze van garnizoen, en Coen schrijft in 1614 naar Ternate: „Tracht U E. fortresse en plaetzen met Christenen te populeren". §957. Maar op zoo ruimen voet, zoo systematisch, heeft onze Compagnie nooit gehandeld. Zij kreeg hare Mardijkers mannetje voor mannetje. De allereerste zijn krijgsgevangen inlandsche soldaten der Spanjaarden en Portugeezen, die na de Compagnie eenige jaren gediend te hebben (§ 1394 noot), hunne vrijheid hadden erlangd en burger werden. Zij bleven dan eene toelage in geld of natura trekken onder verplichting om de Compagnie zoo noodig te blijven dienen. In 1622 blijken niet alleen alle Bataviasche Mardijkers een rijstrantsoen van de Compagnie te genieten, maar evenzoo hunne vrouwen en kinderen; bovendien trokken de mans en de kinderen eene geldelijke toelage. De Compagniesslaven, waaronder heel wat met Portugeesche namen, dus Portugeesche bekeerlingen, konden eveneens ter aanmoediging eene geldelijke toelage ontvangen (§ 661); ook van dezen zal wel een gedeelte, om de anderen tot ijver op te wekken en de burgerij te vermeerderen, gaandeweg zijn vrijgelaten. Daarbij voegden zich dan nog de vrijgelatenen der particulieren. Het spreekt verder vanzelf, dat Christenen het eerst voor vrijlating in aanmerking kwamen en dat men door het rijstrantsoen invloed kon uitoefenen op de bekeering der overigen. Vandaar dat Mardijker en Christen vrijwel synoniem werden. 5 958. Reeds bij de belegering van ons fort te Jacatra in 1619 ontmoet men aan onze zijde Christen „swarten". Het anno 1620 opgerichte burgervendel bestond voor een deel uit hen (§ 1486). In 1626 staan de „vrije swarten" even goed als de Nederlandsche burgers op de schuttersrol, en hoeveel meer vertrouwen men in de Mardijkers stelde dan in de onchristen Inlanders, al kwamen dezen eveneens onder de wapenen, blijkt in 1653, toen het er op aankwam en de wallen moesten worden bezet: men liet de onchristenen thuis en gebruikte enkel de Europeanen en Mardijkers. Wat men het minst vertrouwde, was hun Protestantisme. In de eerste helft der 17e eeuw werden de Bataviasche slaven bijna uitsluitend gehaald uit de landen „om de West van Indië", Arrakan, Bengalen, de kust van Cormandel, Malabar. Het Compagnies slavenkwartier heette dan ook het Tayoolsch of Malabaarsch kwartier. In die landen „om de West" hadden de Portugeesche paters ijverig gearbeid en eene zucht naar „het Pausdom" bleef nog lang onder onze Mardijkers merkbaar. Verscheen er een Roomsche pater in de stad, dan liepen zij bij hoopen van de preek naar de mis (§ 219). § 959. De bloeitijd van het Mardijkerdom is de laatste helft der 17e eeuw. In de 18e blijft het eerst stationnair, gaat dan langzaam achteruit en holt eindelijk den ondergang tegemoet. Daarmee gepaard gaat de groei, stilstand en achteruitgang zoowel van het gebruik der Portugeesche taal te Batavia als van de Portugeesche Hervormde Gemeente. Omstreeks 1820 is er van dat alles niets meer over en herinnert alleen nog de naam „Portugeezen", waaronder de minste klasse der Europeesche maatschappij, voor driekwart inlandsch, verstaan wordt, aan de vroegere Mardijkers. De Papangers daarentegen zijn, in zeer bizondere gedaante, tot in de jongste jaren blijven bestaan, natuurlijk zonder dat iemand zich bewust was, hoe de oorsprong dezer Bataviasche „stadssoldaten" feitelijk was gelegen in de verovering van Malaka door de Portugeezen in 1511 en welk imperialisme in deze stumpers was bélichaamd. 960. De groei van het Mardijkerdom blijkt het best uit de toeneming van het aantal hunner schutterscompagnieën. Tijdens het beleg van 1628 werden er uit hen twee vaandels gevormd. In 1633 zijn er reeds drie compagnieën, waarbij ook de Mixtiezen zijn ingedeeld; eene vierde compagnie bestaat uit andere inlandsche Christenen, vooral de Bandaneezen, die later van de Mardijkers zijn afgescheiden, een bewijs dat men onder laatstgenoemden uitsluitend hen ging verstaan, die Portugeesch spraken. Nadat deze drie compagnieën zwaar hadden geleden in den oorlog op Ceilon en bij het beleg van Malaka, telden zij anno 1641 nog 308 man. In 1667 werd uit hen bovendien eene cavalerie gevormd, die eenige jaren later werd afgeschaft. In 1668 zijn er twee compagnieën binnen de stad en twee daarbuiten. Het volgend jaar en andermaal in 1680 kwam er eene compagnie buiten de stad bij. Dit aantal van zes Mardijkercompagnieën is regel gebleven minstens tot 1761. Anno 1762 wordt met het oog op eene expeditie naar Ceilon het aantal weerbare Mardijkers nog op 2.000 geschat. In 1777 zijn er nog slechts vijf compagnieën (thans niet meer Mardijkers betiteld maar inlandsche Christenen); in 1794 nog maar vier, waarvan in 1797 twee, die slechts 35 man sterk waren, bij de Èuropeesche schutterij werden ingetrokken. Van de twee resteerende deelde de eene in 1801 hetzelfde lot, zoodat enkel de compagnie der Zuidervoorstad overbleef. Toen in 1808 de Kapitein dezer laatste compagnie overleed, werd er geen nieuwe benoemd, waarmee een onroemrijk einde kwam aan de landweer der inlandsche Christenen. §96i. Dat de toeneming en vermindering der compagnieën niet precies te controleeren valt, komt door de afschaffing, sedert 1685, van den jaarlijkschen optrek, waarbij de indeeling placht geregeld te worden. De Kolonel der burgerij, onder wien zij sedert 1657 ressorteerden, regelde deze indeeling thans op eigen hand. De bezoldiging der Mardijkers en hun rijstrantsoen zijn al zeer spoedig opgehouden; alleen wanneer zij op expeditie gingen, trokken zij nog traktement. Hunne officieren daarentegen zijn in het genot gebleven van eene maandwedde van enkele Realen, welke heette te dienen voor den aankoop van kousen en schoenen; i-n 1753 werd die toelage op hun eigen verzoek afgeschaft. De militaire dienst van den Mardijker bestond in de eerste plaats in het betrekken van den vasten wachtpost zijner compagnie. Evenals de Europeesche schutter kon hij zich bij dezen wachtdienst laten vervangen. Zoo had eene compagnie hare vaste wacht bij de Jassembrug, in het tot onlangs (§ 561) bestaande wachthuis aan den noordwesthoek van den muur rondom het kerkhof der Buitenkerk, welk wachthuis op een paar onzer photo's is te zien (A 20; K 12 en 21). Voor den dienst te velde gebruikte men liefst vrijwilligers. Toen echter de Mardijkers in 1738 weigerden op expeditie naar de Molukken te gaan, werden hunne Kapiteins aangeschreven om ongehuwde manschappen daarvoor te leveren, die geene broodwinners hunner ouders waren, en men kan wel begrijpen dat op de zoogenaamde vrijwilligers ook heel wat pressie werd § 962. uitgeoefend. In 1741 vinden wij het eerste geval, dat men Papangers als betaalde garnizoenssoldaten in dienst nam, teneinde de wachtdiensten van het Europeesch garnizoen te verlichten. Later behoorden tot het Bataviaasch garnizoen geregeld een paar honderd geheel als soldaten behandelde Mardijkers en Papangers, welke dus, zoolang er compagnieën inlandsche burgerij bestonden, van deze compagnieën te onderscheiden zijn. Bij voorkeur plaatste men deze inlandsche soldaten op de meest ongezonde posten, om Europeanen uit te sparen. Dit werd zoozeer de regel en men achtte hen zoo onmisbaar, dat Papangers als „stadssoldaten" ook later in dienst zijn gebleven, nadat de inlandsche burgercompagnieën al lang waren verdwenen en in het leger behalve Europeesche ook inlandsche troepen waren opgenomen. De „stadssoldaten" vormden toen een bepaalden stand. Zij woonden op hunne wachtposten en bewaakten bovendien, evenals vroeger de Bataviasche schutterij, het Stadhuis. Vrijgelaten slaven hadden de keus om Papanger te worden of hoofdgeld te betalen. Met ingang van 1 Jan. 1861 zijn de Papangers vervangen geworden door een zoogenaamd stadsgarnizoensbataljon, dat op zijne beurt den 16 Nov. 1862 plaatsmaakte voor een corps van 96 piekeniers. Eerst een tiental jaren geleden zijn deze „stadssoldaten" opgeheven. Men herinnert zich hen nog als gewapend met piek 1) en kapmes en gekleed met hoofddoek, witten kiel en blauwe broek. Zij stonden onder den Resident, omdat, bij de wederoprichting der Bataviasche schutterij in 1825, de Resident daarover Kolonel was geworden, en deze beroepssoldaten door eene begripsverwarring 2) als eene soort schutterij werden beschouwd. De Bataviasche nabob Augustijn Michiels (overleden 1833) achtte het eene eer, Kolonel Titulair der Papangers te heeten en beschouwde zich denkelijk als vertegenwoordiger van de gansche halfbloedbevolking, ofschoon zijne Papangers den lachlust wekten van 1). De Mardijkerwachtposten waren van ouds enkel met pieken gewapend; eerst in 1732 kregen zij eenig schietgeweer. Die piek bleef niet alleen' tot in onzen tijd het wapen der stadssoldaten, maar ook de militaire wacht bij het Subsistentenkader was een jaar of tien geleden daar nog mee gewapend. Wij zagen er eens het saluut mee brengen aan een tramconducteur. Een peloton stadssoldaten bij de Amsterdamsche poort staat afgebeeld in het bekende werk van Colijn. 2). Vermoedelijk dateert deze begripsverwarring van 1795, toen de burgerlijke Papangercompagnie voor den duur van den oorlog werd onttrokken aan het gezag van den Kolonel der Burgerij en onmiddellijk onder de Regeering gesteld, om daaruit manschappen te lichten. Daarmee kwamen dus deze burgersoldaten in dezelfde verhouding als de Papanger beroepssoldaten. Later beschouwde men, zooals gezegd, de beroepssoldaten omgekeerd als burgerschutterij. Na den dood van hun Kolonel Augustijn Michiels werden zij onder den plaatselijken Commandant gesteld. Nog heden doen de inlandsche oppassers, of hoe zij heeten, die het terrein der gevangenis beoosten A4olenvliet bewaken, sterk aan de oude Papangers denken. Zij wonen daar in de kampong, dragen eene soort smerige uniform, hebben een oud model geweer en zijn ongeloofelijke lummels. Men ziet er een paar op onze photo der groote sluis (A8). ieder, die hen op hunne wachtposten zag lummelen. Het was omstreeks 1850 een geliefd vermaak der Bataviasche jongelui, om de Papanger nachtpatrouille in de maling te nemen en hunne groote shako's of „brandemmers" triomfantelijk mee naar huis te slepen. § 963. Zooals boven reeds is aangestipt, moet men zich door de Portugeesche en Hollandsche namen der Mardijkers niet van de wijs laten brengen. De Portugeesche namen hadden zij aan hunne Portugeesche doopvaders te danken. Een Hollandschen naam voerden 'slaven dikwijls ook, hetzij gedoopt of ongedoopt. Een Pieter van Malabar nu, wiens doopgetuige een Jan Willems was, heette na zijne vrijlating „de inlandsch burger Pieter Willems". Zijne vrouw, vroeger bijvb. Maria van de Cust, nam zijn eigen voornaam over en werd Maria Pieters. Bladert men in de trouwboeken der Portugeesche Hervormde gemeente van Batavia, dan komt men niet aanstonds op het denkbeeld, dat al deze menschen met huiselijke Hollandsche namen geen drup Hollandsch bloed bezaten en geen woord Hollandsch spraken en dat bijvb. bovengenoemde Pieter Willems zijn naam onder een notarieel stuk wellicht teekent in Malabaarsch of Tamilschrift. In den regel echter zal die onderteekening, als de man schrijven kan, in ons schrift zijn. De Bengaalsche en de Malabaarsche catechiseermeester, welke de Compagnie in den aanvang onderhield, hebben plaatsgemaakt voor andere die Portugeesch spreken. De vrijgelatene heeft Portugeesch geleerd en zijne kinderen eene Compagniesschool laten bezoeken, waar zij hebben leeren lezen en schrijven, den Catechismus enz. in het Portugeesch of Hollandsch hebben opgedreund tot zij alles van buiten kenden zonder er iets van te begrijpen en zonder in staat te zijn zich in het Nederlandsch uit te drukken. § 964. De taalkwestie, Portugeesch of Nederlandsch, werd door de Regeering der 17e eeuw van buitengewoon gewicht geacht, vooral zoolang de Compagnie tegen de Portugeezen oorloogde. Nadat echter de Portugeesche macht bijna volkomen was vernietigd en het jaar 1663 den vrede had gebracht, die nooit weer is verbroken, begon men zich neer te leggen bij de overheersching der Portugeesche taal onder een belangrijk deel der ingezetenen. Het is zeer karakteristiek, dat in 1664 voor het eerst werd toegestaan, dat de Avondmaalsdienst der Portugeesche Hervormde Gemeente in die taal zou worden gehouden; tot dusver was dat steeds in het Hollandsch geschied. In den beginne had men, evenals op Ambon, zoo ook te Batavia de schooljeugd Nederlandsch willen leeren. Wij zagen (§ 35 en 91) dat reeds in het fort Jacatra eene Hollandsche school bestond, die ook door niet-Hollandsche kinderen werd bezocht. Zooveel mogelijk bleef men het godsdienstonderwijs op de scholen geven in het Nederlandsch. Maar het Portugeesch bleek zoo volstrekt onmisbaar, dat er reeds in Coen's tijd Portugeesche vertalingen bestonden van gebeden, geloofsartikelen enz., denkelijk ten gebruike van de volwassen catechisanten. Men trachtte nog den kerkdienst voor Inlanders te beperken tot het Maleisch (§ 1394) maar moest ook hierin toegeven. In 1634 erkent de Regeering, dat het Portugeesch te Batavia „onder de Indiaense vrije luijden ende des Compes lijffeijgenen" meer wordt gebruikt dan het Maleisch en staat zij de prediking in het Portugeesch toe. In 1643 vinden wij een Portugeeschen meester in het Compagnies slavenkwartier en is er reeds sprake van het zingen der psalmen Davids en het voorlezen uit het Testament in die taal. De maatregelen, welke de Regeering beraamde om het spreken der Nederlandsche taal te bevorderen, troffen hoegenaamd geen doel. Integendeel, de Nederlanders moesten zelf thuis met hunne mixtiesche echtgenooten, hunne huishoudsters en slaven Portugeesch spreken, en hadden daar niets tegen, want, zooals de Regeering in 1674 snedig opmerkt, zij hielden het voor eene „groote eere een vremde taal te connen spreken". Dat doet nog steeds elk Hollander, terwijl een Engelschman er zich nooit voor zal geneeren te erkennen § 965. dat hij Fransch noch Duitsch verstaat. Destijds overwoog het Portugeesch zoodanig, dat zelfs de slaven van Bali en Celebes het spraken. Met het achteruitgaan van den slavenaanvoer uit de landen „om de West" begint geleidelijk het Maleisch zich meer te doen gelden, het eerst onder de Chineezen en slaven. In 1708 was echter de toestand nog zoodanig, dat de lidmaten der zeer talrijke Portugeesche gemeente in het algemeen geen Maleisch spraken en dat in Hollandsche gezinnen tegenover de slaven Portugeesch werd gebruikt. De omstandigheid dat op de scholen door de jeugdige Mardijkertjes nog steeds de geloofsartikelen enz. werden opgedreund in het Nederlandsch, had niet den minsten invloed op hunne kennis onzer taal. Maar wat zoowel voor de Maleische als voor de Portugeesche gemeente op den duur fataal moest zijn, was het feit dat de taal, die zij van den kansel hoorden, zuiverder en ingewikkelder was en nagenoeg onverstaanbaar door hare spraakkunstige vormen en uitgangen, die in de gesproken taal niet voorkwamen. Eene Portugeesche preek was voor den Mardijker nog moeielijker te volgen dan eene Hollandsche voor boeren in Zuid-Afrika, omdat die boeren dagelijks den Bijbel lazen en zoo hun Hollandsch onderhielden, terwijl het Protestantisme der Mardijkers meer schijn dan wezen moest § 966. heeten *). Van hun gesproken Portugeesch diepten wij een 1). Over den oorsprong van het Afrikaandersch is veel geschreven. Men heeft aan den omgang met Hottentotsche bedienden en slaven van Maleisch ras de zonderlinge verandering geweten, die onze taal in Zuid-Afrika heeft ondergaan. Bij Kolbe vindt men omstreeks 1710 staaltjes van het door Hottentotten gesproken Hollandsch, bij vb: ons zienom (wij zien), die aan het Afrikaandersch doen denken, en hij zegt dat de Hollandsche kinderen van hunne min Portugeesch leerden en zeer gebrekkig Hollandsch. Maar in het Afrikaandersch is van een Portugeeschen of Maleischen invloed niets anders te bespeuren dan de overneming van een aantal woorden, hetgeen tot de vormverandering en vereenvoudiging der taal niet het minste afdoet. Het is en blijft Hollandsch, ofschoon dan krom Hollandsch; het is eene taal, waarin men alles kan uitdrukken, en geen gebrabbel zooals het pidgin-English, dat zich enkel leent tot de allereenvoudigste zaken. De vraag blijft: Waarom zijn volwassen personen onder elkaar zoo krom gaan spreken? Naar ons voorkomt, was daarbij een invloed werkzaam, waarop nog nooit de aandacht is gevestigd. Elk Kapenaar leefde van den handel met de Oostinjevaarders die paar staaltjes op uit notarieele getuigenissen bij onderlinge kibbelpartijen. Spelende kinderen zingen in 1715 op straat: Compra pipinjo, Tjina Antoni teeng mienja padrienjo, dat is: Koop komkommers; de Chinees Antoni is mijn doopvaar -). Natuurlijk wordt daarop Antoni kwaad (men werd verbazend gauw kwaad in Oud-Batavia) en gaat hij de kinderen te lijf, hetgeen de ouders naar den notaris doet snellen om eene attestatie op te laten maken teneinde Antoni aan te klagen. Een Hollander zit op een zonnigen morgen van datzelfde jaar zijne daar aanlegden en van de tijdelijke huisvesting dierzelfde opvarenden. Langhansz vermeldt omstreeks 1690 dit logeeren als algemeen gebruikelijk te Kaapstad; het heele stadje was één boardinghouse en is dat altijd gebleven. Nu bestond weliswaar het Compagnies zeevolk grootendeels uit Hollanders en Noordduitschers, evenals de bevolking aan de Kaap, maar degenen die in de eerste plaats aan land gingen, de overvarende soldaten, waren van alle mogelijke nationaliteiten, daaronder zeer weinig Hollanders. Bovendien kwamen er Engelsche, Fransche, Deensche schepen, wier bemanning eveneens bij de burgerij logeerde, zooals in 1686 die van het Fransche eskader. En het ligt voor de hand, dat een Kaapsch gezin tegenover zulke gasten, die weken aaneen daarbij inwoonden en daarmede aanzaten, om dan spoedig weer door anderen te worden vervangen, een zeer vereenvoudigd Hollandsch gebruikte, waarin bovendien de voor vreemde tongen moeilijkste klanken (zooals onze sch in: schoon, onze aai, ooi, ieuw) aangepast werden aan het vreemde spreekorgaan. Dit geeft eene rationeele verklaring van het gebruik eener vereenvoudigde taal onder volwassenen in de huiskamer en daarbuiten. Cook schrijft zelfs, dat te Kaapstad ieder tot op zekere hoogte de „zeden en gewoonten" navolgde „van de natie met welke hij meest te doen heeft." Of een dergelijk taaltje ook buiten de Kaap gebruikelijk was, namelijk aan boord en zelfs bij de slaapbazen te Amsterdam, is niet na te gaan, maar ondenkbaar is het niet. Te Batavia is daarvan geen spoor te vinden, misschien alleen doordat de notarissen, wanneer zij in eene acte de woorden herhalen, die partijen tegen elkander hebben gebruikt, deze woorden voor het gemak in zuiver Hollandsch weergeven en niet in den wezenlijk gebruikten vorm. Onze hierboven vermelde staaltjes van Bataviaasch Portugeesch uit notarieele papieren zijn dan ook echte trouvailles, waarnaar door ons vele jaren vergeefs was uitgezien. 2). Dit: compra pipinjo is het begin van een Bataviaasch Portugeesch kinderdeuntje, uitgegeven door Schuchardt. pijp te rooken „op de stoepsbanck van Sr. Hendrick van Deijl", en spuwt peinzend naast zich op de stoep van Jan Lutsen, waarop Jan Lutsen's betere helft, een model van zindelijkheid en beschaafde manieren, voor den dag stuift en begint te schelden: „Kie Diabol de oenga roosto de pispot iste, oenga boka de kakoes, trije doos trees balie com agoe, maas doos tres emmer, tsomma aron, maas otro aron dessa limpa iste soejoedadi", van welke ululatie de notaris „onder reverentie" de vertaling geeft, doch die wij onzen lezer ter verdietsching aanbieden, zedig opmerkend, dat men enkele vaderlandsche klanken in dit Lusitaansch gewemel zal onderkennen, welke toonen dat beide talen elkander eenigermate doordrongen. De invloed van het Portugeesch op het Indische Nederlandsch der 17e eeuw was veel grooter dan op het Maleisch. Portugeesche woorden als bandera zijn echter in het Maleisch nog heden niet zeldzaam, terwijl zij uit het Indische Nederlandsch bijna geheel zijn verdwenen. Wat een alcatief is, weet men nog wel, maar woorden als bandees, voor: presenteerblad, gorgelet, voor: kruik, worden nooit meer gebruikt, terwijl vroeger tientallen van die soort in omloop waren. Wij zien nu echter ook de wisselwerking, want dat een smid, een bril, zijden kousen in het Portugeesch zouden heeten: oen smit, oen brillo, koos zeida, zal wel geen mensch gelooven, en toch staan deze en dergelijke woorden in het Portugeesch woordenboekje van Alewijn en Collé, anno 1714 te Amsterdam gedrukt ten behoeve van hen die naar Batavia gaan. § 967. Hoezeer het Portugeesch nog in het midden der 18e eeuw als spreektaal gold, blijkt frappant uit onze photo (H 12) der in 1747 gedrukte instructie voor de Bataviasche Wijkmeesters in het Portugeesch. Maar een Engelschman, die datzelfde jaar de stad bezoekt, schrijft dat men er öf Maleisch öf Portugeesch moet kennen, en Cook verzekert, een twintigtal jaren later, dat de zoogenaamde Bataviasche „Portugeezen" veel meer Maleisch spreken dan Portugeesch. Won het Maleisch echter terrein, het Nederlandsch wilde er nog steeds niet in. De pogingen in 1778 en later om het op de scholen en onder het klerkenpersoneel meer ingang te doen vinden, liepen op niets uit. Men leert het Portugeesch gemakkelijk, schrijft Hofhout omstreeks denzelfden tijd, in den omgang met Bataviasche jongedames, terwijl de nieuw aangevoerde slaven Maleisch leeren. In 1788 werd op de school in het Armhuis les gegeven in het Portugeesch; in 1803 vinden wij nog 68 leerlingen op de school in de Mardijkerbuurt buiten de Rotterdammerpoort, waar de lessen eveneens in het Portugeesch waren. De ondergang der Portugeesche taal is dus bijna even plotseling gekomen als die der Portugeesche gemeente. Want als er in 1807 geene notarissen meer zijn die deze taal verstaan, ligt dat niet aan hen maar aan de clienten, die zich met Maleisch redden. In 1815 was er zelfs geen Portugeesche catechiseermeester meer te krijgen. De retraite van het Portugeesch te Batavia werd geblazen door twee naar Europa terugkeerende gepasporteerde huzaren, die per Portugeesche ad-vertentie in de Bataviasche Courant van 28 Juni 1823 hun aanstaand vertrek aan de vriendinnetjes meedeelen. § 968. En zoo — zal men vragen — is dus het Portugeesch element spoorloos te Batavia verdwenen, op enkele in omloop gebleven woorden na? Integendeel, het is nog zeer bemerkbaar. Of sommige Bataviasche gebruiken, bijvb. om op Kerstdag de graven van familieleden met bloemen te versieren, eene Portugeesche herkomst hebben, zouden wij niet durven zeggen; waarschijnlijk wel, want op Ceilon heeft onder de HollandschPortugeesche bevolking, de „burghers", het Kerstfeest ook eene eigenaardige beteekenis, die van algemeene verbroedering, zoo iets, maar veel krachtiger, als in Holland de Oudejaarsavond. § 969. Maar zonder eenigen twijfel (het is trouwens van algemeene bekendheid, doch men spreekt daarbij dan van den „Portugeeschen tijd", die op Java nooit heeft bestaan), is de krontjongmuziek Portugeesch. Ook deze muziek bewijst, hoe de Mardijkers zijn opgegaan in de inlandsche bevolking. Krontjong beteekent immers eigenlijk tambourijn, hetzelfde instrument dat, samen met eene gitaar, als „portugees speelinstrument" in de boedelbeschrijving van een Bataviaschen mixties anno 1714 voorkomt onder zijn Portugeeschen naam pandeiro. De muziek met tambourijn- en gitaarbegeleiding moet oorspronkelijk uiteraard vooral dansmuziek zijn geweest. De Bataviasche Mardijkers waren zeker even dol op dansen als hunne standgenooten te Colombo, bij wie nog omstreeks 1840 Portugeesche dansen, zooals de caffreina, in gebruik waren 1). Aangezien Inlanders echter niet dansen, is te Batavia, nadat de Mardijkers waren opgegaan in de inlandsche bevolking, de dansmuziek verdwenen. Andere deuntjes echter, waarbij de tambourijn niet zoo noodig was, zijn in zwang gebleven en thans beduidt krontjong enkel de gitaar met vijf snaren, terwijl voor de muziek bovendien de dwarsfluit, de viool, de gitaar en de rebana of tambourijn worden gebruikt. Bij deze gitaar behoorden Portugeesche liedjes, zooals er omstreeks 1830 nog onder de inlandsche bevolking van Batavia bekend waren en zelfs veel later nog te Toegoe (§ 1399). Thans zijn ook die liedjes vervangen door Maleische pantoens: mit Sang und Klang is het Portugeesch begraven. Enkele deuntjes echter leven nog voort en zijn van algemeene bekendheid. Men hoeft ze maar op de piano aan te slaan, om Bataviasche bedienden, voor wie Europeesche muziek anders een verward en zinloos gedruisch is, de ooren te zien opsteken 2). §970. Wij zeiden reeds, dat de achteruitgang van den Mardijkerstand het best is waar te nemen aan het verminderen hunner 1). Van de caffreina of cafrinjoe is sprake in een Toegoesch liedje, uitgegeven door Schuchardt. Uit de woorden van dit liedje blijkt, dat het gezongen en de daarbij behoorende muziek gespeeld werd voor en tijdens een dans, die aan tandakken denken doet. In de Molukken is de cafrinjoe evenzoo bekend. 2). Het wiegeliedje nina, nina, boAo, waarin nina het Portugeesche woord is voor slaap, komt te Diu aan de kust van het oude Gouserate voor als: ninim, baba, ninim en te Mangalore aan de kust van Malabar, eveneens eene Portugeesche nederzetting, als: nin, baba, nin. In beide Portugeesche deuntjes beteekent baba, zooals uit het verband duidelijk blijkt, een kindje; immers verderop staat: baba piquinin: een klein kindje. Te Batavia is de eerste versregel het eenige Portugeesche restant, het verdere is thans Maleisch. schutterscompagnieën. Nog in 1755 zegt de Regeering dat de Portugeesche gemeente „ongemeen uijtgestrekt" is. Maar wat die gemeente zoo had doen aangroeien, de aanvoer van slaven uit de landen „om de West van Indië", die den doop ontvingen, die Portugeesch spraken, die in belangrijken getale werden vrijgelaten of zich vrijkochten, was sedert lang geen gebruik meer. De slaven kwamen thans uitsluitend uit den Archipel, de zucht om hen te bekeeren was verdwenen, in plaats van Portugeesch leerden zij Maleisch. Men had zelfs liever geene Christenslaven, misschien omdat het tegen de borst stuitte om geloofsgenooten als slaaf te behandelen, en zeer zeker omdat de bescherming, welke de Regeering aan Christenslaven begon te verleenen, het eigendomsrecht der meesters beperkte. Zelfs belemmerde zij de vrijlating van Christenslaven, opdat dezen niet tot last van de Diaconie zouden komen. De Predikanten waren, zooals in 1775 blijkt, uit gemoedsbezwaar ongeneigd om slavenkinderen te doopen. In het algemeen stonden de vrijgelatenen in zoo kwaden reuk, dat Van Imhoff reeds in 1741 een reglement op de emancipatie van slaven had verlangd „om de colonie in 't vervolg niet meer met leeglopers en deugenieten van dat zoort te zien vervullen". Het is dus niet onverklaarbaar dat de Mardijkers min of meer een afgesloten stand begonnen te worden, die nog alleen aanwas ontving door de inschrijving van arme halfbloedkinderen in hunne doopregisters; dat zij, prat op hunne gewaande Portugeesche afkomst, liever niet aan hun oorsprong uit den slavenstand werden herinnerd, en dat men de vrijgelatenen, zoo zij niet werden ingeschreven bij de Kapiteins der Baliërs enz., ging enroleeren onder het mengelmoes der Papangers, op welker compagnie de naam Mardijkers overging, terwijl de oude Mardijkers zich inlandsche Christenen of Portugeezen noemden. 97i. Nu leed deze Portugeezenstand in het laatste kwartaal der 18e eeuw en meer bizonder sedert 1790, eerstens zwaar van de heerschende ziekten en tweedens van de toenemende verarming. Treffend is bijvb. dat de groote sterfte in 1790 onder 34 Oud Batavia deze volksklasse nog verscheiden jaren later wordt vermeld en dat toch het aantal der in dat jaar op het Portugeesche Buitenkerkhof ter aarde bestelde burgers onbeduidend was (zie § 569), hetgeen doet onderstellen dat, om kosten te besparen, de meesten op de slavenkerkhoven werden begraven evenals de inlandsche Christenen die in het Armhuis overleden. Voegt men hierbij de omstandigheid, dat de Kerk steeds minder voeling met hen hield en zijzelven met de Kerk, dan begrijpt men dat de Portugeezen begonnen samen te smelten met de Mohammedaansche Inlanders. §972. Daarbij kwam nu in de laatste jaren der 18e en het begin der 19e eeuw de woningnood. Door den langdurigen oorlog met Engeland en de steeds verergerende onveiligheid ter zee, werd de aanvoer van materialen ongemeen belemmerd, zoodat men voor den bouw der steenen huizen, die steeds verder van Oud- Batavia werden opgetrokken, woningen in en nabij de stad ging afbreken. Sedert 1798 begon de afbraak der Mardijkerbuurten, Voorrij Oost en langs de grachten achter de Buitenkerk. Heemraden zegggen dan ook in 1807: „De armoede der inlandsche Christenen vermeenigvuldigt zeer en meest overal is door het menigvuldig wegbreeken gebrek aan wooningen". De menschen moesten in dien duren tijd leven van 6 a 8 Rijksdaalders per maand en konden hunne huishuur niet betalen, waarom de eigenaars hunne woningen maar liever sloopten. De Regeering stak geene hand uit om de Portugeezen te helpen en Baud schrijft in 1811, dat de arme pennisten x) slechts te kiezen hebben tusschen het wonen in de ongezonde stad en het wonen in de kampong. Dat zij de kampong verkozen, is zeer natuurlijk, en dat zij in de kampongomgeving verdwenen, lag voor de hand. Zij hadden hun Portugeesch verleerd, zij kwamen niet meer in de kerk, kregen niet langer onderstand, en zoo was het goedkooper om ook maar de inlandsche kleederdracht aan te nemen. Wij lezen, dat het aantal Portugeezen in 1817 weer 1). Zelfs nog in de Javabode van 17 April 1858 leest men, dat voor den klerk in Gouvernementsdienst te Batavia „brood met zout eene weelde is." veel geringer was dan in 1811 en Elout zegt in 1820: „De meesten hebben van ouders tot ouders eene verwaarloosde opvoeding gehad". Zij waren echter te hoog in hun wapen om handenarbeid te verrichten. Alleen voor een klerkenbaantje lieten zij zich vinden. 973. In 1846 woonden er binnen de stad nog 328 Christenen en daarbuiten, in de Oostervoorstad1 en naar den kant van Jacatra, nog eenige honderden „in ouderwetsche onmiddelijk aan elkander belendende huisjes van twee verdiepingen met luifels", welke heden ten dage op enkele uitzonderingen na eveneens verdwenen zijn. Wijzelven hebben nog heele rijen van zulke huisjes zien sloopen. Eigenaardig is, hoe deze medelijdenswaardige menschen nog altijd aan hunne ongezonde steenen woningen vasthielden, die met hunne Europeesche kleeding en hun beetje geloof en Christelijke zeden bij doop, huwelijk en begrafenis den dam vormden tegen de inlandsche maatschappij, die hen dreigde te verzwelgen. Van ouds hadden de Mardijkers bij voorkeur buiten de'stad gewoond, eerst om aan de verplichting tot het bouwen van steenen huizen te ontkomen (§ 181), later om samen te zijn in afzonderlijke wijken. Men vond hen minder binnen de oosterstad dan bewesten de rivier, maar hun centrum was in de Oostervoorstad, langs de vier evenwijdige grachten, die omstreeks het jaar van den vrede met Portugal gegraven zijn: de Verburchsgracht, Jan Wijnandtsgracht, De Meijgracht en Speelmansgracht (§561; 699). Reeds in 1674 woonde daar het meerendeel der Mardijkers en hoezeer zij aan die buurt gehecht waren, blijkt vooral uit de omstandigheid dat Augustijn Michiels, millionnair als hij was, tot zijn dood in 1833 nooit ergens anders heeft willen wonen dan dicht bij de Buitenkerk. §974. Augustijn Michiels, die onder den naam van „Majoor Jantji nog heden niet geheel vergeten is, de grootste Bataviasche landeigenaar die ooit heeft geleefd, dankte zijn fortuin niet aan eigen arbeid doch aan de omstandigheid dat zijn vader voor zeer geringen prijs het land Kalapanoenggal van de Compagnie had gekocht. De „vogelberg" op dat land, dat wil zeggen de klippen met eetbare zwaluwnesten, wierp schatten af en maakte den aankoop van steeds meer landen mogelijk. Zijn vader Jonathan Michiels, wiens grafsteen nog op Tanahabang ligt (zie photo E 13), moet dus, aleer hij Kalapanoenggal kocht, eenig fortuin hebben gemaakt, hetgeen destijds, omstreeks 1770, zelden meer onder Mardijkers voorkwam, terwijl daarentegen vroeger, tot ongeveer 1740 toe, welgestelde Mardijkers geene zeldzaamheid waren geweest. §975. Louis de Mayo van Paliacate (in de wandeling: De Meij; naar hem zal wel bovenvermelde gracht zijn genoemd), eerst leermeester op 4 Realen per maand, bracht het tot Mardijkerkapitein; hij had eene kalkbranderij naar den kant van Antjol. Zijn zoon Louis werd in Holland opgeleid en kwam in 1694 als Predikant terug (§ 1371). Een neef, Adriaan de Meij, leerde te Batavia Latijn, studeerde in Nederland, werd Predikant te Jafnapatnam en daarna tot zijn dood in 1699 Rector van het Malabaarsch Seminarium aldaar. Een ander bekend Mardijker is Joan Rodrigo, die bij de opening der Buitenkerk in 1695 twee zilveren bekers schonk (§ 563); Kapitein Antoni Adriaansz schonk tegelijk den zilveren doopschotel, waarvan wij eene photo vertoonen (D 13). Titus Anthonisz, wiens grafsteen wij eveneens in beeld hebben doen brengen (E 14), biedt in 1705 aan, twee bruggen aan de Roea Novo (of Rozenobel, zie § 501), waar hij woont, te herstellen en te onderhouden, op voorwaarde dat die gracht dan naar hem zal heeten; dit wordt goedgekeurd en men vindt haar sindsdien op de kaarten als Titus Anthoniszgracht benoorden de Antjolsche vaart en daaraan evenwijdig. Thomas Anthonisz laat in 1720 een Portugeesch gebedenboekje op eigen kosten drukken en in 1723 een Portugeesch avondmaalboekje, waarvan het titelblad in ons platenalbum prijkt (H 5). 's Mans mildheid en pronkzucht bleken nog meer uit zijn testament. Hij verlangde niet minder dan dertig lijkdragers, die elk eene zilveren tabaksdoos zouden krijgen; zijne buitenplaats bestemde hij tot wandelpark en lustoord voor alle Christenen „van eer en fatsoen"; zekere theologische werkjes moesten in 1.000 exemplaren op zijne kosten in het Portugeesch worden gedrukt en uitgedeeld, en eindelijk legateerde hij eene som van 6.000 Rds. voor den aanmaak van vijf gouden doopbekkens, welke, met zijn naam versierd, aan de verschillende Bataviasche kerken zouden worden geschonken. De Regeering echter, die het misschien bedenkelijk vond dat een burger, een inlandsch burger, zulk een figuur zou maken, en die bovendien het legaat ontoereikend achtte, besliste in 1735 dat voor die 6.000 Rds. geene gouden doopbekkens maar zilveren voeten voor de reeds aanwezige zilveren doopschotels zouden worden gemaakt. Deze kwamen eerst zes jaar later klaar, maar de schim van Thomas Anthonisz smaakte de voldoening van een passend opschrift, zooals men nog in de Buitenkerk op den aldaar aanwezigen fraaien voet, waarvan wij eene afbeelding geven (D 14), kan zien: ook wanneer het bekken daarop staat, is 's mans naam nog aan den rand leesbaar. Eindelijk 1) liet Kapitein Jan Paulusz in 1745 het Nieuwe Testament en de Psalmen op zijne kosten drukken, welke arbeid echter gestaakt is. Het was natuurlijk in de eerste plaats pronkzucht, wat de Mardijkers tot zulke mildheid dreef. Zoo bespeurt men uit het Collecteboek, dat zij bij de Avondmaalviering milde giften stortten, indien hun het open „becken" werd voorgehouden, maar de beurs met moeite ontsloten, wanneer het „sackje 1). Of de kerkklok van geel koper met Portugeesch opschrift, welke een ons niet bekende Luitenant (Gonsal?) Domingos da Costa anno 1715 voor eene kerk liet gieten, welke klok thans behoort aan een kerkje te Tjigelam in het Buitenzorgsche, afkomstig is van een Bataviaasch Mardijker, blijft onzeker. Als Domingo Pietersz deze klok heeft laten gieten ter eere van zijne benoeming tot Kapitein op 8 Juni 1714, waarom noemt hij zich dan in dat opschrift geen Kapitein? De namen Domingo en Domingos werden door elkaar gebruikt. Het opschrift luidt: ESTESINOMANDOV. FAZER. OTnte. Gnl. Dgos DACOSTA. PaAlGREIA DEAN1MTA. NAERADE 1715 .Juist de plaatsnaam derhalve (AN1MTA) is onverklaarbaar. Hij doet echter denken aan Animatam, een onderdeel van Oikoessi op Timor. Misschien is er verband tusschen ons opschrift en hetgeen in ons document J 15 staat over den Capitan Mor Domingo da Costa, anno 1700, waarbij aangeteekend wordt dat Lifao de hoofdplaats van Oikoessi is. werd gepresenteerd. Van pronkzucht getuigt ook het wapenbord van Jonathan Michiels en de kroon op de zerk van Titus Anthonisz, beiden baronnen van Bengaleeschen bloede. Maar wanneer Jonathan, uit dankbaarheid voor den gelukkigen koop van Kalapanoenggal, telken jare 1.000 Rds. onder de armen in het Armhuis liet verdeelen en dit vorstelijk geschenk bij testament tot een op dat land rustend servituut maakte, dan deed hij meer voor die ongelukkigen dan ooit een lid der Hooge Regeering. Evenzoo hebben de Mardijkers mildelijk hun bloed'voor de Compagnie gegeven, terwijl de Europeesche schutterij stilletjes thuis bleef. Er was inderdaad wat van hen te maken, en zoowel voor de Regeering als voor de Kerk blijft het eene onuitwischbare schande, dat men deze bevolkingsklasse in armoe, onwetendheid en verwaarloozing heeft laten te gronde gaan, in stede dat zij meer en meer een steunpilaar werd voor het Nederlandsch gezag en, zoo niet de kern, dan toch de vaste, blijvende massa onzer zoo fluctueerende Christenmaatschappij. §977. Het is waar dat de Mardijkers als Christenen van ouds boven de Onchristenen werden bevoorrecht. Reeds in 1624 was, teneinde de speculatiezucht der Chineezen eenigermate te beperken, bepaald dat dezen wegens schuld als slaaf konden worden verkocht en in den ketting geslagen, wanneer de koopsom beneden het bedrag der schuld bleef. Dit werd bij de Statuten van 1642 op alle Onchristenen uitgebreid. Later is deze harde bepaling wel in de praktijk verzacht en bij de Statuten van 1766 afgeschaft, maar in 1778 en andermaal in 1796 werd zij hernieuwd. Christenen echter konden wegens schuld niet in den ketting komen; zij waren sedert 1793 niet meer onderworpen aan kettingstraf in het Ambachtskwartier, maar werden zoo noodig op Edam gezet; in de gevangenis werden zij beter gevoed dan Mohammedanen, konden minder lang in gijzeling worden gehouden en werden bij sommige overtredingen minder zwaar gestraft. Zelfs in 1805 heet het nog, dat voor het gerecht Onchristenen als ongeloofwaardig niet tegen Christenen kunnen worden geconfronteerd1. In 1654 wordt aan Onchristenen het broodbak ken, in 1662 het maken van Europeesche kleeren verboden. Soms werden de Christenen bevoorrecht in zake invoerhandel, in 1781 daarentegen de Onchristen goud- en zilversmids bevoorrecht boven de Christenen. Sedert 1726 was het houden van schietgeweer alleen aan Christenen geoorloofd, een voorrecht, dat door de Mardijkers meer dan eenig ander op prijs zal zijn gesteld, want hoe indolent de meerderheid hunner ook zijn mocht, zij waren hartstochtelijke jagers. Sedert 1757 was verboden fideicommissaire bepalingen te maken ten gunste van Onchristenen. Daarentegen drukte sedert 1791 de successiebelasting alleen op de Christenen. Stonden derhalve de Mardijkers als Christenen in velerlei opzicht boven de Onchristenen, hunne geboorte uit „swarte ouders" sloot hen sedert 1672 van den pennedienst uit, een allerzonderlingst verbod, dat voortdurend overtreden moet zijn, want het gold in mindere mate ook voor de Mixtiezen, en toch was het eenvoudig onmogelijk om alle klerkenbaantjes met volbloed Europeanen te bezetten. Niettemin zien wij nog in 1791 zeker persoon ongeschikt verklaard worden voor „de qualiteit van ordinair klerk", omdat hij „een inlandsch Portugeesch Christen" is — hij wordt echter wèl bevorderd tot Boekhouder! Ook in de pensioenbepalingen stonden de inlandsche Christenen evenals de Mixtiezen achter bij de volbloeds. Maar nog meer dan door dergelijke vaak ontdoken bepalingen moeten de Mardijkers gekrenkt zijn door de minachting, waarmee zij niet zelden werden bejegend. Zelfs in 1803 wordt nog aan Pieter Michiels, den broeder van Augustijn en evenals hij grootgrondeigenaar, de titel van Hoofdingeland (dien zijn vader wèl had gedragen) geweigerd, omdat hij niet van Europeeschen bloede is. Steeds had men de Mardijkers uit den Kerkeraad geweerd (§ 1395). Ook in den schutterdienst bleek die minachting. Zoo werden zij in 1698 (nadat hunne eigen cavalerie al lang was opgeheven) uitgesloten van de burgercompagnie te paard. Van ouds werden de Mardijkerofficieren met militaire eer begraven, maar sedert 1753 mochten daarbij geene wapens of kwartieren aan de kist worden gehecht. Sedert 1778 stonden de namen hunner Kapiteins in het officieele gedrukte jaarboekje van het Compagniespersoneel, maar toen in 1794 die Kapiteins klaagden over de „minachting", waarmee het publiek hen placht te bejegenen en een of anderen rang vroegen boven het gros der Mardijkers (een zeer billijk verzoek, daar immers elk Compagniesdienaar, tot de sergeants der burgerschutterij toe, zijn bepaalden rang in het maatschappelijk leven had en bevoorrecht was boven den gewonen burger) werd dit plompweg zonder opgave van redenen door de Regeering afgeslagen. §979. Volgens de Kerkorde van 1643 rustte op de inlandsche Christenen de verplichting om zich op Europeesche wijze te kleeden. Zij deden dit ook gaarne, maar men kan wel denken hoe. „Met een kale, doorlugtige rok, daar gemeenlijk de flenters bij hangen", zegt Chastelein, zoodat zij „pareeren als quaksalvers aap, die met sijn beste pakje opgeschikt is". Deze vriendelijke beschrijving geeft een idee van de wijze, waarop over de Mardijkers geoordeeld werd. De eenige, die in hen iets goeds ontdekte, was Maetsuijker: hij verwachtte van hén meer dan van de Europeesche burgerij, omdat zij niet zulke dronkaards waren. Tot hen behoorden, zooals de Regeering 1667 verklaart, een „goedt getal fraije wel bemiddelde luijden", hetgeen door Nieuhof geheel wordt bevestigd. Van Goens daarentegen was verontrust over „het aengroijende swart gespuijs, uijt slaven voortgecomen", eene klasse, geneigd „tot d' uijtterste luijheit, van quade zeden ende opvoedingh", die ten laste der gemeenschap dreigde te komen. Nu is het volkomen waar, dat velen Christen werden in de hoop op ondersteuning door de Diaconie en dat sommige Mardijkers in de Ommelanden leelijk de beest speelden. Maar wanneer Chastelein hen gezamenlijk van „gansch geen nut" acht, hen beschrijft als hoovaardig en snood, de minachting vermeldt, die Chineezen en Inlanders voor hen koesteren, en zegt dat hunne Kapiteins „meest van de canaljeuste soort van swarten" zijn, dan overdrijft hij. Hun „nut" bleek toch zeker te velde, en de notarieele acten van zijn tijd bewijzen onomstootelijk, dat talrijke Mardijkers een handwerk ' beoefenden (§ 1162), hunne zoons in de leer deden bij Europeesche of Mardijker ambachtslieden en hunne vrouwen groenten en dergelijke op de markt lieten verkoopen. Dat zij dikwijls verwaand, lastig en twistziek waren, zal wel zoo zijn, maar de klachten over hunne verregaande luiheid dateeren vooral uit het midden der 18e eeuw, toen de algemeene verwaarloozing was ingetreden, waardoor èn de Mardijkers èn de Compagnie te gronde zijn gegaan. Cook schrijft nog, dat men behalve beroepsjagers ook wasschers en ambachtslieden onder hen vindt, maar ten slotte is bijna de heele klasse van mindere Mardijkers en Mixtiezen opgegaan in het klerkenbaantje. Nog heden kan men de afstammelingen der oude Mardijkers soms onderscheiden aan hun Portugeeschen familienaam, maar vaker aan hunne buitengewoon donkere gelaatskleur, een erfdeel van bijkans koolzwarte voorvaders uit de landen „om de West van Indië". § 980. Aangezien de Bataviasche Mixtiezen door hunne afkomst van Europeesche vaders aanspraak hebben op den voorrang boven de Mardijkers, zullen wij hen in de tweede plaats dezer opklimmende reeks behandelen. Evenwel zijn zij in den Compagniestijd weinig op den voorgrond gekomen. Wij noteerden hierboven (§ 960), dat in 1633 de Mixtiezen ingedeeld waren bij de drie compagnieën Mardijkers. De gevolgtrekking evenwel, dat er tusschen beide klassen geen onderscheid werd gemaakt, zou onjuist zijn. Integendeel worden beide niet enkel in de jaarlijksche bevolkingslijsten tot minstens anno 1770 even goed van elkaar onderscheiden als Baliërs en Makassaren, maar ook in notarieele acten wordt langen tijd scherp verschil gemaakt tusschen den „inlands burger" en den „Mixties burger". Uit de doopboeken daarenr tegen blijkt dit scherp onderscheid tusschen Europeanen, Mardijkers en Mixtiezen geenszins. Op den regel, dat de eersten hunne kinderen laten doopen bij de Nederlandsc'he, de tweeden de hunne bij de Portugeesche gemeente, zijn altijd uitzonderingen geweest. Ook voor de kinderen van gemengd bloed, zelfs de onechte, bestaat bij den doop geen streng §98i. volgehouden regel. De ouders volgden, voor zoover wij kunnen zien, niets dan hunne vrije verkiezing bij het inschrijven van de geboorte hunner kinderen. De slavenkinderen werden in de 17e eeuw steeds bij de Portugeesche gemeente gedoopt; maar in de 18e valt ook dezen wel eens de eer te beurt om bij de Nederlandsche gemeente te worden ingeschreven. Vermoedelijk hing alles grootendeels van vaders maatschappelijke positie af: een man van eenigen stand verkoos niet in de inlandsche kerk te verschijnen om zijn zwart kindje te laten doopen, een soldaat of handwerksman gaf er niet om 1). Het kind zelf echter vernam heel wel of zijn vader Europeaan was en wilde zich later door den notaris niet als „inlandsch burger" laten betitelen, wanneer het recht had op den naam van „Mixties burger". Daarom is het ook moeielijk aan te nemen, dat de Mixtiezen op den duur onder de Mardijkercompagnieën zijn gerekend, en aangezien zij nooit afzonderlijke compagnieën hebben gevormd, zullen zij wel tot de Europeesche schutterij zijn geteld. Alles moet echter grootendeels hebben afgehangen van ieders maatschappelijke positie. De arme heeft nooit veel keus en moet zijne waardigheid meest overboord werpen. Vandaar dat de Mixtiezen der mindere klasse op den duur zijn samengesmolten met de Mardijkers onder de gezamenlijke benaming van „inlandsche Christenen" (zie § 952). Ten slotte ziet men, omstreeks 1800, menschen van ontwijfelbaar Europeesche afstamming zich evenals de Mardijkers betitelen als „Inlanders", niet echter in onze hedendaagsche beteekenis doch als hiergeborenen in tegenstelling tot „uitlanders" 2). TY- In de 18e eeuw bespeuren wij, dat de Portugeesche doopboeken berusten onder de inlandsche Krankbezoekers. Die zullen dus de inschrijving hebben verricht en deftig kan het niet zijn geweest om voor zulk een sinjeur te compareeren. 2). Zoo zal men nog in 1865 in de krant advertenties aantreffen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tusschen „inlandsche" meubelen (d.i. alhier vervaardigde) en „Europeesche" (d.i. geimporteerde). § 982. De verklaring der benaming „liplap", waarmee de Mixtiezen soms worden aangeduid (wij zeiven hebben dien term evenmin ooit hooren gebruiken als dien van „klipsteen", maar hij is nog in omloop) heeft nog al wat stof opgejaagd. Reeds in 1622 wordt een scheepsofficier uitgescholden voor „commandant der liplappen", maar het schijnt daar bedoeld als Inlanders. Nicolaas de Graaff, een vijftig jaar later, verstaat onder „liblabs kinderen" geene Mixtiezen maar kinderen van Europeesche ouders, in Indië geboren. Een tijdgenoot van hem bedoelt met eene „libberlabber koelte" een veranderlijken wind. Het grondidee schijnt dus te zijn: iets zonder bestendigheid of pit of fut, iets als een liflafje. In overeenkomstigen zin gebruikte men het woord „liplap" voor den slijmigen inhoud van halfrijpe klappernoten en voor de laffe kostjes, die daarmee werden bereid 1). § 983. Zoodra de Europeaan in het Oosten was verschenen, deed natuurlijk ook de Mixties zijne intrede in de wereld. In de Portugeesche nederzettingen werden zij al spoedig zeer talrijk, omdat vrouwen niet dikwijls uit Portugal naar Indië gingen (§ 196). Of deze halfbloeds uit concubinaat werden geboren dan wel uit een huwelijk met inlandsche vrouwen, doet hier weinig ter zake; de kwestie is minder hunne wettige geboorte dan wel hun aantal en maatschappelijke positie. § 984. Dat te Batavia het aantal Mixtiezen spoedig zou toenemen of wel beperkt blijven, hing niet zoozeer af van verbods- 1). Bovendien komt het woord liplap bij Rumphius ook voor in de beteekenis van de fijne, lichte, sponsachtige draadjes onder aan de gemoeti van den arènpalm; deze werden gebruikt voor het breeuwen van schepen. Of hier eene woordverwarring is, weet ik niet. Het woord lepa beduidt immers eene soort pleister om schepen uitwendig te kalefateren; evenzoo vindt men in 1783 het woord lip voor: djarakolie met kalk, en het woord liplappen: een schip met dit goedje bestrijken. Maar Rumphius zegt elders weer: „de hars of liplap van de Sagueersbomen." Ik geloof echter niet, dat dit alles iets te maken heeft met liplap voor: onrijpe klapperpit. Dit laatste zal wel samenhangen met het Hollandsche liflafje, het andere met het Maleische lepa. bepalingen tegen concubinaat (§ 114) en aanmoediging van het huwelijk, maar veeleer van het getal Europeesche vrouwen en van de mogelijkheid om eene Europeesche echtgenoote te onderhouden en de kinderen op te voeden. Beide lag geheel in de hand der Heeren Majores, die den overtocht van meisjes en vrouwen konden .veroorloven en aanmoedigen, aan Compagniesdienaren en burgers een behoorlijk bestaan konden geven en scholen oprichten voor de kinderen. Wat de zaak derhalve beheerschte, was de vraag of kolonisatie met Europeesche gezinnen mogelijk en wenschelijk was, dan wel onmogelijk of niet zoo verkieselijk als kolonisatie met halfbloeds. § 985. Nu hebben op dit punt de inzichten zeer gewisseld. Reeds in 1617 bestond eene verbodsbepaling tegen het repatrieeren van burgers, die met eene inlandsche vrouw getrouwd waren. De bedoeling kan zijn geweest, öf om het huwelijk met Europeesche vrouwen aan te moedigen (hetgeen niet noodig was, want die gingen weg Iike hot cakes), öf om het concubinaat met inlandsche vrouwen te bevorderen (de godsdienstzin onzer vaderen verbiedt ons dit aan te nemen), öf om niet bezwaard te worden met het onderhoud van door den vader verlaten paupers. Dat dit laatste de bedoeling was, schijnt te volgen uit eene bepaling van 1633, dat aldus getrouwde personen wèl mochten repatrieeren, wanneer zij de noodige middelen achterlieten tot onderhoud der vrouw. De kwestie van den Indo-pauper heeft dus van den beginne af de aandacht getrokken. Op Ceilon zat men al in 1664 met eene massa zulke paupers belast. Overigens moest door die verbodsbepaling van 1617 het concubinaat ongemeen worden bevorderd. Toen men later onder „Inlanders" ook de Mixtiezen verstond, werd zelfs het huwelijk met eene nonna een bezwaar, want de bepaling dat een dergelijk huwelijk den terugkeer naar Europa onmogelijk maakte, heeft, ofschoon natuurlijk vaak ontdoken of verwaarloosd, tot na den val der Compagnie voortbestaan. Het hing dus aan het believen der Regeering of men, na eene nonna te hebben getrouwd, zijn Vaderland ooit zou terugzien. § 986. Intusschen werd, zooals reeds eerder is verhaald, in den beginne de uitzending van Europeesche meisjes en vrouwen aangemoedigd, totdat (§ 195) in 1633 Heeren Majores begrepen dat de kosten te hoog liepen, dat de zuiver Europeesche kinderen niet konden aarden te Batavia en dat mixtiezenteelt beter aan het oogmerk zou voldoen om aldaar eene kolonie te vestigen. Men moedigde het huwelijk met Indische vrouwen dus aan, door aan de mans, in plaats van enkel de „goeie maanden", het heele traktement in Indië uit te betalen. Brouwer, Van Diemen, Van der Lijn, Maetsuijker waren allen voorstanders der mixtiezenteelt. Wij zagen echter eveneens (§ 226), dat de meisjes in Holland een woordje gingen meespreken en een tijdlang veel animo voor de Oost toonden. Omstreeks 1670, ja nog in 1700, waren er veel meer Hollandsche vrouwen te Batavia dan men zou hebben gedacht. Wanneer men ongeveer 1660 leest, dat uitkomende dames een verband moesten teekenen om zeker aantal jaren in Indië te blijven, dan zou men haast denken dat zij soms op de huwelijksjacht togen, om zoo spoedig mogelijk met het portatieve gedeelte van den buit thuis te varen. Nic. de Graaff beweert zelfs, dat de trek naar Indië onder ongetrouwde dames veel grooter was dan de bereidwilligheid der Majores om haar over te voeren. Hetgeen niet belette, dat anno 1674 het aantal halfbloedkinderen onder de burgerij te Batavia dat der Europeesche overtrof. En naarmate in de 18e eeuw Batavia steeds meer berucht werd om zijne ongezondheid, verdween de lust om uit te komen zoodanig, dat volgens Cook in 1770 geen twintig vrouwen van zuiver ras te Batavia waren te vinden. Het concubinaat had daarbij een buitengewonen omvang gekregen 1), ook door de zonderlinge wetsbepalingen, want nog 1). De treurige gevolgen van deze toestanden blijken o.a. uit een bericht in Javabode 24 Febr. 1869: bij het corps pupillen te Gombong (toekomstige soldaten) bevinden zich jongens „zoo pas uit een residentiehuis, de woning van papa X, die naar Europa wilde terugkeeren maar zich hunner schaamde, onder gewapend eskorte 40 uur te voet herwaarts gebra,cht." Het doet haast denken aan Uncle Tom's Cabin. anno 1810 lezen wij in een rekest, dat de wet het huwelijk van een Christen met eene Onchristen niet toestaat. § 987. Nog veel grooter dan te Batavia was echter te Samarang het percentage halfbloeds. Hier had de Regeering omstreeks 1687 het concubinaat opzettelijk in de hand gewerkt, omdat zij aldaar geene gezinsvorming wenschte 1). De getrouwde vrouw, vooral de Europeesche, was er geweerd, met het gevolg dat men er reeds in het begin der 18e eeuw opgescheept zat met eene massa Indo-paupers, voor welke de Regeering soms wat deed, soms niets. Van Imhoff bouwde voor deze verstootelingen anno 1746 het Samarangsche weeshuis. § 988. Naar gelang van het percentage Europeesch bloed maakten onze vaderen onderscheid tusschen Mixtiezen of „halff slagh", Castiezen (van casta, soort), Poestiezen (van postigo, onecht) en Christiezen. De opklimming van dat percentage is gewoonlijk in deze volgorde, zoodat de Christiezen bijna geheel Europeesch waren. Het feit, dat destijds deze onderscheidingen werden gemaakt, bewijst dat men in de 17e eeuw scherper dan thans op zuiverheid van ras zag, maar de omstandigheid dat de namen dezer klassen soms worden verward, doet tevens zien dat de Portugeezen, van wie zij afkomstig waren, daarop nog scherper letten dan de Hollanders. § 989. Hoe men in Nederland over deze kwestie oordeelde, blijkt uit een verbod van Heeren Majores anno 1649, dat inlandsche of mixtiesche vrouwen, zelfs ongehuwde, naar Nederland zouden overkomen. Men wilde blijkbaar het Vaderland vrij houden 1). Eene reden hiervoor wordt nergens vermeld. Wij zien enkel dat afwijzend wordt beschikt op rekesten van vrouwen, die hare mans naar Samarang willen volgen. Het zou kunnen zijn, dat men de vrouwen daar niet veilig achtte. Voor de kolonisatie van Batavia had men immers aan deze vroiiwen niets, als de mans te Samarang zaten. Deze maatregel staat dus niet op eene lijn met die van den Commissaris-Generaal van Reede, die alle gezinnen van Compagniesdienar'en op de kust van Cormandel en alle ongehuwde Nederlandsche vrouwen naar Batavia opzond en dus het concubinaat op de Kust evenzoo in de hand werkte. Hierbij is de bedoeling duidelijk, om de zuiver Europeesche kolonisatie te concentreeren te Batavia. van bloedmenging en sprak dit in zake de overkomst van slaven openlijk uit (§ 842). Zelfs Europeesche volbloeds, in Indië geboren, werden niet voor vol aangezien. Men moet den piepjongen Dominé Valentijn, pas te Batavia aangeland, maar eens met neerbuigende goedheid hooren verklaren, dat Henri de Bollan „voor een Indisch kind een ongemeen bekwaam heer" was — en daarbij weten dat Henri de Bollan, wiens grafzerk men nog op Tanahabang kan zien (photo E 8), uit Europeesche ouders was geboren, tien jaar ouder was dan Valentijn en te Leiden in de rechten gepromoveerd; hij heeft het gebracht tot Landdrost. Zelfs schijnen deze „Indische kinderen", wier kwade reputatie wel te wijten zal zijn aan de misselijke, tusschen slaven en slavinnen opgegroeide Bataviaantjes, die voor hunne educatie naar Holland werden gezonden (zie § 1414), in Nederland geene gelijke rechten te hebben genoten als de daargeborenen. Althans Cornelis Chastelein, iemand van zuiver Hollandsche afstamming, kleinzoon van zijn bekenden naamgenoot doch in Indië geboren, achtte het na zijne repatrieering noodig, in 1730 en 1735 een verzoek om „brieven van naturalisatie" te richten tot de Staten van Holland, die hem ten slotte met een „geboren Hollander" hebben gelijkgesteld 1). Maar dat men toch veel door de vingers zag, bewijst wel de benoeming van Willem Adriaan van der Stel, die wel degelijk inlandsch bloed in de aderen had, tot Schepen^van Amsterdam 2). 1). Het blijft voor ons onzeker, of deze aanvrage van brieven van naturalisatie op eene lijn is te stellen met het laten overteekenen van poorterschap, waaraan zelfs de ingeboren poorters van Amsterdam zich moesten onderwerpen, eer zij eenig voorrecht konden genieten, dat aan het poorterschap was verbonden, zoodat dus het poorterschap geene waarde had, als het niet door Burgemeesteren expres was erkend. 2). Eigenaardig is, dat zoowel Willem Adriaans vader Simon, geboren op Mauritius, later Commandeur van de Kaap, als diens zuster Maria van der Stel, de vrouw van Philips Angel, in notarieele acten spreken van hunne grootmoeder Monica de Costa, terwijl toch volgens Kolbe hunne moeder dezen naam droeg, aanduidend eene van de kust van Cormandel gekomen slavin, die gedoopt was als Monica. Waaruit § 990. Evenzoo zag men in Indië veel door de vingers. In 1651 vinden wij als Opperkoopman te Agra een Jan Tack; wanneer wij hooren dat de Regeering hem, als zijnde een „mestice", ongeschikt acht om als gezant naar het hof van den Grooten Mogol te gaan (hij was niet eens een „mestice" maar een volbloed Ambonees, in Nederland opgevoed), dam blijkt daaruit niet zoozeer minachting, als veeleer een vvensch om de gevoeligheid van dein Vorst te ontzien door een echten Hollander met roode ooren naar diens hof te zenden. §991. Maar nadat de Indische Regeering anno 1672 had voorgeschreven om geene Mardijkers als klerk aan te nemen, op grond dat men daartoe Mixtiezen genoeg bij de hand had, volgde in 1676 eene order uit patria, om ook zoo weinig mogelijk Mixtiezen in dienst te nemen. Sedert vindt men herhaaldelijk gevallen van personen, wier bevordering door hun gemengd bloed onmogelijk gemaakt of belemmerd werd, o.a. omdat zij dan volbloed Europeanen, bijvb. soldaten, onder hun bevel zouden krijgen. Zelfs wordt in 1699 voorgeschreven om Indische kinderen in het algemeen zoo min mogelijk toe te laten tot den pennedienst. Zooals wij reeds van de Mardijkers zeiden (§ 978), deze bepalingen waren onmogelijk te handhaven. Wij vinden bijvb. een Bandaneeschen Mixties anno 1713 als Gouverneur van Banda. Wat ergernis moest wekken, was vooral de gelegenheid tot willekeur, die door de vigeerende bepalingen mogelijk werd gemaakt en de minachting, die daaruit sprak. Als vaste regel gold voorts sedert 1753, dat personen, in Indië geboren, geen pensioen konden krijgen. Eerst Daendels maakte een eind aan dit onderscheid. § 992. Dat vrouwen van gemengd bloed zich te Batavia anders kleedden dan de Europeesche en liever, zooals op Beeckman's schilderijen te zien is, badjoe, sarong, muilen en over den linkerschouder de toka droegen (§ 1246), dan zich in te rijgen schijnt te volgen, dat Simon en Maria hunne nog levende moeder hebben gepromoveerd tot grootmoeder, om zichzelf van Mixties te promoveeren tot Casties. Misschien heeft Simons zoon Willem Adriaan zich te Amsterdam evenzoo bevorderd tot volbloed. en wat dies meer zij, lag natuurlijk aan hare vrije verkiezing, maar in het Weeshuis en het Armhuis was dit verschil in kleeding wel degelijk voorgeschreven (§ 588). In Durven's tijd (Durven was een oude snoeper) ontstond er eene geweldige deining onder de Bataviasche dames, omdat degenen „die niet van Europeesen bloede off daarmede gelijkstandig" waren (de gelijkstandigheid zal wel hebben afgehangen van hare uiterlijke bevalligheden) zich plotseling van de prachtige groote pajoeng, waaronder zij naar de kerk gingen, beroofd zagen, tenzij haar echtgenoot minstens Koopman was. Dat gaf natuurlijk aanleiding om ieders stamboom na te pluizen. Toen Daendels den titel Mevrouw aan officiersdames toekende, beperkte hij deze zonderlinge hoffelijkheid tot degenen die ,,in Europa geboren of van Europesche afkomst" waren. Nog curieuser is, dat, aangezien Europeesche weduwen hooger pensioen trokken dan die van gemengd bloed, in den Engelschen tijd drie verschillende lijsten werden opgemaakt van de dames die aanspraak op pensioen, of liever onderstand, maakten, gerangschikt naar hare huidskleur, fair, light en black; de meeste, helaas, geraakten in de klasse black. Zoo werden in het Armhuis de Europeanen beter behandeld dan de Mixtiezen en dezen beter dan de Mardijkers. 993. Dat de Mixtiezen onder zulke zaken gebukt gingen, bewijst wel het geval van Andries Teisseire, een der verdienstelijkste burgers die Oud-Batavia heeft gekend. Zijn vader, Guillaume Teisseire van Castres in Languedoc, had als chirurgijn in Compagniesdienst eene Siameesche huishoudster gehad, was later burger geworden, had die vrouw getrouwd en laten doopen. Andries, hun zoon, werd eerst landmeter, toen bakker, kocht daarna landgoederen en werd suikerboer. In 1790 is hij Dirigeerend Lid van het hóógst deftige Bataviaasch Genootschap. Welnu — deze man spreekt van zichzelf als „voor zoover ik geagt kan worden onder de Europeëren te behooren, waartoe ik mij billijk vlij betrokken te mogen en moeten worden", omdat hij is uit een Europeeschen vader en Christen en hij de Europeesche zeden volgt „en gelijke voorrechten in Oud Batavia. ^ hunne Maatschappij bezit". Het was tenminste al een voorrecht, dat men hem niet meer, zooals zijne standgenooten vroeger, brandmerkte als „Mixties borger". §994. Hoe langzaam echter bestaande vooroordeelen verdwijnen, ziet men hieraan: drie Gouverneurs-Generaal waren in Indië geboren, Van Outhoorn, Van Cloon, Van der Parra, een aan de Kaap, Van Riebeeck; zelfs was één van hen, Van der Parra, nooit in Europa geweest; en toch oordeelde in 1803 de Staatscommissie dat personen, in Europa geboren, wèl zonder academische opleiding lid van het Hooggerechtshof konden worden, maar dat de in Indië uit Europeesche ouders geborenen daartoe eerst vijf jaar de Universiteit moesten hebben bezocht. Volgens een ministerieel schrijven van 1838 zou niemand zelfs ambtenaar der 3e klas (Hoofdcommies) mogen worden, die niet in Europa was geboren en opgevoed 1). § 995. Gelukkig is onder ons dit vooroordeel thans volkomen geweken. Niemand wordt er in het Vaderland op aangezien dat hij in Indië is geboren. Het vooroordeel tegen personen van gemengd bloed is in Nederland eveneens nagenoeg geheel verdwenen en slijt in Indië met den dag. Bij de Engelschen schijnt het omgekeerde het geval. Evenals onze vaderen maakten zij in 1815 onderscheid tusschen de in Europa en de in de kolonie geborenen; thans echter is dit onderscheid zoodanig verscherpt dat, al wordt een kind in zijne prilste jeugd ter opvoeding naar Europa gezonden, het altijd de smet blijft dragen van niet in Old England geboren te zijn. Onder hen neemt de minachting voor den Mixties eerder toe dan af, en wanneer de Engelschman in onze Oost hoofdambtenaren en hoofdofficieren van gemengd bloed ziet, dan is hij in zijne ziel overtuigd dat onze Europeesche maatschappij door en door rot moet zijn en op het punt staat zich op te lossen in de 1). Daarbij kwam echter nog deze fa,ctor in aanmerking, dat het voor onstaatkundig gold, hooge ambten te verleenen aan personen die Nederland niet persoonlijk hadden leeren kennen. Dit moest, meende men, op den duur leiden tot vervreemding der kolonie van het Moederland. inlandsche. Hij dankt den Hemel dat het in Britsch-Indië anders is, al geeft hij toe dat zijne landgenooten er nooit, zooals wij, in geslaagd zijn om in het Oosten een tweede vaderland te scheppen: dat hebben de Portugeezen óók gedaan, zegt hij, en wat is thans de Portugees in het Oosten? § 996. Inderdaad liep het omstreeks 1800 te Batavia dienzelfden kant uit. Maar wij vernamen reeds, dat zoowel in Nederland als in Indië het vooroordeel tegen den Mixties altijd is geweken voof den invloed van geld, opvoeding en bekwaamheid. Eene uitspraak omtrent diens karakter geeft enkel de zonderlinge oud-soldaat Tappen: den zwaren arbeid, zegt Tappen, laat hij de paarden doen en voor den lichten schrikt hij als voor eene slang. De Mixtiesche vrouw daarentegen is steeds het voorwerp geweest van de uitgézochtste verdachtmaking en de ruwste beschimping; daar deugde nu letterlijk niets aan. Wij zullen wel oppassen, ons tot eene echo dezer liefelijkheden te maken. In ieder geval was dit ongunstig oordeel veel te algemeen en had de geringe belangstelling der Regeering in de opvoeding der kinderen wel meegeteld behooren te worden. Opmerkelijke persoonlijkheden zijn er onder de Bataviasche Mixtiezen zeer weinig geweest. De meest bekende is Pieter Erbervelt, zoon van een rijkgeworden Duitschen schoenmaker en leerlooier en ter dood gebracht als aterling en landverrader. Over dezen armen drommel, more sinned against than sinning, en zijn schandsteen aan den weg van Jacatra is echter reeds zooveel geschreven, dat wij dien ouden vriend hier liever met een knikje voorbijgaan. Nagenoeg vergeten is daarentegen Frederik Ribalt, wiens grafzerk bij de Buitenkerk ligt. Dit was de zoon van den Opperchirurgijn Fran?ois Ribalt van Pignerol in de Alpen, reeds 1665 woonachtig te Batavia, naar wien de Ribaltsgang in de Zuidervoorstad is genoemd (§ 709) en die in 1695 overleed. Ook Frederik begon als Onderchirurgijn, maar bezat reeds in 1718 vijf suikermolens, erfde 1722 het halve vermogen van den Landdrost Hendrik van der Stel, werd eigenaar van het groote land Soetendaal in het Angkeesche en dreef overzeeschen handel, zelfs op China. Hij overleed in 1735. Den grafsteen van zijn kleinzoon Jacobus Ribalt vindt men op Tanahabang. § 997. Een ander Mixties, wiens naam aan de Buitenkerk is verbonden (§ 563), is Anthony Collé, zoon van Pierre Collé van Yperen, in 1657 hellebardier van den Gouverneur-Generaal, later Schaftmeester van het Slavenkwartier, Diaken, Boedelmeester. Anthony (wiens moeder eene Bengaleesche was) vermaakte in 1695 bij testament een bedrag van 300 Rds. aan de Buitenkerk voor het maken van vier zilveren bekers en twee schotels „tot een gedagtenisse van hem testateur". Maar aangezien hij in deze goede bedoeling was voorkomen door den Oud-Gouverneur-Generaal Camphuijs, liet het kerkbestuur eenvoudig voor enkele rijksdaalders het zilveren plaatje vervaardigen, met zijn naam er op, dat men in het eergestoelte binnen die kerk aantreft (zie onze photo A 18). De rest van het legaat kwam in de kerkekas. Anthony Collé liet een niet onaardig vermogen na. Zijn gelijknamige zoon was Alewijn's medewerker aan het Portugeesche woordenboekje, overleed in 1720 als Kapitein der Mardijkers en levert dus het bewijs voor de samensmelting der Mixtiezen met deze klasse der bevolking, waarvan zij op de bevolkingsstaten nog altijd onderscheiden werden. § 998. Niet geboren te Batavia doch aldaar den 30 April 1818 op 60-jarigen leeftijd gestorven, is een meer geruchtmakend Mixties, Doctor in de Philosophie, Meester in de Rechten, agitator, officier, politiek balling, lid van het Comité tot de Zaken van den Oost-lndischen Handel en Bezittingen, dat in 1796 het college van Heeren Zeventienen verving, eindelijk lid van den Raad van Justitie te Batavia, Mr. Pieter Philips Jurriaan Quint Ondaatje, kleinzoon van een Brahmaan en zoon van den voIbloed-Malabaar Willem Jurriaan Ondaatje, welke laatste het Seminarie te Colombo afliep, in Nederland studeerde, aldaar huwde met Hermina Quint en op zeer verdienstelijke wijze eene predikantsplaats vervulde eerst te Colombo, later te Jafnapatnam. 999. Vreemd moet Ondaatje Junior hebben opgezien, toen hij aan het eind zijner woelige loopbaan zijne mede-Mixtiezen te Batavia ontmoette, want in den aanvang der 19e eeuw had de verwaarloozing van den Indo, den armeren Indo, wel haar toppunt bereikt: „wahre Jammerbilder" noemt in 1835 een Duitscher het slag van menschen, dat een bestaan maakte van eeuwig en gedachtenloos copieeren. In Midden-Java was die soort bijna geheel verinlandscht. Niemand zou het destijds mogelijk hebben geacht, deze klasse op te heffen tot het peil, waarop zij sedert is gekomen. Wanneer dan ook onze koloniale maatschappij in iets is vooruitgegaan gedurende de laatste honderd jaar, dan is het in hare Indo-klasse, als men tenminste van „klasse" kan spreken, waar geene grenslijn bestaat. Pas in onzen tijd is daarmee voortgearbeid aan de taak, die Van Diemen en anderen zich hadden gesteld: het Europeesch gezag te vestigen op Indo-Europeesche basis, op de hiergeborenen, de blijvers, de Christenen. 1). Zijn zoon P. Ph. Chr. O. Ondaatje overleed 1841 als Majoor der Genie en Ridder M. W. O. 3e klas. AANTEEKEN1NGEN. Dat aan dit werk geen register is toegevoegd, is een ongelukkig gevolg van de overhaasting, waarmee bij de drukkerij werd gewerkt, teneinde klaar te komen vóór de repatrieering van den Schrijver. De invoeging der kaartjes en teekeningen veroorzaakte eene herhaalde verandering der paginatuur, en toen het register op het Eerste Deel reeds bijna voltooid was, bleken de cijfers niet meer te kloppen met den tekst. Aangezien dit euvel bij het Tweede Deel zich eveneens zou doen gevoelen, is dus van de toevoeging van een register moeten worden afgezien. bl. 27. Het kaartje is ontleend aan Dr. J. W. IJzerman's opstel: Over de belegering van het fort Jacatra, in de Bijdragen van 1917. Eenige bijzaken zijn als overtollig weggelaten en een paar kleine verbeteringen aangebracht. bl. 44- Het kaartje is geteekend naar de photo eener kaart op het Rijksarchief. bl. 47 links. De titel der kaart had moeten zijn: Batavia in 1628. Zij is voor ons geteekend naar die van Frans Florisz van Berckenrode en de daarbij behoorende beschrijving in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en • Volkenkunde van 1858. Betreffende het nummer 9 der Legenda noteeren wij dat Marten Jansz Visser alias Vogel als vrijman meeging op Coen's expeditie tegen Banda; in Maart 1621 komt hij aldaar voor als aanvoerder eener bende Nederlandsche soldaten en Japanners; wordt 5 Juni 1621 Kapitein voor twee jaar. Een rekest van hem over de nadeelen, die hij heeft ondervonden doordat zijn op ons kaartje te vinden huis in 1628 bij de verkleining der stad vlak achter den pagger is komen te liggen, vindt men in Resol. 7 Jan. 1633. Zonderling is op ons kaartje de scheeve loop van het havenhoofd en de stompe hoek van het in zee aangebrachte paalwerk. Op een kaartje van 1629 loopt bet havenhoofd in het verlengde der rivier en ontbreekt de stompe hoek van de palissadeering; op den penning van Specx (photo G 8) is hij weer aanwezig, hetgeen misschien eene aanduiding is, dat die penning door Van Berckenrode is vervaardigd, die in 1621 als graveur wordt vermeld. bl. 143 noot 1. Over de Njai Setomi te Solo, die niets lijkt op Kiai Setomi, zie Notulen Bat. Genootschap 1921 bl. 154. b!. 148. De plattegrond van het Kasteel is ontleend aan en vergroot naar die op de kaart van Batavia, welke voorkomt bij Dubois, Vies des Gouverneurs-Généraux. Volgens onze ondervinding is dit de beste en nauwkeurigste kaart der stad Batavia in den Compagniestijd; wij hebben haar echter niet herdrukt, omdat het ons beter voorkwam, de belangrijkste gedeelten vergroot te herdrukken, namelijk: Kasteel, Vierkant (bl. 228), Stadhuis (bl. 285), Arm- en Weeshuis (bl. 313) en Binnenhospitaal (bl. 324). bl. 335. Toen ik mijne beschrijving van het Binnenhospitaal afsloot, had ik zeker niet verwacht, nog de afbraak van dit historisch gebouw te zullen bijwonen. Begin 1921 werd echter in de courant gemeld, dat de Directie der Javasche Bank zwanger ging van een bouwplan, waarbij het oudste gedeelte van haar pand zou worden opgeofferd om plaats te maken voor iets in meer modernen stijl. Terstond heb ik daarop, in de overtuiging dat de Directie niet wist wat zij deed, mij tot haar gericht en haar gewezen op het onherstelbaar vandalisme, dat op het punt stond gepleegd te worden en des te meer afkeuring zou verdienen, nu de Bank voor Indië op de meest onbekrompen wijze haar eigendom aan Kalibesar West, de vroegere huizen van Hartingh enz-, had gerestaureerd. De Directie scheen zich toen door mijn betoog te laten overtuigen en antwoordde 12 Mei 1921 dat het oude gedeelte van hare gebouwen, „getuigenis van de energie en ondernemingsgeeslt onzer voorvaderen en daarom van groot cultuurhistorisch belang, niet alleen aan onze bouwplannen niet zal worden opgeofferd, maar zelfs bij die gelegenheid eene algeheele restauratie zal ondergaan, zoodat het een blijvend • waarteeken voor het nageslacht zal vormen". Men kan begrijpen, hoe tevreden deze uitslag mij stemde. Maar wie schetst mijne gewaarwordingen, toen ik bij een bezoek aan de benedenstad op 31 Juli 1922, den dag nadat de laatste drukproef van mijn Tweede Deel behandeld was, nagenoeg het gansche oude gebouw gesloopt zag! De boom, die op de photo A 23 prijkt, stond er nog evenals het poortje, waardoor de hospitaallijken oudtijds werden uitgedragen; het „oude verband" was reeds met den grond gelijkgemaakt en in het „slechtenhuijs" gaapte eene geweldige bres. „Ziedaar de kroon op mijn arbeid", was mijne gedachte. Overigens was bij deze slooping te zien, dat de oude buitenwal tot ongeveer de helft van zijne hoogte uit niets dan blokken koraalsteen bestond. Daarop volgde ongeveer 1 Meter, waar de blokken koraalsteen alleen de bekleeding vormden van een muur van roode baksteenen; het bovenste gedeelte, ongeveer zoover als het gewitte deel van den wal op onze photo A 23, bestond uitsluitend uit baksteen zonder koraal. Vermoedelijk is dit laatste de volgens § 595 in anno 1671 bijgebouwde verhooging van den ouden wal, die dus oorspronkelijk ongeveer zoo hoog was als het geteerde gedeelte van den muur op de photo. bl. 382. De kaart van het Molenvlietterrein is de reproductie van een gedeelte eener kaart op het Rijksarchief, getiteld „Plattegrond van de stad en Casteel Batavia met de daarnaast gelegene situatie gemeten en in kaart gebragt MDCCLXXXVIII door C- F. Reimer". Omtrent dezen Reimer zie Priangan II, 365 noot. Ondanks zijne kunde is het mogelijk dat er vergissingen zijn begaan bij de meting en peiling. Bezuiden de gestippelde leiding 26 is het terrein van het vroegere Stadsverband; bezuiden 27 tot het onzichtbare gedeelte der Tangkivaart is het terrein der vroegere fabriek Willem III, thans Lindeteves. bl. 398. Het kaartje van Noordwijk verklaart zichzelf. bl. 408. Het kaartje van Weltevreden is ontleend aan eene grootere kaart van dit gansche landgoed, berustend op 's Lands Archief te Batavia. Tusschen ronde haakjes zijn door ons enkele namen toegevoegd ter oriënteering. bl- 430. Doorsnede eener redoute naar eene iteekening op 's Lands Archief. Coen beschrijft in 1615 eene dergelijke steenen redoute (vierkant, breed en hoog 5 vadem) „met eert overhangende galderije, gelijck sijn de thoorns op de Italiaensche ende Barbarische custe". Daarmee komen overeen de redouten Kotatahi en Gelderland op de schilderij van 1627, die kubusvormig zijn en eene deuropening hebben hoog van den grond, waartegen eene ladder staat. Het benedenste deel schijnt derhalve geheel met aarde aangevuld. Op onze teekening echter is de deur gelijkvloers; de onderste verdieping is leeg en kan gebruikt worden voor bewaarplaats van water, rijst, brandhout enz. Daarentegen toont Rach's teekening van de redoute Keten, dat aldaar aan elke zijde twee kanonnen gelijkvloers stonden, zooals er ook staan op de plaat der Utrechtsche poort (photo K 15). Op onze (teekening staan de kanonnen op de tweede verdieping (gelijk er, behalve die op den beganen grond, ook op de Utrechtsche poort staan) en dit was de gewone constructie. De bovenste verdieping is het soldatenverblijf; de open galerij met vooruitspringend balcon dient voor het vuren der musketiers. Op Rach's plaat van het fort de Keten (waar de tweede verdieping geene kanonnen heeft maar wel geschutpoorten) springt de heele galerij vooruit, evenais op onze doorsnee het balcon, terwijl op zijne teekening van Wilgenburg de galerij niet open is doch gesloten, voorzien met schietgaten en een balcon. Wij hebben nog eene andere doorsnee, waar de soldatenzolder niet begint bij den bovenkant van den muur doch lager, zoodat hij alleen aan zijn bovenste deel open is en het onderste deel is voorzien van eene steenen borstwering; dientengevolge zijn de beide benedenverdiepingen naar verhouding vrijwat lager, bl. 438- De plattegrond in kleuren van Jan Schreuder's tuin, die hier wordt gereproduceerd, berust in de Leidsche Universiteits-bibliotheek en meet 44.8 bij 32.8 cM. Volgens de bijgevoegde schaal zal het gansche eigendom 270 Meter diep zijn geweest en de laan van het speelhuis naaide woning 200 Meter. Jan Schreuder van Hamburg komt in 1726 in Indië per Prattenburg als soldaat op 9 gulden per maand; wordt Onderkoopman in October 1734 en doet daarmede den eersten stap op den weg naar eene carrière. In 1749 wordt hij van Sourate, waar hij Directeur is, overgeplaatst naar Batavia. Den 30 Mei 1755 wordt hij Raad Extraordinair van Indië. Diezelfde maand werd zijn tuin in teekening gebracht. Deze lag op eene door den plattegrond duidelijk aangewezen plaats aan de zuidzij van den weg van Jacatra, op een terrein, dat op Heydt's kaart van Batavia en omstreken in 1739 nog als onbebouwd voorkomt, en grensde ten Oosten aan den tuin van Hartingh. De bouw van het huis en de aanleg van den tuin moeten vrijwat tijd hebben gekost, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat het geheel zijn definitieven vorm pas in Mei 1755 had erlangd, nadat Schreuder al veel eerder was begonnen mef het opkoopen van den benoodigden grond. Den 18 Juni 1756 werd hij Gouverneur van Ceilon. Later kwam hij weer zitting nemen in Rade van Indië en overleed hier den 16 Jan. 1769. Zijn testament bewijst, dat hij bij zijn overlijden nog steeds aan den weg van Jacatra woonde- Zijne weduwe Catharina Geertruida de ia Haye zal wel eene verwante zijn geweest van Ds. J. Canter Visscher's eerste vrouw Maria Elisabeth de Ia Haye. bl. 528, noot 2. De ongelukkige drukfout nina boiio inplaats van: nina bobo is in den tekst gebracht nadat de pjpetfen waren verbeterd en gefiatteerd. DE GOUVERNEURS-GENERAAL VAN 1610 TOT 1870. Pieter Both ■'■■■ Gerard Reijnst ! o Laurens Reael !fi!^Z1693 jan Pietersz. Coen ,623-1627 Pieter de Carpentier lb^ ;» T ;£ £ Antonio van Diemen 163f~!^S Cornedis van der Lijn ^5 Carel Reniersz 165 Mr. Joan Maetsuyker 165.— Rijklof van Goens 1678-168 Cornelis Speelman 1681 johannes Camphuijs 1684 U* Mr. Willem van Outhoorn 1691—170 u 1704—1709 Joan van Hoorn Mr. Abraham van Riebeeck 1709—1713 Christoffel van Swoll 1713—1718 Hendrik Zwaardecroon 1718—1725 Mattheus de Haan 1725—1729 Mr. Diderik Durven 1729 1732 Mr. Dirk van Cloon 1732—1735 Abraham Patras 1735 1737 Adriaan Vakkenier 1737 1741 Johannes Thedens 1741 1743 Gustaaf Willem Baron van Imhoff 1743—1750 Jacob Mossel 1750—1761 Petrus Albertus van der Parra 1761—1775 leremias van Riemsdijk 1775—1777 Reinier de Klerk 1777-1780 Mr. Willem Arnold Alting 1780 1796 Mr. Pieter Gerardus van Overstraten ■ 1796—1801 Johannes Siberg 18®' 18®4 Albertus Henricus Wiese 18^4 18®8 Mr. Herman Willem Daendels 1808 1811 Jan Willem Janssens 1811 o 5 ( Lord Minto isn S, "5 j Thomas Stamford Raffles (Lieutenant Oovernor). 1811—1816 = m f John Fendall (Lieutenant Governor) 1816 Godart Alexander Gerard Philip Baron van der Capellen... 1816—1826 Leonard Pierre Joseph Burggraaf Du Bus de Gisignies (Commissaris-Generaal) 1826 1830 Johannes van den Bosch 1830 1833 Jean Chrétien Baud 1833—1836 Dominique Jacques de Eerens 1836 1840 Carel Sirardus Wil'.em Graaf van Hogendorp (waarnemend) 1840—1841 Mr. Pieter Merkus (waarnemend) 1841 1843 Mr. Pieter Merkus 1843 1844 Jhr. Joan Cornelis Reijnst (waarnemend) 1844—1845 Jan Jacob Rochussen 1845 1851 Mr. Albertus Jacob Duijmaer van Twist 1851—1856 Charles Ferdinand Pahud 1856 1861 Mr. Arij Prins (waarnemend) 1861 Mr. Ludolf Anne Jan Wilt Baron Sloet van de Beele ... 1861—1866 Mr. Arij Prins (waarnemend) 1866 Mr. Pieter Mijer 1866—1872 DE KAART VAN CLEMENDT. Tot model van de bij ons gereproduceerde kaart heeft gediend eene met het jaartal 1650, uitgegeven door „Clemendt de Jonghe t' Amsterdam in de Calverstraat". Deze is echter vrijwat grooter dan de onze, bijna een Meter breed, hetgeen, ofschoon zij wellicht wat duidelijker is, eene reproductie zou hebben bemoeielijkt. Over deze groote kaart en de daarnaar vervaardigde andere (waarvan sommige jaartallen dragen, 1652, 1653, 1669 enz. tot 1719, terwijl ook de namen der uitgevers verschillen) zie men Dr. J. L. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. 1901 p. 504; 545 e.v., en in Notulen Bat. Gen. 1902 p, LVI; voorts het verzamelde in den Catalogus der in 1919 te Amsterdam gehouden tentoonstelling ter herdenking der stichting van Batavia. Wij zullen daaraan het volgende toevoegen. De teekenaar der kaart is denkelijk Mattheus du Chesne van Rochelle. Deze kwam in 1634 als soldaat op 9 gulden per Nieuw Hoorn in Indië. Sedert het begin van 1639 stond hij den rooimeester Jan Silvernagel (over wien zie Priangan I, 261 e.v.) ter zijde als teekenaar. Den 15 Juli 1639 benoemde de Regeering hem tot Kaartenmaker op 18 gulden. Den 26 Jan. 1643 werd hij in plaats van Silvernagel tot Landmeter benoemd. Deze Resolutie doet ook zien, dat hij niet enkel Silvernagels assistent was als teekenaar, maar hem ook bijstond in zijne qualiteit van chef over de lijfeigenen der Compagnie. Dit verklaart, waarom zoo opzettelijk de redoute van Kapitein Silvernagel in de legenda onzer kaart is opgenomen; Du Chesne was daar immers persoonlijk bij betrokken. Daar Silvernagel in het Slavenkwartier is blijven wonen als Fabriek (§ 655) tot ongeveer Augustus 1650, toen hij overleed, is zonder twijfel met deze redoute het oude Gelderland bedoeld, dat men op de kaart midden in het Slavenkwartier aantreft. Du Chesne blijkt in 1651 nog steeds Gezworen Landmeter te zijn en bovendien Luitenant; in 1656 werd hij Kapitein; als zoodanig lag hij op de Nieuwpoort; later is hij ook Schepen geweest en vervolgens Commissaris van Huwelijksche en Kleine Zaken. Met Clemendt kan Du Chesne in verbinding hebben gestaan als landgenoot, wanneer beiden tenminste, zooals wij gissen, Fransche Hugenoten waren. Rembrandt's portret van Clemendt de Jonghe anno 1651 geeft inderdaad dien indruk. De uitgave der kaart moet dan echter mogelijk gemaakt zijn door den steun van invloedrijke heeren te Amsterdam, die de zaak bij de Compagnie goedmaakten. De kaart van 1650 en de daarnaar geteekende (zij verschillen in details hier en daar) zijn van groot belang, eerstens omdat zij nagenoeg de eenige plattegronden van Batavia vóór 1731 zijn (itoen een nieuwe werd geteekend), en tweedens doordat zij de gebouwen in vogelvlucht geven. Dikwijls nu blijken deze vogelvluchtteekeningen overeen te komen met hetgeen men van elders weet. Het ongelukkigst van al deze kaarten is de Legenda, welke blijkbaar is samengesteld uit twee of drie legenda's van verschillende kaarten en we! door iemand in Holland die van de zaken niet op de hoogte was. Men ziet dit het duidelijkst bij een paar fortjes en stadspunten, die hopeloos met elkaar verward zijn. Er had in 1629 een fortje Buren bestaan bewesten het Huis van den Generalen Ontvang, welk laatste vervolgens het Vierkant werd. Het fortje Kotatahi of Hollandia in de Zuidervoorstad was evenzoo tot Buren herdoopt (§ 149), terwijl de naam Hollandia was overgegaan op eene stadspunt. Bij het oudste Gelderland (de redoute van Kapitein Silvernagel) stond het jongere Gelderland, eene stadspunt. De redoute Grimbergen moest ergens worden geplaatst; de steller der Legenda wist echter niet waar en huisvestte daarom Silvernagel hier maar. Zijne verlegenheid blijkt ook uit het overslaan van het cijfer 12 met hetgeen daar bijhoorde; daar schijnt hij heelemaal niet uit wijs te zijn geraakt. De kaart van 1650 is bijna zeker goed gedateerd. Daar staat niets op, wat na 1650 is aangelegd. Het best komt diit uit bij de noorder kasteelsgracht, die nog niet is doorgetrokken tot de oosterdito, waartoe eerst den 24 Maart 1651 werd bes'.ofen. Zoo blijkt uit Resol. 6 Mei 1653 dat de brug bij het Hospitaal toenmaals (evenals op de kaart) de eenige binnen de stad was die over de kali lag (§ 498). Het spreekt echter vanzelf, dat de met een later jaartal voorziene copieën dezer kaart niet langer overeenstemmen met de toenmalige werkelijkheid. Het door ons gereproduceerde exemplaar zonder jaartal vertoont hier en daar pogingen om de kaart van 1650 te verbeteren en aan te vullen. Dit blijkt vooral uit de twee teekentjes (* en +) aan het slot der Legenda van de Oostzijde, welke teekentjes niet voorkomen op de kaart van 1650 en verwijzen naar het speelhuisje van den Gouverneur-Generaal en het Oude Kerkhof, beide in de Zuidervoorstad dicht aan de kali (§ 710 noot en § 90). In andere opzichten echter is onze kaart slechter dan die van 1650. Zoo is bij de Vischmarkt het cijfer 18 vergeten. Beide kaarten hebben gemeen, dat sommige cijfers of letters der Legenda niet op de kaart zijn te vinden. Zonderling is, dat de Rotterdammerpoort (§ 168) en de Boom (§ 452) niet op de kaart staan. Fout is, dat de ooster rivieroever benoorden de Amsterdamsche gracht lijnrecht is getrokken, terwijl toch Res. 6 Mei 1653 zegt dat de rivier op dit punt „na de oude roijinge noch sijn rechten loop niet en heeft"; eene kaart van 1667 vertoont hier eene bocht en aan de oostzijde een inham. Fout is ook, dat de Waterpoort een apart gebouw is vóór den kasteelsmuur, denkelijk eene poging om haar in de kaart te brengen, nadat zij evenals de Rotterdammerpoort vergeten was. Verder moet het cijfer 1 staan bij het fortje Buren in den Z. O. hoek der Zuidervoorstad. Uit een erfbrief van 1651 blijkt, dat dit lag tusschen de stadsbuitengracht en de binnengracht, precies als de redoute zonder naam op onze kaart. Het cijfer 14 moet staan bij het oude Gelderland in het Slavenkwartiei; 15 staat in de Jonkersgracht; 16 moet staan waar 20 staat; 18 staat op de plaats van het Spinhuis; 20 op die van het Chineesch Hospitaal; d is niet Delft maar Enkhuizen; de i schijnt in de Tijgersgracht te staan in plaats van de /. Nog merken wij den leeuw met het stadswapen op, waarover zie § 69. De*toren N O. van Nassau kan zijn de oude reduit Vianen, welke stond tusschen het oude Zeeland (dat in 1634 Utrecht gedoopt werd § 176 noot) en de kali. Dit Vianen werd bij Res. 16 Maart 1634 Nassau gedoopt, maar moet dezen naam hebben -verloren, toen in 1637 een nieuw Nassau werd gebouwd (§ 176) in het verleng e ei Jonkersgracht. Recht ra Cap Silverruye I ty Ttmrmnverf der Cinefov