OUD BATAVIA Inzake nadruk, bewerking en verlating jlaat dit werk onder de bescherming der JF^el. Behalve de gewone uitgave ij eene luxe-uitgave met tien illuMralieó gedrukt op grool formaat papier in honderd genummerde exemplaren, alle geleekend door den Schrijver. Hel werk wordt gecompleteerd met een Platenalbum met begeleidenden tekdl. A/,- ~ tT/ // £t>A ^ r Oud Batavia GEDENKBOEK uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan der stad in 1919 TWEEDE DEEL G. KOLFF & Co. - BATAVIA - 1922. f 1 'Koninklijke! ^buotnef^ INHOUD. Hoofdstuk XIII Europeesche burgerij blz. 1 „ XIV Huizen „ 38 „ XV Meubelen „ 83 „ XVI Leefwijze „ 119 „ XVII Huwelijk en begrafenis „ 150 XVIII Omgang „ 168 „ XIX Vermaken „ 198 „ XX Kerk, school, wetenschap, drukpers „ 229 ■„ XXI Stedelijke zaken „ 296 „ XXII Sanitaire toestand, statistiek „ 325 „ XXIII Batavia als handelsstad. Besluit... „ 355 Aanteekeningen ,, 403 De Gouverneurs-Generaal van 1610 tot 1870 „ 405 De kaart van Van der Parra ,, 407' Los bijgevoegd is de kaart van Batavia, geteekend onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal van der Parra, herdrukt op de Topographische Inrichting alhier. HOOFDSTUK XIII. §1000. f ET de hedendaagsche burgerij van Batavia heeft die |\ /I van den Compagniestijd niet veel anders gemeen dan j y|de geringschatting, welke zij van de zijde der Overheid ondervindt, die het tot onlangs bij plechtige gelegenheden oorbaar achtte, haar als „dertiende groep" of centuria proletariorum toe te voegen aan een dozijn andere en hoogere groepen, samengesteld uit van staatswege bezoldigde ingezetenen. Het mag jammer heeten dat die groepeering, welker oorsprong wij elders uiteenzetten (§ 1319), ooit is gewijzigd. Immers zij droeg in het steeds fluctueerend Indische leven een niet minder historisch karakter dan de „bar" in het Engelsche Upper House, tot welke „bar" de Commons worden toegelaten, zonder ooit door te dringen in het heiligdom, dat voor de vertegenwoordigers eener hoogere orde bestemd is. Zoodoende is die sluitboom het sprekendst symbool geworden van den algeheelen ommekeer, welken de geminachte poorters, de „dertiende groep" der Middeleeuwen, in het Engelsch staatsleven hebben bewerkt. Om niet van oneerbiedigheid te worden verdacht, zullen wij de vergelijking liever niet vervolgen. §1001. De vooruitgang, vergeleken met vroeger, is echter te Batavia wellicht nog grooter dan bij de groepeering van het Engelsche Parlement. In onzen Compagniestijd immers was de ambtenarij zoowel de draagster der macht als van het intellect, de eigenares van het kapitaal en het groot grondbezit, terwijl de burgerklasse, gering in aantal, zonder leiding, vertegenwoordiging, invloed, kennis, geld en aanzien, zich enkel deemoedig had te richten naar hetgeen van overheidswege werd beschikt en vriendelijk eiken schop in ontvangst te nemen, welken de Regeering goedvond haar toe te dienen. Oud Batavia II 1 Hoe schamper Coen over zijne Bataviasche burgers oordeelde, hoe laag Van der Lijn hen aansloeg, bleek ons reeds (8 98; 99; 199)- Latere getuigenissen zijn in denzelfden toon. Maetsuijker's vrome wensch, dat de Bataviasche burgers „haer wat beter wisten te gouverneren" wordt verklaard door Van Imhoff's verzekering, dat zij „doorgaans maar van de gemeenste conditie" zijn, zoodat zij „als in veragting" leven; Mossel's uitspraak dat het „ruwe en ongeciviliseerde gasten zijn, wordt nog overtroefd door Van der Parra's verzekering, dat zij lijden aan „een ingekankerde grootsheijd, overgegeve luijigheijd en niet zelden schandelijke verslaving aan debauches . § ioo2. Wat echter geen dezer autoriteiten de moeite nam te doen, het waarom te zoeken van het misselijk karakter der Bataviasche burgerij, verdient toch wel eenige aandacht. Men mag echter betwijfelen, of dit waarom voor een Van Imhoff zicht- . baar zou geworden zijn, ook al was hij er op gewezen, zoozeer lag het in het gansche samenstel der maatschappij van het ancien régime, waarop wij, als buitenstaanders, allicht een juister kijk hebben dan wie daarin van kind aan had verkeerd. De verklaring van het ongunstig karakter der burgerij ligt dan, naar onze opvatting, allereerst in hare volkomen onvrijheid hare jammerlijke onderwerping aan de willekeur der Regeering en de onmogelijkheid om recht te krijgen, hetzij in Indië of het Vaderland, tegen machtsmisbruik. Wanneer, zooals Coen erkende, geen fatsoenlijk man naar Indië behoefde te varen om eene broodwinning te zoeken, dan zou ongetwijfeld geen man van fatsoen een dag langer in de Oost blijven dan volstrekt noodig was, wanneer hem daar elke vrijheid van beweging werd benomen. _ Hoos. Wij hebben hier natuurlijk vooral het oog op het totokelement Wie te Batavia was geboren en opgegroeid, vond het misschien niet meer dan natuurlijk, dat hij tegenover de Regeering even weinig rechten bezat als zijne slaven tegenover hemzelf. Mogelijk beschouwde hij zich als den man van het juste-milieu. Maar voor de totok's, die in dienst der Compagnie naar Indië waren gegaan en hun „verband van vij jaar hadden uitgediend (de reis heen en terug telde niet mee), bracht al dadelijk de „verlossing" 1), die hen tot „vrijman" maakte, eene ontnuchtering, want zelfs dan kregen zij hun volle tegoed niet uitbetaald (zie § 351). Zij moesten zes maanden gage nog twee jaar bij de Compaguieskas laten staan 2). Voor de hoogere rangen was die bepaling nog scherper. Misschien kwamen er na het ontslag fraudes aan het licht en dan had de Compagnie al vast dit tegoed in handen; bovendien kon het bij eventueel wangedrag als boete worden ingepalmd 3). Was de nieuwbakken „vrijman" gehuwd, dan kwam het in de 17e eeuw wel voor, dat het verband zijner vrouw nog niet afgeloopen was, want destijds liet de Compagnie ook de uitkomende dames een verband teekenen in het belang der kolonisatie (zie § 226; 986). Van repatrieeren kon dus voorloopig niet komen. 1). Dit woord „verlossing" voor: ontslag heeft geene sarcastische beteekenis. „Verlossen" beduidt in het Oud-Hollandsch eenvoudig: aflossen, vervangen. Even zonderling doet ons het woord „verschansing" aan, voor: overplaatsing of plaatsing bij een anderen tak van dienst; dit hangt samen met: .changeeren. 2). Pensioenen waren in den ouderen Compagniestijd niet bekend. Later werd er wel eens eene „rustgage" toegekend, maar enkel als liefdadigheid en tot een gering bedrag; vergelijk ook § 978. Alleen gewezen Raden van Indië en Predikanten genoten na ontslag bij voortduring hun salaris, wanneer zij te Batavia bleven; bij repatrieering verviel dit. In 1743 werd eene soort militair pensioenfonds ingesteld voor officieren, hunne weduwen en kinderen. In 1808 werden de militaire pensioenen geregeld, maar onder het Engelsch bestuur gold een pensioen nog steeds als „public charity". Tijdens Van der Capellen werd het bedrag van het pensioen nog geheel willekeurig en voor ieder afzonderlijk geval vastgesteld. Het Civiel Weduwen- en Weezenfonds is van 1817. In den Compagniestijd kregen weduwen enkel half rantsoen tot aan het vertrek der eerstvolgende retourschepen of totdat zij hertrouwden. Alleen de predikantsweduwen genoten eene toelage, die echter nooit hooger is geweest dan 150 Rds. per jaar (§ 1376). Andere werden óf gesteund door de Diaconie (§ 580) öf uit de privébeurs van den Gouverneur-Generaal. 3). De „burgereed," dien Compagniesdienaren in het laatste kwartaal der 18e eeuw in handen van Schepenen aflegden, wanneer zij burger werden, schijnt in oudere tijden niet noodig geacht te zijn. §ioo4. De repatrieering had in het algemeen veel voeten in de aarde. In de eerste tijden bespeurt men dat de burgers, allen gewezen Compagniesdienaren, als zoodanig recht hadden op vrijen overtocht naar het Vaderland. Dit werd daarna echter anders, zoodanig dat de onkosten der retourreis reeds in 1649 een der voornaamste grieven van de burgerij vormden, ofschoon deze toenmaals vrij wat lager berekend werden dan later. Men betaalde eene som voor passage en een daggeld voor voeding. Een echtpaar zonder kinderen zal, etend in de kajuit, dat is reizend eerste klas, in den regel een duizend gulden hebben betaald, behalve de vracht van extra bagage, de kosten van meegenomen extra provisiën en dranken en het verblijf aan de Kaap, dat nogal hoog kon loopen, want men logeerde daar bij de burgers (zie § 965 noot) en het heet er terecht de „kaap", pruttelde Valentijn. §ioo5. Het bezwaar van den overtocht lag echter nog minder in de onkosten x), dan aan de verdere bepalingen. Sedert 1649 was het verboden om halfbloeds naar Nederland over te voeren of zelfs manspersonen, die met eene Mixtiesche getrouwd waren (§ 985). Het lag dus geheel in de handen der Regeering, of deze bepaling zou worden toegepast of niet. Maar ook de Europeesche vrouw was voor haar terugkeer naar het Vaderland ten zeerste van de Regeering afhankelijk. Recht op vrije retourreis had alleen de Compagniesdienaar en het gezin dat hem vergezelde. Door den dienst vaarwel te zeggen verloor men dit recht. Eene weduwe had evenmin recht op vrijen overtocht als de vrouw of de kinderen welke nog bij het leven van man en vader naar Holland werden gezonden. In zulke gevallen hing men al weer af van het goedvinden der Regeering. Wie passage besprak op een vreemd schip, hetzij ambtenaar of burger, werd, als men hem te pakken kreeg, geboeid naar Batavia opgebracht en als overlooper gestraft. Andere 1). Wie niet betalen kon, liet zich wel aanmonsteren als matroos. Hij kon het dan met den schipper op een accoordje gooien: de schipper streek zijne gage op, de matroos was vrij van scheepswerk. Nederlandsche schepen buiten die der Compagnie voeren niet op de Oost en pas in 1810 zeilde het eerste burgervaartuig van hier naar Holland. §1006. Verder gold tot 1744 de bepaling, dat men bij repatrieering al zijne bezittingen te gelde moest maken en het bedrag storten bij de kas der Compagnie, welke daarvoor wissels gaf op de Kamers in Holland. Dit diende om te beletten dat personen in het Vaderland eigendommen zouden bezitten in de Oost, hetgeen den particulieren handel zou bevorderen, omdat het groote bezwaar van dien handel, namelijk het veilig overmaken van geld, daardoor zou vervallen. Kapitaalvorming in de Oost was in het algemeen de Compagnie niet welgevallig. Maar aangezien de private belangen der ambtenaren niet met zulke opvattingen overeenkwamen, had ook hier de willekeur der Regeering een ruim veld en velerlei gelegenheid om een vriend te helpen en een vijand te benadeelen. §1007. Elders deelen wij iets mee omtrent de massa naar Europa meegenomen sluikgoed (§ 1323 e.v.). Niet minder belangrijk waren de kapitalen, welke uit Indië hetzij regelmatig hetzij heimelijk werden overgemaakt. Met het verval der Compagnie schenen die kapitalen eer toe dan af te nemen. Onze vaderlandsche Regenten zonden immers familieleden, die in het achterschip waren geraakt, naar de Oost om buit en met zekeren trots schrijft de Bataviasche dominé J. Hooijman: „Hoe veele aanzienlijke geslagten, door het wisselvallig geluk beroofd van hun vermoogen, herstellen binnen onze muuren hunne gevaarlijke behoeftigheid?" Men zou een belangwekkend maar misschien wat aanstootelijk werk kunnen schrijven over patricische familiën in het Vaderland, die met behulp van Indisch geld zich staande gehouden hebben. Zoo was Sichterman, wiens porcelein nog heden te Groningen welbekend is, iemand van goede geboorte, die als Directeur van Bengalen zijne „gevaarlijke behoeftigheid" in het geruststellende tegen- §ioo8. deel wist om te tooveren. Dergelijke voorbeelden zijn in de 18e eeuw talrijker dan die van personen als Siberg, wiens zoon eene authentieke Gravin huwde, hoewel hij zelf tot de mindere klasse van Rotterdam behoorde en als konstabelsmaat voor de Oost had geteekend, of Nicolaas Hartingh, die zijne loopbaan begon als scheepsjongen en wiens zoon Marten, Heer van Champnent, aan den Scheveningschen weg de huize Buitenrust bouwde, bekend om hare prachtige Japansche muurversiering, die een tiental jaren geleden aan de gemeente 's Gravenhage kwam. Deze Marten Hartingh moet een levensloop van jolijt hebben gevolgd, die aan Hogarth's „The Rake's Progress" herinnert, waarna hij als matroos zwierig naar zijn Indisch geboorteland is teruggezeild. Siberg en Hartingh père deden echter wijs met in Indië te blijven, waar zij nu eenmaal wortel hadden geschoten, liever dan hun vrij miserabel maar veilig bestaan te verwisselen met eene twijfelachtige positie in het Vaderland. §1009. Ook was de retourreis op zich zelve lang niet zonder gevaar en ontbering. Aan de Kaap trof men veelal storm en kou, onder den evenaar smoorhitte en windstilte, die nogmaals voor felle kou kon plaatsmaken, wanneer de vloot achter Ier- en Schotland en benoorden de Shetlandeilanden omvoer, hetgeen de aangewezen route was in oorlogstijd of bij kans op oorlog. Hoe lang eene reis zou duren, was niet te berekenen. De allersnelste, welke wij kennen, is de uitreis anno 1639 van de Nieuw Amsterdam, in slechts 3 maanden en 23 dagen, dus heel wat korter dan schipper Barent Fokkes, wiens beeld op het eiland Kuiper stond ter herinnering aan zijne voorspoedige overvaart tijdens Van Goens' bestuur. Bij tegenspoed echter kon de reis het gemiddelde van zeven maanden ver overschrijden. Men moest zich dan maar, zooals Gerrit Vermeulen, te binnen brengen dat de tocht der kinderen Israëls wel veertig jaar had geduurd en dat men dus waarlijk niet te §1010. klagen had, als die naar Holland een jaar nam. De sterfte was op deze laatste meestal niet zoo erg als op de uitreis, want men had nu de baren niet aan boord, die met eene of andere kwaal onder de leden door de zielverkoopers afgeleverd werden. Soms moest men de bloedvlag hijschen (een arm met kromzwaard in een rood veld), wanneer men trots den Turkschen pas door een Barbarijschen kaper werd aangerand. Eindelijk — de gewone gevaren der zee waren toenmaals veel dreigender dan heden tengevolge van de gebrekkige kaarten en instrumenten en de afwezigheid van bebakening en kustverlichting. §1011. Doch wij dwalen af. Om tot ons onderwerp terug te komen: hoe men ook mocht verlangen te repatrieeren, de vervulling van dien wensch hing aan het goedvinden der Regeering. Zelfs een simpel zeereisje was niet wel mogelijk buiten dezen albeschik om. Veel onaangenamer was echter diens bemoeienis met iemands particulier leven. Zoo was het zeer lastig te trouwen (§ 1248) tegen den zin van den Gouverneur-Generaal. Dezelfde autoriteit beschikte over iemands „rang". Een burger die niet in zijne gratie stond, werd zelfs geen schuttersergeant en moest dan in kleeding en uiterlijk fatsoen zich zien oversnuiven door meer begunstigden. De uitoefening van een beroep, het beheer eener zaak, het drijven eener industrie was niet minder van den goeden wil der Regeering afhankelijk. Vaardigde deze geen rechtstreeksch verbod uit, zij kon bijvb. door willekeurige bepaling van eene maximumproductie of maximumprijs, door opeisching van alle product, door verbod van uitvoer en dergelijke eiken zakenman tot den bedelstaf brengen. Daarbij hoefde geen boos opzet in het spel te zijn. De Compagnie stond nu eenmaal met hare belangen onaanvechtbaar boven alles. Had zij bijvb. baksteenen noodig, dan kregen de steenbakkers eenvoudig order om uitsluitend aan haar te leveren totdat in hare behoefte was voorzien, en niemand kon haar dwingen een stuiver meer daarvoor te betalen dan zij verkoos. §1012. Niet dat het den Raad van Justitie altijd aan moed heeft ontbroken om tegen de Regeering partij te kiezen. Het College was zeer nauwlettend op zijn gezag en lag niet zelden danig met haar overhoop. Het kon zich dit veroorloven, omdat Heeren Zeventienen er op gesteld waren dat het fatsoen van den Raad werd gerespecteerd. Maar tegen het Opperbestuur vermocht de Raad niets. De fout lag feitelijk bij de zwakheid van het centrale gezag in onze Republiek. De Heeren Staten waren Souverein in naam, de stadsbesturen inderdaad. Het bestuur der Compagnie kwam voort uit de stadsbesturen en stond tegenover den nomiinalen Souverein zeer sterk. Toen Steven van der Haghen in naam der Staten Ambon veroverde en later bij Bewindhebberen om eene belooning aanklopte, werd hem beduid dat hij zich daarvoor nu ook maar tot de Heeren Staten moest wenden. Slechts enkele jaren derhalve na de verleening van het Octrooi prikkelde het Bewindhebberen reeds, om aan de souvereiniteit der Staten te worden herinnerd J). Gestadig waren zij doende om zich aan de controle van den Souverein te onttrekken. Zij slaagden daarin zoo goed, dat de nieuwe instructie voor G.-G. en Raden van 1650 niet weer, zooals de vorige, aan de goedkeuring der Staten-Generaal werd onderworpen, en dat sedert 1661 de tevoren verboden Indische muntslag, eene aanranding van het souvereine recht der Staten, door de Zeventien kon worden toegestaan (§ 1596). §ioi3. Het is dus te begrijpen, dat de Bataviasche burgerij geene baat vond, toen zij zich in 1649 en 1650 tot de Staten-Generaal richtte om redres van grieven 2), na dit tevergeefs bij de Indische Regeering te hebben beproefd (§ 201; 203). Hare ernstigste grief was wel deze, dat sedert 1646 aan de Bataviasche notarissen verboden was hunne hulp te verleenen bij het opstellen van getuigenissen ten bezware der Heeren van de Regeering (§ 1292). Deze getuigenissen werden overgelegd bij een proces; het ontbreken daarvan maakte dikwijls 1). Wanneer Coen den bode van Schepenen bij de oprichting van dit college uitrustte met een op de borst te dragen schild, waarop het wapen der Staten-Generaal (§ 95), dan was dit symbool gericht tegen de Engelschen (§ 1463). De Statuten van 1642 bepalen, dat de bode van Schepenen het wapen „van de stadt" zal dragen. Toenmaals had men de autoriteit van den Souverein niet meer noodig tegen de vreemde indringers en negeerde men haar liever. 2). Volgens art. 35 van het Octrooi van 1602 hadden afgezette Indische ambtenaren het recht om te doleeren bij de Staten-Generaal. Aan eene burgerij viel toenmaals nog niet te denken. een geding onmogelijk, zoodat het verbod van 1646 niet zelden gelijkstond met rechtsweigering in zaken ten nadeele van Regeeringspersonen. Bovendien was door dat verbod de weg afgesneden tot klachten bij het Opperbestuur over handelingen der Indische Regeering, omdat authentieke bewijsstukken nooit zouden kunnen worden overgelegd. De Staten-Generaal echter trokken zich van de klagende Bataviasche burgerij (zie onze photo J 9) niets aan, het Opperbestuur machtigde de Indische Regeering om recalcitrante ingezetenen op te zenden als „perturbateurs van de gemeene ruste," en sedert gaf de Bataviasche burgerij in corpore geen teeken van leven meer. §1014. Mocht er soms later een of ander persoon, Compagniesdienaar of vrijman, aanstoot geven, dan maakte de Regeering gebruik van het ook in Nederland niet onbekende recht van uitzetting. Wie haar hinderde, werd naar patria opgezonden en vond daar niemand, die zich zijner aantrok. Het Opperbestuur wenschte natuurlijk het prestige der Indische Regeering hoog te houden, de Staten hielden zich van den domme, de Nederlandsche burgerij leefde voor zichzelf en had geen invloed. In één woord, nergens ter wereld was recht te krijgen tegen willekeurige daden en machtsmisbruik der Indische Regeering. Nog pijnlijker dan opzending was de „verschansing" tot matroos of soldaat, dit laatste meestal met de aanwijzing van eene extra ongezonde garnizoensplaats. Men had nu eenmaal geene strafgevangenis (zie § 526) en wanneer de Regeering een weerbarstig of hinderlijk sujet niet in de lijnbaan op Edam touw wilde laten draaien maar liever ver van honk hield, dan ging hij als. soldaat naar Ternate, Perzië of de Westkust. §ioib. Een bewijs van de almacht der Indische Regeering geeft bij vb. de zaak van Jurriaan Beek, den elders in dit werk meermalen genoemden rijken burger van Batavia. Aangeklaagd wegens smokkelhandel maar in 1701 door den Raad van Justitie vrijgesproken, zond de Regeering hem niettemin naar patri'a op, en de invloed der Zeventien in de Staten van Holland bleek machtig genoeg om alle pogingen te verijdelen teneinde bij de souvereine Staten-Generaal redres te bekomen. Nu ziet men weliswaar, bijvb. uit Hamilton's reisbeschrijving, dat Engelsche ambtenaren in Voor-Indië zich tegen hunne ondergeschikten dezelfde willekeurigheden veroorloofden als onze Compagniesmenschen, misschien zelfs ergere. Maar met dit groote onderscheid (en ook dit blijkt uit Hamilton's werk), dat men in Engeland -niet schroomde man en paard te noemen, dat de pers zich'daar met zulke aangelegenheden bemoeide, dat het publiek er oor voor had; in ernstige gevallen maakte het Parlement er werk van. Het gevoel van volslagen hulpeloosheid en onmacht kan nooit den Engelschman in Indië zoozeer tot den slaaf der Regeering hebben gemaakt, als den zoogenaamd vrijgevochten Hollander. OT6. Op zichzelf had zij hierin zeker gelijk. Ook fewe Engelsche Compagnie een ander standpunt in. Zij erkende tijdig dat hare ambtenaren niet bestaan konden bij hare salarissen. Daarom veroorloofde zij hun den handel binnen de Indische wateren. In Hamilton's dagen, omstreeks 1710, overtrof deze particuliere negotie der Engelsche ambtenaren en burgers den handel hunner Compagnie in deze zeeën, en de ongeveinsde verontwaardiging, waarmee deze auteur over ambtelijke pogingen spreekt om die particuliere negotie te belemmeren, is des te merkwaardiger, omdat onze Nederlandsche Compagnie als haar eenig doel was blijven beschouwen „omme de proffyten van den handel voor de participanten alleen te mogen gauderen". 1017. Op zichzelf had zij hierin zeker gelijk. Ook hare Engelsche mededingster zou de „proffyten" natuurlijk liefst alleen hebben „gegaudeerd". Het middel echter om dat doel te bereiken, namelijk voldoende salarieering van haar personeel en aanwijzing van bestaansmiddelen voor de burgerij, buiten den handel, lag niet in beider vermogen. Daarom zag de Engelsche Compagnie van een uitsluitend monopolie in de Indische wateren af. De onze echter, in plaats van dit voorbeeld te volgen, hield nominaal aan het onuitvoerbare monopoliebeginsel vast. Inderdaad echter nam zij genoegen met den schijn der opvolging van dat beginsel, zocht zij heul bij onbestaanbare voorschriften, onmogelijke strafbepalingen, onhoudbare eeden, onbetrouwbare rapporten en wat dies meer zij. Geen oogenblik kan ooit het Opperbestuur of de Indische Regeering de dupe zijn geweest van den valschen toestand, die aldus werd geschapen. Daarvoor waren de- Heeren man voor man en §1018. hoofd voor hoofd veel te goochem. Het verwonderlijkste van de heele situatie is voor ons, hoe zij deze monopoliekomedie al maar door konden blijven spelen, niet tegenover het publiek maar tegenover elkander. Met welke gezichten keken zij malkaar toch wel aan, wanneer in hunne vergaderingen besluiten werden genomen, die zij wisten dat onuitvoerbaar waren, rapporten goedgekeurd, die zij wisten dat niet deugden, eeden voorgeschreven, die zij wisten dat niet gehouden konden of zouden worden, en vooral, wanneer het noodig scheen hunne verontwaardiging te betuigen over dingen, waaraan zij allemaal meededen, waaruit de kleeren werden bekostigd, die zij aan het lijf en de ringen die zij aan de handen droegen? Dat zij uit hunne rol van strenge monopolisten vielen, kwam zelden voor. Zoo schrijft het Opperbestuur in 1632, dat men het pas ontworpen plakkaat tegen den verboden handel der burgerij maar niet te nauwgezet moet naleven, want dat de burgerij toch óók bestaan moet. De naïveteit dier uitlating, als van een kind dat zijn taartje tegelijk wil opeten en bewaren, wordt bijna opgewogen door de order van twee jaar later, dat geen Compagniesdienaar in de Oost meer contanten in bezit mag hebben dan zijn jongst ontvangen salaris. Dit khnkt wat brusk, maar het is niets dan de uitdrukking van het vroom verlangen, om „de proffyten van den handel alleen te gauderen en daartoe, als het kon, de hand te leggen op alle kapitalen. Natuurlijk begreep men wel dat het niet gaan zou, maar men zat nu eenmaal aan de bestuurstafel en wist momenteel niets beters te bedenken om nader tot het doel te komen. §ioi9. Uit zulk een gezichtspunt zal onze lezer de stapels bepalingen ter handhaving van 's Compagnies monopolie moeten beschouwen. Dat begon al in 1603 met Wijbrand van Warwijck s merkwaardige voorschriften voor het personeel te Bantam, bijvb. dat niemand naar Holland eenige aanteekening mocht meenemen van wat hij in de Oost had gezien. Ongetwijfeld begreep Wijbrand wel, dat hij niet kon beletten dat een of ander onderzoekende geest een notitieboekje volschreef. Maar als hij zulk een boekje in bezit vond van een suspect persoon, dan zou hij het confiskeeren. Wie goed aangeschreven stond, wie zijne wereld kende, ondervond weinig last van de bepalingen en wie protectie had, stond er boven. Niemand minder dan Coen zien wij aan een ambtenaar met protectie een wenk geven betreffende de profijte— * lijkste particuliere retourvracht naar Europa 1). Maar aangezien er nu eenmaal stijve en strenge monopoliebepalingen bestonden, kreeg de handel van ambtenaren en burgers, hoe algemeen bekend, getolereerd of begunstigd hij ook mocht zijn, het karakter van smokkelarij. §1020. Officieel bestond er wel een min of meer vrije en gewettigde burgerhandel. Zelfs zijn er Landvoogden geweest (§ 109), die zich wezenlijk gedroegen alsof zij den burgerhandel wilden bevorderen en vrijmaken. Zoo zal Van Imhoff zich waarschijnlijk als een stout hervormer hebben beschouwd wegens zijn plan van „een vrijen gepermitteerden en geprotegeerden handel". Gelukkig kende onze Bataviasche gemeente dien autocraat veel te goed, om iets anders dan een zeer verklaarbaar „mistrouwen" te betoonen tegenover 's mans protectie. En al had men onbepaald geloof geslagen aan zijne bekeering tot het beginsel van vrijheid, hoe zou zijn opvolger daartegen- §1021. over staan? Die opvolger, Jacob Mossel, kwam er met verblijdende eerlijkheid voor uit, dat hij aan de burgerij enkel „den afval" van 's Compagnies bedrijf wilde overlaten, een gulden woord, dat den korten inhoud vormt van alle bepalingen, vrijzinnig of anders, die in den Compagniestijd zijn 1). Even karakteristiek is de omstandigheid, dat dit schrijven van Coen in zijn officieel brievenboek werd opgenomen, waarvan de copie naar Europa ging. Blijkbaar vond hij er niets in, wat Heeren Zeventienen niet mochten weten. opgesteld betreffende den burgerhandel. Het loont daarom hoegenaamd de moeite niet, om verder van die bepalingen kennis te nemen. Wij noteeren enkel de onvrijheid der „eenigste producten, welke Batavia voor den particulieren handel opleeverd", zooals Andries Teisseire het uitdrukt, namelijk suiker en arak. Mossel maakte van "de suiker zelfs een Compagniesmonopolie. Later is de uitvoer van beide artikelen geheel afhankelijk van den Shahbandar en den Equipagemeester (§ 778 en 787). De rijsthandel was in handen der Regeering (§ 679). § 1022. Een ander gulden woord van Mossel, namelijk dat de achteruitgang van Batavia samenhangt met de opontbieding, tijdens den G.-G. Durven, van een aantal bekende smokkelaars, geeft ons de eenige juiste verklaring van Batavia's toenemenden bloei in de jaren welke aan deze catastrophe voorafgingen. Dat die bloei niet afhing van de bepalingen omtrent den wettigen burgerhandel, ziet men uit het volgende. Omstreeks of in 1662 begint in Nederland eene periode van begunstiging van den Bataviaschen burgerhandel, die in Indië wordt gesteund door den G.-G. Maetsuijker en zijne medestanders, waaronder Pieter van Hoorn. Men ziet zelfs burgerscheepjes varen op de Malediven, op Arabië, op China; er is zoowaar kwestie van om het heele kantoor Palembang aan eene burgerkongsi over te doen. Mettertijd had langs dezen weg de burgerij op een hooger standpunt kunnen geraken. Maar dat Batavia nu bizonder bloeide tijdens die periode van vrijeren § 1023. burgerhandel, is niet te bespeuren. In 1676 draaide de wind in Holland. Dat was het fatale: de wind kon altoos draaien. Er komen nu uiterst strenge monopoliebepalingen. ,,Als een van beijden moet klagen", zoo luidt de zonderlinge praemisse der Heeren in Holland', „soo is 't veel beter dat sij [de burgers] dat doen als de gansche Compagnie." Voor alle zekerheid worden nu zelfs de burgerscheepjes opgekocht. Het Opperbestuur geniet de voldoening, aldus een aantal burgers te ruïneeren. Maar enkele jaren later blijkt de smokkelhandel der ambtenaren in vollen fleur te staan, en niet het verval van Batavia is een gevolg van de strenge monopoüebepaiingen van 1676, integendeel, dank zij den smokkelhandel en den verboden handel met vreemdelingen begint eene bloeiperiode die, zooals gezegd, pas haar eind nam, toen een aantal smokkelaars, met den Gouverneur-Generaal en den Directeur-Generaal aan de spits, bij den kop werd gevat. Natuurlijk herstelde zich de smokkelhandel eerlang van dezen schok, maar tegelijk begon de gezondheidstoestand van Batavia ontstellend achteruit te gaan, en de Chineezenmoord van 1740 deed het overige om de stad te fnuiken. De winsten der smokkelaars mochten groot blijven, de stad trok er weinig nut meer van. Het waren de landhuizen, die nu daaruit werden gebouwd en veel ging naar Holland. § 1024. Ofschoon wij het nu over de burgerij hebben, is op het stuk van den handel een onderscheid tusschen haar en de Compagniesdienaren niet mogelijk. Iedereen dreef handel, de Gouverneur-Generaal en de Heeren Raden, de officier en de predikant, de chirurgijn en de koster, de klerk en de handwerksman. Wie er zich beroepshalve voor mocht geneeren, liet het door zijne vrouw doen, zoo niet in het voorhuis, dan in de achtergalerij, zoo niet over dag, dan bij donker. In den regel stond de burger hierin achter bij den ambtenaar. De ambtenaar had de beste vrienden, de gunstigste gelegenheid, de meeste handelskennis, het ruimste kapitaal. Rijke burgers zijn in Oud-Batavia steeds zeldzaam geweest en hun rijkdom hield niet stand. Bij overlijden ging het vermogen veelal naar Europa. Hadden zij kinderen, dan waren dezen door hunne gebrekkige opvoeding meest onbekwaam om het erfdeel te beheeren en bijeen te houden. §1025. Gelijk gezegd, de handel te Batavia was, zooals Van Imhoff het flinkweg uitdrukt „meestendeels een sluijkhandel". De sluikerij bestond daarin, dat men het volk en de scheepsruimte der Compagnie gebruikte, dat men monopolieartikelen in- en verkocht, dat men voer op plaatsen, welke de Compagnie voor zich wilde houden. Natuurlijk kon dit alles samengaan. Men kon, in overleg met een schipper der Compagnie, nagelen met haar eigen schip bijna vrachtvrij naar Perzië zenden of lijnwaden naar Europa. Ook is duidelijk, dat een hooggeplaatst ambtenaar dit beter kon dan iemand anders, omdat hij met den schipper niet zoo behoefde te marchandeeren en in de haven van aankomst allicht kosteloos beschikte over lichters, pakhuisruimte en personeel. En tegen hem, die dit alles vrij had, kon de Compagnie, welke de kosten èn voor hem èn voor zich zelve betaalde, natuurlijk niet concurreeren. Hij kon meer geld besteden bij den inkoop en een lageren prijs vragen bij den afzet. De Compagnie werd dus letterlijk leeggezogen door dieze parasieten. § 1026. Ondanks alles is het moeielijk, zich over dezen sluikhandel te verbazen of te belgen. De Compagnie kreeg niets dan het verdiende loon voor haar cynisch en oliedom egoïsme. Weliswaar, er was een landsbelang van hooge beteekenis gemoeid bij haar welvaren. Maar wanneer de Souverein nooit de geringste blijken gaf van belangstelling in het welvaren der Compagniesdienaren of harer burgerij, waarom zouden dezen hun persoonlijk voordeel dan ondergeschikt hebben gemaakt aan dat der heeren monopolisten, wier willekeur de eenige wet in het Oosten was? Vandaar de algemeene sympathie met den sluikhandel en de schaamteloosheid waarmee die werd gedreven. Soms heeft hij iets heerlijk pittoresks. Wat dunkt U bijvb. van het sluikkostuum van het Japansch Opperhoofd? Het Opperhoofd te Decima was bij aankomst in Japan persoonlijk vrij van visitatie. Van deze kieschheid werd op kiesche wijze gebruik gemaakt. Men vervaardigde voor hem een keurig ambtsgewaad, dat bij de loge berustte en aan boord werd aangetrokken. Misschien is het zoo iets geweest als een scaphander of hanssop. Tenminste, wanneer de man het aanhad, moest hij aan weerskanten door een pootig matroos stijf worden vastgehouden om den valreep af te kunnen komen. Het heele pak zat volgepropt met smokkelwaar, die langs den neus der buigende Japansche douane naar binnen waggelde. §1027. Niet onaardig is ook, dat de Advocaat-Fiscaal te Batavia, de zuil van Recht en Wet, in 1666 zoodanig door smokkelgeest bleek aangetast, dat een Waterfiscaal werd ingesteld om de bestrijding van den sluikhandel over te nemen (§ 462). De Waterfiscaal trok later een jaargeld van den boompachter, die dit bedrag natuurlijk wel wist terug te verdienen. Menigeen smokkelde misschien tegen wil en dank, omdat de bepalingen hem er toe noodzaakten. Wie bij vb. dingen uit Amsterdam verlangde, welke te Batavia niet te krijgen waren, moest niet enkel een handig agent in Holland hebben om voor de overzending te zorgen, maar had bovendien groote moeite met het overmaken der betaling. Volgens de bepalingen kon dat alleen door een wissel bij de Compagnie, dei halve slechts een paar maal per jaar; een Engelsche wissel bijvb. was verboden. Het kwam evenwel beter uit, om een bedrag aan sol- 5 io28. dijrekeningen op te koopen (zie § 1326). Men kon echter de zaak ook verrekenen met gesloten beurs, door zelf te Batavia op te treden als agent van den expediteur te Amsterdam en hem Indische waren toe te zenden, waarvoor dan weer laadruimte moest worden besproken bij de opvarenden der retourschepen (zie § 1327). Men moest daarbij dan scherp opletten, temeinde geene schade te lijden, wanneer de schepeling onderweg overleed of iemand in Holland zijne kist in beslag wilde nemen. Op deze wijze raakte onze Bataviasche ingezetene vertrouwd met allerlei min of meer geheime knepen en kunsten bij zijne eenvoudigste relaties met Nederland. §1029. Eene zeer geliefde wijze van geldverdienen werd mogelijk gemaakt door het koerverschil van zilver, in Europa vergeleken met Azië. Feitelijk was zilver het eenige artikel dat Azië van Europa verlangde. De Compagnie zond daarvan lang niet genoeg, zoodat reeds omstreeks 1648 particulieren er een bedrijf van maakten. Wanneer nu tegelijk in Indië toevallig eene verkeerde officieele berekening van den ducaton in het spel kwam, kon het in natura overgezonden zilver per wissel met voordeel naar Holland worden teruggezonden. In een gunstig geval won men dan binnen achttien maanden 40% op zulk eene zilverzending. Vermoedelijk is het aan dit bedrijf te danken geweest, dat de rentevoet te Batavia, die in den aanvang wel 5% per maand bedroeg, in 1651 was gedaald tot %%. Dit geeft dan een denkbeeld van de overgezonden kapitalen. Het spreekt wel vanzelf, dat de kopstukken der Compagnie hierbij in het zeiltje bliezen en dat de officieele verontwaa-rdiging over de ontdekking van deze snoode gedoentens niets was dan een aangenomen galm en grimas. Bso. Een ander gewild bedrijf bestond in het uitleenen van geld. Openbare pandhuizen waren er niet; zelfs de Bank van Leening heeft nooit een privilege van dien aard bezeten. Vandaar dat vooral dames gaarne geld uitzetten op onderpand van kostbaarheden. Overal waar in de Oost Europeanen zaten, werd op deze wijze gewoekerd. Dam kon men ook geld uitzetten op hypotheek en bodemerij; dit laatste werd in de 17e eeuw veel gedaan. Verder leende men het uit voor industrieele doeleinden, in de eerste plaats de suikerindustrie (zie § 779). Hoe ondernemend men daarbij te werk ging en welke vertakkingen dit bedrijf had, blijkt daaruit, dat de Bataviasche burgerij een zwaren financieelen klap kreeg, toen Coxinga in 1661 Formosa veroverde en de op dat eiland onder de Chinee^che suikerplanters uitstaande gelden moesten worden afgeschreven. Een honderd jaar later bespeuren wij, dat onze Batavianen te Canton gemachtigden hebben, die daar geld voor hen uitzetten. io3i. Daarentegen is het streven van het Opperbestuur, om de Bataviasche burgerij een bestaan te doen zoeken in den landbouw, teneinde haar aldus van den handel af te leiden, nooit met succes bekroond geworden. Eigenlijken landbouw heeft zij niet gedreven, behalve dan op het landje Tandjoeng West (zie § 845). Er is, vooral door ambtenaren, wel voor en na geld gestoken in landerijen,"maar de baten kwamen uit houtkap, veeteelt, suikerindustrie en vooral pasarhuur; van Europeesche landbouwondernemingen was geen sprake. io32. Een bedrijf, waaromtrent wij nogal slecht zijn ingelicht, is de winkelnering in het oude Batavia. In 1674 bespeuren wij de aanwezigheid van zes Europeesche burgerwinkeliers en Oud Batavia II • ^ het kan zijn dat de uithangborden, welke soms in oude papieren worden vermeld, zooals de ,,Gelaersde Haen", de „Bonte Waterhondt", de „Blauwe Bijl" 1), bij dergelijke winkels behoorden en niet bij herbergen. Maar de burgerwinkelier had zware concurrenten. Eerstens was sjacheren eene geliefde damesbezigheid. Onder de roos dreven de dames commissiezaken of zij deden in gedragen kleeren, bijouterieën en dergelijke (vergelijk § 846 en 1214 noot). Verder had de burger een concurrent in den ambtenaar. Zoo vinden wij in de Bataviasche Nouvelles van 1745 de advertentie van een Assistent, dus een Compagniesklerk of Commies, die te zijnen huize op de Spinhuisgracht o.a. Japansche saki, matten, „nagtspiegels" enz. verkoopt. Den zwaarsten concurrent echter had de burger aan den „Listigen Chinees, die alles heeft bijeen", zooals Jan de Marre hem betitelt. Van ouds stonden de Chineesche winkels op de beste punten der stad (§ 914) en Heydt schrijft omstreeks 1735 dat in hunne toko's aan de Kali Besar „alles was man nur verlangt" te krijgen was. §io33. Wanneer een vreemd schip (de vreemde schepen deden te Batavia de Compagnie hoe langer hoe meer concurrentie aan) was aangekomen en zijne vrachtlijst bij den Shahbandar had afgegeven, nam de Compagnie datgene van de lading over wat haar aanstond en gaf daarna verlof om het overige aan de gemeente te verkoopen. Dit kon op verschillende wijze. De Kapitein plakte in het Heerenlogement eene kennisgeving aan en verkocht daar of in een gehuurd huis zijne goederen bij partijen. Hij kon dit ook laten doen door Vendumeesteren. Aangezien zijn schip niet kon blijven wachten, veel min de lading terugbrengen, moest alles spoedig van de hand. Ook kon hij de lading in haar geheel aan een speculant of eene kongsi van speculanten overdoen of in commissie geven die haar vervolgens öf in eene toko brachten öf door het Vendu- 1). Men ziet een uithangbord op onze photo naar Heydt's plaat van de Utrechtsche straat (K 19)^ De winkel is daar een gewoon toehuis, alleen door zijn uithangbord kenbaar. kantoor lieten verkoopen 1). Zoo was tegen het laatst der 18e eeuw de heele invoerhandel te Batavia buiten dien der Compagnie in handen eener kleine kongsi, die eiken outsider §1034. het koopen onmogelijk maakte. De prijzen varieerden zeer, naar gelang van de toevallige behoefte. Omtrent den Compagniestijd bezitten wij zeer weinig gegevens in zake dezen invoerhandel. Later bespeuren wij het ontstaan van allerlei importfirma's, die gewoonlijk een zeer kortstondig leven hadden en niet zelden eindigden met een failliet. Van de tegenwoordige huizen is het oudste de in 1825 alhier gevestigde firma Pitcairn Syme en Co. ®). Een paar Bataviasche huizen, zooals Th. Azon Jacometti, P. Landberg, zijn opgericht door gewezen koopvaardijkapiteins, die door lang varen op Batavia zich de noodige handelskennis en relaties hadden verzekerd. § 1035. Na zich bij dergelijke importeurs of op de Compagnies venduties te hebben voorzien, opende de Chineesche tokohouder zijne zaak, waar letterlijk van alles in de dolste wanorde door elkaar in toonkasten lag of aan den zolder hing. Ten gerieve zijner bezoekers stonden dranken beschikbaar; thee en confituren werden gratis verstrekt en 's middags een bordje rijst met iets er bij. De avondverlichting was met papieren lantarens. In deze toko's varieerden de prijzen met den stand van den Spaanschen mat. Tegen het vertrek der jonken, als baba Spaansche matten, moest hebben (§ 1603), werd alles veel goedkooper. Met schrik zal menigeen echter 1). Pas in 1824 vestigde zich de eerste makelaar te Batavia. In 1831 treedt eene particuliere firma, Bédier et fils, op voor het houden van verkoopingen. 2). De advertentie der vestiging van dit huis staat in de Bat. Courant van 26 Nov. 1825. Ouder dan Pitcairn Syme en Co. zou Maclaine Watson en Co. zijn, wanneer dit huis inderdaad de voortzetting was der associatie in 1813 van John Deans en Robert Scott. De waarheid is echter, dat deze associatie al had opgehouden en dat Deans weder alleen stond, toen hij zich in 1828 associeerde met Maclaine Watson, zoodat deze nieuwe firma nooit eenige betrekking heeft gehad tot de oudere doch ontbonden firma Deans, Scott en Co. Valentijn's opmerking vernemen: „Men weet in Indien van geen borgen". Batavia zonder bonnetjes! Het is haast ondenkbaar. Pas anno 1830 echter vinden wij daaromtrent uitsluitsel in de advertentie van een verbolgen echtgenoot, die „ieder waarschuwt geen bonne te ontvangen en niets af te geven aan zijne vrouw". Maar de talrijke desolate boedels uit dien tijd doen bespeuren dat zelfs de hoogste ambtenaren hunne beren niet betaalden. En wie borg't liever dan de Chinees? §io36. Wat baba niet deed, was adverteeren 1), zoodat onze oude Bataviasche kranten zijne rol nagenoeg doodzwijgen, terwijl al het licht valt op en rondom den Europeeschen winkelier, die 's avonds om 4 of 5 zijne zaak al sloot. Eene advertentie als de volgende van 1812 spreekt voor zichzelf. De lezer denke zich al dlit fraais door elkaar in de kasten en vitrines, op den vloer, op planken en aan den zolder. „In het Negotie huys 2) van J. B. Zimer op de groote Revier, is te bekomen jongst met het Schip Elphenstone aangebragt; als Hamrne, Kaassen, gezouten Vleesch en Spek, Vrugten op Brandewyn; en ingelegde vrugten, Keuke zuur, Amandelen Rosynen, Bier, Genever, Brandewyn, extra Maderawyn, Chitsen fyne Laekens, Fluweel, extra fyne Catoene Kousen, Glas werken, Laersen Schoenen, groot, klein en mediaan Papier, Zadels met dies toebehooren, muur en hang Stolpen, Verff stoffen, Paarde tuigen, schryf gereedschappen, Penne messen, Schaaren, Touwwerken, Ankers, Dreggen, Theer, Pik, differente Zoorten van Yzer, Staal etc. etc. etc." §io37. 's Mans taaltje is even verdienstelijk als zijn genie voor zaken. De volgende advertentie van 1819 streeft hooger. 1). De eerste advertenties van Chineesche handelaren zijn te vinden in de kranten van 1836 en 1837. Zij bleven echter nog lang uiterst zeldzaam. 2). We zijn hier in den Engelschen tijd en bij een Engelschen drukker, dus de ij met stipjes behoort niet tot de letterkast (zie § 1451). „De weduwe Winkelaar imformeert het publiek, om niet van hare nering verstoken te zijn 1), dat zij thans woonachtig is op de Voorrei even buiten de voormalige poort Rotterdam, en Aldaar gelijk te voren met het slagten van kalven en ossen, om te leveren aan de schepelingen met de verdere benoodigdheden, nevens allerlei confituren, allerlei ingelegde provisien in het zuur en in het zout, waarvan de lijst en prijs-courant bij haar te zien is; teffens ook, voor wien te beurt gevallen is, om naar het eeuwige verblijf te moeten verhuizen, laatste woningen te bezorgen. De prijzen zijn van ƒ 25 tot ƒ 300 in tien kaliebers bestaande". Aardig van de weduwe Winkelaar, om zoomaar de prijzen harer „laatste woningen" in de krant te zetten, want dat deed men niet. Bijna nooit adverteerde een Bataviaasch winkelier hoeveel zijne artikelen kostten, teneinde niet „onze concurrenten noch ons zeiven te benadeelen", zooals er een in 1822 zegt. Waaruit volgt, dat er eigenlijk geene prijzen bestonden, dat men zooveel vroeg als de stand van zaken toeliet. Zoo zal het in den Compagniestijd ook wel zijn gegaan. § 1038. Van ouds betaalden alle winkels behalve de „ambachtswinkels" (bijvb. die van bakkers en kleermakers) eene bedrijfsbelasting van 2 realen per maand. Sedert 1658 werd deze belasting verpacht onder den naam der pacht van de groentekramen en winkels; hieronder vielen dus ook de waronghouders of „boutiquero's". Eigenaardig is de neiging om de straatventers te concentreeren in pasar's, zoodanig dat eerst sedert 1739 met vruchten, kippen en dergelijke langs de straat mocht worden geleurd. Daar was dan weer een briefje voor noodig van den pachter der groentekramen. Zulk een briefje 1). Blijkbaar had de weduwe Winkelaar een zwaren strijd gestreden, eer zij kon besluiten om eene advertentie te plaatsen. Het water stond haar thans aan de lippen. In hare zenuwachtigheid verliest zij den draad van haar betoog. kostte een dubbeltje per dag; vandaar dat de pacht der groentekramen de pak sawang (§ 1601) heette. Wie bijvb. een briefje had voor den verkoop van mangga's, terwijl hij doerian's rondventte, liep kans om aangehouden te worden. Bovendien knoeide het personeel, door bijvb. valsche of verkeerde briefjes uit te reiken, teneinde den houder te kunnen oppakken om hem geld af te dwingen. §1039. Zooals wij zeiden, waren de „ambachtswinkels" vrij van bedrijfsbelasting. Dat heeft geduurd tot 1801, maar wij bespeuren dat Baljuw en Landdrost uit een lechtmatig misnoegen over zulke liberteiten deze winkels al vroeger ten eigen bate plachten te belasten. In het Ambachtskwartier, de pépinière der Bataviasche ambachten (zie § 668), waren in 1801 nog wel enkele Europeesche werklieden te vinden, maar omstreeks 1820 wist men te Batavia alleen bij overlevering, dat hier vroeger inderdaad Europeanen zich hadden geneerd met handenarbeid. Men leefde destijds in de vaste overtuiging, dat dit onmogelijk was, dat men doodging als men zijne handen gebruikte. De Chineesche werkman had, zooals iemand het in de krant uitdrukt, „alles naar zich gesleept". § io4c. Eene curieuse opsomming, anno 1674, van de onderscheiden bezigheden der 340 mannelijke poorters van Batavia, doet een ander licht opgaan. Natuurlijk staan de tappers en wijnkoopers aam het hoofd dezer lijst met een contingent van 53 man, dus één op de zes of zeven burgers. Dan volgen er 40 die een stedelijk baantje hebben, 16 handelaren, 6 winkeliers enz. Daarna evenwel begint het bataillon van den arbeid met 25 timmerlieden, 19 kleermakers, 18 schoenmakers, 12 bakkers, 11 goud- of zilversmeden, 10 smids, 6 diamantslijpers en dergelijke vaardige lieden meer. Met elkander krijgen wij een 240 personen, die handenarbeid verrichten. Vergeleken met later, is dit zeer veel. Maar als men overweegt, dat destijds, in de laatste jaren van Maetsuijker's bestuur, de Compagnie het systeem volgde om het handwerk zooveel mogelijk uit te besteden (zie § 665), dan rijst de vraag of niet een belangrijk deel van deze burgerbedrijven feitelijk leefde van Compagnieswerk en te gronde moest gaan, toen in 1682 dit systeem werd verlaten. Km. Eene andere vraag is, in hoever deze Europeesche ambachtslieden met hunne eigen knuisten werkten en in welke mate zij zich door slaven lieten bijstaan of vervangen, zooals Tavernier zei (§ 845). Nu blijkt uit notarieele contracten onomstootelijk, dat omstreeks het midden der 17e eeuw Europeesche „kistemaeckers" en dergelijke zoowel als hunne Europeesche knechts eigenhandig moeten hebben gewerkt Het waren deels burgers, deels „vrijwerkers ' in Compagniesdienst (zie § 405 e.v. en 670). Een Europeesche kopersmid aan de Leeuwinnegracht heeft anno 1697 zijne werkplaats in het voorhuis en slaapt op zolder, precies als het Compagnies werkvolk. Contracten, waarbij ouders of voogden van Europeesche en Mixtiesche of Mardijkerjongens hunne kinderen of pupillen in de leer doen bij een Europeesch ambachtsman, tegen genot van inwoning, kost en kleeding, vindt men tot minstens 1720, en men kan er op aan dat die jongens dan werken moesten. Maar gaandeweg zal men het grove werk wel aan slaven hebben overgelaten om het fijnere persoonlijk te blijven § 1042. uitoefenen. De goudsmid Jean Ferment huurt 1649 een Europeeschen knecht voor reaal per dag. In 1714 betaalt een Nederlander 200 Rds. om zijn zoon tot diamantslijper te laten opleiden. In 1757 ontmoeten wij een pruikenmaker met een Europeeschen knecht, die 8 Rds. per maand verdient, benevens een aantal eigen en gehuurde slaven; in 1758 een burger, die eene weverij heeft met zes getouwen en eene franjemakerij. Met het tegrondegaan van het Ambachtskwartier verdwijnt echter het Europeesche bedrijf bijna geheel. Men vindt nog wel eens een ondernemenden geest, zooals den ,,voormaligen musikant bij het 3e regiment infanterie", die in de Java Government Gazette zich aanbeveelt als „kleedermaker, kalkbrander, horlogiemaker enz. enz.", maar steeds meer bezet de Chinees het opengekomen terrein. Wat de Chinees niet kan, moet door een of ander liefhebber worden gedaan, die zich dan extra laat-betalen. Zoo zien we in 1830 tien gulden neertellen voor het binden van een boek in octavo. In den regel echter kan de Chinees alles. §1043. Gaan wij nu de afzonderlijke burgerbedrijven na, dan valt wel allereerst het oog op de tappers. Het aantal kroegen, kenbaar aan eene tinnen of aarden kan of den groenen wijnkrans als uithangteeken, was im OudBatavia legio. Reeds in 1620 werd daarop eene bedrijfsbelasting gesteld en uit den allereersten tijd dateert ook eene bepaling, dat kroegschulden niet vervolgbaar waren. Aan slaven mocht niet worden getapt, aan soldaten niet na 5 uur 's avonds en wanneer om 9 uur de klok luidde, moesten al dergelijke gelegenheden worden gesloten evenals ook gedurende kerktijd. Men schonk er behalve Spaanschen wijn ook tjioe of arak, saki (Japanschen brandewijn), toewak (het gegiste bloemkolfsap van den klapperboom), kilang (een „seer feilen dranck", uit de gisting van suiker met allerlei specerijen) en zetbier (kleinbier of suikerbier, een gistingsproduct van goela djawa met tamarinde en citroen), zeer ongezonde zoopjes, vooral wanneer de Chineesche kroegbaas den smaak versterkte met een bijtend aftreksel van zeekwallen *). De menschen konden van zulk goedje volkomen razend worden en het oude voorschrift, om bij het binnenkomen van de kroeg, J\et mes af te leggen, is zeer begrijpelijk. Bovendien trad de kroegbaas vaak op als heler van gestolen goed en was damesbediening niet onbekend. Onschuldiger waren de Chineesche theehuizen en de allegaarkeukens of ordinarissen (§ 671), waar de „worstboer" voor een paar stuivers opschafte. Logies vond de mindere man bij commensalenhouders, volkshouders of slaapbazen, ellendige gelegenheden, waar echter ook vreemdelingen vaak hun intrek moesten nemen,- als zij niet bij bekenden konden logeeren en toch de kosten wilden sparen van een gehuurd huis en eigen inrichting, want kamers verhuren deed niemand. Had men het ongeluk bij den slaapbaas te overlijden, dan was meteen het goed gevlogen, 1). Nog in 1847 wordt het tappen van toewak en zet- of kleinbier of brom verboden. §io44. Deftiger dan de kroeg was de herberg. Daar schonk men gemengde dranken en daar was gelegenheid tot spelen. De beroemdste van deze „mixed drinks" is wel de uit vijf (niet vier, zooals Schiller zegt) elementen „innig gesellt" gemengde palepons, foliepons, bollepons, boerepons, pons of punch. De naam komt van het Hindostani pantsj, dat vijf beduidt. De liefde voor dit nogal ongezonde zoopje blijkt het nobelst aan de graftombe van den Hollander te Sourate, met ponskommen op de hoeken, waar de scheepsvrienden zich nu en dan vereenigden om ter eere van den afgestorvene nog eens een reuzenbowl te bereiden. Ook in de Bataviasche poëzie is het bekend; een onzer dichters heeft de passage: Daer stond een boerepons, Zij zyde: Jonkman, dat is voor ons. Curieus is d'e manier om dezen drank te veredelen: men stopte een levenden haan in een pot met pons en liet dien vier weken onder den grond zitten, waarna de haan geheel verteerd was en zijn heldere geest overgegaan in den drank. §1045. Weinig minder geliefd was in de 17e eeuw de champarade, die niets met Champagne te maken had, maar uit mom met suikerbier en andere ingrediënten werd bereid. Eene zilveren champaradekan bezaten vele ingezetenen. Zijn naam dankt dit brouwsel aan tjampoer adoek, meng en omroeren; het is een fraai staaltje van Maleisch zooals de onzen het spraken. Warm uit kopjes gedronken (evenals de kandeel der kraambezoeken) werden masak, gloria en kletsklets, waar verschillende recepten voor waren; daar kwamen eieren en muskaat bij te pas. Een matrozendeuntje zegt: „Zij drinken errack, Mazack oock niet swack, Ternaetse bonckes 1) of Javaensche toeback". 1).. „Bonckes" of boengkoes is een strootje. Nog in 1827 worden te Batavia „ternataansche cigaren" geadverteerd van 8 gulden de duizend. Denkelijk was het rooken daarvan te Ternate (van uit Manila) eerder gewoonte geworden dan elders. Onze Bataviasche Speenhoff gaat naar een Chinees: „Ik eijste daer een massak En ik rookten een pijp toebak En ik at wat sla En dronk een gloria", waarbij men opmerkt, dat rooken omstreeks 1700 nog voor eene soort uitspatting gold, die men bij voorkeur in de herberg beging. §io46. Behalve drinken kon men er spelen. Daar was de toptafel, waar hazard werd gespeeld; het „ticktacqbort" of verkeerbord en het toccadille, die elkaar niet veel ontliepen; de „schuijftafel" met hare schijven (de Bngelsche shuffle-board of Friesche sjoelbak); de tarok- of klostafel, eene soort biljart met 12 of 16 zakken, een ijzeren beugel en eene pin, beide met een belletje, die door den bal niet mochten worden aangeraakt, waar nogal bij schijnt gewed te zijn, want een onzer vaderlandsche dichters jammert over menschen „die door een ijzre poort de vrucht huns zweets verklossen"; verder het trou-ma-dame, eene andere soort biljart of tafelcroquet met 13 ballen, en eindelijk het geperfectionneerde biljart royaal met zes zakken. Hier en daar vond men eene kegel- of eene kolfbaan, de laatste voor ons nationale golfspel, dat een zeer kalm en ietwat zouteloos karakter droeg; men kon er zijne pijp bij rooken. §1047. De namen van herbergiers en herbergen duiken soms in onze oude papieren op. Zoo is er in 1638 de stadsherberg van Lijsbeth Gerrits Boom, met privilege, waar ook een „doelen ende gemeen schuttershuijs" werd ingericht. In 1656 ontmoeten we „Kniertjen Smit, in de wandelinge de Schoone Waerdin". De echte buurt van kroegen en herbergen was de Lepelstraat bij het Vierkant en de Werf (§ 432), waar avond aan avond viool en bas gingen en waar men over den beker alle nieuwtjes uit Indië kon vernemen van aangekomen scheepsvrienden. Omstreeks 1707 stonden daar de Ramenas, de Koning van Polen, de Wrtte Olifant en andere herbergen, die echter telkens, zooals dat hier gaat, van eigenaar en naam 9 veranderden. Eene herberg, die eene halve eeuw lang wordt vermeld, was de Klostuin aan de zuidzij der Amsterdamsche gracht, in 1744 afgebroken om plaats te maken voor de nieuwe poort (§ 265). Zeer bekend was ook de Oesterbank bij de Antjolmonding (§ 799), eene buitengelegenheid zooals er op verschillende forten eveneens waren te vinden. De Commandant van Jacatra had een tijdlang den naam van de beste gloria te tappen; zijne wapenbroeders op Angkee en Meester Cornelis waren meer herbergier dan officier. § io48. De rustelooze G.-G. van Imhoff bemoeide zich natuurlijk ook met het herbergwezen en creëerde in 1744 eene soort privilege voor een twaalftal binnen de stad, die voortaan geene „gemeene Europeesen" behoefden toe te laten. Vermoedelijk heeft hij toen ook vergunning gegeven om ten gerieve van vreemde handelaren een Heerenlogement op te richten, in overeenstemming met zijn wensch om „dese hoofdplaats door den tijd tot een vrije handelplaats te maken". Wij ontdekten althans een Heerenlogement, dat anno 1750 dicht bij het Vierkant stond, aan de Moorsche gracht in blok L, en toebehoorde aan den Fabriek, die daar vele eigendommen bezat, waaronder dit groote en fraaie huis, door tal van reizigers geroemd. Van Imhoff's opvolger Mossel, die den handel der vreemdelingen wilde weren en hun doen en laten in het oog houden, liet dit Heerenlogement in 1754 voor 24.000 Rds. overnemen door den Sous-Lieutenant zijner lijf§io49. wacht Gabriel Besse du Pouget. Misschien was Zijn Edelheid persoonlijk bij deze affaire betrokken,-en is dit de verklaring van het eenigszins opzienbarend besluit van een paar jaar later, om een gedeelte van het gebouw te bestemmen voor schouwburg (§ 1345). Want rendeeren kon het logement niet. Het is waar, dait alle vreemdelingen genoodzaakt werden er hun intrek te nemen, opdat de Shahbandar, die het politietoezicht op hen had (§ 431 noot), kon nagaan of zij ook smokkelden en Compagniesvolk ronselden, vooral scheepstimmerlui. Maar Mossel stond niet toe, dat andere vreemde schepelingen dan Schipper en Opperstuurman aan wal kwamen en van die enkele logés kon het huis immers niet bestaan. Het was echter niet alleen een logement. Er was ook pakhuisruimte en de logés genoten het voorrecht van vrije laadprauwen en van vrijdom van visitatie hunner goederen aan den Boom! Die visitatie geschiedde in het logement zelf. Geen wonder, dat het Heerenlogement ten slotte de plaats is geworden, waar onze Engelsche vrienden opium binnemsmok§ io5o. kelden en suiker clandestien uitvoerden. Verder was het huis vrij van de pacht op het slachten van vee en had het een zeker aantal huurrijtuigen, waarvan geene belasting werd gevorderd. Behalve dat de vreemde handelaren, zooals te Batavia gebruik was, al hunne ingevoerde goederen wel bij kavelingen in het Heerenlogement zullen hebben verkocht, kreeg deze inrichting privilege als vendulokaal van vaste goederen, waarvan de Kastelein dan /8 % toucheerde. Deze voorrechten hadden natuurlijk de gewone neiging tot vreemdsoortige uitzetting. Zoo werd in 1803 bepaald, dat alle vreemdelingen alléén mochten rijden met de rijtuigen van het Heerenlogement. En toen het niet vol te houden bleek, om de verkoopingen van vaste goederen alleen daar te houden, bleef niettemin de Kastelein zijn }/8% trekken, al had de vendutie §io5i. niet bij hem aan huis plaats. Wanneer de vreemde handelaren, om kosten te besparen, hunne ladingen niet aan den wal brachten maar ze op monster verkochten en dan op de reede overscheepten, vond men dit ongepermitteerd en dwong men hen om dan toch pakhuishuur aan het Heerenlogement te voldoen, evenals zij deze pakhuishuur ook moesten betalen van de goederen die zij uitvoerden, al waren die nooit bij het Heerenlogement opgeslagen geweest. Bij de latere opheffing dezer inrichting ontwaart men zelfs, dat de vreemdelingen aan den Kastelein 1 % moesten voldoen van hunne ingevoerde contanten, en 1% van het bedrag der bij de Compagnie ingekochte goederen, welke beide smakelijke percentjes aan de Wet volkomen onbekend waren. Het vermoeden is daarom niet ongewettigd, dat hooge Heeren steeds bij het Heerenlogement betrokken zijn geweest. § 1052. Het logies was van aanvang aan gesteld op 2 Rds. per dag, die beroemde vijf gulden, alles inbegrepen, die tot op onzen tijd in heel Indië de vaste hotelprijs gebleven is — het doet weemoedig aan, daar nog aan te denken. Nog weemoediger wordt men, als men in Kampong Kelapa dwaalt en de beroemdheden gedenkt, die daar vroeger hebben gelogeerd, toen die stille rimboeachtige ruimte nog bezet was met steenen huizen. In het laatst van 1765 vertoefde daar in het Heerenlogement Commodore John Byron, grootvader van den dichter, bij de Engelsche marine algemeen bekend als „foul-weather Jack", omdat hij altijd kwaad weer trof, een zeer beminnelijk man, die ook vol lof is voor Batavia en van zijn logement aldaar schrijft: „It has more the appearance of a palace than a house of entertainment, being the most magnificent building in Batavia". Met hem zal zijn eerste Luitenant Philip Carteret wel aan den wal zijn gegaan, die in 1768 opnieuw eene kamer in het Heerenlogement betrok als Kapitein van de Swallow. De Swallow was eene oude kraak, die al dertig jaar eerder den beruchten zeeroover Bartholomew Roberts in zijne Royal Fortune op de Westkust van Afrika had overwonnen en thans na Carteret's ontdekkingsreis door den Stillen Oceaan in bijna zinkenden staat Batavia bereikte.-Carteret was een heel ander $ 1053. type dan Byron en een echte bulldog. Bovendien had men hem te Makassar *), waar dat Engelsche oorlogsschip met groote suspicie was aangekeken — de Molukken en het specerijmonopolie, begrijpt men — alleronbeleefdst en bijna onmenschelijk, gezien zijne vele zieken, behandeld, zoodat hij zeer op de damned Dutch verbitterd was, terwijl de Bataviasche Regeering natuurlijk reeds had vernomen, dat hij gedreigd had Makassar plat te schieten, als hij niet geholpen werd. Zijn verblijf van 3 a 4 maanden in het Heerenlogement, terwijl zijne oude schuit (onze menschen noemden haar nu eens „de Zwolle" en dan weer „die Snollen") opgelapt werd, was dan ook een doorloopend gekibbel met Van der Paira, die het 1). Wij geven sub J 26 de photo van een brief, door Carteret aan den Gouverneur van Makassar geschreven. bij vb. „arrogant" vond, dat deze snollenschipper zeide te „hopen", dat men hem zou toestaan zijn schip te kalefateren: hij had niets te „hopen", hij had enkel zeer beleefd te ver- § 1054. zoeken, vond onze groote landgenoot. Maar van verzoeken kwam bij Carteret niet veel. Hij droeg zijn hart zoo hoog, hij in zijne lekke schuit, dat hij voor de uitnoodigiing tot een officieel diner bedankte, omdat hij dan lager aan tafel zou zitten dan de Raden van Indië. Een eeresaluut voor dezen zeeman! Want het moest een man zijin, wie destijds als Engelsch zeeofficier zijn hart hoog droeg. Hunne marine verkeerde toenmaals in schandelijk verval, en op dat eigenste oogenblik lag er sedert jaren een oorlogsschip, the Falmouth, op de reede van Batavia te rotten, dat hier na de verovering van Manila was komen kalefateren, door officieren en bemanning was verlaten — en door de Engelsche Admiraliteit absoluut vergeten, zoodat de Regeering het eindelijk aan den slooper heeft verkocht. Wat moet er in Carteret zijn omgegaan, als hij op dat wrak, bewaakt door een of twee hongerende matrozen, de roemrijke Union Jack zag waaien en de spottende opmerkingen onzer Compagniesvlegels hoorde! Maar hij heeft eindelijk zijne Swallow opgelapt gekregen en is medio September 1768 vertrokken, om onderweg nog te beleven dat De Bougainville, die eene maand later Batavia verliet, hem bij Ascension voorbijzeilde. § 1055. Op al deze groote ontdekkingsreizigers volgde in October 1770 de grootste, James Cook, met de Endeavour, eene oude kolenschuit, die natuurlijk ook weer in de reparatie moest. Had De Bougainville het Heerenlogement een groot en fraai gebouw genoemd, Cook zag het terrein bij bandjir blank staan en vond het er blijkbaar lang niet gezond, waarom hij wist gedaan te krijgen dat zijne zieke officieren er niet hoefden te logeeren. Het eten vond hij ook afschuwelijk (wij denken aan het oordeel van een Engelschman over de rijsttafel: een ratjetoe van alles wat eetbaar is en veel wat het niet is) en hij moest opspelen om iets te krijgen wat op food for a gentleman leek. Hij herinnert een beetje aan den Engelschen officier, die halsstarrig weigerde onze heerlijke Indische koffie te proeven: die koffie was koud, zei de man, en koude koffie drinkt geen gentleman! § 1056. Over den Schouwburg in het Heerenlogement spreekt geen dezer illustre gasten: die was in 1764 verplaatst. Zeer in het geheim — want de Regeering moest niets niemendal hebben van „conventiculen onder pretext" van dit of dat — werden echter sedert 1763 nog andere vertooningen in het Heerenlogement gegeven, die van de eerste Vrijmetselaarsloge, La Choisie. Het komische van deze hóógst serieuse en hóógst mysterieu'se en periculeuse conventiculen was, dat zij onder de hoede der politie stonden. De oprichter der loge, Radermacher, was Shahbandar en dus zelf belast met het politietoezicht op het Heerenlogement. Hij hoefde enkel den Kastelein in de loge op te nemen (wat hij dan ook deed) en een paar agenten op post te zetten, om zich en zijne adepten tegen spiedende blikken beveiligd te weten. Men zou wel eens willen vernemen of een der genoemde ontdekkingsreizigers daar mede heeft „gearbeid" of geschranst als toekang batoe jang mardika, bij vb. Cook samen met den Kastelein die hem op rijsttafel onthaalde. § 1057. Maar Cook 's meening, dat het Heerenlogement op eene zeer ongezonde plek stond, vond gaandeweg bijval. In 1786 werd het afgebroken en voor een nieuw logement de beide huizen aangekocht, die thans de Toko Merah of Bank voor Indië aan Kalibesar West uitmaken, welke vroeger beide aan Van Imhoff hadden behoord, later evenzoo beide aan Mossel's dochter Philippine Theodora en haar tweeden man Nic. Hartingh, en waarvan het noordelijke het laatst bewoond was geweest door Mevrouw de Klerk, die er op oudejaarsdag 1785 was overleden, terwijl het zuidelijke behoorde aan Mevrouw van der Parra. Maar het Heerenlogement wilde daar niet bloeien. § loss. Het werd slecht beheerd, de logementen in de stad begonnen te concurreeren en het privilege dezer inrichting aan te randen, de handel ging sterk achteruit en de vreemdelingen, die nog in het Heerenlogement trokken, maakten weinig vertering. Daar kwam nog de ongezondheid bij. In 1808 werd de inrichting verplaatst naar een „prachtig gebouw" op Jacatra, denkelijk den ouden tuin van Van Stockum bezuiden de Buitenkerk doch aan de overzij der rivier; hij is te zien op een der platen van Rach. Het logement stond dus ook hier weder aan het water, om koopmansgoederen in het pakhuis te kunnen brengen. Men zou derhalve geneigd zijn te onderstellen, dat het logement op Weltevreden, hetwelk thans eene fnuikende concurrentie begon te voeren (het was daar veel gezonder), ook niet te ver van het water moet hebben gestaan 1). §1059. In 1811 kreeg dit logement vrij spel door de intrekking van het privilege van het Heerenlogement. Dit laatste werd in 1818 afgebroken. Daarna vindt men verschillende. Die binnen de stad, zooals dat van Zwarten Piet en later dat van Aron Levi aan het Vierkant, waren van min allooi. Dat van Villeneuve op Goenoengsari, dat van Casimir Payan, opgericht 1820, waar thans Eigen Hulp staat (dit laatste logement heeft heel lang bestaan onder verschillende namen), Chaulan's Hotel de Provence op Molenvliet 2) waren veel beter en alle hadden het zalig tarief van 5 gulden, dat thans bijna tot de eeuw van Koning Radboud schijnt te hebben behoord. Voor menschen, die niet terstond na aankomst den verren tocht naar Weltevreden konden beginen, werd in 1849 de Stadsherberg aan het havenkanaal tegenover den Uitkijk geopend, met het Zwaard en den Krans in den gevel, bekroond, niemand ïy In 1817 echter wordt het vereenigd met de Posterij aldaar, die zich toen bevond aan de zuidzij van den tegenwoordigen Vrijmetselaarsweg. 2). Den naam Gang Chaulan vonden wij het eerst in 1841, evenals ook „de gang naast mevrouw de douarière Chassé op Molenvliet", die thans Gang Chassé heet. De eerste was oorspronkelijk een particuliere weg, die daarna door het Gouvernement is overgenomen, evenals ook Gang Scott en de Berendrechtslaan. Later heette het Hotel de Provence het Rotterdamsch Hotel. Op 1 Mei 1856 werd dit het Hótel des.lndes, juist in de dagen dat Multatuii daar logeerde na zijn ontslag uit 's Lands dienst. Het Javahotel werd geopend 1 Aug. 1853. Over het Hotel der Nederlanden zie § 740. heeft ooit geraden waarom, met de drie struisveeren van den Prins van Wales. § logo. In vergelijking tot het Bataviasche herbergwezen zijn de overige burgerbedrijven van geringe beteekenis. Eenige aandacht verdienen de schoenmakers, die in 1654 ten getale van negen bazen en zestien „gesellen" een gilde oprichtten, dat in 1665 het monopolie van schoenfabricatie erlangde. Volgens Hollandsch gebruik had dit gilde een steunfonds en placht het een onderzoek in te stellen naar de bekwaamheid en antecedenten der aspirant volgelingen van Sint Crispijn. Anno 1700 werd het wegens voortdurend geharrewar ontbonden. Omstreeks 1800 concentreert zich alle leerarbeid in Midden-Java. §ioci. Een curieus monopolie werd in 1662 gecreëerd: Europeesche kleeren mochten voortaan alleen door Christenen worden vervaardigd. Aan slaven en Compagniesdienaren werd verboden het snijdersvak uit te oefenen. Wij ontmoetten den inventaris van een kleermakerswinkel uit 1659, waar de binnenkamer als verkoopplaats, denkelijk ook als atelier, diende. Uit de enorme hoeveelheden stoffen voor kleeding, welke men in rijke inboedels der 18e eeuw aantreft, valt wellicht af te leiden dat men zoo mogelijk door een eigen slaaf-kleetmaker zijne §io62. plunje liet maken. Omstreeks 1800 en later bespeuren wij een niet onbelangrijken import van gemaakte Europeesche heerenen dameskleeding, die op Bataviasche wijze allerzonderlingst wordt geadverteerd, bijvb. „geborduurde neteldoeksche dameskleedjes" samen met slaolie en paardetuigen. Deze invoer van gemaakte kleeren heeft nog lang geduurd, nadat er al goede tailleurszaken waren gevestigd. In 1833 adverteert een importeur „gemaakte heerenrokken van den eersten kleedermaker uit Parijs". Wij spreken elders (§ 1349) over den komediant-tailleur Pierre Paul Piolle, die in 1826 Java voor goed vaarwel zei. De oudste heden nog bestaande kleermakerszaak schijnt die van Herment, welke al in 1834 voorkomt als de zaak van A. Herment en F. Blavet. Eerst in de Jav. Cour. van 1 Dec. 1841 adverteert P. Oger „Mr. kleedermaker Oud Batavia II 3 komende van Parijs", dat hij zich heeft geassocieerd met zijn collega J. Kuijt, die eene zaak op Noordwijk had. Met 1 Jan. 1846 begon Oger eene eigen affaire, terwijl Kuijt zich met een ander associeerde. In Oct. 1847 verhuisde eerstgenoemde naar de Rijswijkstraat tegenover de Harmonie en met 1 Jan. 1848 begon de firma „Oger frères". Het welbekende hoekhuis staat, zooals het nog heden is, reeds op eene plaat van 1859 (§ 735; 736). Oger's faam is verzekerd door een klassiek onderhoud, dat Multatuli eens met den chef heeft gehad over eene gebarsten spanbroek, die hem de snerpende uitspraak op den hals haalde: „Au salon, Monsieur, on se tient deboutü" § io63. In hooger aanzien dan de kleermaker stond te Batavia de bakker. Dikwijls had hij tegelijk eene koksaffaire. Men kan onderscheiden voorbeelden vinden van Bataviasche bakkers, die tot fortuin kwamen, zooals Andries Teisseire (over wien zie § 993), die tot 1775 dit beroep heeft uitgeoefend. De vermaardste bakker onzer veste was Jacob Jansz de Roij, wiens avontuurlijke loopbaan heel weinig doet denken aan meel en zemelen (§ 789). Hoeveel men soms van dit beroep verwachtte, blijkt uit eene advertentie in de Jav. Cour. van 8 April 1848: „Met genot van een vast salaris, bestaat te Toeban gelegenheid tot plaatsing van eenen broodbakker; diegene die ook tevens bekend is met muzijk en dans, zal bij voorkeur in aanmerking komen". Men hield' te Toeban blijkbaar van luchtige kadetjes. §1064. Van de oudste tijden af is te Batavia brood gebakken. Ook den Chineeschen bakker vinden we al in 1634. Tarwe kreeg men uit Bengalen, Japan, Sourate, later ook van de Kaap. Deze werd met handmolens gemalen, totdat Jacques de Bollan en Pierre des Bancs in 1655 hun watermolen bouwden (§ 244), die spoedig werd gevolgd; door den Compagnies korenmolen „onder 't fort Batenburg" (§ 729). Was de tarwe op, dan bakte men brood van rijstmeel, hetgeen tot het pijnlijk dilemma leidde, of met rijstbrood ook het Avondmaal mocht worden gevierd. Valentijn zegt van ja, andere niet minder diepzinnige godgeleerden hadden daartegen ernstige bedenking. Wanneer wij echter in 1706 lezen, dat de bakkers overkropt zijn met werk tengevolge van de duurte der rijst, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat bijvb. de slaven in den regel rijst of rijstbrood aten, en alleen tarwebrood als het andere niet te krijgen was. §io65. Reeds bij de Statuten van 1642 werd het gewicht, de qualiteit en de prijs van het brood bepaald. In 1654 werd het broodbakken een monopolie. Een bakker mocht geen ander beroep uitoefenen. Gaandeweg werd ook het aantal bakkers vastgesteld op twaalf (zie boven § 1040), zoodanig dat alleen de vacatures in dit apostolisch dozijn door Schepenen werden aangevuld. Het monopolie had wel iets aangenaams, in zoover het de bakkers voor concurrentie vrijwaarde. Zelfs broodverkoop langs de straat was verboden om te beletten dat de eene bakker den ander daarmee eene vlieg afving. Maar natuurlijk werkte het monopolie verlammend op allen arbeidslust. Eerstens moest de bakker zijne tarwe bij de Compagnie inslaan tegen den prijs, dien zij zelve bepaalde; dat hij zijn graan bij een ander leverancier kocht, was gemakkelijk te beletten. Dan was hij verplicht zijne tarwe te laten malen op s io66. den Compagnies korenmolen, die verpacht werd. Bracht hij het graan liever naar een particulieren molen, dan moest hij toch den pachter voldoen. Vervolgens moest de bakker zijn brood maken van eene bepaalde qualiteit en een bepaald gewicht, en het verkoopen tegen een door de Overheid vastgestelden prijs. Men had koelibrood en wittebrood; bovendien kismisbrood met krenten. Een geelkoperen broodgewicht van 1739 ter zwaarte van 11 ons plus een „waterlood" van iy2 ons vertoonen wij in photo D 8. Gedurende meer dan eene eeuw heeft de Regeering den prijs van een wittebrood van elf ons plus waterlood op een dubbeltje gehouden. Het is soms alsof de tijd onder het ancien régime stilstond. Maar onderkruiping van het monopolie zal men wel niet hebben kunnen § io67. weren. In de Chineezen had men geboren onderkruipers. Hoe versuffend' het monopolie werkte, ziet men anno 1804. Op Weltevreden had zich toen eene heele nederzetting gevoimd. De twaalf bakkers waren echter te onverschillig om er een filiaal te openen, en omdat de Regeering hun monopolie niet wilde benadeelen, zagen de menschen te Weltevreden zich genoodzaakt hun brood1 in de stad te laten halen. Dat brood was bovendien zoo slecht, dat Raffles in 1812 het monopolie verbrak, door aan een dertienden bakker privilege te verleenen om voor het kampement te Weltevreden te bakken; bovendien liet hij een paar Chineezen toe. De officieele prijsbepaling vinden wij nog in 1830, toen het brood van 14 ons 25 cent kostte. Nog in 1860 was een reglement van 1823 van kracht, volgens hetwelk elk bakker o.a. tweemaal per maand een monster van zijn brood bij de politie moest inleveren ter controleering van qualiteit en gewicht. In 1810 blijkt eene bakkerij te werken met zes slaven, die gequalificeerd worden als „complete bakker en pakker"; een der zes is tevens „gebakmaker". De winkel wordt bediend door eene slavin, beschreven als „winkelmeid, fijne naaister en sambalmaakster", terwijl het brood wordt rondgebracht met een boerenwagen, getrokken door twee paarden. §1068. Dat de slagers niet minder eene corporatie vormden dan de bakkers, bleek bij onze bespreking der Vleeschhal (§ 688). Daarentegen was de vrijheid der goud- en zilversmeden bijna onbeperkt. Zij waren enkel verplicht hun meestermerk op elk werkstuk te slaan en het daarna ter toetsing aan te bieden aan den Keurmeester, wiens instructie van 1667 hem voorschrijft, de aldus aangeboden voorwerpen naar het bevonden gehalte te voorzien met een merk voor fijner of minder fijn, respectievelijk de letters G en K (groote en kleine keur). §io69. Hoe men zich als meester qualificeerde, blijkt niet. Hun aantal was onbepaald en een monopolie bezaten zij zoo weinig, dat ook werk, hetwelk elders gemaakt was, aan den Keurmeester kon worden aangeboden. Bovendien had men Moorsche en Chineesche goud- en zilversmeden en het blijkt niet dat dezen verplicht waren hun werk te laten keuren. Het is soms irriteerend, wanneer men op oud Bataviaasch zilverwerk de merken niet verklaren kan, grootendeels doordat de namen der meesters weinig bekend zijn, wier voorletters het meestermerk vormen 1). 1). Wij geven daarom enkele namen van Bataviasche goud- of zilversmeden met het jaartal waarin wij ieder vermeld vinden. Misschien doet een belangstellende daarmee eens zijn profijt. 1645 Jean Ferment; 1648 Beckx; 1667 Cornelis Pijl; 1668 Herman Cervijl; 1694 Godard Verdion; 1695 Nanning Bronckhorst; 1700 J. Sermes; 1704 Isaac Coos; 1706 Dirck Vooght; 1710 H. E. van Castrop; 1714 Nic. van Vlierden; 1715 Jan van Cloon; 1716 David Gillisz; 1718 Albert Reguleth; 1720 Johannes Staalhoff; 1730 Jurriaan van Kalker; 1731 H. Backer; Johannes van Hoogstede; 1732 J. J. Diehl; S. Wiers; F. Scheffer; J. van Staden; F. Tinot; 1745 L. de la Croix; E. A. Meisner; 1762 J. Raket; 1763 J. S. van Namen; 1768 L. J. Elliot; 1775 H. Rennebaum; 1780 L. Miero; 1785 M. Wyszynschky; 1803 W. C. Jacobs; 1812 Abraham Macaré. HOOFDSTUK XIV. s 1070. w j ET Hollandsche huis te Batavia verdiende wel door O I een deskundige te worden behandeld, omdat zich daar£ in, naar wij meenen te kunnen opmerken, de geleidelijke aanpassing van onzen westerschen landaard aan eene zoo radicaal vreemde oostersche omgeving weerspiegelt. „De steen uyt den muer roept", zegt Habakuk, „ende de balck 11 ijt het hout antwoordt dien". Nu echter deskundigen voor die roepstem doof zijn gebleven, zal onze ongeschoolde kracht maar moeten beproeven de bedoelde aanpassing te verduidelijken. Al dadelijk valt het groote onderscheid in het oog tusschen het huis binnen de stadsmuren en dat daarbuiten, het landhuis. Het eerste volgt vrijwel algemeen een zelfde systeem en sluit zich zooveel mogelijk aan bij het Hollandsche huis in het Vaderland, terwijl bij het tweede, het landhuis, de aanpassing aan de oostersche omgeving bezig is zich te voltrekken, tengevolge waarvan het oorspronkelijk Hollandsch type nu eens deze, dan weder gene wijziging ondergaat. Als uitkomst ontstaat dan het Indische huis der 19e eeuw, dat sedert de jongste jaren plaatsmaakt voor het Hollandsche buitenverblijf, zoodanig dat de nieuwe buurten van Batavia vrijwel het aanzien vertoonen van een derderangsch Baarn of een Hilversum voor kleine beurzen. §io7i. Het oude Bataviasche huis binnen de wallen verschilt van alle latere typen niet enkel in zijn Hollandschen stijl, maar ook in den kunstzin, de toewijding en liefde voor het ambacht, welke uit de details spreken 1) en zoo diep beschamend 1). Zelfs het gewone metselwerk der oude huizen aan Kalibesar West, zooals dit thans is blootgekomen na de verwijdering der verflaag aan de voorgevels, is boven het kunnen van den tegenwoordigen handwerksman te Batavia. De baksteenen zijn vooraf tegen elkaar effen geslepen om egale lijnen te krijgen. moesten zijn voor die bouwmeesters onzer moderne barakken, wanneer dezen zich niet konden troosten met de onverschilligheid van het publiek waarvoor zij werken. Van het Indische huis der 19e eeuw onderscheidt zich dit Bataviasche allereerst daardoor, dat het steeds eene bovenverdieping heeft en daarentegen een omringend erf mist, zoodanig dat het naast zijne buren in gesloten gelid staat. 8io72. Dat het Bataviasche huis het Hollandsche tot model heeft gehad, ligt wel in den aard der zaak. Eene zoo sterk uitgesproken en zoo taaie nationaliteit moest vanzelf hare gebruiken en gewoonten slechts zeer langzaam wijzigen onder den invloed' eener vreemde omgeving. Men had echter kunnen onderstellen, dat onze vaderen een oog zouden hebben geslagen naar de wijze, waarop de Portugeezen zich in het Oosten hadden leeren inrichten, die, uit een hygiënisch oogpunt, zeer zeker aanbeveling verdiende. Tegen de warmte binnenshuis plachten de Portugeezen zich te beschutten door buitengewoon dikke muren van natuursteen, tegen de vochtigheid door het uitsluitend bewonen der bovenverdieping, terwijl dan gelijkvloers hunne pakhuizen en slavenvertrekken werden ingericht, een bouwtrant, dien de Engelschen gedeeltelijk hebben nagevolgd en sedert de verovering van Java te § io73. Batavia hebben ingevoerd. Enkele jaren geleden kon men aan het Koningsplein en op Tanahabang nog verscheidene groote huizen van dit type vinden, dateerend uit het begin der 19e eeuw, welker woonvertrekken hoog uit den grond waren gebouwd, terwijl de ruimte gelijkvloers meerendeels ledig was gelaten, met overvloedige doorspeling van lucht en wind, zoodanig dat de vochtigheid van den bodem de bovenverdieping niet bereikte. Dit Engelsche voorbeeld heeft echter geen opgang gemaakt. Men beschouwde het denkelijk als verspilling en zette liever het huis op eene kleine verhooging, wanneer men niet voortging, vlak op den grond te bouwen. Wel had reeds Bontius gefoeterd tegen het wonen in dompige benedenkamers, maar het heeft in Oud-Batavia lang geduurd, eer men tenminste de slaapvertrekken naar de bovenverdieping overbracht. De eenige, die het Portugeesche systeem te Batavia heeft aanbevolen, was Jacob Mossel, die het van nabij moet hebben gekend uit zijn langen diensttijd op de kust van Cormandel. Maar zijn goede raad bleef in de Compagniespapieren verscholen en werd door hemzelven niet gevolgd bij den bouw van het huis Weltevreden. §10-4. Wanneer wij dus constateeren, dat op den bouw van het Bataviasche huis het Portugeesche van geen den minsten invloed is geweest en het Hollandsche daarentegen als model heeft gediend, dan moet terstond worden gewezen op een karakteristiek onderscheid. De nok van het huis ligt nooit loodrecht op de richting van den voorgevel, maar loopt altijd daaraan evenwijdig. Voorts is de oude Hollandsche lulifel, zooals reeds uit de schilderij van 1627 blijkt (zie § 125), vervangen door den „uitsteker": de dakhelling houdt namelijk niet op bij den bovenkant van den voorgevel, maar zet zich verder naar beneden voort als eene luifel; de zoldering van het dak, die lager ligt dan de top van den voorgevel, zet zich eveneens buiten den voorgevel voort en vormt het benedenbeschot van dezen uitsteker. Soms wordt dit beschot gedragen door vooruitspringende geprofileerde balkjes met sleutelstukken, soms ontbreken die balkjes; in dit laatste geval is het beschot wel beschilderd of op andere wijze versierd. De uitsteker dient als beschutting tegen zon en regen, zoowel binnenshuis als bij het zitten op de stoep, en wordt evenzoo gevonden aan de achterzijde van het huis en boven de bijgebouwen. Bij het vrijstaande landhuis loopt hij om het gansche gebouw heen. In den neo-Batavia stijl (zooals wij de hedendaagsche nabootsing van enkele eigenaardigheden van het Bataviasche huis zullen noemen) is de uitsteker of iets wat daarop lijkt weer voor den dag gebracht maar niet zelden zonder het horizontale beschot. 1 1075. Een ander kenmerk van het Bataviasche huis is, behalve het hooge, steile dak (dienend om de zonnewarmte zooveel mogelijk van de bovenverdieping' te houden), de aan weerskanten aangebrachte trapzijgevel, op de schilderij van 1627 reeds hier en daar zichtbaar 1), waarvan thans nog slechts één oud huisje (photo B 1) het voorbeeld heeft bewaard. Aan beide uiteinden van de nok staat namelijk een blinde schoorsteen 2), van welken boven op de zijgevels trapjes afdalen. Het benedenste trapje rust op den voorgevel 3) en steekt derhalve boven den uitsteker uit, die immers aan den top van den voorgevel begint. Later is deze trapzijgevel veranderd in een breeden op de zijgevels rustenden en boven het dak uitstekenden gemetselden band. Boven op de nok staat nog steeds het schoorsteentje (thans niet meer zoo hoog als oorspronkelijk) en aan het ondereind van den band, boven den uitsteker, het § io76. onderste trapje. Deze beide dingen, het schoorsteentje en het in het dak uitstekende trapje, zijn misschien het meest kenmerkende deel van het Bataviasche huis. Al is de onderbouw nog zoo veranderd, aan het schoorsteentje herkent men onmiddellijk den Hollandschen oorsprong of de nabootsing van den Hollandschen stijl. Het landhuis heeft van den trapzijgevel niets bewaard dan de schoorsteentjes, die hier echter eene sierlijke welving hebben gekregen, welke ze op eene vaas doet lijken; zij bestaan hier uit een brok natuursteen. Men vindt deze versieringen van den nokhoek zelfs nog op huizen aan Koningsplein Oosit, die omstreeks 1820 zijn gebouwd 4). De neoBatavia stijl maakt ze soms na in blik, bijvb. in den vorm van een maankop op een steel 5). 1). Op deze schilderij komen ook huizen voor met een loozen voorgevel met trapjes (§ 125) evenwijdig aan de nok van het huis. Zooals zich begrijpen laat, heeft dit geen opgang gemaakt. Men zie voorts het bij onze photo M 8 opgemerkte. 2). In Nederland is dit een heusche schoorsteen, die, als het huis een trapzijgevel heeft, op het hoogste trapje staat. 3). Wij ontdekten ergens een Chineesch huisje, waar dit trapje onder op den uitsteker staat. 4). Eigenaardig is, dat nog heden soms Chineesche huizen worden gebouwd, zelfs ver buiten de oude stad, met dergelijke blinde schoorsteentjes- 5). Zoo o.a. op het Postkantoor, het koddigst product der nieuwe bouwkunst. Men zie ook onze photo A 6. 5io77. Heeft dus het Bataviasche huis trapzijgevels gehad, die overgegaan zijn in een schoorsteentje, een band en een trapje, het heeft nooit den topgevel gekend, die aan de steden in Holland haar eigenaardig karakter geeft. Het landhuis kent den topgevel wel, doch enkel als versiering, hetzij als blinden muur (zooals bij het huis Weltevreden, § 757), hetzij als voorgevel van een onbewoonden zolder, nooit als dien van woonverblijven. De voorgevel van het Bataviasche huis is derhalve buitengewoon strak en kaal, een gewitte muur, waartegen het groene *) houtwerk der kozijnen aangenaam afsteekt. Hij vormt niet alleen eene scherpe tegenstelling tot den Hollandschen voorgevel, maar ook tot dien der Kaapsche huizen met zijne grillig gebogen lijnen. Over het algemeen heeft men zich in de stad aan de traditie gehouden, eene traditie van eenvoud en ingetogenheid, die bijvb. ook uit het Stadhuis spreekt, dat in den besten tijd is gebouwd. Het landhuis bouwde men wat vrijer, zander in de grilligheid der Kaapsche bouwmeesters te vervallen, die eene zonderlinge tegenstelling vormt tot het aartsflegmatiek karakter der Kaapsche ingezetenen. Soms wordt de kaalheid van den Bataviaschen voorgevel verbroken door een klein balkon, zooals men reeds op de schilderij van 1627 ziet. § 1078. Het voornaamste sieraad van den voorgevel is de straatdeur, welker kozijnen rusten op neuten van natuursteen, die wederom gedragen worden door een breeden met een gewelfden rand boven de stoep uitstekenden drempel van Cormandelsch arduin. Dergelijke drempels van één stuk natuursteen vindt men binnen het huis ook dikwijls voor de kamerdeuren der benedenverdieping, waar men er zijne teenen leelijk tegen kan stooten. Zij vormen een kenmerkend bestanddeel van het Bataviasche huis, zoodanig dat het gemis dezer drempels (men kan ze tegenwoordig niet meer zoo gemakkelijk krijgen, als toen de Compagnie hare eigen steenhouwerijen op 1). In het laatst der 18e eeuw verft men het houtwerk aan landhuizen wel hemelsblauw; dit staat een beetje vreemd en flauw bij het donkergroene geboomte. Cormandel bezat) een huis in neo-Batavia stijl terstond als § io79. goedkoope namaak qualificeert. De voordeur bestond vermoedelijk oudtijds onveranderlijk uit eene boven- en eene onderdeur, beide gepaneeld, zonder bovenlicht; immers nog in een bouwcontract van 1710 wordt het bovenlicht aangeduid als „de Italiaansche wijse", derhalve als iets wat nog niet werd beschouwd als vanzelf bij eene deur te behooren. Zooals men uit de photo's kan zien, is het eenvoudigste bovenlicht volkomen gelijk aan het eenvoudigste venster, namelijk een vierhoekig open kozijn met rechtop staande houten of ijzeren spijlen of „dieffijsers" als bescherming tegen inbraak. Later heeft men in het kozijn met of zonder behoud der „dieffijsers" ruitjes aangebracht, zoodat het bovenlicht niet langer voor luchtverversching kon dienen 1). Nog later heeft men het gedeeltelijk, soms bijna geheel, gevuld met houtsnijwerk (photo B 10 en 13). Ook in de hoogte van het bovenlicht heeft de mode gewisseld. Er is een tijd geweest, stel 1730, toen het in deftige huizen ongeveer tweederde van de eigenlijke deur besloeg ). § lm Dit hangt samen met de afmeting, die men aan de vensters dei benedenverdieping gaf, waarvan de bovendorpel meestal op ééne lijn ligt met dien van het bovenlicht en de onderdorpel op ééne lijn met de onderdeur, terwijl men in deftige huizen de boven- en onderdeur verving door vleugeldeuren en daardoor vrijer werd in de afmeting, die men naar beneden aan de vensters wilde geven. Overigens boden ook boven- en onderdeur gelegenheid tot de ontwikkeling van veel smaak en kunstvaardigheid in de bewerking der paneelen, der sleutelplaat en hengsels, en dat die gelegenheid met graagte werd aangevat, is bijvb. in de Arabische wijk te zien, waar de paneelen huis aan huis afwisselen en verschillen. Het is een bewijs van armoe, als de deuren niet gepaneeld zijn — en zelfs in dit geval blijft het 1. Wij vonden echter een huisje, waar het met ruitjes gesloten bovenlicht boven de straatdeur in zijn geheel op scharnieren naar buiten kan draaien. 2). Zie de aanteekening bij de photo A 28a. eene open vraag, of zulke deuren wel tot den oorspronkelijken ucsi. bouw behooren. Eigenaardig is immers, welk eene voorliefde onze Bataviasche Chineezen voor deze typisch-Hollandsche boven- en onderdeuren hebben ingezogen, zoodanig dat zij die zelfs heden nog in nieuwe huisjes aanbrengen. Aan de Kaap vindt men ze eveneens. Heeft men in deftige huizen vleugeldeuren aangebracht, dan is tevens van de kozijnen meer werk gemaakt. Ook in kleine huisjes zijn de deurkozijnen niet zelden smaakvol bewerkt; in de groote klimmen zij soms als gebeeldhouwde pilasters met of zonder kapiteel tot de kroonlijst op. Eene enkele maal zet zich de versiering der deur voort langs het daarboven aangebrachte venster, zoodat zij tot den uitsteker opklimt (zie onze photo B 6 van het huis in de Binnennieuwpoortstraat). Soms is aan weerskanten der deur een hoog smal venster tot verlichting van het voorhuis. Niet minder afwisseling dan in de deuren, kan men in de vensters aantreffen. Uit onze photo's zal men vijftien of zestien onderscheiden typen kunnen opmaken, zonder dat wij durven verzekeren dat daarmee de variëteiten zijn uitgeput. s io82. Het eenvoudigste venster is misschien van den Inlander afgezien, tenminste deze maakt het nog heden aldus; echter is het ook Oud-Hollandsch. Dit type bestaat uit een open kozijn met loodrechte houte tralies of kunstig gesmede „dieffijsers" en één enkel buitenluik, dat de heele opening kan sluiten en voorzien is met aardig hang- en sluitwerk. Veel vaker echter zal men het tweede type ontmoeten, met buitenluiken aan weerskanten, die sluiten tegen een middenstijl, welke het kozijn in twee gelijke deelen verdeelt. Dit tweede type is vooral eigen aan de bovenverdieping, die in den regel kleinere vensters heeft dan die gelijkvloers. Natuurlijk zijn de open tralies later vervangen door glasruitjes, wat een derde type geeft. §io83. Van deze drie typen, waarbij zich het kozijn tot een enkel vak bepaalt, dat door luiken geheel kan worden toegesloten (bij onraad, zooals amok, smeet men ze onmiddellijk dicht) onderscheiden zich de volgende 1), die op Hollandsche wijze uit twee boven elkaar geplaatste vakken bestaan, waarvan alleen het onderste door twee buitenluiken kan worden afgesloten, terwijl het bovenste vak altijd het licht binnenlaat. Het onderste vak heeft steeds een middenstijl. Heeft het bovenste dien ook, dan ontstaat een kruiskozijn; zoo niet, dan vormt het houtwerk binnen het kozijn geen kruis maar eene kapitale T en ontstaat een bolkozijn 2), met drie vakken in plaats van vier. De openingen kunnen worden afgesloten met tralies of diefijzers, er kunnen ruitjes in worden aangebracht of openslaande vensters. Wij vestigen vooral de aandacht op de rotanramen in het bovenvak dat, zooals gezegd, niet afgesloten kan worden. §io84. Het rotanraam, gevlochten als eene open stoelzitting 3), reeds door den Portugees afgezien van den Inlander, is een compromis tusschen het open raam met diefijzers en het gesloten raam met glasruitjes. Het eerste was te open en gaf noch beschutting tegen het inslaan van den regen, noch tegen het felle zonlicht, noch tegen den tocht, zoodat (bij het oude type van vensters) elk oogenblik de luiken moesten worden gesloten, waarna men in het donker zat. Glasruitjes waren in de Oost altijd duur, ofschoon wij reeds Ds. Sebastiaan Danckaerts zijn huis daarmee' zagen versieren (§ 128). De Portugeezen volgden dan ook liever de Voor-Indische gewoonte om ze te vervangen door schelpen van schaaldieren, welke door afslijping eene soort matglas waren geworden. Gebruikte men echter fijn rotan vlechtwerk tot sluiting eener 1). Afzonderlijk staat het Malaksche huis van 1673 (photo B 18) met op de benedenverdieping vensters met kruiskozijn, die geheel kunnen worden gesloten door vier buitenluiken. Hiermee komen eigenaardig overeen de vensters der bovenverdieping van Maetsuijker's huis op de Tijgersgracht. Vergelijk het aangeteekende bij onze photo M 8. 2). Aldus Van Dale. In een oud stuk vind ik echter „gewuifde bolcosijnen" vermeld, hetgeen beter met de benaming overeenkomt. Bataviasche bouwcontracten spreken soms ook van een „kloosterkozijn." Of dit een open kozijn met diefijzers is, durf ik niet beslissen. 3). Photo B 32; zie ook het aangeteekende bij photo M 8. raamopening, dan werd de overlast van licht, regen en tocht getemperd, terwijl toch de lucht behoorlijk kon worden ververscht en men niet in het donker behoefde te zitten. Vandaar dat menschen met praktischen blik het later zoo betreurden, dat deze rotanvensters (behalve dan in achterkamers) te Batavia uit de mode waren geraakt en men zich achter glasruiten s loss. was gaan opsluiten. De overgang van rotan tot glas was echter geleidelijk. In een huisje op Padjagalan (zie onze photo B 16) vindt men een venster met bolkozijn, waarvan de bovenhelft een naar buiten openslaand raam met glasruitjes vormt, zoodat dus door het openzetten van dit bovenraam de kamerlucht behoorlijk ververscht werd. De beide boeien op het Stadhuis hebben in de benedenverdieping vensters met kruiskozijn, waarvan de bovenhelft uit twee naar buiten openslaande glazen raampjes bestaat, welke dus evenzoo werken als het enkele raam op Padjagalan; de benedenhelft was een open vak met traliën. Het is zonderling, dat dit systeem van openslaande bovenvensters zpo weinig is gevolgd, en men de voorkeur heeft gegeven aan open benedenvensters met buitenluiken, die voor de luchtverversching, waaraan men in het vochtige Batavia zoozeer behoefte had, veel minder geschikt waren en soms nog met ruitjes werden gesloten *). §1086. Omsteeks 1750 deed een nieuw en deftiger venster zijne intrede te Batavia, het hooge schuifraam, geheel uit glasruitjes in veelal verguld lijstwerk, waarbij de buitenluiken werden vervangen door vouwbare a jour bewerkte houten binnenblinden. Vooral dit schuifraam heeft een nadeeligen invloed gehad, omdat het de Bataviasche gewoonte in de hand werkte om gedurende het grootste deel van den dag het huis potdicht af te sluiten uit vrees voor den schadelijken zeewind (§ 1519). 1)- Van deze Bataviasche vensterconstructies met luiken moet men de zuiver Chineesche onderscheiden (zichtbaar op photo B 1), waarbij het venster der benedenverdieping geheel gesloten wordt met twee buitenluiken, aan boven- en onderkozijn, draaiend om horizontale assen, zoodanig dat het benedenluik, als het opengeslagen is, voor toonbank dient. Iets dergelijks komt echter ook voor in het Holland der middeleeuwen. En weer volgde men hierbij het systeem, om de bovenhelft van het venster te sluiten en alleen de benedenhelft te openen. In nagenoeg alle schuiframen zal men eene opschuifbare benedenhelft aantreffen en eene vaste bovenhelft. Op onze photo B 4 (eene groep huisjes aan de Spinhuisgracht) vindt men weliswaar openslaande glazen vensters zonder buitenluiken, die aan alle eischen voldoen, maar ons komen deze voor als van moderne constructie te zijn. 8 io87. Eigenaardig Hollandsch is in het Bataviasche huis de langs de gansche breedte loopende stoep, niet enkel als onderdeel van de woning maar ook in zijne beteekenis voor het verkeer tusschen buren, die oudtijds elkander veel nader plachten te staan, dan heden ten dage het geval is. Bovendien was te Batavia de stoep vrijwel de eenige plaats, waar men eens wat frissche lucht kon inademen. Vandaar dat aan weerskanten eene bank placht te staan. Het hekje, dat in den beginne de stoep van het trottoir scheidde (§ 501), is later weggenomen om meer ruimte te hebben voor de gezelschappen, die in den voor- of den na-avond hier bijeenkwamen om eene pijp te rooken, een glas te drinken en over onbeduidende dingen te redekavelen. Zelfs sliep men soms op de stoepbank, tot groot nadeel van iemands gezondheid x). Aan de Kaap heeft de stoep hare oude beteekenis behouden; te Batavia is zij, zooals beneden blijkt, langzamerhand vervangen door de voorgalerij. Eigenaardig is echter, dat reeds Valentijn in de beschrijving van zijn huis te Ambon zijne stoep als „galderij" betitelt. § loss. Is de stoep in constructie en beteekenis reeds zoo Hollandsch, nog beter treedt de vaderlandsche invloed aan den dag bij de indeeling van het huis. Zooals uit oude boedelbeschrijvingen en bouwcontracten blijkt, moet hierin veel verscheidenheid hebben bestaan, zonder dat, althans door een ondeskundige, de verschillende 1)). Men vergelijke § 1282. Op onze photo's zal men bij sommige huisjes gemetselde stoepbanken vinden, die de traditie der oude houten stoepbanken in eere houden, doch niet tot de oorspronkelijke constructie behooren, zooals blijkt uit hare verbinding met den gevel. huizentypen zich daaruit laten reconstrueeren. Ook de aanduidingen omtrent de inrichting van het Bataviasche huis, welke men bij verschillende schrijvers kan aantreffen, zijn volkomen onbegrijpelijk wanneer men geene plattegronden kan vergelijken van huizen, zooals er nog heden te vinden zijn. §io89. Wij zullen bij onze beschrijving dus den plattegrond voegen van een huisje in de Roea Malaka (B 8), dat volkomen ongerept bewaard is gebleven, behalve dat de stoepbank is verdwenen en dat de eigenaar er een vloer van moderne tegels in heeft gelegd. Verder geven wij photo's van voorgevel, zaal, binnenplaats en achtergevel, welke de constructie voor een leek beter zullen verduidelijken dan bouwkundige teekeningen. De afbeelding der zaal doet haast aan Pieter de Hooch's binnenhuisjes denken. Ongetwijfeld heeft dit kleine Bataviasche huis het oude type beter bewaard dan het grootere en het grootste, welk laatste uit het eerste verklaarbaar doch op zichzelf moeielijk te begrijpen is. Echter zouden wij niet durven verzekeren, dat ons plattegrondje bijvb. het huis van 1650 volkomen weergeeft, en wel vooral, omdat hier geene plaats is voor een tuin, die toch, zooals de schilderij van 1627 en Clemendt's vogelvluchtkaart doen zien, in den regel bij het Bataviasche huis behoorde, totdat de toeneming der Europeesche bevolking tot inkrimping van ruimte dwong. § io9o. Van de stoep A komt men derhalve door de gepaneelde voordeur in het voorhuis B, dat door eene evenzoo uit boven- en onderdeur bestaande binnendeur toegang geeft tot de zaal C. Naast het voorhuis is de zijkamer D met een venster aan de straat en eene glazen deur naar de zaal. Aan de achterzijde der zaal is eene bordestrap, leidend naar de bovenverdieping. Het bordesje hiervan geeft door eene deur toegang tot de „kelderkamer" E, die uitgebouwd is in de geplaveide binnenplaats F, waarop zij met een achtervenster uitziet, terwijl een ander venster naar den kant der zaal is aangebracht. Onder de kelderkamer is de kelder, welks deur zich onder het trapbordesje bevindt. Op de binnenplaats, S waartoe eene achterdeur in de zaal leidt, is de put G en aan de achterzijde de kombuis H en het gemakhuisje I. Eene houten trap op de binnenplaats leidt naar de bovenverdieping van kombuis en gemakhuisje, bestaande uit een vooruitspringend balkon met balustrade, "eTM waarachter eene slavenkamer; de schoorsteen I der kombuis loopt door de slavenkamer daar- 1$™»" boven heen. De bovenverdieping van het M C hoofdgebouw heeft precies dezelfde indeeling ■ii 11 i u 11 als de benedenverdieping. De zolders van |g hoofd- en bijgebouw worden niet bewoond. ■ «EEaalcfcn Bezien wij deze eenvoudigste constructie van § io9i. Ij A '—ij het Bataviasche huis in hare onderdeelen, dan Schaarï ■ 200 schijnt het ons toe zich het best aan te sluiten aan het Hollandsche van omstreeks anno 1600, vooral in de afwezigheid eener eigenlijke gang. Waarschijnlijk zijn ook te Batavia het voorhuis B en de zijkamer D oorspronkelijk één vertrek geweest evenals in Holland, het voorhuis, dat door eene glazen deur en een venster licht gaf aan de binnenkamer C, die eveneens verlicht werd van uit de binnenplaats. Althans, men vindt te Batavia in het voorhuis den winkel en de werkplaats, wanneer de bewoner een winkelier of ambachtsman is. Men heeft dan alhier dit oudere type beter bewaard dan in Holland, want wel is, evenals ginder, van het voorhuis de zijkamer D afgeschoten geworden, doch d'eze verdeeling is niet voortgezet in de binnenkamer C, waardoor achter de ruimte B, die wij overeenkomstig de oude boedel beschrijvingen „voorhuis" noemen, eene gang zou zijn ontstaan. Het voorhuis was in het Batavia der 17e eeuw geen bloot portaal. Er hingen schilderijen, er stond langs die wanden veel porcelein, de kerkstoel der huisvrouw (zie § 1380) werd daar bewaard en aan de muren hing allerlei wapentuig, zoodat de bewoner bij onraad (§ 852) terstond gewapend het huis kon uitsnellen, een aardig bewijs hoe levendig men de Oud-Batavia II 4 verplichting gevoelde om persoonlijk voor de algemeene veiligheid te waken; volgens de Bataviasche Statuten van 1642 waren ambtenaren en ambachtsvolk verplicht een zijgeweer te dragen. §1092. Wat de zijkamer D betreft, in den regel is slechts aan één kant van het voorhuis eene diergelijke voorkamer, met andere woorden, de voordeur staat niet in het midden van den voorgevel doch aan den kant en de gevel zelf is derhalve vrij smal. In groote huizen kreeg dit zijvertrek, dat als ontvangkamer diende, zulk een omvang, dat het in Van Riemsdijk's woning op de Tijgersgracht ruimte bood voor veertig dames met hoepelrokken. De Compagnieskamer op het Museum bevestigt zulks volkomen. Zij is immers niets anders dan de zijkamer van Toko Merah Noord aan Kalibesar West; hare twee enorme vensters zagen uit op de straat en hare zijdeur (op onze photo's B 24 en 25 dier kamer onzichtbaar) was de toegang uit het voorhuis, waarbij men zich derhalve de straatdeur moet denken naast het eene venster (§ 1432 noot). § 1093. De binnenkamer C hebben wij „zaal" genoemd (zooals zij reeds bij Hooft heet) om haar scherp te kunnen onderscheiden van alle andere vertrekken. Zij draagt echter in onze oude «tukken nooit dien naam, maar wordt met allerlei benamingen aangeduid, die onzen lezer zouden misleiden. Nu eens heet zij „keuken" (wat wel hare oorspronkelijke bestemming is geweest, als men daarbij onthoudt dat de keuken tevens eetkamer was), dan weer „middelkamer" of „groote kamer" of vooral „galderij", welke laatste benaming, die ook aan andere deelen van het huis wordt gegeven, bij uitstek verwarrend is. Deze zaal dan is het voornaamste vertrek van het huis en het middelpunt van het dagelijksch leven. Vandaar dat men, om haar niet kleiner te maken dan het klimaat vereischte, nooit eene gang hiervan heeft afgeschoten, ondanks het ongerief, voortvloeiend uit de omstandigheid, dat men van het achterhuis naar de straat en van de bovenverdieping naar beneden altijd door de huiskamer moest. Het eigenaardigst blijkt de veelvuldige bestemming der zaal in het Kaapsche huis, waar zij evenals te Batavia „galderij" heet. Zij loopt daar van de stoep tot den achtergevel en is tegelijk voorhuis, gang, ontvangkamer, huiskamer en balzaal; alleen door het plaatsen van een schutsel wordt zij in een voorhuis en eene huiskamer verdeeld. § io94. Bij de Bataviasche zaal is de kwestie van lucht en licht de moeielijks.te. Beide ontvangt zij in beperkte mate, doordat de huizen vlak tegen elkaar aanstaan en er dus geen sprake is van vensters, welke uit de zaal direct op de buitenwereld uitzien. De Voor-Indische poenka of hangwaaier, die bij de Engelschen zoo geliefd was dat zij zelfs in de kerken hing, is te Batavia nooit gebruikt, behalve door Engelschen. Men kan dus tot luchtverversching slechts de bovendeuren openzetten (dit verklaart de eigenaardige voorliefde voor die ouderwetsche deuren); zijn deze gesloten, dan blijven de bovenlichten over, tenzij ook deze openingen met ruitjes zijn toegestopt. Men krijgt dus in de zaal lucht en licht door het voorhuis B, door de glazen deur der zijkamer D, door het venster naast de deur der kelderkamer E (welke zelve haar licht krijgt uit de binnenplaats) en vooral door de deur naar de binnenplaats F, welke binnenplaats echter wegens hare hooge omringende muren voor een groot deel van den dag meer schaduw dan zon en altijd eene zeer geringe luchtstrooming heeft. Alles saamgenomen is dus de zaal, de woon- en huiskamer, een vrij donker en vooral vochtig vertrek, zelfs in deze eenvoudigste soort huisjes, welke geene achtergalerij achter de zaal hebben, die haar verder van de binnenplaats verwijdert en dus het licht nog meer betimmert. Van ouds staat in de zaal de eettafel, het „etenstresoor", dat is de spijskast, de theetafel en een overvloed van porcelein in en op kasten, op planken en consoles of deurpilasters. § 1095. Het voornaamste sieraad der zaal is de trap, die in het Hollandsche huis oorspronkelijk in den hoek van het voorhuis stond. Te Batavia staat zij in den regel in den achterhoek der zaal. Zij is geene wentel- maar eene bordestrap en hare balusters, vooral de hoofdbalusters, aan het begin en einde van eiken trapboom, zijn het meestverzorgde dieel van het heele huis. Soms hangt boven aan de trap in de zaal nog een balusterkop als een stalactiet. Het is verrassend, in kleine, onaanzienlijke woninkjes eene trap te vinden met sierlijk gedraaide spijlen en zorgzaam bewerkte knoppen, zooals geen modern bouwmeester (wij spreken van Batavia) in zijn hoofd zou krijgen aan de kostbaarste huizen te verspillen. Ons komt deze rijkversierde trap in de woonkamer een sprekend bewijs van huiselijken zin voor. Niet voor het publiek of toevallige bezoekers maar voor het aesthetisch genoegen van het huisgezin werd daaraan zooveel zorg besteed. In de groote huizen van den lateren tijd' werd vergelijkenderwijs minder zorg aan de trap ten koste gelegd en meer aan de deurversiering, zoowel aan de straatzijde als binnenshuis, want kunstig gesneden bovenlichten zal men in de kleine huisjes niiet aantreffen. §io96. Onder het bordesje, dat binnen de zaal naar de kelderkamer leidt, is een beschot aangebracht; eene deur daarin leidt naar het „spinnetje" (van „spinde": wandkast) en dien kelder, dispens, droge dispens of bottelarij. De kelder heeft veelal dezelfde afmetingen als de kamer daarboven en daalt slechts een paar voeten beneden den vloer der zaal. Had men dieper willen graven, dan zou men op grondwater zijn gekomen, en zelfs bij de gebruikelijke geringe diepte was voor den kelder een dubbele of driedubbele vloer noodig, van baksteen, cement en natuursteen om niet al te vochtig te zijn (§ 528). Aan de achterzij vindt men openingen naar de binnenplaats, vanwaar uit hij wordt verlicht. Hij dient voor bewaring van huishoudgerei en provisiën. §1097. De kamer boven den kelder hebben wij „kelderkamer" genoemd, zooals zij soms in oude papieren heet. Zij wordt echter ook wel aangeduid als „opkamer" of „galderijkamer" en is de Bataviasche tegenhangster der Hollandsche insteek- of hangkamer. Zij verheft zich op eenigen afstand boven de zaal, doch is evenveel lager onder de verdieping, zoodat beide dezelfde zoldering krijgen. Door haar venster naar de binnenplaats en haar venster naar de zaalzijde draagt zij bij tot de verlichting dezer woonkamer. Zij dient soms voor slaapkamer, soms voor andere zaken. Eene enkele maal is deze kelderkamer breeder dan de kelder. Dan loopt zij terzijde over de binnenplaats hieen,-zoodat daaronder een achterportaal ontstaat, dat door eene deur verbinding heeit met de binnenplaats; behalve de voordeur zijn er dan niet minder dan drie deuren tot aan de plaats. § io98. De geplaveide binnenplaats, zooals wij die op ons plattegrondje sub F zien, is wellicht een latere vorm van den vroegeren tuin achter het woonhuis. Zij dient om de onvermijdelijke bijgebouwen van het woonhuis af te scheiden. Haar karakteristiek onderdeel is de put G. Verlichting en luchtverversching in het woonhuis treden bij den aanleg der binnenplaats zoozeer op den achtergrond, dat zij soms samenkrimpt tot een oppervlak van enkele vierkante meters, waar ternauwernood plaats is voor den put (zie onze photo's B 21 en 22), zoodat het plaatsje met zijne muren haast eene mijnschacht lijkt, tot wier bodem de zon enkel doordringt wanneer zij loodrecht daarboven staat. Men kan begrijpen, hoe buitengewoon ongezond eene dergelijke vochtige ruimte vlak achter de woonkamer moest zijn, vooral wanneer bij stortregens de § 1099. plaats onderliep. De Bataviaan was er echter vooral op uit om de warmte buiten zijn huis te houden en voelde weinig voor licht en lucht. Vandaar de tegenstelling dikwijls tusschen de enorme zolderruimte (soms hooger dan de beide woonverdiepingen samen), die alleen dient om het huis koel te houden, en de bekrompen binnenplaats, vanwaar toch de voor de gezondheid zoo noodige luchtverversching moest komen. Schilderachtig is een dergelijk plaatsje zeer zeker, zooals een paar onzer photo's bewijzen, maar welke geurtjes daar werden opgesnoven, stelt men zich liever niet voor. Daar komt nog bij, dat de put in verbinding staat met het grondwater, en dat zijn niveau rijst en daalt met den stand van het water in de kali. Bij bandjir, en zelfs bij springtij, kan de put overstroomen en het plaatsje onder doen loopen. Zoo zal men op onze photo K 6 der binnenplaats van het Gouvernement eene pomp vinden, die volgens Heydt diende om bij springtij het grondwater te verwijderen uit den kelder van het woonhuis. 1100. Op ons plattegrondje staan achter op de binnenplaats slechts de kombuis H en hef gemakhuisje I. Bij grooter huizen zijn er méér bijgebouwen, althans eene dispens of goedang, hokken voor brandhout, drinkwater, olie, rijst. Ook staan zij niet steeds achter op de plaats. Zij kunnen even goed langs een der zijden aangebracht zijn, in welk geval de plaats doorloopt tot den achtermuur. In den regel hebben deze bijgebouwen eene verdieping, waarbij dan de bovenverdieping allereerst dient voor slavenverblijf. De kombuis (sedert ongeveer 1750 kwam de naam „keuken" dezen ouden scheepsterm vervangen, welke echter in 1830 nog in gebruik was) zal oudtijds wel in den regel eene schouw hebben gehad, zooals men ze soms nog heden aantreft (zie onze photo B 21). Het gemakhuisje was niet gebouwd boven een beerput, immers dan zou de inhoud met het grondwater hebben moeten dalen en rijzen, tot overstroomen toe. Om dezelfde reden was rioleering onmogelijk. Het huisje bevatte dus enkel een tilbaren „gemackstoel" („met water daarbij"» zegt Daalmans in 1689), welks inhoud 's avonds na negenen (het uur van kroegsluiten) in de naaste gracht werd uitgestort (§ 468). De onwellevendheid dezer operatie werd nog verergerd door het ontbreken eener achterdeur '(immers de kleinere huizen stonden rug aan rug), waarvan het noodrlottig gevolg moest zijn, dat de familieurn haar koers frischweg nam door de woonkamer en het voorhuis. Het wonderlijkste hierbij is, dat de deur uit de binnenplaats naar de zaal soms niet (zooals op ons plattegrondje) aan denzelfden kant is als het voorhuis B, maar aan den tegenovergestelden, in welk geval dus het bouquetje „negen uurs bloemen" (gelijk Valentijn het noemt) schuin door de woonkamer naar buiten geloodst werd. ioi. De slaven woonden, als gezegd, in den regel op de bovenverdieping der bijgebouwen. Zij waren daar nogal slecht en ongezond gehuisvest, maar ook in Holland werd aan de Doorsnee van het huis Spinhuis gracht No. 17 met eene van de zaal tot den achtermuur loopende plaats. Men lette op de constructie van _ den uitsteker. meidenkamers zeer weinig zorg besteed. Als men leest dat op het achtererf van Van Riemsdijk's huis op de Tijgersgracht tweehonderd slaven, groot en klein, logeerden, kan men zich voorstellen hoe die op elkaar gepakt zaten. Er zijn echter oude huisjes (zie de doorsnede hierboven) waar de bijgebouwen eene verdieping missen en geene ruimte genoeg gelijkvloers schijnen te hebben voor slavenverblijf, zoodat men haast wel genoodzaakt is aan te nemen dat zij hier boven de kelderkamer woonden, dus in het hoofdgebouw. Wanneer de vrouw van Jurriaan Beek in 1689 schrijft, dat zij haar achtererf voor de helft tot een tuin zal maken, voor de andere helft tot een slavenverblijf, dan is de bedoeling wellicht, om de slaivenkamers, die tot dusver vlak bij het hoofdgebouw waren, naar achteren te brengen en door een tuin aan het gezicht te onttrekken. Omtrent de bovenverdieping van het hoofdgebouw is weinig te zeggen dan dat de kamers, zooals reeds aangestipt, in vorm en omvang met de benedenkamers overeenkwamen. In de 18e eeuw waren hier de slaapvertrekken; in de 17e waren zij niet zelden beneden, en werden bijvb. de zijkamer en de kelderkamer aldus gebruikt, terwijl dan boven bijvb. een pakhuis was. §1102. Gaan wij nu van ons modelhuisje tot eene grootere soort over, waarvan wij de beschrijving enkel uit documenten putten, dan blijkt, dat van ouds daartoe eene achtergalerij behoorde tusschen zaal en binnenplaats, soms alleen gelijkvloers (in welk geval de bovenverdieping zich daaroverheen uitstrekt), niet zelden echter ook langs de bovenverdieping. Deze achtergalerij liep langs den heelen achterwand der zaal. De zoldering daarvan rustte op kolommen van baksteen of hout, de eerste soms verbonden door gemetselde bogen; de bovenverdieping der achtergalerij heeft steeds houten kolommen, verbonden door eene balustrade en rustend op de benedenkolommen. De houten kolommen der benedenverdieping hebben in den regel een vierkant houten postament; soms zijn ze echter schroefvormig gedraaid 1). Eene enkele maal is in plaats van verf daarop volgens de Chineesche wijze eene fijne zandlaag aangebracht, die ze op natuursteen doet lijken. §1103. Men kan begrijpen dat deze galerijen een groot gemak opleverden, vergeleken bij de zaal, omdat zij veel luchtiger waren. Zij hadden het nadeel, dat de zaal of huiskamer zelve daardoor nog donkerder en dus vochtiger en bedompter werd, maar, als gezegd, men was er vooral op uit om de warmte buiten te houden en daarvoor was de galerij wel dienstig. Het bezwaar der „negenuursbloemen" bleef echter bestaan, tenzij het achtererf een uitgang bezat naar eene achtergracht of straat. Ook dit kwam van ouds voor. Vele huizen aan Tijgersgracht Oost hebben altijd een achtererf gehad tot de Kaaimansgracht toe; evenzoo hebben de oudste Europeesche huizen aan Kalibesar West, dat is die aan het zuiderdeel dezer gracht, altijd dioorgelioopen tot de Roea Malaka, hetgeen wel noodig was, als de bewoner rijtuig hield; immers in de hoofdwoning was voor stal en wagenkamer absoluut geene ruimte. § 1104. Wij zouden ons echter van het type der grootste Bataviasche huizen geene voorstelling kunnen maken, wanneer niet een 1). Zie de lantarenpalen voor Van der Parra's huis aan den weg van Jacatra op een onzer photo's naar Rach, K 22. goede genius voor ruim twintig jaar den plattegrond van een huis aan Kalibesar West had laten teekenen, dien wij op blz. 59 den lezer aanbieden, en die het eenige complete huis met achtererf en bijgebouwen afbeeldt, dat destijds nog bestond. Thans is ook dit huis gesloopt. De nog resteerende groote huizen aan Kalibesar West missen alle hun oude achtererf, tengevolge waarvan de inrichting van het overige volkomen onbegrijpelijk is, wanneer men zich in het dagelijksch leven van vroeger tijden wil verplaatsen. De plattegrond van het complete huis daarentegen maakt niet enkel alles duidelijk, doch toont tevens hoe ons eerst beschreven huisje zich tot deze prachtwoning heeft ontwikkeld. iio5. Allereerst valt op de smalheid van den voorgevel in verhou¬ ding tot de breedte en diepte van het achtererf, voorts de onregelmatigheid van het grondplan. Men krijgt den indruk, dat de oorspronkelijke bouw een smal en ondiep huis aan Kalibesar West is geweest, hetwelk door den aankoop van belendende perceelen naar den noordkant en vooral naar het Westen is uitgebreid om aldus de Roea Malaka te bereiken, waar de eigenaar dan zijn stal en koetshuis kon zetten, zonder daarvan in zijn huis last te ondervinden. Daartoe is de achterplaats M zoo buitengewoon diep genomen 1). uo6. Evenals in ons kleine huisje komen wij hier over de stoep in het voorhuis A, waarnaast de zijkamer B; achter beide is de zaal C met in den achterhoek de bordestrap E. De beide vertrekken aan de straat zijn natuurlijk ruim en fraai. Vooral is de deur tusschert voorhuis en zaal eene prachtig bewerkte zeer breede vleugeldeur geworden met verguldsel, kroonlijst en kunstig bovenlicht versierd; naar den kant der zaal wordt zij geflankeerd door dubbele gecanneleerde vierkante pilasters. Bij de zaal trekt terstond onze aandacht de onregelmatige vorm, veroorzaakt doordat de geplaveide en ommuurde binnen- 1). Van uit de Javabank-brug zal men aan de daken der huizen van Kalibesar West kunnen zien, dat deze smalle gevels daar méér voorkwamen. Ons hierboven beschreven huis (thans verbouwd) was even smal als het huis benoorden Toko Merah. plaats D in de zaal inspringt, met welke zij door eene glazen deur en zeer hooge vensters met schuiframen in verbinding staat. Tegen de penanten zijn in de zaal kolommen aangebracht op vierkante voetstukken. Behalve den put is deze binnenplaats leeg. Zij dient derhalve uitsluitend om licht en lucht aan de zaal te geven. De verklaring daarvan ligt voor de hand': men heeft de zaal zóó diep gemaakt, dat zij niet meer, zooals vroeger, van achteruit kon worden belicht, te minder omdat men de achterkamer F en het portaal G noodig vond en 1107.bovendien nog eene achtergalerij K. De geplaveide binnenplaats M derhalve, die in ons kleine huisje vlak achter de zaal was, is thans daarvan zoover verwijderd, dat men er in die .woonkamer geenerlei nut meer van heeft, te minder nu deze zelf zooveel dieper is geworden. Vandaar dus de extrabinnenplaats D, welke een deel der bestemming van de oudste binnenplaats overneemt, namelijk om licht en lucht aan de zaal te geven, terwijl de verdere bestemming, om de bijgebouwen af te scheiden van het woonhuis, verbonden blijft aan de achterplaats M, die tegelijk de gesloten achtergalerij K, welker zoldering wordt gedragen door houten kolommen op vierkante voetstukken en die naar de binnenplaats breede schuiframen heeft, tot een luchtig verblijf maakt. De binnenplaats D is echter (zie onze photo B 23 van eene dergelijke plaats) tusschen zulke hooge muren besloten, dat de zon er slechts kort kan schijnen. Zij heeft hier den vorm van een halven achthoek, welks lange zijde wordt gevormd door den scheimuur der woning. * De onregelmatige vorm, dien de zaal daardoor heeft gekregen, geeft gelegenheid om door het plaatsen van een schutsel hier of daar een gezellig hoekje in deze groote ruimte af te schie- 1108. ten. Het geheel, met de prachtige deuren met forsche kroonlijst en kunstig bovenlicht, de 6 a 7 meter hooge in stuc bewerkte wanden, de kunstig gedraaide trapleuning, den zolder, gedragen door talrijke dicht aaneen liggende smalle balkjes, donkerrood geschilderd met geprofileerde kanten en rustend op sleutelstukken, de zijden gordijnen en a jour bewerkte blinden voor de hooge schuiframen, den overvloed van kostbaar R O E. A MALAKA LEGENDA A. Voorhuis. B. Zijkamer. C. Zaal. D. Binnenplaats. E. Trap. • F. Achterkamer. G. Portaal. H. Kamer. K. Achtergalerij. L. Kantoor. M. Achterplaats. N. Pakhuis. O. Galerij P. Kombuis. Q.. R. S. Bijgebouwen met trap T. Stal. U en W. Rijtuigkamers V, Portaal. X. Inspanplaats. a. Plaats der brug van de bovenachtergalerij naar den zolder de bijgebouwen. Noord straat kali be5ar west en sierlijk meubilair, dat met zijn glimmend zwart of gevlamd rood en bruin en geel en goud helder afsteekt tegen den gepleisterden wand, den schat van porcelein, de talrijke glinsterende spiegels en luchters en kronen, het levendig verguldsel aan deur- en vensterkozijnen moet een lust der oogen zijn geweest. Zulk eene zaal was het waardig woonvertrek van mannen, die zich heeren des lands voelden, die ook in het verre Oosten het Vaderland in hun hart droegen en zich tegen den invloed hunner omgeving beschutten door alles wat westersche smaak en kunstvaardigheid konden scheppen. § lm In artdere huizen heeft de binnenplaats D een vierhoekigen vorm; nu eens is er ééne, die dan vrij diep is, dan weder zijn er twee kleine aan denzeMden wand der zaal, tusschen welker open deuren de eettafel is gezet, een andermaal is er een aan \ beide zijden. Boven de eettafel is tegen den zolder een plafond en een „verhemelte" of beschildering aangebracht. Dicht daarbij was de vaste plaats der slavinnen, die er op hare lage bankjes niemand in den weg zaten. De put der binnenplaats diende voor de afleiding van regenwater. Hij stond niet in verband met de kali en was zeer ondiep 1). Het hier verzamelde water zal hebben gediend voor het schrobben der vloeren, die óf, zooals vroeger, uit roode estrikken bestaan öf ook uit blauw arduin of marmer en bedekt zijn met fijne matten. Bovendien had men de gewoonte om den vloer nu en dan te besprenkelen, teneinde de zaal toch vooral frisch te houden; om de ongezonde vochtigheid schijnt men nooit veel te hebben gemaald. Onder de trap E is, evenals vroeger, een spinnetje 1). Van de twee huizen Toko Merah heeft het zuidelijke twee putten op de vrij groote binnenplaats, het noordelijke een put op elk der twee binnenplaatsen, en wel zoo, dat de putten samen de hoekpunten van een vierhoek vormen, waarvan de zijden bestaan uit ondergrondsche riolen. De vierhoek in zijn geheel is dus eene soort regenbak ten dienste der beide huizen. Evenzoo hebben de beide binnenplaatsen aan de noord- en de zuidzijde van het huis Tels en Co. (zie onze photo B 7 van den gevel) elk een put; deze beide putten staan met elkaar in verband maar niet met de kali. De diepte bedraagt geen Meter. met toegang tot den kelder; het eerste bordes leidt nog steeds naar eene opkamer boven den kelder. ? mo. Van uit de zaal komt men door eene glazen deur met smalle nevenramen in het portaal G, waarbezijden de kamers F en H, welker bestemming even onzeker is als die van de kamer L, in het verlengde der achtergalerij K. Ook in andere huizen dezer soort treft men tusschen zaal en achtergalerij dergelijke groote en slecht verlichte kamers aan *), waarvan er een (op onzen plattegrond misschien H) ongetwijfeld tot gemakhuis heeft gediend. De kamer H is echter 10 bij 7.5 Meter, hetgeen met hedendaagsche begrippen omtrent de kamar ketjil minder harmonieert dan met den naam „bestekamer". De kamer L was denkelijk het kantoor van den huisheer, waartoe de gewone A.cnterp iaat» un • T)T TïëTzonderlingst is eene achterkamer in het huis Tels en Co., welke een uiterst bewerkelijk bovenlicht boven de deur bezit maar absoluut geen ramen en pikdonker is na de sluiting der deur. Als de geldkist er stond, blijft het houten bovenlicht onverklaarbaar. bezoeker dan toegang had van uit de Roea Malaka, terwijl K als wachtkamer diende. Immers het portaal V achter de binnenplaats M was niet noodig voor de rijtuigen in de kamers U en W, of voor de paarden in den stal T, want al deze vertrekken hebben hunne eigen achterdeuren, terwijl het inspannen der paarden geschiedde in de ruimte X tusschen het achterhuis § mi. en de Roea Malaka. Het groote en sierlijke portaal V was derhalve bestemd als ingang voor degenen, die den huisheer over zaken kwamen spreken en die men niet door de voordeur in de woonkamer wenschte toe te laten. Wanneer de ruimte N (hetgeen wij zeer waarschijnlijk achten) voor pakhuis was bestemd, dan konden de goederen over de binnenplaats door het portaal V worden getransporteerd, terwijl eene deur het pakhuis verbond met het kantoor L. De gebruikelijke bijgebouwen zijn tegenover N achter eene galerij met gemetselde steenen bogen langs de andere zijde der plaats aangebracht, de kombuis P naast den stal T. In de kamer Q bevindt zich de trap naar de bovenverdieping, waar de slavenkamers zijn op doorloopende zolders boven de bijgebouwen, den stal, de koetshuizen U en W en het portaal V; andere slavenvertrekken zijn boven het pakhuis N, zoodat, alles saamgenomen, voor dit personeel heel wat ruimte beschikbaar is. Denkelijk logeerde ieder zooveel mogelijk boven zijne eigene werkplaats, bijvb. de staljongens boven den stal. Om uit de achtergalerij der hoofdwoning een bevredigend uitzicht te hebben, was aan den gevel van het gebouw der koetshuizen, zooals men op bl. 61 kan zien, nogal zorg besteed. 1112. Onze indertijd door een deskundige geteekende plattegrond van dit unieke huis heeft des te hooger waarde, omdat in de nog bestaande oude heerenhuizen aan Kalibesar West de benedenverdieping, nadat de woningen waren veranderd in kantoren en pakhuizen, geregeld als pakhuis en opslagplaats is ingericht, hetgeen tot het af- of doorbreken van tusschenmuren en het aanbrengen van beschotten heeft geleid. Zoo is ook in onze kamer F eene steenen kluis gebouwd geworden met eene ijzeren deur. Dergelijke kluizen treft men in de meeste dezer woningen, maar zij behooren ongetwijfeld niet tot den oorspronkelijker bouw. De bovenverdieping, die later tot kantoorlokalen is gebruikt, heeft veel minder verbouwing ondergaan dan de benedenverdieping en schijnt meestal vrijwel intact gelaten, behalve dat langs de straatzij soms eene vooruitspringende houten kast is gefabriceerd, waarbinnen luchtiger kamers zijn dan in het steenen huis. Overigens is de bovenverdieping met hare Qpen bovenachtergalerij in distributie gelijk aan de benedenverdieping. Zoo vindt men in ons groote huis boven de zaal C eene overeenkomstige zaal, die behalve uit de vensters naar de binnenplaats D ook nog door eene lantaren in het dak wordt verlicht 1). Soms evenwel bestaat het gedeelte van het huis achter de zaal uit drie verdiepingen, terwijl het voorste deel nooit meer dan twee heeft. Vermoedelijk diende deze overvloedige ruimte der achterwoning voor pakhuis, want, wie ook het huis bewoonde, men mag wel aannemen dat hij altijd handel dreef. § ui3. Alles saamgenomen, was het goed wonen in een huis van dit grootste type, tenminste zoo goed als men het binnen eene omwalde stad kon krijgen. De degelijkheid der inrichting blijkt bij vb. daaruit, dat de dakgoten der Toko Merah van koper waren. Men had hier ook van de „negen uurs bloemen" geen hinder, omdat er door het portaal V een achteruitgang was naar de gracht in de Roea Malaka. Maar wel bleef het bezwaar van de trap E binnen de zaal, zoodat dit vertrek de eenige verbinding vormde tusschen beneden- en bovenverdieping. Weliswaar verhoogde deze trap het artistiek effect der zaal, vooral omdat zij dikwijls als eene galerij of bordes langs het 1). Vermoedelijk zal deze lantaren, die de bovenzaal ondragelijk heet maakte, later zijn aangebracht. De beide huizen Toko Merah hebben er geen. Overigens blijft de bestemming der bovenzaal een raadsel. Voor slaapkamer is zij te groot; eene heele kostschool kan er wel geborgen worden. Voor pakhuis is deze ruimte veel te weinig bereikbaar. Het zou eene goede kinderkamer zijn voor een groot gezin, want de kinderen hadden er ruimte voor alle mogelijke spelletjes behalve het oplaten van vliegers, maar de vraag is, of men ooit huizen heeft gebouwd met het oog op een aantal jonge kinderen. bovendeel der zaal voortliep, waar zij den toegang tot de bovenkamers vormde. Zoo is er in de officieele beschrijving van de opening der Académie de Marine in het huis Tokomerah Noord sprake van „bovengallerijen", die „rondom" (§ 1432) met toeschouwers zijn bezet 1). Maar dat het bezwaar dezer trap in de woonkamer levendig werd gevoeld, blijkt daaruit, dat men in het Bataviasche landhuis öf heel geene trap heeft gemaakt en dus geene bovenverdieping, öf haar in eene zijkamer heeft gezet. Nooit komt zij in het landhuis uit in de woonkamer. Voor een deel heeft men reeds in onze groote stadswoning (zie de teekening op blz. 59) het bezwaar der trap ondervangen, door in de bovenachtergalerij daar, waar op onzen plattegrond het lettertje a staat, een overloop boven de binnenplaats te maken naar de bovenverdieping der bijgebouwen S, dus naar den slavenzolder, zoodat de bedienden de slaapkamers der bovenverdieping in het hoofdgebouw konden gaan reinigen zander de zaal te passeeren. 1114. Voordat wij van het Bataviasche huis afscheid nemen, nog een woord over de bouwmaterialen, baksteen, hout, tegels en natuursteen. Dat er van ouds steenbakkerijen zijn geweest, bewijst wel de Steenbakkerssloot, waarover het bruggetje in de Prinsenlaan gaat. Zoo groef Mossel voor den bouw van het huis Weltevreden de Kali Lio, wier naam hetzelfde beteekent (zie § 756), en ontstonden de poelen van het „Buffelsveld" (het Koningsplein) eveneens door het uitgraven van steenbakkersklei (§ 769). Maar altijd heeft de Compagnie ook heel veel baksteen uit Holland ingevoerd, tot 1798 toe. Zij kon dat gereedelijk doen, omdat hare uitkomende schepen steeds ruimte over hadden, aangezien het Oosten destijds geene Europeesche artikelen noodig had of verlangde. Men vindt dan 1). De heele nogal ingewikkelde inrichting der bovenverdieping met trap en trapjes en bordes zou enkel kunnen worden verduidelijkt door bouwkundige teekeningen, waaraan onze iezer weinig zou hebben. Liever willen wij dit aar vakmenschen en vaktijdschriften overlaten. ook in en om Batavia overal de bijna onverwoestbare vaderlandsche klinkers in den grond, in stoepen of goten of pilaren. Zij waren echter te kostbaar om er heele huizen van te bouwen. Kraalsteen werd voor huizen niet gebruikt, alleen voor §1115. de stads- en kasteelsmuren en de Kruiskerk. Het houtwerk haalde men oorspronkelijk vooral uit de bosschen in de omstreken of op de eilanden in Straat Soenda, ofschoon ook reeds in 1622 djatihout van Japara kwam. Toea men had ondervonden hoe ras het wildhout vermolmt, is men uitsluitend djati gaan gebruiken, dat de Compagnie altijd goedkoop heeft kunnen krijgen en waaraan de duurzaamheid van vele gebouwen, bij vb. het in 1640 gebouwde Hospitaal, is toe te schrijven. Voor drempels en neuten haalde men natuursteen van Cormandel, zooals wij bij de bespreking der grafzerken uitvoeriger aantoonen (§ 1267). In de open lucht gebruikte men deze natuursteen ook voor plaveisel, hetzij enkel bekapt, hetzij geslepen, binnenshuis liefst roode estrikken in verschillende door Schepenen vastgestelde formaten, waarvan de slapers op het Stadhuis lagen evenals ook de maten der dakpannen (§ 1471). Soms werden de estrikken diagonaalsgewijs gelegd. Marmeren vloersteenen haalde de Compagnie oudtijds clandestien uit Ormuz aan den ingang der Perzische Golf, dat, na een honderd jaar eene Portugeesche stad te zijn geweest, door de Perzen veroverd en sedert vrijwel verlaten was. De Kasteelskerk en de Raadzaal hadden een marmeren vloer, wit en zwart; later is marmer ook in particuliere woningen gebruikt, zooals enkele restanten in huizen aan de Kali Besar bewijzen, waar overigens, sedert de benedenverdiepingen als pakhuis werden gebruikt, vloeren van ruwe en onbreekbare natuursteen gelegd zijn. § 1U6. Eigenaardig doet het aan, wanneer men in de stad Hollandsche tegeltjes ontmoet met bijbelsche voorstellingen of vaderlandsche poppetjes en huisjes en landschapjes. Evenals de klinkers zijn ze altijd in groote massa overgevoerd om aangebracht te worden hetzij in den voorgevel van huizen (zie photo B 20), hetzij in de kamers of op binnenplaatsen, zelfs in goten. Meestal loopen zij langs den vloer als eene plint van Oud Batavia II 5 twee of drie hoog; op de binnenplaats is de tegelbedekking van den muur hooger. Zij zijn blauw of bruin op wit. In Hollandsche huizen op Ceilon vindt men ze eveneens. Interessanter echter zijn de tegels met Chineesche of Japansche voorstellingen in blauw, waarvan wij in onze photo's D 24 en 25 enkele voorbeelden geven. Daar zijn er onder, die naar het Hollandsche model gemaakt schijnen: in de hoeken eene kleine versiering, om ze bij andere te doen aansluiten, in het midden binnen een rand of een cirkel een landschapje dan wel figuurtjes, bijvb. een Chineesche hengelaar, die een visch ophaalt. Het onderscheid van de Hollandsche bewerking is, dat de voorstellingen op Delftsche tegels overgetrokken zijn naar een model, en zich dus stipt herhalen, terwijl de Chineesche uit de hand met enkele losse vegen zijn aangebracht en §1117. nooit precies gelijk zijn. Vermoedelijk dateeren deze op de Hollandsche gelijkende tegels uit omstreeks 1800, toen er bijna geen verkeer met Europa was en men wellicht modellen naar China heeft gezonden, evenals men modellen van ander porcelein daarheen placht te zenden. Maar er zijn ook Chineesche of Japansche blauwe tegels zonder hoekversieringen en zonder rand om de figuurtjes, en of ook deze naar Hollandsch model zijn gemaakt, is wel zeer twijfelachtig. Valentijn, die in Cheribonsche zaken zéér goede voorlichting heeft gehad, beschrijft den muur om het graf van Soesoehoenan Goenoengdjati aldaar, die lang vóór o-nze komst in Indië overleed, als „van voren met witte en beschilderde Chineesche tegelkens, even of 't Hollandsche waren, bezet". Van Neck vindt in 1598 den muur der groote moskee te Bantam „van ghebacken steen, met porcelainen ingheleijt". Dergelijke muurbekleeding komt, zeggen deskundigen, nog heden in China voor, doch dan zijn de tegeltjes niet blauw op wit en de versiering enkel geometrische figuren 1), hetgeen weinig overeenkomt met 1). Zelfs kan men soms te Batavia in den voorgevel van splinternieuwe Chineesche huizen eene plint van gekleurde Chineesche tegels vinden, met bloemen, geometrische figuren enz. Daaronder hebben wij Valentijn's beschrijving. Wij laten deze kwestie met verwijzing naar onze photo's gaarne aan meer bevoegden ter be§ nis. antwoording over. Onze Hollandsche tegeltjes, die trouwens eene alleraardigste versiering vormen, werden te Batavia zoo geliefd, dat men zelfs inlandsche graven, ja, wat nog erger is, moskeeën (speciaal die aan Molenvliet Oost) met deze voorstellingen van menschen en dieren ziet getooid, welke vloeken tegen het Koranverbod om levende wezens na te bootsen, een verbod, dat anders zóó streng is nageleefd, dat men nagenoeg nooit een Oud-Hollandsch meubel in eene inlandsche woning ontdekt, waaraan niet de mensch- en dierfiguren, het „beeldwerk", verminkt zijn. Zelfs op porceleinen schotels is soms moeite gedaan om de teekening van levende wezens te bederven. Doch hoe de Inlander het Hollandsche huis bewonderde, blijkt ten duidelijkste aan sommige oude moskeeën, zooals de zeer fraaie in de Balische kampong Angkee even boven den Vijfhoek (zie onze photo's A 28 en A 28 a), gebouwd in 1761, met hare onnoodige Hollandsche stoep van vijf treden, haar drempel en deur, geheel overeenkomend met die van heerenhuizen op Kalibesar West, met kozijnversiering en kunstig gesneden bovenlicht, hare vaas van natuursteen op den top van het dak, die sterk herinnert aan de dakversiering der Bataviasche landhuizen. Dat deze moskee echter door geen Hollander is gebouwd maar door een Chinees, blijkt uit §1119. de naar beneden lichtelijk omkrullende daklijn. Aan zijne nok verraadt zich ook de Chineesche bouwmeester der anders bijna volkomen Hollandsche woningen in Gang Blandongan, waarvan wij eene photo geven (B 3). Vergelijkt men deze photo met plaatjes van andere huizen, dan valt de Chineesche noklijn terstond in het oog. Bovendien volgt een Chineesch huisheer gaarne den ouden regel om zijn leven verborgen te houden; deze huisjes staan dus achter een muur, welke in de rooilijn der straat ligt, en hebben derhalve een voojpleintje er aangetroffen, die blauw op wit zijn. Dat dit zou zijn afgezien van de enkele nog aanwezige oude Hollandsche woningen, die zulk eene plint van Delftsche tegels hebben, is geheel onwaarschijnlijk. achter de straatdeur 1). Let men niet op het bovenstaande, dan zou men zweren dat in Gang Blandongan, midden in de Chineesche kamp, vroeger Hollanders gewoond hebben. Zoo zijn ook de Moorsche huizen aan Bacherachtsgracht Noord (zie § 902) typisch Hollandsch, soms zelfs met eene plint van tegels in den gevel; de draagbalkjes van den „uitsteker" zijn echter weer Chineesch (zie photo's B 2 en B 20). §1120. Niet alleen dus, dat onze vaderen hun bouwstijl in het Oosten handhaafden, zij wisten ook in zekere mate den Oosterling daarvoor te winnen, terwijl zij, gelijk uit de variaties van het landhuis blijkt, wederkeerig den oosterschen invloed ondergingen. Eene eigenaardigheid der Bataviasche huizen is ook hunne individualiteit. Zelfs als er meer dan een onder hetzelfde dak staat, heeft bijna steeds elk zijn eigen karakter; zijn de gevels gelijk (zooals in de beide huizen Tokomerah of die der Baraka Company in de Roea Malaka, photo B 8) dan is de inwendige inrichting verschillend. Wonderlijk zijn de geringe bouwkosten, ondanks de deugdzaamheid der materialen en de goede verzorging der onderdeelen. Zoo laat in 1715 iemand een aardig huisje op de Tijgersgracht zetten, zoo iets als dat van ons eerste plattegrondje, voor 600 Rds., alles inbegrepen; per maand zal het 12 Rds. huur doen, dus per jaar 24 % opbrengen. Het blijkt niet dat één der oude huizen aan Kalibesar West ooit 20.000 Rds. heeft gekost 2) — onlangs 1). Vergelijk ook de photo B 19 van het huisje in Gang Mesigit met zijn voorplein of tuintje achter een loozen, door een Chinees gebouwden voormuur, waarin eene deur en een venster met luiken. Nog curieuser is een Chineesch huis met vóórhuis op Djambatan Lima West No. 32, waar Chineesche en Oud-Hollandsche motieven eigenaardig door elkaar zijn gemengd. Zoo zet zich de gemetselde band tusschen het schoorsteentje en het trapje op den zijgevel, naar beneden voort over den uitsteker, en wel in krullenden vorm. De looze voormuur van het daareven vermelde huisje is hier een compleet huisje met uitsteker. 2). Valentijn's bewering dat Cleyer's huis op de Tijgersgracht ƒ 50.000 zou hebben gekost, wordt door de officieele taxatie der wijkrol van 1706 gelogenstraft, volgens welke het duurste huis op die gracht slechts 11.000 Rds. waard was, en dit was niet het door Cleyer gebouwde. iM werd er een verkocht voor ƒ 550.000. Zoo ging het prachtige landhuis van De Klerk op Molenvliet met zijn enorm erf in 1786 voor slechts 19.800 Rds. aan Siberg over, hoewel Molenvliet toen voor de deftigste wijk gold. Met deze lage prijzen stemmen de lage huren overeen. Valentijn vindt 18 Rds. per maand voor een goed huis op goeden stand een hoogen huurprijs. Had in zijn tijd een Raad van Indië geene dienstwoning, dan genoot hij 24 Rds. huishuurvergoeding. Omstreeks 1725, den tijd van Batavia's grootsten bloei, was de hoogste huishuur 80 Rds., een vijftig jaar later slechts 40. Gedeelten van een huis of kamers werden nooit verhuurd. De vreemdeling, die niet in een commensalenhuis of logement zijn intrek verkoos te nemen, was verplicht een heel huis te huren. §1121. Hoe nu dit Bataviasche huis, welks ongezondheid elders blijkt (§ 1521), zich tot het Indische heeft ontwikkeld, zal niet onaardig zijn na te gaan. Wij laten daarbij de beschrijving terzijde, welke Valentijn geeft van zijn huis te Ambon, want hoewel dit met het moderne Indische huis in zijne distributie veel overeenkomst vertoont, is de ontwikkelingsgang van het Bataviasche huis meer geleidelijk geweest. Als eersten overgangsvorm nemen wij het landhuis, dat de Raad-Extraordinair van Indië Jan Schreuder in 1755 aan de zuidzij van den weg van Jacatra liet bouwen, waarvan de plattegrond hiernevens gaat. §1122. Zooals gezegd (§ 1043), was het groote bezwaar der inrichting van het Bataviasche huis de trap in de woonkamer. Schreuder ondervangt dit bezwaar, door de trap, en daarmede de bovenverdieping, weg te laten en zich te bepalen tot de allernoodzakelijkste vertrekken, zoodat zijn landhuis, wat ruimte van inrichting betreft, eene scherpe tegenstelling vormt tot het groote door ons beschreven Bataviasche. Zijne weelde en rang toont hij niet in de woning, maar in den vorstelijken aanleg van zijn tuin. Het huis daarentegen is uiterst eenvoudig. De naar den weg gekeerde voorwand draagt waarschijnlijk een topgevel met golvende lijnen, van hetzelfde karakter als ■ JAN SCHREUDER'S HUIS. LEGENDA: A. Oprijlaan; B. Plaveisel; C. Voorhuis; D en E. Zijkamers; G. Zaal; H. Achtergalerij; K en L. Opkamers; M. Plaveisel; N. Kantoor; O, P, Q_. Bijgebouwen. aan de vleugels van Van der Parra's landhuis in die buurt (zie onze photo K 22), waardoor de zolder gemaskeerd en de verhouding van hoogte tot breedte iets minder ongunstig gemaakt wordt. Het huis staat op een laag terrasje, zoodat de met roode klinkers *) geplaveide gang, die er omheen loopt, zich eenigszins boven den grond verheft. Eene met gelijke klinkers geplaveide oprijlaan A en daarachter een geplaveid pleintje B leiden naar de voordeur, die toegang geeft tot het voorhuis C, dat aan weerskanten eene deur heeft naar de zij— 5 ii23. kamers D en E. Achter het voorhuis is de zaal G, die de heele breedte van het huis beslaat en, daar het gebouw vrij staat, overvloedig verlicht wordt door vensters in de zijmuren. Zij is 24 bij 7 Meter; daar het huis 19 Meter diep is, neemt dus de zaal bijna een derde der heele ruimte. Dit is de woon- en eetkamer; door eene zijdeur naar de loopgang om het huis staat zij in verbinding met de keuken. Eene deur in den achterwand leidt naar de achtergalerij H, welke slechts het mid1denste deel van het achterhuis inneemt, terwijl aan weerskanten de opkamers K en L zijn gebouwd, die beide eene deur hebben niet naar de achtergalerij doch naar de zaal; binnen de zaal zijn derhalve lage houten bordessen aangebracht, die §1124. met eenige treden naar de opkamers leiden. Onder elke opkamer is een kelder; de kelderdeuren zijn in de achtergalerij, wier zoldering wordt gedragen door vier houten kolommen op vierkante voetstukken. Daarbuiten is weer een laag geplaveid terrasje M, dat gelegenheid biedt om in de open lucht te zitten zonder natte voeten te krijgen. Het gangpad om het huis zet zich naar den kalikant voort in eene gang van gele klinkers, die naar twee steenen huisjes voert, welker combinatie eenigszins zonderling aandoet. Het eene namelijk, dat eenigszins boven de kali staat, is ongetwijfeld het badhuisje, waarheen de huisgenooten zich, in geval van regen, 1) De origineele teekening van dit huis met zijn tuin is in kleuren, die het mogelijk maken te onderscheiden tusschen roode en gele baksteen en hout. Zoo herkent men de opkamers duidelijk aan haar houten vloer. De schaduwlijnen wijzen op verschil in hoogte. onder eene hooge nagedragen pajoeng begeven, zoodat eene overdekte galerij niet noodig wordt geacht. Daarbeneden (stroomaf) is voor de slaven eene trap voor hetzelfde doel. §1125. Het andere huisje (N) moet (naar aanduidingen in eigendomsacten te oordeelen) het „comptoir en gehoorkamer" des huisheers zijn. Wie hem wilden spreken, behoefden aldus, evenals wij dit in ons grootste Bataviasche huis zagen, niet in de woning te worden toegelaten. Expres om hen te weren, is langs de oprijlaan A een laag muurtje of rollaag gebouwd, die hen noodzaakt linksaan te houden naar het kantoor. Aan den anderen kant zijn achter het hoofdgebouw de allernoodigste bijgebouwen: dispens, bottelarij en keuken (O, P en Q); daarvóór is eene galerij met houten kolommen, daarachter eene trap naar de bovenverdieping, waar de noodigste huisbedienden wonen. De verdere bijgebouwen met woningen voor het personeel zijn achter in den tuin en blijven hier voorloopig onbesproken, evenals de tuinaanleg. §U26. Wij hebben dit huis genomen als overgangsvorm van Bataviaasch tot landhuis, eerstens om de afwezigheid eener voorgalerij. Het huis heeft (zie de photo K 22 van Van der Parra's huis aan den weg van Jacatra) geheel het aanzien van een in de stad. Schreuder's huis mist echter eene bovenverdieping en zal daarom, zooals boven vermeld, wel een topgevel hebben gehad, die in de stad nooit voorkomt. Nog steeds vormt de zaal het middelpunt van het huis; nog steeds zijn daarin trappen naar opkamers, waaronder een kelder. Eene achtergalerij komt, gelijk wij zagen, ook in Bataviasche huizen voor en is geen karakteristiek onderdeel van het landhuis. §1127. Ongeveer uit denzelfden tijd als Schreuder's huis, is dat van Reinier de Klerk op Molenvliet West (photo B 10). Deze begon in 1755 met het koopen van een perceel, dat zich na latere uitbreiding eindelijk uitstrekte van de Krokot in het Westen tot den Molenvlietschen dijk in het Oosten en kampong Bali (§ 883) in het Zuiden. Denkelijk zal De Klerk terstond na 1755 met den bouw van het huis zijn begonnen, waarvan in zijn tijd verschillende teekeningen zijn gemaakt, die met den tegenwoordigen toestand, vooral van den achtergevel, niet geheel overeenkomen. Bij zijn dood bestond het uit „een groot steene woonhuijs, twee zijvleugels, was- en pakhuijs 1), slaave vertrekken, combuijs, paardestallen, wagenhuijsen en koetsierswooning, benevens nog een gebouw met diverse agterkamers, weleer door Zijn Hoog Edelheijds lijfwagt g'occupeerd". Tot die „lijfwagt" had indertijd Jehoeve Leip Benjegiehiel Snijder behoord, een Poolsche Jood van Grodka bijLemberg, die als 22-jarig jongman anno 1774 in Indië was gekomen, en op een kwaden dag een duchtig pak rammel had gekregen wegens plichtsverzuim, hetgeen hem bij alle Aartsvaders had doen zweren, dat hij nog eens tout Batavia te gast zou nooden in hetzelfde huis, waar hij nu op §ii28. heete Priigelsuppe was onthaald. De Klerk overleed, zijne weduwe volgde hem, Siberg kocht het huis en woonde er ruim dertig jaar, maar zelfs de taaie Siberg moest eindelijk het hoofd buigen en toen viel dat enorme -landgoed uiteen. Het huis werd nu in 1818 gekocht door Lambert Zegers Veeckens, maar die wilde er weer af. Toen kwam de kans van ons Joodje, dat na ommekomst van zijn dienstverband burger was geworden onder den meer menschelijken naam van Leendert Miero en zich had gevestigd als goudsmid. Lezen en schrijven had hij niet geleerd en leerde hij nooit, maar de kunst van goudmaken verstond Jehoeve Leip Benjegiehiel. Zelfs was hij eigenaar geworden van het landje Pondok Gedeh achter Meester Cornelis, alwaar, naar het schijnt, zijn graf nog heden te vinden is. In 1819 kocht hij nu eindelijk De Klerk's oude huis. Nog vijftien keer heeft hij daar met Palestijnschen humor een groot feest kunnen geven op den gedenkdag van zijn doop met rotanolie en zijn eed bij Abraham, Izaak en Jacob. Op den aartsvaderlijken leeftijd van 79 jaar overleed hij den 10 Mei 1834 2). Later, in 1843, is het huis 1). Men ziet het, zelfs een Gouverneur-Generaal had een pakhuis. 2). Er leven nog Miero Meijer's, gesproten uit het huwelijk op 2 Dec. 1821 van Sewa Dina Miero met den notaris J. C. Meijer. De eerste was Leendert Miero's dochter bij Annatje Joseph Rubens. door de Diaconie aangekocht, van welke het in 1900 door het Gouvernement werd overgenomen, teneinde het te beschermen tegen den sloopersmoker. Daar huist thans het Mijnwezen, het is echter bestemd voor Landsarchief. §1129. Op onze photo van dit huis zal men weer een gevel zien zonder voorgalerij en alleen in details afwijkend van dien van het heerenhuis in de Binnennieuwpoortstraat (B 6). Het eenige landelijke is, dat het huis vrij staat en dus zijbelichting heeft. De uitsteker loopt om het huis heen; daardoor is het trapje in het verlengde van den gevel verdwenen; de schoorsteentjes zijn veranderd in vaasvormige blokken natuursteen. De inrichting echter wijkt sterker dan in Jan Schreuder's huis van de Bataviasche af; zij heeft daarmee zelfs heel weinig overeenkomst meer. Op de bovenverdieping, die, als wij het goed begrijpen, het eigenlijke woonhuis was, is het grondplan van Schreuders huis gevolgd. Zij bestaat uit drie voorkamers en drie achterkamers; tusschen deze beide rijen van drie loopt over de gansche breedte van het huis de met fraaie bovenlichten en eene plint van tegeltjes versierde zaal, die aan weerskanten vensters heeft naar den tuin. Eene gang bestaat noch boven noch beneden; men gaat steeds door de kamers heen. De trap (die in vergelijking zelfs tot de kleinste huisjes in de stad zeer eenvoudig is, maar nog steeds boven een „spinnetje" loopt) heeft men weggestopt in de linksche bovenvoorkamer; zij komt uit in de linksche benedenvoorkamer, hetgeen de huiskamer of zaal slechts gedeeltelijk vrijwaart voor een aanhoudend va-etvient, want men moet er altijd doorheen om van de achterbovenkamers naar beneden te komen en omgekeerd. Die achterbovenkamers zullen dus wel bestemd zijn bijvb. voor linnenkamer, porceleinkamer of iets dergelijks, waar men niet telkens in en uit liep. §im De benedenverdieping bevat vrijwel dezelfde indeeling. Zij is echter niet bestemd voor woning doch voor ontvangst, representatie en bezigheden van huisheer en huisvrouw. In plaats van de groóïe zaal is dus eene kleinere in het midden met aan weerskanten eene kamer. Tezamen beslaan deze twee zijkamers ongeveer de halve ruimte die de zaal zou hebben gehad, wanneer zij gelijk was geweest aan die op de bovenverdieping. Elk dezer twee zijkamers kan door een trapje en eene deur in den zijgevel van buiten af worden bereikt. Door de fraaie voordeur (die echter op een paar oude teekeningen heel veel eenvoudiger is dan thans) komt men terstond in een eenvoudig voorhuis van 8.5 bij 6.25 Meter, vanwaar de bezoeker door eene rij van vier steenen kolommen, die architraaf en fries dragen, naar de zaal gaat, welke voor partijen dient. De deuren der hierop uitkomende zijkamers zijn daarom versierd met fraaie bovenlichten evenals ook de deur naar de middelste achterkamer. Wellicht was de zaal tevens de dagelijksche eetkamer. Voorhuis en zaal hebben eene plint van drie rijen tegels. Haar licht ontvangt de zaal alleen door twee ramen in den achterwand en door de openingen tusschen de kolommen, welke haar scheiden van het voorhuis. Ook hier dus, evenals in de zaal eener stadswoning, een getemperd licht en veel koelte. Van de beide zijkamers dezer benedenzaal zal de eene den huisheer tot kantoor hebben gediend; in de andere zal de huisvrouw hare zaakjes hebben beredderd met kooplui en morgenbezoekers. De extra fraaie deur naar de kamer daarachter stempelt deze beide zijvertrekken tot ontvangkamers. Eene stoep heeft het huis niet, alleen een bordes. Avondbezoeken zullen zijn ontvangen op het breede bordes achter de middelste der drie achterkamers. Oorspronkelijk echter zag de achterkant van het huis, zooals boven reeds gezegd, er heel anders uit dm tegenwoordig, lm. De inrichting lijkt ons over het algemeen meer deftig dan geriefelijk. Om toch vooral eene mooie zaal te hebben, heeft men eene gang uitgespaard en het wegmoffelen der trap is al zeer ongelukkig. Bovendien liggen de bijgebouwen aan weerskanten achter het huis wat ver af. Zij zijn zeer ruim en pittoresk (zie onze photo B 10a) vooral door den zwierigen topgevel; men bereikt ze door eene kolommengalerij, zooals er eene naar de raadzaal in het Kasteel liep (§ 293). Op de bovenverdieping dezer bijgebouwen zullen aan de straatzij de logeerkamers geplaatst zijn geweest. urn Wij hebben Schreuder's landhuis en dat van De Klerk als eersten overgangsvorm gekozen, vooral omdat zij geene voorgalerij bezitten. Een Europeesch huis binnen de stad heeft genoeg aan zijne stoep met uitsteker en bezit nooit eene voorgalerij. Dit gemis valt te meer op omdat, zooals gezegd, eene achtergalerij zoowel beneden als boven reeds heel vroeg te Batavia voorkomt (bijvb. in het anno 1648 voltooide Gouvernement, zie § 275; 288). Ook was eene zuilengalerij voor aan de straat, waarop dan de bovenverdieping rustte, bij publieke gebouwen in Nederland overbekend. Bij het Bataviasche Stadhuis had men die constructie dan ook toegepast. Maar voor woonhuizen wilde men er niet aan. Wanneer men dus op oude platen (zooals Heydt's prent K 19 van de Portugeesche Binnenkerk) huisjes ziet met een op stijlen rustend afdak voor aan de straat, kan men zeker zijn dat daar Chineezen wonen; dergelijke vindt men reeds op Beeckman's §U33. schilderijen van 1656. Bij het landhuis daarentegen paste men de voorgalerij reeds toe in een tijd, toen men daarnaast nog typen bouwde, zooals Schreuder's huis, die zich zooveel mogelijk aan het huis binnen de stad aansloten. Het bewijs hiervoor levert het in 1736 door F. J. Coyett (kleinzoon van den Coyett die Zeelandia had overgegeven aan Coxinga) gebouwde buitenverblijf. Dit is thans de Chineesche tempel Sentiong. Vermoedelijk staat het op de plek, waar tevoren Pieter van Hoorn's landhuis had gestaan J). Dit landhuis, dat thans door het afbreken der bovenverdieping en verdere veranderingen 1). Bij eigendomsacte van 13 Juni 1738 folio 742 is Coyett's huis ter waarde van 2.500 Rds. overgeschreven op den lateren G.-G. Thedens als echtgenoot van Q. M. Goossens, met welke Coyett op zijn sterfbed was gehuwd en die hij tot universeele erfgename had benoemd. Van Imhoff is nooit eigenaar van dit huis geweest, wel Mossel, die het aan de Chineezen heeft verkocht. Door het ontbreken van de aan bovengenoemde acte voorafgaande overschrijvingen laat zich niet met zekerheid vaststellen, dat dit erf het vroegere van Pieter van Hoorn was, hetgeen echter waarschijnlijk is, doordat van de Sluisbrug oudtijds eene slechts een twijfelachtig beeld van het oorspronkelijke geeft (photo B 9), bezit zoowel eene voorgalerij als eene naar Goenoengsari gekeerde achtergalerij. Het curieust van deze .laatste is de vloer van roode plavuizen. Aan weerskanten namelijk van den vloer ziet men even boven den rand van Cormandelsteen het platte bovenvlak, als eene console, uitsteken van een in den grond begraven Hindoebeeldje. Dit beeldje kan daar enkel bedolven zijn om op het bovenvlak iets anders, namelijk een tweede beeldje te plaatsen, hetgeen bewijst aat men een overvloed van die beeldjes bij de hand had. En daar nu deze consoles en die vloer tot den oorspronkelijken aanleg van het huis behooren, moet de bouwmeester in 1736 eene massa Hindoebeelden te zijner beschikking hebben gehad. Daarom zullen ook de bekende fraaie beelden binnen den tempel Sentiong, welke zoozeer Raffles' aandacht trokken, reeds bij den bouw van het huis voorhanden zijn geweest. Coyett heeft ze dan van Prambanan, dat in 1733 was bezocht geworden op zijne hofreize naar Kartasoera. § ii34. Het huis bestaat, behalve uit voor- en achtergalerij, uit eene diepe zaal, welke aan de eene zijde drie, aan de andere twee kamers heeft. De nogal aardige trap naar de verdwenen bovenverdieping is reeds hier niet in de zaal doch in een der voorkamers. De houten pilaren der zaal behooren evenmin tot het oorspronkelijke huis als de steenen kolommen voor en achter. De bijgebouwen zijn opvallend klein; blijkbaar was het huis niet voor woning bestemd doch eerder voor optrekje. Schuiframen heeft dit oude landhuis nog niet. Zien we hier dus de voorgalerij als onderdeel van een landhuis, wij ontmoeten haar eveneens in de voorsteden, zoo bij het aardige huisje aan de Verburchsgracht (photo B 17) waar vaart of sloot lijnrecht Noordoost op dit huis toeliep (langs de tegenwoordige Gang Pasar Baroe) welke misschien het oudste Goenoengsarikanaal is geweest (§ 748), bij welks graving Pieter van Hoorn belang had. De aanleg van den weg, dien wij Gang Pasar Baroe noemen, had plaats in 1665, toen Pieter van Hoorn zijn landgoed aanlegde; deze weg liep rechtdoor tot Sentiong. de kolommen van hout zijn op vierkant voetstuk. Een der Hollandsche door een Chinees gebouwde huisjes in Gang Blandongan heeft eene steenen voorgalerij van twee verdiepingen (photo B 3), die blijkbaar tot den oorspronkelijken aanleg behoort. §1135. Eene naar drie zijden open voorgalerij van twee verdiepingen, loopend over de gansche breedte van het huis, bezat het huis op Molenvliet West tegenover de Berendrechtslaan (photo B 11), het eenige huis in de omstreken der stad, dat nog een dergelijk hek aan de straatzijde heeft, gelijk men er op de platen van Rach ontmoet (zie bijvb. onze photo K 26 van Noordwijk). Dit huis, kort voor 1761 gebouwd, is langen tijd het eigendom geweest van den Oud-Commandeur van Malabar Godofredus Weijerman en diens familie. Door aankoop breidde het erf zich uit tot Gang Chaulan in het Zuiden en de Krokot in het Westen. Het nadert in zijn bouw reeds vrijwel tot het type van wat wij het Indische huis noemen, behalve dat het eene bovenverdieping heeft. Uit de open voorgalerij treedt men namelijk in de zaal, welke doorloopt tot de achterdeur en uitkomt op eene aan drie zijden open achtergalerij. Hare grootste afmeting heeft de zaal dus in de diepte; wanneer zij smaller was, zou het eene gang zijn. Door schuiframen voor en achter wordt zij behoorlijk verlicht. Aan weerskanten der zaal zijn drie vertrekken, welke alle daarop uitkomen. In een dezer zijkamers is de trap (photo B 11 a) aangebracht, met een „spinnetje" daaronder, terwijl een der voorkamers eene zijdeur naar buiten heeft, welke haar karakteriseert als kantoor. Op het ommuurde achtererf was aan weerskanten eene lange rij bijgebouwen. § ii36. De overgang van deze woning tot het prachtige heerenhuis op Rijswijk met enorm achtererf en bijgebouwen, bekend als toko Van Arcken (photo B 12), hetwelk omstreeks 1815 is gebouwd en een vijftig jaar lang aan de familie Romswinckel heeft behoord, bestaat hierin dat, terwijl de dubbele voorgalerij gebleven is, de zaal thans weer evenals in Jan Schreuder's huis overdwars is gebouwd als binnengalerij, terwijl de zaal van het vorige type eveneens is overgenomen, doch zich hier heeft versmald tot eene gang. Aldus voldoet de zaal volkomen aan den eisch van luchtigheid, want zij heeft behalve de zijvensters nog vier deuren met bovenlichten naar de voorgalerij. Aan het oude Bataviasche huis herinnert hierbij nog steeds de aanwezigheid eener bovenverdieping, het hooge dak met uitsteker en de topversiering. Overigens is thans het Indische huis geboren. §1137. De wordingsgeschiedenis van het paviljoen *) of „speelhuisje", zooals reeds Van Linschoten het noemt, is korter. Wanneer men Rach's teekening beschouwt (zie onze photo K 37) van een speelhuisje aan het strand bij Tandjongpriok, dan vindt men een Bataviaasch huis van twee verdiepingen in het klein, zonder eenig spoor van bijgebouwen en galerijen. De bovenverdieping lijkt eene groote goed verlichte biljartzaal, de benedenverdieping echter met hare rotanvensters ziet er ongezelliger uit dan de ongezelligste boerenherberg. Dit is evenwel eerder eene buitengelegenheid. Maar het speelhuisje in Gang Blandongan, een juweeltje in zijn soort, later om zijne waterleiding verknoeid tot een moskeetje (zie onze fraaie photo B 14), behoort wel degelijk bij het woonhuis daarachter 2), welks bijgebouwen in het verlengde van den voorgevel staan. Dit speelhuisje nu is een miniatuur landhuis, evenals het yoorgaande een Bataviaasch huis in miniatuur is. Het bezit slechts ééne kamer, en een voorgalerijtje naar de zij der Krokot. Het huisje staat op neuten boven eene waterleiding uit gezegde rivier en kan vroeger 1). De naam „paviljoen" schijnt pas in de 19e eeuw voor te komen. In de Bataviasche (Javasche) Courant wordt dit woord eerst anno 1832 aangetroffen in de aankondiging eener verkooping. Ook daarna, zeker tot 1860, blijft het in de Courant eene zeldzaamheid; men spreekt steeds van „bijgebouwen", bijna nooit van „paviljoen". 2). Tengevolge van de verwarring in de kadastrale archieven is het ons niet geiukt, de geschiedenis van dit huis met speelhuis vast te stellen. Volgens onze ondervinding komt men ten slotte bijna altijd op een verkeerd erf terecht, wanneer men bij een dergelijk historisch onderzoek uitgaat van de kaarten en registers op het Kadastraal Bureau. misschien behalve tot theekoepel ook hebben gediend als badhuisje, eene bestemming die wellicht ook de muziekkoepel aan Molenvliet Oost (zie § 1354) heeft gehad. Ook deze laatste is naar den vorm (zie photo B 13) een landhuis van sim ééne verdieping en met ééne kamer. Niet minder aardig is het speelhuisje op het voorerf van Moenswijk (thans de Dépendance van het Hotel des Indes) met zijn topgeveltje en leuk dakraampje. Ook dit bootst (photo B 15) het landhuis in lateren stijl na, met eene open voorgalerij met houten kolommen. Vroeger stond daartegenover op het voorerf nog zoo eentje. Deze huisjes zijn bepaald bestemd geweest voor logies van gasten. De geheel opene speelhuisjes aan den waterkant, zooals dat voor Van Riemsdijk's huis aan de Tijgersgracht (K 16), dienen speciaal om te baden (§ 470); wanneer Van Riemsdijk het gebruikte als wachtkamer, zooals hij schrijft, dan onttrok hij het aan zijne bestemming. Daarom had hij dan de trap naar het water laten wegnemen. Twee dergelijke koepeltjes voor Van der Parra's huis aan den weg van Jacatra (photo K 22), een zitje in de open lucht, zijn evenzoo vlak naast eene deftige waschtrap. Best mogelijk, dat Zijn HoogEdelheid daar 's ochtends ten aanschouw van een ieder in de kali daalde, want hij genoot hier niet, zooals Jan Schreuder, het voorrecht van een stroomend water langs zijn achtererf. §ii39. Het kan echter ook wel zijn, dat Van der Parra niet alle dagen te water ging, doch zich bepaalde tot het herhaaldelijk verwisselen van onderkleeren. Het eenige wat bij hem tegen hydrophobie kan pleiten, is de omstandigheid dat hij nooit in Holland was geweest. De geboren Hollander had een hekel aan baden, liet dat, evenals de Portugeezen, aan de dames over, speciaal aan de nonna's, en trok liever frisch ondergoed aan. Nog in 1753 schrijft iemand dat degenen „die 't wassen gewend zijn" (baden heette vaak „wassen"), zich onfrisch voelen als zij het nalaten. Als gezondheidskuur werd toenmaals voorgeschreven, dat de soldaten eens om de acht of tien dagen een bad zouden nemen. Maar de manschappen wilden er niet aan, en in 1775 luidde het voorschrift, dat men geen dwang mocht gebruiken om het garnizoen van Rijswijk eens per week te laten baden. §1140. De eenvoudigste manier bestond daarin dat men 's morgens vroeg langs eene trap in de kali of de gracht stapte. Dit was heel gewoon; de dames zagen daar niets in. Wie echter in de gelegenheid Was, deed het liever buiten de stad. Onder onze photo's zal men eene vinden (B 33) van eene steenen badtrap, die behoord heeft bij de herberg van het fort Angkee (§ 796) en in de Bacherachtsgracht afdaalt. Op den wal is aan weerskanten een gemetselde leunstoel aangebracht, die denken doet aan de zitplaatsen in het antieke theater; men kon daar zijne morgenpijp zitten rooken, de geurigste van den ganschen dag. Dat alles was dus in de open lucht. Maar van ouds (reeds Tappen spreekt er van, omstreeks 1675) heeft men aan de kali ook wel badhuisjes gehad, zooals wij er een vonden bezijden Jan Schreuder's landhuis (hierboven § 1124). Er stond dan aan het water een speelhuis en daaronder had men eene met latwerk afgeschoten „waschbak". Nog deftiger was eene badgelegenheid binnen zijn eigen erf, zooals (§1127) de Klerk er eene had bij zijn huis aan den Molenvliet. Hoe die was ingericht, blijkt uit het nog aanwezige badhuisje vóór op het erf van het hierboven beschreven huis §1141. Molenvliet West No. 11 (zie onze photo B 11b). Het bestaat uit een gesloten steenen kamertje, waar men zich ontkleedt om vervolgens langs eene gemetselde trap af te dalen in eene groote gemetselde kuip, tusschen het kamertje en de straat. Deze kuip is van boven en naar de straat open. Het water komt langs eene leiding uit den Molenvliet. Wanneer men gebaad had, opende men eene schuif, die het deed wegstroomen in eene goot langs het huis en het achtererf. Hoe aardig dit ook was bedacht, de bak was altijd zeer modderig, zoodat men in het kleedkamertje moest naspoelen met schoon water uit eene tempajan. Nog aardiger is een geheel open bassin met ommuurd terras op het voorerf van een Chineesch huis achter op Molenvliet, bij Glodok, dat door een muur aan den weg slechts gedeeltelijk aan onbescheiden blikken wordt onttrokken. Ook Oud Batavia II ® hier komt het water uit den Molenvliet x). Eene badgelegenheid binnenshuis vinden wij al in 1750, maar dan ook extra primitief: op de achterplaats is een „washuijs", waar eene „waschbalie of bad" staat, dat wil zeggen eene groote ton met hoepels. Men zal daar wel met eene gajoeng uit hebben geschept, zooals men dat op platen van Rach in de rivier ziet doen, maar wij mogen aannemen dat de dames er de voorkeur aan gaven om in de kali te spartelen. Het heeft heel lang geduurd, voordat het dagelijksch bad eene algemeene gewoonte werd. Nog in 1807 verklaarde Dr. Keuchenius dit voor onnoodig en zelfs ongezond; nog in 1840 was lang niet bij elk huis in het nieuwe Batavia eene badgelegenheid of ,,mandihok", zooals het heette, en wanneer men zulk een ,,hok" binnentrad, vond men er niets dan eene ton met water. 1). Victor Thonnnérieux adverteert in 1861 dat hij met 1 Juni zal openen het Hótel de 1'Univers, waar o.a. zullen zijn „bains d'eau de rivière". Dit hotel stond op Molenvliet; de naam schijnt gekozen in tegenstelling tot dien van het Hotel des Indes, en wij onderstellen dat het daartegenover stond en eene dergelijke badinrichting bezat als hierboven beschreven. HOOFDSTUK XV. §1142'1 ^ VENALS met het Bataviasche huis het geval is geweest, I—H had niemand, tot een vijfendertig jaar geleden, ooit I aandacht geschonken aan Bataviasche meubelen 1). Enkele belangstellenden wisten wel, dat in het Museum van het Bataviaasch Genootschap eene fraaie oude kast stond, die de Schepenkast heette, een kunstig gesneden schutsel met de wapens van Batavia en de kamers der Compagnie, mitsgaders enkele vreemdsoortige stoelen en wat ander ouderwetsch huisraad, maar niemand had eenig vermoeden van den overvloed van allerlei oud en kostelijk meubilair, welke niet enkel in Arabische en andere huizen der benedenstad was aan te treffen maar ook in de kampongs rondom Batavia, en dat, wanneer men eens ijverig ging speuren en snorren, van heinde en ver uit Java, uit Madoera, tot zelfs Palembang en Makassar, allerlei oud huisraad, porcelein, glaswerk zou toestroomen. §1143. Toen echter eenmaal de aandacht was gewekt, begon van overal de verborgen schat het daglicht te zien. Het porcelein vond wel het gereedst koopers. De inlandsche eigenaren hadden geen besef van de waarde, en wie bij de hand was, kon 1). Wij maken eene uitzondering voor J. Campbell, woonachtig in Kampong Scott (Gang Boentoe), in wiens boedel (Jav. Cour. 17 Maart 1847) voorkomen „antique stoelen en andere meubelen van ebbenhout". Deze heer kan echter zijn meubilair wel uit Britsch-lndië hebben meegenomen. Ook J. Cézard op Salemba (een Franschman) bracht volgens Javabode 23 April 1859 op zijne vendutie „complete stellen rijk uitgesneden antieke meubelen van ebbenhout'. Wederom rijst de vraag of dit oude Bataviasche meubelen waren en niet bijvb. afkomstig van Isle de France (Mauritius, het echte land voor ebbenhout). Iets dergelijks in een boedel van de wed. T. Leon-Vrijdag (Javab. 14 Aug. 1861). Op de vendutie echter van Ds. J. W. H. Adèr (Javabode 15 Febr. 1868) vinden wij „zeer fraaije Oud-Indische meubelen, van gebeeld: houwd ebbenhout, waarbij een ledikant voor 2 personen". Zie voorts de noot bij § 1155. voor eene kleinigheid eene aardige verzameling aanleggen. Dan trokken ook de stevige ebbenhouten stoelen en banken het oog. Voor een prikje waren zij te bekomen en het onverwoestbaar materiaal bleek niet veel te hebben geleden onder eene verwaarloozing van honderd of tweehonderd jaar. Veel minder goed geconserveerd waren meubelen van brozer vorm en teerder houtsoort. Daar moest veel aan worden gelapt, het eene meubel gecompleteerd uit het wrak van het ander, soms meerdere samengevoegd tot een geheel. En zoo ontstond met het klimmen van den prijs (want men begon tegen elkander op te bieden) eene kleine inlandsche en Chineesche en Arabische industrie, welke kapotte meubelen herstelde en samenvoegde, om te eindigen met namaak en vervalsching. Wanneer trouwens duizend gulden wordt betaald (en gaarne betaald) voor eene bank, die men tien jaar tevoren grif zou hebben gehad voor vijfentwintig, springt de namaker en vervalscher geheel vaardig uit het hoofd van den Chineeschen vendutiebezoeker te voorschijn. Te klagen valt daarover niet: winstbejag houdt de wereld gaande; men dient echter als aspirant kooper zijn geest te spitsen en zijn oog te oefenen om geen geld te verdoen en gevrijwaard te blijven voor de kans om als uilskuiken te worden nagewezen. §1144. Tegenwoordig is deze mijn reeds vrijwel leeggehaald. Men moet al heel wat inlandsche relaties hebben en eene lange beurs, om nog dingen van eenige waarde te kunnen opspeuren en bemachtigen. Zij komen soms nog te voorschijn, maar dan uit onwaarschijnlijke en geheimzinnige schuilhoeken, een oud huis, ergens verloren temidden van sawah's, een krotje in het Djambische, een Bantamschen achterhoek. In het algemeen kan men echter wel zeggen, dat vrijwel alles zich nu in Europeesche handen bevindt en dat men verbazend op zijn qui-vive moet zijn, wanneer nog van inlandsche of Chineesche zijde iets wordt aangeboden. Langzamerhand zakt echter alles wat voor den dag gekomen is naar Nederland af, want vroeg of laat komt het in handen van iemand, die zich kan veroorloven het bij vertrek naar het Vaderland niet te gelde te maken doch mee te nemen, hoe misplaatst overigens deze meubelen en voorwerpen moeten schijnen in een Hollandsch huis, waarvoor zij nooit bestemd zijn geweest. Meerendeels immers komen zij het best tot hun recht in grootere vertrekken dan eene vaderlandsche huiskamer en tegen een niet behangen doch gewitten wand. Bovendien misstaan zij naast meubelen van Europeesch hout en makelij, terwijl tusschen deze Indische meubelen onderling zooveel verschil in materiaal en stijl voorkomt, dat het slechts zelden zal gelukken een harmonisch genus, heel bijeen te brengen. Niettemin verhuizen, zooals gezegd, onze oude Indische meubelen, die vroeger naar de kampong verdwaald zijn, omdat men ze niet langer lustte, thans, omdat men ze te zeer lust, geleidelijk naar Europa, en had niet de .toenmaligê conservator van het Bataviaasch Museum, Mr. L. Serrurier, zich met groote toewijding opgemaakt om eene verzameling bijeen te brengen, die ons onvervreemdbaar eigendom zou blijven, dan zou in de toekomst zelfs de herinnering aan eene eigen meubelindustrie uit den Compagniestijd verloren gaan. Als waardig tehuis voor deze gedenkstukken schiep de heer Serrurier de Compagnieskamer, die zóó is overgebracht uit het heerenhuis aan Kalibesar West, dat bekend staat als Tokomerah Noord, waarin o.a. Van Imhoff's Académie de Marine is gevestigd geweest en dat een man als Nicolaas Hartingh tot woning heeft gestrekt. § H46. Toen wijzelven nu, in verband met de samenstelling van ons rampzalig Gedenkboek, voor het probleem stonden, hoe over Bataviasche meubelen te schrijven zonder de minste kennis van kunstgeschiedenis of techniek, was de natuurlijke oplossing deze, dat wij ons om voorlichting tot degenen moesten wenden, die van oude meubelen en huisraad verstand hadden, en dan zoo getrouw mogelijk weergeven wat zij ons zouden weten mede te deelen. Wij hoefden niet her- en derwaarts te toeren of vele brieven te schrijven om ons met deskundige voorlichting te verrijken, immers de beste kenners dezer oudheden waren de menschen, die zich vroeger daartusschen bewogen, ze alledag gebruikten en nu en dan heele inboedels beschreven — de oude Bataviasche notarissen, wier nagelaten papieren ons bizonder domein vormden. Het is waar, dat een geduldig bijeensprokkelen van wat in boeken uit en over den Compagniestijd verstrooid ligt, menig waardevol gegeven aan de hand deed ook omtrent dit onderwerp, en dat onze notarissen niet altijd verstaan konden worden zonder eene toelichting van Valentijn of Rumphius, maar in hoofdzaak zullen onze aanteekeningen toch berusten op een onderzoek van talrijke boedelbeschrijvingen. §1147. Daarbij valt dan weer hetzelfde verschil in kennis en belangstelling op te merken, dat zoo dikwijls de aandacht trekt, wanneer men de behandeling van Compagnieszaken in den ouderen tijd vergelijkt met die in hare nadagen. De zeventiende-eeuwsche notaris te Batavia, die een boedel inventariseert, is met meubelen en huisraad volkomen vertrouwd. Met één oogopslag bijvb. onderscheidt hij de houtsoorten. Het verschil tusschen ijzer- en ebbenhout, tusschen echt en basterdebbenhout ziet hij terstond en bijna mechanisch registreert hij: „een tafel van basterd ebbenhout met ebbenhouten voet". §ii48. Zijn collega van eene eeuw later neemt zijne taak veel lichter op. De meest voorkomende en in het oog vallende houtsoorten, zooals Ambonsch hout, kent hij wel en zal hij ook wel vermelden, maar veel ontgaat zijne aandacht. Hij zal o.a. meubelen beschrijven als van „bruin hout", zonder zich druk te maken over de eigenlijke benaming. In het algemeen werkt hij sloffer dan zijn voorganger. Zijne clienten, die aan slofheid gewoon zijn, vinden in de vaagheid zijner boedelbeschrijving, die den weetgierigen nakomeling zoo hindert, geen het minste bezwaar. Men kan echter vele inventarissen van de enorme inboedels uit het einde der 18e eeuw doorwerken, zonder zijne kennis noemenswaard te vermeerderen behalve in den algemeenen zin, dat men bespeurt hoe reusachtig die boedels waren. Van den rijkdom en smaak der meubelen krijgt men echter eerst een begrip door eigen aanschouwing. Onze lezer zal zich met photographische afbeeldingen dienen tevreden te stellen, waarin rood en geel en bruin en verguld vervangen zijn door grijs en zwart. s lus. Wat allereerst bij onze oude Bataviasche meubelen de aandacht trekt, is de variëteit en kostelijkheid der houtsoorten. Zoo onvindbaar als in het hedendaagsche Indische huis een meubel is van ander hout dan djati, zoo onbestaanbaar was vroeger eene inrichting geheel uit eene zelfde houtsoort. Er hebben natuurlijk modes geheerscht evenals thans, nu het djati, dat het rijk alleen heeft, soms eens lichter dan weer donkerder of zwart gepolitoerd wordt. Er is een tijd geweest, dat het ebbenhout domineerde en een tijd', dat het uit de mode was geraakt en het Ambonsch hout de voorkeur had verworven, maar van alleenheerschappij eener houtsoort was vroeger nooit sprake. Men had onbewust te veel oog voor kleur, om zich te vergenoegen met de eentonigheid van een gelijkgetint meubilair en kon aan den smaak voor afwisseling te beter voldoen, omdat de Compagnie, van welke toch meest alles moest komen, in dagelijksche betrekking stond tot allerlei landen en streken, waar meubelhout een belangrijk uitvoer- § 1150. artikel vormde, zelfs voor de Europeesche markt. Bovendien nam een naar Batavia overgeplaatst ambtenaar niet zelden uit Ceilon of Bengalen of Ambon of Sourate zijne van inheemsch hout vervaardigde meubelen mee, die dan bij sterfgeval of repatrieering verstrooid raakten door de gansche stad en eene welkome aanwinst vormden bij de heerschende mode. Zoo komen tot in de kleinste boedels meubelen voor, waar geen Bataviaasch schrijnwerker de hand aan heeft gelegd, en vele andere, die misschien wel ter plaatse zijn vervaardigd, maar dan van buitenlandsch materiaal, waarin de Compagnie handel dreef. Bovendien bestond er in sommige kuststreken van het Indische vasteland eene inheemsche meubelindustrie, die ook voor den export werkte en nergens een gereeder afzet vond dan te Batavia. §1151. Het een en ander verklaart de rijke verscheidenheid in het materiaal der oude Bataviasche meubelen. Eigenaardig dat juist het voortreffelijke djati daarbij eene zeer bescheiden plaats inneemt, en dat rofamneubelen, gelijk men er thans in de huiskamer vindt, onbekend schijnen te zijn geweest of althans volkomen geminacht werden. In den allereersten tijd zal men, behalve de uit het Vaderland meegenomen scheepskist en misschien eenig ander Hollandsch huisraad, zich hier wel hebben beholpen met meubelen van uit het bosch gehaald timmerhout en djati, dat al zeer spoedig (§ 1115) van Pamanoekan en Japara kwam. Bovendien schijnt Japara eene eigen meubelindustrie te hebben bezeten *). Tenminste, er komen in onze oudste boedelbeschrijvingen, van omstreeks 1650, herhaaldelijk „parijsse" meubelen voor, wier herkomst onmogelijk met Frankrijk in verband kan worden gebracht, immers juist de armste lieden bezitten „parijsse" stoelen. Men zal deze benaming wel moeten houden voor de verboersching van „Japarasche", evenals „Paep Jan" gezegd werd voor „pabejan" (§ 33), of „Volkendal" voor „Golconda", §ii52. of „Zoete Krijn voor „Tutecorijn" 2). Daar komt bij, dat juist destijds, omstreeks 1650, betrekkelijk veel djatihouten meubelen met name worden vermeld in boedelbeschrijvingen, als „kiate , dat is: ki djati. Meestal zijn ze zwart gevernist of verlakt, om ze te doen gelijken op het geliefde ebbenhout of althans in den toenmaligen toon te blijven, die de voorkeur gaf aan zwarte meubelen, afstekend tegen den gewitten wand. Liet men het hout ongevernist, dan gebruikte men hierbij gaarne ebbenhouten onderdeelen of oplegwerk. Al spoedig echter verdwijnt het djatihout nagenoeg geheel uit het Bataviasche huis. Pas tegen het einde der 18e eeuw keert het daar zegevierend terug, misschien tengevolge van de bemoeiingen 1). Vermoedelijk was deze industrie van Chineeschen oorsprong. Wij bespeuren de werkzaamheid van Chineezen aldaar zoowel in de arakstokerij, die te Japara in Coen's tijd bloeide, als in de suikercultuur, die er anno 1640 bestond. 2). Een aardig voorbeeld dezer verhollandsching van vreemde woorden geven de „boslemmer messen", die niets te maken hebben met den Bosch en een lemmer, maar behooren tot hetgeen de Engelschen noemen '„bêche-la-mer trade goods" (van het Portug. bicho-de-mar, d.i. tripang), de onsoliede en ondeugdelijke artikelen, die aan de eilanden der Stille Zuidzee worden gesleten. In onze oude Compagniespapieren schijnt deze term niet voor te komen, maar omstreeks 1830 ontmoet men hem dikwijls. der Japarasche Residenten, die dan met slecht ot niet betaald werkvolk eene meubelmakerij in het groot dreven voor de Bataviasche markt. Reeds in 1686 vinden wij te Japara een burgerzaagmolen; in de 18e eeuw echter maakte de Japarasche zaagmolen een onderdeel uit van den „overneem der Residenten, dat is van den ommeslag, dien een opgetreden Resident van zijn ambtsvoorganger tegen betaling overnam, die bij de betrekking behoorde en in de handen van niemand anders kon geraken. De zaagmolen en de houthandel moeten het voornaamste deel der inkomsten van dien bestuursambte1153. naar hebben geleverd. Wanneer dus omstreeks 1780 door iemand, die deze kustplaats bezocht, wordt aangeteekend dat geheele scheepsladingen meubelen vandaar naar Batavia gaan, dan zou men "de toenmalige Compagniesdienaren al zeer slecht moeten kennen, als men niet begreep dat de Resident, die daar enkel zat om zijne beurs te vullen, de drijfkracht dier meubelfabricatie was, te eerder omdat zij aldus in heerendienst kon geschieden 1). Komt men een oud djatihouten meubel tegen, dan zal men soms aan eene kleinigheid, bijvb. den vorm der sleufelplaat, die aan eene wajangfiguur herinnert, den Javaanschen handwerksman herkennen. In den regel is het schoone hout echter verborgen onder eene vernis- of verflaag, soms onder verscheidene van verschillende kleur, die alle getuigenis afleggen van den wansmaak der tijden, toen de Compagnie wegkwijnde en ons nationaal leven in de pijp brandde en uitging. § ii54. Wat rotan betreft, of Spaansch riet, gelijk men in Holland zei, evenals daar werd het ook -hier als „scheersel (dat is woordelijk „uitspansel") gebruikt voor zittingen en rugleuningen van banken en stoelen, maar Tiet komt ons onwaarschijnlijk 1). Bij het vertrek van den Resident van Japara in 1823 werden onder zijne goederen te koop aangeboden „houtwerken, waaronder bélken van 54 tot 30 voet lengte en van 18 tot 9 duim dikte". De Gouvernementszaagmolen te Japara werd pas 28 Juli 1849 verkocht, en nog in de Jav. Cour. van 3 Mei 1845 wordt geadverteerd „eene partij Japarasche pas aangebragte meubelen". voor, dat zelfs de „Javaanse" meubelen, die men in arme inboedels van 1650 aantreft, geheel van rotan zouden zijn vervaardigd. Nog eerder zouden wij daarbij aan bamboe denken, want dat de Inlander voor eigen gebruik meubelen van rotan maakt, is ons nooit gebleken. Behalve dan als „scheersel" en in matten komt rotan, gelijk gezegd, nooit in oude inboedels met name voor. Pas omstreeks 1840 ontdekten wij eenigen invoer van Amerikaansche rotanstoelen. §1155. Wat daarentegen in de 17e eeuw domineert, is het ebbenhout (kajoe arang), het eerst met name vermeld als Bataviaasch meubelhout in 1646. Het beste ebbenhout, zoowel zwart als rood en geel, kwam van Mauritius, dat als onbewoond eiland (de wereld was destijds nog zoo ruim!) in 1638 door onze Compagnie werd bezet en in 1710 finaal verlaten. De aantrekkingskracht van Mauritius lag voor haar juist in dit hout. Toen het steeds moeielijker te bekomen werd, verloor het eiland zijn belang. Bovendien bleek men zich elders te kunnen voorzien. Ook van Boeroe, van Ceilon en vooral van Cormandel of „de kust", zooals men zei, kwam ebbenhout, niet enkel ruw doch ook reeds ter plaatse tot meubelen verwerkt 1), de in oude inboedels zoo herhaaldelijk voorkomende „kuststoelen", „kustkooien" en dergelijke, versierd, gelijk Rumphius zegt, „met lof- en beeldwerk", of volgens Valentijn „zeer konstig met allerleij bloemen, dieren etc." en dit nog wel „voor gering geld '. Naast de schoonheid en duurzaamheid van het materiaal maakte ook de kunstvaardige Voor-lnüische bewerking en de geringe prijs derhalve de ebbenhouten meubelen te Batavia zoo bij uitstek gewild. Eén leelijk gebrek had dit hout, namelijk dat het vochtig uitsloeg, waarom men volgens Rumphius het best deed om eene ebbenhouten kist (dienend als kleerkast) van binnen te bekleeden met ander hout en voor het 1). Wanneer in een boedel van een Engelschman te Batavia anno 1839 voorkomen „ledikanten en kasten van ebbenhout", waren deze denkelijk ingevoerd van Cormandel, alwaar, gelijk beneden zal blijken, ook destijds nog meubelindustrie bestond. Zie ook hierboven § 1142, noot. §U56. beslag zilver te bezigen. Men maakte, gelijk gezegd, van dit hout ook gebruik in verbinding met andere soorten, bijvb. kamferhout, en versierde ebbenhouten stoelen met ivoren „tralietjes" of „pilaartjes", Ai. kleine spijltjes, dan wel inlegwerk. Omstreeks 1700 begint de kentering. Ebbenhout wordt minder geliefd en treedt in beschrijvingen van inboedels niet meer zoo op den voorgrond. Sedert ongeveer 1750 hoort men er bijna niet meer van; de ebbenhouten meubelen hebben dus op venduties zulke lage prijzen gedaan, dat zij voor Inlanders bereikbaar geworden en naar de kampong verhuisd zijn, waarheen zij gaandeweg door alle mogelijke andere uit de mode geraakt huisraad staan gevolgd te worden. Opmerking verdient, dat de ebbenhouten kerk- of preekstoel der huisvrouw nog in gebruik is gebleven, nadat het hout zelf al uit de mode was geraakt. Tradities handhaven zich in het kerkelijke altijd het langst. Bij den kerkgang hoorde nu eens een fraaie nagedragen stoel voor moeder, en die stoel behoorde van ebbenhout te zijn, ook omdat de vierkante vorm der zitting en de rechte lijnen van dit ouderwetsche meubel het zoo bizonder geschikt maakten om op rijen te worden geplaatst; het is pas verdwenen, toen de kerk huurstoelen kreeg (§ 551 noot). Behalve het echt ebbenhout had men eene Ternataansche basterdsoort, die kajoe lolin heette, en andere overeenkomstige, die kunstmatig zwart werden gemaakt. Soms komen in de zeventiende eeuw ook ijzerhouten meubelen voor en wel van bruin Ambo-nsch ijzerhout, gelijkend op oud eikenhout; ook al is dit zwart gemaakt, dan laat het zich aan de nerf, met vischgraatlijnen, wel onderscheiden. §ii67. Wat zich evenzoo laat onderscheiden, ook al is het van buiten door den tijd zwart geworden, is het kaliatoerhout, tegenwoordig bloedhout genoemd naar zijne donkerroode kleur. Zijn -naam ontleent het aan de stad Kaliatoer of Kistnapatam, dicht bij Masulipatnam aan de kust van Cormandel; het kwam echter ook van Cochin en Ceilon. Naar zijn geur noemde men het wel rood sandelhout. Evenals het ebbenhout werd ook het zware kaliatoerhout- op „de kust" tot meubelen verwerkt. Te Batavia vinden wij het reeds in 1667, later veelvuldig; in 1684 leest men dat op Ambon vele meubelen van deze houtsoort voorkomen. Als verfhout ging het ook in groote hoeveelheden naar het Vaderland, om in de rasphuizen uiteengeplukt te worden. Meubelen van kaliatoer worden niet zelden met ebbenhout afgezet. §ii58. Eerst tegen anno 1700 begint te Batavia het Ambonsch hout op te komen, het vetachtige, welriekende, bloedroode linggoea, vol gloed en vlammen, ook angsana genoemd, wat de onzen hebben verbasterd tot „zonnehout". Ofschoon Ambonsch geheeten, werd het vooral geleverd door Ceram. Door den tijd wordt het zwartachtig; men kan het echter, zegt Rumphius, onderscheiden door er wat zout water op te gieten, dat dan terstond eene groene kleur aanneemt. In de 18e eeuw won dit prachtige meubelhout steeds meer veld, ook in .verbinding met ebbenhout voor lijstwerk. Nog omstreeks 1825 komt het dikwijls in boedels voor. Eveneens van Ceram (maar ook van Cormandel) kwam het zwartbruine salimoerihout met zwarte vlammen, dat zich door zijn gering gewicht onderscheiden liet, ook wanneer het geheel zwart was geworden. In boedels van omstreeks 1830 wordt deze houtsoort soms als „Ambonsch hout" onderscheiden van het linggoea- of sonohout. Het warm oranjegele sacredaan echter, in een nieuw boek over Hollandsche meubelen omschreven als „een soort van hard, welriekend, Javaansch mahoniehout", hebben wij nooit het voorrecht gehad in een Bataviaschen boedel vermeld te zien *). Wel komf nu en dan het wortelhout voor, dat, zonderling genoeg, aan den alwetenden Rumphius niet bekend is geweest en dus ongetwijfeld pas na het schrijven van zijn Herbarium Amboinense de aandacht heeft getrokken. Dit harde, donkergeel gevlekte hout wordt, in strijd met zijn naam, niet geleverd door de wortels 1). In benaming komen het dichtst hierbij de uit Europa aangebrachte „mahonie- en jacaranda houten meubelen" in eene advertentie .in de Jav. Cour. 4 Jan. 1845. De verbinding met mahoniehout wijst naar tropisch Amerika. van den linggoeaboom, doch door knoestige uitwassen, en heeft derhalve steeds geringe afmetingen. Het „wortelhout kabinet met salamoenij lijsten", dat wij in een boedel van 1780 aantroffen, mag dus wel als eene zeldzaamheid worden aangezien. Eene andere houtsoort, die nog al eens wordt genoemd, is het zware, gele nangkahout. Bovendien duiken te hooi en te gras namen van meubelhouten op, die gansch niet zijn thuis te brengen, wellicht omdat zij tot de flora van onzen Archipel in geene betrekking s'taan. H59. Niet zelden echter wordt in boedelbeschrijvingen de houtsoort onvermeld gelaten en enkel de plaats van herkomst van een meubel genoemd, hetgeen dan eerder op de bewerking wijst dan wel op het materiaal. Over de Cormandelsche of ,,kust"-meubelen, die wij al in 1659 te Batavia aantreffen, werd reeds gesproken x). Zoo vindt men Cochinsche kisten, Tonkinsche „bandeezen" of presenteerbladen, verschillende Souratsche meubelen en in de 18e eeuw niet zelden meubelen van Ceilonsch hout, waarmee denkelijk het bruine, geelgevlamde, glimmende calamander wordt bedoeld, dat soms met ivoor wordt ingelegd. Japansche gelakte „cantooren en dergelijke zijn natuurlijk ver van zeldzaam. Hm Eenige moeielijkheid baren de Chineesche meubelen te Batavia, die al in 1655 voorkomen. Wanneer meubelen, blijkens de beschrijving, van zuiver Chineesche makelij zijn (bijvb. stoelen met marmeren zittingen), is er natuurlijk geene kwestie van of zij zijn door Chineezen vervaardigd. De vraag blijft enkel, of zij werden ingevoerd. Zoo is ook het kamerscherm of schutsel een Chineesch meubel, dat meestal wel door Chineezen zal zijn gemaakt, totdat de onzen het naar eigen opvatting hadden leeren nabootsen. Een raadsel blijvtn 1). Nog in de Jav. Cour. van 1836 staat eene advertentie omtrent den verkoop van meubelen, aangebracht „van de kust van Coromandel" en „van fraaij hout gemaakt en in naarvolging van mahonyhouten meubelen". Dit is echter een unicum. Het bewijst wel, dat zelfs toen nog de meubelindustrie op Cormandel bestond, maar niet dat vandaar een geregelde uitvoer naar Batavia plaats had. voor ons de' Chineesche spiegels. Reeds in 1672 komen te Batavia uit China spiegels in „balijs", dus, zou men zeggen, in emmers of tobben. Misschien waren deze wel convex (zie § 1194) en van wit koper; in elk geval klein van formaat, want omstreeks 1750 importeerde de Compagnie zelve spiegels in China, waar zij zeer gewild waren. Later evenwel vindt men hier Chineesche geschilderde spiegels en zelfs Chineesche spiegels van groot formaat in vergulde lijsten. Daar men echter tevens allerlei Europeesche modeartikelen uit China ziet komen, bijvb. heerenhoeden, komt men tot de gevolgtrekking, dat deze artikelen niet in het Hemelsche Rijk werden vervaardigd, maar door de Engelsche Chinavaarders, die Batavia niet aandeden, te Canton ingevoerd. Dit heeft dus geenerlei betrekking tot den Chineeschen werkman te Batavia. mei, Dat alhier van ouds meubelmakers van die natie arbeidden, blijkt uit de vermelding anno 1660 van een Chineeschen „kistemaecker", dat is schrijnwerker. Nieuhof roemt in zijne beschrijving van onze stad omstreeks 1670 hun „zeer glat schrijnwerk en hechte kisten", Valentijn vooral hunne alhier gemaakte stoelen en draagstoelen. Cook vermeldt er Chineesche „kabinetwerkers", Junghuhn in 1835 Chineesche „Tischler", en wanneer in 1856 wordt geschreven, dat Batavia kan voorzien in zijne eigen behoefte aan meubelen, dan moet men onthouden dat er toenmaals geene Europeesche arbeiders meer waren aan te treffen. Dat Chineezen naar Hollandsche modellen werkten, ligt volkomen in den aard dezer lieden, wier levenselement de namaak is, en bij beschouwing van Bataviasche meubelen zal men eene enkele maal den Chineeschen werkman herkennen, bijvb. aan de lichtelijk opwaarts krullende uiteinden eener gebogen kroonlijst. Speciaal Chineesch zijn de sedert 1750 vermelde meubelen van Europeesch model in hel rood en verguld, die geschilderd zijn met een buitengewoon hard, ja onverwoestbaar vernis of lak, dat de wanhoop is van dengene, die de natuurlijke houtkleur wil te voorschijn brengen. 5 1162. Maar dat de Hollandsche werkman een groot aandeel heeft gehad in de nog aanwezige Bataviasche meubelen, lijdt geen den minsten twijfel. De Compagnie had steeds haar eigen ambachtsvolk voor alle mogelijke behoeften (§ 666), en dat sommigen daarvan na afloop van hun verband als burger voor eigen rekening bleven werken, blijkt reeds aan den in 1626 vermelden buigerdraaier. Tijdens Nieuhof namen de Europeesche meubelmakers nog de eerste plaats in; notarieele dienstcontracten tusschen een Europeeschen baas en een Europeeschen knecht zijn wel te vinden. Wanneer Heecq in 1655 van „schrijnwerkers" te Batavia spreekt, die hij qualificeert als „swartten, die het van de Nederlanders geleerd hebben", zal hij wel Mardijkers bedoelen, wier extra donkere huidskleur hun veelal op die wijze wordt nagegeven (§ 951 noot). Zelfs tot 1720 toe ziet men Mardijkers hunne kinderen of pupillen wel bij contract in de leer geven bij een Hollandschen baas. nes. Doch vooral het Compagnieswerkvolk vervaardigde meubelen. Reeds in 1646 wordt luid geklaagd over het misbruik, dat van het volk der Werf wordt gemaakt voor particulieren schrijnwerkersarbeid. Nicolaas de Graaff brengt dien zelfden arbeid in verband met de wantoestanden bij het Ambachtskwartier, en toen later die misbruiken gestadig verergerden, zal ook de clandestiene meubelmakerij wel eene hooge vlucht hebben genomen. Dat deze handwerkslieden Europeesche modellen gebruikten en de in het Vaderland heerschende mode volgden, ligt in den aard der zaak. Het onderscheid tusschen Bataviasche meubelen en Hollandsche bestaat dan ook niet zoozeer in den vorm, als wel in het materiaal 1). Aangezien verder het Ambachtskwartier veel inlandsch werkvolk gebruikte, was het tevens de kweekschool voor slavenarbeid, en dat een particulier gaarne een knap schrijnwerker van de 1). Zelfstandiger dan de Bataviasche meubelindustrie was de Kaapsche, wier modellen evenveel afwijkends vertoonen als het Kaap&che huis en tegelijk veel minder smaakvol zijn. Men werkte daar bij voorkeur in het bruine gevlamde stinkhout. Het gebrek aan bekwaam werkvolk leidde aldaar tot grooten invoer van meubelen uit Europa. Compagnie overnam, of na vrijlating aan zich verbond, is zeer aannemelijk. Vandaar dat Valentijn het meubelwerk der Balische slaven verheerlijkt. In het algemeen kan men wel vaststellen, dat het Ambachtskwartier steeds de pépinière is gebleven van een bedreven ambachtsstand en dat, wanneer men zijne bewondering uit voor Bataviasche meubelen, men tegelijk de Compagnie een compliment maakt, want de qualiteit van haar Europeesch werkvolk bepaalde daarvan het peil. Vindt men meubelen, die uiterlijk goed zijn verzorgd, maar slordigheden vertoonen in de samenstelling, dan diene men zich te herinneren, dat de aan zichzelf overgelaten inlandsche werkman maar al te geneigd is om onderdeelen te verwaarloozen en dat hij voor degelijkheid zeer weinig voelt. §nc4. Natuurlijk moet men ook onthouden, dat een meubel kan zijn ingevoerd uit Europa. Wie met behoorlijke vooruitzichten naar Indië ging, nam niet zelden wat meubelen mee, maar overigens bepaalde zich de invoer uit Europa in de 17e eeuw bijna geheel tot spiegels. In het midden der 18e neemt deze invoer toe, vooral in verband met de opgekomen voorliefde voor marmeren tafelbladen, en tegen het einde dier eeuw, toen het Ambachtskwartier uitteerde en verkwijnde, kreeg de import een belangrijken omvang. Nadat eindelijk het Kwartier was verdwenen, voelde men zich voor goed huisraad zoozeer van Europa afhankelijk, dat omstreeks 1820 geheele ameublementen vandaar werden besteld 1). De goedkoope Chineesche schrijnwerker won echter gestadig terrein. Naar advertenties van omstreeks 1835 te oordeelen, waarin „Singapoersche" meubelen worden vermeld, is de djatimeubelindustrie der 1). Mahoniehout had destijds en zeker nog in 1855 de voorkeur. In 1826 opent een Europeaan een „meubelmagazijn" in de Binnennieuwpoortstraat uitsluitend van mahoniehouten meubelen, en de advertenties uit dien tijd (1825—1850) geven den indruk, dat in deftige boedels bijna alleen meubelen voorkwamen van mahonie- en AmbonSch hout. Waar al deze mahoniehouten meubelen (die men nagenoeg nooit aantreft) gebleven zijn, is een raadsel. Denkelijk waren ze weinig solied. De groote aanvoer van meubelen uit Europa blijkt zelfs nog uit eene advertentie van M. Ontrop & Co. in de Javabode van 4 Juni 1864. Ornament in ouderen stijl. Ornament in jongeren stijl. Bataviasche Chineezen omstreeks dien tijd uit Singapore overgekomen, tenzij hiermee de eerste rotanmeubelen bedoeld worden. § ii65. Dat omgekeerd uitvoer van meubelen naar Europa plaatshad, kan men zich licht denken. Ook afgezien van Japansch en Chineesch lakwerk en porcelein, die een belangrijk artikel van 's Compagnies export vormden, zal een repatrieerend gezin wel eens wat fraai meubilair hebben meegenomen. Zoo is de herkomst te verklaren van enkele „kusf'meubelen in Europa, die aldaar de aandacht hebben getrokken door hun kostbaar hout en exotisch ornament bij een 17e eeuwsch model. Zij zijn onder Europeesche leiding door inlandsch werkvolk vervaardigd en met oostersche motieven versierd. Gaandeweg echter maakt het Oostersch motief plaats voor een meer westersch ornament, een overgang van stijl, die in de notarieele boedelbeschrijvingen duidelijk aan den dag treedt. §iiG6. Komt men in inventarissen van 1661 en later meubelen, vooral ebbenhouten meubelen, tegen, die de notaris beschrijft als „gedraaid" of „geslingerd", dan is men geneigd dit voor eene aanwijzing te houden, dat te Batavia eene eigen mode zich baan brak, waaraan wij de vele ebbenhouten banken en stoelen te danken hebben, die door hunne getordeerde pooten, leuningspijltjes en dwarsregels evenzeer het oog trekken als door hunne stijve, strakke en ongemakkelijke lijnen. Beschouwt men tegelijk de oostersche motieven van het ornament, dan wordt men versterkt in de meening, hier met iets heel eigenaardigs te doen te hebben. Maar raadpleegt men een handboek over meubelkunst, dan blijkt het model dezer vreemdsoortige voorwerpen eenvoudig ontleend te zijn aan de toenmalige Hollandsche mode. Met ongeveer 1660 begint juist in het Vaderland het schroefvormig gedraaid model op den voorgrond te treden; de stijve, stugge lijnen behooren tot eene iets oudere periode, maar zijn niet minder Hollandsch. Als oostersch blijft dus enkel over het materiaal (zooals gezegd, vooral ebbenhout) en het ornament. §ii67. Dat het ornament oostersch is, blijkt wel allereerst uit de Oud Batavia II omstandigheid, dat het soms aan alle zijden, zelfs den achterkant van een meubel is aangebracht, waaraan een Europeesch werkman niet zooveel zorg pleegt te besteden. Niet minder wijst het voorbeeldeloos geduld, waarmee in de hardste houtsoorten de fijnste figuren uitgesneden of uitgestoken zijn, op een werkman, voor wien tijd geene waarde heeft en die voor een gering loon het meest ingewikkelde patroon zal volgen en namaken. Deze zaken, de kostelijkheid van het materiaal, de moeielijkheid zijner bewerking (want de beste instrumenten breken er op) en de verbazende tijd, die aan het ornament moet worden verdaan, maken eene goede nabootsing dier oude Bataviasche meubelen eenvoudig onmogelijk. §u68. Gaat men nu boedelbeschrijvingen vergelijken, dan ontwaart men omstreeks 1695 eene modeverandering. De meubelen (meest die van ebbenhout, soms ook die van kaliatoer) worden beschreven öf als versierd met „bloemwerk" öf met „beeldwerk"; de bloemen zijn öf „klein" en „laag" öf „groot" en „verheven", terwijl er sprake is van oudmodische en nieuwmodische meubelen, welke laatste veel hooger getaxeerd worden dan de eerste, zoodat bijvb. zes oudmodische stoelen van ebbenhout op slechts negen rijksdaalders worden geschat. Deze onderscheiding tusschen oude en nieuwe mode duurt voort tot omstreeks 1720. Wanneer in latere inventarissen dit onderscheid niet langer wordt gehandhaafd, mag men wel aannemen dat de oudmodische meubelen geheel zijn verdwenen, dat wil zeggen, dat geen Europeesch gezin ze langer wil hebben en dat zij naar de Pakodjan en de kampong zijn verhuisd, waaruit zij in onze dagen weder te voorschijn kwamen. Tegelijk echter blijkt uit de boedelbeschrijvingen, dat het ebbenhout zelf veel minder gewild is dan vroeger en andere houtsoorten, vooral het linggoeahout, op weg zijn het te verdringen. § lm Waarin nu het verschil tusschen oude en nieuwe mode bestond, wordt duidelijk bij eene vergelijking der meubelen zelf, vooral van die met „bloemwerk". Men vindt namelijk een vlak ornament, waarin de lotus het meest op den voorgrond treedt als middenmotief van ranken, bladeren en krullen, een Nabootsing eener Hollandsche kussenkast. ornament, hetwelk maar even ingekrast of ingekerfd is, zonder dat een achtergrond is aangebracht, zoodanig dat het de nabootsing schijnt van een weefpatroon. Ziet men dit ornament toegepast op de vrij primitieve nabootsing eener Hollandsche kussenkast, waarvan wij de photo geven, dan concludeert men dat de inlandsche werkman onder Hollandsche leiding heeft gearbeid, die hem in het ornament de vrije hand liet. lino. Zonder twijfel is dit de oude mode. Want legt men daarnaast de afbeeldingen van gelijksoortige meubelen met een ornament, dat niet eenvoudig is ingekrast doch tegen een achtergrond is uitgewerkt en meer en meer gevuld en gewelfd is en vooruitspringt, tot het zich bijna losmaakt van het achtervlak, dan ontwaart men nog steeds het oostersch geduld en de oostersche kunstvaardigheid, doch veel minder het oostersch motief der versiering. Dit laatste verdwijnt zelfs geheel, wanneer hef reliefwerk zich het sterkst sprekend voordoet, zich als het ware opdringt aan het oog en het rustig karakter der vlakke versiering geheel verloren heeft. Blijkbaar heeft de Hollandsche werkbaas den inlandschen werkman op de Cormandelkust of in het Ambachtskwartier meer en meer gebonden aan een Europeesch patroon, geheel op dezelfde wijze als men dit waarneemt bij het beeldhouwwerk aan grafsteenen (§ 1269), waar de dateering elke mogelijkheid van onjuiste opvatting dezer omwenteling uitsluit. Ook is zoowel bij de meubelen als bij den steenarbeid het verkeerde der overdrijving merkbaar. Het fraaiste werk is immers niet dat met het sprekendst relief, maar de middelsoort, de overgang in laag relief, met zeer sierlijke en zuivere lijnen. §1171. Komt men bij meubelen eener latere periode, toen het ebbenhout uit de mode was geraakt behalve in oplegwerk en onderdeelen, dan zal men van oostersche motieven niets of bijna niets meer bespeuren. Zoo er nog meubelen bijvb. in kaliatoerhout van Cormandel komen, heeft ook daar de inlandsche schrijnwerker geleerd zich stipt te houden aan het Europeesch model. In plaats van door beeld- en bloemwerk bereikt men thans effecten door variëteit van houtsoorten. De „geslingerde" pooten maken plaats voor cabriolepooten met kniebuiging, 'eindigend in een dierenklauw. Zooals reeds aangeduid, heeft te Batavia van ouds lust bestaan voor de vereeniging van verschillende houtsoorten in een zelfde meubel. Vooral het ebbenhout is vroegtijdig gecombineerd geworden (als stijltjes, lijsten, oplegwerk, pooten, leuningen) met djati, met kaliatoerhout, met kamferhout en linggoea. Inlegwerk komt eveneens voor, hetzij in vlakken (marqueterie) of in lijnen (intarsia). De versiering met parelmoer of ivoor (als inlegwerk of spijltjes), waarvan de boedelbeschrijvingen niet zelden getuigen, vooral bij Cormandelsche en Ceilonsche meubelen, heeft aan den tijd geen weerstand geboden en zal hoogst zelden nog aanwezig zijn. Het zilverbeslag is veelal verdwenen; het dikwijls zeer fraaie beslag van koper getuigt van kunstvaardigheid. lira. De wansmaak van verguldsel is in de 17e eeuw te Batavia zelden te constateeren; zelfs spiegellijsten zijn in den regel enkel van ebbenhout. De kerkstoel, waarmee de vrouw des huizes zoo gaarne hare vriendinnen overblufte, schijnt nog het meest voor vergulden in aanmerking te komen. In de 18e eeuw wint deze wansmaak voortdurend veld; zelfs aan ebben- en Ambonsch hout begint men verguldsel aan te brengen. Dan komt omstreeks 1750 de mode van rood met goud en gaat de Bataviasche parvenu behalve zijne meubels ook het houtwerk van zijn huis, kozijnen, bovenlichten, vensterlijsten vergulden, gelijk men dit zijn Chineeschen sobat nog heden ziet doen. Eindelijk gaat de verfkwast over de meubelen, over snij-, inen oplegwerk en schept men zich ameublementen in eene modekleur; verandert de mode, men neemt een ander kwastje verf en legt een nieuw kleurtje over het vorige, totdat het prachtige hout onder vijf, zes verflagen verborgen is. De restauratie van een oud meubelstuk doet dan ook bijwijlen denken aan opgravingen in oude cultuurcentra, waar de eene stad op het puin der andere is gebouwd en men tot den maagdelijken bodem moet delven om zeker te zijn de oorspronkelijke vestiging te hebben bereikt. § 1173. In het algemeen kan men zeggen, dat onze vaderen hun gevoel voor kleur en lijn naar het Oosten hebben meegenomen en verder zooveel mogelijk de Nederlandsche mode hebben gevolgd. Wat opvalt, is de verbazende zorg, die het netjes onderhouden van een Bataviaschen inboedel moet hebben gekost. Het zal een rusteloos afstoffen, poetsen en wrijven geweest zijn om al dat houtsnijwerk in vochtige kamers vrij van vuil en glimmend te houden, vooral het ebbenhout, waar de nalatigheid zich terstond verraadt in een onoogelijk aanzien. Misschien kan deze overlast hebben meegewerkt om het ebbenhout en het snijwerk uit en den verfkwast in de mode te brengen. Met den vinger kan men veelal een echt meubel onderscheiden van namaak aan de buitengewone gladheid, die het onophoudelijk poetsen daar vroeger aan heeft gegeven en sim.die de fijnste schaaf niet evenaren kan. Op vreemdelingen maakte een Bataviaasch interieur niet zelden den indruk van grooten rijkdom. Zoo stond in Van der Parra's tijd De Bougainville daarover verbaasd. Men neme echter in aanmerking, dat deze hoofdofficier slechts enkele hooggeplaatste ambtenaren kan hebben bezocht, wier enorme inboedels den Bataviaschen notaris heele boekdeelen deden volschrijven en die, behalve het meubilair, ook een schat van goud- en zilverwerk en porcelein in hunne woning vertoonden. Men had echter in het algemeen veel geld voor meubelen over en nog tegen het eind der 18e eeuw getuigt een vreemdeling dat men, daarop afgaande, de meeste inwoners van Batavia en Samarang voor schatrijk zou houden. Aan- deze goede neiging kon de Bataviaan gereeder voldoen dan in later tijd, omdat hij als Compagniesambtenaar niet blootstond aan de onophoudelijke overplaatsingen, die zoo fnuikend zijn voor elke gehechtheid aan het dagelijksch huisraad, de „tilbare have", die men heden aanschaft en morgen zonder spijt op vendutie brengt. De groote kans destijds op een spoedigen dood stond uiteraard met de hedendaagsche op overplaatsing gelijk, maar wie gespaard bleef, had alle gelegenheid om zijn inboedel te verrijken met de wrakken zijner buren. §ii75. Wanneer wij nu van deze algemeene beschouwingen overgaan tot de afzonderlijke stukken huisraad, dan willen wij, om het terrein te effenen, eerst afrekenen met een sierstuk, dat de ijverigste verzamelaar van Bataviasche oudheden niet bezit of weet op te sporen, het schilderij, dat in de 17e eeuw in de armste woning onmisbaar was, in de 18e zich meer en meer naar de rijke huizen terugtrok en eindelijk het veld ruimde voor de gedrukte plaat. Het eerst vertoont zich het schilderij in de papieren der Compagnie als een geschenk voor Oostersche potentaten, soms met de blijkbare bedoeling om dezen een gunstig denkbeeld te geven van de macht en welvaart van het Vaderland, dat zijne schepen naar Indië zond. Daaronder zijn zonder twijfel stukken van onze eerste meesters geweest. §ii76. Reeds in 1602 schenkt Spilbergen den Keizer van Candia op Ceilon een schilderij van den slag bij Nieuwpoort, met op den voorgrond levensgroot Prins Maurits te paard. Hier ligt de bedoeling, om de praatjes der Portugeezen te logenstraffen, alsof de Hollanders niets waren dan een geboefte zonder vaderland1, er, zooals men zegt, een duim dik op. Het is aardig te zien, hoe Heeren Zeventienen onmiddellijk bij de hand waren geweest om munt te slaan uit deze groote gebeurtenis. Sebald de Weert zag vele jaren later *Jit stuk nog in de troonzaal te Candia hangen. Eene dergelijke bedoeling had het schilderij der haven van Amsterdam, dat Coen in 1620 den Vorst van Palembang vereerde. In 1637 worden schilderijen aangevraagd £ls geschenk voor den Vorst van Martapoera in het Zuiden van Borneo; in 1640 biedt de Compagnie den Keizer van Japan eenige schilderijen aan, die daar echter niet gewild zijn, en tracht zij den Shah van Perzië een stuk te verkoopen, voorstellend Heemskerck's overwinning bij Gibraltar. Deze Vorst blijkt echter van zulke voorstellingen niet gediend, terwijl die van Siam er wel op gesteld is, doch er geen geld voor over heeft. Maar de smaak komt, en in 1644 vinden wij den Onderkoopman H. B. Lockhorst als schilder bij den Shah werkzaam, evenals in 1666 diens collega van Siam „een goet schilder" aanvraagt 1). In 1651 zendt de Regeering vijf schilderijen den Soesoehoenan ten geschenke. §1177. Hoe onmisbaar men schilderijen achtte als versiering van het huis, blijkt wel daaruit, dat reeds in Coen's dagen Adriaan Minten zich liet belezen om naar de Oost te gaan. Deze „kostelijke schilder" der Leidsche school, zooals Bontius hem noemt, wiens nicht Anneke Screvelius, zuster van Professor Servatius, Adriaans moeder was, zal ongetwijfeld het schilderij van Batavia in vogelvlucht hebben vervaardigd, dat door ons herhaaldelijk (zie § 81; 82; 117) is vermeld en eene ongemeen geoefende hand verraadt. In musea zal men soms schilderijen aantreffen, waarop de stad Batavia den achtergrond vormt, maar die, blijkens de details, het werk zijn van personen, welke onze stad nooit hadden gezien (§ 1331 noot). Daarom hebben Beeckman s afbeeldingen van 1656 zooveel waarde (§ 506; 887). Maar Beeckman was lang niet de eenige schilder. In 1640 worden vermeld „d'contrafeijtsels van een Javaen ende sijn vrouw", uit Bafavia gezonden aan den Resident in Siam. Lockhorst, die in 1644 in Perzië werkte, treffen wij vier jaar later hier ter plaatse. Een Jacob Coeman van Amsterdam, krankbezoeker, schildert in 1664 of 1665 het portret van een Bataviaasch huisgezin 2). In den boedel van Philips Angel, den schoonbroer van Simon van der Stel en gewezen Secretaris van Schepenen, vinden wij anno 1664 schildergereedschap en onderscheiden familieportretten. Deze Angel was indertijd eveneens in Perzië geweest en had er de ruïnen van Persepolis afgebeeld, 1). Over Nederlandsche schilders in Perzië en Hindostan in de eerste helft der 17e eeuw zie Nederlandsche Spectator 1873 p. 260 e. v., 265 e.v. Ook moet in Oud Holland jaargang 1911 iets staan over Hollandsche schilders der ruïnen van Persepolis. Vergelijk onze aanteekening bij photo L 6. Zelfs op Tidore vinden wij in het laatst der 17e eeuw een Hollander, die het portret van den Sultan schilderde, afgebeeld in Oude Kunst, October 1917. 2). Eene reproductie daarvan is te vinden in Nederl.-Indië, Oud en Nieuw, Jaargang VI, aflev. 6. Coeman treedt als getuige op bij den doop van Rembrandt's kleinzoon, photo J 13. welk stuk Valentijn in zijn boek weergeeft als het werk van § urn. Herbert de Jager. Nog interessanter is Cornelis Suijthoff, die anno 1670 naar de Oost vertrok met zijne vrouw Cornelia van Rijn, de dochter van Rembrandt 1), bij welke hij hier drie zoontjes kreeg, waarvan hij er twee liet doopen als Rembrandt, een bewijs, hoe trotsch hij was op zijn schoonpapa. Wij geven de photo (J 13) van een der inschrijvingen in het Doopboek. Men mag veilig aannemen, dat Suijthoff stukken van Rembrandt mee heeft genomen om in de Oost te verkoopen, waar zij allicht beter prijzen zouden doen dan toenmaals te Amsterdam. Zelf heeft Suijthoff zich te Batavia twaalf jaar geneerd als „burger schilder", totdat hij met het niet onprofijtelijke baantje van cipier der burgerboeien werd begunstigd (§531). Hij overleed in 1691. Het portret van Van Goens, dat deze in 1681 bij zijn vertrek naar Holland aanbood om in de vergaderzaal der Regeering op te hangen, kan wel van Suijthoff zijn § ii79. geweest. Govert Flinck's portret van Vondel, dat voor Gerard Huift werd geschilderd, zal na diens dood we! naar Nederland zijn teruggekeerd. De vermelding daarvan bewijst echter, dat men in de Oost niet enkel met prullen den wand versierde. Hoezeer men hier op schilderijen gesteld was, toonen zelfs de beschrijvingen der armste inboedels. Liefst hing men ze in het voorhuis, ook wanneer dit als winkel diende, en in de zijkamer. Uit hetgeen de notaris soms zegt aangaande de voorstelling, blijkt dat deze stukken zoowel in Nederland als te Batavia waren geschilderd. De „printebortjes" achter glas, blijkbaar gedrukte platen, waren veel minder talrijk. Soms vindt men in één boedel veertig en meer schilderstukken, ja, de Raad van Indië Theodoor de Haese laat in 1719 niet minder dan 75 schilderijen na en 7 portretten. Onder onze photo's vindt men 1). Terzelfder tijd als Cornelis Suijthoff te Batavia vinden wij te Padang een Gerrit Rembrantsz van Amsterdam en eene Johanna van Rijn. Een Helena Rembrantsz vertrekt in 1713 van Batavia naar Ambon; anno 1730 is zij hier terug; zij wordt in 1732 met Durven en anderen opontboden wegens verboden handel; zij heette toen de weduwe Smuijser. onder Nos. L 5 en 6 het portret van Maria Scipio, de tweede vrouw van Jan van Riebeeck, dat in 1666 of later te Batavia moet zijn geschilderd, waar zij overleden is, en het conterfeitsel van een kind van denzelfde, hetwelk in 1663 te Malaka moet zijn vervaardigd, stukken die allicht boven het peil staan van onze hedendaagsche Indische kunstenaars. Het in 1681 te Batavia geschilderde portret van Willem ten Rhijne daarentegen is al heel min. In 1663 vinden we zelfs bij den Resident te Djambi eene schilderij dier plaats; omstreeks denzelfden tijd is een „voornaam schilder" uit het Vaderland bezig aan portretten van Cormandelsche dignitarissen. sim Later vermindert de liefde voor schilderijen. Soms vindt men nog eene collectie portretten van Gouverneurs-Generaal (Nicolaas Hartingh bezat er 28) of van Vorsten uit het huis van Oranje, waarvan Mevrouw v^an der Parra er zeventien bezat. Ook in de 18e eeuw liet men nog te Batavia portretten schilderen. Zag men daartoe geene gelegenheid, dan hing men het geschilderd wapenbord van een overleden familielid aan den wand, ook bij wijze van bluf (zie photo D 17); zelfs Mardijkers volgden dit voorbeeld, en het valt niet te ontkennen dat een rijk verguld wapenbord tegen den gewitten wand aardig afstak. Maar hoe verder men in die eeuw komt, hoe meer het schilderij wordt verdrongen door den spiegel. Men combineerde beide liefhebberijen soms, en schilderde op spiegelglas, zelfs portretten. Uit oude gewoonte begon men omstreeks 1760 ook de gedrukte platen, waarmee men den wand versierde, als „schilderij" te betitelen, zooals nog heden in Indië wel gedaan wordt; zoo vindt men in boedels „Engelsche gedrukte schilderijen". Van dat alles bevindt zich hier thans niets meer dan de verzameling portretten der Gouverneurs-Generaal (§ 294) en een paar Oranjevorsten. De andere schilderijen, „von einem grossen Künstler verfertiget", welke Heydt in de vergaderzaal der Regeering zag hangen x), zijn onderworpen geweest aan 1). De Oud-Gouverneur-Generaal van Outhoorn noemt in zijn tes- het noodlot dat, wie weinig bezit, ook nog dat weinige zal moeten derven. §ii8i. Van deze sierstukken overgaande tot het eigenlijke huisraad, hebben wij eerst de keuze tusschen het allernoodigste, het meubel om op te slapen en dat tot berging van lijfgoed. Het eenvoudigste bed, in arme boedeltjes van 1650 of 1660, is de „ezel", waarop eene matras of bultzak (deze namen werden door elkaar gebruikt), sprei en kussens liggen. Naar den naam te oordeelen, was dit niets dan eene brits. Gelijktijdig duiken echter de namen „bank", „rustbank" en „katel" of „kadel" op, alle insgelijks met slaapgoed. Zooals de bewaarde exemplaren bewijzen, hebben deze eene zitting van gevlochten rotan, die men er bij vakken uit kan nemen om schoon te maken en die zoo breed is, dat het moeite kost, de rechte en stevige leuning met den rug te bereiken, een bewijs dat de bank diende èn om op te slapen èn om er, zooals Indische dames gewoon waren, op inlandsche wijs met gekruiste beenen op te zitten. Een volwassen mensch heeft er ruimte genoeg om rechtuit te liggen. Vindt men kleine banken, dan zal in den regel aan de onevenredige dikte der pooten en dwarsregels kunnen worden bespeurd, dat deze gefabriceerd zijn uit het wrak van grootere. In arme inboedels treedt dit meubel zelfs nog na 1800 bepaaldelijk op als bed, immers §ii82. eene andere slaapplaats blijkt niet voorhanden. De meer gegoeden gebruikten de bank echter bij voorkeur voor den middagslaap; daar zat dan een slaaf of slavin met een grooten waaier bij om de muskieten te verjagen. Komt men echter banken uit de 18e eeuw tegen, wier rugleuning door hare welvingen ongeschikt en door hare bewerking te onstevig is voor praktisch gebruik als onderdeel van een bed, dan zal men deze voor de „kanapé" moeten houden, die in het midden dier eeuw opduikt en meer voor sieraad dan iets anders dient. Met mooie Hollandsche a jour bewerkte banken kunnen deze Indische der 18e eeuw echter niet wedijveren, en wat dè fraaiheid der 17e tament verschillende schilderstukken op, die zijn eigendom zijn maar in de vergaderzaal hangen en daar moeten blijven. eeuwsche uitmaakt, het ebbenhout, de rechte lijnen, het oostersch snijwerk, ontbreekt hun. Het eigenlijke bed voor de nachtrust heet in oude boedels meestal op zijn zeemans de „kooi". Wordt daarvoor de naam „bed" gebruikt, dan verstaat men hieronder een uit Holland meegenomen veeren bed, zooals dat, hetwelk Jan van Riebeeck's weduwe als een kostbaar bezit aan hare dochter vermaakte. De kooi daarentegen heeft eene matras of bultzak van kapok, eene peluw, sprei, kombaars of deken en een wonderlijk groot aantal kussens, tot tien toe, waaronder al vroeg het „buijckkussentje" verschijnt, dus de bantal goeling, bestemd om het onderlijf tegen kouvatten te beschermen. Voor kouvatten was men zoo doodelijk bang (men heette er beriberi van te krijgen), dat men niet alleen wegdook in eene omwalling van kussens, maar soms nog een „nachthalsdoek" ook omsloeg en eene wollen slaapmuts opzette J). Voegt men daar nog bij dat de gordijnen („tent", „behangsel", „paviljoen") gewoonlijk niet uit gaas of mousseline maar uit katoen of linnen of ook kostbaarder stof bestonden en dat de slaapkamer veelal gelijkvloers en derhalve zeer vochtig was met heel weinig ventilatie, dan begint men eene voorstelling te krijgen van de ambrosische nachten der welgestelde inwoners van het oude Batavia, terwijl die van den armere, doorgebracht op eene bank zonder gordijnen, niet veel anders kunnen zijn geweest §ii83. dan een hopeloos verweer tegen zwermen muskieten. Toch begon men zijne folterplaats al spoedig op te sieren. Reeds in den parvenusboedel van Jurriaan Beek, anno 1689, vindt men gouden „kooihaken" en zilveren knoppen op de bedstijlen; in de 18e eeuw werden in de gouden klamboehaken soms diamanten aangebracht, terwijl die van zilver vrij gewoon waren. Onze afbeelding (C 21) van het ebbenhouten bed in de Compagnieskamer (waaraan echter de berg van kussens ontbreekt) geeft een denkbeeld van den overvloed van snijwerk. Later werd aan de stijlen ook allerlei „beeldwerk' 1). Nog in 1825 worden wollen slaapmutsen in de krant geadverteerd. aangebracht en sneed men de knoppen wel eveneens uit. Onze photo (C 22) eener oude wieg verraadt vergelijkenderwijs nog meer zorg voor een aardig geheel. Maar nog in 1832 schrijft iemand in de Javasche Courant van 20 December, dat 'vele personen te Batavia „in stede van gazen, linnen bedgordijnen" gebruiken en alles potdicht afsluiten uit vrees voor kouvatten, zoodat men 's morgens bij het binnenkomen eener slaapkamer „voor stank en walm meent te zullen verstikken". Misschien is dit de reden, waarom Indische dames liefst in de kinderkamer sliepen, zie § 1241. § ii84. Behalve zijn „kooigoed" nam de Oostinjevaarder naar den wal de kist mee, waarmede hij aan boord was gekomen en die zijn hebben en houden bevatte. Tegen beschadiging was die kist voorzien met metalen beslag en knoppen; voor het versjouwen had zij stevige hengsels; het sleutelgat was beschermd door eene metalen plaat. De eenvoudigste samenstelling is wel die met een openslaand deksel. Verlangde men wat meer gerief voor de sorteering van zijn goed, men bracht in de onderhelft laden aan. Om niet te veel te bukken, zette men het meubel op een onderstel. Wie aan den wal dacht te blijven deed onder zijne kist pooten maken. Tot meer gemak liet men het openslaande deksel varen, maakte de pooten hooger en voorzag de heele kist met openslaande vakken of schuifladen, die men beschermde door deuren met een slot. Aldus voltrok zich in Indië, evenals vroeger in Holland, de geleidelijke overgang van de kist tot de kast. De hengsels, die soms nog bij meubels voorkomen, welke hun karakter van kist al hebben verloren, zijn dan nog eene herinnering aan hunne wordingsgeschiedenis. Zoozeer was de kist en hare nakomelingschap het belangrijkste meubel, dat de „schrijnwerker" veelal werd aangeduid als „kistenmaecker". Van de groote zorg, die zoowel aan de keuze van het materiaal als de bewerking van het beslag, het hang- en sluitwerk, besteed werd, getuigen tal van bewaarde exemplaren. Over de kist lag in den regel een kleedje of alcatief, eene benaming die thans nog enkel voor vloerkleed wordt gebruikt. Welk een taai leven de kist heeft gehad als bewaarplaats vooral van lijfgoed en stoffen voor kleedingstukken, ziet men wel daaruit, dat anno 1755 al de kleeren van den Raad Extraordinair van Indië J. Pecock en zijne vrouw in drie kisten blijken te worden bewaard. § 1183. Eene bizondere soort kist is de geldkist, een onmisbaar meubel in den ouden tijd voor ieder inwoner van zekeren welstand. Men moet soms zeer verlegen hebben gestaan met zijn vermogen 1). De Compagnie nam bijwijlen wel geld a deposito, maar een vast gebruik was dit niet; en had men bij haar zijn renteloos liggend kapitaal gedeponeerd1, dan was het moeielijk los te krijgen tenzij in den vorm van wissels op Nederland. Aangezien echter iedereen zaken deed, waartoe de voortdurende beschikking over contanten noodig was, hield men deze liever bij de hand in eene houten met ijzer beslagen kist van groot formaat en leende ze uit of zette ze op hypotheek. Andere papieren van waarde dan schuldbekentenissen, hypotheekbrieven en depositobewijzen bestonden niet en deze papieren waren moeielijk verhandelbaar. Eerst later komen daarbij bankbrieven en de actiën in de Amfioensocieteit. Men was dus genoodzaakt, veel contante specie op te potten, als men die niet vastlegde in diamanten, goud- en zilverwerk, zooals Indische menschen nog heden gaarne doen; zij beschouwen dan het pronken met hunne bijouterieën als het rentegenot van hun geld, en hebben zij contanten noodig — wel, dan verhuizen ringen en broches en oorknoppen naar het § lm pandhuis. Terwijl tegenwoordig de rijkste menschen veelal geen honderd gulden aan goud- en zilvergeld kunnen vertoonen, ziet men in 1747 eene dame de Regeering bijspringen met 160.000 Rds. zilver. In den boedel van den G.-G. van Overstraten vindt men aan goud- en zilvergeld meer dan 90.000 Rds., aan preciosa 115.000 Rds., in dien van den Raad van Indië Van Reede tot de Parkeier 650.000 Rds. aan pretenties. 1). Zoo ziet men uit de Javabode van 15 Aug. 1857, dat de N.-I. Escompto Mij. werd opgericht teneinde het Indische publiek in de gelegenheid te stellen om „emplooi te geven" aan kapitalen die „renteloos liggen". Voor dergelijke fortuinen was de houten geldkist van vroeger niet veilig genoeg. In de 18e éeuw kwam dus ook de kist van gesmeed ijzer in gebruik, soms zelfs eene primitieve brandkast of „brandwaarborgkast", gelijk men vroeger zei, zooals wij er eene zagen, bestaande uit kruislings over elkaar geklonken staven ijzer. Zelfs vond men in dë huizen aan Kalibesar West eene kluis, soms van zware blokken Cormandelsteen, met ijzeren deur; er was er eene, thans verwijderd, met een voorwand van 1.20 Meter dikte. Wat de kisten betreft, deze zijn soms meesterstukken van slotenmakerswerk met allerlei geheimpjes: men moet den sleutel eerst rechtsom draaien, dan weer links, daarna weer tweemaal rechts enz. eer zij opengaan. De sleutel heeft natuurlijk formidabele afmetingen. Men hoefde nooit te twijfelen of men soms vergeten had hem in den zak te steken. 11187. De kast, die, zooals gezegd, uit de scheepskist is ontstaan, wordt tot allerlei doeleinden gebruikt en volgt in hare vormen de Nederlandsche mode. Men heeft de „kleerekast", de linnenkast (een zeer belangrijk meubel), de etenskast, de porceleinkast, de boekenkast en verschillende kastjes voor de bewaring van dingen van waarde of curiositeiten. Het „kantoor" of „comptoir" met metaalbeslag en inlegwerk of verlakt, staande op een voet, maakt al in 1650 zijne opwachting. De latafel of commode met zwellend front en zijden is evenals de hoogere chiffonnière uit het midden der 18e eeuw. Het kabinet met zijne vele loketten en schuiflaadjes wordt intusschen ook wel als § lm bewaarplaats van kleedingstukken gebruikt. De kast heeft soms eene gebogen kap met platte vlakken, waarop een stel „kaspotten" wordt gezet; dan weer draagt zij eene vlakke geprofileerde kroonlijst of eene uitgesneden en met de initialen of het wapen van den eigenaar versierde kuif. De glazenkast vinden wij al in 1667 te Batavia voor bewaring van porcelein; hare eigenlijke heerschappij begint hier echter pas na 1700, toen zij voor meer algemeene doeleinden werd gebruikt, in winkels ook voor etalage. De hoekkast met glazen deuren ontmoeten wij pas omstreeks 1750. In den hoek der huiskamer stond toen ook dikwijls een buffet, soms van boven met lood bekleed, soms voorzien van een looden koelbak, waarin een mengsel van salpeter en water werd gedaan om dranken te frappeeren; de flesch werd dan in een vochtig servet rondgediend. Eene enkele maal is het koelvat een verplaatsbare bak van marmer of wit koper; de boedel van Nicolaas Hartingh bevat er een van zilver ter zwaarte van zes kilo 1). § lm In vele Bataviasche huizen vond men voor het opbergen van linnengoed of andere dingen de toetoemboe of het „tomtommetje", de Moluksche vierkante in elkaar passende doozen van gevlochten bladeren, met schelpjes en kralen versierd. Soms hadden die een respectabelen omvang, getuige Valentijn's verhaal, hoe hij 's nachts in zijn huis een vreemden slaaf attrapeerde, een Romeo die een onderhoud met zijne Julia zocht en zich op het hooren van onraad „als een slang" in een tomtommetje had opgeschoten. 5 lm Voor de plaatsing van voorwerpen, die bij de hand moesten zijn of die men te pronk wilde stellen, dienden de talrijke knapen of guéridon's van het Bataviasche huis, in allerlei formaat, tot manshoogte toe. Het meest werden zij gebruikt als onderstel van een blaker of kandelaar of kaarsstolp en voor de vele cuspidoors of kwispeldoors, die zoowel door het rusteloos 1). Het maken van kunstijs was niet bekend; eerst in 1860 vindt men eene „ijsmachine" geadverteerd. Pas den 25 April 1870 begon de eerste ijsfabriek te werken, die op Parapatan aan de kali stond. Tevoren werd ijs geimporteerd. Omstreeks 1840 namelijk kwamen te Calcutta heele scheepsladingen natuurlijk ijs uit Noord- Amerika. Toevallig arriveerde den 16 Nov. 1846 te Batavia zoo'n schip vol ijs, dat 28 Juli van Boston was vertrokken. De lading werd toen verkocht voor een dubbeltje per pond en strekte tot 6 Febr. van het volgend jaar. Grappig is, naar aanleiding hiervan, eene advertentie als de volgende: „Aanstaanden Donderdag den 24sten December zullen eenige muzijkanten kleine muzijkstukken uitvoeren in de Salon des Glacés, hotel de Provence [zie § 1059]; verschillende Yssoorten zullen dien avond gereed zijn". De Inlander zag het ijs „met stomme verbazing en ontsteltenis" en probeerde het te bewaren als kostbaar kristal (Jav. Cour. 3 Febr. 1847). Het werd O.ctober 1847, eer er weer eene scheepslading opdaagde en het Salon des Glacés weer sirihpruimen der dames als door de altijd brandende pijp der heeren noodzakelijk waren geworden. Evenals de knaap heeft ook het kwispeldoor soms een enorm formaat, als eene vaas, dan weer is het een sierlijk dingetje, juist groot genoeg om door een slavinnehandje steelsgewijs bij bezoek of in de kerk aan de meesteres te worden toegereikt, aan wier voeten zij neergehurkt zat. Er waren er van koper, van wit metaal, van zilver en zelfs van goud, waarboven Mevrouw Generaals zich niet behoefde te geneeren de gracieuse beweging van mond en lippen te maken, die haar aanminnig tijdverdrijf soms meebracht. Onder de knapen vermelden wij nog den specialen „bjjbelknaap" of „pulpitum". Volgens onze photo (D 23) is deze te hoog om op eene tafel te worden gezet en te laag om op den grond te staan, wanneer men het Boek wil opslaan, zoodat hij, ondanks zijn vorm van lessenaar, alleen kan zijn gebruikt om den Bijbel zijne vaste plaats in de kamer te geven. Als knaap kan men den pruikebol of het „paruijke rack" ook wel beschouwen, niet het pijpenrak, dat aan den wand hangt en soms proporties aanneemt, die het geschikt maken voor de algemeene vergadering van een tabakscollege. § hm. Over rekken sprekende, komen wij vanzelf bij het wapenrek of „geweerrack", dat in de 17e eeuw onafscheidelijk bij het huis behoorde en zich meest vlak achter de straatdeur bevond. bezoekers trok; daarna moesten de liefhebbers wachten tot Septtmber 1848. Langzamerhand werd de aanvoer beter geregeld. Er kwam een „Yshuis" op Molenvliet op het plein van Kantor Baroe, waar men het benoodigde kon laten halen. In 1852 en later bepaalde de Regeering premiën voor op Java aangevoerd ijs. Maar nog in 1859 en 1862 zat Batavia weer eenige weken zonder, omdat de Amerikaansche toevoer uitbleef. De prijs was 15 cent per pond en Zondags was het Yshuis gesloten. Ook naar het binnenland werd het ijs verzonden in „ijsdekens". Uit eene advertentie in de Javabode van 25 Febr. 1865 blijkt, dat met het „ijsschip" ook vruchten overkwamen, appelen in vaatjes en perziken „in luchtledig gesoldeerde blikken". Over de onkosten van het premiestelsel zie Javabode 9 Jan. 1869. Te Soerabaja bestonden toen al lang een paar ijsfabrieken. Wij hebben ons echter laten vertellen dat tevoren in Oost-Java soms ijs werd aangevoerd, dat door walvischvaarders uit de Zuidpoolzee was meegebracht. In de 18e eeuw vei huist het naar eene bovenkamer. Later verdwijnt het geheel. Daar ligt een heel stuk geschiedenis in. Den eersten tijd verwachtte men blijkbaar dagelijks amok, oploopen, samenrotting van slaven, en stond ieder gereed naar een der vele hellebaarden, degens, houwers, musketten, snaphanen, donderbussen, roers, karbijnen, pistolen met vuur- of met snaphaanslot, poffers of zakpistolen, heele en halve pieken of zeepmessen *) te grijpen, die in zijn voorhuis hingen of soms in de zaal, om persoonlijk de rust en veiligheid te helpen verzekeren. Schutterofficieren schijnen het arsenaal hunner compagnie aan huis te hebben gehad. Ook de Baljuw bezat als hoofd der politie eene complete wapenkamer. Wanneer daarentegen in de 18e eeuw slechts enkele wapenen worden aangetroffen en wel op de bovenverdieping, waar de slaapkamers toenmaals waren, dan blijkt de voortdurende vrees voor onraad geweken. Men verwacht nog alleen een nachtelijk inbreker en is gereed hem boven aan de trap met alle honneurs te recipieeren; de straat op te gaan om een „amokspouwer" neer te schieten, laat men aan de politie over. §1192. Van Bataviasche tafels valt weinig te zeggen. Er is eene kleine vierkante soort die uitgeslagen kan worden, waarbij de pooten zich in de lengte splitsen. Ook het schrijfcomptoir of bureau en de secretaire met neerslaand blad heeft niets eigenaardigs. Soms is er eene kast aan verbonden, zoodat het een schrijfkabinet wordt. Het scfirijflaadje of arkinje met metaalbeslag kan onder den arm meegenomen worden. §1193. De stoelen der 17e eeuw worden in boedelbeschrijvingen onderscheiden in hooge en lage, mans-, vrouwen- en kinderstoelen, met of zonder leuningen. Altijd hoort bij den stoel een kussen, hetgeen weer een idee geeft, hoe weinig men zich wist aan te passen aan het klimaat en hoe benauwd de menschen het zich in hunne dikke kleeren en hunne gesloten huizen maakten. Bij de hooge stoelen hoorde een voetbankje. De lage 1). Een Chineesch wapen, bestaande uit een klewang op een pieksteel, die met beide handen gezwaaid werd. Soms vindt men ook een „strijdhamer", wat een Japansch ruiterwapen is. Oud Batavia II 8 waren voor de vrouwen bestemd; uit den omvang der vierkante zitting laat zich opmaken, dat de dames ruimte noodig hadden om zich „op zijn snijders" neer te zetten. Bizonder fraai was de ebbenhouten kerk- of preekstoel der huisvrouw, die in het voorhuis stond. In de 18e eeuw, toen de meubels met rechte lijnen uit de mode raakten, verschijnen allerlei soorten stoelen van Europeesch model, ook de ronde en de driekante, soms van Chineesch fabrikaat. Ook het muskietenmatje begint op te duiken, als een bewijs dat men het kussen toch wel héél warm vond, maar welgevulde fauteuils waren nog zeer geliefd. Men ziet op Rach's platen (photo's K 13 en 16) de heeren in vol ornaat op een dergelijken broeiwarmen zetel onder een boom aan eene geurige gracht hun pijpje rooken. De thans verdwenen schommelstoel, die de saaiheid van vooravondbezoeken zoo temperde, is eene Amerikaansche uitvinding, die omstreeks 1840 opduikt als „wiegstoel". § ii94. Over spiegels werd hierboven reeds het een en ander gezegd. Die der 17e eeuw worden in den regel beschreven als versierd met koperen of zilveren schulpen. In de 18e komen zij steeds talrijker voor. Men vindt kamers met twaalf spiegels. In de groote zaal binnen het Gouvernement (zie § 290) hingen er niet minder dan zestien, alle van enorme hoogte, ongetwijfeld zeer geschikt om de gebrekkige avondverlichting te versterken maar overigens een getuigenis van armoedigen smaak. Soms worden spiegels met glazen lijsten aangetroffen. Omstreeks 1825 ontmoeten wij convexe spiegels. § ii95. Een veel fraaier sieraad vormde het porcelein. Den overvloed hiervan zoowel in Nederland als te Batavia kan men zich thans bijna niet voorstellen. Reeds van den allereersten tijd onzer vaart op Indië werd daarvan zooveel naar het Vaderland gesmokkeld, ongerekend wat de Compagnie zelve overbracht, dat anno 1609 in den ambtseed voor den Gouverneur-Generaal de verbintenis werd opgenomen om geen porcelein voor eigen rekening over te zenden. Van de rage voor porcelein getuigt elke Bataviasche boedelbeschrijving. Men plaatste het op deurkozijnen, op pilaar- of pilastertoppen, op rakken langs den wand (soms honderden stuks), op kasten (in stellen van vijf „kaspotten", dat is twee bekers en drie pullen met deksel) en in glazenkasten. Niet zelden is er eene aparte porceleinkamer, ja, daarmee niet tevreden, taste men op zolder manden vol porcelein op. Nagenoeg al dit goed kwam uit China en Japan. Het gebruik om daarheen modellen te zenden, bijvb. sim met monogram of familiewapen, vindt men al in 1640. Verrassend was het niettemin, in notarieele papieren van 1706 een contract te vinden, door een soldaat te Batavia, een Pruis, aangegaan met een Chinees, die op het punt staat eene reis naar zijn vaderland te doen en zich verbindt, voor den soldaat een stel kaspotten te laten maken ter waarde van 35 Rds., versierd, de bekers met het wapenschild van den Koning van Pruisen, de pullen met diens gekroond naamcijfer, alles in blauw en volgens eene teekening, die nog met eene speld aan de acte bevestigd zit om bij de levering te worden vergeleken. Is het niet karakteristiek, dat deze arme duivel van een Boche er 35 Rds. voor overhad, om zijn ongemakkelijken Landesvater eene stille hulde te bewijzen? In rijke boedels uit de laatste helft der 18e eeuw vindt men ook serviezen van Fransch of Engelsch of Saksisch porcelein, soms van een reusachtig aantal stukken, zooals Van Overstraten's Engelsch servies, waartoe o.a. 415 platte borden behoorden. sim. In vergelijking tot het porcelein was het glaswerk van minder belang. Toch vond men in kasten en op étagères en rakken allerlei roemers, kelken, fluiten en pimpeltjes (kleine glaasjes, versierd met knopjes). Bene pronkbokaal had niet zelden haar eigen knaapje. Onder het aardewerk was vooral het Ceilonsche geliefd. De gendi der huiskamer heette gorgelet. Zoo zelden als bloempotten vermeld worden, zoo veelvuldig komen de „martavanen off groote waterpotten" of „martavaen potten" voor (photo B 21), al in 1636, die hun naam ontleenen aan Martaban in Pegu (Britsch Birma) en op de binnenplaats stonden. §ii98. Om den rusteloos voortspoedenden tijd bij te houden, gebruikte men het uurglas, zooals aan boord het halfuurglas, waarnaar de „glazen" op de bel werden geslagen, gelijk ook door onze schildwachten en later de gardoe's (photo A 20) werd gedaan. Men had glazen van allerlei formaat. De zittingen van den Bataviaschen Kerkeraad duurden hoogstens een „uurglas van twee uren", terwijl onze mannen op Nova Zembla een „sandglas van twaelf uren" noodig hadden om in den eindeloozen nacht de dagen te onderscheiden. Naast het uurglas verscheen echter het „huijshorologie". Abraham Crena, wiens naam men als Ykmeester zal vinden op onze photo's van stadsslapers, was in 1701 „baas horologiemaker" en huurde een knecht voor vijf schellingen per dag. De uurwerken waren of „hanghorlogies" of „tafelhorlogies". De dagen telde men naar een „dagwijzer" of almanak. Dit is of eene plank, waarin de namen der maanden en dagen benevens de getallen van 1 tot 31 zijn uitgesneden, die men bijhoudt door het verzetten van houten pinnetjes (zie onze photo D 33), of een gedrukte wandkalender. Zooals elders blijkt, heet het allereerste Bataviasche drukwerk de kalender of almanak van 1659 geweest te zijn. Uit de 18e eeuw zijn een paar exemplaren van Bataviasche wandkalenders bewaard, waarvoor een of ander zeeman de noodige astronomische berekeningen had gemaakt, soms met heel wat fouten. sim Hiermee hebben wij dus het huisraad vrijwel afgehandeld. Wij vermelden nog even de Padangsche, Palembangsche of Japansche rotanmatten over den vloer en de gordijnen, rood, groen of geel, waarmee men de zon uit de kamers weerde. In den regel konden die opgehaald worden, maar de neteldoeksche gordijnen met zijden overgordijnen van den lateren tijd, vooral in de ontvangkamer aan de straat, met falbala of valletje aan den bovenkant, zdllen wel opengeschoven zijn. In open galerijen gebruikte men, zooals op de platen van Rach is te zien, zeilen, die men „klappen" noemde; ook de kree was welbekend onder den naam van „sik", wat misschien Japansch is. §1200. De verlichting van het Bataviasche huis geschiedde deels met klapper- en katjangolie, deels met Chineesche of Hollandsche kaarsen. In het voorhuis hing eene lantaren aan den zolder of tegen den muur. Olielampen met eene kous, die opgedraaid kan worden, waren niet bekend. Alle olieverlichting geschiedde met een pitje, drijvend op eene olielaag in een „lampglas" met water. De eenvoudigste manier is wel, dat men dit „lampglas" in een „arm" plaatst, die tegen den wand hangt (photo D 26). Om dit poover schijnsel wat te versterken, vond men den metalen reflector uit, het „lampplaatje", dat vooral bij de aan een „hangijser" bevestigde hanglamp werd gebruikt. Men moet eens Heydt's opgewonden beschrijving der schitterende verlichting van Valckenier's groote zaal op het Gouvernement lezen, om zich te vergewissen, hoe armoedig het kunstlicht dier dagen was. Het eigenlijke licht van Valckenier's prachtkronen was (zie photo K 7) niets dan een nachtpitje in een glas, zoo groot als eene mansvuist; aan het hangijzer was echter een groote horizontale reflector vastgemaakt, die aan kettingen den ring droeg waarin het lampglas rustte. Wanneer rondom den reflector nog een staande koningskroon van metaal was bevestigd, heette dit gevaarte eene kroonlamp; men kon het nog versieren met opgehangen „bollen". Met dat al bleef het steeds het huiselijke nachtpitje, dat bij elk zuchtje §1201. begon te flikkeren of uitwoei. Om dit gevaar te bezweren, vond men de „hangstolp" uit, die wij het eerst ontmoetten in den zeer rijken boedel van den Directeur-Generaal J. V. Stein van Gollenesse anno 1755. In 1751 vervingen Schepenen de lantarens vóór het Stadhuis door stolpen, die echter niet voldeden. Zij schijnen van Engelschen oorsprong. Hierbij was de metalen reflector vervangen door een veel kleineren van glas, die even boven de groote klokvormige glazen stolp hing, waarin' het lampglas met pitje stond. Met eene kleine verandering kon men van deze hangstolp eene kaarsstolp maken. Het een en ander gaf een rustiger en gelijkmatiger licht dan de primitieve inrichting van vroeger, maar het ding nam veel plaats. Dit is de astralielamp (photo D 28), die omstreeks 1840 uit de aankondigingen van venduties verdwijnt. De stolp wordt nog wel eens gebruikt als goudvischjeskom. Men vindt ook eene nieuwere veel kleinere soort, soms van matglas, waarbij de reflector op den rand der stolp rust. Deze verbeterde lamp lijkt wel wat op een gasballon. Natuurlijk kan men de stolp ook wel met een ijzeren arm aan den wand bevestigen als „wandstolp" of in verkleinden vorm op een „stolpknaap" plaatsen. De „platine gazlampen", die een tokohouder in 1832 adverteert, hangen samen met het in 1839 geadverteerde „zwavelzuur geschikt voor gaslampjes". Bedoeld wordt de Döbereiner lamp met platinakousje en waterstoflicht. De eerste moderateurlampen werden in 1838 'te Batavia ingevoerd, de eerste petroleumlampen in 1864. £ 1202. Kostbaarder dan de verlichting met olie was die met waskaarsen. Vetkaarsen werden te Batavia niet gebruikt. Het eenvoudigste toestel voor de kaars is de blaker of kandelaar, van ebbenhout, koper, zilver en zelfs goud, dikwijls staande op een aparten knaap. Maakt men een of twee blakers met een arm aan den wand vast, dan heeft men 'den hangblaker (photo D 27). Verder kan men natuurlijk een aantal kandelaars met armen op een gezamenlijken voet zetten of aan den zolder hangen; dan krijgt men de girandole, de candelaber, den luster, de kaarsenkroon met een grooten, glimmenden, metalen bol, die zoowel dient om het heen en weer zwaaien te beletten als om het licht terug te kaatsen. Zooals gezegd, werd later ook de stolp (D 29) en de muur- of armstolp gebruikt om de kaars tegen den tocht te beschermen. Eene Engelsche uitvinding is de „shade", een losse aap weerskanten open glazen cylinder met gewelfde zijden, die over een Kandelaar heen werd gezet als bescherming tegen den wind. Hierbij hoorde een voetstuk. Vooral in de 18e eeuw hield men van eene goede verlichting; de huiselijke consumptie van klapperolie was daardoor belangrijk en men had aparte „lampenisten" noodig, om de lampen in orde te houden. Soms hingen tusschen de lampen en kronen een paar kooien met kanari's, welke zangvogeltjes zoowel uit China kwamen als uit Europa. HOOFDSTUK XVI. ê 1203. t t ITERAARD volgden de Europeesche ingezetenen van I Batavia in hunne leefwijze zekere door het klimaat v Ji voorgeschreven regels. Het maakte echter veel verschil of zij in Europa dan wel in Indië waren geboren en of de mans met eene Europeesche dan wel met eene Indische gehuwd waren of zelfs ongehuwd. De ware totok's, die met een halsdoek en eene slaapmuts konden sluimeren op een veeren bed met dikke gordijnen, die zich beroemden in al hunne Indische jaren nooit te hebben gebaad, die zich liever te goed deden aan half bedorven vaderlandschen kost dan aan een bordje rijst, zullen ook in andere opzichten nogal hebben afgestoken bij hen, die zich aan klimaat en omgeving wisten aan te passen of door geboorte of huwelijk nader tot de landskinderen stonden. 51204. Bovendien was er, naar ons voorkomt, in den Compagniestijd onder de Europeesche ingezetenen een veel grooter verschil in welstand dan tegenwoordig. Ook heden bestaat er veel pauperisme, maar dat een fatsoenlijk Europeaan, die wat geleerd heeft en werken wil, zou moeten hongeren, zal wel als eene uitzondering te beschouwen zijn. In den Compagniestijd was dat anders, zelfs zoozeer, dat men niet begrijpt hoe het lagere personeel in het algemeen eigenlijk rondkwam. Over het sobere leven van soldaten en Assistenten spraken wij reeds (§ 360; 399). Hunne kans op promotie droogde in de 18e eeuw volkomen op. De Bucquoy verklaart al omstreeks 1725: „Van hondert, die het uit den grond door eigen bekwaamheid moeten ophaalen, is er geen één die het gelukt", en deze man sprak uit ondervinding, want ondanks zijn langjarigen dienst als Landmeter had hij slechts 20 gulden traktement per maand. De Europeesche bediende in de Stadsapotheek trok in 1775 maar 4 ducatons per maand boven zijn traktementje van de Compagnie. In het particuliere waren de salarissen niet beter. Zoo betaalde in 1801 de kastelein van het Heerenlogement aan zijn boekhouder slechts 15, aan zijn hofmeester 10 Rds. per maand. In de achttiende eeuw was het te Batavia zonder protectie eenvoudig onmogelijk om vooruit te komen. Het was grievend te zien, hoe oppassende jongemenschen van wanhoop en verveling zenuwziek werden en in het Hospitaal eindigden of de hand aan zichzelf sloegen, dan wel vergetelheid in den drank zochten, die hen met snellen spoed op het kerkhof bracht. § 1205. Niet alsof het te Batavia zulk duur leven was. Integendeel, huishuur en voeding waren, naar onzen tegenwoordigen maatstaf, belachelijk goedkoop. Bovendien vond een vrijgezel van behoorlijke omgangsvormen in elk huis van meer bevoorrechten, waar hij eens toegang had erlangd, eene plaats aan den disch, zoovaak hij lust had er te komen. Maar, schrijft Von Wurmb (die persoonlijk niet te klagen had en heel aardig zijn weg vond), zonder protectie gaat het niet; het vereischt veel handigheid en moeite om een beschermer voor zich in te nemen; is men daarin geslaagd, dan kan zijn spoedige dood alles weer ongedaan maken. Onderwijl had men zeker uiterlijk vertoon, dat duur betaald moest worden, op te houden om zich te kunnen presenteeren. Wie dus van zijn traktement moest leven, kon wel op inlandsche wijs zoowat rondscharrelen, maar zijne kale jas, zijne scheefgeloopen schoenen, zijne in de hand gedragen pajoeng waren de struikelblokken op het pad zijner carrière. Mocht hij onverhoopt een goed huwelijk doen, dan verslond de bruiloft en de inrichting der huishouding overeenkomstig het vermogen der vrouw al terstond een groot deel van wat zij had meegebracht; het was dan verder uit met zuinigheid, men moest meedoen in kleeding, staatsie, equipage, omgang. Veelal bleef het eene vergulde armoe. § me. Hoe weinig men van zijn traktement genoot en welke eischen het Bataviasche leven stelde, blijkt uit het volgend budget van een Bataviaasch Predikant, zooals de Kerkeraad dit in 1739 opmaakte om Heeren Zeventienen te bewijzen dat hij van zijn inkomen niet bestaan kon, ondanks dat de Predikanten bij lange niet tot de slechtst gesalarieerde ambtenaren behoorden. „Huijshuur per maand Rds 25 Rds 300 d' Kledinge voor man „ 150 D°. voor de vrouw „ 150 d' Huijshoudinge per maand Rds 25 „ 300 Bier, wijn en verdere vaderl. provisien *) „ 100 10 Slaven; voor kleding en onderhoud dags elk gerekend op 2 stuijvers, bedraagt in 't jaar 2) „ 150 De intrest van 800 Rds capitael voor 10 slaven f2 per cento per maand; voor drossen en sterven der slaven 3) „ 48 Het lijnwaat voor tafel en bed, bekleeden van tafels, kussen op stoelen en bancken „ 50 Per maand aan de barbier een ducaton 4); sooveel aen de wassers en pruikmaker ,, 51 l/4 maand huijshuur voor moddergeld 5) „ 6:12 Bedragende te samen Rds 1305:12 1). In het concept van den brief naar patria dd. 27 Nov. 1739, waarin de Kerkeraad dit budget inlascht, volgt na „wijn": „Brandewijn, Jenever, Pijpen, Toback, Glasen, Kaas, Ham, Rookvlees". Deze woorden zijn echter doorgeschrapt en vervangen door: „en verdere vaderl. provisien", blijkbaar om den indruk te vermijden alsof Zijn Eerwaarde te gevoelig was voor de streelinge der zinnen en de verlokking des vleesches. 2). Bij nacijfering blijkt, dat elke slaaf in totaal per dag 2 st. kostte. 3). Dit schijnt te laag berekend. Immers men had niet enkel de rente van den inkoopsprijs (dus 48 Rds.) als winstderving te boeken, maar bovendien het kapitaalverlies door drossen, overlijden en achteruitgang in waarde. Misschien echter werd dit laatste goedgemaakt door de geboorte van slavenkinderen. 4). De du.caton geldt gewoonlijk 78 stuiver. Waarom hij hier op 68 is gerekend, begrijpen wij te minder, omdat de ducatons destijds te Batavia schaarsch waren en opgeld deden. 5). Over het moddergeld zie § 478. De 6V4 Rds. per jaar aan be- § 1207. Valentijn had dus wel gelijk, toen hij schreef dat men te Batavia met 3.000 gulden per jaar „niet veel figuuren maken" kon. Soberder leven dan van dezen Predikant is moeielijk te denken en toch ging daarbij nog veel aan vertoon weg. Immers de kleeding van het echtpaar kostte evenveel als de huishouding, en dat men het nu wezenlijk met minder dan tien slaven niet stellen kon, zelfs als er geene kinderen waren, is opvallend. Welk een verschil bijvb. met den inventaris van den Directeur-Generaal J. V. Stein van Gollenesse anno 1755, die bij een traktement ad ƒ 500.— per maand een woonhuis onderhield aan de westzij der Kali Besar, doorloopend tot de Jonkersgracht 1), een fraaien woontuin aan het Molenvliet, een huis op de Tijgersgracht, twee tuinen aan de Antjolsche vaart, het land Soekapoera aan de Tjakoeng en verschillende vastigheden elders. Of men zie den boedel van Nic. Hartingh 1767, die bij de 900.000 Rds. aan papieren van waarde naliet, ongerekend zijne kostbare goederen, zooals het land Weltevreden, zijne huizen aan de Kali Besar en den Jacatraschen weg, zijne contanten, preciosa, meubilair, slaven, rijtuigen, paarden lasting zijn zeker vrij schappelijk en maken een gansch anderen indruk dan de klachten der burgerij tijdens Van der Lijn (§ 201 en 204). Onze Predikant leeft echter zuinig en houdt geen rijtuig, zoodat hij vrij blijft van de belasting daarop (§ 1307). Behalve deze weeldebelasting waren er nog andere.van die soort, steeds progressief naarmate ieders positie geringer was. De tijdens Coen (§ 142) zeer drukkende belasting op de overdracht van vaste goederen werd later veel verminderd. Het klein zegel dateert van 1657. De verponding komt het eerst voor in 1679, wordt dan bij tusschenpoozen geheven tot 1691, is in de 18e eeuw onbekend en wordt pas in 1800 hersteld. Eene belasting voor het ophalen en wegbrengen van vuilnis komt het eerst in 1707 voor; zij smelt daarna echter samen met het moddergeld. De bedrijfsbelasting beduidde niet veel (§ 1038). De schutterijbelasting (§ 1489) of het „uitkoopersgeld" evenmin. Dat de indirecte belastingen (zooals de inkomende rechten) drukkend waren, valt niet vol te houden, althans in de 18e eeuw niet. 1). Dit huis staat er nog, aan zijn noordkant grenzend aan het dubbelhuis Toko Merah, dat, gerestaureerd als Bank voor Indië, nog lang een sieraad der stad zal blijven. Wij wenschen Gollenesse's woning hetzelfde toe. en dranken. Hadden wij van Hartingh eens een dergelijk budget van uitgaven als van den pooveren Bedienaar van Gods §1208. Woord, men zou verbaasd staan van zooveel verkwisting. Ook meene men niet, dat met 's Compagnies achteruitgang de weelde minder werd. Integendeel, de fin-de-siècle stemming was toen zoo algemeen, dat iemand, die in 1805 na eene afwezigheid van twintig jaar Batavia terugzag, zijne ergernis over de toeneming van den „baldadigen en verkwistenden trant van leeven" niet bedwingen kon. Wie echter niet tot de uitverkorenen behoorde, had weinig kans op fortuin. Ook een lot uit de loterij zou hem niet veel hebben gebaat. Er werden wel van ouds loterijen gehouden, zoo door de Regeering ten behoeve van school en kerk (zie § 93 en 551), maar in den regel diende eene verloting vooral om vendukosten te ontduiken; het was dus geene geldloterij, maar men verlootte zijn huis, zijne buitenplaats, zijne paarden of juweelen, en menig winner zal mooi verlegen hebben gestaan met zijn prijs. §1209. Wanneer wij ons nu het oude Bataviasche leven trachten te verduidelijken, zijn wij grootendeels beperkt tot mededeelingen omtrent de betere klasse der Europeesche bevolking. De eigenaardige uniformiteit echter van het leven in de Oost maakt het waarschijnlijk, dat de mindere klasse zich zooveel zij kon naar dit voorbeeld richtte. Wat tegenwoordig elk moment eene brandende kwestie dreigt te worden, of namelijk de ambtenaar het onontbeerlijk middagdutje zal blijven genieten, dat de „handel" hem zoo bitter misgunt, schijnt voor onze vaderen eigenlijk geene kwestie te zijn geweest. Coen's lijfarts Bontius raadt al aan om van twaalf tot vier niet te arbeiden; een slaapje alsdan vindt hij goed en noodig; men kan echter ook, zegt hij, een prettig boek gaan lezen. Dit lijkt dus al aardig op de gewoonte om zich na het middagmaal met een of ander uit de leestrommel aclïter de klamboe op te schieten. Spoedig is die middagslaap eene algemeene gewoonte geworden. Straffe werkers en personen zonder zenuwen, zooals de Gouverneur-Generaal en het klerkenpersoneel, mochten den duur van hunne siësta zielig bekrimpen, de meerderheid nam het er van, bij voorkeur op eene rustbank zonder gordijnen, waarbij men zich met een langen waaier van pauweveeren wat koelte liet toewuiven. In den regel was om dien tijd van den dag het huis potdicht gesloten tegen den gevaarlijken zeewind. De Engelschen, die tegenwoordig van eene ijzige hoogte neerzien op onzen zoet ontsluimerden Indischen landsdienaar, sluimerden in hun goeden tijd, toen zij het Keizerrijk bouwden dat thans zoo raar begint te doen, niet minder zoet, ten bewijze dat de psychologie van het Oostersch leven hun destijds nader trad dan later. Dat het noodig is, zich bij de siësta te laten „ramassen" of „ramenassen", zooals onze vaderen het pidjiten noemden (van het Maleische ramas) zal wel niet meer worden toegegeven. Te Batavia vindt men dit onder Europeanen al in 1694. 1210. Misschien geeft dit ramenassen een indruk van verweekelijking, maar men bedenke eens even, dat de Bataviaan ongehoord vroeg ten bedde uit was. Het morgenschot van het wachtschip viel al om half vijf 1). Vijf uur was de gewone tijd van opstaan. Dan kwam gauw een kop koffie (ook in Holland gebruikte men oudtijds 's morgens vroeg koffie, geen thee) en de zalige morgenpijp, die de opkomende zon begroette met een reukoffer van varinas. Een enkele nam dan een bad; de meerderheid bleef in kabaja en linnen muts op de stoep zitten. Sommigen brachten ochtendbezoeken. Zelfs de Gouverneur-Generaal ontving reeds om zes uur. Dan kwam al ras het kantoor en de schrijfarbeid. De vergaderingen van Schepenen begonnen om zeven. Voor ontbijt bleef dus heel weinig tijd over. Daarentegen kwam men vroeg van kantoor thuis, om elf, of twaalf of een uur, in tegenstelling tot de 19e eeuw, toen men zwaar ontbeet, laat uitging en oneindig lang op zijn kantoor bleef plakken. De Engelsche gewoonte om 's morgens vroeg, bijvb. tot zeven uur toe, beweging te nemen, hetzij wandelen, paardrijden of toeren, heeft er in onze Oost nooit ingewild. Men vindt hier baliekluiven smakelijker en 1). Omstreeks 1860 viel het morgenschot om 5 uur. wil 's ochtends vroeg tenminste zichzelf zijn, eer het masker weer wordt aangenomen voor de dagtaak. §1211. Was men terug van zijn werk, had men gegeten en geslapen, dan verliep de verdere dag oudtijds vrijwel op dezelfde wijs als heden op eene binnenplaats. Soms werkte men nog wat; om een uur of vijf dronk men thee. Een enkele onrustige geest toog dan nog aan den arbeid, maar de meesten wandelden wat of voeren wat in een schuitje of reden wat paard of toerden wat. Wie geen rijtuig bezat, ging nog in 1820 met de zijnen netjes aangekleed in den' vooravond voor het huis zitten. Tegen donker kwam men bijeen. Soms werd er gedanst of een kaartje gelegd tot om 9 uur de kasteelsklok luidde. Dan werd ieder door zijne slaven met flambouwen naar huis begeleid, tenzij men bleef soupeeren. Na het souper zat men nog wat op de stoep of aan den waterkant en om een uur of elf ging ieder naar bed. Natuurlijk zijn er wel verschillen aan te wijzen. Zoo soupeerde men oudtijds niet om 9 uur maar om zeven of acht, terwijl omstreeks 1820 de voorstellingen in den Schouwburg om zeven uur aanvingen en het souper van den oudgast tegen tienen. Maar over het algemeen heeft de leefwijze in Indië nooit heel veel gevarieerd. Eigenaardig is, wat een ooggetuige anno 1812 opmerkte, dat de menschen in den vooravond in slaaptoilet met gieters en harken hun tuin bewerkten, iets wat tegen elke conceptie van den homo Bataviensis schijnt te vloeken. Want „zelden of nimmer' schrijft een quidam in de Bataviasche Courant van 1820, „zal iemand, hoe vele steden hij ook moge gezien hebben, eene plaats hebben ontmoet, zoo geheel in werkeloosheid gedompeld als Batavia". § i2i2. Zooals gezegd, de hoofdmaaltijd was omstreeks twaalven. Naar den Hollandschen aard deed men er liever wat langer dan wat korter over. Wanneer Cornelis de Bruin in 1706 het middagmaal bij den Gouverneur-Generaal in een half uurtje zag afjachten, mag men wel onthouden dat Zijn Edelheid de slaaf van zijn ambt was en in dit opzicht geene navolging vond. De negentiende eeuw brak met de eerwaarde gewoonte van het noenmaal en verplaatste het etensuur naar eenen, tweeën of drieën, in verband met het gebruik om niet meer zoo vroeg aan den arbeid te gaan. In Hotel Payan at men anno 1820 om 4 uur. De eenvoud der eerste tijden maakte later ook wat het menu betreft voor het tegendeel plaats. Pieter Both mocht smullen aan een varken, dat uit het gespikkeld lijf eener gedoode slang was gehaald, Coen's tafelgasten mochten den krokodil „goet van smaeck" vinden en met behagen schrijven „hebbe'r dickmaels aff gegeten", een later geslacht gaf Bontius geen ongelijk, die vies was van schildpadden, leguanen, slangen en kalong's, welk gebraad door zijne tijd'genooten gretig werd opgepeuzeld. Beter voldeden op den duur het hert en het varken, zooals in de Oost het everzwijn familiaar wordt betiteld. De omstreken van Batavia waren buitengewoon wildrijk. Nog in het midden der 18e eeuw vond men er troepen van twee- of driehonderd varkens 1), en wanneer dus een hotelhouder op het menu „sanglier" of „marcassin" schreef, had men evenveel reden tot mopperen als wanneer in Holland altijd maar weer zalm werd opgedischt. 1213. Opvallend is, dat men eigenlijk nooit den lof der rijsttafel hoort zingen. Bontius verklaart in vollen ernst, dat warme rijst slecht is voor de hersenen; men kan er ook blind van worden, en dan is het beste middel eene rauwe haaienlever met zout. Het meest vernemen wij nog van het gebruik van rijst als ontbijt. Bij den hoofdmaaltijd schijnt zij veelal met eenige minachting te zijn bejegend als een onbeduidend voorgerecht, eene soort van concessie aan de landsgewoonten. In 1844, midden in den tijd van het Cultuurstelsel, dat men onwillekeurig vereenzelvigt met eene plantureuse rijsttafel, schrijft Bleeker: „Zelfs behoort het, naar het schijnt, tot den minder goeden toon, rijst te nuttigen". Van de oudste tijden af heeft dit Indisch gerecht moeten kampen met de voorliefde 1). Zelfs in de Javabode van 2 Mei 1866 heet het nog, dat men „om zoo te zeggen onder den rook der stad" op „groot wild" kan jagen. Tegenwoordig is dat heel anders. voor vaderlandsche spijzen, die heel duur, altijd min of meer bedorven of garstig en ransig of zuur en derhalve verre van gezond waren — en deze kampstrijd is door de rijst vrijwel verloren. Zij had dan ook een onbetrouwbaar bondgenoot in den vogel kip, welk kribbig gedierte altijd de indringerige rol op het Bataviaasch menu heeft gespeeld, die het zoo bizonder § mi. onsympathiek maakt. In den vorm van „grobbejak" lustte men echter wel rijst, maar dit was meer voor den minderen man, eene soort rijstebrij met suiker, tamarinde, een glaasje wijn of arak en wat specerijen. In plaats van op kip was men dol op kalkoenen, die echter altijd zeldzaam en zeer duur waren. Ook visch was zeer gewild (§ 681). Oesters kon men gemakkelijk krijgen; het mandje deed omstreeks 1710 maar 30 stuiver. Over het vleesch viel niet te roemen. Buffelvleesch werd door Europeanen weinig of niet gegeten en daar er in de hal maar tweemaal per week geslacht werd, had men vele vleeschlooze dagen. De groote kudden koeien der Ommelanden in het laatst der 18e eeuw waren het eigendom der rijke Bataviasche landheeren. Bij zich aan huis plachten zij de melk en boter daarvan te slijten, een eigenaardig gebruik 1), § i2ió. waarvan nog heden sporen zijn aan te treffen. Overigens kwam behalve uit Holland ook van de Kaap en uit Bengalen veel boter. De groenten waren volgens Valentijn overvloedig en goedkoop. Men moest echter maar liever geen acht slaan op de manier van bemesting der Chineesche warmoezeniers, die wel wat heel merkbaar aan de overbevolktheid van hun geboorteland herinnerde. De aardappel kwam, als vervanger van de minder smakelijke patatters, eerst na den aanleg van Tjipanas in 1746 meer op den voorgrond. In den beginne gold hij voor eene traktatie (zie § 361); later werd hij meer algemeen en verbouwde men hem ook te Salatiga en Malang. Ook kool, worteltjes en andere groenten kwamen in de laatste helft der 18e eeuw uit de bovenlanden. Niettemin ziet men in 1834 1). Nog omstreeks 1825 worden boter en padi in het klein te koop gepresenteerd bij groote particuliere woningen aan het Koningsplein en den weg van jacatra. aardappelen geadverteerd, die uit Holland zijn aangebracht. In den Compagniestijd leverde de Kaap veel ingelegde groenten benevens allerlei gedroogde vruchten, zooals perziken en § 1216.abrikozen. Uit China kwamen appelen en kastanjes, uit Sourate en Bengalen kreeg men atjar, die zeer gewild was als cadeau voor vrienden in het Vaderland. Perzië leverde confituren en krenten, die kismis heetten (naar het eilandje Kischm) 1). Holland zond natuurlijk lekkernijen van meer solieden aard, pekelvleesch en zout spek voor den minderen man, verder boter, kaas, ham, zalm (gerookt of gezouten), saucisse de Bologne, haring, bokking, gerookte tongen of vleesch enz. Hei „presentkaasje", dat tegenwoordig in de Oost nog enkel overdrachtelijk bekend is, ontving men in den Compagniestijd met graagte 2), tenzij het werd overgebracht door een of ander onbruikbaar persoon, dien men tevens verzocht werd voort te helpen. Menigeen kende geen heerlijker cadeau dan een vaatje gepekelde vaderlandsche worst of een flinken koek. 81217 Het nut van eene verpakking in blik had men al vroeg begrepen. Reeds in 1614 vinden wij een voorschrift om brood (misschien wordt scheepsbeschuit bedoeld) naar Indië te verzenden „in cassen met bliek beslagen". In 1680 is al sprake van kaviaar en olijven in looden bussen, in 1715 van koek „in blik beslagen". In 1775 bespeuren wij dat Schoonhovensche zalm, die inkoops 10 gulden per stuk kost, in eene omhulling van schapenvet naar Indië gaat in gesoldeerde blikken. In 1787 vinden we "dat een blik Utrechtsche theerandjes te Batavia 6 Rds. kost. „Gerookte salm in saus", die „in gesoldeerd blik" 1). De krant van 1829 bevat eene advertentie van Perzische ,,korma in potjes, amandelen en gardamongos", die van 1861 „Perzische halwar in potjes" (halwa, confituren), rozijnen, amandelen, pruimen, dadels en noten. Als Japansche lekkernijen vindt men dikwijls geadverteerd: meeboos (eene soort peren ,die ook van de Kaap kwam), konnemon of kolmon, en miso of missouw. Dit zijn vruchten, waarvan sommige gezouten. Verder Japansche mosterd, „medicijnrijst", abrikozen en perziken. Bovendien tjintjauw of Japansche agar-agar. 2). Nog in 1859 worden in de Javabode geadverteerd „Edamsche presentkazen." wordt aangebracht, ontmoeten wij in 1794. Anno 1801 brengt een Amerikaansch schip te Batavia o.a. „1 kast met gebrade vleesch in blikken". Verh'uell, die in den tijd van Daendels naar de Oost ging, werd aan boord getrakteerd op „gebraden kalfsvleesch, door onzen bevelhebber in blik gesoldeerd, dat toen nog eene nieuwigheid was". Er zullen echter wel eens vreemdsoortige braadluchtjes bij het openen van zulk een blik zijn opgestegen, zoolang men geen begrip had van steriliseeren en de spijzen enkel in boter of schapenvet of soms in houtskool verpakte, ja zelfs „heele zalmen in blik" verzond. In 1818 vinden wij tuinboontjes en doperwten in blik geadverteerd, in 1824 roggebrood in blik, in 1829 soep in blik, in 1835 „lait conservé pour le bord". Eigenaardig is „versche roode biet in zand". Over het algemeen moeten deze blikken nogal groot en zeer duur geweest zijn. In 1849 kostte een blik groente 2 a 3 gulden, een blik vleesch 5 a 12. § i2i8. De onzekerheid van geregelden aanvoer maakte dat ieder, die het eenigszins kon doen, altijd zorg droeg groote voorraden van allerlei benoodigdheden in de dispens (Portugeesch dispensa; bij La Fontaine in dezelfde beteekenis: la dépense) te hebben, tenminste van zulke, die niet te gauw bedierven. Rijke huizen hadden een voorraad die aan eene dreigende blokkade deed gelooven. In een boedel vonden we o.a. 510 pikol rijst en 40 vaatjes lampolie, in een anderen 246 flesschen en kannen soja, 36 flesch mosterd, 127 flesch sago, 26 flesch haarolie en zoo alles naar verhouding. § i2i9. Wat de prijzen betreft, altijd is er over de duurte gejammerd in vergelijking met vroeger, toen alles zooveel goedkooper was te krijgen, zonder dat men daarbij in aanmerking nam, dat het geld daarentegen vroeger zooveel schaarscher en dus duurder was. Wanneer wij dan ook zien, dat te Batavia het vleesch minstens eene halve eeuw lang (van 1690 tot 1740) door de zorg der Overheid op vier stuivers het pond bleef, dan rijst de vraag of men zich aan dien maximumprijs hield, wat niet zeer waarschijnlijk is. In 1713 zien wij een Bengaalschen kapater of os op slecht 3l/2 Rds. geprijsd, dat is precies Oud Batavia II. 9 evenveel als 12 pond Hollandsche boter; in 1777 doet een varken van 2 tot 5 Rds. en kan men voor een Rd. veertien kippen of honderd eieren krijgen. Voor een stuiver at men § 1220. destijds zijne bekomst aan rijst en visch. Op de groote prijsstijging, die een gevolg was geweest van den Chineezenmoord, waardoor de productie en aanvoer van allerlei behoeften nagenoeg stokte, was dus al lang weer eene daling gevolgd. Bovendien drukte de Regeering steeds den rijstprijs door haar eigen aanvoer en zorgde zij desnoods ook dat de vischmarkt behoorlijk werd voorzien. De import van Europeesche behoeften echter hing van het toeval af. Was de boter bijna op en kwam er een schip met een aantal vaatjes, dan deed die boter fancyprijzen; kwam er een tweede, dan werd de prijs normaal; een derde schipper liep kans met zijne boter te blijven zitten, omdat de Europeesche bevolking zoo gering in aantal was en men oppaste met het inslaan van artikelen die aan bederf onderhevig waren, ook de tokoartikelen. Tijdens de Napoleontische oorlogen stegen de prijzen van Europeesche waren tot in het bespottelijke. In 1801 deed eene Hollandsche ham 15 Rds., een speenvarken slechts twee; in 1835 daarentegen, is de invoerprijs van eene ham maar 5 gulden, van een zoetemelkschen kaas slechts drie. §1221. De kombuis of, zooals men later zei, de keuken van een Bataviaasch gezin was, blijkens de boedelbeschrijvingen, dikwijls keurig uitgerust met allerlei braad-, stoof-, staarten poffertjes- of broedertjespannen, braadspeten, vergiettesten, wafel- en oblieijzers 1), waarover de paai kok (keukenmeiden kende men in de 18e eeuw niet, hoogstens sambalmaaksters) den schepter zwaaide 2). Deze paai werd als lid 1). Een bewijs dat deze keukengereedschappen goed gebruikt werden is wel, dat nog heden op Ceilon „poffertjes" en „wafelen" worden gebakken onder hun ouden Hollandschen naam; zelfs in NoordAmerika kent men onze wafelen nog als „waffles". 2). Omstreeks 1820 komt de „kokkin" op het tooneel, meest alleen voor de rijsttafel. Soms heet zij de „slavenkokkin" of „inlandsche kokkin"; dan kookt zij dus alleen voor het personeel. der huishouding in hooge waardij gehouden en was zelden voor 600 Rds. te koop. Aan tafel heerschte veel weelde in porcelein, glas, aardewerk en vooral zilver. Zilveren borden, kandelaars, bekers, schotels, sauskommen, soepterrines, koelvaten en stolpen om over de schotels heen te zetten („schoteldekkers" heetten ze te Batavia), waren lang niet ongewoon. Onder een „tafelkrans" verstond men een opengewerkt zilveren blad op pootjes, soms om er iets op te zetten, soms als bovenstuk van een komfoor. Een zilveren theeblad tenminste moest ieder hebben, die eenig figuur wilde maken; niet zelden §1222. had dit een enormen omvang. Men vond er ook van goud. Voor en na tafel ging eene kleine processie van drie slavinnen bij de dischgenooten rond. De eerste droeg eene zilveren kom en lampetkan en goot het „handwater" over iemands handen; de tweede ving dit water op in eene andere zilveren kom met doorboord deksel, staande op eene „schenkpiring" (photo D 18), terwijl vervolgens de derde der gratiën een handdoek aanbood. Het vingerglas van omstreeks 1820 is slechts een weemoedig surrogaat voor deze aardige plechtigheid. Ook werd zoowel voor als na het eten een gebed gedaan. De bediening geschiedde wel door jonge slavinnen. Het was echter deftig dat elke gast een aparten bediende had, die dan wel tevens met den grooten waaier de muskieten verdreef. Later werd het gewoonte, dat ieder een eigen bediende meenam naar eene partij, zoodat de gastheer zijne eetzaal dan vol vreemd gespuis met lange vingers zag. Zelfs bij de diners op de Harmonie op Koningsverjaardag liet men zich door een eigen slaaf bedienen. Deze gewoonte leidde in het midden der 19e eeuw tot zonderlinge consequenties. Zoo was de Gouverneur-Generaal destijds zeer mild met uitnoodigingen. Zelfs personen met rang van Kapitein of Hoofdcommies werden aan zijne tafel gevraagd, maar — alleen livreibedienden mochten hen vergezellen. Welke wonderlijke apenrokjes daar uitgestald zullen zijn, laat zich eenigermate opmaken uit de staaltjes §1223.van Indische deftigheid die men wel heeft bijgewoond. Slavenmuziek aan tafel was zeer gewoon. Men deed graag deftig, maar de Indischen koesterden eene antipathie tegen mes en vork en eene instinctieve neiging om hunne schoenen uit te trappen, hunne beenen om de stoelsporten te slingeren en met lenige vingers en hagelwitte tanden de smakelijkste boutjes als wolven uit elkaar te scheuren. Trouwens, zelfs bij den Gouverneur-Generaal zag men wel eens vergrijpen tegen de tafeletiquette, die geen burgergezin tegenwoordig zou toelaten. Soms volgde men de Engelsche gewoonte, dat na het dessert de dames opstonden, de tafel werd afgenomen en de heeren bleven zitten rooken en drinken. Den kop koffie na den maaltijd vinden we in 1790. Het bittertje of het glas saki vooraf is natuurlijk veel vroeger gewoonte geworden, maar in de eerste tijden der Compagnie gold nog het gebruik van 1224. sterken drank, zooals arak, voor onfatsoenlijk. Wanneer Coen schreef: „Onse natie drincken of sterven moeten", dan had hij eerder den Spaanschen wijn op het oog, den wijntint en de sek, die zich toenmaals in groote populariteit verheugden, omdat zij koppig waren en beter tegen de warmte konden dan de Fransche wijnen. De gewoonte om een uit het Vaderland komend schip te bestormen teneinde brieven en een glas wijn te halen, vinden we al in 1632; in twee dagen leegden de bezoekers een vat wijn van zoo iets als 600 liter. Daar hoorden roemers toe, waarvan er vier op de flesch gingen. Vermakelijk is ook Tavernier's verhaal, hoe het op de retourvloot toeging, die in 1649 bij Sint Helena ankerde, hoe de scheepsofficieren dag aan dag elkaar aan boord bezochten en dan pooierden als tempeliers, om vervolgens bij het terugvaren naar ieders schip een dronkemans-zeilwedstrijd te houden. In zes dagen zag hij daar zijn mooi vat rijnwijn van evenveel honderd flesch door jolige schippers en dorstige repatrieerenden, dames zoowel als heeren, tot den bodem soldaat maken. Later werd deze algemeene drankzucht nog in de hand gewerkt door het idee, dat alcohol een voorbehoedmiddel was tegen koorts en ma,1225. laria. Zoo voorzag de Regeering tijdens de malaria-epidemie van 1732 en volgende jaren hare soldaten met extra borrels arak tegen „de slaande hand Gods". Deftige menschen dronken uit principe eiken dag hunne flesch wijn en nog wat bier en andere hartsterkingen en zoo kregen ook de ingekwartierden in het Pennistengesticht ieder dag hunne flesch. Aan tafel werd stevig gedronken. Was er bezoek, dan bracht de gastheer bij elk glas eene santé uit, vooral om de saaiheid van het discours wat te maskeeren. Bij officieele partijen hoorde een aantal vaste toasten, liefst begeleid met kanonschoten en een driemaal herhaald hoezee; naar het hooger belang der te drinken gezondheid werd ook het wijnglas omvangrijker evenals het aantal eereschoten. Een eigenaardig voorbeeld van onthouding was de G.-Q. van der Parra, die volgens een tijdgenoot uitmuntte door eene „sobere levenswijs". De weduwe van dezen matigheidsapostel met vollemaansgezicht liet o.a. 4.500 flesch wijn en wel 10.000 flesch bier na benevens „een stel van derthien bocaale fraaij gesneden met conditiën". Eene dergelijke bokaal van zeer respectabelen omvang met „De gesontheit van de Indische vrinden" erin gesneden zal men onder onze photo's aantreffen (D 19). Zij diende blijkbaar om door de feestgenooten op de rij af geleegd te worden. Wanneer Van der Parra dertien van die soort bezat, bestemd voor een evenredig aantal vaste gezondheden, dan moet, als zij na elkaar de ronde deden, de matigheid met eenige overhaasting § 1226. haren apostel in den steek hebben gelaten. Wij bezitten trouwens nog de aardige afbeelding in houtsnijwerk (photo D 21) van den adelaar, getemd en bereden door Bacchus — den adelaar, waarmee Van der Parra zich zoo graag vereenzelvigde, in dit geval eerder eene aangeschoten snip. En wat men geneigd is te vergoelijken in het joviale geslacht der 17e eeuw, dat wekt eerder wrevel in eene samenleving als de Bataviasche der 18e, waarin van ongedwongen vroolijkheid nooit sprake was. Soms kwam de flesch al zeer te onpas op tafel. Zoo moesten in 1811 alle Nederlandsche ingezetenen hoofd voor hoofd den eed van trouw afleggen aan het pas ingesteld Britsch bestuur. Voor de gezamenlijke oud-leden der Regeering werd de eedaflegging met eenige plechtigheid verbonden. De Edele Heeren braken echter hun nobel hart niet over deze vernedering, maakten er liever een lolletje van en kwamen braaf bestoven thuis. Nog in 1827 heet het dat er „ongeloofelijk veel" roode wijn te Batavia wordt gedronken, maar het beduidde, volgens de oudgasten, niets bij vroeger. De reusachtige op een emmertje lijkende Compagniesbokaal zonder opschrift, die wij eveneens in beeld vertoonen (D 20), zal echter wel niet door één persoon zijn geleegd; misschien 1227. was zij voor bier bestemd. De biersoorten waren zeer talrijk, zoowel buitenlandsche (Brunswijksche mom, Zerbster, Luiksch, Engelsch bier) als Hollandsche, waaronder er zijn, die men een paar eeuwen lang met smaak gedronken heeft, zooals haantjesbier, sleutelsbier, princesse- en hooibergbier. Men heeft van ouds te Batavia ook geprobeerd te brouwen, maar het goedje verzuurde terstond, en wat men zetbier of kleinbier noemde had met mout en hop niets uitstaande, zooals in § 1043 is gebleken. Wat de wijnen betreft, deze werden in zoo groote hoeveelheid ingevoerd, dat de prijs gewoonlijk niet hoog liep; wij vinden er zelfs van 6 stuiver de flesch. In 1834 deed de kist van 50 flesch 23 a 27 gulden invoerprijs; in 1835 daalde de invoerprijs zelfs tot ƒ 16. Behalve uit Europa kwam er ook wijn van de Kaap en uit Perzië. Rijnwijn schijnt meestal beschouwd te zijn als de fijnste. Daar had men veel geld voor over. De Hochheimer van 1779 bij vb., die in 1829 wordt gepresenteerd, zal wel iets meer dan 6 stuiver hebben gedaan. Vermouth vinden wij als iets nieuws geadverteerd in 1850. Over het koelen van dranken spraken wij in § 1188. § 1228. Behalve met een glas denkt men zich den ouden Hollander natuurlijk met zijne pijp. Op zijn schip mocht hij enkel aan dek rooken; daar lag dan in een bak een eind brandende lont om aan op te steken. Dit werd in de Oost de tali api van „cocoslont", die men zich met eene pijpedoos liet achternadragen. Eigenaardig is, dat de tali api aan boord nog bestond, toen zij aan wal reeds door het lucifersdoosje was vervangen; het was toen een kaneelkleurig stokje van eene poreuse, langzaam smeulende substantie 1). De langste en allerdeftigste 7)^ lïTl844 worden uit China ingevoerd „joostiekbakjes", denkelijk pijp was de kabaalpijp, eene kleinere soort de halve kabaaipijp. Goede tabak was zeer duur. De hoeka, soms habbelbabbel genoemd, naar het pruttelen van het water in de flesch waardoor de rook gaat, vindt men te Batavia alleen bij personen die in Bengalen hadden gediend. Daarentegen wordt de sigaret van inlandsche tabak, in een blad gewikkeld, destijds boengkoes of „boncus" genoemd, al in 1658 hier vermeld (zie § 1045 noot). De pijp was veel deftiger en voor de boncus werd zulke gemeene tabak gebruikt, dat ook de Bengaalsche seroeten, die men hier omstreeks 1810 vindt, niet meer mochten kosten dan een gulden of drie de duizend. Trouwens, wij vinden „beste Hollandsche sigaren" geadverteerd van 5 gulden de duizend, „beste Manilla sigaren" van ƒ 20 de duizend en Havanasigaren van denzelfden modieken prijs. Zij waren handiger dan de pijp en de menschen zaten er den ganschen dag en, naar het heet, zelfs 's nachts aan te sabbelen. De manila is de sigaar van het Cultuurstelsel en met dat stelsel in rooK verdwenen. De sigaret met papieren dekblad duikt in 1845 op. §1229. Tegen glas en pijp ihad het boek een zwaren kamp. Bij voorkeur las en herlas de Bataviaan zijn journaal en grootboek. Wij zien elders (§ 1445) dat Brants, de eerste Bataviasche drukker, een boekwinkel hield, maar toen De Choisy in 1685 eens bij den eenigen boekverkooper ging kijken, vond hij niets dat de moeite waard was: fatsoenshalve kon hij zich de „Mercure galaht" toch niet laten opdringen, nu hij op weg was om den Koning van Siam te helpen bekeeren. Van latere boekwinkels vernemen we niefs. Nog in 1828 bestond er geen; men kocht boeken in dezelfde toko waar haring, manskieeren en steenkool te koop lagen. In 1823 worden Tollens' gedichten aangeboden tezamen met meubelen, „een assortiment schuijers", boter, kaas en Zweedsch ijzer. In 1830 voorzag men zich van lectuur in de stadsapotheek. Het begin van den bestemd voor deze nieuwe soort tali api (van het Engelsche jossstick, de Chineesche offerstokjes, hio). Lucifers verschijnen te Batavia in 1846. boekhandel te Batavia is eene advertentie in de Javasche Courant van 6 Aug. 1834, waarbij P. van der Meer, Hoofdopziener bij de Landsdrukkerij, zich beschikbaar stelt voor het laten uitkomen van boeken uit Europa tegen een commissieloon van 10 %. Deze man overleed spoedig. Toen zette de Directeur der Landsdrukkerij, Mr. J. J. Brest van Kempen (vader van den Resident, met wien Multatuli het te kwaad kreeg) de zaak voort. Weldra verbond hij daarmee eene boekverkooperij, terwijl een opziener dierzelfde inrichting, H. L. E. Chun, eene leesbibliotheek opende. Einde 1836 staakte Brest van Kempen echter zijne commissiezaak en begin 1838 bracht hij zijne nog aanwezige boekenvoorraden op vendutie, zoodat Batavia wederom zonder boekhandelaar zat. Toen openden met 1 Jan. 1839 J. C. Cijfveer en Co. eene „leesbibliotheek en boekaffaire" op Molenvliet, waarmee spoedig de oude leesbibliotheek van Chun werd vereenigd. Deze zaak is onder verschillende namen blijven bestaan. In 1841 werd er eene drukkerij aan verbonden en alras verschenen ook concurrenten. §i23o. Van oudsher waren er een paar bibliotheken geweest. Op het Kasteel was er eene, die na de verovering van Malaka de voornaamste aldaar aangetroffen boeken had overgenomen. Een catalogus hiervan werd in 1752 gedrukt; men hoort er echter niet veel goeds van. Zoo had ook de Kerkeraad zijne boekerij. Wij zien echter in 1724 de boekenverzameling van een Predikant, bestaande uit 231 deelen, op vendutie nog geen honderd gulden halen en in 1755 de boekerij van een Raad Extraordinair van Indië met kast en al getaxeerd worden op 15 Rds. Een boedel van 1782, waarin voor 60.000 Rds. aan juweelen voorkomt, bevat op het gebied van den geest slechts „eenige gedrukte boeken". Het schijnt haast alsof de notaris verbaasd stond, „gedrukte" boeken aan te treffen, waar hij enkel kas- en debiteurenboeken verwachtte. Van veel oordeel getuigt ook een vendutiecatalogus van 1796, waarin Plutarchus' welbekende biographieën van doorluchte Grieken en Romeinen worden geannonceerd als de „Leeren der doorluchtige Grillen". Mevrouw.de Klerk liet een bibliotheekje na van 87 boekwerken, meest van de stichtelijkste soort. Eenigszins beschamend is het, dat vreemdelingen soms aardige boekenverzamelingen hadden; zoo Saint Martin, Stein van Gollenesse. Aan de Kaap richtten in 1789 de Wurtembergsche officieren een leesgezelschap op. Een hunner schrijft echter in 1790 uit Batavia, dat hier vele particuliere boekerijen zijn en dat aldus op vendutie veel goede lectuur te bekomen is en tegen lagen prijs. Wij vonden eene boedelrekening van 1800, waar de voor boeken geboden prijzen zeer behoorlijk konden heeten. Ook de Engelschen schijnen nogal lust voor lectuur meegebracht te hebben; men vindt in de Java Government Gazette allerlei thans al lang vergeten romans geadverteerd van 3, 4, ja 5 deelen, tijdschriftnummers soms al twee jaar oud. Den 1 Aug. 1854 opende de Maatschappij tot Nut van het Algemeen eene volksbibliotheek op Pasarbaroe. Wie op den vernuftigen inval van de leestrommel is gekomen, vernamen wij niet. Vermoedelijk is öit de boekhandel van Lange en Co., die in 1855 eene mail-leesinrichting opende, waar men tegen 5 gulden per maand allerlei tijdschriften kon lezen. Het leesgezelschap „Tot nut en uitspanning" anno 1833 was eene zwaluw die den zomer niet maakte. Maar in 1859 bestonden er reeds zooveel leesgezelschappen, dat de boekenverkoop er onder leed. §i23i. Op het stuk van kleeding volgde men natuurlijk in hoofdzaak de mode in Europa, maar eenigszins uit de verte. Zoo worden „driekante hoeden met en zonder veder" nog in 1829 te Batavia geadverteerd. Wat men in de 17e eeuw soms bespeurt, dat onze Hollanders in Oostersche landen, zooals Perzië en Hindostan, een inheemsch kostuum aandeden en zich tooiden met tulband en kaftan, komt later niet meer voor. Zelfs het „sijde alJegias musquitepack met 56 silvere cnoopen ', dat wij in een boedel van 1662 aantreffen, eene Portugeesche dracht, waarbij eene lange, wijde, om de enkels gesloten Turksche broek hoorde, was een kostuum, dat men te Batavia liefst aan Mardijkers overliet, zooals dien op Beeckman's schilderij van 1656 (photo L 2 b). Wie er te veel mee werd gezien, heette al gauw „Jan met de lange broek". De echfe Hollander droeg in Coen's tijd'zelfs den deftigen mantel, zooals de schilderij van 1627 toont. Schepenen kregen dan ook een „mantelgeld" om zich een Tourschen mantel aan te schaffen overeenkomstig hun rang. Natuurlijk werd al spoedig heel wat weelde in cfe kleedij vertoond. Onze Compagniesambtenaar op Albert Cuijp's schilderij van omstreeks 1650 (photo L 4) kleedt zich op zijn deftigst nog in de oude eenvoudige dracht, maar Heecq stond er in 1656 verbaasd van, hoe sedert zijn vroeger verblijf te Batavia de bescheiden kostumes van Chineesche zijde zonder versiersel hadden plaats gemaakt voor § 1232. kostbare Europeesche stoffen met veel goud en zilver. De oude boedelbeschrijvingen bevestigen dit geheel en verraden ook allerlei toiletgeheimen. Zoo bespeurt men, dat de kuiten onzer vaderen zoo gevuld schenen, doordat ze dikke katoenen onderkousen droegen om de fijne bovenkousen te sparen. De groote en fraai bewerkte gouden rok- en kamizoolknoopen hadden dikwijls eene belangrijke waarde. In de 18e eeuw werd de heerenkleeding steeds weelderiger. Behalve kostbare degens vinden wij bijvb. een stel brillanten borstrokknoopen ter waarde van 7.200 Rds., een dasgesp met 47 brillanten, een rotan met gouden knop, versierd met 48 diamanten en een grooten amethyst, een anderen rotan, welks gouden knop behalve 24 diamanten nog 80 robijnen, een grooten en twaalf kleine saphieren, 6 topazen en evenveel smaragden draagt. Die „borstrok" met brillanten is misschien het mouwvest 1), dat al omstreeks 1700 in gebruik kwam om den zwaren langen rok te kunnen uitdoen, dien men eigenlijk wel een beetje warm 1). Men vindt in boedelbeschrijvingen ook een kleedingstuk, dat ,,baskat" wordt genoemd en blijkbaar eene soort mouwvest of borstrok is. Volgens Klinkert is badjoe beskat of meskat eene soort vest, op de borst gekruist en op de heupen saamgebonden. Hij schijnt dit dus voor een inheemsch woord te houden; het lijkt anders nog al op de corruptie van „borstrok", evenals kalambi op die van „wambuis' (§ 869 noot). vond. Bij bezoeken legde men hem dan ook af, zoodra het ijs was gebroken en de degen werd losgehaakt; dan werd tevens de pruik af- en eene luchtige muts opgezet, die men gevouwen 1233. in den zak had. Soms stuurde men dadelijk pruik, degen en rok naar huis, maar wilde men in staatsie afscheid nemen, dan werden zij enkel in bewaring gegeven om bij het einde van het bezoek weer te worden aangedaan. Men zat dus bijeen in dat mouwvest, en danste zelfs daarin, hetgeen eene vreemde vertooning moet zijn geweest, want de hooge, gesteven, witte muts van dunne stof, die bij het mouwvest hoorde, was op een kaalgeschoren hoofd van zeldzaam komische uitwerking. Ook wandelde men in dat kostuum en zelfs in den Engelschen tijd (toen het gebruik verdween om den rok uit te doen) zette nog eens een oud heertje zijne hooge witte muts op bij een bal in de Harmonie x). Dit hoofddeksel, dat ontleend schijnt aan het Chineesche priesterkostuum -), valt ons temeer op, omdat in den regel juist,de hoofdbedekking datgene is, waarin de Westerling zich uiterlijk het meest van den Aziaat onderscheidt, zoodat bijvb. de Europeesche schooiers op Rach's platen zich ondanks hunne lompen blijven vastklampen aan hun driekant steekje. Alleen de matrozen maakten eene uitzondering. Janmaat droeg noch steek, noch haarstaart, maar eene muts of hoed of zuidwester en kort of lang of geen haar, al naar het viel. §1234. Eene eigenaardige Indische heerenkleedij is de kabaja, thans bijna geheel verdrongen door het Engelsche négligé. Oorspronkelijk reikte de kabaja tot de voeten. Zoo spreekt reeds Van Linschoten van de „cabaja" der Brahmanen. In boedel- 1). Zoo bezat Augustijn Michiels in 1833 nog een slaaf-pruikenmaker. 2). Men ziet Chineesche priesters op onze photo van Rach's plaat van het Observatorium, K 31. De witte muts, die wij als Europeesche dracht reeds in 1719 aantroffen, is het mooist zichtbaar op Rach's teekening van de Binnennieuwpoortstraat (photo K 20). Zij kwam ook bij de onzen op Ceilon voor en zal wel eene algemeene Compagniesdracht zijn geweest. beschrijvingen vindt men de „mans cabaaij of japon" 1), waarbij een „cabaijband" hoort, blijkbaar eene sjerp of koord om het middel. Deze kabaja, welke eigenlijk thuis hoorde in Gouserate en Bengalen 2), leek dus op eene kimono. Zij werd zoowel door heeren gedragen als door dames. Grappig komt dit aan den dag in het testament van den G.-G. van Outhoorn, die een paar zijner gedragen „cabaijen" aan eene dame legateerde „tot haar eijgen dragt". Het was niet per se een nachtkostuum maar ook eene huisdracht, van eene lichte gebloemde stof of ook van zijde of fluweel en zelfs gewatteerd 3). Soms noemde men het een „innocent". Vooral 's ochtends vroeg en 's namiddags, als men ging slapen, werd de kabaja gedragen 1). Dit woord japon is door Professor Veth in verband gebracht met het Arabische djobbah. Aangezien men echter zoowel van „gecatoeneerde Japanse rocken" verneemt (dus wat tegenwoordig eene kamerjapon heet) als van „Japansche zijden rokken" en „Japansche zijden kabaaijen", die alle ongetwijfeld de bovenvermelde „japon" zijn, valt het moeielijk te betwijfelen, dat „japon", hetwelk de ouderwetsche Portugeesche en Hollandsche spelling van „Japan" is (zie onze beschrijving der photo E 15), met dezen landnaam (Daï Nippon) samenhangt. Het adjectief „Japonsch" vindt men bijvb. Dagr. 1632 bi. 64, „Japonder" hierboven § 170. Dat men in plaats van „japonsche cabaaij" kortweg „japon" zei, is van denzelfden aard als dat men spreekt van een panama, eene manila, een glas port, een pond gruyère. 2). De afleiding van het woord kabaja blijft voor ons twijfelachtig. Het ligt voor de hand om dit woord in verband te brengen met den stadsnaam Kambaja in Qouserate, waarvan vele stoffen kwamen. Zoo vindt men in de Bataviasche Courant advertenties, die naast den Nederlandschen ook een Engelschen tekst hebben en waarin onze woorden „cabaijen" en „cambaijen" in het Engelsch worden weergegeven met „cambayas" en „camboys", welk laatste woord HobsonJobson in verband brengt met den stadsnaam bovengenoemd. Maar volgens Michaëlis' Portugeesch woordenboek beteekent cabaja in het Portugeesch: Peking en bij uitbreiding ook Chineesche zijde en oostersch opperkleed; op deze wijze zou kabaja — Peking geheel overeenkomen met japon — Japan. Misschien is hier echter verwarring met Cataia = China, ofschoon ook volgens Hobson-Jobson bij de oude Portugeezen cabaya de naam is voor een oosters,ch opperkleed. 3). Zoo vinden wij geadverteerd: „zijde en slaapkabaijen". De zijden dus voor huisdracht. samen met de witte muts. In het begin der 19e eeuw echter wordt deze heerenkabaai korter, zoodat zij enkel tot de knieën reikt; voortaan is zij meest wit en draagt men daarbij eene hoog opgeschorte sarong 1). Men vond dat zelfs een „deftig" kostuum, iets wat na de beschouwing van ons prentje van een aldus toegetakelden oudgast (photo M 4) rechtmatige verbazing zal wekken. De sarong heeft daarna weer plaats gemaakt voor de slaapbroek, die al veel vroeger als „muskietenbroek" werd gedragen; de kabaja is ineengekrompen v tot een Chineesch kieltje en als kieltje is zij nu bezig uit te sterven. § 1235. De witte heerenkleeding is denkelijk eene Engelsche dracht. Thunberg vermeldt te Batavia omstreeks 1775 enkel het dragen van een wit katoenen vest, misschien dus een mouwvest. De eerste maal dat te Batavia een „white jacket", soms met diamanten knoopen, dus een toetoep-jasje, positief wordt vermeld, is in 1793; het werd toenmaals aangetrokken, wanneer bij bezoek de jas was uitgedaan. Dit kan dus wel hetzelfde zijn wat Thunberg bedoelt. Een compleet wit pak vinden we het eerst bij de Engelschen in Bengalen anno 1813; de prijs van acht gulden bewijst wel, dat het daar algemeen gedragen werd. Enkele jaren later ontmoeten wij het eveneens te Batavia, waar het nu en dan een précair bestaan heeft geleid. Zoo kon De Eerens, die van soldaat was opgeklommen tot Gouverneur-Generaal en dus feodaal deftig deed, geen wit zien, hetgeen genoeg was om het voor eene poos uit den beleefden omgang te verbannen. Op andere tijden was wit in den ban bij avondbezoeken, maar als men dan in eene zwarte jas verscheen, werd men (kasian, zoo warm ja?) verzocht om die maar uit te doen en dan zat men statieus in zijne hemdsmouwen. De Engelschen te Batavia, die tegenwoordig 's avonds een wit pakje bad form vinden, zag men vroeger méér in deze kleedij dan de Hollanders. Zoo deint het lieve 1). De aldus gedragen sarong heet soms „het windzeil", wat eigenlijk de benaming is van den koker van zeildoek, die op een schip dient tot ventilatie van een ruim. leven op en neer. De Bengaalsche solahoed (wat wij een kurken hoed noemen) komt in eene advertentie van 1850 voor. §1236. Van de Bataviasche dames te spreken is eigenlijk een klein weinig gevaarlijk. Men kan moeielijk iets anders dan de echo zijn van wat vroeger omtrent haar van de daken werd geschreeuwd, en dat is het tegendeel van vleitaal. Wij willen dus vooraf onder de aandacht brengen, dat onze zegslieden zich gewoonlijk tot een publiek richtten, dat in verhalen over de Oost op gepeperden kost rekende. Onze portretten van Jan van Riebeeck's echtvriendin en de Compagniesdame van Albert Cuijp (photo's L 4 en 5) zoowel als de gedrukte brieven van Cornelia Johanna de Bevere en Van Hoorn's echtgenoote toonen voldoende (hetgeen zich trouwens wel onderstellen liet), dat ook in de Oost heel wat Oud Hollandsche degelijkheid en levenslust onder de vrouwen was aan te treffen. Zooals het echter gaat, van de stil en onbesproken levende en werkende huisvrouw nam een reisbeschrijver geene kennis, om des te heftiger aan te vallen op het gebrek aan opvoeding onder de lossere hiergeborenen. § 1237. Voor die gebrekkige opvoeding bestonden verschillende aanleidingen. Eerstens was het aantal Europeesche of semiEuropeesche vrouwen van den beginne af gering geweest in verhoudi-ng tot dat der mans. Vandaar hare bevoorrechte positie, evenals in andere overzeesche koloniën. Indië begon al vroeg het „luilekkerland der vrouwen" te heeten, omdat zij, bij de talrijkheid der bedienden, de handen niet uit de mouwen behoefden te steken. Aangezien dus de meisjes toch een makkelijk leven tegemoetgingen, vond men dat zij niets behoefden te leeren. Men liet haar eenvoudig aan de slavinnen over. Nog in 1820 schrijft iemand in de Bataviasche Courant, dat het „geheel ongehoord" is, dat een der dochters meehelpt in de huishouding;-nog in 1850 heet het een bewijs van flinkheid, als een meisje thuis zelf iets gaat halen uit eene andere kamer, in plaats van vier of vijfmaal om een bediende te roepen. De ouders mochten al heel blij zijn, als eene dochter tenminste den tijd had leeren korten met kantwerken of borduren of het toezicht op het naaiwerk der slavinnen. In den regel trouwden de meisjes zeer jong, zelfs op twaalfjarigen leeftijd, natuurlijk met een veel ouderen man, die op den duur in haar gezelschap geen behagen vond, terwijl zij zich niet senang voelde als hij er bij was, zoodat zij veel aan zichzelve, hare slavinnen en kennissen van hetzelfde intellectueel kaliber werd overgelaten. Tengevolge van deze vroege huwelijken § 1238. bleef ook het aantal kinderen meestal gering. Daarentegen had de vrouw bij hare matiger en zindelijker gewoonten en hare aanpassing aan het klimaat alle kans om den man te overleven en tot twee, drie of vier keer te hertrouwen, vooral wanneer zij van zichzelve of door een vroeger huwelijk wat geld bezat. De mogelijkheid bestond dus, dat een nieuw huwelijk, waarbij het verschil in leeftijd niet meer zoo hinderlijk werd gevoeld, aan de vrouw wat meer geluk bracht dan het eerste. Zij was echter op haar dertigste jaar al oud en meestal zeer gezet, zoodat vreemdelingen niet licht in extase geraakten over het vele vrouwelijk schoon, dat zij te Batavia ontmoetten. Kaptein Cook echter vond de dames allersnoeperigst en het zou onhoffelijk zijn er aan te herinneren, dat hij pas uit de Zuidzee kwam, de Stille Zuidzee. Het zwierigst compliment aan de Bataviasche schoonen is van een dichter in 1842, die in verrukking raakt over hare gelaatskleur: ,,Die tint van d' Itaaljaanschen hemel, Gelelied door bedak en zemel", hetgeen uit de verte herinnert aan Willem Roijaards' beroemde Toespraak: „Gegroet! gij Hoofden vol Bedak." §1239. Voor de nonna als zuinige huisvrouw in onbemiddelde gezinnen heeft tenminste Hofhout een goed woord. Alle anderen zijn niet uitgepraat over hare hinderlijke eigenschappen en hare negatieve ontwikkeling. De Kerkeraad o.a. schrijft in 1776, dat de meeste dames „volstrekt buiten staat" zijn, om eene preek in de Nederlandsche taal te volgen. In gezelschappen zaten zij onder elkaar; anders was er (bijvb. bij het dansen) geen kik uit te krijgen dan een paar afgebeten Maleische klanken. Maar bracht men haar eens goed uit haar humeur, ja, dan bleek Mevrouw begaafd met een heerlijk sopraangeluid /, § 1378. De Krankbezoekers, die (§ 220) in een Compagniesgesticht of werkplaats arbeidden (hunne plaatsing berustte bij den Kerkeraad onder approbatie der Regeering), worden door den Kerkeraad anno 1777 gequalificeerd als grootendeels personen, die naar Indië zijn gevaren „nadat ze door een onmatige levenswijs hunne winkels en neringen verzwolgen hebben". Zij strekten veelal „weegens hunne leevenswijze ten voorwerp van bespotting", heet het in 1785 en waren meest onbekwaam om de jeugd te onderrichten. /' Men kan bij dit alles enkel zeggen: de gemeente kreeg de leeraren, die zij verdiende. In de 17e eeuw was een dergelijke stumper als die man van 1750 nooit uitgezonden; in de 18e begon het er bij Regeering en gemeente minder op aan te komen. Wat den doorslag gaf, was eene soort uiterlijke welsprekendheid, die niet zelden naderde tot holle rhetoriek. Men ging naar de kerk, zooals men thans naar den schouwburg gaat, om menschen en japonnen te zien en van de menschen gezien te worden en eene voordracht bij te wonen, waar men eigenlijk meent boven te staan en die men zich voorbehoudt te kritiseeren. §1379. De vergelijking van den kerkdienst te Batavia met eene tooneelvertooning dringt zich zoo natuurlijk op, dat daarbij van oneerbiedigheid geene sprake kan zijn. Reeds het kerkgebouw met een eergestoelte en een baldakijn voor den Gouverneur-Generaal tegenover den kansel, met andere eergestoelten voor de Heeren der Regeering, voor hunne familiën, voor al de verschillende colleges, deed denken aan een schouwburg met gereserveerde loges. De talrijke veelkleurige wapenborden langs de wanden, versierd1 met het fantastisch blazoen van een of ander vooruitgestruggelden oudgast, maakten van het godshuis een tempel der ïjdelheid. Wie zijne betrekking verloor, verloor tevens zijne bepaalde plaats in de kerk en het recht om na doode zijn wapenbord op te laten hangen; wie onzeker was omtrent zijne officieele positie moest zich vergewissen, waar hij in de kerk zou zitten. Tusschen de kolommen, waartegen de eergestoelten rustten, bevonden zich de banken voor het ambteloos of ongeacht publiek, dat wil zeggen de mans. Voor de dames (behalve de §i38o. Edelvrouwen) was het schip der kerk gereserveerd. Daar stonden geene banken. Elkeene die wat beduidde nam haar eigen stoel en stoelkussen mee, een fraaien ebbenhouten kerkstoel, die thuis altijd in het voorhuis stond. Het was Zondags een statige optocht naar de kerk. De vrouw des huizes, in haar kostelijkst gewaad plechtig voortschrijdend onder eene groote pajoeng (§ 1294), liefst eene zijden pajoeng met geborduurde draken en afhangende falbala en gouden kwasten, aan haar arm een bijbeltje aan een zilveren kettinkje, een waaier in de hand; achter haar een slaaf met den kerkstoel, een ander met een kostbaar met goud beslagen psalmboek, soms met edelgesteenten en paarlen versierd, een fraai opgeschikt slavinnetje met sirihkistje en kwispeldoor en andere staatsiejuffertjes. De huisheer volgde met een eigen pajoengdrager, elk der kinderen eveneens. Dat gaf dan bij de kerk een groot gedrang en tumult. Dan had men binnen het gebouw de moeilijkheid om den stoel op zijne behoorlijke plaats gezet te krijgen, overeenkomstig den rang van den heer gemaal, die op zijne eerebank, den hoed op den kop, met welbehagen gadesloeg, hoe zijne eega zich weerde om het fatsoen der familie hoog te houden. Soms ging dat met veel gekijf. Als de dame eindelijk was gezeten, hurkte het slavinnetje met sirihgerei en spuwpotje aan hare voeten, opdat zij zich tegelijk aan eene sappige pruim en Gods woord zou kunnen laven. Kwam de Gouverneur-Generaal binnen, dan stond de gansche gemeente op, al was men ook bezig te bidden, en maakte eene buiging (§ 324); voor een Raad van Indië of eene Edel§i38i. vrouw bepaalde men zich tot opstaan. Niet zelden werd de dienst verlevendigd door het lawaai der slaven, die buiten de kerkdeur op hunne meesters stonden te wachten. Na afloop der godsdienstoefening een nog grooter gedrang en tumult op het kerkplein en dan kon men in processie naar huis keeren. Zoozeer was de kerkgang eene mondaine vertooning, dat toen in 1732 de dames van gemengden bloede zich door den goddeloozen G.-G. Durven van hare pajoeng beroofd zagen, zij niet meer naar de kerk wilden. Ook deze overeenkomst had de kerk met een schouwburg, dat zij de eenige plaats was, waar de publieke opinie zich kon uiten. Zelfs in de meest despotische staten kan niemand het publiek beletten, den Vorst koel te ontvangen bij zijne komst in den schouwburg en zelfs te Batavia kon niemand verhinderen, dat men „fameuse libellen" in het kerkebuideltje stopte, die vervolgens door de onthutste Diakenen ongeopend aan Zijn Edelheid werden gebracht. Ook de bouwtrant der nieuwe Hollandsche kerk deed aan een theater denken (§ 549), terwijl omgekeerd die van den anno 1821 gestichten schouwburg, waar de dames afzonderlijk zaten, aan de kerk herinnerde, evenals het ook daar gehandhaafd gebruik om op te staan bij de binnenkomst van den Gouverneur-Generaal. § 1382. Het zou ongepast zijn, de liefdegaven en aalmoezen, die Zondags werden geschonken, met entreegeld te vergelijken, maar wij zien toch in 1680 eene extra preekbeurt instellen, enkel omdat de Kerk geld noodig had. De gemeente begon toenmaals reeds op haar gemak gesteld te zijn, zoodat de vroegpreek moest worden afgeschaft, maar Valentijn verzekert, wel eens een gehoor van duizend personen in de Hollandsche kerk te hebben gezien. Doch reeds in 1730 roept een Predikant, naar aanleiding van het denkbeeld om eene grootere kerk te bouwen: „Hoeveel honderden zouden nu niet nog konnen geplaast worden in de kerk so als se is!" Sedert nam de onverschilligheid voortdurend toe. De leden van den Kerkeraad kwamen slecht ter vergadering, de gemeente slecht ter kerk. Zelfs het Avondmaal, van hetwelk men vroeger zoo gevreesd had uitgesloten te kunnen worden, werd schaars bezocht. Ook de Diakenen bleven dikwijls uit de kerk weg. De preekuren werden steeds geringer in aantal. Anno 1777 werden een paar avonddiensten ingetrokken om kaarsen te sparen. En zoo is de kwijning der Kerk verergerd tot alle leven daaruit was geweken. § 1383. Men behoeft dit niet rechtstreeks te wijten aan het veldwinnend „ongeloof". De schuld lag voor een goed deel aan de maatschappelijke verhoudingen en het bestuurssysteem der Compagnie. Immers, wanneer eene gemeente haren geestelijken voorganger met den nek aanziet, wanneer hij in evangelische armoe leeft, en hem tegelijk de middelen tot een ruimer bestaan onthoudt, wanneer de Regeering, die hem bezoldigt, hem door hare karigheid dwingt tot onedele praktijken en hem straft, wanneer hij van den kansel spreekt volgens de inspraak zijns gemoeds, dan ontvalt de leiding der gemeente Oud Batavia II 16 tot hooger bewustzijn en inniger geloof aan zijne krachten. Een man als Mohr kon dan verpoozing zoeken in studie, maar welken invloed kon zelfs zijn huisbezoek hebben bij gemeenteleden, die hem deemoedig zagen buigen op den wenk van onwaardige personen, die niets hadden dan hun beslopen ambt en hun benaderden rijkdom? Hoe kon men hem anders beschouwen dan als deelgenoot of agent van een verfoeielijk systeem, dat men lijdelijk had te dulden? Men kon den schijn ophouden en ter kerke gaan, maar wanneer de Regeering zelve genoeg kreeg van de rhetoriek harer leeraren, wien zij zekere uiterlijke achting bewees maar die zij overigens als hare lakeien behandelde, dan verdween voor de gemeente elke aanleiding om zelfs den schijn van vroomheid te bewaren. De geschiedenis der Bataviasche kerk na hare eerste eeuw kan ook enkel een onverkwikkelijk onderwerp worden genoemd — als men tenminste van geschiedenis kan spreken, waar zoo weinig leven valt waar te nemen — en de laatste persoon, om dit onderwerp naar wezen en waarheid te behandelen, is voorzeker een Indisch Predikant. § 1384. In deze geschiedenis vindt men ook sporen van een Franschen dienst.' Anno 1656 preekte Ferreira in die taal, anno 1665 bestaat er eene Fransche bijbellezing. Ds. Frederik Gueynier, zelf een Franschman, preekte in den aanvang op het Stadhuis (§ 514) in zijne moedertaal, en nog later, tot 1721, ontmoet men een Franschen voorlezer. Het gehoor zal wel grootendeels uit Fransche uitgewekenen hebben bestaan, met enkele soldaten. Van eene Fransche gemeente is echter nooit sprake geweest. Ook de Maleische gemeente ontstond eerst langzamerhand. Reeds 14 Jan. 1620 drongen (zie § 122) „Predikanten ende kerkedienaren" aan op eene prediking in het Maleisch. Den 3 Aug. 1621 bood de Kerkeraad opnieuw een voorstel dienaangaande bij de Regeering aan, waarop 26 Aug. werd besloten dat Dubbeltrijck als voorlezer in die taal zou'optreden. De Kerkeraad had echter dit besluit niet afgewacht (zeer kenschetsend voor de vrijheid dier dagen) en was al met den dienst begonnen, in beurtwisseling met den Hollandschen Zondagsdienst. Den 19 Dec. 1621, toen de Regeering nog steeds geene kennis had gegeven van haar besluit van 26 Augustus, bepaalde de Kerkeraad dat, te beginnen met 2 Jan. 1622, eiken Zondag zoowel in het Nederlandsch als in het Maleisch dienst zou worden gedaan. §i38ü. Intusschen was met het oog op Ambon, waar reeds Caspar Wiltens, de eerste Indische Predikant, in het Maleisch had gepreekt, eene poging gedaan tot opleiding van Maleische leeraren. Men had een paar Ambonsche en Ternataansche kinderen naar Holland gezonden om in de theologie te studeeren. Coen zond in 1621 ook een Javaanschen jongen, maar deze pupillen vergaten in Europa hunne moedertaal en kwamen vrijwel verknoeid terug. Jan Tack, die er wat geleerd had, werd geen Predikant maar ambtenaar. Nu werd in 1622 te Leiden de kweekschool van Professor Walaeus opgericht, waar theologen Maleisch zouden leeren voor den Indischen dienst. Dat baatte echter de Bataviasche kerk niet; integendeel werd hier de dienst al spoedig gestaakt, terwijl in 1625 het Maleische huisonderricht in den godsdienst geschiedde door „eenige jongens, een meester ende een oude Maleijse vrouwe". Die „meester" was denkelijk Cornelis Senen (zie § 223), en wanneer wij lezen dat er ook in de kerk godsdienstonderwijs in het Maleisch werd gegeven, dan zal hij 5i386.dat wel hebben gedaan. Waren de leerlingen in staat gebracht om de gebruikelijke formulieren en gebeden op te zeggen en op zekere vragen te antwoorden, dan werden zij gedoopt; hadden zij bewijs gegeven van Christelijken wandel, dan volgde eene uitnoodiging tot het Avondmaal, gezamenlijk met de Hollandsche gemeente. De Maleische preek werd na eene lange tusschenpooze op Zondag 30 Jan. 1633 hervat in de nieuwopgerichte loods naast de Hollandsche kerk. Maar een paar jaar later ging de voordracht weer over in eene voorlezing; wie eene preek wilde hooren bezocht den Portugeeschen dienst. De Maleische gemeente wies eenigszins aan door de premie van 80 stuiver, welke uitbetaald werd aan elk „Indiaens persoon" die zich liet doopen, maar zij kwam zeer slecht bij de godsdienstoefening. In 1669 drongen de Amboneesche en Bandaneesche Christenen te Batavia aan op de bediening van het Avondmaal in het Maleisch, omdat § 1387. velen hunner geen Portugeesch verstonden. Toen de Maleische gemeente een eigen kerkgebouw had gekregen (§ 559), werd het bezoek niet beter. Valentijn zegt, dat er soms niet meer dan 5 of 6 toehoorders waren, omdat de preek in het zoogenaamde Hoog-Maleisch werd voorgedragen, dat de menschen niet begrepen. Intusschen nam van 1675 tot 1705 het aantal inlandsche „leermeesters" in den godsdienst toe van 15 tot 36. In 1766 waren er niet minder dan 62, dikwijls verbazend onkundig en overgegeven aan „geen weergaa kennende luijhijd". Anno 1779 bedroeg hun aantal twintig, waarvan 14 in het Portugeesch en 6 in het Maleisch onderwijs heetten te geven aan een totaal van 66 leerlingen; sommigen hadden niet één leerling. In 1797 werd het getal verminderd tot 8 voor de Portugeesche gemeente en 4 voor de Maleische. De door Chastelein gestichte Depoksche gemeente leidde al evenzeer een kwijnend bestaan; in 1816 telde zij 172 hoofden, jong en oud, en het was geene gemeente om trotsch op te gaan. § 1388. De prediking in het Maleisch heeft geleid tot de eerste wetenschappelijke beoefening dier taal. De bekendste namen op dit gebied te Batavia zijn die der Predikanten Sebastiaan Danckaerts, Justus Heurnius, Melchior Leydecker, Petrus van der Vorm, Georg Heinrich Werndly uit Zürich, Carel Braarda en Johannes Mauritius Mohr. Hunne verdiensten lagen op het terrein der taalstudie, niet op dat der evangelieverkondiging. Intusschen zijn er steeds Maleische Predikanten benoemd, totdat in 1808 de laatste hunner, A. Zomerdijk, overleed. Daarna bleef er nog enkel een leermeester of voorlezer. Na het herstel van het Nederlandsch gezag is de Maleische dienst hervat. De laatste Predikant der Maleische gemeente was Dr. W. R. van Hoëvell, benoemd in 1837, ontslagen in 1848. Daarna vinden wij een Maleischen dienst in een huis op Noordwijk. Anno 1856 werd daarvoor de kerk achter Pasarbaroe gebouwd, de zoogenaamde „Haantjeskerk". § 1389. De wetenschappelijke beoefening van het Maleisch door enkele Bataviasche Predikanten moge de basis hebben gelegd voor lateren arbeid in die richting, zij had op de kennis dier taal onder de Europeesche bevolking niet den minsten invloed. Als onze vaderen Maleisch spraken, dan ging dat op de vlotte wijze der fuseliers in de kazerne. Woorden als besi, padi, kati, werden uitgesproken: besje, paadje, katje. In September 1629 komt de Krankbezoeker Seijger van Rechteren kersversch uit Holland. Zes maanden later begint hij reeds op Banda preeken voor te lezen ,,in de heydensche ofte Maleytsche tale". Eene phonographische opname van een dergelijk heidensch reciet zou de moeite waard zijn geweest, want het hoogste taalkundig peil, dat de man ooit bereikte, blijkt uit het staaltje: tanjen goejan banja, hetgeen beduidt: tanah gojang banjak. De vele Duitschers in Compagniesdienst konden echter ook tot dit peil niet rijzen, doordat hunne noodlottige verwisseling van scherpe medeklinkers met zachte hun Maleisch tot een onverstaanbaar gebrabbel maakte. Of is er iemand die Georg Meister begrijpt, wanneer hij den leefregel verkondigt: Panggatitor dite pay? Meister was tien jaar mandoer geweest over vijftig slaven in Cleyer's tuin op Angkee, had vroeg moeten opstaan om planten voor zijn baas te zoeken, die in liefhebberij voor botanie opging, en had bevonden dat de morgenstond goud in den mond heeft, dat veel slapen niet goed is, banjak tidoer tida baik. Op die manier werd Maleisch gesproken, maar liever sprak men Portugeesch. Valckenier woonde al 25 jaar te Batavia toen hij Gouverneur-Generaal werd, en had toen nog een tolk noodig om een gesprek met de Chineesche officieren te kunnen voeren, een duidelijk bewijs, dat hij zich placht te behelpen met Portugeesch. Wanneer dan ook zekere invloed van het Maleisch op ons Nederlandsch is te bespeuren, moet men niet onderstellen, dat het Maleisch den onzen in de Oost zoo glad afging. De kennis daarvan bepaalde zich tot enkele noodige uitdrukkingen. Woorden als: oorlam, bakkeleien, soebatten, sappatouwer dragen den adel hunner geboorte uit een matroos bij de groote vaart en eene nymph van den Zeedijk aan het voorhoofd. § 1390. Al héél vroeg was men begonnen met het vervaardigen van Maleische woordenlijstjes en schoolboekjes, alles ten bate der Evangelieverkondiging. Reeds in 1603 verscheen te Amsterdam Frederik de Houtman's Spraeck ende Woordboek in de Maleysche en Madagaskarsche talen. Ook vertaalde deze voorzeiler verschillende gebeden, formulieren, psalmen, preeken en den catechismus van Aldegonde (het „Cort begrijp der Christelijke religie", dat ook te Batavia een paar honderd jaar op de scholen werd gebruikt) en toen hij later Gouverneur van Ambon was, kostte het hem geene moeite, de schoolkinderen zulke producten van zijn vernuft te laten opdreunen. Het ongeluk wilde alleen, dat zijn in Atjeh geleerd Maleisch door de Ambonsche schooljeugd niet werd begrepen en dat de Predikant aldaar weigerde zijne preeken voor te lezen, waarom hij naar hef Vaderland opgezonden werd. Sindsdien leverden de vaderlandsche persen eene reeks van Maleische schoolboekjes (§ 91), woordenlijsten, spraakkunsten, vertalingen van stukken van den Bijbel, alles grootendeels te Batavia vervaardigd. Veel ander vertaalwerk van dezelfde soort voor school en kerk bleef in portefeuille zonder de pers te bereiken. Zoo vermaakte Camphuijs in 1695 aan de Buitenkerk een geschreven Maleisch psalmboek, bestemd om door den Voorlezer te worden gereciteerd en voorgezongen. Evenzoo berustten bij de Maleische kerk geschreven exemplaren van gedeelten van den Bijbel en bij den Kerkeraad het manuscript van Leydecker's groote woordenboek. Nagenoeg al dergelijke vertaalarbeid werd verricht door kerkelijk personeel. Jan van Hasel, die in Coen's tijd Shahbandar was, en de geleerde Herbert de Jager mogen uitzonderingen worden genoemd, evenals Rumphius op Ambon. §1391. In 1669 begon men te Batavia het voorbeeld van Holland te volgen door het herdrukken met Romeinsche letter van Danckaerts' Heidelbergschen catechismus in het Maleisch, die niet zoozeer bestemd was voor de kleine gemeente der hoofdstad als wel voor de Oostersche provinciën. Daarop volgden andere soortgelijke werkjes, steeds in Romeinsch karakter. Camphuijs besloot, denkelijk in samenwerking met Herbert de Jager, om over te gaan tot het drukken met Arabische letter en zette daartoe een lettersnijder aan het werk, maar door het overlijden der beide hoofdpersonen had deze arbeid geen voortgang. Nadat nu tusschen 1731 en 1733 te Amsterdam Leydecker's bijbelvertaling, voltooid door P. van der Vorm, was verschenen, eene vertaling, die volgens Van Imhoff „onleesbaar" was wegens de vele Arabische, Perzische en andere uitheemsche woorden, welke de vertalers hadden gebruikt om begrippen uit te drukken waarvoor het Maleisch geen term bezat, besloot deze autoriteit tijdens zijn onvrijwillig verblijf in Nederland om zelf de koe bij de horens te vatten. Hij wist Heeren Majores te bewegen tot een besluit, om te Batavia en te Colombo de noodige boeken te laten drukken voor de inlandsche kerken, schafte de vereischte letters aan en nam zetters in dienst, die daarmee vertrouwd waren. Hoe ver zijne plannen reikten, blijkt wel aardig daaruit, dat men in Terkamp's te Batavia verschenen dichtwerkjes enkele citaten uit Homerus en Pindarus aantreft, gedrukt met Grieksche letters, die door Van Imhoff uit Holland moeten zijn meegenomen voor de theologische werken of klassieke schrijvers, die hij zich voorstelde ten behoeve van zijn Seminarium in het licht te doen geven. §1392. Reeds terstond na zijn terugkeer in 1743 werd een Maleisch woordenboekje in Arabisch karakter ter perse gelegd, hetwelk voor degenen, die alleen het straat-Maleisch verstonden, de moeielijke „bijbeltaal" van Leydecker zou verduidelijken. Door de ziekte en het afsterven van het drukkerijpersoneel binnen het Kasteel werd deze arbeid zeer vertraagd. Eerst nadat in 1745 de inlandsche drukkerij was overgebracht naar een paar huisjes naast het Seminarium op de Verburchsgracht, verscheen dat woordenboekje in 500 exemplaren, waarvan er geen een ibewaard is. Gelijktijdig met dezen sleutel tot Leydecker's bijbelvertaling was de Maleische catechismus in 500 exemplaren ter perse gelegd, het oudste nog aanwezige Indische drukwerk in Arabisch karakter, met opdracht van Ds. Carel Braarda aan Van Imhoff, gedateerd 20 Juni 1746 (zie onze photo H 7). Daarna verschenen een paar theologische werkjes en eene Maleische spraakkunst van Braarda, en na de opheffing van het Seminarium zag in 1756 het Oude Testament van Werndly, Braarda en D. Schieber het licht. Door dezen uitslag aangevuurd, bood toen de G.-G. Mossel aan, op eigen kosten evenzoo het Nieuwe Testament in Arabisch karakter te laten drukken, welke arbeid van J. M. Mohr en H. P. van de Werth in 1758 gereed kwam. Thans had men dus een completen Maleischen Bijbel met eigen karakter in vijf deelen, die echter al even moeielijk verstaanbaar was als Leydecker's Bijbel met Romeinsch karakter. Maar nu waren de lettertypen vrijwel versleten. Men drukte in 1761 nog eene Regeeringspublicatie in Arabisch karakter, doch de latere Maleische werkjes, die in den Compagniestijd te Batavia zijn verschenen, vertoonen weer het Romeinsch karakter. §1393. Evenmin als de Maleische gemeente van Batavia was de Portugeesche een afzonderlijk kerkgenootschap. Zij vormde enkel een onderdeel der Hervormde kerk; haar bestuur was de Bataviasche Kerkeraad; hare armenmiddelen vloeiden in de kas der Hervormde Diaconie. Alleen in zoover was zij onderscheiden, dat zij eigen Predikanten bezat en eene eigen kerkekas, totdat Van Imhoff die kas in 1745 samensmolt met het kapitaal der Hollandsche en Maleische kerken (§ 551). §1394. De Regeering zag in den aanvang, zooals te begrijpen is, het Portugeesch element te Batavia met geen bijster vriendelijk oog aan, en toen Ds. Nicolaus Molinaeus, die vijf jaar lang den Portugeeschen dienst te Paliacate had geleid, in 1633 aanbood in dezelfde taal te Batavia te preeken, werd zulks afgeslagen op voorwendsel dat de Maleische godsdienstoefening daaronder lijden zou. Nadat echter de Kerkeraad verklaard had, dat de Portugeesche preek zou strekken tot „stichtinge van de inlantsche mardijekers alsmede van de lijfeijgenen van de Comp. ende borgers, die geboortigh zijn van Manilha, Goa, Macao, Cochin, Ceylon, Malacca ende St. Thome 1) en die van de kust van Cormandel, gaf de Regeering toe, zoodat den 14 Mei 1634 de eerste Portugeesche preek plaats vond in de loods, die voor den Maleischen dienst bestemd was (§ 556). Maar de ongunst der Regeering week zoo spoedig niet. Toen Abraham Rogerius, de schrijver van het nog heden hooggewaardeerde werk „Open Deure tot het verborgen Heydendom", na elf jaar te Paliacate te hebben gestaan en vijf jaar de Portugeesche gemeente van Batavia te hebben bediend, in 1647 den wensch uitdrukte om te repatrieeren, tenzij de Regeering hem wilde waarborgen, dat hij niet overgeplaatst zou worden, in welk geval hij bereid was tot het einde zijner dagen te Batavia te blijven, verkoos §1395. de Regeering dit billijk verzoek van de hand te slaan. De ijverigste Portugeesche Predikant is wellicht Joan Ferreira A. d'AImeida geweest (§ 222), een gewezen Jezuïet, die op 6 Maart 1651 als Krankbezoeker zijne opwachting in Kerkerade maakte, komende van Malaka, en te Batavia werd geplaatst, waar hij vervolgens Proponent en in 1656 Predikant werd. Na eenige jaren dienst op Ceilon en Malabar keerde Ferreira naar Batavia terug, waar hij 11 Juni 1663 zitting nam in den Kerkeraad. Pas den 16 Sept 1689 werd hij op verzoek wegens afnemende krachten van den predikdienst ontheven om zich uitsluitend aan vertaalwerk te wijden. Een paar jaar later overleed hij. De gansche periode der ontwikkeling van het Mardijkerdom heeft hij derhalve meegemaakt. In 1654 schreef de Kerkeraad, dat tot dusver de propaganda onder de inlandsche bevolking van Batavia niet zeer geslaagd was; nog bij Ferreira's leven echter kon dit college getuigen, dat door diens „onvermoeijden ijver en neerstigheijt de 1). Men merke op, dat hier enkel vijandelijke plaatsen worden opgenoemd. Deze Portugeesch sprekende slaven waren derhalve niet gekocht maar gevangengenomen. Zie § 832 en 957; ook hierbeneden § 1419. gemeijnte van de Portugesche taal verwonderlijck door Gods medewerckenden zegen is aangegroeijd". Het zou kunnen zijn, dat zijn karakter van gewezen Roomsch priester veel heeft bijgedragen tot zijn invloed op de Mardijkers. Deze Predikant nu kreeg in 1664 (het jaar na den vrede met Portugal) vergunning, om voor het eerst het Avondmaal te bedienen in het lokaal en het dialect der Portugeesche gemeente. Toen hij twee jaar later den Kerkeraad verzocht, dat er Ouderlingen en Diakenen uit die gemeente zouden worden gekozen, ondervond hij eene botte afwijzing — men wilde blijkbaar geene „swarten" naast zich in de kerkelijke colleges zien (§ 978). Intusschen nam de Portugeesche gemeente steeds toe. De godsdienstoefeningen op Zondag en Woensdag bleken niet voldoende; sedert 1665 werd eiken Zondag tweemaal voor haar gepreekt, waarbij weldra de Vrijdagavonddienst kwam aan het wachthuis buiten de Jassembrug, uit hetwelk de Buitenkerk is ontstaan (§ 561). In 1698 schat de Kerkeraad het aantal leden der Portugeesche gemeente op 4.000. Over het toenemend aantal „leermeesters" spraken wi] boven (8 1387). In 1705 merkt de Regeering op, dat sedert 1688 te Batavia meer dan 4.000 personen op hunne belijdenis (dus als volwassen personen, ongerekend de pasgeboren kindertjes) bij de Portugeesche gemeente zijn gedoopt; het aanta catechisanten was toenmaals steeds 2 a 300. De godsdienstoefening had echter dit eigenaardige, dat er gepreekt werd in zoogenaamd hoog Portugeesch, dat is in eene taal met vormveranderingen en een rijkeren woordenschat, welke voor de gemeente even moeielijk was te volgen als eene preekin zuiver Nederlandsch dit is voor eene boerengemeente in Zui Afrika. Met het zingen ging het nog wonderlijker. De Por ugeesche gemeente blaakte van zanglust, maar een gedru gezangboek bestond er in hare taal nog niet, zoodat, zeg de Kerkeraad in 1701, naast en door de Portugeesche gezangen heen, welke uit gecopieerde exemplaren werden aangeheven, tegelijk de Nederlandsche werden uitgegalmd die niet enkel andere woorden maar ook andere wijzen hadden; „den eenen bid meenigmaal en den anderen daarentegens dankt in sijn gesang". De Regeering vond echter die cacophonie- zoo erg niet, want, verklaarde zij met zonderlinge onbevangenheid, de meeste Mardijkers, die lezen hadden geleerd, waren immers aan het Nederlandsch gezangboek gewend — en overstemden derhalve met hunne geestdriftig uitgeboezemde psalmen, waarvan zij helaas geen woord begrepen, het flauwere Portugeesche tegengezang der analphabeten. §1397. Wanneer dit de officieele belangstelling heette in den bloeitijd der Portugeesche gemeente, dan kan men na'gaan hoe gloeiend zij later was. De taalkwestie gaf aan de gansche godsdienstoefening iets zeer bizars. In 1708 verklaren de Portugeesche Predikanten zeiven met zekeren trots, dat het heele godsdienstonderwijs der Mardijker kinderen in het Nederlandsch plaats heeft, ofschoon de stumpers enkel Portugeesch verstaan, en dat, wanneer een der ambtsbroeders verhinderd is te preeken, een collega van de Hollandsche gemeente zonder blikken of blozen diens plaats op den Portugeeschen kansel inneemt. In 1753 lezen wij evenzoo, dat de catechisatie in het Weeshuis in het Nederlandsch geschiedt, ofschoon vele kinderen dit niet verstaan, en nog in 1811 werden op de school van het Armhuis naast elkaar gebruikt de Portugeesche Catechismo Domingo en een Nederland'sche catechismus en verdere Nederlandsche leer- en leesboekjes. §1398. De ijver der Portugeesche gemeente, die omstreeks 1700 nog zoo onstuimig was, begon sedert 1740 zeer te luwen. Het kerkbezoek werd voortdurend geringer. In 1768 blijkt, dat tot de Portugeesche gemeente personen behooren, die niet eens gedoopt zijn. In 1770 werd de voorlezing in de Buitenkerk op Donderdagavond afgeschaft, omdat er doorgaans geene toehoorders waren; in 1777 het aantal predikbeurten verminderd; in 1781 het personeel der Binnenkerk besnoeid; in 1797 het aantal leermeesters (over wier onbekwaamheid al lang was geklaagd) op acht teruggebracht. Daarbij kwam, dat het aantal Predikanten aan sterke schommelingen onderhevig was. De bekendsten hunner zijn Jacobus op den Akker, Jacobus Canter Visscher en Johannes Mauritius Mohr. Soms vindt men bij de reeds slinkende gemeente vier Predikanten werkzaam, soms daalt dit cijfer tot één. Zooals reeds Valentijn klaagt, vond de Regeering er nooit bezwaar in om een Predikant, die zich de moeite had getroost eene vreemde taal te leeren, met een dienst te belasten, waarbij zijne taalkennis overbodig was. In 1801 en volgende jaren was er heel geen Portugeesch Predikant meer, totdat Adriaan Zomerdijk, de leeraar bij de Maleische gemeente, zich deze taal genoeg eigen had gemaakt om in 1804 als zoodanig op te treden. In 1807 kreeg hij Abraham Anthonijs Engelbregt naast zich, maar het jaar daarop overleden beiden en bleef er enkel een voorlezer in de Portugeesche taal over. In 1815 was er ook geen Portugeesche catechiseermeester meer te bekomen. Na het herstel van het Nederlandsch gezag heet de gemeente anno 1816 met de Maleische vereenigd te zijn, iets waarvan wij geen bewijs hebben kunnen vinden. De op 25 December van dat jaar overleden J. C. Supper heette echter Predikant der Maleische en Portugeesche gemeente. Bovendien bestond na 1816 nog de gemeente van Toegoe. §1399. De Portugeesche gemeente van Toegoe beoosten Batavia is haren oorsprong verschuldigd aan de toewijzing van zekere perceelen land aldaar in 1661 aan een aantal Christen Bengaleezen en Cormandelers of „kustzielen". Anno 1676, toen het aantal Christen gezinnen aldaar 40 a 50 bedroeg, werd er een leermeester geplaatst, die te zijnen huize school hield. Eene halve eeuw later, 1735, bedroeg het aantal volwassen doopelingen te Toegoe 134 en het aantal lidmaten 19; men bouwde er dat jaar eene steenen kerk, die door de opgestane Chineezen in 1740 werd verbrand. Maar in 1744 liet de Landdrost Justinus Vinck eene nieuwe kerk zetten op zijn land aan de Toegoe-rivier, welke anno 1747 door Mohr werd ingewijd en wier onderhoud later als een servituut rustte op het land Tjilingtjing. Tweemaal per jaar kwam een Portugeesch Predikant uit de stad het Avondmaal daar bedienen. De gewone dienst werd door een Krankbezoeker verricht, maar reeds in 1747 wordt alhier behalve een Portugeesche ook een Maleische dienst vermeld. Dezen leer- en tevens schoolmeester treffen wij te Toegoe nog in 1817 aan; hij zal er sindsdien wel bestendigd zijn. Wij vernemen omstreeks 1830 dat de Toegoeneezen een hoed dragen en zich liefst in het zwart kleeden, dus evenals oudtijds de Portugeezen. Door hare afzondering (de plaats is nog heden moeielijk te bereiken, dank zij de eigenaardige wegen in de Bataviasche Ommelanden) heeft zich bij deze gemeente het Portugeesch het langst gehandhaafd (§ 969). sim Ten behoeve van de Bataviasche scholen en kerken is natuurlijk van ouds af (§ 964) veel vertaalwerk in het Portugeesch verricht, waarvan een groot gedeelte nooit de pers heeft bereikt, terwijl andere werkjes hetzij in Nederland'hetzij te Batavia gedrukt zijn. De belangstélling in dergelijken arbeid was niet bijster groot. Toen Ferreira, die wel het vlijtigst vertaald heeft, zijne vier Evangeliën en Handelingen, uit het Spaansch in het Portugeesch overgezet, den Kerkeraad aanbood, vereerde dit college hem eene belooning van 30 Realen, waar de Regeering nog 50 bijdeed. Zijn Nieuwe Testament genoot de onderscheiding, Oim anno 1681 te Amsterdam buitengewoon slecht te worden gedrukt, zoodat het vrijwel onbruikbaar was. Deze uitgave werd toen herzien door de Predikanten Th. Zas en Jac. op den Akker; hunne verbeterde uitgave verscheen anno 1693 te Batavia en is later zoowel in Holland als alhier herdrukt. §1401. Ferreira's Oude Testament had de Regeering geweigerd te drukken. Het bleef in portefeuille, werd door Op den Akker voltooid en verbeterd en door de Deensche missionarissen in 1719 en volgende jaren te Tranquebar bij gedeelten ter perse gelegd. Van Imhoff vatte dien druk te Batavia op, nadat J. M. Mohr en L. A. Behmer den Portugeeschen tekst nogmaals hadden herzien, zoodat dit Oude Testament van 1745 tot 1753 op de drukkerij van het Seminarium in het licht werd gegeven, waarmee derhalve een complete Portugeesche Bijbel voorhanden was. Reeds waren in 1703 alhier 150 Portugeesche psalmen van Jac. op den Akker met noten gedrukt, waarvan geen enkel exemplaar bewaard schijnt. Onze photo (H 6) van een blaadje Portugeesche psalmen is naar den druk in 1747 bij den Bataviaschen Stadsdrukker, maar ook deze uitgave moet uiterst zeldzaam zijn,, want anno 1762 was de Portugeesche gemeente weer zonder gezangboek. Van der Parra bood toen aan, het op zijne kosten te laten herdrukken, evenals hij in 1773 den herdruk van het Nieuwe Testament voor zijne rekening nam. Wij voor ons zouden al deze bibliographische zeldzaamheden gaarne ruilen voor de in 1672 te Batavia gedrukte fabelen van Aesopus in het Portugeesch door Ferreira of het A-B-boekje van 1788, maar onze lezer kan wel nagaan dat oude Bataviasche schoolboekjes totaal onvindbaar zijn. §1402. Het schoolwezen der Compagnie had natuurlijk overeenkomst met dat in Nederland, in zoover de school een Christelijk karakter droeg, het onderwijs allereerst den godsdienst beoogde, de onderwijzers onbekwaam, de lokalen ongeschikt, de leermiddelen gebrekkig waren. Te Batavia werd echter de moeielijkheid, om op deze wijze de jeugd te onderrichten, nog verzwaard door de taalkwestie. Hoe men deze kwestie oploste of ontweek en welke taal op de scholen gebruikt werd, is niet altijd te zeggen. Wanneer wij bijvb. de benoeming tot schoolmeester vernemen van iemand met den naam Jan Pietersen, kan dit even goed een geboren Nederlander zijn als een Mardijker zonder een druppel Nederlandsch bloed of de minste kennis van de Nederlandsche taal, en behalve Nederlandsche schoolboekjes waren er van ouds Maleische en Portugeesche. Ook heeft niemand van hen, die OudBatavia bezochten en beschreven, den staat van het schoolonderwijs de minste aandacht waardig gekeurd, zoodat men uit verspreide aanduidingen moet opmaken, hoe het daarmee gesteld was. In het algemeen kan men zeggen dat, als een gevolg van den meerderen ijver voor den godsdienst, het onderwijs in de 17e eeuw alhier grootere belangstelling genoot dan in de 18e. § 1403. De eerste Indische schoolmeester, van wien onze oude stukken gewagen, was Johannes Wogina, dien Matelief in 1607 op Ambon plaatste. De instructies voor Gouverneur-Generaal en Raden van 1609 en 1617 gelasten reeds de bevordering der bekeering van Onchristenen, de „leering van derzelver jonge jeugd" en de „opbouwing van goede scholen". Wij zien ook in het oude fort Jacatra reeds eene school (§ 35), waar meester Jan van den Brouck op een betrekkelijk zeer hoog salaris in het Nederlandsch onderwijs gaf aan jongens en meisjes van Europeeschen en Aziatischen landaard, en in het nieuwe Batavia eene dergelijke school (§ 91), tevens kostschool of weezeninrichting en verbonden aan een „vrouwenhof". Wij vernamen tevens, hoe de groote nieuwe school bewesten de rivier, die veel geld had gekost, aan de Engelschen werd verkocht en afbrandde, en dat de school aan de Heerenstraat (§ 225) in 1632 werd opgeheven. In 1635 bestonden er slechts drie scholen: de armenschool van den Krankbezoeker Isaac Minne, de school van Meester Cornelis (§ 223) en die der Compagnies slavenkinderen (§ 221; 658). Men mag dus wellicht aannemen, dat de kinderen van ambtenaren en burgers particulier onderwijs genoten, dat de ouders er genoeg van hadden gekregen om hunne kinderen op de in alle opzichten zeer gemengde Compagniesscholen te plaatsen, waarbij ook de taalkwestie wel van grooten invloed zal zijn geweest, en dat deze afkeer van de Europeesche gemeente tegen het Compagniesonderwijs de oorzaak is geweest van het mislukken der „groote school". §1404. Voortaan droeg de Compagniesschool den stempel van armenschool. Het onderwijs was daar kosteloos. Soms betaalde men wel iets, maar waarom en waartoe, blijkt niet. In het geheel bestonden er in de 17e en 18e eeuw zes of zeven Compagniesscholen, de eene wat vroeger geopend, de andere wat later, eene enkele een tijdlang opgeheven en daarna hersteld. Dit waren binnen de stad: die in het Weeshuis (§ 586), die van het Armhuis, die op de Rhinocerosgracht bezuiden het Chineesch Hospitaal (§ 540) en die aan de westzij der stadsbinnengracht in het noorderdeel van blok S 2, tegenover het latere kruithuis Petruszorg. Deze laatste school, oudtijds betiteld als de school in het Bandaneesch kwartier, waar Meester Cornelis in het Maleisch les had gegeven, werd vervolgens de belangrijkste van alle, toen de kinderen der Mardijkers van de Oostervoorstad er in het Portugeesch les kregen. Zij telde in 1691 niet minder dan 230 leerlingen en wordt sedert aangeduid als de school binnen de Rotterdammerpoort. In 1812 stond zij leeg en werd toen verkocht. De echte schoolbuurt was evenwel de Rhinoceros- of Spinhuisgracht westzijde, waar men drie Compagniesscholen had en nog bovendien de Chineesche school van het Chineesch Hospitaal (§ 636). Buiten de muren waren er drie Compagniesscholen: die in de Zuidervoorstad bij het fortje Buren, later verplaatst, die buiten de Utrechtsche poort aan 3e noordzij der Ammanusgracht en die buiten de Rotterdammerpoort, welke misschien pas in het laatst der 18e eeuw is geopend ter aanvulling van de school aan de ongezonde gracht binnen die poort. § 1405. Omtrent het aantal leerlingen dezer scholen verluidt verder niets, totdat in 1778 eene krampachtige poging werd gedaan om het onderwijs en daarmede de evangelisatie te bevorderen. Met zoeten dwang werd toen de schoolbevolking opgedreven tot 549 „stux" jongens en meisjes, daaronder Chineesjes, Mohammedaantjes en slavenkinderen. In 1800 was het totaal beneden de 200 gedaald. Anno 1812 schijnt nog alleen de school in het Weeshuis en die van het Armhuis te hebben bestaan; deze laatste telde slechts 16 leerlingen, meest meisjes, die er naaiwerk kwamen leeren. De school in het Weeshuis bestond nog in 1820. Die bezuiden het Chineesch Hospitaal werd datzelfde jaar afgebroken. Het toezicht op de scholen berustte bij den Kerkeraad. Bij de oprichting der eerste Latijnsche school in 1642 werd echter een College van Curatoren en Scholarchen ingesteld, dat voortaan dit toezicht uitoefende en, bij het tanen van het aanzien des Kerkeraads, meer en meer diens plaats innam ten aanzien van het onderwijs, zoodat het kerkelijk college geheel buiten bemoeiing met de tweede Latijnsche school werd gehouden. Echter liet Camphuijs in 1684 weer een schoolreglement van de Kerk uitgaan. In 1778 kregen Curatoren en Scholarchen naar aanleiding der prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen omtrent de middelen tot uitbreiding van het Evangelie, het toezicht op het onderwijs in geheel Indië. Er had toen op 1 Aug. 1778 in de kerk te Batavia het eerste openbare examen van de schooljeugd plaats „in het leezen, schrijven, cijfferen, cathecizeeren en zingen", waarbij niet alleen de beste leerlingen maar ook de beste onderwijzers prijzen ontvingen. Dat is later herhaald1, doch spoedig zijn Curatoren en Scholarchen weer ingeslapen en hebben niets meer van zich laten vernemen. § 1406. Wat men in Nederland van de school verwachtte, blijkt uit de instructie, die de Amsterdamsche Kerkeraad in 1611 voor de Indische schoolmeesters opstelde: zij zouden onderwijs geven in lezen, schrijven en godsdienstleer. De Bataviasche Kerkorde van 1643 gaat echter verder en neemt in het leerplan eerstens den godsdienst op, tweedens gehoorzaamheid, derdens lezen, schrijven en rekenen, vierdens goede manieren en Nederlandsche taal. Dat beoefenen van de deugd der gehoorzaamheid was vooral eene zaak van belang op de scholen van het Wees- en het Armhuis, waar de kinderen eerbied leerden bewijzen aan den Binnenvader en de Regeering „als van God aangesteld". Den meester werd uitdrukkelijk voorgeschreven er op toe te zien, dat zijne pupillen op straat voor „alle deftige lieden" hun hoedje afnamen, en net zoo ,,'umble" zouden doen als Uriah Heep, die met zulk uitnemend gevolg de armenschool had bezocht. Het reglement van 1684 eischt, dat de schoolmeesters zullen zijn van de ware religie, dat zij „alle gedruckte boecken en geschreven papieren promptelijck leesen" kunnen, eene goede hand schrijven, de psalmen Davids § 1407. zingen en „redelijck cijfferen". Zooals bekend, werd vooral op mooi schrift gelet en het is een feit, dat vele Mardijkers goed hadden leeren schrijven. Zelfs op Formosa is van schrijven Oud Batavia II PLAN EENER COMPAGNIESSCHOOL 1740 O 3 3 4 S 6. ROEDEN. LEGENDA: a. Gang; b b. Woonkamers; c. Schoolvertrek; d. Binnenplaats; e. Gemakhuis; f Hok voor brandhout en water; g. Kombuis; h. Dispens; k. Balkon der bovenverdieping. zooveel werk gemaakt, dat aldaar nog een honderd jaar lang na de vernietiging der Compagnies nederzetting de landstaal werd geschreven met Oud-Hollandsch karakter. In 1778 nam men geen genoegen meer met dit sober program en drong de Regeerïng aan op de uitzending van één goeden meester en één goeden ondermeester, beiden op een behoorlijk salaris. Het blijkt niet, dat daaraan gevolg werd gegeven. De woning van den meester was in het schoolgebouw, zooals (photo K 17) op Rach's plaat van de Spinhuisgracht en op nevensgaanden plattegrond is te zien, waaruit ook blijkt, hoe bekrompen de localiteit was en dat er oudtijds geene klassenafscheiding bestond. Behalve vrije woning genoot de meester een rijksdaalder of 8 a 10 per maand. In 1812 wordt het salaris van den meester in het Weeshuis verhoogd tot 12 Realen. § 1408. Van hoe gering belang de taalkwestie werd geacht en hoe machinaal het onderwijs geschiedde, volgt wel daaruit, dat ook slavenkinderen werden toegelaten en dat men in 1778, tegelijk met de poging om het Nederlandsch op de scholen meer ingang te doen vinden, Mohammedaansche en Chineesche kinderen naar de scholen lokte, waar zij dan uit Christelijke boekjes lezen zouden leeren. Hiervan, dacht men, zou een bovennatuurlijke invloed uitgaan ten bate hunner bekeering, al begrepen de stumpers geen woord van den inhoud. Een inlandsch soldaat leert immers ook wel een woord als „bovenbandschroef" zoowat nazeggen en dat voorwerp tegelijk heel precies aanwijzen; waarom zouden dus ïnlandsche kinderen den catechismus niet in het Hollandsch leeren? In 1786 eerst zag men van de poging af om op alle scholen alleen Nederlandsche vragenboekjes te gebruiken. Voortaan zou op ééne in het Maleisch, op eene andere in het Portugeesch les worden gegeven; in 1788 werden twee scholen voor het Portugeesch bestemd, eene voor het Maleisch. §1409. Eerst in 1778 is er sprake van eene verdeeling in klassen, zoodanig dat de kinderen pas in de hoogste klasse rekenen leerden. In plaats van eene klok gebruikte men bij de lessen een halfuurglas. Vacantie behalve de Zon- en feestdagen en de „verovering" op 30 Mei was niet bekend. Onder de leermiddelen speelden plak en roede natuurlijk eene voorname rol. Bij den Kerkeraad was een depot van stichtelijke boekjes, Nederlandsch, Maleisch en Portugeesch, dat in den regel vrij goed was voorzien, terwijl bijvb. aan A-B-boekjes groot gebrek bestond. De school in het Weeshuis bezat in 1724 slechts drie rekenboekjes van Bartjens, twee leien, negen griffels en heel geen schoolbord. De kinderen leerden blijkbaar schrijven met pen en inkt naar een voorbeeld, dat de meester op hun papier schreef, maar het rekenonderwijs kan op deze manier al heel weinig hebben beduid. In 1788 worden ten behoeve van het onderwijs te Samarang (waar anno 1779 tweehonderd leerlingen heetten te zijn) zes leien en twaalf griffels aangevraagd. En zoo is dit openbaar onderwijs blijven voortsukkelen, totdat na het herstel van het Nederlandsch gezag eene organisatie werd begonnen door den Duitschen § i4io. Professor C. G. O. Reinwardt. De eerste school van beter gehalte werd 24 Febr. 1817 geopend 1). In den beginne kostte het veel moeite om de leerlingen te wennen aan geregeld schoolbezoek en de ouders aan het betalen van schoolgeld. De zaak werd destijds zoo zwaar opgevat, dat over het schoolexamen van 1825 ettelijke kolommen in de Bataviasche Courant staan; na afloop van dat examen kwamen de schoolcommissie, het personeel en de twee beste leerlingen bij den Gouverneur-Generaal te eten! Als een gevolg van het beter 1). Deze school stond aan de zuidzijde van het paleis aan het Waterlooplein. Einde 1818 zakte zij in. Toen is de school aan den Schoolweg gebouwd. De hoofdonderwijzer alhier, H. van Kraaijenoord, hield in 1826 en volgende jaren tevens kostjongens in zijn huis op Kramat. Bovendien werd in 1818 eene Gouvernementsschool in de stad geopend, in de zoogenaamde Koestraat, welke echter eenige jaren later is opgeheven wegens het slechte schoolbezoek. Einde 1832 werd naast de school te Weltevreden eene andere geopend voor niet-betalende leerlingen, die tevoren samen met de betalende hadden, schoolgegaan. Inlandsche Gouvernementsscholen bestonden in de residentie Batavia nog in 1860 niet. onderwijs kon in 1830 een klein ambtenaarsexamen worden afgenomen. Men sukkelde echter nog met de zeer ongeschikte Hollandsche leesboekjes, zoodat in 1829 eene oproeping verscheen voor het samenstellen van schoolboekjes voor de Indische jeugd. Tien jaar later moest deze oproeping worden herhaald. Vooral bij het aanvangsonderwijs had men behoefte aan Indische „leestafels" en leesboekjes. De onderwijzer A. C. Oudemans zond toen eene beantwoording in, die de goedkeuring der schoolcommissie verwierf, maar de eerste Indische schoolboekjes waren toch die van D. C. de Bruin. De traktementen der onderwijzers waren miserabel. In de Javabode van 27 Maart 1861 klaagt er een, dat hij na 20 dienstjaren nog maar 250 gulden heeft; een pensioen van 1350 gulden was zijn vooruitzicht; de onderwijzers zijn „de ware paria's onder de Indische ambtenaren" jammert hij. §i4ii. Behalve bovenvermelde Compagniesscholen die, zooals gezegd, alle het karakter van armenschool droegen, waren er particuliere, waaromtrent zeer weinig verluidt. In 1674 zijn er te Batavia zes Europeesche burgers als schoolmeester gevestigd; het aantal particuliere scholen was toen echter achttien, zoodat er twaalf door Mardijkers werden beheerd. De eenige eisch, welken de Regeering aan deze meesters stelde, was het lidmaatschap der Hervormde kerk. Uit 1778 en 1779 hebben wij gedetailleerde opgaven. Er waren toen zes particuliere Nederlandsche scholen, waarvan de belangrijkste was die van Isaac Boterkoper op de Roea Malaka, met 48 jongens, 21 meisjes, 13 Chineezen, 13 Mohammedanen en slaven. Op deze school ging o.a. Radermacher's zoontje. Op de Tijgersgracht was de school der weduwe Brandes (denkelijk familie van den Predikant van dien naam), waarop behalve haar zoontje slechts dertien meisjes uit de deftigste familiën gingen, daaronder de achtjarige Maria Wilhelmina Senn van Basel, stiefkind van Alting, die op 1 Aug. 1778 een prijs voor vlijt en goed gedrag ontving, de Brieven van Me vrouw de Chapones, evenals al de andere leerlingen dezer deftige school, terwijl over de verdere scholen de prijzen dunnetjes gezaaid werden. Slechts vijf jaar later trouwde dit kind met Nicolaus Engelhard. Wij vertoonen onder onze photo's haar portret (L 7) van omstreeks 1794. Zij overleed 27 Dec. 1822 en ligt op Tanahabang begraven. suis. Behalve deze Nederlandsche scholen vond men in 1779 vijf onder Mardijker schoolmeesters, alle met zeer wenig leerlingen. Het tarief der particuliere scholen was: drie Rds. per maand in de hoogste klas, twee in de tweede en anderhalf in de eerste. De meesters hadden e'chter dikwijls moeite om hun schoolgeld binnen te krijgen. In 1788 is de beste school die van Pieter Munk op Molenvliet; in 1798 bestaat er geene school meer voor kinderen uit de betere klasse en in 1800 zijn van de nog resteerende zeven particuliere scholen zes in handen van Mardijkers. Hendrik Baatenburg, „Burger schoolhouder" op de Voorrij buiten de Rotterdammerpoort (eene echte frikkadellenbuurt), adverteert in 1810 dat hij kinderen in den kost neemt om spellen, lezen, schrijven, rekenen en Hollandsche taal te leeren. Evenzoo dat hij een „avondcollegie" in het rekenen wenscht te openen voor jongelieden. In 1811 opent iemand eene school voor de Fransche taal, in 1813 de zendeling W. Robinson eene op Molenvliet, waar schrijven, rekenen, aardrijkskunde, Engelsch en Latijn zouden worden geleerd, een program, dat blijkbaar meer rekening hield met 's heeren Robinson's capaciteiten dan met de behoefte der leerlingen. Zoo waren er destijds nog andere particuliere schooltjes. §1413. Van het gehalte der Europeesche onderwijzers kan men zich eene voorstelling maken uit de omstandigheid, dat Meester Jan van den Brouck in Jan. 1622 werd opgevolgd door een gewezen bootsman, thans voorzanger en koster. Onze bootsman van 1622 vindt zijn tegenhanger in het rekest van een Amsterdammer, anno 1741, om ontslag uit den Compagniesdienst als timmerman in het Ambachtskwartier. Deze vriend gaf namelijk aan de kinderen van „de deftigste deeser stad" in zijne vrije uren les in godsdienstleer, schrijven, rekenen en boekhouden, en wenschte voortaan schaaf en beitel vaarwel te zeggen, om zich uitsluitend aan zijne paedagogische plichten te wijden. Men had echter ook huisonderwijs. Tappen, die uit Anhalt aan de Saaie was, vertelt in zijne levensbeschrijving hoe hij als soldaat te Batavia anno 1677 en '78 les gaf aan de kinderen van den Raad Extraordinair van Indië Anthonij Paviljoen en wel in zingen, muziek, rekenen en Latijn. Hij verstond geen Hollandsch, zoodat lezen en schrijven van het program moesten worden geschrapt. Voor het Latijn zal wel ergens eene spraakkunst opgeduikeld wezen. Zoo verhaalt J. de Bucquoy in zijne levensbeschrijving, hoe hij in 1724 te Batavia privaatles gaf in wiskunde, een vak dat hij als Landmeter natuurlijk verstond. Ook vindt men gevallen, dat een gouverneur uit Europa werd ontboden. i4i4. Maar de heele omgeving thuis was noodlottig voor de jeugd. De moeder had veelal niets geleerd en liet het kind opgroeien onder slavenkinderen „Daar is", schrijft nog in 1820 iemand in de Bataviasche Courant, „in de jaren der kindschheid hier weinig verschil in de opvoeding van dengenen, die bestemd is de pijp te roken, en van hem, die bestemd is dezelve aan te steken". De slaven, temidden waarvan het kind leefde, bedierven niet enkel zijn karakter maar hielden het ook gestadig voor, dat leeren immers niet hoefde, want dat pa rijk genoeg was. Vandaar dat vanouds de kinderen zoo mogelijk naar Holland ter opvoeding werden gezonden, waar het „Indisch kind" al spoedig eene weinig benijdenswaardige vermaardheid kreeg (§ 989). Dat deze kwade naam niet onverdiend was, leiden wij daaruit af, dat men later de kinderen reeds op zeer jeugdigen leeftijd, 4, 5 of 6 jaar oud, naar Europa zond, voordat de huiselijke omgeving hen onherstelbaar had bedorven 1). We vinden al zeer vroeg gevallen, dat de ouders repatrieeren ter wille van de opvoeding der 1). Nog in 1849 verklaart de Hoofdcommissie van Onderwijs, dat de opvoeding der kinderen thuis meestal volkomen wordt verwaarloosd; dat de ouders hen eenvoudig aan de baboe overlaten en dat er, wanneer ze op school komen, haast niets mee aan te vangen is. In verband kinderen; daar klagen Heeren Zeventienen al omstreeks 1660 over. Ook gaf men de kinderen mee aan eene bevriende familie, met een of twee slaven voor de oppassing aan boord. Dan werden ze in Holland in den kost gedaan, dikwijls niet te best en veel te duur. Bij hun terugkeer naar Indië werden zij, als ze geene Compagnies betrekking hadden bemachtigd, op de scheepsrol gezet als lichtmatroos. Omstreeks 1800, toen de communicatie met Nederland bijna gesloten was, vindt men gevallen dat kinderen ter opvoeding gaan naar de Deensche zendelingen te Tranquebar of de Fransche scholen op Mauritius. §1415. Na het mislukken der beide Latijnsche scholen en van het Seminarium en de Académie de Marine, waarover wij beneden spreken, bleef het denkbeeld eener Bataviasche school met internaat rusten, tot De Klerk eene poging deed tot oprichting eener jongenskostschool, welke al even weinig gevolg had als een plan van den Kerkeraad om een meisjesinternaat te stichten. De eerste particuliere kostschool was die van A. D. F. Pahud van Lausanne, den vader van den GouverneurGeneraal, gewezen kostschoolhouder in Nederland en aan de Kaap. Deze kwam met zijne echtgenoote in 1814 op Java en opende met Regeeringshulp een jongens- en meisjesinstituut in het groote heerenhuis op Laanhof, dat enkele jaren geleden is afgebroken. De zaak rendeerde echter niet. Anno 1815 waren er dertig leerlingen, maar elf daarvan betaalden niets, omdat hun schoolgeld door papa werd ingehouden als korting op voorschot; van de negentien overigen kon Pahud niet bestaan. In 1818 ging hij terug naar Nederland 1). daarmee werd op 1 Mei 1850 eene bewaarschool (tevens gymnastiekschool) geopend op Pasar Baroe, ongelukkig met een zeer hoog schoolgeld. De commissie voor deze bewaarschool zegt in het rapport aan het slot van dat jaar: „Het karakter der Indische ouders kan over het algemeen niet te ongunstig worden beoordeeld". In 1856 woonde Van Kinsbergen in het huis, waar tevoren deze school was, dus in Gang Pasarbaroe. 1). De eerste jongenskost- en dagschool was die van J. Olivier Jzn, anno 1840 op Koningsplein West. Deze stelde zich voor ook op te leiden voor de Universiteit, zie Jav. Cour. 26 Aug. Een paar maanden later gaf de man echter de zaak op en trad in Gouvernementsdienst. Intusschen had Mevrouw S. B. Gronovius anno 1816 eene meisjes kost- en dagschool in het huis Moenswijk op Molenvliet geopend 1), waarmee zij meer succes had dan met hare poging om het land der inlandsche Christenen te Depok te bemachtigen, op hetwelk zij aanspraak maakte als afstammelinge van Cornelis Chastelein. Hare school heeft een jaar of tien bestaan en moet zeer zeker in eene behoefte hebben voorzien, want in 1824 werd door het Gouvernement eene tweede meisjeskostschool geopend in het groote huis op Molenvliet, waar thans het Hotel des Indes is, eene inrichting die veel deed verwachten 2) maar op de klip van den trouwlust der onderwijzeressen gestrand is. Minerva's uil scheerde zich krassend weg bij het gejuich van het epithalamium. §i4i6. Ook wij zouden hiermee niet ongaarne ons afscheid nemen, hadden we niet de Latijnsche school te bespreken. Dit eischt een terugblik naar het begin van den Compagniestijd. Na de oprichting der kweekschool van Profesor Walaeus (zie § 1385), die in het geheel twaalf Predikanten voor den Indischen dienst afleverde, liet zich niettemin het euvel gevoelen dat de uit Holland gekomen herders, ternauwernood met het blaten hunner kudde vertrouwd geraakt, den pastoralen staf van zich wierpen en zich terughaastten naar het land van melk en boter. Reeds in 1626 begon de Bataviasche Kerkeraad daarom aan te dringen op de stichting van eene school, waar de alhier geborenen, bij wie de trek naar Holland minder heftig was, konden worden opgeleid tot Krank- 1). Moenswijk, het vroegere buiten van den Directeur-Generaal A. Moens (ongeveer 1785), grensde ten Zuiden aan het fortje Rijswijk. Het is de tegenwoordige Dependance van het Hotel des Indes. Deze school is met 1 Jan. 1824 wegens ongezondheid verplaatst naar Meester Cornelis, in 1825 naar het Koningsplein. Het jaar daarna'ging Mevr. Gronovius met verlof. Zij overleed in 1827 te Calcutta; haar boedel bleek later insolvent. 2). Eene kostelijke beschrijving van het eerste overgangsexamen der meisjes, eindigend met een „kort ballet", vindt men in de Bat. Courant van 6 Juli 1825. Anno 1831 werd de school overgebracht naar Berendregt, de tegenwoordige Weeskamer; anno 1832 werd zij opgeheven. 5 i4i7. bezoeker en Proponent. Na herhaalden aandrang werden eindelijk in 1642 twaalf „van de gauwste ende goetaerdigste Nederlandsche [zoowel] als Mistice jongens", behoorend tot „de arme weesen", ingekwartierd bij een Predikant op de Tijgersgracht bij de Groenestraat. Voor 6 Realen per maand en per hoofd zou deze herder voorzien in hunne opleiding en onderhoud. Hoe Zijn Eerwaarde dit bolwerkte, is moeieliik te begrijpen. Even wonderlijk is het reglement, dat Maetsuijker met vijf andere gestudeerde heeren voor de school ontwierp. Immers wanneer, volgens Nic. de Graaff, zelfs volbloed Hollandsche kinderen te Batavia bijna alleen Portugeesch verstonden, hoe kon het dan, zou men vragen, bij deze commissie opkomen om de twaalf „arme weesen" op een dieet van Latijn en theologie te stellen, hun zelfs te verbieden om op school iets anders te spreken dan Latijn? En dan vraagt men: Werden ook andere Compagnieszaken, die wij minder goed dan deze kunnen beoordeelen, op zulke wijze aangevat? Of bewaarde men zijne kortzichtigheid alleen voor zaken van school en kerk? § 1418. Wij zeggen: school en kerk, omdat deze eerste Latijnsche school eene kerkelijke zaak was, waaromtrent de resolutiën van den Kerkeraad de meeste inlichtingen geven. Voor het publiek had de school zoo weinig belang, dat juist tijdens haar bestaan het Opperbestuur in 1648 klaagde over het groot aantal kinderen, dat uit Indië ter opvoeding werd overgezonden naar Nederland. Zooals altijd in de Oost, had men met het personeel der Latijnsche school niet minder hoofdbreken dan met de schooljeugd. De eerste Rector werd nauwelijks een jaar na de oprichting overgeplaatst. De tweede overleed na 14 maanden. Een ander, expres hiertoe uitgezonden, werd in Indië bestemd voor een gezantschap naar Japan, waar Europeesche geleerdheid in hoog aanzien heette te staan. Daarop fungeerde de Conrector, een Augustijner monnik, die zijne pij tegen een wambuisje had verwisseld, als Rector, tot men het noodig vond hem weg te jagen, en zoo sukkelde het zaakje verder. In 1648 was er eene oproeping voor de betrekking van praeceptor. Daar boden zich toen twee sollicitanten voor aan, waaronder een fuselier 1). Bij wijze van vergelijkend examen liet men toen deze candidaten op het Stadhuis eene Latijnsche oratie houden, den een over de zeevaart, den ander over den handel. De overwinnaar in dit oratorisch steekspel legde daarop nog een examen in het Grieksch af, maar bleek later Luthersche dwalingen te verkondigen en ging dus ook de laan uit. Een ander docent werd weggezonden, omdat zijne „saken meer dan al te vuijl werden bevonden"; een derde vloog in de kaars door zijne liefde voor den Spaanschen wijn. §1419. De salarissen waren overeenkomstig het gansche opzet. In 1650 moest de Kerkeraad er op aandringen, dat de Latijnsche meester een nieuwjaarspenning van 8 Realen zou krijgen. Een der leerlingen, die ettelijke jaren muziekles had gegeven, werd daarvoor beloond met eene milde gifte van 6 Realen. Deze jongen was zeker een coryphee, want het gros wordt beschreven als „eenige mestizen, ook zwarten [zie § 951 noot], bij ons van de Portugees veroverd", die tegen hun 15e of 16e jaar den verkeerden weg plachten op te gaan. De Regeering zelve gaf toe, dat de schooltucht de jongens spoedig verveelde (nog al verklaarbaar bij zulk een reglement) en dat zij dan maar liever klerk werden, hetgeen zeker pleit voor hun gezond verstand. In 1650 maakte de Gouverneur-Generaal schoon schip door „alle de inlantse", dus de Mardijkerjongens, weg te jagen. Het dozijn leerlingen zal toen wel weer uit het Weeshuis zijn aangevuld, tenminste bij de opheffing der school in 1656 waren er nog elf leerlingen: drie, met zeven of acht zure leerjaren achter den rug, waren gevorderd tot logica en rhetorica, drie anderen beoefenden de grammatica en lazen de brieven van Cicero, de vijf overigen waren „noch maer tot de rudimenta gekomen", hetgeen denkelijk beduidt dat zij lezen en schrijven leerden. Dat in de 14 jaar van het bestaan der school een leerling het ooit tot iets anders bracht dan klerk of schoolmeester, is ons niet gebleken. 1). Zoo werd anno 1860 een sergeant „docent in de hoogduitsche taal" bij het pas opgerichte Gymnasium Willem III. § 1420. In Nederland werd echter al spoedig aangedrongen op het herstel der inrichting. Men verbeeldde zich daar thans in allen ernst, dat eene Latijnsche school te Batavia de opvoeding van Indische kinderen in het Vaderland onnoodig zou maken. Door ondervinding geleerd, hield de Indische Regeering de zaak zoo lang mogelijk tegen. Toen echter de orders uit Holland te dringend werden, besloot men om dan een nieuw systeem te volgen, de jongens op te sluiten als in „een convent" en de slavenbediening te vervangen door Europeesch personeel. Maetsuijker hield den Kerkeraad er geheel buiten, maar haalde waarlijk weer zijn reglement van 1642 voor den dag als leiddraad en verhuurde in 1666 aan de Compagnie als schoolgebouw zijn huis aan de Tijgersgracht met een groot achtererf, waarvan Nieuhof eene teekening heeft gemaakt, die onder onze photo's is te vinden (M 8). Tot Rector werd Andreas Cleyer benoemd, een doctorandus in de medicijnen, die in den reuk van groote geleerdheid stond. Het ziekteproces had ditmaal een snel verloop. Men begon met 24 leerlingen. Binnen een jaar steeg het cijfer tot 40. In drie jaar daalde het tot twee. Toen werd de Latijnsche school andermaal opgeheven. Misschien is zij gestrand op het internaat, maar dat zij niet kon bestaan buiten eene beschaafde omgeving, ligt voor de hand. §i42i. Na de opheffing der tweede Latijnsche school zag de Indische Regeering nog niet voorgoed van elke poging af om zelve Predikanten op te leiden. In 1691 stichtte zij het Malabaarsch Seminarium te Jafnapatnam op Ceilon, een hachelijk waagstuk, gegeven de onuitroeibare kastegeest der kweekelingen, die wel in de theologie wilden studeeren, maar bijvb. enkel met zeer harde bedreigingen er toe gebracht konden worden om samen te eten met den Commandeur der stad, die in hunne oogen steeds evenals elk Europeaan een pariah bleef. Deze school werd in 1723 opgeheven. Inmiddels was anno 1690 te Colombo een tweede Seminarium verrezen, waar het onderwijs in het Singaleesch geschiedde, daarna ook in het Tamil. Dit Colombosche Seminarium heeft de Compagnie overleefd en vrijwat Proponenten afgeleverd, waarvan verscheidene hunne studiën in Nederland hebben voortgezet. In Van Imhoff's tijd o.a. werd te Colombo de twintigjarige Philip de Melho tot Proponent bevorderd, „een swarten Indiaan, met een paar ooren die hem [volgens de Malabaarsche mode] op de schouderen hangen", en die niettemin behalve in het Singaleesch en Tamil ook in het Portugeesch en Nederlandisch preekte. §1422. Als Gouverneur van Ceilon had Van Imhoff anno 1736 den kerkelijken arbeid gesteund door de oprichting eener drukkerij te Colombo, die al spoedig Singaleesche en Malabaarsche werkjes afleverde, en zoo was het geen wonder dat hij in 1741 voorstelde, een Seminarium te Batavia te stichten voor de opleiding van Maleische Predikanten. Heeren Zeventienen keurden dit goed, evenals zij destijds alles goedkeurden, wat van den „Hersteller" uitging. In aanmerking genomen de minimale omvang der Maleische gemeente van Batavia, moet deze inrichting bedoeld zijn voor de behoefte der kerken van Arribon en Banda. Het zou echter niet kwaad zijn geweest, vooraf den Bataviaschen Kerkeraad eens te raadplegen omtrent de mogelijkheid van zulke voorbereiding, maar dit eertijds zoo invloedrijke college werd er geheei buitengehouden en heeft met het Seminarium even weinig bemoeienis gehad als met de tweede Latijnsche school. Naar Indië teruggekeerd, deed Van Imhoff in 1745 een groot heerenhuis op de Verburchsgracht, dus in de wijk der Mardijkerbevolking, aankoopen en daarnaast vier kleine woningen voor de onderwijzers en de eigen drukkerij van het gesticht. § 1423. Op 1 November 1745 had met veel bombarie de openingsplechtigheid plaats. Statieuse optocht der Regeering naar de Portugeesche Binnenkerk, trompetters, dragonders, hellebardiers, pauken, standaard; plechtige ontvangst, muziek, plaatsing naar rang van alle mogelijke autoriteiten in het stampvolle gebouw. Dan — een evenement in de geschiedrollen der Compagnie — Zijn Edelheid houdt eene redevoering! Donderende toejuichingen, bedwelmende geestdrift, naar Ds. Braarda's drie oraties — ja drie, Nederlandsch, Maleisch, Portugeesch — luistert geen kippetje. Nieuwe deining: Rector Mohr thut seine Schuldigkeit, beklimt statig den kansel en laat in sonore galmingen de tale Cicero's volgens de Duitsche oempauitspraak over de hoofden van het verstomd Batavia rollen en daveren, tot de verste hoeken van het kerkgebouw den ienjies fatoeoes zijner gloeiende profetieën naar het spreekgestoelte terugkaatsen Stilte, complimenten, meer muziek, statieuse aftocht, boem-boem-boem en tarataara — eindelijk een statig en onmatig middagmaal ten Hove. §1424. Of de vooruitzichten der school al die drukte wettigden, moest voor ingewijden zeer de vraag zijn. Zij was berekend op 12 leerlingen bij de opening. Als eenige eisch van toelating gold, dat de aspiranten waren „van eerlijke ouders gebooren sonder onderscheijd van natie off geslagt", hoogstens twaalf jaar oud. Voor jeugdige Mardijkers en Mixtiezen, die heel geen Hollandsch kenden, stond derhalve de deur wagenwijd open. Men zag daarin echter niet het minste bezwaar en schijnt te hebben aangenomen, dat de kinderen totaal onwetend op school kwamen. In de eerste klas althans leerden de toekomstige Predikanten lezen en schrijven. Van dit elementair onderwijs deden de jongens een vervaarlijken sprong naar de tweede klas, waar zij met Latijn begonnen, en uit de tweede een saltomortale naar de derde, alwaar onderricht werd gegeven in Grieksch, Hebreeuwsch, „een beginsel van philosophie, historie, oudheeden enz". Het verdere program was naar rato. Wie door 's Rectors beleid al de klippen van dezen moeilijken tocht was ontzeild, zou ter verdere opleiding naar Nederland gaan; wie onderweg schipbreuk had geleden — daar kon men nog altijd een Krankbezoeker uit timmeren. § 1425. Zoo afschrikwekkend dit program, zoo aanlokkend de bijkomstigheden. De leerlingen woonden in het gebouw en hadden alles vrij, den overtocht naar Holland en de studie aldaar inbegrepen.. Het is waar, dat zij na terugkomst nooit hooger traktement zouden kunnen verdienen dan 90 gulden per maand, maar zoover hoefde men immers niet vooruit te , zien. Tegen eene matige vergoeding werden ook externe leerlingen toegelaten. De Rector beheerde met een provisor het internaat; ook een paar onderwijzers woonden binnen het huis. De Conrector trok behalve kost en inwoning slechts 30 Rds. per maand plus 2 Rds. per betalend scholier. Afgezien van de grondfout der oprichting van zulk eene school in zulk eene maatschappij en voor zulke leerlingen, was de regeling der lessen en der voeding niet kwaad. Het treft ons enkel, dat er nog steeds geene vacanties bestonden behalve de vrije Woensdags- en Zaterdagsnamiddagen, en dat elk leerling, waaronder kleuters van acht jaar, recht had op eene halve kan witten wijn per dag. Dat zal wel eene rectorale bijverdienste zijn geweest. 1 1426. De eerste jaren liep alles nogal goed. In 1747 werd er zelfs een groot-auditorium gebouwd en in 1751 eene vierde klas opgericht. Dat was dus ruim vijf jaar na de opening der school, hetgeen bewijst, dat ook de beste leerlingen over eene klas meer dan een jaar deden. Van den dagelijkschen gang van zaken is het moeielijk een begrip te krijgen, maar als men bespeurt, dat er jongens werden aangenomen die niet wisten hoe oud zij waren en dat er een, die bijna klaar was, halsstarrig weigerde om verder te studeeren en dan naar Holland te gaan, waarop hij voor zes weken in de provoost werd geduwd, dan begint er eenig licht te komen. Een verslag van een college in de wijsbegeerte voor leerlingen, die zooveel moeite met hun Hollandsch hadden, zou wel belangwekkend kunnen zijn, en hoe zij Homerus vertaalden zonder het flauwste idee waar de man het eigenlijk over had of wat Grieken en Trojanen voor rare snuiters waren of waarom hunne arme hersens met al dien poespas werden geplaagd, zou men met genoegen vernemen. In 1752 waren er echter niet minder dan 53 externe leerlingen, allen in de tweede klas en derhalve bezig met op een elementairen onderbouw wat potjeslatijn en dergelijke nuttige zaken te leggen. Het aantal dezer externen daalde het volgend jaar tot 20 en het jaar daarop tot 7, misschien omdat het schoolgeld was verhoogd. Internen schijnen er in 1752 achttien te zijn geweest; wij vinden althans 18 nieuwe pruiken a 6 Rds. op het budget. Men deed het nogal ruim: de begrafenis van een der jongens kostte de inrichting 61 Rds. Er was eene bibliotheek van 450 nummers. 5 1427. In 1753 had zoowaar in het grootauditorium, dat een spreekgestoelte en een orgel rijk was, de promotie plaats der leerlingen Nicolaas Graaij en Anthonij Mooijaart, die „zo in de Latijnsche, Grieksche, Hebreeuwsche en Maleitsche talen als andere nodige wetenschappen en letteroeffeningen" voldoende heetten voorbereid, om de academische lessen te kunnen volgen. Wat er van hun Maleisch (en daarop kwam ten slotte alles aan) zou overblijven na "hunne studie in Nederland, schijnt niet bedacht te zijn. Beide jongelui kregen vervolgens van de Compagnie hunne uitrusting en een voorraad reisproviand en gingen 15 Jan. 1754 als eenige passagiers op het schip Bosschenhoven het verre land in het Westen tegemoet, waar Mooijaart ten slotte de sjees der mislukten beklom en de ander afstudeerde om als volbakken Predikant Batavia terug te zien. § 1428. Rector Mohr, die zich, naar zijn werkzamen aard, veel moeite voor deze twee discipelen zal hebben gegeven, schijnt hunne promotie te hebben beschouwd als de kroon op zijn arbeid en als eene welkome gelegenheid om zijn Nunc dimittis aan te heffen. Hij was 30 April 1752 hertrouwd met eene schatrijke weduwe, die er weinig voor kon voelen om op de zeer ondeftige Verburchsgracht in het Seminarie te wonen. In November 1753 kreeg Mohr zijn ontslag. De nieuwe Rector, die pas in Augustus van het volgend jaar optrad, zou volgens de Chineesche kerk een echte schraalhans zijn geweest, zoodat de jongens 's nachts uit vrijbuiten gingen, evenals later hunne collega's op de Militaire School te Samarang 1), aan 1). Opgeheven bij besluit van den Comm.-Gen. 22 Aug. 1826. Over het internaat van het Gymnasium Willem 111, dat al spoedig na de oprichting een gepensioneerd Hoofdofficier tot Directeur kreeg, zie wie het te danken is, dat zakkenrollers aldaar nog steeds worden betiteld als „kadet". Toen dus de Regeering in November 1755 de Académie de Marine wegveegde, schrobde zij met denzelfden bezem het Seminarie ook maar van de baan. §1429. Als herinnering aan deze verdwenen inrichting op de thans eveneens verdwenen Verburchsgracht hangt dicht daarbij in de Buitenkerk nog steeds het wapenbord van Herman Munnik, overleden als Oud-Gouverneur van Ternate, die, anno 1743 uitgevaren, al spoedig „Latijnse meester" en daarna Conrector aan het Seminarium was geworden en zelfs eene Latijnsche spraakkunst in het licht gaf. Bovendien bezitten wij een exemplaar der Tristia van Ovidius, samen met de Disticha Catonis ten behoeve der leerlingen gedrukt op de pers van het Seminarie (zie onze photo H 4). Binnensmonds heeft ongetwijfeld de geleerde Mohr wel eens hetzelfde gemompeld, wat hij in zijne Tristia (V, 10, 37) afdrukte: Barbarus hic ego sum, quia non intelligor ulli, anders gezegd: Hier houdt men mij voor een uil, want ze kunnen me hier niet begrijpen, waarop dan Munnik hem met een ribbestootje een waarschuwend distichon Catonis toebromde: Virtutem primam esse puta compeacere linguam! dat is: Stil toch en zwijg als een Mof, want de wanden zelfs hebben hier ooren! §1430. Bijna als eene zusterinrichting van het Seminarium kon men de Bataviasche Académie de Marine beschouwen, welke onze belangstelling om twee redenen verdient. Eerstens was Van Imhoff met de oprichting dezer school tot vorming van zeeofficieren het Vaderland, waar niets van dien aard bestond, evenzeer vooruit als met zijne Bank van Leening. Tweedens staat nog heden het gebouw, waarin zij diens ingezonden stuk in Javabode 9 Jan. 1867. Deze militair strafte de gymnasiale jeugd o.a. met 14 dagen politiekamer, om den anderen dag op water en rijst. Zijne surveillanten waren meest onderofficieren. Oud Batavia II 18 gevestigd was, het noordelijke huis der zoogenaamde Toko Merah aan Kalibesar West. De betimmering der voorkamer van dat huis werd in 1901 overgebracht naar het Museum en aldaar opgezet als Compagnieskamer, terwijl het huis zelf, nu wij dit schrijven, ten behoeve der Bank voor Indië teruggebracht is tot zoo ongeveer zijne oorspronkelijke heerlijkheid. §1431. In Van Imhoffs dagen was niet enkel 's Lands vloot in diep verval, maar evenzeer de zeemacht der Compagnie. Algemeen werd geklaagd over het verouderd maaksel harer schepen, die noch voor den handel noch voor den oorlog deugden, de onbekwaamheid harer zeeofficieren en de minachting waarin zij stonden: „fatsoenlijke luijden", zegt hij „rekenen het zig voor eene schande naar Indien bij der zee te varen". Van ouds trouwens had de Nederlandsche zeeman liefst voor een particulier reeder gevaren en het zelfs niet altijd' eene eer geacht om op 's Lands vloot over te gaan. Er begon echter in 1740 eenig frisscher leven in de Admiraliteit van Amsterdam te komen, en zoo slaagde Van Imhoff, tijdens zijn onvrijwillig verblijf in Nederland, in de poging om Heeren Zeventienen over te halen tot het bouwen van schepen naar een nieuw model en het opleiden van meer wetenschappelijk gevormde zeeofficieren, die onder den titel, niet meer van Schipper en Opperstuurman, maar van Kapitein en Luitenant, om hun een „prickel van eere" te geven, bestemd waren de nieuwe, groote schepen te commandeeren. Bij den terugkeer naar het Oosten nam hij reeds eemige „cadets ter zee" mede. §1432. Het door hem ontworpen plan der nieuwe inrichting werd in 1743 door de Indische Regeering goedgekeurd en een huis daarvoor aangekocht. Dit was het noordelijkste en fraaiste der twee naast elkaar gelegen huizen, welke Van Imhoff aan Kalibesar West bezat. Of hij die zelf had gebouwd, laat zich niet uitmaken. Den 7 December 1743 had de opening plaats. De reeds aanwezige cadets stonden daarbij met getrokken degen in dubbele rijen geschaard' langs de zijwanden van het portaal. In de voorkamer *) werden de Heeren der Regeering gerecipieerd om zich vervolgens naar de groote zaal te begeven „welkers bovengallerije rondom bezet waeren door een grote menigte menschen", terwijl voor de bezoekers van hoogeren rang stoelen binnen de zaal waren geplaatst; „uijt een bovenkamer" speelde muziek. Van Imhoff hield natuurlijk eene redevoering en werd als spreker opgevolgd door Ds. W. H. Faber. §1433. Dat Van Imhoff's hart meer aan de Académie hing dan aan het Seminarium, blijkt wel uit de veel royaler inrichting. De cadets betaalden niets en genoten zelfs eene maandelijksche toelage van 10 gulden; zij hadden ook veel meer vrijheid en konden 's avonds van vijf tot acht uitgaan. Hunne uniform was rood met blauw; zij droegen natuurlijk pruik en degen. Nog bij testamente bepaalde de Gouverneur-Generaal, dat bij zijne begrafenis „de cadets de marine met uijtgetogene degens" naast zijn lijk zouden gaan. Minder met de Académie ingenomen waren de Compagnies zeeofficieren, want de nieuwbakken Luitenants stonden in rang boven de Opperstuurlieden en hunne theoretische kennis was volstrekt niet zóó, dat bevaren zeelui daartegen opzagen. s 1434. Natuurlijk kwam de meerderheid der cadets uit het gewone 1). Zooals gezegd, is de'betimmering dezer voorkamer thans in de Compagnieskamer te vinden (photo's B 24 en 25). De twee ramen dier kamer zijn de vroegere ramen aan de Kali Besar. Men moet zich dus de straatdeur in den buitenmuur naast die ramen denken. Uit het voorportaal leidde eene deur naar de zijkamer, dezelfde deur die thans naar de Compagnieskamer leidt uit de museumzaal daarachter, maar op geen onzer beide photo's van die kamer te zien is. De twee deuren tegenover de ramen leidden, de eene naar eene tweede kamer, de andere (de linksche, die op de photo openstaat) naar de groote zaal. Nog heden herinneren aan de Académie de Manne de bovenlichten der Compagnieskamer. In het eene bovenlicht namelijk zit Naatje met een verrekijker hoewel zonder jurk, in het andere Kaatje met een anker, ^ in het derde Keetje met een boek. In dezelfde kamer had op 24 April 1757 de bekroning der bruid plaats bij het huwelijk van Hasselaer, zie § 330. Bataviasche milieu. Hoe gevaarlijk Van Imhoff dit milieu achtte, ziet men uit het verbod om in het gebouw Maleisch te spreken. Zelfs werden geene Inlanders binnen de deur toegelaten. De inrichting was dus weer eene soort „convent" evenals de tweede Latijnsche school J) maar een „convent" met veel meer vrijheid. Natuurlijk was dit een halve maatregel: wie als bedorven kind op de school kwam, verbeterde daar niet en had alle gelegenheid om daarbuiten de schooltucht te vergeten. Zelfs een toelatingsexamen werd niet afgenomen en het heele leerplan (drie jaar school en een jaar varen) deugde niet, was gebrekkig en te uitgebreid. Even gebrekkig waren de leermiddelen en de onderwijskrachten; in deze laatste natuurlijk vele mutaties. Ondanks alles voorzag de school echter in eene behoefte, want het aantal inwonende cadets is voortdurend op het bepaalde maximum van 24 gebleven. Men had, wat nogal kenschetsend is, gerekend twee per jaar te zullen begraven. Vrijwat jongens hebben de school geheel afgeloopen en zijn vervolgens in Compagnies zeedienst gegaan. Maar na Van Imhoff's overlijden verdween de belangstelling. Met eenig overleg pompte de Regeering de school eerst leeg. Toen, in November 1755, hief zij haar zonder vorm van proces op. § 1436. Zooals wij zeiden, bestaat er nog heden eene herinnering aan de Académie de Marine in Toko Merah noord. Van eene andere wetenschappelijke inrichting, Mohr's observatorium, zijn nog slechts sporen te vinden. Ds. J. M. Mohr, geboren 1716 te Eppingen bij Heidelberg, was, gelijk gezegd (§ 1428), in 1752 hertrouwd met eene schatrijke weduwe, de dochter van den landeigenaar Jan van 1). Evenzoo het instituut voor gymnasiaal onderwijs op Pondok Gedeh, genaamd Herwijnen (Jav. Cour. 26 April 1851). Het leerplan dezer inrichting zegt dat ten opzichte der leerlingen gezorgd dient voor „hunne afsnijding van verkeerden invloed van buiten en ook voornamelijk van inlandsche bedienden". Dit instituut werd in 1856 opgeheven. Over de daarmee gedreven verlakkerij zie Javabode 22 Sept. 1860. 't Hoff. Na zijne aftreding als Rector van het Seminarium, de voltooiing der uitgave van het Portugeesche Oude Testament in 1753 (§ 1401) en van het Maleische Nieuwe Testament in 1758 (§ 1392) had hij zich in het bizonder gewijd aan de astronomie. In 1761 observeerde hij op zijn land Kliphof bij de monding der Antjolrivier den overgang van Venus over § 1436. de zon. Voor den tweeden overgang van Venus, die in 1769 zou plaatshebben, maakte Mohr groote toebereidselen. Hij kocht in 1764 den tuin bewesten Molenvliet, die oudtijds aan Andries Cleyer had behoord en ten Westen grensde aan het erf van den Chineeschen tempel of klenteng, in welken tuin de G.-G. Durven eene „waterkonst" met springfonteinen had ingericht, waartoe hij de gemetselde waterleiding aangelegd had, die even boven den Overtoom in den Molenvliet naar het Noordwesten liep (zie onze photo A 7 van den Overtoom). Deze leiding heette te dienen om een waterrad te doen draaien, dat de beweegkracht zou'zijn der aan de noordzij gelegen Compagnies zijdereederij, die later is veranderd in een Compagnies korenmolen (§ 729). Het rad diende echter voornamelijk voor Durven's „fontainhuijs" aan de zuidzij, dat thans aan Mohr behoorde. Deze begon nu spoedig zijn observatorium te bouwen, een 150 Meter van den Molenvlietschen dijk af, een gebouw van zes verdiepingen, waarvan de benedenste dienden als woonhuis. Daarenboven bevatte dit ruime erf allerlei andere gebouwen. Rach heeft van het observatorium een paar teekeningen gemaakt, waarvan wij er eene als photo K 31 vertoonen. Zij wettigt volkomen den grooten lof, welken De Bougainville in 1768 en Cook in 1770 aan het observatorium toezwaaiden. Deze laatste vooral, die zelf over Kaap Hoorn naar Tahiti was gezeild om den overgang van Venus op 3 Juni 1769 te observeeren, stelde levendig belang in Mohr's waarnemingen en publiceerde die in het Latijn. Maar Mohr's rijkdom en positie bezorgden hem zooveel vijanden te Batavia, dat hij in 1768 den steun van den Bewindhebber Thomas Hope moest inroepen om niet te zeer te worden geplaagd. Hij overleed in 1775 en werd uit dezen tuin begraven. Een astronomische kijker van hem berustte eenige jaren geleden nog in het museum van het Bataviaasch Genootschap, maar is toen weggedaan. § 1437. In 1784 werd het gebouw met wat daarbij behoorde eigendom van Willem Vincent Helvetius van Riemsdijk. Toen nu de Regeering in 1788 middelen beraamde om de „borsten van de pen", die in het Kasteel ellendig gehuisvest waren (§ 363), een beter onderdak te bezorgen, stelde Van Riemsdijk dit eigendom te harer beschikking, dat in de wandeling de „toren" werd genoemd. De weg, die naar het observatorium leidde, heet nog heden Gang Torong 1). Voor de inrichting van het Pennistengesticht werd echter vrij wat aan de gebouwen veranderd, waartoe de kosten gedeeltelijk uit eene gehouden collecte werden gevonden. De eetzaal bevond1 zich buiten den toren. De inrichting was op ruimen voet opgezet. Europeesche pennisten en hunne ouderlooze collega's van gemengden bloede vonden er drie jaar lang vrij logies; daarna betaalden zij hun halve kostgeld. Het aantal inwonende pennisten werd bepaald op 80. Het dagelijksch menu was zeer royaal; voor hunne gezondheid kregen de klerken zelfs eene flesch wijn per dag. Het middagmaal duurde van twaalf tot een. Behalve een Kastelein en een Binnenregent was er een college van Buitenregenten, bestaande uit twee of drie Raden van Indië § 1438. en een twaalftal andere heeren. Wij geven de photo (H 13) van het convocatiebiljet eener bestuursvergadering in 1802, toen Jan Isaak van Sevenhoven, twintig jaar oud en klerk bij Schepenen, in het gesticht woonde, een vlugge jongman, die een paar jaar later door zijn huwelijk met een 15-jarig dochN tertje van het Raadslid Mom binnen de coterie van Van 1). Verderop vindt men (als men even links gaat) de gang Petak Baroe. Aan hare zuidzij bestaat deze laatste uit 48 naar één model gebouwde petakken met Oud-Hollandsche houten pilaren, die eene doorloopende voorgalerij vormen. Dit zijn de petakken, welke Van Riemsdijk volgens de Chineesche geschiedenis van Batavia bouwde op zijn erf bij eene „kerk" (waaronder dus het observatorium moet worden verstaan) en die hij aan Chineezen verhuurde. Riemsdijk raakte, in 8 jaar Secretaris der Hooge Regeering was en geëindigd is als Raad van Indië. Van Sevenhoven, die met een gezelligen aard was gezegend, zal wel druk hebben meegepraat, wanneer de collega's zich in hun tusschenuur bij de klenteng of „Chineesche kerk" verzamelden evenals vroeger bij de Pinangpoort binnen het Kasteel (§ 335), waar, zooals Valentijn zegt, „alle nieuwe tijdingen van geheel Indien" werden bepraat. Door dit luchtig discours bij de klenteng zal het zijn gekomen, dat de „Chineesche kerk" 1) in heel Indië is bekend geraakt als de bron van onbetrouwbare en meestal eenigszins zure praatjes. 1439. Daendels heeft in 1809 het Pennistengesticht opgeheven en van de gebouwen eene kazerne gemaakt. Een aantal kamers voor pas uitgekomen ambtenaren stelde hij beschikbaar binnen Gaanderijenburg, een complex gebouwen met verdieping, omsloten door een muur en indertijd gebouwd door het Raadslid J. J. Craan, van wien zijn schoonzoon Van Riemsdijk het had geërfd. Naar dit terrein, op den hoek van Molenvliet en Prinsenlaan Zuid, werden sedert 1809 de Gouvernementsbureaux en de archieven overgebracht, waardoor het den naam Kantor Baroe kreeg. Daar was de vergaderzaal der Regeering, de Gouvernementskas, de drukkerij, de Bank van Leening, de Rekenkamer en het Postkantoor. Na de voltooiing van het paleis aan het Waterlooplein zijn deze gebouwen in 1828 verkocht en afgebroken, waardoor een leeg veld ontstond. Op 1 Jan. 1830 werd daar een pasar geopend. In 1849 nogmaals. Het terrein heeft ook een tijdlang gediend voor de oefeningen der schutterij en heette toenmaals het Prinsenveld. Thans staat er de schouwburg Thalia. §1440. Uit de geschiedenis van Mohr's observatorium (de toren stond er nog in 1812) ziet men, hoe vreemd eene zaak zich kan ontwikkelen. Zoo zal niemand op het idee komeu, dat 1). Het woord „kerk" wordt ook voor moskee gebruikt. Zoo in Javabode 9 Sept. 1868: „de Makassaarsche kerk". de oorsprong van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in iets geheel anders dan een wetenschappelijk of artistiek streven kan hebben gelegen. Niettemin is dat het geval. De aanleiding was niets anders dan de prijsvraag anno 1774 van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen omtrent de beste middelen tot voortplanting van het Evangelie in de Koloniën. De eerste die zich alhier daarvoor interesseerde, was het Raadslid Jan Vos, die „particuliere genoodschappen" wilde oprichten, welke door het uitschrijven van prijsvragen de zaak zouden bevorderen — voorzeker eene handige manier om de moeite op andermans nek te laden. Vos zag zich echter spoedig de loef afgestoken door zijn collega Mr. J. C. M. Radermacher, schoonzoon van den G.-G. de Klerk en oprichter der eerste Vrijmetselaarsloge te Batavia. Door Radermacher's bemoeiing kwam den 24 April 1778 het Bataviaasch Genootschap „tot nut van het gemeen" tot stand. Het doel daarvan heette inderdaad de verbreiding van „het Evangelium", een arbeidsveld, dat het Genootschap overigens aan de Regeering inruimde, welke dan ook op stumperachtige wijze de school ging dienstbaar maken aan de evangelisatie (zie § 1408). § 1441. De opzet van het Genootschap was in den echten Compagniesstijl, zwaar en deftig, met den Gouverneur-Generaal als „Opperdirecteur" en andere Heeren der Regeering als Directie (vergelijk § 305). Maar het feit alleen, dat er algemeene vergaderingen werden gehouden, waar de Edele Heeren, ja Zijn HoogEdelheid zelf, op zekeren voet van gelijkheid in sympathieën en van eendrachtig samenwerken bijeenkwamen met doodgewone menschen, maakte van de oprichting eene soort revolutionnaire daad. Het program van het Genootschap droeg een ma?onniek karakter en sprak van niets dan sociale en wetenschappelijke kwesties en belangen, tot het maken van een „Nederduitsch Vaers" toe. Men begon spoedig eene bibliotheek en verschillende verzamelingen aan te leggen, dank zij de milddadigheid van sommige leden. Radermacher gaf een huis aan de Kali Besar cadeau, een ander een tuin, een derde eene „witte Papoesche meid", niet als damesbediening maar als curiosum. 1442. Ondanks de onverstoorbare deftigheid van het Genootschap (alles ging daar ceremonieus en naar rang, tot het opmaken der ledenlijst toe) en trots den loodzwaren inhoud der Verhandelingen, die het begon uit te geven, had het soms iets onweerstaanbaar komieks. Wat zegt men van eene plechtstatige prijsvraag omtrent de meest aanbevelingswaardige pap voor zuigelingen? En van deze: „Welke zyn de beste Middelen om, geduurende de tegenwoordige ontvolking van Europa, de Europeezen in onze Oostersche Colonien te vermenigvuldigen?" Hofhout had geen ongelijk toen hij, kort na de oprichting, de vrees uitdrukte dat het Genootschap niet lang bestaan zou. Alle levensvoorwaarden ontbraken immers: belangstelling van het publiek, vrijheid van spreken en schrijven, kunde, talent en karakter in de leidende persoonlijkheden, twee of drie uitgezonderd. Men ziet het Genootschap inderdaad spoedig in alle statigheid bezwijmen en zieltogen. Het had feitelijk reeds den geest gegeven (voor zoover dit voortreffelijk lichaam destijds geest bezat), toen Lord Minto en Raffles het galvaniseerden tot nieuwe levensverrichtingen. De laatste maakte van den bouw der Harmonie gebruik, om als aanhangsel tot die societeit een museum met bibliotheek en vergaderzaal te stichten, het daaraan grenzende en in denzelfden stijl gebouwde huis in de Rijswijkstraat, dat op den verjaardag van Willem I, den 24 Aug. 1814, werd ingewijd bij het feest ter eere van Nederlands herstel als zelfstandige staat. Voor Raffles' denkwijze is het zeer kenschetsend, dat dit gebouw eerder kon worden geopend dan de Harmonie, waarvan het zoozeer een deel heette uit te maken, dat er van aparte bouwkosten nergens wordt gerept. 443. Ook in zoover is de oprichting van het Bataviaasch Genootschap eene revolutionnaire daad geweest, dat in 's Genootschaps Verhandelingen voor het eerst sedert zeer langen tijd weder iets werd openbaar gemaakt, zij het dan ook onder censuur, aangaande 's Compagnies bezittingen. De geschiedenis der drukkerij te Batavia houdt verband met de inwendige politiek der Compagnie. Zooals wij zagen (§ 120), was de Kerkeraad reeds in 1624 doende om eene drukkerij op te richten, natuurlijk in het belang van het Christelijk onderwijs. Er waren toen al letters voorhanden en het zou dus kunnen zijn, dat met deze letters de almanak gedrukt werd, dien Nieuhof verzekert in 1659 door Cornelis Pijl te zijn uitgegeven. Deze Pijl, geboortig van Spaarndam, komt in 1667 voor als derdewaak of onderstuurman en kan van sterrenkunde eenig verstand hebben gehad, terwijl zijne benoeming tot essayeur en keurmeester van goud en zilver te Batavia hem kenmerkt als iemand die wat meer wist dan een ander. § 1444. Misschien heeït dan het drukken van dien almanak den stoot gegeven tot het laten uitkomen van eene betere pers en nieuwe letters. Den 14 Maart 1668 worden wij althans aangenaam verrast door een besluit van de Regeering, om de pas ontvangen artikelen van vrede met Makassar te laten drukken. Het bewaarde exemplaar van dit oudste aanwezige Indische drukwerk (zie onze photo H 1), 13i/2 bladzijdjes groot, is zoo netjes afgewerkt, dat men wel onderstellen mag dat het noodige expres uit Holland was aangevraagd. Nog eigenaardiger is evenwel, dat dit eerste drukwerk eene nieuwstijding was, geen schoolboekje, geen godsdienstig traktaatje, geen plakkaat of afkondiging. Wij leiden hieruit af, dat de Regeering met het oprichten eener drukkerij, welke met deze belangwekkende publicatie werd ingewijd, het systeem van geheimhouding terzijde stelde en eene zelfde liberale politiek voortzette als toenmaals, in de laatste jaren van Maetsuijker's bewind, ten opzichte van den handel en de industrie der burgerij werd nagestreefd. 11445. De drukker dezer vredesartikelen met Makassar wordt niet vermeld, maar is ongetwijfeld dezelfde Hendrick Brants, die in den loop van dat jaar 1668 de pers en letters der Compagnie overnam conform het nieuwe systeem, om zoo weinig mogelijk door de Compagnie zelve te laten verrichten wat de burgerij ook wel kon. Hij sloot toen een contract voor levering van drukwerk met de Regeering. Een paar weken later werd een Censor benoemd, de Waterfiscaal Pieter Pauw, zonder wiens goedkeuring niets gedrukt mocht worden, en 14 Aug. 1668 kreeg Brants voor drie jaar octrooi als Stads- en Compagniesdrukker. Het officieele drukwerk van dat jaar verscheen bij „Hendrick Brants, Boeckverkoper en Jan Bruyning in de Prince-straet", met als titelvignet een salamander in de vlammen, waaronder: Al Brandende. In 1670 komt alleen eerstgenoemde nog op het titelblad voor. Uit een nieuw contract, anno 1671 gesloten met drie Compagniesdienaren (een drukker en twee lettersnijders, die een privilege voor twee jaar kregen), blijkt, dat de pers en de lettergieterij eigendom waren van de Compagnie, het drukgereedschap van de contractanten ter andere zijde. Dit contract is een dertig jaar geldig gebleven, met verschillende personen, die zich deftiglijk „Boeckdrucker der E. Compagnie" noemen. Wanneer echter hunne drukkerij tegelijkertijd de drukkerij der Compagnie en der stad heet, zal dit laatste wel beduiden dat zij ook voor het publiek werkte, vooral bij kennisgeving van overlijden. § 1446. Het interessantst van deze drukkerij zijn hare eerste jaren, die de verwachting konden wekken, dat mettertijd eene zekere persvrijheid te Batavia zou ontluiken. Immers behalve het benoodigde officieele drukwerk en dat voor de kerk zien wij verschillend Indisch nieuws ter perse leggen (een verhaal der oorlogen met Makassar, een verhaal der op de Westkust behaalde zege, vredesartikelen, beschrijving der aardbeving op Ambon) benevens eenig nieuws uit Europa, waarvan wij een titelblaadje in photo geven (H 2). Voorts een paar schoolboekjes, zooals er later nooit weer zijn gedrukt: Ferreira's fabelen van Aesopus en Jacob Steendam's Zeede-sangen, benevens Pieter van Hoorn's berijmde „Eygenschappen van de ware deugdt" volgens de leer van Confucius. Eindelijk verscheen in 1677 Grim's Thesaurus Medicus insulae Ceyloniae en in 1679 diens Compendium Medico-chimicum, waarvan het titelblad in onze prentenverzameling staat (H 3). Met dit laatste werk, dat dus een jaar na Maetsuijker's dood verscheen, is deze periode van goede belofte afgesloten. Wat voortaan de pers verliet, behalve plakkaten en dergelijke, was nagenoeg alleen van godsdienstigen aard. §1447. In 1699 werd de drukkerij overgenomen door den Predikant A. L. Loderus, een zeer lastig persoon, die voortdurend met de autoriteiten overhoop lag. Na zijn dood verlengden G.-G. en Raden in 1719 het privilege ten gunste zijner weduwe Helena Pedel, doch alleen in zoover het drukken voor het publiek betrof. Ten behoeve der Compagnie had de Regeering in 1718 eigen personeel laten uitkomen en haren drukker het uitgeven voor eigen rekening van een Naamboekje der hoogere Compagniesdienaren toegestaan, waarvan de eerste jaargang werd afgesloten onder 30 Nov. 1719 1). § 1448. Voortaan waren er dus twee drukkerijen. De Compagniesdrukkerij met woning voor het personeel stond in den beginne aan het tweede open pleintje, dat men op onzen plattegrond van het Kasteel (1 bl. 148) achter het huis van den GouverneurGeneraal ziet. In deze buitengewoon bedompte en ongezonde inrichting stierf het werkvolk, dat tijdens Van Imhoff uitkwam voor de Maleische drukkerij, zoo snel weg, dat eene nieuwe behuizing daarvoor in 1745 moest worden aangekocht naast het Seminarium op de Verburchsgracht. Dit is derhalve de derde drukkerij, die alleen voor het Seminarium en de Kerk werkte. Zij bleef tot 1755 nevens de Kasteelsdrukkerij bestaan, maar werd toen daarmede hereenigd in het gebouw aan het Paradeplein binnen het Kasteel (zie § 276), grenzend aan de zuidzijde der kerk en vroeger deel uitmakend van de woning des Directeurs-Generaal. In dit gebouw, dat op onze photo K 5 naar Rach's plaat van he't Paradeplein is te zien, bleef voortaan de Compagniesdrukkerij gevestigd. Het toezicht daarop berustte niet bij den Censor, wiens oog alleen over de Stadsdrukkerij ging, maar bij den Eersten Secretaris der Hooge Regeering. 1). Over de beteekenis van het Naamboekje zie § 1313. § 1449. De Stadsdrukkerij bleef bestaan tot 1809. Zij had, zooals gezegd, het privilege van drukwerk ten behoeve van het publiek. Zoo drukte zij telken jare een wandkalender; ter wille van haar privilege was het verboden, een kalender naar Batavia mee te nemen of uit Europa te laten komen. In 1803 klaagt de stadsdrukker, dat zijn concurrent op het Kasteel zijn dierbaar privilege, nader omschreven in 1761, aanrandt door „meenigmaalen" allerlei „gedichten, nodigbrievjes, visitekaartjes en dergelijke" te drukken. Hij neemt een advocaat in den arm en legt aan de Regeering als bewijsstukken twee uitnoodigingen tot het bijwonen van een huiselijk feestje voor, beide met de pen geschreven binnen een gedrukt randje. De heele soesah was dus over dat gedrukte randje. Als men ooit noodig heeft zich te herinneren wat een privilege is, gelieve men onze photo s H 16 en 17 van die twee corpora delicti te bekijken. Gelukkig was de Regeering zoo verstandig om van 's mans gejammer geene notitie te nemen. §1450. Die stadsdrukkerij had overigens eene kerkelijke tint. We hoorden al van den Predikant Loderus en zijne weduwe, die na elkaar van 1699 tot 1743 de drukkerij hadden en toen werden opgevolgd door den voorlezer der Hollandsche kerk, terwijl de Koster dier kerk sedert een paar jaar het eminent voorrecht genoot om voor eigen rekening het predikbeurtenbriefje (photo H 11) te mogen laten drukken. In 1773 werd de gewezen aanspreker Lodewijk Dominicus stadsdrukker en in diens familie is deze drukkerij gebleven op de Tijgersgracht westzijde, misschien in hetzelfde huis, waar Loderus al had gewerkt. Het voornaamste product dezer pers vormden, zooals Dominicus in 1776 erkent, de begrafenisbriefjes. Bij deftige menschen als Jan van Cloon, wiens briefje wij in photo vertoonen (H 21), waren dit kennisgevingen in folioformaat. Zij kostten ongeveer vier stuiver per stuk en voor ééne begrafenis (en er waren heel wat begrafenissen) had men 5, 6, 700 noodig, zoodat onze lezer de consternatie van Dominicus begrijpt, toen de Regeering in 1775 weer eens de vroegere bepaling inscherpte, dat het groot formaat alleen bij het overlijden der hoogste ambtenaren mocht worden gebruikt. Om zijne schade goed te maken, kreeg hij toen vergunning tot drukken van het Vendunieuws. Bovendien had deze drukker een zaakje in kantoorbehoeften. Het blijft een raadsel, waar zijn concurrent de Compagniesdrukker eigenlijk van leefde, want anno 1799 had deze held na 18 dienstjaren nog slechts 25 Rds. traktement per maand. i i45i. in 1809 nam Daendels de Stadsdrukkerij over en vereenigde haar met de Gouvernementsdrukkerij op Gaanderijenburg aan Molenvliet (§ 1439), welke dus nu de eenige drukkerij op Java was. Zij leverde echter zulk slecht werk, dat na de verovering van het eiland de zeer bekwame en energieke Dr. W. Hunter, Chef van den Geneeskundigen Dienst, in 1812 eene pers met personeel uit Bengalen liet komen, waarop hij met het Gouvernement een contract sloot voor levering van drukwerk, o.a. de Java Government Gazette. De eigen drukkerij der Regeering verviel daarmee. Maar toen Hunter zeer spoedig overleed, nam zij de zaak over en begon weder voor hare rekening te werken. Deze Landsdrukkerij is op Gaanderijenburg of Kantor Baroe gebleven, tot zij naar het paleis aan het Waterlooplein werd overgebracht, waar zij nog heden is gevestigd 1). U452. Men kan begrijpen, dat bij de censuur en zucht tot geheimhouding van den Compagniestijd de drukpers zeer weinig beduidde. In 1780 verbiedt de Regeering zelfs, dat de Kerkeraad op eigen gezag verslagen aangaande kerk of school in Nederlandsche periodieken plaatst. In 1791 weigert zij hare 1) De eerste pers, die sedert werd opgericht, was anno 1823 de Chineesche van den zendeling W. H. Medhurst. Deze drukte op zijn Chineesch met houten blokken, totdat hij in 1828 met eene hthographiache pers begon te werken, die de Parapatandrukkerij heette. Daarop volgde in 1834 de steendrukkerij van John Pereira de Sha in de Buitennieuwpoortstraat; „men kan ook aldaar worden geportretteerd en in^ steendruk overgebragf', adverteert hij (Jav. Cour. 22 Febr. 1834). ij overleed echter spoedig en men hoort er niet meer van. De eerste drukkerij op Java buiten Batavia was anno 1827 die van Resident H. J. Domis te Samarang. vergunning tot het drukken van periodieke lijsten van vertrokken en ter reede liggende schepen en van brieven, die onafgehaald op het Postkantoor liggen. Het was derhalve niet minder dan eene revolutionnaire daad, toen zij op 30 Juni 1778 vergunning gaf tot het drukken der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap. Onaannemelijk is echter, dat het curieuse boekje „Nederlandsch India in haare tegenwoordigen toestand beschouwd" te Batavia zou zijn gedrukt, zooals het titelblad zegt. Dit moet geschreven zijn tijdens Jeremias van Riemsdijk Gouverneur-Generaal was, waarschijnlijk door een lid van den Raad van Justitie. Behalve de twee Hollandsche uitgaven bestaat er eene Fransche en eene Duitsche. De inhoud is zoo scandaleus en het was zoo geheel ondoenlijk om te Batavia iets in het geheim te drukken, dat het onmogelijk op de Stadsdrukkerij" ter perse gelegd kan zijn, zooals trouwens reeds uit eene vergelijking met door die drukkerij wezenlijk geleverd werk te zien is. Misschien is dit schotschrift te Tranquebar gedrukt of in een der Engelsche vestigingen, want ook aan de drukkerij, die sedert 1736 te Colombo bestond (§ 1422), valt in dit verband moeielijk te denken. §1453 Over Maleisch en Portugeesch drukwerk spraken wij reeds (§ 1391 e.v. en 1400 e.v.). Wij zouden dit onderwerp dus kunnen verlaten, wanneer niet het krantenwezen onze aandacht eischte. Gelijk men zal weten, is in Europa de courant ontstaan uit de geschreven „courante nouvelles". Er waren personen, die er een beroep van maakten om nieuwsberichten te verzamelen en nu en dan rond te zenden. Sedert ongeveer 1619 werden zulke blaadjes periodiek te Amsterdam gedrukt, waarmee de courant geboren was. Zelfs drukte men in Holland nieuwstijdingen in het Engelsch, die vervolgens naar Engeland werden gezonden en de eerste Engelsche kranten zijn geweest. § 1454. In de Oost volgde men eene dergelijke gewoonte. Reeds in 1615 zien wij Coen Europeesche nieuwstijdingen verzenden; ■ in 1644 bespeuren wij, dat de Ambonsche Regeering geregeld Indisch en Nederlandsch nieuws van Batavia ontvangt en ook later wordt hiervan herhaaldelijk melding gemaakt. Soms heet dit blaadje de „Memorie der Nouvelles". Wij geven onder onze photo's zulk een geschreven blaadje van Augustus 1706, behelzend extracten van brieven, die van verschillende kantoren te Batavia waren ontvangen (photo J 15). Soms bevat zulk eene Memorie, die verzameld en gecopieerd werd door personeel der Secretarie onder toezicht van den Eersten klerk, ook berichten uit patriasche brieven en couranten. Wij zagen (§ 1444) de Regeering in 1668 eene poging doen om dergelijk nieuws, zeer schraal nieuws, te laten drukken, maar spoedig liep dit dood op den reactionnairen geest van het Opperbestuur en ook in Indië werd deze geest zoo overheerschend, dat de Regeering in 1712 de uitgave verbood van een blaadje, dat familieberichten, scheepstijdingen en dergelijke zou bevatten: men kon nooit weten of de concurrenten der Compagnie daar hun voordeel niet mee zouden doen. De geschreven blaadjes, die alleen voor het ambtelijk personeel bestemd waren, bleven dus voortbestaan. Wij vinden ze zelfs nog in 1803, onder den naam „Bataviasche Nouvelles", maar de magere inhoud was steeds schraler geworden en zoowat verschrompeld tot officieele berichtjes van benoemingen en bevorderingen en vertrokken schepen. §i455. Een kortstondig intermezzo tusschen deze geschreven nouvelles werd op Maandag 10 Aug. 1744 geopend met de verschijning van een klein-folioblad, aan weerskanten bedrukt met „Bataviase Nouvelles" in twee kolommen, opgesteld door den 'Ónderkoopman en Adjunct Eerstgezworen klerk ter Generale Secretarie J. E. Jordens, natuurlijk met vergunning van den Gouverneur-Generaal en vermoedelijk in verband met diens verjaarfeest op den vorigen dag. Precies zes maanden later, 9 Febr. 1745, kreeg Jordens octrooi voor drie jaar. Dit blaadje, dat eiken Maandagnamiddag bij den Compagnies boekbinder op het Kasteel te krijgen was, gaf dezelfde soort nieuws als de geschreven „Memorie", alleen wat degelijker en interessanter. Soms stonden er ook advertenties in, meestal betreffende te houden venduties. Zoodra men evenwel in Nederland van deze stoutigheid lucht kreeg, moest de zaak worden stopgezet (20 Juni 1746). Het is te begrijpen dat exemplaren van dit eerste Indische weekblad thans uiterst zeldzaam zijn; wij geven er een in afbeelding (photo H 8). Intusschen had de doodgraver van het Portugeesche Binnenkerkhof Kees Bliek deze weekblaadjes geregeld aan een familielid te Amsterdam gezonden, die er een bundeltje van maakte en dat overdrukte. Men vernam in Nederland zoo bitter weinig van wat er in de Oost omging, dat dit overdrukje waarlijk nog de eer heeft genoten om nagedrukt te worden. § 1456. Na dit korte tusschenspel bleven derhalve als nieuwstijdingen niets over dan de geschreven blaadjes met steeds schraler berichtjes. Zenuwachtige nieuwsgierigheid en gespannen uitzien naar wereldberichten kende men toenmaals niet. Men wachtte phlegmatisch af, of er iets ruchtbaar zou worden aangaande den stand van zaken in Europa en sliep er niet minder vast om, wanneer die verwachting onvervuld bleef. De Regeering deed wel eenige moeite om het Europeesch nieuws te vernemen, liet kranten opvragen bij schepen die Anjer of Batavia aandeden, en gaf in kritieke tijden zelfs last om in Straat Soenda de passeerende vaartuigen van bevriende natiën aan te klampen om naar berichten uit Europa te informeeren. Onder onze photo's zal men een verpraaibrief vinden (photo J 28), officieele vraagpunten in de Fransche taal, voorgelegd aan den Kapitein van een Spaansch oorlogsfregat, met diens antwoorden. Hoe langzaam destijds het nieuws zich verspreidde, blijkt wel daaruit, dat deze officier, den 5 November 1787 uit Cadiz vertrokken, nog niets had vernomen van den inval der Pruisen in ons land op 7 Augustus, dus drie maanden eerder, zoodat hij in April 1788 daaromtrent geen bericht kon geven — en hoe lang kon het duren, voordat opnieuw een bevriend schip uit Europa de Straat passeerde en latere tijdingen vernomen werden! § 1457. Middelerwijl zocht de Bataviasche gemeente haren troost Oud Batavia II 19 in het Vendunieuws, dat ook wel zoo interessant was als dat gekakel van vreemde snoeshanen over dingen, waarmee men niets uitstaan had. Venduties vormden in de Oost steeds het brandpunt der algemeene belangstelling, ook omdat er bij getapt werd, drank en moppen. Vroeg of Iaat valt ieders have onder het Vendukantoor, die van den klerk en die van den Edelèr, Et la garde qui veille aux portes du Louvre N'en défend pas nos Rois. Het was gewoonte geworden, om lijsten te laten drukken bijvb. van te verkoopen slaven uit groote boedels, die dan rondbezorgd werden; bovendien werden aankondigingen van te houden venduties aangeplakt. Dat was de soerat lèlang. Nu kreeg, zooals we zagen (§ 1450), de Stadsdrukker in 1775 vergunning om wekelijks deze soerat lèlang of dit Vendunieuws uit te geven, zoowel de verkoopingen voor rekening van particulieren als die van officieelen aard omvattend, eene „vergunning" van eenigszins zonderling gehalte, want de offi1cieele annonces van te houden Compagniesaanbestedingen e.d. werden gratis daarin geplaatst, zoodat de Stadsdrukker het zeer onaangenaam moest vinden, wanneer aankondigingen van verkoopingen van vaste goederen zijn zak eveneens voorbijgingen en alleen bij rondgebrachte briefjes werden bekendgemaakt. Gelast werd dan ook, dat die verkoopingen in het Vendunieuws moesten staan; de drukker beloofde dit dan aan de stadspoorten aan te plakken. Men kon zich op dit weekblaadje abonneeren voor 1 Rd. per maand. Exemplaren van dit Vendunieuws zijn uiterst zeldzaam. Wij geven er een in photo ( H 9). Men vindt daarin ook een paar toko-advertenties, maar familieberichten ontbreken. Natuurlijk stonden alle advertenties onder censuur, even goed als bijvb. catalogi van boekverkoopingen. 1458. Toen nu in 1809 de Stadsdrukkerij door het Gouvernement werd aangekocht, besloot Daendels door te gaan met het drukken van het Vendunieuws. Maar spoedig kwam hij tot het inzicht, dat het de voorkeur verdiende eene courant uit te geven, eene officieele courant, waarin het publiek eens per week kennis zou krijgen van het belangrijkste nieuws uit Europa en de gewichtigste maatregelen der Regeering. Professor Ross werd redacteur; het toezicht en de censuur berustten bij den Secretaris der Hooge Regeering. De verschijning van het eerste nummer dezer „Bataviasche Koloniale Courant" op Vrijdag den 5en van Louwmaand 1810 was dus een zeer belangrijke stap buiten het eeuwenoude duister, waarin de Indische Regeering had geleefd en gewerkt. De vrijmoedigheid, waarmee Daendels zijne soms nogal wonderlijke handelingen aan het algemeen oordeel onderwierp, zou zeker te prijzen zijn geweest, wanneer hij zich iets van de publieke sim opinie had aangetrokken. Wij geven (photo H 10) de afbeelding van eene door den Secretaris met de pen verbeterde drukproef van een nummer dezer Courant, waaruit men zal zien, hoe de Maarschalk met zijne ambtenaren leefde, als de duivel met de takkenbossen namelijk, en hoe koud het oordeel der goede gemeente hem liet. De nieuwsberichten zijn in den gezwollen officieelen toon van den Moniteur en even onbetrouwbaar. Het grappige dezer officieele courant was, dat de gewone huishoudelijke advertenties óók een officieel karakter droegen. Zij betroffen nagenoeg alleen venduties en nalatenschappen. De familieberichten stonden daar niet onder, maar in het redactioneel gedeelte. De advertenties moesten op zegel worden aangeboden; de redacteur veranderde ze naar eigen verkiezing (de meeste stellers drukten zich trouwens zeer onbeholpen uit) en voor hare plaatsing hadden zij de voorkeur zelfs boven de kennisgevingen der Regeering. De prijs der advertenties van verkoop van vastigheden werd niet berekend naar de plaatsruimte, maar naar de waarde van het eigendom, dus op denzelfden voet als het Ys% van de verkoopsom, dat de kastelein van het Heerenlogement trok (§ 1050). Een abonnement kostte 20 Rds. per jaar, maar men was zoo weinig gewoon om in de krant te adverteeren, dat er nog steeds, behalve de advertenties, ook losse blaadjes van verkoopingen werden gedrukt, die men liet rondbrengen. Dit gebeurde nog in 1825. § 1460. Op schrikkeldag van 1812 verscheen het eerste nummer der Java Government Gazette, die een heel ander karakter droeg dan het pompeuse officieele orgaan van Daendels, een karakter van vrijheid en levenslust, dat tot dusver in Indië volkomen onbekend was geweest en zelden is geëvenaard. Zou men willen gelooven, dat in deze officieele courant zelfs goedmoedige aardigheden op de Regeering voorkomen, bijvb. dat bij eene Gouvernementsloterij alle prijzen door de hooge Heeren zijn getrokken? „The Government has got them all", zucht de inzender van een treurdicht. Die oude krant, met hare curieuse belichting van het toenmalige koloniale leven, van de antipathie tusschen Engelsch en Hollandsch en den strijd tusschen vooruitgang en stilstand, behoort tot de interessantste voortbrengselen der Indische drukpers, terwijl daarnevens in hare kolommen zich het geweldig drama ontwikkelt, dat ginder in het Westen zich afspeelde, Napoleons tocht naar Moskou, Leipzig, Elba, Waterloo. Maar hoofdartikelen vindt men er niet. De redacteur deed niets dan knippen en nu en dan een verslagje schrijven. Voor zijn nieuws was hij zeer afhankelijk van den goeden wil van het publiek. Agenten of correspondenten waren onbekend; zelfs de Britsch-Indische bladen ontving de redactie niet geregeld, maar inzenders werden met groote gastvrijheid verwelkomd. Er was een aparte Poet's corner, en wie een niet al te slecht vers fabriceerde, kon in dat hoekje een plaatsje vinden. Het Europeesch nieuws kwam bij brokstukken en zeer laat. Den 9 Mei 1812 had men sedert tien maanden geene doorloopende berichten ontvangen. In het nummer van 1 Mei 1813 is het jongsfe nieuws van medio September 1812. De tijding van Napoleons terugkeer van Elba ging van hand tot hand, voordat de redactie haar wist te bemachtigen. Eens is het laatste Europeesche nieuws een bericht, dat van Constantinopel door een Tartaar naar Bagdad is gebracht en zoo de kust heeft bereikt. Een andermaal komt het van Koepang op Timor, waar een Australische parelvisscher het heeft aangebracht. §i46i. De overgang van deze opgewekte Gazette tot de in 1816 verschijnende Bataviasche Courant, die in 1828 de Javasche Courant werd, geeft weer een gevoel van kilheid en verstijving. Als men echter het geduld bezit om eenige jaargangen te doorworstelen, kan zelfs dit orgaan doen glimlachen. Zoo stelt een abonné den 15 Maart 1817 de vraag, wat het Heilig Verbond toch eigenlijk is. Ja, antwoordt de redactie, dat zouden wij zelf ook zoo graag willen weten. Is er bijgeval een onzer lezers die ons kan inlichten? Dat Heilig Verbond was toen notabene al anderhalf jaar oud, maar de redactie las de Europeesche kranten slecht. Zij schrijft den 3 Jan. 1824 woordelijk: „Men mag gerust vragen, wie moed zoude hebben binnen zes graden van den Equator alle dagen een vel ik zeg niet af te schrijven of te stellen, maar te lezen, gelijk aan dat van eene Londensche of Parijsche Courant in plano". Het Europeesche nieuws geeft dit blad echter nog veel beter weer 1462. dan het Indische. Behalve officieele festiviteiten en dergelijke wordt het Bataviaasch stadsnieuws door deze Bataviasche Courant stelselmatig doodgezwegen. Zelfs over de Bataviasche „revolutie" van 1848 (§ 706) is daarin geene syllabe te vinden, behalve eene bekendmaking van den Resident, dat openbare vergaderingen „betreffende onderwerpen van Regering of algemeen belang" verboden zijn x). Ook een tooneelverslagje zal men pas in 1831 ontdekken en zelfs dit kwam van een inzender. Toen in 1837 eens eene volstrekt niet onwelwillende beoordeeling geplaatst was van een concert van het dilettantentroepje Eruditio Musica, schreef een verontwaardigd inzender, dat „het geheele beschaafde publiek" de plaatsing dier beoordeeling afkeurde, „want het kan nimmer te pas komen, eene openbare kritiek te plaatsen over den uitslag van kunstlievende en onbaatzuchtige pogingen van achtingswaardige liefhebbers". Voor kinderachtige en onbeschrijfelijk langwijlige verhaaltjes vond dit kostelijk orgaan echter 1). Zelfs nog in de Javabode van 1 Aug. 1870 leest men, dat berichten omtrent hetgeen er te Batavia voorvalt aan de Bataviasche gemeente dikwijls het eerst bekend worden uit Soerabajasche en andere, ja zelfs uit Hollandsche kranten! altijd plaats. Den 16 Aug. 1827 blijkt de redactie onder vrijheid van drukpers te verstaan de vrijheid van inzenders om te schrijven over hetgeen hun behaagt. Men zond echter bijna alleen prulverzen in. Het merkwaardigst gedicht is zeker een nieuwjaarvers in de Jav. Cour. van 1 Jan. 1845 uit de pen van den toekomstigen Multatuli, denkelijk zijn eerste in druk verschenen product. Zelve werkte de redactie nagenoeg alleen met de schaar. Bij de oprichting van het Fransche tooneel gezelschap in 1836 drukt zij in het nummer van 12 October de hoop uit, dat „de een of ander kunstkenner" nu en dan voor haar gratis een résumé zal schrijven van een op te voeren stuk; die „kunstkenner" zal dan „eene ruime belooning vinden in de belangstelling van elk die gevoel bezit voor het Schoone". Met de optreding van J. van den Bosch in het begin van 1830 was deze courant zoo mogelijk nog stijver geworden. Met Baud's troonsbeklimming in 1834 gaat zij nogmaals achteruit. En naast dit officieele en dorre orgaan verscheen jaren lang periodiek niets dan de slaapwekkende Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap! Het in 1838 begonnen Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië stond onder strenge censuur. Iemand die in 1846 de Concordia bezocht, vond op de leestafel enkel het naamboekje van officieren, de Javasche Courant en een oud nummer van een tijdschrift. Het werd 1852 eer de Javabode verscheen, de oudste der nog bestaande Bataviasche couranten, die voorafgegaan was door een paar zeer kortstondige blaadjes. In den aanvang verschilde dit blad in strekking zeer weinig van de officieele Javasche Courant. Indische politiek werd systematisch vermeden. Hoofdartikelen waren onbekend. Het meest karakteristiek zijn alweer de ingezonden stukken, en wel om hunne onuitstaanbare breedsprakigheid. Hoever in 1855 de censuur nog ging, blijkt daaruit, dat de Javabode ergens belooft, in een volgend nummer iets te zullen meedeelen uit Mossel's Reglement op pracht en praal (§ 1288), omdat dit toch al eens gedrukt is. Desondanks zal men vergeefs naar dat citaat uit Mossel's reglement in een volgend nummer der Javabode zoeken. Blijkbaar had de redactie een wenk gekregen om dat maar weg te laten: de Regeering, hetzij die uit den Compagniestijd of die van 1855, stond als zoodanig boven alle beoordeeling. De journalistieke bekwaamheid der redactie komt het schoonst aan den dag in een verslag van eene paardenspelvertooning, 13 Sept. 1856. Toen het Bat. Handelsblad was opgericht, ging de Javabode een nieuwen koers uit en besloot (2 Jan. 1858) „nu en dan" een „leidingsartikel" te plaatsen; zij verzocht het publiek dus met de meeste minzaamheid om haar van zulke artikelen wel te willen voorzien — gratis natuurlijk. Nog steeds gingen toenmaals de advertenties vóór; zij vulden zoowat het heele eerste blad, minsten tot anno 1870. En nog altijd begon de courant (na eene vermelding van de mailsluitingen op het postkantoor) met eene opsomming der te houden venduties. HOOFDSTUK XXI. ONDER de stadszaken, waaraan wij dit afzonderlijk hoofdstuk wijden, verstaan wij het stedelijk bestuur, de stedelijke rechtspraak en politie en de stedelijke schutterij. Op eenigen afstand gezien, bestond namelijk dit alles te Batavia. Er is een stadsgebied, onderscheiden van dat van het Kasteel (§ 253); er is een Stadhuis met eene stadsgevangenis, waarin diegenen worden opgeborgen, die voor het College van Schepenen zullen terechtstaan, dat ten Stadhuize zetelt; dit College voert een stadszegel met het stadswapen, heeft eene stadskas, maakt stedelijke keuren, int stedelijke belastingen en beschikt over stadsbedienden en eene stedelijke politie; de schutterij bewaakt de stadslandpoort, welker sleutels berusten bij den aan Schepenen ondergeschikten Baljuw (§ 424), die het recht heeft deze krijgsmacht te requireeren. Gaan wij het chronologisch verband der zaken na, dan bespeuren wij, dat Coen in vliegende haast een Baljuw heeft ingesteld op het hooren der tijding, dat de Engelschen zich in het Jacatrasche zouden komen vestigen (§ 76) en dat hij dezen ambtenaar het gansche fantastische Koninkrijk Jacatra tot ambtsgebied heeft gegeven. Pas drie maanden later (§ 95), toen de Engelschen zich goed en wel in de westerstad hadden gevestigd, ging Coen over tot de instelling van een „Collegie van Schepenen der stadt Jaccatra", bestaande uit twee Compagniesdienaren en drie burgers met eene uiterst sobere en uitsluitend judicieele instructie, die het College in staat stelde overtredingen, ook die van Engelsche ingezetenen, te bestraffen 1). 1). Ook de instructie voor den Raad van Justitie dd. 15 Aug. 1620 schijnt in hoofdzaak berekend voor de afdoening van correctioneele zaken, welke volgens het toenmalig recht onder de „civiele" behoorden. § 1464. Bij de instelling van het Schepencollege werd derhalve geene de minste aanleiding gegeven om het als iets anders te beschouwen dan eene rechtbank. Maar reeds den 18 Aug. 1620 werd vastgesteld, dat Schepenen belast waren met het zegelen van contracten enz., terwijl zij samen met den Baljuw (die echter alleen adviseerende stem had) keuren zouden maken op het schoonhouden der straten en de rooilijnen. Eerst 16 Juni 1625, dus vijf jaar later, tijdens den G.-G. de Carpentier, werd eene ruimere instructie voor Schepenen gearresteerd, waarin het College wordt gemachtigd „met overstaen van den Bailliu keuren ende ordonnantiën te beramen ten dienste ende welstandt van 't gemeene beste in dese stadt ende daerbuijten alomme in de jurisdictie desselffs", onder approbatie van den Gouverneur-Generaal. Dienovereenkomstig werd ini den ambtseed van Schepenen de gelofte opgenomen om „deses rijcx ende stadts welvaren te helpen bevoirderen'\ De Statuten van 1642 beperken hunne wetgevende macht aldus: „Schepenen sullen oock ten overstaen van den Bailliu keuren ende ordonnantiën mogen maecken aengaende de sfraeten, bruggen, timmeringen als aindere saecken, de stad ende burgeren rakende, doch en sullen deselve niet afgecondicht worden als met kennisse ende approbatie van de Ho. Overheijt". § 1465. Ongetwijfeld is dit alles afgekeken van of in overeenstemming gebracht met den in Nederland, en wel bizonder te Amsterdam bestaanden regeeringsvorm, waar Schout en Schepenen zoowel eene rechtbank vormden als een wetgevend lichaam, dit laatste samen met Burgemeesteren. Evenals te Amsterdam de Schout, zoo neemt te Batavia de Baljuw deel aan de jaarlijksche nominatie van een nieuw Schepencollege en aan he't maken van stedelijke keuren. Evenmin als te Amsterdam is te Batavia de Schepenbank eene vertegenwoordiging der burgerij; immers deze heette in het Vaderland vertegenwoordigd te worden door de Vroedschap en wij zagen reeds (§ 203), dat de Bataviasche burgerij in 1650 tevergeefs op de instelling eener Vroedschap aandrong. Vermoedelijk is men bij de instelling der Schepenbank te Batavia uitgegaan van de opvatting, dat de belangen der vrijlieden en vreemdelingen niet geheel veilig waren in de handen der „gerechtsluijden van het fort", de voortzetting, aan den wal, van den vroegeren scheepsraad, eene vierschaar derhalve van ambtenaren en officieren, die tijdelijk en als bijbetrekking eene rechterlijke functie vervulden en ten zeerste van de Regeering afhankelijk waren (§ 206). In dezelfde richting wijst de instelling eener Schepenbank in het veroverde Malaka, bestaande uit vier Nederlanders en drie Portugeezen, en van een dergelijk College op Formosa, waarin naast vier Hollanders ook drie Chineezen zaten. Op beide plaatsen kregen derhalve de onderworpenen een orgaan tot hunne bescherming evenals te Batavia de burgerij. De Schepenbanken op Ternate, Banda, Ambon, en te Colombo blijven in het duister, maar wij zien dat, zoodra zich te Kaapstad eene burgerij had gevormd, twee harer leden werden opgenomen in den Raad van Justitie, bij de behandeling der zaken van burgers. Dat aan deze beide Kaapsche burgerrechters tegelijk de zorg voor wegen en bruggen was opgedragen, is vermoedelijk geschied om de burgerij te verzoenen met de heffing van belastingen te dien behoeve, evenals te Batavia de instructie van 1625, welke de bevoegdheid van Schepenen tot het maken van keuren uitbreidde, wel samenhangen zal met de gebleken noodzakelijkheid om de burgerij mildelijk te doen bijdragen tot de stedelijke lasten, vooral van fortificatie en grachtenaanleg. 5 1466. Wij hebben reeds gezien (§ 70), dat al spoedig de jaarlijksche benoeming van Schepenen is vastgesteld op den dag der verovering van Jacatra, welke dag echter sedert 1633 werd bestemd voor hunne installatie, terwijl de benoeming wat eerder geschiedde uit een door het aftredend College opgemaakt dubbeltal. Dit heette het „versetten der wet". Het aantal leden, dat in den beginne nog al varieerde, werd in 1625 op zeven gesteld, namelijk vier burgers en drie Compag-. niesdienaren. In 1690 werd het gebracht op negen (d.i. vijf burgers en, vier Compagniesmenschen) en hierop is het verder gebleven. Evenals te Amsterdam konden de leden worden herbenoemd. Over de Chineesche leden der Schepenbank is elders gesproken (§ 135; 229; 923). Tot aan 1766 trokken de burgerschepenen eene kleine jaarwedde van de Compagnie en elk lid een „mantelgeld" bij zijne eerste benoeming, om daarvoor een cachet en een mantel te koopen, waarmee hij dan ook verplicht was in de vergadering te verschijnen. Dit teekent den eenvoud der oudste tijden. Later voelden de heeren het aan hunne positie verplicht om een rijtuig te houden, want Schepenen waren in rang het eerste burgercollege en de post van Vice-President was de hoogste, waartoe eenig burger kon opklimmen. Volgens de oorspronkelijke regeling was elk lid op zijne beurt eene maand lang President geweest. Er zaten toen echter soms leden in de Schepenbank, die hun naam niet konden teekenen, zoodat al heel spoedig de hoogste ambtenaar in het College tot vasten Voorzitter is benoemd. Eerst bij de Statuten van 1642 werd bepaald, dat een burger nooit kon presideeren. Niettemin bleef de betrekking van Schepen zeer gewild onder de burgerij, ook om de daaraan verbonden gedistingueerde zitplaats in de kerk. Begaf zich het College in staatsie ergens heen, dan reden voorop de twee boden 1) van Schepenen te paard met de roede van justitie in de hand. Over het zegel der Schepenbank, het zoogenoemde „stadszegel" van Batavia, spraken wij in § 69 2). Afdrukken daarvan zijn 1). De buiten- en de binnenbode, onderscheidenlijk voor citatiën buiten en binnen de stad. 2). Vermoedelijk is het randschrift pas aangebracht na de uitbreiding van de bevoegdheid der Schepenbank in 1625. Wij zagen tenminste een afdruk van het zegel van Schepenen in 1623 zonder randschrift en zonder den leeuw achter het met zwaard en krans versierde wapenschild. Daarentegen staat de leeuw wèl achter het wapenschild op de schilderij van Batavia in 1627. Men vergelijke voorts onze photo's G 3 en 4 van het groot- en het kleinzegel van Schepenen, benevens die van het steenen beeld (leeuw met wapenbord) in het Hertogspark, vermoedelijk afkomstig van de gerechtsplaats van Schepenen, photo D 1. buitengewoon zeldzaam, omdat scabinale stukken geregeld de persoonlijke zegels dragen van twee gecommitteerde leden en niet het zegel van het College. Dit laatste verviel bij de nieuwe instructie van 1809. §H67. De vergaderingen van Schepenen, driemaal per week, werden gehouden in de Schepenkamer op het Stadhuis (§ 521). Steeds werden zij geopend met een gebed. In behandeling kwam alles wat de President ter tafel bracht. In eene en dezelfde zitting derhalve konden stadszaken, civiele en crimineele processen worden behandeld; de Secretaris droeg echter zorg, zijne notulen met bijbehoorende stukken te verdeelen over drie onderscheiden registers: het resolutieboek, de civiele en de crimineele rol. Uit den aard der zaak was de civiele rol verreweg het omvangrijkst. Hoe het in de vergadering toeging, blijkt niet. Naar'alle waarschijnlijkheid draaiden de werkzaamheden geheel om den President en den Secretaris, die altijd vóór de zitting present moesten zijn en waarvan de eerste als Raad van Indië het gezag vertegenwoordigde, terwijl in den ander de rechtskennis van het College was belichaamd. Onder het Engelsch bestuur merken wij op dat Cranssen als President der Bench of Magistrates, die de voortzetting van het Schepencollege vormde, persoonlijk de publicaties opstelde, welke van de Bench heetten uit te gaan, deze ter goedkeuring aan de Regeering voorlegde en zijne medeleden enkel kennis gaf van zijne gestie. Vermoedelijk bleef Cranssen hiermede geheel in de lijn der traditie van Schepenen, waarvan hij zelf de laatste President was geweest. 5'1468. Tengevolge van den geringen omvang der bevoegdheid van Schepenen als stedelijke wetgevers en stadsbestuur missen hunne resolutieboeken het groot belang, dat men daarin allicht zou vermoeden. En opmerkelijk is, dat dit belang met den tijd veeleer is toegenomen dan verminderd. Wij zagen (§ 202) dat omstreeks 1650 zeer zelden stadszaken bij Schepenen in behandeling kwamen. In de 18e eeuw daarentegen geschiedde zulks veel vaker, en men krijgt den indruk dat de ter tafel gebrachte onderwerpen meer gevarieerd waren dan voorheen en ampeler bespreking vonden, terwijl de Regeering meer dan te voren het advies van Schepenen inwon. Bovendien zaten geregeld gecommitteerde Schepenen voor de registratie van schepenkennissen, acten van overschrijving van vaste goederen, schepen en vaartuigen, hypotheken, het opmaken van emancipatiebrieven enz., zoodat een ijverig lid van het College werk genoeg vond. Maar over alles lag een waas van gemoedelijkheid, dat eventjes wördt bijgelicht door den bode, die anno 1792 het volgende rekeningetje presenteert voor de bijeenkomst eener commissie, welke 's morgens van 8 tot 12 placht te vergaderen. „Aan kleen gebak en banquet Rds 2:24; „ bloemen „ 1:—; „ thee, coffij, melk, confituuren en zuijker „ 1:—; „ morgen wijn en andere d° dranken „ 3:—; „ huur van vier slaven ten dienste van haar WelEd. Gestr: „ 2:24; Teld Rd. 10.—. U469. De stedelijke werkzaamheden van Schepenen bestonden in de regeling en den omslag der belastingen, welke de Regeering goedvond op de burgerij te leggen; de benoeming van eenig ondergeschikt personeel; Het opmaken der voordracht van zekere door de Regeering aan te wijzen Colleges en beambten benevens de registreering der hierop gevolgde benoemingen; de zorg voor zuivere maat en gewicht, voor rooilijnen, bouwverordeningen en deugdelijkheid van bouwmaterialen, onderhoud en reiniging van straten, bruggen, grachten, kadijken, sluizen, plantsoenen, waterloopen en waterleidingen; toezicht op het Stadhuis, de Vleeschhal, de Visch- en andere markten, de prauwenhuizen, op de uitoefening van burgerneringen en bedrijven, op de prijzen van openlijk te koop gestelde voedings- en gebruiksartikelen, op de goud- en zilverkeur. § i47o. Met elkaar vormt dit een vrij ruim arbeidsveld. Ongelukkig waren — zooals men dit tijdens het ancien régime overal opmerkt — geene grenslijnen getrokken tusschen de bevoegdheid der Regeering en die van het Schepencollege. Alle macht emaneerde bovendien van G.-G. en Raden, die, zetelend en woonachtig te Batavia, zich als Opperstadsbestuur beschouwden. Wel waren zij bereid, tot eigen ontlasting eenige werkzaamheden aan de Schepenbank over te laten, maar niet om van hun initiatief afstand te doen en van de macht om in te grijpen waar hun dit noodig scheen. Zoo kondigt reeds in 1633 de Regeering voorschriften af tegen het aanleggen van stegen en slopjes. In 1637 maakt zij eene ordonnantie op het ophoogen der straten, maar is zoo heusch, 'cleze door Schepenen te doen afkondigen als van henzelven uitgegaan. Ondanks het bestaan van een stadsbroodgewicht is het de Regeering, die al in 1632 den broodprijs vaststelt en sedert daarmee is doorgegaan 1). Ondanks de stedelijke politie is het de Regeering die geregeld plakkaten uitvaardigt tegen het afsteken van vuurwerk, het rondloopen met voorstellingen van draken enz. op Chineesch nieuwjaar en dergelijke. De niet onverklaarbare neiging van G.-G. en Raden om zaken in hunne onmiddellijke nabijheid vlug en afdoend te regelen, werd in de hand gewerkt door de houding der burgerij, die van haar alles verwachtte. De burgerij was er dus zelve mede schuld aan, dat Schepenen zoo zwak stonden tegenover de Regeering. Zoo hernieuwen Schepenen in 1691 een bestaand verbod tegen het betimmeren van stoepen; daar het College echter niet genoeg prestige bezit om aan deze voorschriften kracht bij te zetten, richt het zich in 1697 tot de Regeering met verzoek om een plakkaat van dezelfde strekking. Zoo stellen in de 17e eeuw Schepenen de prijzen, afmetingen enz. van bouwmaterialen vast; in de 18e doet dit de Regeering, 1). Wanneer in 1811 de Bench of Magistrates den broodprijs regelt bij eene Hollandsche publicatie en tegelijk de Regeering evenzoo bij eene Engelsche, dan is dit vermoedelijk de herhaling van het bovenvermelde geval van 1637. evenals het ook deze is, die vergunning verleent tot het afbreken van huizen (§ 1545). Zelfs met eene futiliteit als het reglement voor de behandeling der brandspuiten bemoeiden zich G.-G. en Raden; trouwens, de spuitgasten bestonden uit volk van de Werf en het Ambachtskwartier, zoodat de stad met hare spuiten niets beginnen kon zonder de hulp van den Albeschik. Andere stadszaken konden niet zelfstandig worden afgedaan, omdat men de noodige fondsen van de Regeering moest verwachten. Zoo moesten Schepenen telken jare worden gemachtigd, om de halve maand huishuur te heffen voor het uitmodderen der grachten (§ 478); zonder die machtiging kon de belasting niet worden geheven en bleven de grachten ongereinigd1. Afkondigingen van het Schepencollege geschiedden in het Nederlandsch en Maleisch door een bode, die met een bekken de stad rondging. §1471. De stadsijk bestond van de oudste tijden af. Reeds in 1620 ontmoeten wij eene geijkte rijstmaat. In 1626 werd een Ijkmeester ingesteld, die aan de gemeente zuivere en gewaarmerkte maten en gewichten leverde; tot de maten behoorden ook die van vloer- en metselsteenen, dakpannen en kalktobben. De gewichten omvatten het stadsreaal- 1), mark-, pond-, kati- en pikolgewicht. De slapers der stadsmaten en gewichten berustten sedert 1696 in eene kist in de vergaderzaal van Schepenen; een tweede stel bleef den Ijkmeester toevertrouwd. Tweemaal per jaar werden belanghebbenden opgeroepen om hunne maten en gewichten te laten ijken. Van ouds werd voor Ijkmeester geregeld een zilversmid genomen, die tevens optrad als Keurmeester van goud- en zilverwerken. Pas in 1704 werden deze betrekkingen gescheiden. Eens per jaar riep men de zilver- en goudsmeden op om hunne gewichten te laten nazien, maar overigens werd dit gedeelte van het overheidstoezicht nogal verwaarloosd (§ 1068). Met meer zorg werd, evenals in Nederland, gewaakt voor de goede qualiteit en de billijke prijsbepaling van zekere gebruiksartikelen. Een keurmeester van het beestiaal waakte over de 1). Zie § 1592 noot. vleeschconsumptie. Officieele prijzen voor brood, vleesch en spek vinden wij zelfs nog in 1860 te Batavia (§ 688; 1067). Nu en dan creëerden Schepenen op deze manier een of ander klein monopolie ten gunste van dezen of genen handigen Chinees, want ook artikelen als klapper- en katjangolie, atappen, brandhout werden wel in de stedelijke prijsbepaling betrokken. Ter herinnering aan dergelijk stadstoezicht vertoonen wij in onze prentenverzameling een „nest" stadsgewichten, de maat van eene dakpan, de stads halve gantang en het stadsbroodgewicht (photo's D 7 en volgende). §1472. Even slecht belijnd als de wetgevende macht van Schepenen was hun recht om stedelijk personeel aan te stellen. Voor zoover wij kunnen nagaan, benoemden zij omstreeks -1700 niets dan de ratelwachten benevens de geïncorporeerde slagers en bakkers (§ 688 en 1065). Zelfs de stadsboden (hierboven § 1466) en de kastelein van het Stadhuis werden door de Regeering benoemd; evenzoo de Wijkmeesters (Schepenen maakten hiertoe eene voordracht op), de cipier der stadsboeien, de stadsvendumeester, de stadschirurgijn, de stadsrooimeester, de stadsvroedvrouw en al de verdere zoogenaamde stadsbedieriden. Schepenen hadden enkel het voorrecht hen te beëedigen. Deze stadsbedienden heetten als burgerlijke ambtenaren onderworpen te zijn aan de rechtspraak van Schepenen. Het zonderlinge van het geval was, dat zij nagenoeg allen werden bezoldigd door de Compagnie, evenals trouwens Heeren Schepenen zelf, wier mantelgeld en jaarwedde niet uit de stadskas kwamen maar uit die der Regeering. De regel dat iemand, om stadsbediende te kunnen worden, eerst ontslag moest nemen als Compagniesdienaar, kwam dus meestal hierop uit, dat de Regeering hem in zijne eerste qualiteit ontsloeg, in zijne tweede qualiteit benoemde en voortging hem te bezoldigen. Het voornaamste practische gevolg eener benoeming tot stadsbediende was de daaruit voortvloeiende rangbepaling, want stedelijk personeel stond in rang achter bij Compagniesdienaren (§ 1315). Soms is de samenwerking van Compagnie en stad zonderling genoeg. Zoo betaalde de Compagnie het maandgeld van den scherprechter, terwijl Schepenen hem voor elke stedelijke terechtstelling eene toelage vereerden; „de opregtinge der geregtsplaatse ofte het schavot met het daartoe gehorende touwwerk en andere requisites" werd echter weer door de Compagnie bekostigd. Eene lijst van stadsbedienden te geven, is voor ons doel overbodig. In het algemeen kan men zooveel vaststellen, dat gaandeweg méér personeel door Schepenen bezoldigd is geworden dan tevoren, zonder dat zij daarmee het recht erlangden om dit personeel te benoemen. §1473. De stedelijke politie stond, zooals gezegd (§ 76), onder den van Compagnieswege benoemden en bezoldigden Baljuw, die het recht der Compagnie zou handhaven binnen het gansche „Coninckrijck Jacatra". Na de instelling van den Landdrost echter in 1651 werd dit ressort beperkt tot de stad, de Zuidervoorstad en de singels, terwijl enkele jaren later ook de singels daaraan werden onttrokken. De Baljuw werd terzijde gestaan door de Wijkmeesters, een Euröpeeschen substituut *) of „knecht" en vier in bet rood gekleede „dieffleijders of kaffers". De Wijkmeesters heetten politietoezicht uit te oefenen op de bewoners hunner wijken. Bij hen moest ieder zich melden, die er zich vestigde en zij waren belast met het toezicht op de reiniging, de brandweer en de waterleidingen. Salaris trokken zij niet en hun werk leverde daarvan hef bewijs. De „kaffers" waren oorspronkelijk inderdaad (§ 536) Afrikanen van Angola of Mosambique, wier ruwheid en lichaamskracht als aanbeveling golden voor het baantje van politieagent of beulsknecht. Later zijn ook Inlanders onder dezelfde benaming als zoodanig gebruikt en is hun aantal 1). Over den havenmeester zie § 431 noot. Een „Schout" komt pas in 1797 voor. De recente verandering van dezen titel is dus geen breken geweest met eene overoude en eerwaardige traditie. Integendeel is de naam „Schout" pas meer algemeen ingevoerd tijdens Koning Lodewijk, die in zulke zaken nationaal wilde doen en ook het gebruik der maandnamen Louwmaand enz. officieel voorschreef. Het gebruik dier Hollandsche namen is dus te danken aan Franschen invloed, evenals heden dat van termen als „hoofdkantoorhoofd" aan Duitschen. Oud Batavia II 20 vermeerderd, zelfs tot 44 toe, evenals ook dat der oppassers van den Landdrost, wier uitmonstering groen met geel was. De Baljuw had zijn blokhuis of arrestantenlogies, waarin behalve eene juffer (§ 538) ook de noodige voetboeien of „kousen" en dergelijke huiselijke artikelen voorhanden lagen. § 1474. Minder exotisch dan de kaffers was de stedelijke nachtpolitie, de vaderlandsche en van ouds gunstig gerenommeerde (§ 182) ratelwacht, wier tegenwoordigheid wij nog in 1820 te Batavia waarnemen. Oorspronkelijk was er maar één klepperman beoosten de rivier en één aan de westzij, maar elk had zijn dubbelganger in den „bijwacht", die van de Mardijker wachtposten (§ 961) werd meegegeven. Licht droegen ze niet mee. De klepper was uitgerust met piek, kapmes en ratel, de bijwacht met eene piek en een stuk touw. Viel eene arrestatie hun te zwaar, dan krasten zij met de piek tegen de steenen om de hulp in te roepen van de ronde der schutterij (§ 1492) of de militaire patrouille, met wie anders nog al eens nachtelijke scheldpartijen plaats hadden, omdat de in het donker rondsluipende ratelwacht natuurlijk het parool niet kende en daarom allicht zelf voor een bandiet werd gehouden. Bij ontdekking van brand ratelde de klepperman „verkeerd", dat is: linksom, en begon dan „brand" te schreeuwen met den naam der straat, waar het vuur was uitgebroken. In den loop der jaren is het aantal klepperlui natuurlijk uitgebreid, totdat zij een tiental vormden. Bij de Middelpuntsbrug was hun wachtlokaal. De Mardijkerposten en de Moorsche wacht (§ 903) deden geene nachtpatrouille. Buiten de stad schijnt de kampongbevolking nachtwacht te hebben verricht. Ondanks alles i-s de veiligheid te Batavia na zonsondergang altijd twijfelachtig geweest. Aanrandingen, inbraak, rampokpartijen, waren nooit van de lucht (vergelijk § 564), terwijl de nachtelijke stilte geregeld werd verstoord door rumoer, muziek, schieten, vuurwerk en dergelijke, vooral wanneer ergens eene trouwpartij werd gegeven (§ 1255). Overdag of in den avond deden hanengevechten, ronggèngen wajangvertooningen allerlei gespuis, waaronder veel slaven, samenstroomen, dat niet steeds bereid was op last der § 1475. politie uiteen te gaan. Het gansche politiewezen had trouwens iets vaags en slaps. Soms voegde de Regeering aan een of ander politievoorschrift de vaderlijke clausule toe, om het maar niet al te streng toe te passen. Maar omdat Baljuw en Landdrost een derde trokken, later zelfs de helft, der door hen opgelegde boeten en verrichte verbeurdverklaringen, waren willekeurige geldstraffen schering en. inslag. Om de moeite eener gerechtelijke vervolging uit te sparen, werden vele zaken getoetoept, op zijn Hollandsch: gecomposeerd, door handvulling. De heele politie trok inkomsten van de Chineesche pachters. In het laatst der 18e eeuw bespeurt men het bestaan van zeventien „heilige dagen" per jaar te Batavia, op welke de politie staakte en de wet zweeg. Tegenover deze laksheid stond echter weer de milde en willekeurige toepassing van rotan- en blokstraf op arme drommels, die niets bezaten om zich aangenaam te maken bij het politiegeboefte. Ook werd er niu en dan bij volksoploopen en rustverstoring ongemakkelijk op ingesabeld en losgebrand, terwijl ieder, hetzij Inlander of Europeaan, bij voortduring blootstond aan de kans om door de Regeering administratief te worden gestraft met vrijheidsberooving en verbanning (§ 1014). Veel erger evenwel dan dergelijke buitengewone maatregelen was de politierechtspraak, die alle dagen in het leven vooral der inlandsche bevolking ingreep en met volkomen willekeur handelde, aangezien zij nooit bij de wet geregeld is doch enkel op usance berustte, beh'aïve dan in zake enkele overtredingen, waarin wettelijk was voorzien. Nog in 1861 werd (Javabode 6 November) het aantal zaken, die jaarlijks in de stad en voorsteden op de politierol kwamen, op 6.000 begroot, zegge 115 per week, die alle met groote snelheid en zonder eenigen bepaalden regel werden afgedaan: regelen waren niet voorgeschreven en de politierechter was met zooveel andere bezigheden belast, dat hem de tijd ontbrak voor het onderzoek der voorgebrachte zaken. Appèl bestond hierbij niet. Met andere woorden: de bevolking was vrijwel overgeleverd aan de willekeur der politie en het regende rotanslagen. § 1476. Onder de politieverordeningen ten opzichte van Inlanders trekken er drie onze aandacht, omdat zij van de oudste tijden tot bijna onze dagen van kracht zijn gebleven. Eerstens de bepaling, berustend op een inlandseh gebruik, dat niemand bij donker zonder licht op straat mocht komen 1). Als begin van den nacht gold gewoonlijk negen uur (§ 1043; 1492). Tweedens eene algemeene vergunning om nachtelijke indringers binnen iemands erf weg te jagen en bij verzet onder den voet te schieten of op andere wijze te massacreeren. Deze vergunning, welke later beperkt werd tot erven buiten de stad, heeft zeer lang in het rechtsbewustzijn der ingezetenen voortbestaan en is zelfs heden nog niet daaruit verdwenen. Het verbod daarentegen om krissen te dragen is ook tijdens de Compagnie meestal slecht nageleefd. Onder de zorg voor de openbare veiligheid mag men ook die voor de brandbluschmicfdelen rekenen. Bij voorkeur gebruikte men emmers, ladders en haken. Wanneer wij al in 1659 bij een brand te Batavia „waterspuijten of gieters" en in 1667 „seeker nieuw gemaeckte water- ofte biandtspuijt" zien bezigen, of bij Jan de Marre lezen dat in 1721 spuiten werden gebruikt bij den grooten brand op de Werf (§ 650), dan moeten onder het een en ander toestellen van meer primitieven aard worden verstaan dan de tien spuiten, voor welker bediening in 1739 een reglement werd ontworpen. De Fabriek en de Equipagemeester waren Opperbrandmeesters; de spuitgasten namen zij uit het Ambachtskwartier en de Werf. De Compagnie betaalde alles-. In geval van brand 1). In 1859, toen er nog geene straatverlichting te Weltevreden bestond en deze politiebepaling nog in vollen fleur heerschte, vinden wij een geval dat de redacteur eener krant 's avonds zijne kopij naar de drukkerij zendt zonder dat de bedeinde een licht meeneemt, tengevolge waarvan deze een heelen nacht met zijne papieren door de politie wordt aangehouden en pas den volgenden dag nadat zijn meester de boete heeft voldaan, wordt losgelaten. De verplichting tot het dragen van licht werd ingetrokken met 1 Maart 1864, na den aanleg der gasleiding (§ 504). trad de schutterij 's nachts aan bij het Stadhuis, om voorbereid te staan tegen elke rustverstoring, maar overdag bij den brand zeiven, om de orde te handhaven. §1477. Wat de geldmiddelen betreft, waarover het Schepencollege kon beschikken, wij noteerden (§ 202) dat het ook in dit opzicht geheel afhankelijk was van den goeden wil, zelfs de luimen, der Regeering. Reeds in 1622 wordt opgemerkt, dat de „stadts gerechticheden" zooals de inkomende en uitgaande rechten, de wijnaccijns, de Chineesche hoofdbriefjes, in de kas der Compagnie vloeien. Daar echter de stichting van Batavia niet van de ingezetenen was uitgegaan doch van de Compagnie, was het niet meer dan natuurlijk dat dergelijke belastingen, die het eenig middel vormden om de, onkosten van aanleg, onderhoud, uitbreiding en beheer der stad terug te krijgen, in de kas werden gestort, waaruit alle uitgaven waren en werden voldaan. Ongetwijfeld was de burgerij ten volle gerechtigd om tijdens Van der Lijn er op aan te dringen dat zekere pachten, die een eigenaardig stedelijk karakter droegen, zooals die van den Kleedenpasar (§ 674), de Rijst-, de Vleesch-, de Vischmarkt, de Waag, de accijns op bier en wijn, ten bate der stad zouden komen, maar even goed kon het standpunt der Regeering worden gebillijkt, dat er namelijk niet het minste bezwaar aan was verbonden om telkens zooveel aan Schepenen toe te leggen als momenteel noodig mocht blijken: alle uitgaveh konden alsdan worden gecontroleerd en elke geldverspilling voorkomen. Daar kwam bij, dat het geringe prestige van het Schepencollege zijne inning van belastingen zeer bemoeielijkte. Zoo bespeuren wij in 1766, dat de halve maand huishuur voor het schoonhouden der grachten (§ 478), die namens Schepenen werd geheven door de Wijkmeesters, niet alleen tot veel ontduiking leidde (de Wijkmeesters durfden een man -van aanzien natuurlijk niet tegenspreken, als hij de huurwaarde zijner woning veel te laag opgaf), maar ook tot allerlei brutale weigeringen om te betalen, zoodat de Wijkmeester soms meer scheldwoorden s n78. of klappen dan rijksdaalders thuisbracht. Het gevolg was, dat de Regeering er weinig voor voelde om Schepenen zekere financieele zelfstandigheid te verleenen. In 1660 verklaart het College, dat het heel geene „stadtsincompsten" geniet. Welke preciese inkomsten nu tijdelijk aan Schepenen werden toegelegd, doet te minder ter zake, omdat het overschot, na aftrek der van Compagnieswege verordende uitgaven, halfjaarlijks in hare kas werd overgestort, waarvan weder een gevolg was, dat elke onvoorziene uitgaaf tot een deemoedig verzoek leidde om door de Regeering te worden, geholpen. In den bloeitijd van Batavia werd de 5% op de overdracht van vaste goederen in de Schepenkas gestort, hetgeen ruimschoots voldoende was voor alle uitgaven. Later trok de Compagnie deze belasting. Iets of niets daarvan legde zij aan Schepenen toe. Zelfs de baten welke Schepenen als rechterlijk College genoten, de defaultgelden, condemnatiën en confiscatiën, werden wel door de Compagnie genaast. De kwart of halve maand huishuur voor de uitmoddering der grachten moest telken jare uitdrukkelijk door de Regeering worden toegestaan, eer Schepenen haar konden heffen. In 1766 bedroegen de inkomsten van Schepenen slechts een 10.000 Rds., waarvan driekwart uit deze halve maand huishuur. Pas Daendels gaf het College, na het te hebben belast met de werkzaamheden van Heemraden en het beheer der posterijen tot Buitenzorg, Bantam en Krawang, ruime inkomsten, waarbij het onnoodig is thans stil te staan. § 1479. De uitgaven van Schepenen waren, gezien van het standpunt onzer hedendaagsche deficits, al even bespottelijk nietig als hunne inkomsten. Denkelijk hebben zij nooit meer bedragen dan een ƒ 30.000 per jaar. In den regel bleven zij ver daaronder. Wij zagen reeds (§ 1472) dat het meeste stadspersoneel door de Compagnie werd benoemd en bezoldigd. De voornaamste uitgave was derhalve die voor het uitmodderen der grachten, een ƒ 15.000 per jaar. Het onderhoud (§ 502) en de reiniging van straten, wegen en bruggen zal in den Compagniestijd jaarlijks een ƒ 10.000 hebben gevorderd (§ 503). Dan was een bedrag benoodigd voor gast- en feestmalen, voor sirih, thee enz. tijdens de vergaderingen, voor het schoonhouden en de reparatie van het Stadhuis, voor den kost en het „sluitgeld" der „geldelose criminele gevangens" (§ 531), voor de „twee gemakhuijsjes in de stad", de ratelwachten, de ammunitie der schutterij en meer dergelijke postjes, waarvan een gedeelte nu en dan weer niet door Schepenen doch door de Compagnie voldaan is. In 1795 werd bepaald, dat Schepenen alle stadslasten zouden dragen, waarvoor zij eene evenredige vermeerdering van inkomsten erlangden, maar of dit heeft standgehouden, is zeer twijfelachtig. § i48o. Dat d'e wetgevende en administratieve bevoegdheden van Schepenen ten nauwste waren vereenigd met hunne rechterlijke competentie, zoodat zij in eene en dezelfde vergadering na elkaar zaken van den meest onderscheiden aard behandelden, werd reeds opgemerkt (§ 1467). Het was alweer Van Imhoff, die in zijne Consid'eratiën van 1741 op eene splitsing van deze bevoegdheden aandrong. Het Charter van 1803 gelastte de creatie van een college, dat alle niet-judicieele bevoegdheden van Schepenen zou overnemen, maar Daendels is hierop niet ingegaan. Wel heeft hij van Schepenen bezoldigde ambtenaren gemaakt, hunne administratieve werkzaamheden uitgebreid, hun rechtsgebied ingekrompen, doch de vermenging hunner ongelijksoortige bevoegdheden is ongerept blijven bestaan tot op 1 Febr. 1812, toen zij hunne slotvergadering hielden om plaats te maken voor de Bench of Magistrates. Deze Bench moest eene soort overgang vormen tot eene volledige scheiding van administratieve en rechterlijke bevoegdheden. Behalve eerstgenoemde zou zij alleen politiezaken behandelen, maar die politiezaakjes waren nogal erg ruim opgevat, want tegenover niet-Europeanen kon de Bench gaan tot twee jaar kettingstraf. Evenals bij Schepenen werden ook bij de Bench de verschillende categorieën van zaken alle in eene en dezelfde vergadering behandeld. Pas na de ontvangen tijding van Napoleon's terugkeer van Elba, die Raffles uitlegde als een waarborg dat Java voor goed Engelsch zou blijven, is hij er toe overgegaan om van de Bench of Magistrates eene zuivere politierechtbank te maken. §i48i. Zooals wij zagen (§ 76), omvatte het rechtsgebied van Schepenen het heele zoogenaamde „Coninckrijck Jacatra". Twee maanden na de instelling van hun College kwam eene scheiding tot stand tusschen hen en de „rechtsluiden van het fort", dat is, den Raad van Justitie, die de voortzetting was van de oude scheepsraden. Was de Officier van den Scheepsraad de Fiscaal geweest, die van den Raad van Justitie heette thanis Advocaat-Fiscaal. Daarbij moet de Amsterdamsche gracht als grens zijn aangenomen; later kreeg deze haar verlengstuk in de Maleische gracht bewesten de kali 1). Alle zaken van burgers zouden worden berecht door Schepenen, alle van Compagniesdienaren door de rechtsluiden van het fort, gemengde zaken door gemengde rechtbanken. Bovendien nam de Raad van Justitie volgens de Statuten van 1642 kennis „van alle saecken van appel ofte reformatie van den gerechte van Batavia". Het eigenaardige van dit appèlrecht was, dat crimineele vonnissen van Schepenen daarbuiten stonden. Een crimineel vonnis vereischte de bekrachtiging der Regeering, maar appèl daartegen was, evenals in Holland, niet mogelijk. In 1669 bepaalde de Regeering bovendien, dat bij de rechtbanken in Nederland geen beroep was toegelaten van vonnissen van den Raad van Justitie. § 1482. Men kan overigens licht nagaan, wat er van de Schepenrechtspraak moest worden. Eerstens bezaten de meeste leden niet de minste rechtskennis; in den aanvang ontmoeten wij er zelfs, die hun naam niet konden teekenen. Dat woog echter nog zoo zwaar niet, want in 1794 hooren wij uit den mond van Commissarissen-Generaal de verzekering, dat zelfs in den Raad van Justitie een leek niet zelden beter voldoet dan een beroepsjurist „met eene dikwijls voor geld gekogte bulle". Verder maakte de jaarlijksche vervanging van het College het zeer afhankelijk van de Regeering, terwijl daarentegen de Raad van Justitie, die oorspronkelijk evenzoo telken jare werd vervangen, meer en meer zelfstandigheid had erlangd, naar- 1). Wij wezen er in § 253 reeds op, dat deze grens al zeer spoedig elke praktische beteekenis moet hebben verloren. mate het rechterambt meer een beroep was geworden en niet langer een bijbaantje vormde. Soms zelfs geraakte de Raad in conflict met de Regeering, wanneer zijne waardigheid door haar werd aangerand. De belangen der burgerij zouden derhalve bij den Raad1 niet minder veilig zijn geweest dan bij Schepenen. Hiermee verviel de reden van bestaan van dit laatste College. Buitendien was het zonderling dat bijvb. de eene slaaf terechtstond voor den Raad, de ander om hetzelfde misdrijf voor Schepenen, enkel omdat de meester van den eerste een Compagniesdienaar was en die van den laatste § 1483. een burger. De enorme uitgebreidheid van het rechtsgebied van ons stedelijk College leidde er natuurlijk toe, dat civiele zaken van personen buiten de stad en hare omgeving bijna nooit bij Schepenen in behandeling kwamen. Tot deze civiele jurisdictie behoorden allerlei politiezaakjes én kwesties over zeer kleine bedragen, waarmee de oudste bewaard gebleven „rolle" is gevuld, en die een aardigen kijk geven op het leven dier dagen. Deze rechtspraak had het voordeel weinig te kosten en zeer snel te zijn. Maar toen er wat meer menschen en kapitalen te Batavia kwamen en het aantal zoowel als het belang der zaken toenam, werd het hier evenals te Amsterdam gewoonte, om tot tijdsbesparing de „cieijne saecken" niet voor het volle College te brengen doch maar voor twee, drie of vier der leden, met vergunning aan den verliezer om „aen 't volle Collegie reauditie te versoecken" tegen betaling van 3 realen. Daaruit heeft zich gaandeweg eene aparte rechtbank ontwikkeld, de Commissarissen van Huwelijksche en Kleine Zaken 1). De civiele rechtspraak 1). In 1656 werd bepaald, dat Schepenen elke maand twee leden zouden aanwijzen om over die kleinte zaken te zitten, samen met een evenzoo aan te wijzen lid der Commissie van Huwelijksche Zaken (§ 1251). Hierbij is de navolging van Amsterdam al zeer duidelijk, want twee jaar tevoren had aldaar het College van Huwelijksche Zaken eveneens zekere rechtsmacht erlangd. In 1673 werden deze twee gecommitteerde Schepenen uit dit College voor kleine zaken weggenomen en de afdoening dier zaken geheel overgedragen op het College van Huw. Zaken, hetwelk dus voortaan het College van Huw. en Kleine Zaken was op zijn Oud-Hollandsch ingewikkeld en tijdroovend. Hoe het bij de crimineele rechtspraak toeging, is in bizonderheden niet na te gaan. Pas uit de notulen der Bench of Magistrates, die, ofschoon slechts politierechtbank, waarschijnlijk de traditie der Schepenbank voortzette, blijkt eerstens dat de beklaagde in den regel niet verscheen voor de vergaderde Bench doch slechts voor een of meer leden, en tweedens, dat er bij voorkeur werd gevonnist op de stukken alleen, zonder djit de beklaagde persoonlijk gehoord werd; zelfs een mondeling rapport van den Baljuw was voldoende om den man een paar jaar ketting te bezorgen. Alles zeer § 1484. gemoedelijk, maar weinig bevredigend. Even gemoedelijk was de toepassing der tortuur. De gewone manier bestond in het ophalen aan de „paleije" of katrol, met een of meer gewichten aan de voeten, bij voorkeur aan den grooten teen. Zoo liet men den patiënt een kwartiertje of langer in vrede hangen, rookte onderwijl eene kalme pijp en ging dan eens kijken of hij tot betere gedachten was gekomen. Zoo niet, dan kwam er weer een gewichtje bij of men liet hem eens frischjes afstoffen met een bos fijne rotans of versierde hem met een paar scheenschroeven 1). In 1652 vinden we iemand, dien de Heeren vijf kwartier laten staan met een kogel van 15 pond aan zijn hals. Dergelijke bewijsmiddelen schijnen bij voortduring te zijn toegepast tot aan den Engelschen tijd. Intusschen moet men niet meenen dat alle boosdoeners in de gansche „jurisdictie van Jaccatra", die pas in 1808 aan Schepenen werd onttrokken, op deze onvriendelijke wijze werden bejegend. Schepenen deden recht op de stukken ten bezware heette. De gestadige toeneming van het aantal zaken zoowel bij Schepenen als bij dit nieuwe College leidde er evenwel toe, dat zij beide opnieuw leden gingen committeeren voor de afdoening der kleinste soort, elk natuurlijk met een verschillenden maatstaf voor wat van gering belang heette te zijn en wat niet. 1). De bij de lijfstraffelijke rechtspleging gebruikte instrumenten lagen in 1862 (Javabode 15 Maart) nog op het Stadhuis. Later zijn zij overgebracht naar het Museum van het Batav. Genootschap; waar zij thans zijn, is ons niet bekend. van een opgezonden individu. Scheen daaruit te blijken, dat er voldoende grond was om den man te veroordeelen, dan behandelden zij de zaak; wanneer echter de stukken van dien aard waren, dat aan een proces niet te denken viel, dan legden zij de zaak aan de Regeering voor, die haar in hoogste instantie zonder den minsten omslag afdeed met een vonnis tot bannissement in den ketting. In afwachting van een vonnis vertoefde men in de Stadhuisgevangenis, waarover reeds (§ 522 e.v.) het een en ander werd gezegd. § 1485. Evenmin als Schepenen een wezenlijk stadsbestuur vormden, kon de Bataviasche schutterij voor eene stedelijke krijgsmacht gelden, zooals bijvb. de Amsterdamsche. Al eerder hebben wij een paar maal van dit corps melding gemaakt (§ 70; 182) en er op gewezen, dat de krijgsdienst volgens de opvatting der Compagnie de eigenlijke reden van bestaan vormde van eene Europeesche burgerij in hare koloniën (§ 105). Ook in Holland gold van ouds het beginsel, dat alle mannelijke ingezetenen van 18 tot 60 jaar tot de landsverdediging behoorden bij te dragen, en aan niemand onzer is het onbekend, van hoeveel belang in het begin onzer groote worsteling met Spanje de deelneming der stedelijke schutterijen was. Overeenkomstig die actieve medewerking was ook de politieke invloed dezer burgercorpsen. Naarmate echter het gevaar minder nijpend en de hulp der burgerij minder noodig werd geacht, trad zij ook in bestuursaangelegenheden van den voorgrond terug. Onze schuttersstukken geven een beeld van de burgerweer in hare nadagen, toen het optrekken dezer krijgsmacht tot verhooging van de kermispret diende en er niet meer aan gedacht werd' om haar te doen uittrekken.' § 1486. Te Batavia werd de bedoeling van het Opperbestuur, neergelegd in de instructie voor G.-G. en Raden van 1617, dat de vrijburgers in tijd van nood, vooral wanneer de geregelde aanvulling van het krijgsvolk uit Europa mocht komen te stokken, te water en te land moesten dienen tegen genot van soldij en voeding, alleen nageleefd in zoover het niet-Europeesche gedeelte der ingezetenen daardoor werd getroffen. Het is waar dat reeds in 1620 een burgervendel werd opgericht, uit Nederlanders, Japanners en „swarten", dat zijn Mardijkers (§ 958). Ook ziet men in de eerste jaren der stad herhaaldelijk Europeesche burgers deelnemen aan krijgstochten te land en te water. Dit waren dan echter vrijwilligers, ontslagen soldaten en matrozen, die niets om handen hadden en nog graag eens om den buit meegingen. Maar de schutterij, die in 1622 werd georganiseerd, was niet bestemd voor den dienst te velde en zelfs niet voor de verdediging der stad, doch tot handhaving der veiligheid binnen de wallen. Zij zou dus eene gewapende politie zijn. Het is later een paar maal voorgekomen, dat de Regeering eene overvalling der stad vreesde en de schutterij tijdelijk indeelde bij de bezetting. Buiten de wallen echter heeft zich de Europeesche schutterij alleen gewaagd bij de belegeringen van 1628 en 1629, toen zij eerst nogal lastig was, maar vervolgens haar plicht deed (§ 148). De burgercavalerie is in 1741 meegetrokken tegen de bij Bekasi gelegerde Chineezen en heeft bij den grooten Bantamschen opstand in 1751 het Angkeesche afgepatrouilleerd. Overigens liet deze strijdmacht het vechten over aan Mardijkers en Inlanders en stelde zij zich tevreden met den dienst binnen de veilige stadsmuren. § 1487. Misschien was het zoo maar beter ook, want de Bataviasche schutterij was nu eenmaal geene voltigeurcompagnie. Ook van de actie der schutterijen te Malaka, te Gale, te Saniarang verneemt men niets. Maar toch, onze Bataviasche landweer was nauw verwant aan de Kaapsche, en alhoewel de burgerij aan de Kaap niet tot de élite eener beschaafde samenleving behoorde en alleen in beweging geraakte wanneer de Compagniesvloten ter reede ankerden, vormde zij eene schutterij, die te paard in vollen ren naar den papegaai schoot en allerlei kozakkenstukjes uithaalde. Duitsche officieren erkenden, dat het schieten dezer Kaapsche burgers niet onderdeed voor dat der beste troepen in Europa, en uit die Kapenaars is een geslacht voortgekomen, dat de toejuiching der gansche wereld heeft verworven. Wie weet, welke heroën ook de Bataviasche schutterij nog had voortgebracht, wanneer haar levensdraad niet zoo wreed was afgesneden. De Ambonsche tenminste heeft zich nu en dan evenals die van Menado, waarvan Multatuli een tijdlang Commandant is geweest, niet onaardig geweerd'. §1488. De schutterij had echter iets bijster vaags. Zoo is al dadelijk niet precies uit te maken, wie eigenlijk schutterplichtig waren. „Alle burgers ende ingesetenen", zegt de Regeering, moesten hetzij dienst doen, hetzij in plaats daarvan eene belasting betalen, berekend naar ieders onroerend goed. Maar of nu de in de stad wonende ambtenaren hieronder vielen, is moeilijk te zeggen, en wanneer de belasting eene vervanging van krijgsdienst was, waarom betaalden ook vrouwen daaraan dan somtijds mee? Wij zien echter reeds in 1648, dat de getrouwde pennisten tot de schutterij behoorden, omdat de getrouwden buiten het Kasteel (§ 129) woonden en dus tot de „ingesetenen" konden worden geteld. §h89. Dan had men het voortreffelijk systeem der rempla?anten, substituten of wakil's. Van de oprichting der schutterij af kon de schutter zich laten vervangen. Zelfs vinden wij notarieele contracten, waarbij een baas, die een Europeeschen knecht inhuurt, meteen bedingt dat die knecht in zijne plaats schutteren zal. Onderofficieren lieten al in 1655 hun dienst waarnemen door den wachtmeester, den eenigen beroepsschutter, naar het schijnt. Ook het gebruik om persoonlijken dienst te vervangen door betaling van een rempla?ant, ging met favoritisme gepaard. Soms heet het, dat bij den jaarlijkschen optrek geene vrijstellingen geldig waren, dan weer ziet men, dat de schutter zich ook hierbij kon laten remplaoeeren. Natuurlijk was het gevolg dat, wanneer op een hachelijk tijdstip het heele corps werd opgeroepen, de meesten totaal ongeoefend en onnut bleken. Bovendien wilde geen fatsoenlijk man, al had hij gaarne zijn tijd over voor het algemeen belang, in het gelid staan met allerlei gehuurd rapalje. Omstreeks 1800 was de toestand zóó, dat de „uitkoopers", zonder ooit dienst te doen, toch promotie maakten en als officieren een zekeren rang in de maatschappij innamen boven de gewone burgerij. Vandaar hun groot aantal in verhouding tot dat der schutters. Bovendien werden titulaire rangen verleend, die men zeer op prijs stelde. Zelfs een sergeant der schutterij werd in officieele stukken met zijn titel aangeduid. De officieren genoten bij hunne begrafenis de militaire eer hunner compagnie. Gaandeweg was echter de dienstdoende schutterij in eene bende huurlingen veranderd, die eene dagelijksche soldij trok met een kati rijst. §i49o. De verschillende overgangen evenwel tusschen de oprichting der schutterij in 1622 en haar einde omstreeks 1815 onttrekken zich aan de waarneming. De officieele opgaven omtrent hare sterkte enz. verdienen zeer weinig vertrouwen. Maar ondanks de pogingen, die men deed om van den dienst af te komen, bewijzen onze photo's van zilveren schutterspenningen ( G 13 en 14), dat deze nu en dan bepaald populair was te Batavia. Men had er soms graag wat voor over om een fraai figuur te maken. Zoo ziet vriend Heecq op 21 Juni 1655 „de borgers van Batavia en de Compangs. dienaers aen landt woonende onder 3 verscheijden vaendels seer magnifycq ende ider omt costelijckst gekleedt optrecken", en eenige dagen later evenzoo de cavalerie. Dus toenmaals bestonden er al twee compagnieën ambtenaren, de getrouwde en de ongetrouwde, of die van de stad en die van het Kasteel. In 1668 werd de burgercompagnie gesplitst in de oostzijdsche en de westzijdsche, terwijl de compagnie ambtenaren van de stad' werd verdeeld1 in de pennis-ten, het volk van de Werf en dat van het Ambachtskwartier. Alzoo namen thans aan den optrek niet minder dan zes compagnieën voetvolk en eene afdeeling cavalerie deel. Dit is de bloeitijd der Bataviasche schutterij. In de 18e eeuw ging zij achteruit. Eerst verdwenen de afzonderlijke compagnieën van de Werf en het Ambachtskwartier. In 1794 werden de Compagniesdienaren vereenigd tot „het corps pennisten", in 1803 de beide burgercompagnieën tot „het corps der Bataviasche burgerij". Toen nu in 1811 het corps pennisten werd opgeheven, bleef enkel het burgercorps over. Dit trok, zooals boven gezegd, soldij en diende alleen ter bewaking van pakhuizen. Geleidelijk ging het te gronde. Hoe in 1825 de Bataviasche schutterij herrees in verband met den Java-oorlog en hoe zij in onze dagen werd gesloopt, valt buiten onze beschouwing. § H91. In den beginne deed de schutterij het zonder ander commando dan dat van den kapitein. Haar titulair chef was de President van Schepenen. Anno 1657 echter werd Willem van der Beeck, gewezen Sergeant-Majoor of plaatselijk Commandant en Raad Extraordinair van Indië, benoemd tot Kolonel over de Nederlandsche en inlandsche burgerij, onder welke laatste benaming zoowel de Mardijkers als de compagnieën Mohammedaansche Inlanders te verstaan zijn. Sindsdien heeft altijd een Raad van Indië als Kolonel gefungeerd, maar niet steeds ressorteerden alle groepen der landweer onder hem. Met den dienst bemoeide deze Kolonel zich nooit. Hij vormde enkel de schakel tusschen, de schutterij en de Regeering, vooral om de administratieve bestraffing uit te lokken van weerbarstige elementen. Er bestond wel een Krijgsraad, maar deze kon alleen boeten opleggen. De laatste Kolonel was Jacobus Martinus Baljee, die van chirurgijn was opgeklommen tot een zetel aan de Hooge Tafel. Nadat deze in 1807 was ontslagen, werd tot Majoor Commandant van de schooiersbende, die het „Corps der Bataviasche burgerij" heette, benoemd een gewezen afslager van het Vendukantoor. Deze held was het, die in 1811 aan het hoofd1 zijner vogelverschrikkers de stad Batavia met eene schorre toespraak heeft moeten overgeven of toewijzen aan de zegevierende Engelschen. § 1492. Het middelpunt van het schuttersleven vormde het Stadhuis (§ 518). Het plein daarvóór was bij alarm, brand of oproer de algemeene loopplaats. Van af negen uur 's avonds werd het Stadhuis door een peloton schutters bewaakt, dat van hieruit zijne ronde begon. Wie in Oud-Batavia 's nachts dit plein overstak, zag altijd licht branden in het wachtlokaal der schutters. Nog in 1814 bestond deze nachtwacht. Behalve het doen der ronde (waarbij de schutters soms in botsing of woordenstrijd geraakten met de militaire patrouille of met de ratelwachten) verrichtte de schutterij wachtdiensten bij de Nieuwpoort, die door haar werd geopend en gesloten. Haar wachthuis stond echter buiten de poort. Wij zagen reeds (§ 424), dat de eer der bewaking dezer voornaamste stadspoort later aan de schutterij is ontnomen. §1493. Aangezien dus de schutterij eigenaardig bestemd was voor wacht- en politiedienst, vond men het onnoodig haar te oefenen. Van exercitie was alleen sprake, wanneer er gevaar van buitenaf dreigde, en zelfs dan leek zij meer op een spelletje dan op iets anders en beperkte men haar bijvb. tot een dag of acht per jaar. In 1790 liet de Regeering bij wijze van gezondheidsmaatregel de klerken in het Pennistengesticht twee avonden per week telkens een uur exerceeren; misschien vond zij eene kegelbaan of biljart te duur. De tucht liet nogal te wenschen over. Zoo was het noodig, aan de burgercavalerie expres te verbieden om in de gelederen hare pijp te rooken. De Krijgsraad legde, gelijk gezegd, enkel boeten op. Was de schutter een Compagniesdienaar, dan kon de boete op zijn traktement worden verhaald, maar tegen een burger stond de Krijgsraad machteloos, tenzij de Regeering zich liet bewegen om administratief in te grijpen en den man bijvb. als soldaat naar een of ander ongezond oord te verzenden, zooals Sumatra's Westkust of Perzië. § 1494. Ondanks alles krijgt men den indruk, dat er van de Bataviasche schutterij nog wel wat te maken zou zijn geweest, wanneer haar lust voor een mooi kostuum, voor vertoon en vermaak behendig was benut. In den aanvang, toen er geene uniform bestond en de schutterij zelfs gedeeltelijk met schild en rapier was bewapend (de piekeniersafdeeling komt nog in 1731 voor), had men graag wat over niet enkel voor de bewapening (de schutter betaalde haar zelf, tot het buskruit toe) maar ook voor een fraai kostuum. Het werd 1748, voor men er toe overging om onvermogende burgers van Compagnieswege te bewapenen, hetgeen reeds een bewijs van achteruitgang is. Na vriend Heecq geven ook Valentijn en anderen uiting aan hunne bewondering voor de fraaie uitmonstering der Bataviasche schutters. Zoo vinden wij in den boedel van een vaandrig of cornet der burgercavalerie anmo 1696 niet alleen een geborduurden standaard (die zijn eigendom even goed was als het paard dat hij bereed), maar ook de volgende equipementstukken: zeemleeren kolder en broek benevens riem met gouden gespen; geborduurden draagband; leeren handschoenen met franje van goud en zilver; sjerp met goud en zilver borduursel; toom, holsters en zadel alle met zilver beslag en eene geborduurde schabrak 1). Ook later, toen de schutters eene uniform droegen, konden zij er soms parmantig uitzien. Van der Parra bijvb. koos voor hen een pakje, waaraan rood en blauw laken, wit satijn, goud en zilver galon de gewenschte distinctie gaven, en dit, naar het schijnt, alleen om zijn zoontje, dat cadet werd, pleizier te doen, een cadetje, dat frischjes moet hebben afgestoken bij die jammerfiguur van een Bataviaschen schutter in 1855, die men op onze photo M 5 zal aantreffen, een sloomen, slappen, slodderenden slungel op dansschoentjes, met de intelligentie van een koeskoes in zijne fletse oogjes. § 1495. De wisselingen der Bataviasche schutterij in den Compagniestijd waren steeds het gevolg van een of anderen voorbijgaanden invloed. Zoo bestaat er soms eene cavalerie, met pauken en trompetten, bijvb. om den G.-G. van Riebeeck plechtig in te halen, wanneer hij, van een zijner „landtochten" terugkeerend, met een grooten stoet de poort binnentrok. Dan weer is van dit roemrijk en ,,seer dorstig" corps niets te bespeuren. Ritmeester der burgercavalerie te heeten, was eene kostbare maar zeer gewilde onderscheiding. Pieter 1). Met ware voldoening schrijven wij uit de Jav. Cour. van 21 April 1841 de volgende advertentie over, die lichtelijk herinnert aan dien cornet van 1696: „Te koop de geheele uitrusting van eenen schutter van de kavallerie, in Europa gemaakt; benevens een voor die dienst gedresseerd rijpaard." Oud Batavia II 21 Erbervelt's vader, de schoenmaker en leerlooier, is het geweest evenals zijne landgenooten Kircher, die den muziekkoepel op Molenvliet bouwde (§ 1354) en Christoffel Moll, broodbakker en aannemer der nieuwe Hollandsche kerk. § 1496. Overeenkomstig het gebruik in Nederland was de jaarlijksche „optrek" der schutterij het glanspunt van haar leven en bedrijf. Eigenlijk maakte de optrek deel uit van de viering der „verovering" (§ 71). Hij hing samen met de installatie der nieuwe schutterofficieren, waartoe eene voordracht werd opgemaakt door Schepenen in overleg met den Burgerlijken Krijgsraad, terwijl de benoeming door de Regeering geschiedde. Oudtijds had dus die installatie plaats na de jaarlijksche „versetting der wet", dat is de beëediging van een nieuw Schepencollege, terwijl dan eenige exercities voor het Stadhuis en de woning van den Gouverneur-Generaal volgden benevens een rondmarsch door de stad. Van lieverlede wijzigde zich echter het karakter van den optrek. Het Stadhuis was niet langer het middelpunt dier festiviteit en het verband met de „verovering" raakte in het vergeetboek *). § 1497. Op den dag van den optrek ging het ongeveer aldus toe. Elke compagnie trad aan bij de woning van haar Vaandrig, waarna een detachement de verdere officieren ging afhalen, onder wier commando zij vervolgens naar het Kasteelsterrein marcheerde benoorden de Amsterdamsche gracht (§ 255). Waren hier de compagnieën met eenige afdeelingen heusche soldaten langzamerhand in orde geposteerd geworden rondom eene met groen en bloemen versierde tribune, dan kwam uit het Kasteel een deftige stoet van heeren en dames aanwandelen, hetzij met of zonder den Gouverneur-Generaal, en op 1). Bogaert's mededeeling omtrent den optrek op 30 Mei 1703 staat op zichzelf. Het Dagregister des Casteels Batavia weet echter niets van dit geval, en aangezien reeds twintig jaar vroeger de „optrek" geen verband meer hield met de „verovering," moet Bogaert dit verhaal uit zijn duim hebben gezogen. Hetzelfde overkwam hem, toen hij bij de aardbeving van 1699 eene uitbarsting van den Salak fantaseerde, die nog steeds in beschrijvingen van Batavia wordt vermeld als de oorzaak van het opdrogen der grachten. de tribune plaatsnemen. Vervolgens werden de nieuwe officieren geïnstalleerd en op de tribune genoodigd, waar zij uren lang bleven praten, rooken, drinken en flirten, terwijl de manschappen zich wel op hunne manier lekker zullen hebben gemaakt uit knapzak en veldflesch of zakpistool. Eindelijk, als de zon reeds ter kim begon te dalen, daalden ook de officieren van het „schouwtoneel", allen vrijwel onder den invloed, evengelijk hunne goedronde krijgsknechten. En dan kwam het slot- en knaleffect, waarnaar de heele vertooning de „afvuring" heette. De compagnieën herstelden zich, zoo goed en zoo kwaad het ging, richtten alle tegelijk de tromp van het vuurroer naar den blauwen hemel (eene héél noodige voorzorg, anders blies men zijns voormans hersenpan in), een kort commando — en de ratelende knal van honderden geweren bewees de geoefendheid en strijdlust der jolige poorters van Batavia. Dat werd dan nog tweemaal herhaald. Soms gaf men ook gelederenvuur af, en dan zetten zich de compagnieën in beweging om al schietend en joelend de straten door te trekken en de vaandels thuis te brengen. Mocht daarbij soms een atapdak door eene geweerprop in brand raken, dan kende de pret geene grenzen. Den dag daarna gaven de schutterofficieren aan hunne „rotgesellen" een feestmaal, hetwelk zoozeer tot den optrek behoorde, dat men deze wapenschouw soms uitstelde als er geen wijn genoeg was. Na den optrek der Nederlandsche schutterij volgde eenige dagen later die der burgercavalerie met de Mardijkers en inlandsche Christenen en daarna nog een van de Mohammedaansche ingezetenen, natiegewijs verdeeld1, die gepaard ging met krijgsdansen en allerlei tours de force (zie § 874). 5 1498. Zóó ongeveer ging het in de glorierijke dagen van Rijklof van Goens en Cornelis Speelman. Na 1685 verneemt men niet veel meer van den optrek. Evenals de heele dienst is ook de wapenschouwing der Nederlandsche burgerij soms weer eens opgeflikkerd om spoedig opnieuw in de pijp te gaan branden. Iets pittoresks, iets aangenaam bizars temidden der eentonigheid van het Indische leven heeft deze populaire strijdmacht echter altijd aangekleefd. Daarvan getuigt zelfs het kindervers *): „O, ware ik maar wat ouder! 'k Hing dan me een zwaard op zij, Een snaphaan op mijn schouder. Als onze schutterij". Het doet haast denken aan Burns: And oh, for ane and twenty, Tam! And oh, sweet ane and twenty, Tam! Dat klinkt heel anders, nietwaar, dan de uien van den Schoolmeester op de gelijktijdige schutterij in het Vaderland! Neen neen, de Bataviasche was een dierbaar pand in het stadsleven 2). Nog lang zal men haar met weemoed nastaren; nog dikwijls zal de oudgediende bij het herdenken zijner onbloedige militaire loopbaan zich in vervoering op de borst kloppen met de woorden: Anch'io sono scuttero! De legendarische figuur van een der laatste Commandanten, meer militair dan de krakendste ijzervreter, wiens buiteling van zijn strijdros Bucephalus een vast nummer bij de parade vormde onder den naam lapsus calami, zal in de herinnering der kindskinderen van Batavia's schutters voortleven als de Napoleon van het Waterlooplein. Zoo niet veertig eeuwen, dan toch het kardoesje der gedenkzuil heeft eens met smaak op dezen pacifieken veldoverste en zijne welgedane „rotgesellen" neergeblikt. 1). Uit J. van Soest, Oost-indische bloempjes, Batavia 1846, een bundeltje verzen dat den schrijver tot Bataviaschen Hieronymus van Alphen heeft gestempeld. • 2). Eene beschrijving der oefening op het Koningsplein, Javabode 3 Mei 1865, doet zien dat de heeren in het gelid een glas bier dronken. HOOFDSTUK XXII. §1499.TN de 18e eeuw werd Batavia steeds meer befaamd als de I ongezondste stad van den aardbodem, eene euvele reputaitie, welke ten slotte op het gansche eiland Java overging en dan soms in verband werd gebracht met den beruchten oepasboom, die, naar het heette, alles vergiftigde wat in zijn omtrek leven bezat. Er zijn echter vele slachtoffers gevallen, eer deze kwade naam zich stevig had gevestigd. In de 17e eeuw zijn de uitlatingen omtrent den sanitairen toestand onzer stad zeer u'iteenloopend, soms zelfs gunstig genoeg. Zoo prijst Joan van Heemskerck in zijne Batavische Arcadia (verschenen in 1637) hare „geisontheyt en soetigheyt van lucht". Soms ziet men destijds personen verlof krijgen om tot herstel van gezondheid naar Batavia op te komen. Een andermaal echter wordt de stad gebrandmerkt als „het gasthuijs van India, niet alleen omdat vele, eerst uijt Europa komende, aldaar sterven, maar dat zij ook de sware lucht niet konnen verdragen". Het was, zooals men zal zien, altijd de „lucht" waarvan de gezondheid afhing, nooit de bodem, het water, de kans op besmetting, de leefwijze, de behuizing. Wat echter het eerste verwijt betreft, dat de zieken der aankomende schepen alhier overleden kan toch kwalijk als bewijs van Batavia's ongezondheid worden aangevoerd, zoolang men niet weet, in welken toestand de menschen van boord kwamen. Bovendien gold deze klacht eerder het Hospitaal dan de stad. En wat degenen aangaat die gezond van boord kwamen, laat zij de verandering van leefwijze, de acclimatatie en het drankmisbruik geheel buiten rekening. De „sware lucht" op zichzelf was al veel verbeterd bij vroeger door de ophooging en draineering van het terrein en het dempen van poelen. Toch vernemen wij in Coen's tijd (toen, naar men denken zou, de toestand veel ongunstiger was dan later) nooit bepaalde klachten omtrent de ongezondheid der stad, al schrijft Coen aangaande zijne eigene ondervinding: „Het schijnt dat de wagen in dese quartieren al craeckende voort moet". § 15M. Het is waar dat onze oude Calvinisten heel anders tegenover de kwestie van leven en dood stonden dan een later geslacht en wat veel neiging vertoonden om zich liever te onderwerpen aan Godes onverzettelijk raadsbesluit dan te zorgen voor verbetering van hygiënische toestanden. Dat toenmaals echter in het algemeen bij de keuze eener plaats van vestiging de sanitaire omstandigheden niet veel gewicht in de schaal wierpen, blijkt ook aan Calcutta, waar onze Engelsche vrienden in een moeras huisden, dat zij anders het uitverkoren verblijf van kikkers, krokodillen en Dutchmen zouden hebben genoemd. De ligging van Bombay was niet veel gunstiger. Uit het van ouds om zijne ongezondheid beruchte Bantam zijn de Engelschen zeer tegen hun zin opgebroken, om zich vervolgens in het niet veel gezonder Benkoelen te vestigen. § idol Omtrent den sanitairen toestand van Batavia in de 17e eeuw zou met eenige zekerheid zijn te oordeelen, wanneer wij vertrouwbare statistieken bezaten. Nu echter aan de cijfers der bevolking evenmin waarde is te hechten als aan die der sterfte, moeten wij vasthouden aan enkele toevallige gegevens. In 1674 bespeuren wij, dat op eene garnizoenssterkte van 1.260 man er 44 in het Hospitaal liggen, een zeer laag cijfer, vergeleken bij eene eeuw later. In 1685 zendt een Fransch eskadercommandant zijne zieken te Batavia aan wal, „qui furent presque tous guéris en sept jours". Honderd jaar later had hij in plaats van „guéris" gerust kunnen schrijven „ensevelis". Aan lof of blaam van reisbeschrijvers heeft men in dit opzicht niet veel, omdat zij er geen oog op hadden. Zoo zegt er een, dat dysenterie alhier van zelf overgaat, maar dat de meeste Hollanders lijden aan beriberi, als een gevolg van § 1502. te veel bier en te veel boter. Wanneer wij echter zien dat Valentijn, die maanden achtereen te Batavia heeft gewoond, niets ergers weet te vertellen dan dat nieuwelingen niet te veel vruchten moeten eten, willen zij daar geen last van krijgen, dan blijkt toch wel dat in 1712 de stad een heel ander sanitair beeld moet hebben vertoond dan eene eeuw later, toen Raffles durfde schrijven dat van 1730 tot 1752 binnen de wallen van Batavia meer dan een millioen menschen waren overleden. Het jaarlijksch sterftecijfer zou derhalve volgens deze opgave dat der geheele stadsbevolking een paar maal hebben overtroffen, of met andere woorden, om de maand of vijf zou de heele stad regelmatig uitgestorven zijn, 23 jaar lang. Dat deze ongehoorde overdrijving niet in den kijker liep, was alleen toe te schrijven aan Batavia's allerdroevigste reputatie, welke iedere opgave, mits zij hoog was, zonder protest deed aanvaarden. Valentijn daarentegen noemt lepra „de eenige ziekte die hier sterk doortast". Aan eene merkbare toeneming echter van het sterftecijfer tengevolge van lepra valt niet te denken. De ziekte had sedert het midden der 17e eeuw sterk de aandacht getrokken door haar afzichtelijk karakter. In 1667 werd daarom een lazarushuis gebouwd tusschen de forten Angkee en Vijfhoek, welke inrichting in 1679 overgebracht werd naar het eiland Purmerend, dat sedert Poeloe Sakit heette (§ 828). Sindsdien echter verneemt men minder en minder van de lepra. Zij werd zoetjesaan eene familiekwaal, waarvan de buitenwereld door de isolatie der lijders niet veel vernam; omstreeks 1800 heet zij vrijwel uitgestorven. §1503. Grooter verwoestingen zijn ongetwijfeld door de pokken aangericht, maar men was daaraan, schijnt het, zoo gewoon, dat er bijna nooit over gesproken werd. In 1779 verscheen te Batavia Willem van Hogendorp's vernuftig geschrift „Sophronisba of de gelukkige moeder door de inëntinge van haare dochters", een opstel tot aanprijzing van de variolatie, de inenting met de pokstof van menschen. De kopstukken van het Bataviaasch Genootschap gaven zich daar toen moeite voor, maar na enkele jaren liep die poging dood. Op aandrang van Jan Kloprogge, den Binnenregent van het Buitenhospitaal, werd in 1804 de van het rund afkomstige pokstof overgebracht van Mauritius, namelijk in het lichaam van slavenkinderen, die daarheen werden gezonden om ingeënt te worden. Een tijdlang genoot daarop de kunstbewerking den steun der Regeering; later verslapte de belangstelling en na eenige jaren was de pokstof op het eiland weer nagenoeg uitgestorven. De Engelschen hebben de inenting meer systematisch op Java bevorderd, maar pas na het herstel van het Nederlandsch gezag is zij met kracht aangevat. Aldus kon in 1829 de vaccinatie verplicht worden gesteld voor de toelating van kinderen op de scholen te Batavia, indien zij de natuurlijke pokken niet hadden gehad. §1504. Waar echter van Batavia's ongezondheid sprake is, heeft men met andere ziekten te doen dan lepra en pokken, en wel met malaria, dysenterie (onze vaderen noemden deze het „rood melesoen", den rooden loop, de „persing" of „persie") en typheuse ziekten, waarvan de ergste onder den naam „rotkoorts" bekend was. Daarbij kwam nu en dan het „bort", dat is cholera nostras; de epidemische cholera Asiatica heet eerst in 1819 te zijn opgetreden. Ook van beriberi („borborri" of „lammigheijt") is niet zelden sprake; men s-chreef die toe (vooral bij matrozen die te veel gedronken hadden) aan het slapen in de open lucht. Onder de pas aangekomenen woedde ,in den regel de aan boord opgedane scheurbuik, en het loopen der soldaten, matrozen en handwerkslui op bloote voeten gaf aanleiding tot „seere beenen" en „quade ulceratien", de zoo moeielijk geneesbare en in zweren ontaardende voetwonden, terwijl personen, die overigens gezond waren, aan het „rootvont", zooals Bontius den rooden hond noemt, een dagelijksch tijdverdrijf vonden. §1505. Ongetwijfeld is de slechte hoedanigheid van het drinkwater de oorzaak geweest vooral van dysenterie en typhus. Het drinkwater werd uit de rivier gehaald aan de „Waterplaats", die eerst bij het fortje Jacatra was en later aan het Molenvliet, op Pantjoeran, vanwaar Van Imhoff's waterleiding (§ 727) hét in de stad bracht. Regenwater werd weinig gedronken. Regenbakken waren niet geheel onbekend. Zoo staan de vier ondiepe putten der twee huizen Toko Merah (thans de Bank voor Indië) met elkaar door eene gemetselde leiding in verband en vormen dus samen eene soort regenbak (§ 1109). De put op de binnenplaats van een huis leverde, ook al liep de regenpijp daarin uit, in den regel enkel bodemwater, dat denkelijk wel in de keuken gebruikt zal zijn. Het rivierwater wordt door Tavernier in 1648 voortreffelijk genoemd en kan ook wel goed zijn geweest, zoolang de omstreken der stad onbewoond waren. Naarmate echter die wildernis werd ontgonnen en de vestigingen bovenstrooms toenamen evenals de suikermolens en de sawah's (zie § 473), werd het rivierwater meer en meer vervuild en verontreinigd, zoodat reeds Daalmans in 1689 het water der Waterplaats vrij slecht en bij regen modderig noemt. Heydt, omstreeks 1740, verklaart het zelfs voor hoogst ongezond, wanneer het niet gekookt wordt. Aangezien Heydt geen medicus was en weinig opmerkingsgave bezat, moet hij hiermee wel de gangbare meening weergeven, hetgeen niet belette dat enkele jaren later, bij de stichting van het Buitenhospitaal, over het hoofd gezien werd dat alle vuiligheid daarvan boven de stad in de rivier kwam en dat de meeste patienten in dat hospitaal aan dysenterie leden, waarvan trouwens het besmettelijk karakter niet bevroed werd. § 1506. Men ziet, het nut van het koken van drinkwater was zeer wel bekend. Reeds in 1661 leest men in een rapport.over Bandjarmasin, dat de onzen aldaar gewoon zijn het drinkwater een dag te laten staan „ende daernae kookt men het op". Ten Rhijne, eene kwarteeuw later, is zelfs op het spoor der waarheid omtrent het nut van het koken, als hij verklaart dat in het water onzichtbare „beesjens" leven, die door het koken worden gedood, waarom „de meeste Hindoustanners en meer andere hierlanders" nooit ongekookt water drinken. Voor zichzelf schijnt Ten Rh'ijne het nut er echter weinig van te hebben gevoeld. Valentijn dronk op Ambon bij voorkeur het ongezonde „zetbier" (zie § 1043) in plaats van het voorbeeld der overige Europeanen aldaar te volgen en gekookt water te drinken. Op Ambon, waar hij prachtig water had om zijn „zetbier" te bereiden, ondervond Valentijn van die onverschilligheid geen last, maar toen hij als veldprediker in den oorlog van 1706 evenmin zorg droeg voor het koken, kreeg hij zware dysenterie. § 1507. Dat het drinkwater niet geheel aan de aandacht der Regeering ontging, ziet men in 1744, toen zij voorschreef in het Binnenhospitaal gratis thee en koffie te verstrekken, omdat het water dysenterie veroorzaakte. Zoo leest men al in het begin der 18e eeuw, dat het heerlijke bronwater van Banda Neira aan den Gouverneur-Generaal werd geleverd, en in 1773 dat menschen, die het konden doen, hun water uit het Buitenzorgsche lieten komen 1). Bovendien werd al sedert het midden der 18e eeuw zeer veel Selterswater te Batavia ingevoerd onder den naam ajer blanda of Hollandsch water. In sommige boedelbeschrijvingen treft men honderden kruiken van dit natuurproduct aan, ook wel Spa- en Fachingerwater, en De Bougainville schrijft dat rijke menschen te Batavia niets anders drinken. Voor algemeen gebruik was het echter te duur. Omstreeks 1820 betaalde men soms een stuiver of 25 per kruik. § 1508. Men zou dus onderstellen, dat het gevaar van slecht drinkwater goed werd ingezien. Des te meer staat men verbaasd over de bewijzen van het tegendeel. Niet alleen Cook blijkt blind te zijn voor dat gevaar (de vele zieken, die hij te Batavia kreeg, schrijft hij eenvoudig toe aan de „rottige lucht van het land"), maar Thunberg, die dokter was, zoekt het nut van theedrinken als middel ter voorkoming van dysenterie niet in- het koken maar in de thee. Het sterkst is wel, dat een uitnemend deskundige nog in 1873 bijna aarzelend schrijft, dat het „schijnt" alsof er „somtijds een zeker verband" bestaat tusschen cholera, typhus en drinkwater; het water der 1). Nog in 1865 wordt het water van Seuseupan (aan den weg van Buitenzorg naar den Poentjak) geadverteerd tegen 6 gulden per dozijn (denkelijk flesch). Tjiliwoeng, zegt hij (dat toenmaals te Weltevreden nog algemeen gedronken werd), is ook zoo kwaad niet, als men zich maar „heeft gewend om niet te denken aan 't geen er zoo al in dat water wordt geworpen" (dit „geworpen" is een daalder waard). Dat de kali een open beerput kon heeten, moest men dus enkel als een hersengewrocht uit zijn hoofd zetten, hoewel in choleratijd, zegt de man, „het denkbeeld om rivierwater te moeten drinken huiveringwekkend is". Er zat trouwens voor de overgroote meerderheid der bevolking niets anders op, en een inzender schrijft anno 1820 in de Bataviasche Courant, dat op de kantoren in de stad water wordt gedronken, dat „pas uit de rivier geschept" is. Men kon, zooals tijdens de cholera-epidemie van 1821 en later, aan de manschappen in het kampement te Weltevreden thee verstrekken, maar eerst langzaam aan zou de noodzakelijkheid van het koken van drinkwater tot de gansche Europeesche bevolking doordringen. De Inlander geeft nog heden zeer weinig om de qualiteit van het water dat hij drinkt. § 1509. Om op de uitreis in het pijnlijk gebrek aan drinkwater te voorzien, had de Compagnie in 1685 een „watermaker" op elk schip geplaatst, die zeewater door destillatie drinkbaar zou maken 1). De menschen lustten echter zijn brouwsel niet; het werd zelfs voor ongezond gehouden. Bovendien nam het voor de destillatie benoodigde brandhout zeer veel ruimte. Men kan dus begrijpen dat vooral op de zwaargeladen retourschepen voor deni ommeslag van den watermaker geene plaats was. In 1707 werd hij afgeschaft. Toen later De Bougainville te Batavia kwam, die op zijne ontdekkingsreis de destillatie van zeewater had toegepast, waarvoor hij eene hoeveelheid steenkool had meegenomen, wekte de gunstige uitkomst van deze bereiding eenige belangstelling, zoodat zij op de retourschepen weer als eene nieuwigheid werd ingevoerd. Men hoort er echter later niet meer van, wel van 1). Dit was eene Nederlandsche uitvinding van zekeren Aegidius Snoek, die haar in Coen's tijd aan Heeren Zeventienen aanbood. Misschien is zij reeds destijds toegepast. het gebruik om een gloeiend ijzer in het drinkwater te dompelen of een luchtstroom door het drinkvat te laten gaan of het water met kalk en zand te zuiveren. Omstreeks 1835 werd ten gerieve der schepen de Waterfabriek gdbouwd, die nog heden tegenover den Uitkijk staat, eene particuliere onder-' neming van A. de Bruijn met octrooi, welke het rivierwater met chemicaliën en mechanische middelen, die men geheim hield, zuiverde. Met eene leiding en eene kraan, die men nog in den wal kan vinden, werd het water in de tonnen eener „waterprauw" overgebracht, die dan naar de schepen op de reede voer, waar de tonnen geleegd werden. Maar nog in 1859 was het zeer gewoon, dat de schepen hunne leggers met gewoon kaliwater vulden. §1510. Voor huiselijk gebruik had men destijds eerstens den leksteen, die van Orissee kwam. Men zou denken dat deze primitieve filtreer overoud is. Het woord komt inderdaad al bij Rumphius voor en in Nederland werd de leksteen wel gebezigd J), maar in oude Bataviasche inboedels treft men hem nooit aan en nog omstreeks 1780 wordt uitdrukkelijk gezegd dat hij hier niet wordt gebruikt, terwijl wij in 1790 te Samarang water zien filtreeren niet door een steen maar door een doek. De „filtreermachine van bedorven drinkwater" op de schepen, anno 1803, vindt men aan den wal evenmin. §1511. Het zuiveren van kaliwater door het laten bezinken der zwevende stoffen in een aantal martavanen, wier inhoud van de eene in de andere werd overgeschept, totdat men in de laatste helder drinkwater kreeg, wordt in 1753 door Mossel aangeprezen. Mossel volgde in zaken van openbare gezondheid het advies van Jan Andreas van Paravicini, wiens carrière van soldaat, daarna van Krankbezoeker of catechiseermeester, nogal moeieüjk in verband is te brengen met zijn juisten blik op de ellendige sanitaire toestanden van Batavia. De martavanen of tempajan's vindt men hier al van ouds (zie § 1197), maar pas sedert Mossel's tijd zal men in de 1). Ook later nog. Zoo vindt men in eene advertentie in de Javabode van 3 Juni 1865 „een Europeschen leksteen (zandsteen)" vermeld. beschrijving van inboedels een voldoend aantal ontdekken, om daarmee het rivierwater op de bovenbedoelde, wijze te zuiveren. Dit gebruik werd zoo algemeen, dat de Regeering in 1811, toen eene landing der Engelschen werd verwacht, last gaf die potten, op de allernoodigste na, te ledigen, teneinde den vijand te noodzaken na zijne landing het ongezuiverde rivierwater te drinken en zich aldus bloot te stellen aan buikziekten. Het nut van het koken was zelfs toen nog niet algemeen doorgedrongen. Nog in 1837 leest men dat misschien het drinken van thee de oorzaak is, dat onder Chineezen zoo weinig gevallen van cholera voorkomen. De martavanen en de leksteen hebben het veld behouden, totdat eindelijk de onschatbare artesische putten *) zijn geboord, die den gezondheidstoestand zoo verbazend hebben verbeterd. De eerste echter, dien men omstreeks 1840 in het fort Prins Frederik groef, is geen succes geweest. In 1854 werd er een op Onrust gegraven. §1512. Dat de Compagnie, naar toenmalige begrippen, behoorlijk haar plicht nakwam in zake de openbare gezondheid te Batavia, blijkt wel allereerst uit de benoeming eener Vroedmoeder, die wij reeds in 1635 aantreffen. En daar werd waarlijk niet de eerste de beste voor genomen, maar deze feministe deed behoorlijk examen en legde een ambtseed af betreffende kraambedgeheimen. Zij genoot een klein traktementje en had tot taak het bijstaan van onvermogende kraamvrouwen. Een dergelijke plicht, de gratisbehandeling van misdeelden, rustte op den Stadschirurgijn, die eveneens al zeer vroeg voorkomt. Sedert 1660 werd diens salaris door de Compagnie zelve betaald, en er werd voor gezorgd dat hij daar behoorlijk voor te werken had. Want behalve zijne armenpraktijk had de Stadschirurgijn de verplichte autopsie van omgekomenen en het opmaken van het visum repertum (en er kwamen toen nog al eens gewelddadigheden voor in en bij de stad) 1). Voordien hadden zekere particuliere putten veel naam, vooral die in Kampong Lima en die op Koningsplein Zuid, op het voorerf der Natuurkundige Vereeniging, thans de Leeszaal. § ibi3. benevens de praktijk in de gevangenissen (§ 529). Bovendien moest de man nog voor zijn smal salarisje bij zich aan huis behoeftige gekwetsten cureeren en onderhouden, vooral Inlanders. Nooit heeft de Stadschirurgijn een hooger salaris getrokken dan 500 Rijksd. per jaar. Hij had dus niet kunnen bestaan zonder de interne praktijk, die hij met een deftig wezen en achtbaar voorkomen maar misschien wat nevelachtige zaakkennis ook maar placht uit te oefenen. Het publiek was overigens zeer over hem voldaan. Want toen Van Imhoff in 1745 een Stadsdokter aanstelde, die de armen en de lijders in godshuizen en gevangenissen intern zou behandelen, toen gaven Schepenen al spoedig te verstaan, dat men zeer weinig aan dezen Aesculaap had en het best afkon met den Stadschirurgijn. Zoo vreemd ons dit voorkomt, het wordt vrijwel bevestigd door Paulus Jacob Valckenaer, die zelf Stadsdokter te Batavia is geweest en er geen geheim van maakt, dat hij zijne officieele praktijk liet waarnemen door een paar ignoramussen van Ondermeesters. Alleen wanneer hem gerapporteerd werd dat er moeielijke gevallen waren in een godshuis of gevangenis, gaf Valckenaer zich de moeite persoonlijk te komen kijken. Het wekt dus weinig verbazing, dat de Stadsdokter in 1779 is afgeschaft, zoodat de Chirurgijn weer het rijk alleen had. Eerst in 1802 is er opnieuw een Stadsdokter benoemd. §1514. Wanneer men nu echter ziet, hoe slecht te Batavia voor geneeskundige behandeling werd betaald, dan wordt het meer begrijpelijk dat een Stadsdokter, die onmogelijk van zijn smal salarisje kon bestaan, maar steeds tusschen de wielen zat om zijne particuliere patienten op te zoeken. Eerstens had de dokter eene ernstige concurrente aan de doekoen, of, zooals men destijds ook wel zei, de daya, wat een Britsch-Indisch woord is. Behalve dat de doekoen eenige kennis bezat van inlandsche medicijnen, had zij ook oefening in het masseeren of ramenassen (§ 1209). Vandaar dat vooral de dames liever de doekoen hadden dan een dokter, wiens beroep door de barbiersjongens, die als Ondermeester zich driestweg „Dokter" betitelden, in volkomen discrediet stond. Onze photo J 21 der rekening van den vrij-chirurgijn Domingo Diogo, anno' 1722, doet al zien, dat de man zelf zijne „gedane curre" de moeite niet waard vond om onder cijfers te brengen. Het eenige wat hij in rekening bracht waren de § i5i5. middeltjes uit zijne lapdoos (zie § 622). Een Bataviaasch dokter rekende voor elk bezoek een rijksdaalder 1), geen tarief zeker om schatten mee te verdienen. Hetzelfde blijkt uit het in 1811 officieel vastgestelde tarief voor genees- en heelkundige behandeling, waarbij de zwaarste operatie op slechts 25 Rds. werd gesteld. De practisijns en chirurgijns moesten het dus evenmin van de „gedane curre" hebben als Domingo Diogo, maar van de medicamenten, die zij tevens leverden en in rekening brachten. Menigeen bereidde die zelf. Elders hebben wij (§ 615) het een en ander verzameld omtrent de bij het Binnenhospitaal toegepaste behandeling en medicijnen, die soms vreemd genoeg waren. Wij vinden echter ook wel sporen van beter overleg. Den cortex Peruvianus of koortsbast 2) ontmoeten wij op de uitkomende Compagniesschepen al in 1767. In 1783 vinden wij deze medicijn bij het Binnenhospitaal in gebruik, 15 pond per maand, terwijl Mevrouw de Klerk 53 pond onder haar inboedel naliet. Maar zulke zaken hangen in de Oost gewoonlijk van kortstondige invloeden en toevallig aanwezige persoonlijkheden af, met wier heengaan zij weer verdwijnen, zoodat een bezoeker onzer stad in 1793 noteert, dat kinine haast niet gebruikt wordt en men bij alle kwalen zijne toevlucht neemt tot kamferspiritus, omdat men gelooft dat kamfer een middel is tegen rotting. § i5i6. Misschien is daarom die kortstondige opgang van den koortsbast wel aan Jacobus van der Steege toe te schrijven, den meest fortuinlijken medicus, dien Batavia ooit heeft 1). Pas in 1864 werd dit tarief verhoogd tot ƒ 3.50 voor bemiddelde patienten. 2). In een advies der beide stadsmedici anno 1746 wordt cortex Peruvianus als koortswerend middel nog in één adem genoemd met kamillebloesem, gentiaanwortel en andere huismiddeltjes. gekend. In zestien Indische jaren wist deze wonderman een kapitaal bijeen te tooveren dat op vijf Millioen werd geschat. Men begrijpt echter wel, dat Van der Steege geen vijf Millioen met doktersvisites en geleverde drankjes heeft verzameld, en al is hij tien jaar chef van het Buitenhospitaal geweest, eene bron van ruime inkomsten, hij moet zeker nog meer wegen hebben gekend, die naar het gulden vlies leidden. Een ander medicus met speciale studie van den nervus rerum is de veel oudere Andries Cleyer, een niet onverdienstelijk man (§ 806) maar die zijn best heeft gedaan om het licht te § i5i7. onderscheppen van zijn collega Willem ten Rhijne. Deze laatste, overleden op 1 Juni 1700, staat met zijne „Verhandelinge van de Asiatise Melaatsheid" aan de spits der Bataviasche medici van den Compagniestijd. Natuurlijk bezat Ten Rhijne geen sou. Als man van geest hield hij ook veel van den roemer, en de Rijnsche wijn was niet tegeef in OudBatavia. David Beylon, die het menschdom gelukkig heeft gemaakt met de knokkelkoorts (begraven 23 Dec. 1781), verdient ongetwijfeld een woord van dank. Meer naam dan allen verwierf Engelbert Kaempfer, die in 1689 te Batavia vêrtoefde als chirurgijn in dienst der Compagnie, maar Kaempfer's roem berust op zijne beschrijving van Japan, en wanneer uit dit werk eens alles kon worden gelicht wat Camphuijs daartoe heeft bijgedragen, zou het misschien doen denken aan een lekken luchtballon. Zoo zullen er nog wel meer medici nuttig te Batavia hebben gewerkt zonder ons oog te trekken. In de oorzaken der ongezondheid van de stad is echter, voor zoover wij kunnen nagaan, geen hunner behoorlijk doorgedrongen. §1518. Wanneer Batavia in vroeger dagen betiteld werd als „het kerkhoff der Europianen", „das Grab der Deutschen", wanneer in 1807 wordt geschreven dat het „van vriend en vijand als een besmet Smirna geschuuwt word", dat is als een pesthol, wanneer Junghuhn aanteekent: „Schon der Gedanke an Batavia macht manchen schaudern", dan dacht men in de allereerste plaats aan eene infectie door de lucht. In het laatst der 18e eeuw leest men zelfs, dat de lucht te Batavia zoodanig met smetstoffen was geïnfecteerd, dat het kleinste huidwondje placht te ontaarden in allergevaarlijkste zweren en ontsteking. De lage ligging der stad maakte, zooals reeds Valentijn aanteekent, dat zij 's ochtends „als met eenen nevel of damp" was bedekt. Niet de morgennevel echter bracht het gevaar, maar de avondnevel kort na zonsondergang en de nachtlucht. Paravicini zegt, dat die avondnevel een stank gaf als zwavel en rotte krengen en Selberg in 1845 beschrijft de kwade uitwerking daarvan. In den Compagniestijd echter hoort men van dien nevel niet veel spreken. Wel was men angstig voor alles wat stonk. Stank was het groote gevaar, stank van grachten, van kalkovens, van looierijen, varkensstallen, houtstapelplaatsen, vischdrogerijen en strandpoelen. Vandaar de herhaalde orders om stankwekkende bedrijven alleen op een afstand van de stad uit te oefenen en later ook die om vischvijvers niet in hare onmiddellijke nabijheid aan te leggen, om stilstaande slooten te dempen, het strand zuiver te houden van kreupelgewas. §1519. In verband met deze algemeene vrees voor stank was men ook beangst voor den wind, die stank overbracht. Daarom hield Bontius den landwind voor zoo ongezond, want die woei over talrijke poelen en moerassen. Toen echter later de moerassen naar de landzij der stad grootendeels gedempt of in sawah's veranderd waren, terwijl daarentegen het modderig strand steeds aanwies^ begon men den zeewind algemeen als bij uitstek gevaarlijk te beschouwen, zonder in acht te nemen dat de zeewind eerst doorblaast, nadat alle nevels zijn opgetrokken en liggen gaat, voordat de avondnevel opstijgt. Uit angst voor den zeewind werden over dag de huizen meestal potdicht gesloten, en aangezien 's nachts natuurlijk deuren en vensters ook toegingen, bleven er enkel de pauzen tusschen land- en zeewind, in den morgen en den vooravond, over om de woningen te luchten. Overigens beschouwde men deze pauzen van windstilte ook niet als gezond en vonden Oud Batavia II 22 sommigen het verkeerd om dan uit te gaan. Aangezien men niet minder bang was voor de warmte, zou dus iemand, die voor zijne gezondheid leefde, eigenlijk nooit buiten zijn muffe huis zijn gekomen. §1520. Verder werd de regentijd, de „qua mouson", algemeen voor ongezond gehouden. Van den oostmoeson stond, en terecht, de maand Augustus in een slechten naam wegens den drogen en scherpen noordoostenwind, die dan pleegt te waaien. Dat omstreeks die maand de kerstmisvloot met hare vele zieken uit het Vaderland kwam, droeg bij om de sterfte in de hospitalen te vermeerderen. Met meer recht dan den westmoeson hield echter Paravicini de kentering voor den slechtsten tijd van het jaar. Tegen den kwaden naam van den zeewind zijn de Engelschen het eerst opgekomen. De wind van uit de zee, oordeelden zij, moet uiteraard gezond zijn; het beetje stank van koraalriffen en poelen maakte niets uit. Over het algemeen kan men wel zeggen, dat de beste verklaring der ongezondheid van Batavia te vinden is in zeker opstel in de Java Government Gazette van 1815, daargelaten natuurlijk de malaria-infectie door muskieten, waarvoor niemand een oog had of hebben kon. Zoo merkt Selberg in 1845 wel op, dat muskieten in de „Sumpfluft" hun „Lieblingselement" vinden en dat stilstaande poelen deze „Sumpfluft" of dit „Miasma" veroorzaken, maar dat de muskieten in die poelen geboren worden en de draagsters zijn van giftstof, komt bij hem evenmin op als bij Robert Tytler, die onder den naam Benevolus in de Gazette van 1815 schreef. De Engelschen volgden in hunne koloniën een heel anderen leefregel dan onze Batavianen, gaven licht en lucht vrijen toegang in hunne woningen en namen veel beweging. Vandaar dat aan Tytler terstond allerlei nadeelige factoren opvielen, waarvoor men te Batavia door gewoonte weinig of geen oog had. § i52i. £>at je heele stadsaanleg verkeerd was, had men hier echter wel ingeziën, want wie het zich veroorloven kon, was buiten gaan wonen. Batavia leek wel expres gebouwd om eens te toonen hoe men in de tropen niet moet doen. Op een moerassigen bodem had men huis naast huis gezet aan modderige grachten, die een open riool vormden, en het geheel omringd met een muur, die alle luchtverversching belemmerde; langs de grachten waren boomen geplant om toch vooral schaduw te hebben en voor bestrating was koraalsteen gebruikt. Op zekere tijden lagen de grachten bijna droog, op andere liepen de straten onder. Bij den bouw der huizen was (§ 1098 e.v.) in de eerste plaats gelet op het weren .der warmte. Licht en lucht waren zoo goed buitengesloten, dat alle benedenkamers vochtig uitsloegen en muf roken. Daarmee niet tevreden, deed men het grootste deel van den dag vensters en deuren toe; men hing gordijnen op om de zon buiten te houden en zat in een schemerdonker; men sliep veelal eveneens achter gordijnen, om toch geene kou te vatten (§ 1182). De rotanramen, die vroeger nog eenige ventilatie gaven, verving men omstreeks 1750 door gesloten vensters; de bovenlichten der deuren werden met ruitjes toegestopt of met houtsnijwerk nagenoeg versperd 1). §iB22. Om het tafereel te voltooien, men volgde den slechtsten leefregel die zich denken liet. Beweging werd bijna niet genomen, voor baden voelde men niet veel, men overat zich aan zware spijzen en beschouwde alcohol als een prachtig en onmisbaar voorbehoedmiddel (§ 391). 's Morgens, 's middags en 's avonds, zegt Benevolus, drinkt de Hollander jenever, rum en cognac; algemeen zijn bleeke en opgezette gezichten, bevende handen, waterige en roode oogen, een onfrissche adem; 's avonds zit men boven eene stinkende gracht jenever te hijschen en te rooken, gebruikt daarna een overdadig, zwaar souper en gaat dan zijn halven roes achter dikke gordijnen in eene muffe kamer uitslapen. Junghuhn vond behalve de moeraskoorts, het vele drinken de voornaamste aanleiding 1). Uit de begrafenisregisters van de 18e eeuw blijkt dat, wanneer één lid van een huisgezin overleed, dikwijls zeer spoedig daarna een tweede stierf. Of dit aan het huis lag of aan het drinkwater of het eten van ongezonde spijs, is moeielijk uit te maken. tot een spoedigen dood te Batavia. Nog in 1846 schrijft een Engelschman: „Gin and brandy have killed five sixths of all the Europeans who have died in Batavia within the last twenty years". Vandaar dat alhier de vrouwen in den regel een langer leven genoten dan de mannen en dat menschen met een zwak gestel meer kans hadden om gespaard te blijven dan de krachtigen, die meenden dat zij tegen alles konden. § 1523. Wanneer men intusschen de loopbaan gadeslaat van bekende personen, bijvb. Predikanten of Heeren van de Regeering, die dertig of veertig jaar aaneen te Batavia hebben geleefd zonder ooit naar 'boven of met verlof te gaan (Van Outhoorn bracht het tot zestig jaar aaneen, Dominé Mohr in lateren en ongezonder tijd tot acht en dertig), dan moet men wel aannemen, dat dezen een zeer stipten leefregel volgden en de lessen der ondervinding van buiten kenden. Zoo geeft Hofhout (een tijdgenoot van Mohr) eenige heel goede leefregels aan, die hij dan toch in den omgang te Batavia had vernomen en die van veel hooger waarde zijn dan al wat destijds door Bataviasche medici werd uitgekraamd. § 1524. Zoekt men, nu eene verklaring, waarom Batavia, dat, zooals wij zagen, in de 17e eeuw een redelijk goeden naam had, in de 18e meer en meer als ongezond te boek kwam te staan, totdat ihet ten laatste voor een pesthol gold, dan vindt de nieuwere wetenschap deze in malaria-infectie, bij onze vaderen bekend onder den huiselijken naam van den „koek", naar de miltzwelling die er een symptoom van is. Zij wordt, zooals men weet, van den eenen mensch op den anderen overgebracht door muskieten. Een malarialijder vormt dus even goed een gevaar voor zijne omgeving als een cholerapatient, en naarmate het aantal geïnfecteerden groeit, neemt ook de kans op besmetting toe, totdat de gansche bevolking geïnfecteerd is en de pas aangelande vreemdeling zich kan voorbereiden op hetgeen te Batavia de „baarsche stoot werd genoemd, den eersten aanval van de beruchte „Bataviasche koorts", die volgens Benevolus veel geleek op gevangenisof hospitaalkoorts. Wie daaraan niet in een dag of acht bezweek, bleef toch jaren lang sukkelen. Junghuhn schrijft nog in 1844, toen de toestanden al zooveel verbeterd waren en de oude stad bijna niet meer werd bewoond, dat er van de tien Europeanen te Batavia in de eerste twee jaar na hunne aankomst vijf bezwijken aan tropische ziekten; van de overigen blijven er vier een tien of vijftien jaar sukkelen om dan ook te vallen. Deze sukkelaars zullen de „spoken" zijn, die volgens Paravicini de bevolking van Batavia vormden. § 1525. Men pleegt boven de nadeelige verandering in den sanitairen toestand der stad het jaartal 1732 te schrijven, toen Van Cloon aan het bewind kwam. Het heet dat destijds eene kanaalgraverij de aanleiding gaf tot eene zware epidemie. Eigenaardig is echter, dat het graven der vele grachten binnen en rondom de stad nooit in verband is gebracht met eene zware sterfte, terwijl de in 1732 ondernomen graverij uit de Mookervaart naar de spruit Kamal op grooten afstand van Batavia geschiedde, een paar paal bewesten de tolbrug Pesing. Niettemin staat vast, dat de kampongs naar dien kant geweldig leden en dat van daar uit de stadsbevolking werd aangetast. Sinds dat noodjaar is de kwade naam der stad gevestigd en houdt het klagen over den gezondheidstoestand niet op. § 1526. De Chineezenmoord van 1740 verergerde dien toestand. Door de verbranding hunner huizen waren overal binnen de muren leege plekken ontstaan, die niet weder werden bebouwd maar een beeld van vervuiling opleverden, ook omdat de zorg voor goten en afwatering niet op de stad maar op de verdwenen bewoners rustte. Aldus waren talrijke infectiehaarden gevormd, broedplaatsen van muskietenlarven, die nooit werden opgeruimd. Tegelijk begon d.e verhuizing der Europeesche ingezetenen naar buiten. Meer en meer woningen stonden leeg en vielen aan verwaarloozing ten prooi, om ten slotte afgebroken te worden. Voegt men daarbij den steeds slechteren toestand der grachten, dan completeert zich het jammerlijke sanitaire beeld van Batavia in de tweede helft der 18e eeuw. § 1527. Slechts in één opzicht blijkt van rationeele zorg der Regeering,- namelijk in zake de begraafplaatsen. De Chineesche begraafplaats was van aanvang aan (zie § 934) buiten de stad gehouden. De strafgevangenen werden reeds in 1668 benoorden de Ammanusgracht ter aarde besteld, evenals nog heden. Voor Inlanders richtte men in 1687 een doodenakker in op de plaats der latere kampong Goesti (§ 884), vervolgens ook in de daartegenover liggende kampong Boegis. Voor eene nieuwe inlandsche begraafplaats werd in 1707 het terrein der Balische kampong Pisangbatoe benoorden den Gelderlandschen weg bestemd. Overigens liet men den Inlander vrijheid om te begraven waar hij wilde. Men zal dan ook bij oude moskeeën in den regel een zeer verwaarloosd kerkhofje vinden. Wie echter een graf bij de moskee niet kon betalen en te ver afwoonde van de officieele begraafplaatsen aan de Bacherachtsgracht en den Gelderlandschen weg, stopte de lijken zijner afgestorvenen ergens in de kampong onder den grond, waar de kleiachtige, ijzerhoudende bodem een spoedig vergaan tegenwerkte, zoodat deze zorgeloosheid een voortdurend gevaar opleverde. De inlandsche begraafplaats op Karet achter Tanahabang schijnt in 1809 aangelegd te zijn *). § 1528. Voor slaven werd er in 1686 eene aangelegd in Kampong Baroe benoorden de Ammanusgracht; eene tweede, aan de noordzij van den Gelderlandschen weg, vlak achter de Mardijkerbuurten, wordt reeds in 1689 vermeld. Hier begroef men ook de inlandsche Christenen die van de Diaconie leefden (§ 971). Maar niet zelden werden slavenlijken ergens weggestopt, om de moeite van het vervoer te besparen. De Christenbegraafplaats had men, zooals wij zagen (§ 88; 90), reeds vroeg buiten het centrum der toekomstige stad aangelegd. Zelfs is het mogelijk dat de kerk bezuiden de vierde dwarsgracht is gebouwd juist om het daarbij behoorend kerkhof buiten het midden der stad te brengen. Met 1). Over inlandsche begraafplaatsen zie Staatsblad 1855 No. 77 en 1869 No. 103. dit verstandig plan was echter spoedig gebroken. Ook in het bekrompen Kasteelskerkje waren enkele graven. De Hollandsche kerk was natuurlijk de aangewezen begraafplaats der hooge Compagniesambtenaren. Eerst in 1702 werden de graven der Raden van Justitie en der Predikanten binnen dat gebouw gesloten; de Heeren der Regeering echter behielden bij voortduring hunne rustplaats tusschen de kerkmuren, ook na den bouw der nieuwe kerk. Het is te begrijpen, hoe frisch het daar was, vooral in den vroegeren tijd, toen elk oogenblik een kelder geopend moest worden voor nieuwe occupanten. Men heeft dat ongemak ook zoodanig gevoeld, dat de later gebouwde kerken vrij gehouden zijn van grafkelders. § 1529. Het kerkhof rondom de Hollandsche kerk (§ 546), in het centrum der stad, bleef tot 1654 de eenige begraafplaats der Christenen. Vervolgens werd ook dat der Portugeesche Binnenkerk in gebruik genomen (§ 556). Niet lang hierna ziet men de Mardijkers in de Oostervoorstad hunne dooden begraven tegenover de punt Gelderland, waar later de Buitenkerk verrees (§ 561). Dit gaf eene hoogst wenschelijke afleiding; immers in 1704 werd geconstateerd, dat de kerkhoven der Hollandsche en der Binnenkerk geene ruimte genoeg boden om de lijken te laten vergaan, voordat zij door andere werden vervangen. Vandaar het voorschrift van dat jaar, om alle in het Hospitaal overleden Compagniesdienaren naar het Jassenkerkhof te vervoeren, in welks griezelig familiaren naam „Kapitein Jas" zich eene wereld van ellende openbaart. Het Buitenhospitaal had, zooals wij zagen (§ 625), zijne eigene begraafplaats, die eerst in 1808 werd gesloten. Wie een „tuin" of buitenplaats bezat, vond het dikwijls niet onaardig daar te blijven rusten, hetgeen niet direct verboden was (het komt nog in 1846 voor), maar de controle van den doodgraver belemmerde, wiens „doodrollen" èn voor de Weeskamer èn voor de heffing der successiebelasting (het „collateraal") noodig waren. Men zal aan de noordzij der Prinsenlaan nog een paar zulke graven op een particulier erf aantreffen. §1530. De eerste, die tegen het begraven binnen de stadsmuren opkwam, was De Klerk. Het vooroordeel ten gunste eener rustplaats nabij de kerken was echter nog zoo sterk, dat hij niet rechtstreeks hiertegen durfde optreden, doch in 1776 eene order van het Opperbestuur daaromtrent uitlokte. Er werd toen echter geene nieuwe begraafplaats aangelegd, en aangezien geen man van fatsoen zich op het beruchte Jassenkerkhof wilde laten begraven (met enkele uitzonderingen, zooals de wapenborden in de Buitenkerk bewijzen), bleef alles op den ouden voet. Zelfs binnen de Hollandsche kerk werden de Heeren der Regeering bij voortduring bijgezet. Eerst twintig jaar later werd dit verboden. Pas van 1803 dateert het besluit om alle kelders binnen de kerk en op de kerkhoven te dempen. Er heerschte toen al groote verwarring in de graven. De boeken der doodgravers waren slecht bijgehouden en slordig bewaard, en van talrijke grafkelders woonden de eigenaren in Europa, van andere waren zij onbekend; vele zerken droegen andere namen dan de personen die er onder §1531. lagen. Na de demping der kelders zat men in 1804 belemmerd met 37 zerken zonder eigenaar op het Hollandsche kerkhof en 39 op het Binnenportugeesche. Om er een uitweg voor te vinden, besloot toen de Regeering ze gedeeltelijk over te brengen naar de begraafplaats op Tanahabang (waar men ze nog kan zien in eene lange rij aan de westzijde 1) en de 1). Men heeft er toen (zie onze photo's E 7 en E 12) de letters H K in gebeiteld, die „Hollandsche Kerk" moeten beduiden, denkelijk voor het geval dat zich eens iemand zou aanmelden, die recht op den steen had. In de kelders onder deze oude zerken worden nog steeds lijken bijgezet. Het maakt eene vreemde vertooning, op zulk eene zerk van een paar eeuwen geleden een frisschen bloemkrans te zien liggen. Natuurlijk heeft het opschrift van zulk een steen niets te maken met de personen, die thans daaronder rusten behalve in de enkele gevallen dat de familie nog heden' te Batavia bestaat, zooals het geslacht Van Riemsdijk. Afgezien van het besluit van 1804 zijn ook door familieleden zerken van de andere kerkhoven naar Tanahabang overgebracht, omdat men destijds wegens den oorlog met Engeland geene steenen van Cormandel kon krijgen. Zoo bijvb. de grafsteen van Jonathan Michieds, die begraven is bij de Buitenkerk, maar wiens steen op Tanahabang andere te verkoopen. Er schijnen zich echter weinig gegadigden te hebben opgedaan '), tenminste vele jaren later ontdekte Van Hoëvell een groot aantal oude zerken., voor een deel met beroemde namen, zooals Van Imhoff, die vergeten lagen ergens in de stad. Door zijne zorg zijn toen de best geconserveerde steenen overgebracht naar den ingang der begraafplaats op Tanahabang. Onlangs heeft men ze daar als affiches tegen een muur geplakt. § 1532. Reeds sedert 1795 werd op Tanahabang begraven, ofschoon eerst twee jaar later het project tot aanleg der begraafplaats werd goedgekeurd. Doodgraver aldaar werd jurriaan Linken van Amsterdam, tevens eerste aanspreker, een oud matroos met zooveel geestdrift voor zijne promotie tot Schipper naar de onderwereld, dat hij uit eigen beurs 50 Rijksdaalders spendeerde voor een extra mooi logboek of register, dat thans soms de vraagbaak is bij genealogische nasporingen. Voor de begraafplaats stond de schatrijke W. V. H. van Riemsdijk den noodigen grond af. Wie eigenaar was van een kelder in of bij een der kerken, kreeg alhier een even groot terrein. Bovendien kon men er een eigen kelder aanleggen of een der huurkelders gebruiken. Het vooroordeel tegen de nieuwe begraafplaats was echter zoo sterk, vooral onder de bijgeloovige inlandsche Christenen of Portugeezen, dat men den gang daarheen wat moest vergemakkelijken, ook wegens den grooten afstand van de Mardijkerbuurten tot Tanahabang. Zoo werd de verplichting om gebruik te maken ligt, omdat zijne familie in 1800 nog bestond, gelijk zij nog heden bestaat. Evenzoo de zerk No. 20 met het wapen van den Raad van Indië H. van Basel, overleden in 1770 en begraven op het Hollandsch kerkhof, waaronder op Tanahabang Alting en Siberg en Engelhard en meer leden dezer familie zijn bijgezet. 1). Onder de toenmaals verkochte steenen zal die van den G.-G. Carel Reniersz hebben behoord, die vele jaren te Soerabaja heeft gelegen maar onlangs naar de Buitenkerk is overgebracht, waar hij eene zonderlinge vertooning aanbiedt, omdat het jaartal op den steen zooveel ouder is dan dat op het gedenkbord van de opening dezer kerk, hetwelk aan den wand hangt. van de officieele lijkdragers (§ 1262) en aansprekers opge- § 1533. heven. Men kon dus nu met den afgestorvene scheep gaan in een vlootje van drie prauwen, die de stadsgrachten en dan de Krokot volgden, welke Ta'ngs den kerkhofmuur loopt. Voorop voer de stille hoofdpersoon, daarachter de familie en betrekkingen, en vervolgens de dragers. Het kan zijn dat de traditie van Kapitein Jas (§ 567) toen ook naar Tanahabang is overgeplant bij wijze van reclame voor dit kerkhof, want ondanks dat met ingang van 1 Jan. 1799 alle andere begraafplaatsen voor Christenen gesloten werden, zijn de Mardijkers nog verscheiden jaren doorgegaan met begraven bij de Jassenkerk. Misschien verdient het aanbeveling, thans dezen fameusen militair een goed kwartier te bereiden op Laanhof, dat al even weinig gewild is als vroeger Tanahabang. Ignoreeren laat zich de manhafte heer niet, sedert hij zijn mooi marmeren naambordje heeft gekregen 1). §1534. Een denkbeeld van de sterfte in het Batavia der laatste helft van de 18e eeuw geven de volgende voorbeelden. Thunberg dineert alhier met dertien heeren in Juni 1775 ter gelegenheid van zijn vertrek naar Japan. Begin Januari 1777 terugkomend, verneemt hij dat van die dertien er elf zijn overleden. Daarbij valt nog op te merken, dat Thunberg's dischgenooten allen eene zekere positie moeten hebben bekleed en derhalve geene nieuwelingen konden zijn, wier levenskansen het slechtst waren. Von Wollzogen vindt in 1792 na eene afwezigheid van slechts zestien maanden nagenoeg al zijne Bataviaschè kennissen gestorven. Onder de mindere klasse en de nieuwelingen was de mortaliteit zoodanig, dat van de 159 soldaten, met wie Morgenstern in 1770 uit Texel voer, er vier maanden na aankomst nog slechts 15 in leven waren. Dit hield niet enkel verband met de ongezondheid 1). Het begraven van „inlandsche" Christenen, die, ofschoon te arm om eene behoorlijke begrafenis te bekostigen, niet tot de bedeelden der Diaconie behoorden, heeft tot allerlei gehaspel geleid. Eindelijk is voor hen eene aparte begraafplaats achter de Buitenkerk ingericht (Javabode 21 Maart 1863). der stad, maar lag ook aan de slechte qualiteit van het uitgezonden volk. De Oost had toenmaals zulk een kwaden naam, dat men zich enkel als laatste uitkomst, om niet te verhongeren, liet aanwerven, en de behandeling ten huize derzielverkoopers en aan boord was van dien aard, dat men Batavia in zeer slechte conditie bereikte. Uit onverschilligheid en wanhoop leefden de menschen er dan maar op los, en vielen binnen enkele weken ten prooi aan dysenterie, typhus of malaria. §1535. Het sterftecijfer te Batavia in verhouding tot dat der bevolking is onmogelijk te bepalen. En dit wel eerstens, omdat de opgaven betreffende het bevolkingscijfer geen het minste vertrouwen verdienen, hoe gedetailleerd zij ook mogen zijn. Wij wezen hierop reeds in § 226. Cijfers zijn er genoeg, want telken jare werd eene bevolkingstabel achter in het Daghregister des Casteels Batavia opgenomen, eene samentrekking van de opgaven der Wijkmeesters. Niemand echter zag het belang daarvan in; het gebeurde enkel uit ouden sleur, en eene vergelijking der onderscheiden jaren bewijst glashelder, dat de cijfers niet deugen. Zoo weet men nooit, welke Compagniesdienaren eigenlijk als ingezetenen worden meegeteld. Tweedens wordt de Zuidervoorstad soms niet meegerekend, soms wel; of dit aan slordigheid is toe te schrijven, blijkt daarbij niet, maar het schijnt weinig verschil in het totaal te brengen. Soms schijnen de Ooster- en de Westervoorstad ook mee te worden geteld'. Men bespeurt onverklaarbare rijzingen en dalingen in het totaal eener bevolkingsgroep welke, zou men zeggen, een afgesloten geheel vormde, zooals de Bandaneezen, die onmogelijk uit Banda of elders konden worden vermeerderd, want er bestonden geene andere Bandaneezen dan de Bataviasche. Tusschen Europeanen, Mixtiezen en Mardijkers wordt tot het einde der 18e eeuw nog steeds onderscheid gemaakt in de statistieken, terwijl toch de grenslijn tusschen deze categorieën al lang was verdoezeld. Dit bewijst derhalve, dat men het oude patroon maar geduldig naschreef zonder acht te geven op de werkelijkheid. § 1536. Om een paar voorbeelden van flagrante onjuistheden te noemen: einde 1675 zouden er in het geheel volgens de statistiek in het Daghregister ruim 11.000 slaven minder geweest zijn dan aan het slot van het voorgaande jaar, terwijl nergens blijkt dat in 1675 eene groote sterfte heeft geheerscht. „Binnen de muren" der stad wonen in 1735 méér personen dan in 1730, ondanks de groote mortaliteit der laatstverloopen jaren, en einde 1750 ruim 4.000 meer dan einde 1740, niettegenstaande den snellen achteruitgang van Batavia in datzelfde tijdperk. Is dit nu de uitkomst van een onderzoek der officieele en gedetailleerde bevolkingscijfers, dan zal onze lezer wel inzien, hoeveel staat is te maken bijvb. op die bij Valentijn of Raffles, welke schrijvers onmogelijk uit betere bronnen dan de onze konden putten. Hun medescribent Stavorinus bijvb. copieert eenvoudig Valentijn's onjuiste statistiek van aanwezige huizen, alsof de laatstverloopen halve eeuw geene de minste verandering daarin had1 gebracht. § 1537. Vraagt men ons evenwel een totaalcijfer der bevolking, dan zouden wij dit bij benadering stellen op 20.000 zielen binnen de muren in Batavia's bloeitijd, van 1700 tot 1730, en op 10 a 15.000 in de voorsteden. Na 1732 daalde de stadsbevolking aanmerkelijk. Vrije Inlanders behoorden daartoe bijna niet. Zoowel in de stad als de voorsteden waren de slaven in de meerderheid tegenover de andere ingezetenen; binnen de wallen was die meerderheid overwegend. Verdere conclusies durven wij uit de statistieke tabellen der Dagregisters niet trekken. §1538. Wilden wij thans overgaan tot eene poging om het sterftecijfer te bepalen in verhouding tot het zoo onzekere bevolkingscijfer, dan zouden wij al dadelijk stuiten op het bezwaar, dat geene aanteekening werd gehouden van het overlijden van onchristenen. De eenige cijfers, welke wij hebben, zijn de opgaven der doodgravers van de Christen begraafplaatsen, uitgezonderd de begraafplaats van het Buitenhospitaal. Deze opgaven omvatten dus wel de Christenslaven maar niet de andere slaven, terwijl de verhouding van het aantal der eersten tot dat der laatsten niet bekend is. Daar komt nog bij, dat de overleden hospitaalpatienten, waarvan een belangrijk percentage zwaar ziek uit Holland was gekomen en wier dood dus slechts gedeeltelijk een gevolg kan zijn geweest van de ongezondheid der stad, niet op dezelfde lijn zijn te stellen als de ingezetenen. Toch vormen de hospitaalpatienten verre§1539.weg het grootste contingent der overledenen (§ 569). Bovendien geven deze opgaven der doodgravers aanleiding tot nog andere bedenkingen. Zoo is volgens het Dagregister (dat hunne cijfers resumeert) in 1725 het totaal der overleden Christenen 3.041 en in 1735, midden in de malaria-epidemie, slechts 907. De cijfers van Raffles deugen even weinig. Soms is zijn jaarcijfer lager dan dat van het Dagregister, hoewel dit laatste, zooals gezegd, van onchristenen geene melding maakt. Alles saamgenomen, men zou een zeer onjuist beeld van de sterfte te Batavia krijgen uit een overzicht der officieele cijfers, waarom het ons beter dunkt, deze opgaven te laten waar zij te vinden zijn en enkel het welbekende feit te constateeren, dat Batavia buitengewoon ongezond was. Vooral de Werf, het Jaagpad en de buurt van het Vierkant stonden in een kwaden reuk. Reeds in 1682 heeten de woningen en wachtposten bij de punt Culemborg onbewoonbaar wegens hunne ongezondheid, maar het duurde nog eene eeuw eer men hetzelfde verklaarde aangaande het Heerenlogement, dat §1540. niet ver daarvandaan stond (§ 1048). De reede van Batavia deed voor de stad niet onder. In 1800 hadden de Engelsche blokkadeschepen binnen twaalf weken zooveel zieken en dooden, dat voor het hijschen van elk anker de gansche valiede bemanning van het eskader aan het spil moest worden gezet. Ten slotte werd de toestand zoo onhoudbaar, dat Daendels bij zijne instructie van 1807 den last kreeg, voorstellen in te dienen betreffende eene verplaatsing der hoofdstad. Bij den echten Bataviaan moest men evenwel met zulke dingen niet aankomen. Die wilde niet weten dat zijne stad zulk een kwaden naam had en zou, klappertandend van koorts, nog volhouden dat momenteel misschien enkele ziektegevallen voorkwamen, maar dat het hier, alles welbeschouwd, heel goed wonen was. Het overlijden van vrienden en verwanten maakte zeer weinig indruk. Men ging naar de begrafenis en naar de vendutie en dacht er verder niet aan. En de voortdurende wisseling van personeel was zoodanig, dat zelfs de meest geziene persoonlijkheden een paar jaar na hun overlijden volkomen vergeten waren; het kostte moeite, iemand te vinden die zich hunner dan nog herinnerde. §1541. Men zal vragen, of degenen die het konden doen niet voor herstel van gezondheid „naar boven" gingen. Het antwoord is: men hield daar niet van en het was slechts enkelen mogelijk. Reeds in de 17e eeuw noteerde een vreemdeling dat, wanneer te Gamron (Bendarabbas aan den mond der Perzische golf) het heete seizoen aanbrak en de gansche bevolking naar het heuvelterrein verhuisde, alleen onze Compagniesmenschen op hun post bleven in de verlaten stad; het was er dan zoo gloeiend, dat zij over dag in eene ton met water moesten zitten. Toen Van Imhoff een hospitaaltje te Tjipanas stichtte, bleek wel, dat vele Compagniesdienaren daar baat vonden, maar tevens dat zij na hun terugkeer in de stad bijna terstond1 instortten en bezweken, misschien omdat de menschen, na hunne lange verveling en gedwongen onthouding in de bergen, zich eens extra te goed deden aan arak en andere schadelijke dingen. De Gouverneur-Generaal bracht sedert Van Imhoff meestal een paar weken in het jiajaar te Buitenzorg door, de rijke landeigenaren op hun buitengoed. Er waren echter ook Landvoogden, zooals Alting, die nooit verder kwamen dan Meester Cornelis, en nog omstreeks 1820 heet het, dat de meeste stadbewoners Batavia nimmer verlaten 1). Het eerste voorbeeld van een Indisch particulier 1). Zelfs in de Javabode van 1866 en later vindt men herhaaldelijk eene kennisgeving, dat de diligence naar Buitenzorg niet zal afrijden als er maar één passagier is. Het is waar dat gefortuneerden niet in de diligence stapten maar in den postwagen of den eigen reiswagen, doch hun aantal was niet groot. sanatorium is het in 1824 door Dr. J. E. Doornik te Kedoengalang bij Buitenzorg gestichte „etablissement". Daarop volgde in hetzelfde jaar het achter Bidaratjina opgerichte Landshut van Dr. J. G. Knuth, dat echter zeer kort bestond. §1542. Wat men in Holiand niet schijnt te hebben geweten, toen, zooals wij zeiden, Daendels de opdracht ontving om voorstellen in te dienen betreffende eene verplaatsing der hoofdistad, was het feit, dat de hoofdstad al sedert eene halve eeuw bezig was zich zelve te verplaatsen, dat binnen de muren steeds meer huizen leeg waren komen te staan, die ten slotte afgebroken werden, en dat daarentegen het aantal landhuizen voortdurend was toegenomen, die niet meer, zooals vroeger (zie § 248), als een optrekje werden beschouwd, waar men over dag heenging om vóór poortsluiten terug te zijn, maar voortdurend bewoond werden. § 1543. Het eerste teeken dat de stad achteruitging is eene mededeeling van 1738, dat de huizen thans zeer goedkoop zijn, ongetwijfeld een gevolg der malaria-epidemie, welke de bevolking had gedecimeerd. Ook Jan de Marre spreekt omstreeks denzelfden tijd van het verval der stad door hare ongezondheid, hare ontvolking en den verwaarloosden toestand der gebouwen. Twee jaar later kwam de Chineezenmoord met de verbranding hunner huizen, waardoor vooral aan weerszijden der Kali Besar leege plekken ontstonden, die in den Compagniestijd nooit weer geheel zijn bebouwd. Hoe nadeelig dit op den algemeenen gezondheidstoestand werkte, stipten wij reeds aan. Bovendien daalde daardoor nog de waarde der vaste eigendommen, omdat er bouwterrein te over was. In 1745 reeds gaf de heffing van het roedegeld van leegstaande huizen aanleiding tot moeielijkheid. De bepaling van 1746, dat een der beide stadsdoktoren altijd binnen de muren moest overnachten, bewijst de algemeene neiging om daarbuiten te gaan wonen, zelfs wanneer men in de stad zijne vaste bezigheden had. Later vindt men meer bepalingen van dezelfde strekking. Een plakkaat van 1757 vermeldt de „veele vervallene en uijt dien hoofde onbewoonbare huijzen § 1544. en pedakken" en de „woest leggende erven". Nog curieuser is, dat Hofhout in zijne Indische herinneringen aanteekent, hoe hij in 1758 ging inwonen bij zijn vriend, den doodgraver van het Jassenkerkhof, en alleen als het noodig was in de ongezonde stad kwam. Wanneer een onbeduidend schrijvertje zoo deed, wordt het ons duidelijk, hoe de eigenaren van landhuizen de stad moesten schuwen. Uit hunne boedelbeschrijvingen is inderdaad niet zelden te zien, dat er in hunne stadshuizen geene bedden stonden. Zij hielden die huizen derhalve aan als pied-a-terre tijdens kantooruren, deden daar hunne zaken, recipieerden er in den vooravond, maar brachten den nacht buiten door, zooals Morgenstern in 1772 constateert. Omstreeks 1760 lezen wij reeds dat het Vierkant (waaronder al de buurten benoorden de Chineesche gracht zijn begrepen), dat vroeger vol woningen en pakhuizen stond, een beeld van verlatenheid begint op te leveren tengevolge van zijne ongezondheid en den achteruitgang van den handel, en dat de § 1545. waardedaling der huizen steeds verergert. Dit bepaalde zich echter niet tot de stad. Ook de landhuizen langs den Gelderlandschen weg en de Antjolsche vaart begon men al wegens ongezondheid prijs te geven. De trek was naar „boven", en de „bovenstad", zooals men oorspronkelijk het stadsgedeelte boven het Vierkant had genoemd, kreeg een steeds wijder omvang buiten de wallen. Vandaar dat Von Wurmb in 1775 klaagt, dat de menschen zoo ver uiteen wonen buiten de muren, en dat een rijtuig onmisbaar is om bezoeken af te leggen. De platen van Rach uit dien tijd (§ 512) vertoonen ons derhalve een Batavia, welks glorie al ter kimme neigt. In verband daarmede nam het aantal vergunningen om leegstaande huizen af te breken voortdurend toe. Evénzoo de ongezonde zone. Omstreeks 1780 begint men ook de landhuizen aan de Ammanusgracht te sloopen; zelfs de weg van Jacatra krijgt al een kwaden naam. De meest gewilde buitenwijken werden Molenvliet en Goenoengsari. Ongeveer 1790 wordt al gesproken van „ontvolkte wijken" en „onbewoonde straten". Tegelijk neemt men waar, dat Chineezen zich weer in de stad gaan nestelen wegens de lage huishuren. Na den aanleg van het kampement Weltevreden (zie § 762) krijgt de verhuizing een centrum. Niet enkel Europeanen vestigen zich hooger op, maar Inlanders en Chineezen, die in de nabijheid der stad geen bestaan meer vinden, slaan woningen op in de buurt van Pasar Senèn. De aanvragen om vergunning tot het afbreken van huizen in de stad worden zoo talrijk, dat de Regeering er last van krijgt en in 1798 aan Schepenen de bevoegdheid overdraagt om daarop te beschikken. Toen dus Daendels in Indië verscheen, was het pleit feitelijk reeds beslist ten nadeele van Batavia. § 1546. Een aardigen blik op het verloop der zaak geeft ons de plaatsing der brandspuiten. Tot aan 1746 stond er maar één van de tien buiten de stad. In dat jaar werd bepaald, dat er drie buiten en tien binnen zouden zijn. In 1810 is de verhouding andersom: er zijn vier binnen en tien buiten, terwijl in 1814 wordt genoteerd, dat er zelfs voor de bediening van de vier stadsbrandspuiten geen volk genoeg in de stadswijken beschikbaar is. De stad vertoonde toen al een beeld van naargeestige verlatenheid, dat nog was verergerd door de verbranding van de Kasteelspakhuizen op last van den G.-G. Janssens. Ook het gebrek aan bouwmaterialen, tengevolge van den langdurigen oorlog met Engeland, waardoor het overzeesch verkeer nagenoeg tot stilstand kwam en de aanvoer van djatihout ophield, deed steeds meer huizen ondier den moker vallen. Bovendien was reeds in 1778 het aantal steenbakkerijen, dat 62 had bedragen, tot 11 gedaald. Zoo werd in 1811 expres een huis aangekocht om de afbraak te gebruiken voor het bouwen der Harmonie. § 1547. Ondanks dit alles woonden er echter in de stad en vlak daarbij nog veel meer Europeanen dan men zou denken. Zoo schrijft 3 Dec. 1811 het bestuur van evengenoemde Societeit, dat de leden die in de stad wonen waarschijnlijk het lidmaatschap zullen opzeggen, als zij naar Rijswijk wordt verplaatst (zie § 1285), omdat hun dit te ver is. Uit den Engelschen tijd, toen alle Hollandsche ingezetenen eene vergunning Oud Batavia II tot verblijf moesten aanvragen, met opgave van hunne geboorteplaats en woning, hebben wij vertrouwbare gegevens, door belanghebbenden zeiven verstrekt, welke toonen dat zelfs in zulke buurten als de Lepelstraat en op de Chineesche gracht nog volbloed Europeanen woonden. In de Koe- en de Kalverstraat, de Binnen- en de Buitennieuwpoortstraat, de Roea Malaka, de Utrechtsche straat, aan de Kali Besar, woonden nog allerlei personen van goede maatschappelijke positie; op de Tijgersgracht waren nog winkels en woonhuizen. Mannen van den eersten rang, zooals Baljee, Cranssen, Nic. Engelhard, bewoonden nog landhuizen aan den weg van Jacatra, alwaar volgens Verhuell anno 1816 aan weerskanten „de schoonste buitenplaatsen" stonden, waarbij echter aangeteekend dient, dat ook Goenoengsari destijds dikwijls Ja§1648. catra werd genoemd. Zulk een fijnbeschaafd persoon als de jonge Addison vond het algemeen aanzien der stad, met hare breede en zindelijke straten, hare nog overige grachten en rijen boomen, „very handsome"; de officier Thorn zegt: „The town has a fine appearance". De ergste vernieling had plaats tusschen 1818 en 1825, in welk laatste jaar Van der Capellen er een stokje voor stak, omdat het den aanschijn kreeg alsof „binnen weinige jaren de stad slechts eene groote ledige vlakte opleveren" zou, waarin alleen het Stadhuis en enkele andere publieke gebouwen en koopmanspakhuizen of kantoren zouden overblijven. Iemand die omstreeks dien tijd Batavia bezocht, verklaart dat de stad er uitzag alsof de kozakken er hadden huisgehouden; de grachten, waaraan sedert Daendels bijna niets was gedaan, lagen vol modder; verwaarloozing en armoe grijnsden van alle kanten. De resteerende groote huizen werden steeds minder bewoond en voortdurend meer verslonsd. HOOFDSTUK XXIII. WAAR ons voorgaand hoofdstuk eindigde met het somber beeld van Batavia een honderd jaar geleden, zal de buitenstaander allicht in ons slotkapittel het relaas van Batavia's ondergang verwachten, met een droefgeestig: „Fuimus Troes" tot besluit. En dit natuurlijk te eerder, omdat sommige landgenooten niet ophouden over haar de doodsklok te luiden, die almaardoor Ban—doeng, Ban—doeng galmt. Daarmee pretendeert men een doorlucht voorbeeld te volgen. De Engelschen immers hebben hun Indisch bestuurscentrum van Calcutta wel overgebracht naar Delhi, den overouden rijkszetel der GrootMogols, de reuzenstad vol Vorstenpaleizen. Waarom dus wij niet het onze naar de fleurige hoofdplaats der Preanger? Inderdaad, waarom niet? Het is wel zoo dat het dorp Bandoeng, peu connu dans 1'histoire, de stichting is van Daendels en dat Batavia reeds wereldberoemd was, toen niemand ooit van Calcutta had vernomen. Maar men weet, het is zoo koel te Bandoeng. Zoo kil zelfs. En te Batavia daarentegen- zoo heet. Heeter nog dan te Malaka, niet toen de Portugeezen dit veroverden, maar toen zij het verloren (§ 188). Een moordend strandklimaat in één woord. Wij onderschrijven dit van harte, want al eene kwarteeuw vermoordt ons dit afgrijselijk strandklimaat. Moet dat maar steeds zoo doorgaan, dan vreezen wij iets onprettigs. Naar Bandoeng snakken wij allen, omdat het er koel is. Kil zelfs. En op die hoogvlakte, binnen die grijnzende omwalling van berggevaarten, zullen onze in onafzienbare zwermen neergestreken plumitieven natuurlijk opgaan in hun vernuftig pennengewip. Er is immers niets anders, er zal nooit iets anders zijn, geen horizont, geen verschiet of uitzicht, geen contact met de landen van overzee. Dus allicht krijgen onze brave pennisten daar eindelijk hunne kans om den gang der Bataviasche handelsathleten, bij te houden. Waarmee het land1 zou zijn gered, althans een eind gemaakt aan zekere onvriendelijke reflecties. § 1550. Oorspronkelijk is echter, gelijk gebleken (§ 1542 e.v.), het plan eener verhuizing allerminst. Eene voorgangster onzer huidige Regeering voorspelde reeds in 1761 „onze totale opbraak". En vóór dit oude besje zijn er nog oudere besjes geweest om te jammeren over het Indische heden en te kwebbelen van vroeger, toen alles zooveel beter ging. Batavia heeft sombere tijden gekend. Tot zijne droevigste dagen behoort 24 Augustus 1800, toen het eskader van Ball onze op de modderbanken der havenmonding gezette schepen verbrandde, en 27 November 1806, toen Sir Edward Pellew dit onroemrijk wapenfeit herhaalde. „Laet sorgen die naercomen" was toenmaals de geest, evenals tijdens Linschoten onder de Portugeezen te Goa. Gelukkig kwam daarop Daendels. Als zoon der revolutie miste de Maarschalk allen eerbied voor het verleden. Het vermolmd Batavia boezemde hem noch achting in noch genegenheid. Voor hem zonk alle grootheid van vroeger in het niet bij die van Napoleon. Herscheppen in modernen geest, sentimentloos, onbekrompen, vooruitziend, wordt de leus. Wat tot dusver aan particulieren werd overgelaten, het afbreken van Oud-Batavia, is thans regeeringszaak. De muren vallen, het Kasteel verdwijnt, de buitenposten worden gesloopt, grachten gedempt, het Koningsplein aangelegd, de Harmonie en het Paleis aan de Paradeplaats gebouwd. Bij zijn ontijdig vertrek evenwel is niets af dan het slooperswerk en is de kolonie volkomen geruïneerd. Zoo blijft Batavia jaren liggen, ontluisterd en chaotisch, tot Van der Capellen's heelende hand zich daarover uitstrekt. Hij gaat voort met het wegruimen van wat ten doode is opgeschreven, maar herstelt en verbetert wat voor herstel vatbaar is. §i55i. Onder den moker verdween eerstens alles beoosten de Tijgersgracht. In de westerstad maakten de ongezonde buurten benoorden de Maleische gracht voor kampongs plaats. Beoosten de kali werd met sloopen voortgegaan, maar men begon toch ook weer hier en daar te bouwen. De uitkomst van Van der Capellen's arbeid en dien zijner opvolgers was echter zoo weinig bemoedigend, dat Junghuhn in 1835 verzekert niets te zien dan „Schniutz, Elend, alte Trümmer und neue Armseligkeiten". Dat was de eerste indruk zijner voor ontgoochelingen zoo vatbare sentimentaliteit. „Auch wird Batavia", zegt hij, „da man Nichts mehr auszubessern, viel weniger neue Baue aufzuführen pflegt, nicht lange mehr bestehen". Dat is thans weldra honderd jaar geleden. De doodzieke patiënt is inmiddels uit zijne flauwte als een gemezene opgestaan en vertoont alle kenteekenen van forsche gezondheid. Misschien zal het dus ook wel losloopen met de sombere profetie van Mr. N. P. van den Berg in 1880, dat heel Weltevreden binnen afzienbaren tijd uit Gouvernementsbureaux zou bestaan „met eene in de achterbuurten en de kampongs opeengehoopte Europeesche bevolking". Het moet ons echter van het hart: Waarom niet tijdig aangevangen met het zetten van monumentale gebouwen op dat nuttelooze Koningsplein? Welk een schitterende parkaanleg had dit kunnen worden en hoe zou dat gekrijt naar Bandoeng zijn verstomd! §1552. De „Koningin van het Oosten" schijnt echter wèl gedaald. Denkelijk is het den lezer niet bekend, dat Batavia dezen veel misbruikten titel aan niemand anders dankt dan aan Valentijn. Bij zijne beschrijving onzer stad verheerlijkt Valentijn haar als „die magtige Koninginne van 't Oosten, die daar als op haren throon zit". In de krant wordt deze qualificatie nu en dan gedebiteerd als men sarcastisch wil zijn in den geest van Paravicini's uitlating van anno 1753: „Hoe meer men Batavia naderd, hoe meer onreyne lugt, damp en stank men ontdekt". Maar dat was in den vervaltijd. Wil men de wezenlijke waarheid van Valentijn's eervol epitheton begrijpen, dan dient men uiteraard tot Batavia's bloeiperiode terug te treden. Reeds de oude Heecq, zagen wij (§ 248), was in 1655 een en al opgetogenheid1 over den vooruitgang der stad tijdens zijne afwezigheid van elf jaar. In denzelfden geest spreekt anno 1694 Valentijn bij zijn terugzien onzer stede na een verblijf van acht jaar te Ambon en nogmaals in 1705, toen hij elf jaar in het Vaderland had doorgebracht. Ook de schilder Cornelis de Bruin is in dien tijd vol lof voor de gestadige verbetering der stad. Dominé Canter Visscher wordt in 1717 geplaatst te Cochin op de kust van Malabar, en komt in 1724 te Batavia terug. Hij herkent de stad bijna niet, „want daar waren zeer veel nieuwe en schone huizen aangetimmert; ook was de pragt en zwier zo merkelijk toegenomen, dat men bijna onder een nieu volk scheen te komen". In 1728 eindelijk lezen wij dat de voorsteden zich voortdurend uitbreiden, de opbrengst der pachten gestadig stijgt; er wordt goed gebouwd en leegstaande vakken worden betimmerd. Van deze bloeiperiode geeft het Stadhuis nog altijd getuigenis. §1553. Eenstemmig gunstig is in dien tijd ook het oordeel van den vreemdeling. Weliswaar, voor de „Koningin van het Oosten" geldt Batavia bij hfem niet. Maar wat de Abbé de Choisy bij zijn bezoek in 1685 aanteekent, de geestige en scherpziende hoveling van den Roi Soleil, komt er al dicht bij: „C'est ici la capitale de 1'Empire des Bataves. Leur puissance y est formidable et il ne faut pas s'étonner qu'ils soient fiers sur leur pailler". De Hollandsche leeuw, men ziet het, brulde destijds nog. Het geschetter in den trant van Valentijn en Jan de Marre klonk den vreemdeling als eene uitdagende klaroen. Zoo stijgt het koor van lofzangen op Batavia tot 1740, toen het verval reeds was ingetreden (§ 1543): de schoone huizen, de breede straten, de aardig beschaduwde grachten, de levendigheid' van het verkeer en bovenal de fraaie omstreken, de met buitenplaatsen omzoomde wegen, (§814 e.v.), alles wordt bewonderd. De omstreken houden nog den roem van Oud-Batavia op, toen de stad reeds in verval verkeerde. Wanneer De Bougainville in 1768 Batavia verheft als de „stapelplaats des rijksten koophandels der geheele weereld", dan geeft hij niet weer wat hij waarnam, maar het idee dat hij uit Europa daarvan had meegebracht. Om dergelijke ideeën te bestrijden, spreekt von Wurmb in een zijner Bataviasche brieven van „diesen in vielen Gegenden sehr über Verdienst berühmten Ort". § 1554. De stad teerde dus toenmaals op hare vroegere glorie. Zij was achteruitgegaan niet enkel absoluut, doch ook relatief. Wel niet in. die mate als heden, nu tal van groote Europeesche steden in het Oosten haar nabijkomen of overtreffen, nu zelfs een Bandoeng naar hare kroon grijpt, maar toch — Bombay, Madras, Calcutta hadden tevoren niets beduid (§ 184) en waren haar thans voorbijgestreefd. Het was nog enkel eene gangbare meening, zooals Captain Cook met een zuurzoet grimlachje neerschreef, dat Batavia haars gelijke niet had onder de Europeesche volkplantingen in Azië. Bezag men ons eilandengebied, ons Water-Indiën, gelijk Rumphius het noemt, met de bijkomende Nederlandsche vestigingen langs de kusten om de West uit het oogpunt van den zeeman, dan kon men zelfs in Alting's dagen zich nog vleien met de gedachte: „Hoe ver zijn wij niet superieur aan alle andere natiën die in dit werelddeel handel drijven en vastigheeden hebben; de Engelsche, enkel bezitting hebbende op de vaste kust, zijn immers in comparatie van ons niets; de andere natiën wil ik niet eens noemen". Het zijn de woorden van den zeeofficier C. A. Ver Huell, welke wij hier aanhalen, een man, dien niemand zou 8 1555. kunnen verdenken van overspannen chauvinisme. Men vergeet bij ons te licht, dat het gebied der Compagnie een heel ander en veel uitgestrekter was dan ons hedendaagsche, en dat niet in Java het zwaartepunt lag maar in Ceilon (§ 384). Onder „de West van Indië" verstond men de landen bewesten Sumatra, uitgezonderd Ceilon, dat een aparten rang innam, dus Bengalen, Cormandel, Malabar, Sourate, Mocha, Perzië, de „Buitenkust" was Sumatra's Westkust; de „Noord" omvatte Palembanig, Djambi, Malaka, Siaim; dan voer men bijwijlen op Tonkin, Kambodja, Arrakan en China en geregeld op Japan; de „Groote Oost" werd gevormd door Makassar, de Molukken, Timor en Solor, de „Overwal" was Bandjarmasin, de „Oostkust" was Java's noorderstrand. Van dit gansche handels- en belangengebied' vormde Batavia niet enkel s het „algemeen pakhuis", zooals Valentijn het betitelt, maar ook „het middelpunt en het hart van den staat der E. Maatschappij". Het komend verval openbaarde zich het eerst in het westerdeel. De verovering van Pondichéry op de Franschen in 1693 is de laatste opflikkering van den stouten geest, die de Portugeesche oorlogen tot zulk een schitterend eind had gevoerd. Het oosterdeel daarentegen van 's Compagnies invloedssfeer, Rumphius' Water-Indien en vooral Java, wordt het terrein van Speelman's glorie. Daalt hare zon in het Westen, zij klimt in het Oosten. Eerst door verovering, daarna door de aanmoediging van bestaande en de invoering van vreemde cultures neemt het belang van Java voortdurend toe, totdat het eiland bij den val der Compagnie in staat is een zelfstandig koloniaal leven te leiden zonder hulp uit het Moederland. § 1556. Zoo goed mogelijk hebben wij getracht de geleidelijke veranderingen te schetsen, welke de Indische omgeving in den loop dier tijden in onze Hollandsche voorgangers heeft teweeggebracht. Echter zullen wij ons niet verbeelden daarin geslaagd te zijn. Er is zoo veel, wat zich aan de waarneming onttrekt en het is zoo uiterst moeilijk, zich een zuiver oordeel te vormen omtrent een geslacht, dat den aardbodem onder andere omstandigheden heeft bewandeld en daarna is heengegaan. Hoe kan iemand van onzen tijd zich verplaatsen, volkomen verplaatsen, in de gedachtenwereld van menschen, die nooit eene krant lazen die minder dan een jaar oud was, die nooit hebben kunnen droomen van zaken, welke thans ieder boerenkinkel als de meest alledaagsche beschouwt en die terugbeefden voor schrikbeelden, waarover nu elk schoolkind zou lachen? Zoo is voor ons het bijgeloof der 17e eeuw even onbegrijpelijk als voor de menschen van toen de radiotelegraphie zou zijn geweest. Daar hooren we onzen Seijger van Rechteren (§ 1389) het droevig verhaal opdissehen der hellevaart van den bosschieter Cornelis Slim, dien Satan op Neira „in de locht" meenam, waarna de arme Slim door geen menschelijk oog is teruggezien. Een tijdgenoot van hem. Compagniesschipper en een kerel van stavast, raakt heelemaal overstuur bij het zien van een Hindoe, die slangen Iaat dansen op de maat eener fluit: daar speelt natuurlijk de baarlijke droes weer onder. Schepenen veroordeelen in 1639 iemand ter dood wegens „swarte tooverkunst"; de Raad van Justitie in 1652 een anderen armen drommel, precies zoo bijgeloovig als de heeren rechters, omdat hij zich „bij conditionele geschrifte" aan dien Duivel heeft verkocht; de rechters helpen Zijne helsche Majesteit dus aan eene spoedige levering van het artikel. Buitengewoon weldadig doet het ons aan, wanneer de Bataviasche Kerkeraad den 7 April 1642 iemand van het Avondmaal uitsluit, omdat hij „eenichsins de tooverije in syn huys geloof geeft", denkelijk een geval van stille kracht, dat door den Kerkeraad rondweg als „bijgeloof" wordt beschouwd. Maar hiermee was dit college den tijd ver vooruit. We zien zelfs onder het Engelsch bestuur den Sitting Magistrate nog eene klacht aannemen van iemand, die beweert dat men hem heeft willen beheksen. §iö57. Waar wij modernen ons beter in kunnen verplaatsen, is het provincialisme van vroeger, dat in het Vaderland nog lang niet is uitgestorven. Zelfs eene stad als Amsterdam, ja zelfs als Parijs, kent nog altijd' buurtgewoonten, buurttypen, buurtidiomen. Dat Bontius bovenal Leidenaar en Valentijn in de eerste plaats Dortenaar was, dat een Zeeuw altijd wat voor had bij De Klerk en een Groninger bij Alting, is voor ons zoo vreemd nog niet. En wij verheugen ons te bespeuren, hoe geheel eens wij ons voelen met onze republikeinsche vaderen in het Oosten, als zij denzelfden machtigen hefboom aanzetten, dien Napoleon later zou gebruiken onder de leuze: La carrière est ouverte aux talents. Men moet de verbazing eens gadeslaan, waarmee Duitschers en Franschen gewaagden van het wonderbaar beginsel, dat ieder, ieder, in dienst der Nederlandsche Compagnie tot de hoogste ambten kon opklimmen, een koksjongen als Caron, een fuselier als Patras. Bij hen thuis immers was dat zoo heel anders! En deze republikeinsche Hollanders ontzien Koningen noch Keizers. Van Goens zet zoowaar een Koning van Cochin de kroon op het hoofd! „Voila coimme des vendeurs de poivre se piquent de faire des Rois!" roept de verontwaardigde Tavernier bij deze ontluistering der koninklijke majesteit, die hem heilig is zelfs onder § 1558. zwarten en ongeloovigen. Als gevolg misschien van dergelijke vrijzinnige opvattingen vertoont onze Compagnie in de 17e eeuw een wonderlijk assimilatievermogen. Hare uit allerlei landen samengetrommelde dienaren sieren zich met een Hollandschen naam en leeren eene soort Hollandsch spreken (§ 965 noot). Wanneer een gewezen Compagniesdienaar later zijne avonturen te boek stelde, dan kwam dit aangeleerde Hollandsch, als hij een Duitscher was, telkens weer om den hoek. De menschen voelden zich min of meer Hollanders. Zelfs von Wurmb schrijft omstreeks 1775 aan zijne kennissen in de Heimath geheel argeloos over „unsre Indischen Besizzungen". Bene Duitsche nationaliteit moest toen nog geboren worden. Omstreeks 1840 schelden sommige individuen van dat beminnelijk ras, die bij ons in de Oost hadden gediend', al aardig op ons „Dreimillionenvölkchen". § 1559. Maar voelen wij ons nu en dan één met onze vaderen, de afgrond, die tusschen het heden gaapt en het verleden, is maar zelden te overbruggen. Het gewemel aan den overkant verbaast ons dikwijls, 'ergert ons niet zelden, doet ons een andermaal trillen van bewondering. Een oordeel is zoo gauw uitgesproken en het is dikwijls zoo glad mis. Daar heeft men bijvb. Aernout van Overbeke, in zijne jonge jaren als „dronken Nout" in alle taveernen van den Haag bekend, een verloopen advocaat, die ten slotte zijne schuldeischers ontvlucht en naar Indië vaart. Aan boord amuseert hij zich met het opstellen eener quasi-grappige en vrij onsmakelijke reisbeschrijving en te Batavia met het knutselen van onbenullige en soms nogal smerige gelegenheidsversjes. Hij wordt er in den Raad van Justitie geplaatst en keert eenige jaren later naar het Vaderland terug. Als hoogste in rang onder de repatrieerenden op deze retourvloot van tien schepen benoemt de Regeering hem tot Commandeur. Alles gaat voorspoedig, totdat men in de Engelsche wateren (het was de rampmaand Juli 1672) het dreigend oorlogsgevaar verneemt. En daar besluit hij nu — hij, de dronken Nout en pruldichter — om rechtdoor naar Holland te stevenen „en ons bij ontmoetingh van vyandt soodanigh te dragen, als alle goede en- oprechte patriotten en Comps. dienaren schuldigh zijn". Bij geluk ontmoet hij De Ruijter, die hem te Delfzijl binnenbrengt. Beziet men dan eens de portretten van Antonio van Diemen en Cornelis Speelman, beiden ontsierd door het „weak chin", dat bij onze Engelsche vrienden voor het onfeilbaar kenteeken geldt van een hinderlijk gebrek aan wilskracht, dan begint men den humor te beseffen van karakterbeschrijving, vooral wanneer die eene gansche van den aardbodem verdwenen generatie of een vreemden landaard betreft. § 1560. „Passing among these people, once so mighty and ambi^ tious", zegt een Engelsch schrijver onzer dagen, die pas Frans Hals' levenslustige karakterkoppen heeft bewonderd en nu in een Haarlemsch koffiehuis een broodje eet en het publiek gadeslaat, „now so material and selfcentred" (allen verdiept in een krantje en een kop koffie), „so bound within their own small limits" (het zal wel niet veel zaaks Wezen wat hen interesseert), „one has a vision of what may perhaps be our own lot". Onbewust teekent hier onze Brit, overigens een zeer wellevend mensch, niet den Haarlemmer of den Hollander (hij verstaat geen woord Haarlemsch of Hollandsch) maar den Engelschman, voor wien „the continent" toch altijd iets minwaardigs blijft. Soms doen de inboorlingen daar wel aardig, nu en dan staat men er zelfs verbaasd van, maar eene gedegen samenleving is toch heel anders. Die vindt men enkel in Old England. Mocht Old England eens in wortel en tak verbasteren, dan, ja dan zou men zich er desnoods in kunnen verplaatsen dat de Engelschman gelijk zou ikunnen worden aan de nuchtere krantjeslezers in dat Haarlemsch café — maar tot dien trap van ontaarding reikt, Gode zij dank, de Britsche verbeeldingskracht niet. § 1561. Al eerder (§ 298) wezen wij er op, en daareven (§ 1553) herhaalden wij het, dat Batavia het centrum vormde van een zeer wijd handelsgebied. Dat dit handelsgebied van lieverlede iin een bestuursgebied is veranderd, wordt eigenaardig gesymboliseerd door de Nederlandsche vlag vóór de woning van élk hoofd van gewestelijk bestuur in Indië. Oorspronkelijk immers woei de driekleur op eene Compagniesloge enkel om haar te onderscheiden van de factorijen der andere Europeesche natiën, Franschen, Engelschen, Denen, die in dezelfde havenplaats hare eigen vlaggen voerden. Zij was dus evenmin een symbool van gezag als thans het wapenbord of de vlag van een vreemd consulaat. Maar in een verwonderlijk korten tijd heeft onze Compagnie, in volkomen tegenstelling tot de Engelsche, eigen kasteelen en vestingen verworven, van het fort de Goede Hoop aan de Kaap tot Zeelandia op Formosa. Zelfs het ,.geheele nieuw ontdecte Zuijtlandt", dus Tasmanië, Nieuw Zeeland, de West- en Noordkust van Nieuw Holland, nam zij in bezit en dacht zij te koloniseeren 1), alles om steunpunten te hebben voor Haren handel, die een nog wijder veld beheerschte dan deze reeks van forten. Soms had de Compagnie ergens eene factorij zonder territoriaal gezag, dan weer voer zij op eene haven zonder zich aan den wal te vestigen, omdat de profijten er te gering of het risico te groot was. Men staat verstomd, niet alleen van den ondernemingsgeest en de volharding onzer vaderen (het liep dikwijls lang mis eer men ergens slaagde), maar ook van de geringe middelen, waarmee de Compagnie feitelijk werkte. §156!. Het aantal harer uitkomende schepen bedroeg door elkaar 1). Het is wel aardig, de eerste aanrakingen waar te nemen tusschen onze Oost en de jonge kolonie New South Wales, welker stichting na Cook's ontdekkingen was ondernomen door het uitzenden van bannelingen. De eerste zending onder Arthur Phillip, Captain R. N., landde te Botany-Bay in het begin van Januari 1788. In Juli 1790 kwam te Batavia eene bede om hulp van Governor Phillip, omdat er hongersnood was tengevolge van gebrekkigen aanvoer uit Europa. Er werden hier toen eetwaren voor de noodlijdende kolonie ingekocht. In 1814, tijdens het Engelsch bestuur over Java, werd opnieuw rijst gehaald; van eene Australische retourlading was echter ook toenmaals nog geen sprake. slechts 25 per jaar; het grootste getal, dat ooit naar Indië is gevaren, beliep 43 in 1722. De ruimste daarvan waren slechts 160 voet lang, de inhoud hoogstens 300 last, zoodat er nooit meer in een jaar is uitgevaren dan een 13.000 last. Deze Oostindievaarders, die in de 18e eeuw vaak de namen droegen van buitenverblijven der Heeren Bewindhebberen (vele er van bestaan nog heden, zooals Persijn, Trompenberg, Goudestein, Beverwaart) voeren in drie groepen per jaar. De grootste vloot stak in zee omstreeks de Amsterdamsche kermis in September en heette de Kermisvloot; daarop volgde in December of Januari de Kerstmisvloot en in April of Mei de Paaschvloot. Aangezien Indië nagenoeg geene Europeesche waren noodig had of verlangde, bestond de lading behalve uit geld, grootendeels uit artikelen ten behoeve van 's Compagnies dienst en van de kleine Europeesche gemeente, zoodat hierop weinig winst werd gemaakt. Eene reis van zeven maanden plus de ligdagen aan de Kaap en elders gold voor § 1563. zeer bevredigend. De sterfte aan boord was zeer verschillend, naar gelang van de qualiteit van het volk, den duur der reis, de betere of slechtere victualiën, drinkwater en verzorging. Er zij® gevallen geweest, die elke beschrijving tarten. Zoo kwam er in 1615 een schip uit Europa, dat 163 dooden had gehad en waarop nog maar negen man gezond waren. Over het algemeen echter schijnt de sterfte het zwaarst te zijn geweest iin de laatste helft der 18e eeuw; tenminste er werd destijds vaker op gewezen dan in de 17e, toen men meer geneigd1 was de zaken te nemen zooals de Hemel ze beschikte. Nu en dan is er moeite gedaan om het drinkwater aan boord te verbeteren (§ 1509) en men treft ook pogingen om door middel van eene luchtpomp de atmospheer tusschendeks te zuiveren, maar dergelijke zaken waren gewoonlijk niet veel meer dan de liefhebberij van een of ander philanthropisch dilettant onder Heeren Zeventienen. In den regel werd voor de zieken even weinig zorg gedragen als voor de gezonden. Kwamen derhalve de schepen te Batavia, dan was dat weliswaar een vroolijk en opwekkend gezicht, men bestormde ze om brieven af te halen (§ 1583) en een frisschen dronk naar binnen te slaan (§ 1224), biermaats en kadraaiers kwamen vruchten en versnaperingen ruilen tegen Europeesche kleeren en dergelijke, Mostert en Klaesjen Die leggen an, Elk als een baesjen Met sijn sanpan, maar al spoedig begonnen de sloepen over en weer te varen om de honderden zieken naar den wal en het Binnenhospitaal te brengen. § 1564. Zoo weinig gevarieerd de invoerhandel der Compagnie was, zoo verscheiden was haar export. De belangrijkste artikelen vormden thee, porcelein, tallooze Voor-Indische stoffen, specerijen, kaneel en later koffie. De concentratie van dezen handel, de enorme pakhuizen en werven, de drukke verkoopingen door de zes Kamers, de hooge winst op sommige monopolieartikelen wekten onder de gemeente in Nederland eene nogal overdreven voorstelling van het belang der Geoctroyeerde Compagnie voor de Republiek. De allerhoogste opbrengst harer verkoopingen in één jaar heeft slechts 27 Millioen bedragen. Met een jaarcijfer van 20 Millioen waren Bewindhebberen zeer tevreden. Onthoudt men nu, dat hieruit op zijn minst alle onkosten in Nederland moesten worden voldaan voor er van winst sprake kon zijn, dus alle salarissen (ook de Indische), kosten van gebouwen, schepen, uitrusting, uitvoerladingen, renten op geleend kapitaal, bijdragen ten behoeve van den Staat of de provincie en wat dies meer zij, dan zal men wel erkennen dat bijvb. de vaart op de Oostzee van veel grooter waardij moest heeten dian die op de Oost. § 1565. Deze Oostzeevaart trok echter minder het oog, eerstens omdat zij over tallooze reederijen was verdeeld, en dan, omdat 's Compagnies monopolie in allerlei kostbare en zeer gewilde artikelen den vreemden handel dwong bij haar te markten. Haar zin voor geheimhouding verstond de kunst om zulk een alledaagsch natuurproduct als rotan voor iets heel bizonders te doen aanzien. Maar voor een niet gering deel teerde zij op den schijn van voorspoed. Hare winsten waren niet groot. Echter behoort daarnevens wel in het oog te worden gehouden, dat er veel in Indië werd verdiend buiten de Compagnie om, dat met de retourvloten enorm veel sluikgoed en particulier kapitaal overgingen (§ 1327; 1328; 1007), waarvan de boeken der Edele Maatschappij geene kennis droegen of aanteekening hielden. Dit alles kwam het Moederland ten goede, al bleef de Compagnie daar nuchter van. In 1725 begint haar Indische dienst een verlies op te leveren, in 1736 evenzoo die in Nederland. De particuliere kapitalen echter, die uit Indië overkomen, worden voortdurend grooter. § 1566. Uit de vermelding dezer datums bespeurt men, dat ook de bloei van Batavia niet noodzakelijk den bloei der Compagnie beteekende en omgekeerd, want in 1725 en volgende jaren stondi onze stad in vollen luister (§ 1552). Wel kan het zijn, dat Batavia reeds destijds bij de boeken een lastpost vormde, maar dit lag dan niet minder aan de boeken dan aan de stad. Bij de Compagnie namelijk had elke factorij eene aparte rekening van de aldaar gedane uitgaven en geboekte inkomsten, zonder dat in het minst in aanmerking werd genomen, of die uitgaven werden gedaan voor locale dan wel voor algemeene behoeften. Aangezien nu Batavia het centrum van den ganschen Indischen dienst vormde en op de Batavi,asche rekening derhalve hooge posten kwamen zooals voor de Werf, Onrust, het garnizoen, de schepen, het Hospitaal, het Ambachtskwartier, de centrale pakhuizen en bureaux, waarvan de factorij Batavia weinig nut trok maar het lichaam der Compagnie des te meer, zouden hiertegenover buitengewone inkomsten moeten staan om een batig slot te kunnen opleveren. Zoo gold opium voor een der voornaamste bronnen van inkomsten van Batavia, enkel en alleen omdat de Regeering dit product hier en niet elders op vendutie bracht en het aldus aan de Bengaalsche boeken onttrok, bij welke het als schadepost voorkwam, omdat het daar werd ingekocht. De officieele klachten derhalve over den last van Batavia voor de overbelaste Compagnie, verdienen niet veel aandacht. § 1567. Wat nu den handel van Batavia betreft, Coen had zich reeds voorgespiegeld, zijne stad tot het centrum te kunnen maken van den ganschen handel van Oost-Azië (§ 141) en dat wel, volgens zijne gewoonte, door harde middelen. „Daer geen dwang is, is geen eere" was zijne leus. De bij uitstek gunstige ligging van Batavia (§ 2) brengt in 1675 evenzoo Pieter van Hoorn op het denkbeeld om hier „een emporium van gants India" te vestigen, maar met heel andere middelen, door bevordering der inlandsche en burgervaart. In het Vaderland wil men daarvan echter niet hooren (§ 1023); men wenscht daar het monopolie met alle geweld te handhaven. De inlandsche vaart, die Batavia met zijne vele douanebepalingen steeds had geschuwd en na den val van Malaka zich naar Atjeh had verlegd, kiest omstreeks 1665 Bantam tot haar centrum en maakt daarbij gebruik van de handelskennis, de zeevaartkunde, den ondernemingsgeest en het kapitaal der Engelschen, die in den oorlog met de onzen nagenoeg al hun eigen schepen hadden verloren. Tengevolge daarvan wordt het weinig beduidende Bantam een wezenlijk gevaar voor de § i56s. Compagnie. De Regeering weert dit af eerstens door Bantam te veroveren en tweedens door toelating van de vaart der vreemde Europeanen op Batavia. Het spreekt vanzelf dat dit laatste geheel in, strijd was met de beginselen der Compagnie. Volgens het Regeeringsreglement van 1650 was het immers verboden aan vreemde natiën „eenïge accommodatie te verleenen. Niet te hunnen gerieve had de Compagnie Batavia gesticht, werven en pakhuizen gebouwd, scheepsbehoeften en leeftocht aangevoerd, maar voor zichzelf. Zij stond hiermee op volkomen hetzelfde standpunt als andere Europeesche natiën in het Oosten, de Spanjaarden te Manila, de Portugeezen te Macao, de Engelschen te Bombay, die niets wilden weten van Hollandsche schepen in hunne havens, maar tevens aan hun, eigen landgenooten de noodige vrijheid lieten. Onze Hollandsche Compagnie evenwel moest ook van den burger- § 1569. handel niets hebben. En zoo begint nu na den val van Bantam, terwijl nominaal het monopolie in volle kracht blijft en alle verbodsbepalingen tegen het huisvesten enz. van vreemdelingen worden gehandhaafd, de sluikhandel der ambtenaren en der burgerij met de vreemde, vooral Engelsche schepen, die steeds meer voorliefde voor Batavia aan den dag leggen, terwijl de onze, voor zoover blijkt, nooit op de Engelsche havens voeren. Daarbij genieten deze vreemdelingen faciliteiten, speciaal in verband met den invoer van lijnwaden en opium, die steeds aan den burgerhandel waren onthouden. Ook Macao en Manila beginnen een handel in Chineesche artikelen op onze stad; Manila wordt gaandeweg zelfs de voornaamste afneemster onzer Ceilonsche kaneel. Aldus vangt Batavia tersluiks aan te bloeien. De in 1704 optredende G.-G. Joan van Hoorn tracht den toestand te regulariseeren door de denkbeelden zijns vaders weder onder de aandacht van het § 1670. Opperbestuur te brengen. Dit laatste, ofschoon vermoedelijk (er zat altijd wel een klikspaan in Rade van Indië) volkomen op de hoogte van den wezenlijken stand van zaken., houdt stijf aan het monopolie vast. Batavia's bloei neemt niettemin toe tot het rampjaar 1732, toen Diderik Durven bij den kop werd gevat (§ 1022; 1023) en de malaria-epidemie uitbrak (§ 1525). Van dit moment dateert de ondergang der stad. Tegelijk echter herleeft aan of bij Straat Malaka in plaats van den vroegeren handel van Atjeh die te Djohore en Riouw, waar geene of geringe tollen worden gevorderd en die langzamerhand den handel van den Archipel tot zich trekken. Het is weer hetzelfde antagonisme tusschen de vaart langs Straat Soenda en die langs de Straat van Malaka, hetwelk al §i57i. lang vóór onze komst in het Oosten bestond (§1). Van Imhoff zou Batavia wel gaarne tot eene „vrije handelplaats", tot „eene oplegplaats of een entrepot" maken, maar hij zit zoo verstrikt in reglementen, verbodsbepalingen en toltarieven en er wordt door de douane zoo geknoeid, dat enkel de sluikhandel der ambtenaren eene levenskans heeft. Men hoort eindelijk de Regeering in 1771 de kettersche leer verkondigen Oud Batavia II 24 dat „de Bataviasche colonie een openen weg behoort te hebben om zig van haare overtollige producten te ontdoen". Die „colonie" was echter een ietwat beperkt begrip en aan open wegen dacht men zoo weinig, dat nog in 1804 aan de Bataviasche Chineezen werd verboden om uit de eerste hand te koopen. De bloei van Riouw blijft voortdurend hinderlijk. Het wordt in 1784 veroverd, maar een paar jaar later vestigen de Engelschen zich te Penang, en daarmee is de toekomst van den handel door Straat Malaka verzekerd. De monopoliegeest onzer Compagnie is zoo volkomen op den achtergrond gedrongen, dat Commissarissen-Generaal het in 1799 „eene zeer nuttige en wenschelijke zaak" noemen, dat vreemdelingen zich te Batavia vestigen. Anno 1801 jammert de Regeering openlijk over het gering aantal vreemde schepen dat thans Batavia aandoet. § 1572. Wanneer men elkaar heden nazegt dat „het monopolie eerst het rustbed, daarna de doodssponde der Compagnie is geworden", dan vergeet men een weinig, dat dit monopolie meestal niet veel anders is geweest dan een naam en een schijn, iets wat zelden een levend organisme op de „doodssponde" heeft geworpen. Wat de Compagnie op hare „doodssponde" bracht, was niet de trage rust harer slapende monopolisten, maar veeleer hunne bedrijvigheid om persoonlijk met de middelen der Edele Maatschappij hun voordeel te doen, waarbij het schijnbeeld eener monopoliseerende handelsvereniging voorop werd geschoven ter verberging hunner machinaties en wering van concurrenten, zooals de burgerij. Maar genoeg afgedwaald. De stadsgeschiedenis van Bartavia is ons onderwerp en niet die der Compagnie. Voordat wij van Batavia als handelsstad scheiden, willen wij nog enkele zaken aanroeren, die ons voorkwamen in dit verband het best te passen, en wel het Vendukantoor, de Bank van Leening, de brievenpost en het muntwezen. §1573. Eene eigenaardige zijde van den handel te Batavia vormen namelijk de venduties, Maleisch lèlang, naar het Portugeesche leilao, waarmee ons oude woord voor vendutie, namelijk „uijtroep", overeenkomt. Reeds eerder wezen wij er op (§ 140), dat het crediet, hetwelk de Compagnie gewoon was aan Chineezen te verleenen, die goederen van haar kochten, voor deze geslepen handelaren het middel vormde om aan contanten te komen, waarmee zij dan eene of andere speculatie begonnen, van welke de Compagnie feitelijk het risico droeg, omdat van den uitslag dier speculatie zou afhangen óf de Chinees zijne schuld bij haar zou kunnen aanzuiveren. De Europeesche burgerij, aan welke de Compagnie geen crediet placht te verleenen, beschouwde zich hierdoor zoo ernstig benadeeld, dat de Regeering in 1651 besloot, hare lijnwaden voortaan enkel te verkoopen bij wekelijksche venduties. Van crediet zou geen § 1574. sprake meer zijn. Intusschen was dit schoone voornemen te zeer in strijd met reeds gevestigde gebruiken, dan dat het kon standhouden tegen de middelen, welke de Chineezen wisten aan te wenden om toch crediet te bekomen. Behalve deze dikwijls straatarme Chineesche speculanten bespeuren wij later ook de aanwezigheid van Europeesche of halfbloed „venduloopers" of „smousen", die op soortgelijke manier een bestaan vonden bij 's Compagnies venduties, niet enkel in den lijnwaadhandel maar bij den verkoop van allerlei uit Europa en elders aangevoerde goederen. Vooral sedert de Regeering papiergeld uitgaf, werd het gewroet dezer venduloopers van zeer nadeeligen invloed. Zij kochten op crediet tegen papiergeld en werkten dan op de daling van dit betaalmiddel, teneinde hunne schuld met een geringer bedrag te kunnen voldoen, na het gekochte onmiddellijk van de hand te hebben gezet. § 1575. Behalve de Compagniesvenduties vinden wij venduties van insolvente boedels door den Griffier van den Raad van Justitie, wanneer de gefailleerde een Compagniesdienaar, en door den Secretaris van Schepenen, wanneer hij een burger of onchristen is, door den Curator ad Lites van de nalatenschappen der ab intestato overledenen, door de Weeskamer en Boedelmeesteren van onder hunne administratie gevallen boedels en eindelijk door de Stadsvendumeesters, die ondanks hunne burgerlijke qualiteit door de Regeering werden benoemd. Van wanneer de instelling van den Vendumeester dateert, is niet te zeggen; hij wordt het eerst vermeld in de Statuten van 1642. In eene zoo fluctueerende maatschappij als de Bataviasche, van welke elk lid steeds blootstond aan de kans op een overhaast vertrek, waardoor hij zou worden belet zijn eigendom te realiseeren, was de instelling van een Vendukantoor, dat hem tegen genot van zekere procenten de opbrengst der vendutie zijner goederen binnen korten termijn uitbetaalde en het risico overnam, een groot gerief. Bovendien echter hield het Vendukantoor verkooping van pas aangebrachte scheepsladingen, die bij kavelingen plachten van de hand te worden gezet. Ook toko- en. pakhuisvoorraden werden door het Vendukantoor verkocht. Particulieren mochten geene 5 1576. vendutie houden. Men wist dit echter te ontduiken door verloting van zijn goed, soms tot aanmerkelijke bedragen. Nog in de courant van 1825 vinden wij eene verloting aangekondigd van zilver- en kristalwerk tot eene waarde van meer dan 60.000 gulden, nog in die van 1845 de verloting van het land Bidara Tjina en in de Javabode van 1858 de verloting van al de paarden van een circus *). De verkoop van vastigheden moest volgens privilege plaats hebben in het Heerenlogement, dat y8 % der opbrengst genoot, waartegen de kastelein tracteerde op thee, confituren en diverse dranken, die van goeden invloed konden wezen op de willigheid der gegadigden. Zoo zal het ook elders bij venduties wel zijn gegaan, hetgeen hare buitengewone populariteit verklaart. De kijkdag heette „toondag". Uit boedelbeschrijvingen zou men opmaken dat op dien „toondag" de meubelen enz. nog in de kamers stonden evenals tegenwoordig; de verkooping echter had niet, zooals thans, binnen het huis plaats, van de eene kamer gaande naar de volgende, maar onder een afdak of uitgespan§ 1577. nen zeil aan de straat. De soerat lèlang, later het Vendunieuws 1). Daarna begint de tijd der geldloterijen, die toenmaals onder geene overheidscontrole stonden en zeer nadeelig werkten, zie Javabode 27 Oct. 1866. Bij Staatsblad 1868 No. 80 is hierop orde gesteld. (zie § 1457), was voor onze Batavianen minstens even belangwekkend als heden de telegrammen omtrent koersen of internationale verwikkelingen. Ook sprak het haast wel vanzelf, dat er bij het Vendukantoor vreemde praktijken bestonden. Niemand minder dan de Gouverneur-Generaal was daarin betrokken. Ook toen het kantoor failliet gegaan en in 1796 eene Compagniesinstelling geworden was, hielden de kwade praktijken niet op. Er werd zonderling met credieten gewerkt en personen van het minste kaliber trokken uit het Vendukantoor een ruim bestaan. Even ongunstig stond het destijds met de Bank geschapen. § 1578. De oprichting der Bataviasche Bank van Leening in 1746 was een dier goed bedoelde maatregelen geweest, waarmee Van Imhoff ongetwijfeld gunstige uitkomsten zou hebben behaald, wanneer zij slechts waren uitgegaan van de bestaande verhoudingen. Ongetwijfeld was het wenschelijk, dat de handel de koopmanschappen in zijne pakhuizen zou kunnen beleenen, om niet in verlegenheid te geraken, wanneer er momenteel geen ajfzet was; ongetwijfeld was Batavia met de oprichting eener hiertoe bestemde Bank zelfs Amsterdam vooruit. De vraag was echter niet alleen, of de handel eene dergelijke Bank noodig had, maar ook of de Bank van den handel bestaan kon en of haar kapitaal van 300.000 Rds. (waarvan 200.000 door de Compagnie gefourneerd) wel op onderpand van handelsgoederen zou kunnen worden uitgezet. Al spoedig bleek dit niet het geval. In plaats echter dat men toen de Bank ophief of althans inkromp, breidde men haar bedrijf uit door het geld ook bij kleine bedragen uit te zetten op onderpand van roerende goederen en alzoo eene concurrentie te openen tegen de Bataviasche kapitalistjes, voor wie het pandhuisbedrijf (§ 1030) een zeer gewild middel van bestaan vormde *). Aldus werd de Bank van Leening niet enkel overbodig maar zelfs schadelijk. Nu kwam daar nog bij, dat Van Imhoff zonder het minste besef van de rechten 1). Ook de Javasche Bank leende nog in 1848 geld uit op onderpand van preciosa. der aandeelhouders en andere belanghebbenden, telkens in de zaken der Bank ingreep wanneer hij dat noodig vond en daarmee hare bedrijfszekerheid vernietigde. Het personeel der Bank (zij stond op Tijgersgracht Oost tegenover het midden van het Stadhuisplein) was grootendeels uit Compagniesdienaren samengesteld en had slechts te gehoorzamen, s 1579. Na Van Imhoff's dood werd de Bank van Leening in 1752 uitgebreid met eene Wisselbank of Bank Courant, welke geen eigen kapitaal bezat maar bankbrieven uitgaf op onderpand van specie. In onze bespreking van het Bataviasche muntwezen zullen wij toonen, op welk een gelukkig idee ook deze maatregel was gebouwd en welke voortreffelijke diensten de Wisselbank kon bewijzen (§ 1611). De vraag bleef echter wederom, wat de Wisselbank moest aanvangen om de bij haar gedeponeerde gelden rente te doen dragen. In tegenstelling tot de Bank van Leening zette zij hare kapitalen bij voorkeur uit op onroerende goederen. Al aanstonds werd echter bepaald, dat zij ook geld op losse onderpanden kon uitzetten. Aldus absorbeerde zij de bestaande Bank van Leening, zoodat thans de naam der bank werd: Bank Courant en Bank van 5 i58o. Leening. Het uitzetten van geld op hypotheek bleek echter onvereenigbaar met de uitgifte van bankbrieven. Immers wanneer deze tot een belangrijk bedrag aan de loketten ter inwisseling werden gepresenteerd, was er soms geen voldoende kasgeld en was de Bank genoodzaakt hypotheken op te zeggen. De schuldenaren moesten dan soms hunne eigendommen beneden de waarde verkoopen, terwijl de schuldeischers der Bank, de houders der bankbrieven, intusschen op hun geld wachtten. Op andere tijden, wanneer het geld overvloedig was, wist de Bank daar geene belegging voor te vinden; dan verlaagde zij hare rente maar of bepaalde dat boven zeker bedrag geene rente zou worden voldaan. Elk oogenblik had zij de hulp der Regeering noodig om hare zaken gaande te houden. Van lieverlede slopen bovendien misbruiken binnen. In strijd met het reglement ging het bankpersoneel ook geld uitleenen op schuldbewijs zonder onderpand; er werden bankbrieven uitgegeven waarvoor geen deposito aanwezig was, wat het crediet der Bank niet ten goede kwam. Bovendien maakte de uitgifte van Compagniespapiergeld hare onsoliede bankbrieven overbodig. §i58i. In 1794 werd daarom de Bank Courant opgeheven. De Bank van Leening bleef bestaan, doch zonder particulier kapitaal, dus als Compagniesinstelling. Zij leende geld uit op onderpand en ook, volgens hare statuten, op schuldbewijs. Onze photo van een pandbriefje van 20 April 1803 *) verraadt, hoe zonderling er nog steeds bij de Bank werd gehandeld: in plaats van de reglementaire % % rente per maand berekende men 2l/2 % plus een bedrag voor kleine kosten. Anno 1809 werd de Bank van de Tijgersgracht overgebracht naar een gebouw binnen het erf van Kantor Baroe aan Molenvliet Oost. Het benoodigd kapitaal ontving zij voortdurend van de Regeering. Toen deze in 1813 zelve zonder fondsen zat, terwijl het oude Bataviasche papier uit de wandeling werd genomen, begon de Bank Promissory Notes uit te geven op onderpand, welke soms, wanneer zij bij de kas werden aangeboden, moesten worden uitbetaald in producten. Steeds zijn de Nederlandsche ambtenaren, die het personeel der Bank van Leening vormden, aan het knoeien gebleven, tot dat deze instelling met 18 Juni 1818 is opgeheven. Vertoont dus het bankwezen van den Compagniestijd een geleidelijken achteruitgang, de brievenposterij kwam langzaam aan vooruit. § 1582. Hoe in den Compagniestijd de briefwisseling van personen in de Oost met hunne betrekkingen in Nederland eigenlijk toeging, zou aan de waarneming ontsnappen, wanneer de Overheid geene censuiur had toegepast. Op zichzelf is die censuur, welke reeds vóór de stichting van Batavia bestond, wel verklaarbaar. Als handelslichaam wenschte de Compagnie natuurlijk te voorkomen dat concurrenten kennis kregen van hare aangelegenheden; als monopolist 1). Op het Museum houdt men dit pandbriefje voor een bankbrief. Zie photo G 39. trachtte zij uiteraard den particulieren handel te belemmeren door elke briefwisseling over handelszaakjes te onderscheppen. Daar niemand dan zij zelve uit Nederland op de Oost voer, scheen deze censuur wel uitvoerbaar. De Compagnie schreef derhalve voor, dat alle brieven bij hare kantoren moesten worden afgegeven om in de „doose" te worden overgevoerd na het cabinet noir te hebben gepasseerd, waar zij werden geopend en verder behandeld zooals wij dat in de jongste oorlogsjaren zelf ondervonden. Herhaaldelijk zijn de oude bepalingen aangaande deze censuur in den loop der §1583. tijden hernieuwd. De goede kant dier vriendelijke bemoeiing was, dat de Compagnie geen porto rekende en dat men, door zijne brieven aan de „doose" toe te vertrouwen, wat meer zekerheid bezat dat zij terecht zouden komen. Aan de andere zijde was niemand bizonder op hare dwarskijkerij gesteld. Vandaar dat men gaarne zijne correspondentie aan een of ander kennis onder de scheepsofficieren, de bemanning of de passagiers meegaf, die wel zoo goed was zich met de bezorging te belasten. Nog in 1818 bestond het algemeen gebruik, dat passagiers naar Europa een paket brieven van kennissen meekregen. Slechts zelden bespeuren wij, dat onze Compagnie wezenlijk moeite deed om zulke correspondentie te belemmeren, In den regel bleef het bij knorrige bepalingen. De massa der met eene vloot clandestien overgebrachte brieven moet echter enorm geweest zijn, want men had in de Oost maar een keer of drie per jaar gelegenheid om naar Holland te schrijven (zie § 1321). Bovendien liep men steeds groote kans dat de brieven verloren gingen. Vandaar de gewoonte om per volgende gelegenheid een duplicaat te zenden. Het nieuws kwam zoo langzaam over (zie § 1456) en de schepen konden in den oostmoeson zoo verbazend veel tijd verliezen over het eindspurtje tusschen Straat Soenda en Batavia, dat in 1766 werd bepaald, dat de brieven en paketten in de Straat zouden worden afgegeven aan eene boot te Anjer, om vandaar over land naar Batavia te gaan. § 1584. In 1788 begon de Compagnie een aparten paketbootdienst. Om de drie maanden zou een snelzeiler eene geregelde en spoedige verbinding tusschen Europa en Indië onderhouden. Men hoort er .echter later niet veel van; denkelijk is deze dienst in de volgende oorlogsjaren gestaakt. Eene snellere verbinding met Europa dan deze Compagnies paketbooten, die 5'/2 maand over de reis deden, gaven de Engelsche, die sedert 1798 van Bombay op Bassora aan de Perzische golf voeren. Van Bassora gingen de brieven dan over land langs den ouden Venetiaanschen handelsweg via Bagdad en Aleppo naar de kust en zoo verder over zee naar Engeland 1). Op Java was in den Engelschen tijd nog steeds slechts om de 5 of 6 maanden eene officieel® gelegenheid tot verzending van brieven. Daarnevens bestonden echter particuliere gelegenheden. In de Bataviasche Courant van 1823 vinden wij eene verontwaardigingsbetuiging van de voornaamste Engelsche kooplieden te Batavia, naar aanleiding van het feit dat zeker scheepskapitein geweigerd heeft een paket brieven van Londen naar Java mee te nemen. Dat schijnt dus eene soort moreele verplichting te zijn geweest, want het blijkt niet dat de kapitein er wat aan verdiende. § 1585. Met de afgifte der brieven, die in de „doose" overgingen, bemoeide onze Compagnie zich evenwel niet. Kwam er dus een schip uit Holland, dan moest ieder maar zien of er wat voor hem was gekomen. Dit bracht in 1633 den Deurwaarder van den Raad van Justitie op den gelukkigen inval, om een soort postkantoor te openen. Hij kreeg van de Regeering gedaan dat alle brieven uit de „doose", na in het cabinet noir behandeld te zijn, bij hem thuis werden gebracht, waar hij ze sorteerde en registreerde. Men behoefde dus enkel bij dezen schranderen deurwaarder aan te loopen om in een oogwenk 1). In 1832 gaat een spoedbericht uit Londen naar Bombay per koerier in een rijtuig tot Boeda-Pest, vandaar te paard tot Benderabbas aan de Perzische golf en verder over zee, totaal 102 dagen. Anno 1844 begint de verzending van brieven van Batavia over Singapore naar de Roode Zee, waar de landengte van Suez per rijtuig werd gepasseerd, en dan verder over zee naar Marseille. Van Londen tot Batavia duurde eene reis langs deze route anno 1846 slechts 7 a 8 v/eken. te worden geholpen. Natuurlijk kreeg hij dan wel iets voor zijne moeite. De talrijke brieven echter, die buiten de „doose" werden binnengesmokkeld, schijnen meest in de herbergen te zijn gedeponeerd. Ieder waard had ze graag, want dat gaf natuurlijk aanloop. Later vinden we (zie § 335) een brievenzak in de Pinangpoort van het Kasteel, waar elkeen zijne gading kon zoeken. Onder onze photo's zal men eene vinden (J 23) van een brief eener Amsterdamsche burgervrouw aan haar zoon te Batavia tweehonderd jaar geleden, het oude lied van alvergevende moederliefde. 1586. Eindelijk echter begon de Regeering (het was alweer Van Imhoff die de zaak aanvatte) zich wat meer moeite voor de brievenpost te geven. In 1746 werd op de Werf (§ 651) een postkantoor geopend, dat tweeërlei bestemming had: de bestelling van brieven en paketten bij te Batavia woonachtige geadresseerden en de verzending van brieven naar de Buitenkantoren. Met de voor Europa bestemde correspondentie had dus het postkantoor geene bemoeienis: die ging nog steeds door den Secretaris der Hooge Regeering. Alles wat bij het postkantoor inkwam werd geregistreerd. Als bestellers dienden een paar „putgers", d.i. scheepsjongens, van de Werf. Later ging het te paard *). De kosten werden voldaan door dengene die het paket of den brief ontving. Heeren der Regeering, de leden van hun gezin en enkele andere bevoorrechte personen ontvingen alles vrij van onkosten, dus franco. Op welke wijze de verzending van het postkantoor hetzij over land of over zee naar de kantoren op Java en elders plaatshad, laten wij thans onbesproken. Alleen willen wij aanteekenen, hoe opvallend weinig er werd gecorrespondeerd. De drukste briefwisseling was van Batavia met Samarang, waar de Gouverneur van Java's N.-O. Kust zetelde en dat vóór den tijd van Daendels eene veel belangrijker plaats was dan Soerabaja. Welnu, in 1804 bedroeg het aantal brieven 1). Uit hetgeen wij in § 1452 aanteekenden, blijkt dat vele brieven onbezorgd op het Postkantoor bleven liggen, denkelijk doordat de geadresseerden overleden of onvindbaar waren. naar Samarang waarvoor betaald werd (dienstbrieven waren vrij) hoogstens 90 per week; niet zelden bleef het beneden de 40. Naar Soerabaja bedroeg het 6 tot 18 per week, naar Rembang 3 of 4, naar Solo 1 tot 7 enz. Meestal was het porto 5 stuiver. §i5S7. Destijds derhalve kon men zijne brieven vooraf betalen. Liet men evenals vroeger de betaling aan den geadresseerde over, dan was er kans dat hij den brief weigerde te ontvangen. Wij herinneren ons, brieven uit het laatst der 18e eeuw te hebben gezien, die afgestempeld waren met het Compagniesmonogram, maar tot ons leedwezen waren zij niet bij de hand voor onze photoverzameling. Alleen kunnen wij de photo geven (J 31) van een tijdens het Engelsch bestuur afgestempelden brief. Enveloppes waren niet bekend. De brief zelf werd zoodanig gevouwen, dat een wit zijdje naar buiten kwam, en daarop werd het adres en het stempel gezet. Men sloot den brief met een ouwel of een lakstempel. Ook toen nog was men verplicht alle brieven te bezorgen op het Postkantoor, dat in den Engelschen tijd op Kantor Baroe aan het Molenvliet was (§ 1439). Daar werden de brieven geboekt om aan den afzender terug te worden bezorgd, wanneer de geadresseerde weigerde het porto te betalen, dat dan dubbel op eerstgenoemde werd verhaald. Ook wanneer de geadresseerde bereid was te betalen, liet hij den besteller dikwijls lang wachten, betaalde hem met groot geld, waarvan de man niet in staat was terug te geven, vloekte den armen drommel dan erbarmelijk uit en bezorgde hem in het algemeen zooveel oponthoud, dat het Postkantoor in 1851 dreigde er werk van te zullen maken, wanneer het publiek zich niet fatsoenlijker tegen de bestellers gedroeg. Als zulke tooneeltjes zich wat veel herhaalden, begrijpt men hoe vlug het bestellen ging. § 1588. In 1828 werd het Postkantoor gevestigd in het Paleis aan het Waterlooplein. De eerste bus werd in 1829 geplaatst op de bovenverdieping van het Stadhuis. Natuurlijk diende zij alleen voor ongefrankeerde brieven, want de bedoeling met de bus was juist, om het tijdverlies met de registreering der brieven uit te sparen. Brieven met „gefrankeerd" er op, die in de bus werden gevonden, werden niet besteld. De afzenders der ongefrankeerde brieven rekenden er blijkbaar op, dat voor hunne onbetaalde brieven evenveel zorg zou worden gedragen als voor degene die vooruitbetaald waren. Men ziet hieruit weer eens, welk eene moeite de eenvoudigste uitvinding heeft gekost. Wat is voor ons natuurlijker en eenvoudiger dan een postzegel? Maar honderd jaar geleden kwam niemand nog op het idee van een opgeplakt betalingsbewijs. Het porto was toenmaals verbazend hoog. In 1821 kostte een brief van Batavia naar Bezoeki al 34 stuiver; in 1826 werd het tarief zoodanig veranderd, dat een brief van hier naar Soerabaja op ƒ 1.50 kwam. Nog in 1861 bestonden er geene brievenbussen, geene postzegels, geene postwissels; een brief van Tjaringin naar Banjoewangi kostte ƒ 1.20 en wegens de groote onkosten werd er weinig gecorrespondeerd. Pas in 1863 werden er zeven bussen geplaatst, die eens per dag werden geleegd. De noordelijkste was in de Stadsherberg (§ 1059), de zuidelijkste bij den grenspaal op Kramat (Javabode 19 Aug.). Postwissels en postzegels begonnen met 1 April 1864. § 1589. Uit den tijd van Daendels dateert de eerste regeling van het personenvervoer over land, waaromtrent hier niet kan worden uitgeweid. De eerste aannemer der paardenposterij naar Buitenzorg was dezelfde J. B. Zimmer, die de Holland'sche kerk voor afbraak heeft gekocht (zie § 553). Spoedig is deze posterij kunnen worden uitgebreid, hetgeen verband hield met de verbetering van den grooten weg. Raffles leverde het sterke stukje om, den 29 Dec. 1811 van Samarang vertrekkend en dag en nacht doorrijdend, op nieuwjaarsdag 1812 te Buitenzorg uit te stappen. Men hield echter in het algemeen niet van reizen over land en maakte slechts matig van deze gelegenheid gebruik 1). Bovendien misdroegen de passagiers 1). De plaats van afrit dezer wagens heette het „postkantoor", het „posthuis" of de „posterij". Dit kan aanleiding geven tot onzekerheid betreffende de plaats die wij thans aldus zouden noemen, waar de brieven werden geregistreerd. Zoo vinden wij in 1822 het „posthuis zich onderweg soms op de onhebbelijkste wijze. Daendels stopte er eens eenigen voor veertien dagen in het cachot, omdat zij hunne plaats niet hadden willen betalen. Uit den Engelschen tijd vertoonen wij de photo (J 32) van een pas om over land van Samarang naar Batavia te gaan. Van 1811 dateert de eerste Engelsche telegraaf op Java. Geene electrische natuurlijk, maar de optische telegraaf van Chappe. Zij werkte tusschen Weltevreden en Buitenzorg met semaphoren, hooge stellages waaraan ballons van zeildoek hingen. Deze dingen voldeden echter zeer slecht, o.a. omdat de ballons bij regen niet te zien waren. Na enkele maanden zijn zij weer afgebroken. § 1590. Wat wij daareven opmerkten, dat zaken, welke wij thans als vanzelf sprekend beschouwen, zooals het plakken van een postzegeltje op een brief, niet zelden eene lange en pijnlijke wordingsgeschiedenis hebben doorgemaakt, geldt in nog hoogere mate voor ons huidige muntwezen. Men kan er zich thans geene voorstelling meer van maken, tot welk harrewarren en getwist elke inkoop en verkoop in den Compagniestijd leidde, hoe lastig de eenvoudigste boekhouding viel, hoe 'de handel werd bemoeielijkt door de geringe hoeveelheid, de vervalsching, de variëteit, de onzekere waarde der muntspeciën en welk een gedoe het was om geld te verzenden, te bewaren en te beleggen. §i59i. Van ou,ds moet de handel in Indië bijna geheel ruilhandel zijn geweest. Er bestaan wel inheemsche munten, maar deze zijn zoo zeldzaam, dat zij haast meer vervaardigd schijnen ter eere van Vorsten dan voor algemeen gebruik. De Chineezen brachten groote hoeveelheden hunner welbekende kopermunt met vierkant gat naar Java, die bij opgravingen even veelvuldig voor den dag zijn gekomen als de inheemsche ter plaatse van het tegenwoordige postkantoor en in 1844 evenzoo de „paardenposterij", maar, gelijk boven gezegd, het brievenkantoor werd in 1828 gevestigd in het paleis aan het Waterlooplein, vanwaar het pas met 14 Aug. 1853 werd overgebracht naar het gebouw „naast de Comedie". munten zeldzaam zijn. Maar aangezien er geene Chineesche zilver- of goudmunt bestond, konden zij de edele metalen enkel met behulp van weegschaal en toetssteen als ruilmiddel gebruiken. Met de gewone Chineesche slimmigheid wisten zij echter dien toestand in hun profijt te keeren, door eene allergemeenste, broze munt, een mengsel van koper en lood zonder eigenlijke intrinsieke waarde, te fabriceeren en daarmee den invoer hunner goede kopermunt uit te sparen. Al de Chineesche munt liep onder de namen pitis, caixa, of, zooals de onzen zeiden, pitje, casje; het Maleische woord pitjis voor ons dubbeltje herinnert er nog aan. Voor den kleinsten inkoop haid men eene handvol van het gemeene goed, aan een touw geregen, noodig (men denke aan het woord setali, een „touwvol"), bij grootere transacties 'zakken vol. Wanneer dus onze eerste Indischvaarders de markt te Bantam bezochten, werden zij door een scheepsjongen gevolgd, die gebukt ging 'onder een geldzak. § 1592. De komst der Europeanen had echter reeds verbetering gebracht. Met de Portugeezen deed behalve eenig kleingeld, de Spaansche mat zijne intrede, eene munt die door hare zuiverheid (Spaansch Amerika was de grootste zilverproducent) zoowel als door haar juist gewicht en hare stempeling, welke snoeien onmogelijk maakte, terstond ingang vond en tot op onzen tijd in sommige streken van den Archipel veel meer geliefd was dan onze eigen niet minder goede munt: wijzelven, die dit schrijven, hebben op Sumatra nog rijksdaalders moeten wisselen tegen oude Spaansche matten om door de Tobalanden te kunnen reizen. Er waren ook halve, kwart, achtste en zestiende. Behalve deze gemunte Spaansche mat, reaal, piaster of „stuk van achten" kwam later van de Philippijnen de „vierkante" of „kantige" Mexicaansche reaal, real batoe (photo G 16), eene curieuse munt, van even zuiver zilver als de ronde doch in vorm niets dan een brok van eene dikke plaat, waarop êen wapen en een paar streepjes geslagen zijn, de streepjes om de halve te onderscheiden, 's Compagnies kaneelhandel bracht deze vierkante realen van Manila naar Batavia. Zij konden natuurlijk alleen bij het gewicht 1) worden verhandeld, omdat zij zich bizonder leenden tot snoeien; het stempel waarborgde enkel de zuiverheid. De waarde was meest 60 stuiver. §1593. De noodzakelijkheid om veel zilvergeld' naar de Oost te brengen, was door onze vaderen van aanvang af begrepen. Men kon wezenlijk nooit genoeg aanvoeren, omdat het niet enkel versmolten 2) of opgepot werd, maar voortdurend aan den handel werd onttrokken door uitvoer naar China, waar het eene bizonder hooge waarde had. En aangezien nu tengevolge van den oorlog de Spaansche matten moeilijk te bekomen waren, begon men reeds vóór de oprichting der O.-I. Compagnie te Amsterdam en Middelburg eigen matten te slaan, even zuiver en zwaar als de Spaansche doch natuurlijk met ander stempel. Men lustte ze in de Oost echter niet. Zooals elke huismoeder weet, is de inlandsche koopman tengevolge van de kunstgrepen der Chineezen buitengewoon wantrouwig en scherpziend bij het ontvangen van geld, en zoo moesten van Compagnieswege de oude Spaansche matten weer worden opgekocht en overgebracht. In welke hoeveelheden dit gebeurde (§ 1029), ziet men uit de geweldige daling van hunme waarde, want terwijl zij oorspronkelijk te Bantam 30.000 pitjes deden, was in 1623 de waarde aldaar reeds gedaald tot 8.000. Maar zoo beperkt was het overzeesch verkeer, dat anno 1660 de mat te Bandjarmasin nog altijd 30.000 pitjes gold. § 1594. Er deed zich bovendien reeds in Coen's dagen eene nijpende behoefte gevoelen aan pasmunt, omdat de ingevoerde schellingen, dubbeltjes en stuivers almaardoor verdwenen. Al in 1618 wilde Coen op Java zilver- en kopergeld gaan munten. Bovendien zat op den aanmaak ook van minder goede soort kleingeld een groot profijt. En zoo begon reeds omstreeks 1630 te Batavia de vervaardiging zoowel van looden pitjes, 1). Bij marken van 9 realen zwaarte; de reaal zwaarte is 27.046 gram. 2). Nog in 1859 lezen wij dat Europeanen en inlandsche Hoofden veel zilvergeld versmelten. waarvoor Bencon en Jancon anno 1633 octrooi kregen, als vooral van koperen, die bij tienduizenden werden uitgevoerd en voor welker aanmaak in 1640 octrooi werd verleend. §1595. Door deze octrooiverleeningen tot muntslag matigde zich de Regeering echter een recht aan, dat bij uitstek en bij uitsluiting den Souverein toekomt, en 'Heeren Zeventienen hadden destijds voor den Souverein nog zooveel ontzag, dat zij in 1640 de pitjesmakerij verboden. Maar men hield zich te Batavia niet enkel Oostindisch doof, doch werd nog brutaler. In 1644 gaf men Conjock (§ 228) octrooi tot het gieten (slaan was niet mogelijk) van koperen halve en kwartstuivers, en het volgend jaar aan den burger goudsmid Jean Ferment (§ 657) en Conjock tot het gieten van heele, halve en kwartkronein van Japansch zilver, de heele ter waarde van 48 stuiver (zie onze photo's G 25a en b en 26a en b). Dit deed nu de bezorgdheid der' Zeventien ten top stijgen: daar zagen ze koperen en zilveren munten met hun eigen „signaal" of monogram er op! Thans volgde eene zeer scherpe order om er een eind aan te maken. Maar de G.-G. van der Lijn was zoo ongezeggelijk, dat hij zijne kronen alleen introk, omdat zij te veel werden nagemaakt en de intrekking zijner kopermunt uitstelde tot 1648. 5 1596. Men had nu echter het verbod van Zeventienen verstaan, en toen in 1658 de „groote haspelinge ende onlusten" onder het Bataviaasch publiek tengevolge van het gebrek aan klein kopergeld voorziening eischten, besloot de Regeering om bij de Wapenkamer koperen tangen te laten maken, die in 1660 door tinnen werden vervangen. De tanga was eene om de West van Imdië overal gebruikelijke zilveren munt van verschillende waarde, in het fatsoen van eene korte en zeer dikke haarspeld x). Zij leek dus op geene enkele Europeesche munt, 1). Wij vertoonen curiositeitshalve onder G 24 de photo der eenige nog bestaande Bataviasche tang, welke berust in het Koninklijk Penningkabinet te 's Gravenhage. Dit uniek exemplaar heet echter van lood te zijn en zou dus namaak moeten wezen, want looden tangen heeft de Compagnie nooit vervaardigd. en als men aan de uiteinden, om snoeien te voorkomen, in plaats van het Compagniesmonogram het wapen van Batavia als stempel zette, dan konden Heeren Zeventienen gerust zijn, meende men. Dat vonden deze Heeren zelf ook. Zij waren nu al zoo gewend geraakt aan de achteloosheid der StatenGeneraal, dat zij in 1661 den vroeger verboden muntslag, thans voor de Molukken, uitdrukkelijk toestonden. §1597. Sindsdien is in de Oost naar het souvereine recht der Heeren Staten nooit meer omgezien. Men heeft er naar hartelust gemunt in lood, in koper, in tin, in kanonspijs, in zilver en in goud, en dit niet enkel te Batavia maar ook op allerlei plaatsen om de West van Indië, te Ragimahol en Casimbasar in Bengalen, te Cochin, Negapatnam, Tutecorijn en Paliacate, wellicht nog elders 1). Het onderscheid was, dat de Compagnie in Voor-lndië enkel de daar gebruikelijke munten sloeg, terwijl te Batavia allerlei vreemde munt is geslagen, papiergeld is uitgegeven en zelfs een allerprimitiefst betaalmiddel is gefabriceerd, dat nergens ter wereld1 zijns gelijke had, de bonk of batoe (photo's G 31a en b en 32), officieel de „Japansche kopermunt" geheeten, bestaande uit een brok ruw Japansch koper, aan weerskanten gestempeld, welke bonk tengevolge van verkorting, verlenging, snoeien en namaak een aantal variaties heeft gekregen, talrijk genoeg om den speurzin van den meest enthousiasten numismaat te bevredigen. Alleen de koperen duit, de leelijke, afgesleten, versmade koperen duit, staat in zijne schatting hooger. §i59s. Want de varianten van den dluit zijn talrijker dan het starrenheir. Voor munterij heeft men immers stempels noodig. Hoe meer men een stempel gebruikt, hoe eerder het slijt en vervangen moet worden; het nieuwe stempel kan nooit zóó precies gelijk zijn aan het versletene, dat het oog geene kleine verschillen zou ontdekken,- soms eene opzettelijke afwijking van het model, soms eene onwillekeurige. Dat geeft dan eene 1) Nog in 1861 wordt geklaagd over het wegvloeien onzer zilveren muntspeciën naar Britsch-Indië, waar zij wegens hare hoogere waarde worden vermunt tot ropijen. Oud Batavia II 26 variant. En aangezien nu de duiten bij ongetelde millioenen zijn geslagen en, zooals de rechtgeaarde numismaat dankbaar erkent, bovendien in massa zijm nagemaakt, zou men koperen duiten bij pakhuizenvol één voor één moeten bekijken, bespeculeeren, vergelijken, sorteeren en rangschikken om de echte van de valsche.te schiften en de tallooze varianten te beschrijven en in beeld te brengen. Mijne vrienden, dat is gedaan! Die gigantenarbeid, waarbij de torenbouw van Babel wel bellenblazen lijkt, is verricht! Sisyphus heeft zijn numismatischen steen op den bergtop gerold. Tantalus heeft het numismatisch lekkers bemachtigd, dat onbereikbaar leek. Prometheus wordt niet langer ontvleesd door de felle beten van numismatischen twijfel § 1599. Zooals wij zeiden, men kan zich geene voorstelling maken van den last, dien men vroeger dagelijks met het geld had. Als geld werd zoowat alles gebruikt, wat maar gemunt was en in zekere hoeveelheden werd ingevoerd of binnengesmokkeld. Vandaar het beroep der wisselaars (§ 676). Nu en dan bepaalde de Regeering wel, wat als wettig betaalmiddel zou worden erkend, maar aan zulke bepalingen kon zij nooit de hand houden, omdat er veel te weinig van dat wettig betaalmiddel circuleerde. In het algemeen hebben de muntmaatregelen der Compagnie den lachlust gewekt van ieder, die verstand van ziulke zaken heeft, een weinig vergetend dat onze vaderen zich in de Oost weliswaar geene bijster diepzinnige economisten hebben getoond, maar dat zij een verduivelden slag haddein om hun zak te spekken. Den hoon, die over hunne muntregelingen wordt uitgestort, zouden zij met gegrinnik hebben beantwoord. De Compagnie mocht daar schade bij lijden en het publiek er overlast van ondervinden, maar de heeren wetgevers (die behalve voor de Compagnie en het publiek ook voor zekere private belangen hadden te waken) begrepen in zulke dingen niettemin weergaasch goed wat zij deden 1). Het onverstand lag niet bij hen, maar ligt bij ons, die niet op de hoogte zijn van alle 1). Men vergelijke het aangeteekende bij onze photo O 22. bijkomstigheden en daardoor niet in staat om de wezenlijke en verborgen bedoeling van eiken maatregel te vatten. Heeren Zeventienen waren geen haar minder goochem dan de Heeren te Batavia, en wanneer zij jaren lang dingen toelieten en zelfs in de hand werkten, die op een schadepost voor de Compagnie moesten uitloopen, dan wisten zij in den regel maar al te wel waarom. §i6oo. Van de enorme verwarring in het Bataviasche muntwezen krijgt men het best een idee uit het Collecteboek der kerk. Sommige Diakenen hebben de moeite genomen om, als zij natelden hoeveel er Zondags in het buideltje was gedaan, precies op te schrijven welke muntstukken zij daarin hadden aangetroffen, die zij dan omrekenden in rijksdaalders en stuivers. Nu is het natuurlijk niet ondenkbaar, dat een enkel kerkganger juist de zilverlingen, die hij anders niet kwijt kon raken, listiglijk in het kerkebuideltje loosde, maar de Diaken kende ze dan toch min of meer, anders had hij de waarde niet kunnen boeken. Men had inderdaad eene enorme kennis noodig en een scherp oog en fijn gehoor, om alle munten te kunnen taxeeren en de valsche en gesnoeide te onderscheiden van de goede. §1601. Daar waren eerstens in omloop massa's Nederlandsche munten, al van ouds af, goudgeld, hard geld (dat is groot zilver) en payement of kleingeld, gouden dubbele en enkele ducaten, gouden ducatons en halve ducatons, zilveren rijksdaalders (Maleisch: real) van verschillende provinciën, kronen of kroondaalders en leeuwendaalders, ducatons of zilveren rijders (Maleisch: keton) en halve ducatons, drieguldens, achtentwintigen (ook „stukken" genoemd), guldens, schellingen (Maleisch: setali) van allerlei soort, zesthalven van 5/2 stuiver en flappen van 4, allerlei soorten van dubbeltjes (Maleisch: wang) en stuivers (Maleisch: setengah of: teng). Bij sommige dezer munten maakte men nog onderscheid tusschen gekartelde en ongekartelde, elk weer met eene aparte waarde; bij andere tusschen nieuwe, die meer, en oude, die minder golden. En dan ziet men nog dat de Diaken, die zijne kas opmaakt, om onbekende reden aan eene en dezelfde munt nu eens eene hoogere waarde toekent, dan weer eene lagere. Denkelijk sloeg hij er dan maar een slag naar, omdat die bepaalde munt (bijvb. de achtentwintig) zelden voorkwam. Hij maakte zijne rekening op in rijksdaalders en stuivers, zooals ieder ander en de Compagnie zelve ook deed. Maar juist deze twee munten zijn gaandeweg geheel uit den omloop geraakt en eene bloote rekenmunt geworden, terwijl in het gewone verkeer de ducatons, schellingen en dubbeltjes de overhand hielden. Nederlandsche duiten had men in de 18e eeuw in omloop trachten te brengen; in 1724 probeerde men het opnieuw, omdat de gebruikelijke Japansche koperen pitjes begonnen te mankeeren. 1602. Dit alles was derhalve gewone in de Nederlanden eveneens rouleerende munt. Eerst anno 1726 begon men in het Vaderland opnieuw (evenals vóór de oprichting der Compagnie) expresse munt voor Indië te slaan, kenbaar vooral aan het monogram der Compagnie doch overigens gelijk aan de Nederlandsche muntsoorten. Dit zijn zilveren ducatons (photo's G 20a en b) en koperen duiten, later ook halve duiten. De duit heeft een harden dobbel gehad om de gele Chineesche en roode Japansche koperen pitjes of kèpèng's van tien op den stuiver te verdrijven, en zelfs veel later is het nog wel voorgekomen, dat de Compagnie wegens gebrek aan duiten zelve kèpèng's invoerde. Maar er werd op de duiten zoo grof gewonnen, dat men in Nederland het munten van Indische duiten met ijver behartigde en de invoering bij den Inlander gaandeweg doordreef. Op Bali echter waren nog in 1861 de kèpèng's de eenige pasmunt. i 1603. Naast bovengenoemde Nederlandsche munten was te Batavia gouden en zilveren munt van allerlei anderen Europeeschen oorsprong in omloop, in de eerste plaats de Spaansche mat (photo's G 15a en b), die altijd de voorkeur heeft genoten boven elke andere muntsoort en daardoor aan koersveranderingen onderhevig was. Hij werd zooveel uitgevoerd, dat bijvb. de koers rees tegen het vertrek der Chineesche jonken. Het koersverschil verklaart misschien de zeer uiteenloopende berekening van- den Spaanschen mat in het Collecteboek der Diaconie. Behalve de Sevillasche en de Mexicaansche realen kwam sedert 1752 eene nieuwe soort in omloop, van minder waarde dan de oude, zoodat reeds alleen de Spaansche mat aanleiding moet hebben gegeven tot veel gehaspel, chicane en speculatie. In den Engelschen tijd vindt men bijvb. prijzen van 45 tot 64 stuiver per stuk. Daarbij denke men nog de verschillende in omloop zijnde gouden ducaten (Venetiaansche, Hongaarsche, Turksche), de vreemde zilveren daalders en thaler's, de Fransche kronen en eindelijk de velerlei Aziatische gouden en zilveren munten, die van hand tot hand gingen. § 1604. Van deze Aziatische munten is de beroemdste de Japansche gouden kobang (photo G 17), in den vorm, zooals Valentijn zegt, der „zool van een schoen". Goud had oudtijds in Japan eene veel geringere waarde dan bijvb. te Sourate; vandaar dat de Compagnie in de 17e eeuw enorme winsten maakte op het halen van kobang's. Te Batavia golden zij tien rijksdaalders; bij grootere transacties moesten zij echter gewogen en getoetst worden, want er liepen nog al wat gesnoeide en zilver vergulde onder. Verder had men het „boontje", de vierhoekige Japansche gouden itzeboe (photo G 18) ter waarde van ]/$ kobang. Omstreeks 1700 was er zooveel Japansch goudgeld te Batavia in omloop (zilvergeld vloeide altijd weg), dat de Chineesche pachters hunne betalingen bijna geheel in goud plachten te voldoen. Maar men begon toen in Japan attent te worden op het verdwijnen van het goud en fabriceerde een nieuwen kobang van minder gewicht en slechter allooi, zoodat ook deze munt te Batavia een lastig circulatiemiddel werd. Zij kwam daar echter nog in 1779 voor. De naam is blijven leven: onze gobang of halve stuiver herinnert er nog aan. Japansch zilvergeld schijnt te Batavia niet in omloop geweest te zijn, wel daarentegen allerlei soorten van vreemde zilveren ropijen en halve ropijen, Perzische, Souratsche, Bengaalsche, Bombay- en Madras- ropijen van verschillend allooi en gewicht en bovendien diverse varieteiten van de gouden ropij, mohur of „moor". § 1605. Nu denke men daarbij nog eventjes aan de vele slechte, gescheurde en valsche munt, aan de „schroyinge ofte dievelijcke amputatiën", die van ouds met een mes of vijl of sterkwater op goud- en zilvergeld werden toegepast, aan het groote prijsverschil, dat tusschen goud en zilver op de eene plaats bestond vergeleken met de andere, en in Nederland, vergeleken met Indië, en aan de vele muntsoorten, die in de onderscheidene Aziatische rijken in zwang waren, van de Bengaalsche cauri's of kinkhorentjes tot de gouden pagoden toe — dan zal men eindelijk eenig begrip krijgen van de geweldige ingewikkeldheid der Compagnies boekhouding en van de buitengewone plaats, die het ruilmiddel in de dagelijksche speculatiën van elk Bataviaasch koopman moest innemen. Men kan daarom met volkomen zekerheid1 zeggen dat, als er iets was, waarbij de Regeering verstand van zaken had, hare maatregelen in verband met het muntwezen goed over- § 1606. legd waren. Op het oog lijken hare orders dikwijls zonderling. Zij bepaalt willekeurig de waarde van het geld, verklaart even willekeurig eene of andere muntsoort ongangbaar, probeert de gangbare munt van de ongangbare te onderscheiden door er een klein stempeltje op te slaan (dit heeten dan „geklopte" munten, photo's G 21, 22 en 23) en handelt in het algemeen op eene wijze, die onbegrijpelijk zou- zijn, als men niet wist dat de keuze tusschen Compagniesbelang en eigenbelang zoo dikwijls uitviel ten gunste van het ego. Men stelle zich nu een speculant voor, die het in de hand heeft om eene bepaalde munt voor ongeldig te verklaren, haar vervolgens op te koopen en opnieuw als geldig in de wandeling te brengen, of die naar believen kan vaststellen, dat zijne schuld van 100.000 Rds. in andere munt kan worden voldaan met 80.000, eenvoudig door prijsverlaging van den rijksdaalder! Wij zeggen niet dat zulke dingen wezenlijk zijn gebeurd; wij teekenen enkel aan dat zij mogelijk waren en dat dergelijke mogelijkheden in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeeling der muntmaatregelen uit den Compagniestijd. 1607. Ook onder de eigen munterij en de papieruitgifte te Batavia kan onzichtbaar heel wat „particuliere menschelijkheid" hebben gescholen. Wij spraken al over de pitjesfabricatie en hoe die op last uit Nederland werd gestaakt. In 1664 kreeg de Baas der Wapenkamer opnieuw last tot aanmaak. In 1744 zijn als eene soort noodmunt uit lood en tin pitjes in het Ambachtskwartier gefabriceerd, waarvan er 4 op een duit gingen, eene veel fijnere soort derhalve dan die nog in 1810 te Cheribon werd vervaardigd (photo G 19), waarvan de 25 twee duiten deden, maar die buiten het Cheribonsche niet in omloop waren. Het naast bij de pitjes staat de in 1796 en 1797 uit tin en spiauter te Batavia geslagen duit (photo s G 29a en b), thans bijna even zeldzaam als de Bataviasche tang, terwijl daarentegen de in 1813 en 1814 alhier door de Engelschen gemunte tinnen duit nogal gemakkelijk te bekomen is. Koperen duiten zijn te Batavia enkel geslagen in 1764 en 65 en opnieuw in 1783 en volgende jaren (photo s G 27a en b en 28a en b); te Soerabaja daarentegen in later tijd bij groote massa's 1). Het dichtst bij den duit staat de in 1799 en 1800 geslagen Bataviasche metalen stuiver (photo's G 30a en b). 5 1608. Dat er ooit in zijne veste gouden munt is vervaardigd, zal onze Bataviasche lezer, die een goudstuk als rariteit aan zijn horlogeketting hangt, misschien niet gelooven. Daar was dan ook een Van Imhoff toe noodig. In 1745 liet hij hier gouden ropijen slaan, sedert 1746 ook dubbele, eene muntsoort, die wegens haar hoog allooi spoedig opgekocht en versmolten werd en zeer zeldzaam is geworden (photo's G 36a en b), in 1748 reeds is deze goudmunting gestaakt. Dat men later de goudmunterij (halve, heele, dubbele, tweedubbele ropijen) weder bij tusschenpoozen heeft opgevat, was niet om dat geld in omloop te brengen, doch als negotiepenningen ten D. ln 1840 is er te Batavia weer eene duitenmunt, zie de advertentie van den Resident in de Jav. Cour. 27 Mei 1840. gerieve van particulieren, aan wie deze muntstukken veel gecijfer, geweeg en getoets bespaarden. In 1807 is men er mee uitgescheiden, nadat eene groote massa goudwerk, in vroeger jaren de trots van rijke familiën, in den smeltkroes was verdwenen. Het volgend jaar eindigde ook de zilvermunterij. Deze omvatte de heele en halve ropijen (photo's G 33a en b; 34a en b; 35a en b) en was in 1747 met de heele begonnen, nu eens gestaakt, dan weer voortgezet, met ongelijk allooi, verschillend gewicht, dikte en grootte. Het curieuste van deze zilveren ropijen is, dat het opschrift in Arabische karakters zoo dikwijls door stempelsnijders, die er niets van begrepen, is nagesneden, dat het ten slotte enkel eene aaneenschakeling van streepjes, krullen en stippels is geworden, waarvan de knapste Arabier te kijken staat. Na de sluiting der ropijenmunt in 1808 bleef te Batavia slechts de bonkenfabricatie over, waarover boven is gesproken. Hierbij kwam in den Engelschen tijd de reeds vermelde aanmaak van tinnen duiten. De bonken zijn door het Britsch Bestuur ingetrokken en versmolten, maar in 1814 weer aangemaakt en later nog te Soerabaja. § 1609. De localiteit der Bataviasche munt was eerst het Ambachtskwartier; omstreeks 1750 vinden wij haar bij den Houtkap, omstreeks 1800 ergens binnen het Kasteel. De bonkenmakerij was buiten de Rotterdammerpoort. Het zal er nogal primitief zijn toegegaan, tenminste wij vernemen dat later te Soerabaja eene pietmachine in gebruik was, die door 60 a 80 koeli's in beweging werd gebracht. Zooals reeds gezegd, heeft men te Batavia altijd moeite gehad met het wegvloeien van het zilvergeld. Toen daarbij later nog de uitgifte van te veel papiergeld kwam en ieder zijn zilvergeld vasthield (een minder goed betaalmiddel maakt altijd dat het betere verdwijnt, omdat ieder dit laatste voor zich houdt en niet uitgeeft) zijn er tijden van crisis geweest, zooals men zich haast niet meer voorstellen kan. De rijkste menschen konden in den Engelschen tijd hunne schulden niet betalen, omdat er geen geld was, en liepen dus kans om geëxecuteerd te worden en hunne bezittingen voor spotprijzen te zien verkoopen. Men gaf dan maar weer papier uit, dat onmiddellijk beneden pari daalde, omdat er geen zilver was en de invoer niet met het papier betaald kon worden. § 1610. In den beginne was de papieruitgifte een zegen voor Batavia. Behalve eene papieren noodmunt in 1661 vinden we reeds in 1738, dat de Compagnie hare koffie betaalt in rentende obligaties; in 1740 en 1748 gaat de Regeering eene leening aan, en geeft daarvoor verhandelbare schuldbrieven uit, rentend 4 %, tot het bedrag van ieders storting. Men moet terstond gevoeld hebben, welk groot gemak deze obligaties in den handel opleverden. Betaalde men immers daarmee, in plaats van met contanten, dan was er geen tellen, geen wisselen, geen toetsen, geen wegen en geen cijferen noodig; men kon ze makkelijk bewaren en verzenden, en zij gaven nog rente ook. Bovendien moeten zij wel bij de Compagnie geboekt zijn — dus men was zelfs tegen diefstal en verlies gewaarborgd. Het hinderlijke was het uiteenloopend bedrag der obligaties en de omstandigheid, dat zij niet te allen tijde bij de kas der Compagnie konden worden ingewisseld. §i6ii. Beide bezwaren werden ondervangen door de sedert 1752 uitgegeven obligaties der Bank van Leening. Deze waren op naam, rentend 3 %, overdraagbaar bij endossement en te allen tijde bij de Bank inwisselbaar, eene combinatie van gemakken, die nog nergens anders ter wereld bestond, want de overdracht bij endossement was iets geheel nieuws en rentegevende deposito's kende slechts ééne bank in Europa. Het is daarom zoo jammer, dat geen enkele dier Bataviasche bankbrieven bewaard is. Er zijn er van zeer verschillend bedrag uitgegeven, zelfs van 5 Rds. en daarbeneden, maar toen de Bank haar crediet verloor en men niet meer zeker was ze te kunnen verzilveren, werden zij minder gewild en sedert de Regeering zelve papier uitgaf, had men ze niet langer noodig. Bij de opheffing der Bank Courant in 1794 zijn de loopende bankbrieven ingewisseld. §i6i2. De Regeering begon in 1782 papier uit te geven en is daarmee tot in den Engelschen tijd doorgegaan (photo's G 37 en 38). Men kan begrijpen dat exemplaren van dit papiergeld, dat later natuurlijk ingetrokken en ingewisseld en vernietigd is (het laatste restant pas in December 1827), merkwaardig zeldzaam moeten wezen. Muntstukken, die buiten omloop zijn geraakt, zal men nog bewaren als curiositeit of sieraad; zij slijten niet en breken niet. Maar een bankbiljet, dat ingetrokken wordt, zal wel niemand voor de aardigheid willen behouden. De enkele exemplaren van het Compagniespapier, die nog bestaan, moeten derhalve bij de finale inwisseling over het hoofd gezien zijn, ergens in een boek of een hoek hebben gelegen. Het curieuse er van is de kinderlijke eenvoudigheid. De kleinste papiertjes, uit den tijd van Daendels, van 3 Rds. en daarbeneden, gedrukt op allergemeenst „Javasch papier", zijn niet eens genummerd, zoodat de drukker (het ging alles met de gewone drukpers) in samenspanning met de twee heeren die het papier teekenden, precies zooveel van die soorten kon fabriceeren als hem beliefde, zonder dat het surplus door iemand kon worden § 1613. geconstateerd. Van den aanvang af is het Compagniespapier vervalscht. Natuurlijk heeft het ook nooit op pari gestaan. Niet enkel konden vreemde handelaren er niets mee beginnen, maar de Regeering zelve nam het niet aan voor wissels op Europa, en toen er steeds meer papier in omloop kwam en het zilver steeds schaarscher werd en de Compagnies producten, die het onderpand van het papiergeld vormden, onverkoopbaar waren geworden, daalde het papier op angstwekkende wijze. Ofschoon de G.-G. Janssens, die Java aan de Engelschen overgaf, zijn best had gedaan om de producten te vernietigen, die het onderpand waren, heeft Lord Minto het papier erkend. Met 1 Mei 1813 is al het vroegere papier ingetrokken. De Engelschen hebben al evenzeer met de munt gesukkeld als hunne voorgangers (het is zelfs voorgekomen dat traktementen werden betaald in koffie) en ook later zijn er vele moeielijkheden geweest, die wij hier voorbijgaan. §i6H. In verhouding tot het geharrewar met de munt zal de overlast, dien de handel in den Compagniestijd heeft ondervonden door het verschil van maat en gewicht wel niet zwaar zijn opgenomen. Het had anders nog al beteekenis. Zoo placht de Compagnie te rekenen met overwichten te haren voordeele. Niet zelden was een zelfde gewicht verschillend hetzij naar gelang van het artikel, dat er mee werd gewogen, hetzij naar de localiteit. In de maten bestonden gelijksoortige grilligheden. Maar onzen veelgeplaagden lezer kunnen wij daarmee niet verder lastigvallen. § leis. En zoo nadert de taak, die wij in een uur van onbedachtzaamheid op ons namen, het schrijven eener geschiedenis van Oud-Batavia, thans haar einde. Hoe dan ook volbracht, hoe onvolbracht dan ook, met een zucht van verlichting zullen wij de pen neerleggen, onzen beenketting en kanonskogel daar laten en een gunstig gesternte danken voor de gratie dezer gebenedijde verlossing. Indische geschiedschrijving heeft nu eenmaal iets neerdrukkende, zoowel voor den schrijver, die nergens belangstelling zal ontmoeten, als voor den lezer, die zoo zelden aanleiding vindt tot sympathieke kennisneming. Wat er sympathieks in het onderwerp of de behandeling mocht zijn, het is steeds on-lndisch, het is altijd Hollandsch en steekt daarom wezenlijk af tegen den valen achtergrond, waar zich nooit iets schijnt te bewegen dat de moeite van onderzoek wettigt. § i6i6. Op den voorgrond echter wemelt het van schilderachtige figuren, expressieve karakterkoppen, flinke gedaanten in ouderwetsch en nog ouderwetscher kostuum, meest den degen of het rapier aan de zijde, gebruind door de oosterzon en zich deftig voortbewegend onder groote kiepersols, maar westersch van kruin tot voetzool, de heeren van het land en zich 's lands heeren voelend. Staat men op een helderen ochtend, terwijl, naar Vondel's woord „de dag Batavië verguld met d'eerste stralen En geuren brengt, uit ootmoed en ontzag", Batavia, dat daar eenzaam ligt te dommelen in de rust van den Zondag, staat men dan voor het oude Stadhuis, door de oude Prinsenstraat, waar de Portugeezen eens hunne gedenkzuil plantten, starend naar de plek waar Coen's kasteel is verrezen, en luistert men met aandacht en eerbied, dan zal men wellicht uit het ver verleden de geheimzinnige lotjeng koewasa vernemen, de kasteelsklok, waarop in stille nachten de echte stadbewoners, de Serani kota, nazaten onzer oudste Mardijkers, nog altijd de uren hooren slaan. Mompelt men dan bij wijze van bezwering het versjen uit Coen's dagen: Waer dat men sich al keer of wend End' waer men loopt of staet, Waer dat men reyst of rost en rent End' waer men henen gaet, Daer vint men, tsy oock op wat ree d' Hollander end' de Zeeuw, Sy loopen door de woeste zee Als door het bosch de leeuw, dan doet zich voor het peinzend oog tusschen schemerende huisjes met uitsteker en stoepbank een gedrang en gewoel op, waarin wij met schik bekende gezichten terugzien, Coen den schralen en Valentijn den buikigen, Tasman den boerschen en Van Imhoff den hoofschen, Rogerius den lankmoedigen, die de broederen van den Kerkeraad verzocht eene bruid voor hem te willen zoeken en den heetbloedigen Maarschalk Daendels, die elke bruid aanhaalde welke zijn oog trok. Wien men in dat gewemel van aangezicht niet kent, dien zoekt men naar de voorstelling, die men er zich van heeft gevormd. Aan zijne stoere kracht en monteren blik kennen we Willem Cornelisz Schouten, die voor en na een keer of vijf de Oost heeft bezocht en op eene retourreis is overleden, een der grootste onzer groote zeevaarders. Anno 1622 lag hij te Batavia eenige weken ziek in eene herberg. In 1624 zien wij hem in den Kerkeraad verschijnen. Men moet Jack London's boek eens lezen 1) om te voelen wat het had willen zeggen, 1). The mutiny of the Elsinore. tegen de loeiende westerorkanen in, trots vorst, hagel, sneeuw en stortbuien „the Horn" het eerst om te zeilen, zooals Schouten's Kaap Hoorn veeltijds wordt misnoemd. Helaas dat ons volk de gave derft van het woord! „Onse victorie" heet de omzeiling dier landspits eenvoudig in het oude reisverhaal. Toen die „victorie" was bevochten „stelden wij alle swarigheijdt, als niet, terug", luidt het verder. De geweldige inspanning, de prangende nood, het schitterend beleid (want den ganschen onmetelijken tocht volbracht Schouten nagenoeg zonder verlies van menschenlevens), het is alles verzwegen en thans zoo goed als vergeten, caret quia vate sacro. i 1618. Minder onversaagd, nogal klungelachtig zelfs, doen zich de Genueesche edelen voor, die in 1649 de twee schepen, waarmee zij onze Oost wilden bevaren (het begon reeds onze Oost te worden) door Van Goens in Straat Soenda zagen opsnoepen. Of liever, hunne Hollandsche matrozen werden hun afgesnoept. En dan moeten de edele Genueezen hunne Santo Bernardo, waarmee zij door de masterly inactivity van Gouverneur-Generaal en Raden niets meer konden aanvangen, wel aan onze oude kennis Bastiaan Bouillon overdoen ). Dat was in den heldentijd der Compagnie. Omstreeks 1700 is het met de verslapping van den ouden geest bij haar reeds zoover, dat zij voor William Dampier, het ideaal der Engelsche jongelingschap onzer dagen, nooit een anderen naam overheeft dan „den bekenden swerver". De dienst ter zee begon bij haar al te lijken op eene beurtvaart. Op avontuur uitgaan was onfatsoenlijk geworden en heette „swerven". Zelfs schipper Jan de Marre weet voor de kloeke Ostendenaren, die de thee rechtstreeks uit China gingen halen, geen § i6i9. eervoller naam dan „het zwervend rot". Het meest onbehoorlijke personage onder al dergelijk „rot" was ongetwijfeld Dampier, de stormvogel, de te laat gekomen Viking, scheepsjongen, plantagemandoer op Jamaica, boekanier in de Antillen, 1). Zie de photo J 11 der hierbij opgemaakte acte, die ook Tasman's handteekening draagt. Over Bastiaan Bouillon zie § 215. op de landengte van Panama en langs de kusten der Stille Zuidzee, ontdekkingsreiziger, reisbeschrijver, een tijdlang de lion der Londonsche highlife, dan weer kapitein van een oorlogsschip, vervolgens bij de kaapvaart, eindelijk piloot van Woodes Rogers. Op al zijne vier groote reizen schijnt Dampier een bezoek aan Batavia te hebben gebracht. Hij liet er een blijvend aandenken in de notarieele acte van 31 Juli 1706 (photo J 18), toen hij op zijne derde reis eene Spaansche brigantijn genomen en met zijne equipage ruzie gekregen had over de verdeeling van den buit. Vergelijkt men verschillende gegevens, dan komt men tot de gevolgtrekking, dat Dampier een paar weken eerder te Samarang dominé Valentijn heeft ontmoet, een veel te deftig heer in eigen oogen om van den kalen „swerver", die pas op Batjan drie dagen in het blok had gezeten, notitie te nemen. Daarop moet Dampier te Batavia onzen Cornelis de Bruin hebben getroffen, den schilder, die juist zijne groote landreize door Perzië had volbracht en te Persepolis Assyrische inscripties had gecopieerd, welke nog altijd in de geschiedenis der Assyriologie eervol vermeld worden. §i62o. Maar zeker het merkwaardigst incident dezer derde reize van Dampier is het zetten van Robinson Crusoe op zijn onbewoond eiland. Het is immers geen hersengewrocht, de Robinson onzer kinderjaren, maar Defoe's geniale conceptie van Alexander Selkirk, die bij dezen derden tocht van Dampier op Juan Fernandez werd afgezet, waarvan Woodes Rogers hem vier jaar later lichtte. Rogers' reisbeschrijving bracht Defoe op het idee van zijn meesterwerk. Het eiland Juan Fernandez (bewesten Chili) was anders zoo onbekend niet. Wij hebben er oude Hollandsche berichten van. Zelfs hadden er lang vóór Selkirk gedroste matrozen van ons gehuisd. Maar idealiseeren van matrozenavonturen ligt niet in den aard der Hollandsche nuchterheid. En toch hebben wij tot Robinson Crusoe zekere betrekking. Want het allereerste bericht van 's mans wijdvermaarde lotgevallen staat zoowaar te lezen in onze stadskroniek, het Daghregister des Casteels Batavia. §1621. Dat zit zoo. Kapitein Woodes Rogers kwam op 3 Juli 1710 met de Bristolsche kaperschepen Duke en Duchess te Batavia. Op een daarvan diende, gelijk boven verhaald, Dampier als piloot. Nu verzocht de Regeering (wij waren midden in den Spaanschen Successieoorlog en Engeland was onze bondgenoot) aan Woodes Rogers om een verslag van zijn kruistocht. Volgaarne werd hieraan gevolg gegeven, en zoo lezen we nu in het Daghregister, dat de gezagvoerder op Juan Fernandez had aangetroffen „eenen Alexander Salerigh, een Schotsman, die door Capitain Stradling, metgesel van Capitain Dampier, op sijn laaste reijse aldaar gelaten was. Hij leefde op 't gemelte eijland vier jaren en vier maanden sonder verkeering van menschen als met wilde geijten en sijn kat. Geen Europeanen zijn in al dien tijt aldaer geweest. Hij was van voornemen, indien hij van zijn landslieden niet gehaelt en wierd, sijn leven daar te eijndigen [liever] als sig de Spanjaarden te onderwerpen". Na zijne verlossing was Selkirk door Woodes Rogers stuurman gemaakt en te Batavia deed hij inkoopen voor de menage. De Duke en Duchess zijn bijna vier maanden hier blijven liggen en het zou aardig geweest zijn, als wij de handteekening van Robinson Crusoe onder een notarieel papier uit die dagen hadden kunnen vinden. 8 1622. Van Mr. Jacob Roggeveen, die acht jaar in den Raad van Justitie heeft gezeten, geven wij het eigenhandig protest, dat hij met zijne drie kapiteins in 1722 bij de Regeering heeft ingediend (photo J 22), die aan het einde zijner Zuidzeevaart de twee resteerende schepen in beslag had genomen. Roggeveen is wel eene sympathieke figuur, maar van zijne bekwaamheid, vooral zijn praktischen zin, valt het moeielijk een gunstig denkbeeld te vormen. Qu'allait-il faire dans cette galère? Olivier van Noort, wiens spoor hij volgde, was tenminste herbergier geweest, had een oog in het zeil leeren houden bij zijne tapkast en voor heete vuren gestaan, maar deze oud-notaris en jurist behoorde op zijne vingers te hebben uitgerekend dat, als zijn tocht gelukte en als hij om Kaap Hoorn de Oost mocht bereiken, zijne schepen zouden worden aangehaald, even zeker als honderd jaar eerder Lemaire's Eendracht. Of die schepen aan de Westindische Compagnie toekwamen en of Roggeveen's zwager in Rade van Indië zat, zou niets aan de zaak veranderen: voor spitsvondige uitleggingen van 's Compagnies Octrooi zou de Regeering immers niet wijken in eene zaak van zooveel belang als de toelating van concurrenten uit Nederland! 1623. Na Tasman, Dampier en Roggeveen komen Carteret en Cook ons met origineele stukken in zake de ontdekking van het vijfde werelddeel verrijken, eene ontdekking, welke de zonderlinge uitspraak of profetie der Oudheid heeft bewaarhe.d: Austrinis pars est habitabilis oris Sub pedibusque iacet nostris *). Tasman's roem heeft in de jongste jaren nogal eenige aanvechting geleden, want een ontdekkingsreiziger, die opzettelijk eene doorvaart voorbijzeilt en ignoreert, om zijne schepen me te riskeeren, heeft wel iets bedenkelijks. Niettemin, hij blijft de meest illustre burger van Batavia. Aan de oostzij der sta buiten de Nieuwpoort bezat Tasman in 1652 het huis „de longe Prins", welks benaming hem kenschetst als een braa Oranjeklant. In October 1659 is hij hier overleden. Zijne weduwe Jannetje Tjerks hertrouwde in Febr. 1661, toen zij zwaar ziek lag, nadat zij haar bruidegom tot universeel erfgenaam had benoemd. Tasman's dochter uit zijn eerste huwelijk, Claasje, werd eerst de vrouw van den Opperchirurgijn Philip Heijlman, wien zij een zoon baarde die op 14 Maart 1652 gedoopt werd als Abel, en daarna te van jacob Breemer, die Schepen en Binnenregent van het Hos- , „ olrertCarteret en Cook zeiden wij reeds het een en ander ,8 298 053; 1055; .310; 1436). Het waren groote mannen met eenige gebreken. Wanneer Cook büvb. zieh tuer kap,tem 1) Ongeveer aldus: Ver om de Zuid ligt een land voor menschen bewoonbaar, Tegen ons voeten de voeten gekeerd. van een koningsschip noemde, terwijl hij inderdaad als Luitenant eene oude kolenschuit commandeerde, dan was dit nogal verklaarbaar. Maar geen van beiden was grooter dan onze Samuel van de Putte, die gelijk Tasman te Batavia zijn gebeente heeft gelaten, thans uiteraard even onvindbaar als dat van Coen, Van Diemen of Speelman. s 1625. Van dezen grooten landgenoot en Bataviaschen blijver heeft onze lezer vermoedelijk nooit gehoord of vernomen. Zijne schuld is dat niet, maar die van Samuel, wiens minachting voor eer en roem het noodlottig gevolg heeft gehad, dat zijne wonderbaarlijke levensgeschiedenis vergeten en al zijne kennis en ondervinding onthouden is geworden aan zijn geslacht en wie na hem zijn gekomen. Wij zullen enkel dit in herinnering brengen, daf hij op 28-jarigen leeftijd het Vaderland en de loopbaan, die hem daar wachtte (hij behoorde tot eene deftige Zeeuwsche familie), den rug heeft toegewend en op marsch is gegaan om nooit terug te keeren. In 1723, toen hij vijf jaar reizende was geweest, duikt Samuel in onze Compagniespapieren op: wij zien de Regeering hare ontstemming uitspreken over de hulp, die hare ambtenaren in Perzië hem hadden verleend. Hij was van te goede geboorte om voor „swerver" te gelden, maar de Compagnie moest nooit iets hebben van dwarskijkers, ook al waren het landgenooten. Daarna is hij nog twintig jaar blijven reizen. Ceilon, Hindostan, Nepal en Tibet heeft hij bezocht. Hij is een der tien Europeanen, die Lhasa hebben gezien vóór de Engelsche expeditie van 1904, onder welke tien er acht Roomsche zen- , delingen worden geteld. Van de Putte was van dit tiental de eerste leek. Niet enkel heeft hij de heilige stad betreden, maar jaren lang daar gewoond en met de Lama's vriendschappelijk verkeerd. In welken schat van kennis had deze onderzoekende geest ons kunnen laten deelen, als hij zijne aanteekeningen niet had neergeschreven op kleine vodjes papier en bovendien bij testament bepaald, dat zijn journaal en verdere schriftelijke nalatenschap moesten worden verbrand! Van Lhasa is hij, vermomd als kameeldrijver, naar Peking getogen, dan naar Lhasa terug en daarop weer naar Hindostan. Eindelijk zien wij hem in 1743 naar Batavia afzakken. Uit dat jaar hebben wij een zijner curieuse papiersnippers met eene korte aanteekening van wetenschappelijken aard, een papiertje dat thans te Middelburg berust, waar het voor ons werd gephotografeerd (photo J 24). Van Batavia voer de rustelooze Van de Putte naar Malaka. In Augustus 1745 kwam hij hier ter stede terug, met het voornemen om nu eindelijk zijne retourreis naar de „lage landen bij der zee" te aanvaarden, die hij in 1718 had verlaten. Misschien voelde hij zijn uur reeds gekomen. Den 27 September blies hij hier den laatsten adem uit. Twee dagen daarna werd hij bijgezet op het Portugeesche Binnenkerkhof. Hetzij dat Van Imhoff zijne geboorte respecteerde, hetzij dat hij, wat ons aannemelijker dunkt, in Van de Putte een man van ongewone beteekenis erkende, hij lret in het Daghregister des Casteels Batavia en in de Bataviasche Nouvelles een beknopt levensbericht van dezen merkwaardigen landgenoot plaatsen en eerde hem met eene statieuse begrafenis. € p » ï> e. / AANT F. F, KENINGEN. bl. 49 en 59. De beide plattegronden van oude Bataviasche huizen benevens het gezicht op de achterplaats van het grootste dezer beide (bl. 61) zijn ontleend aan het belangwekkend opstel van mijn hooggeachten vriend Overste H. D. H. Bosboom in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap jaargang 1898. Daarentegen is de doorsnee van het huis op bl- 55 naar de natuur opgenomen. De plattegrond op bl. 59 vertoont helaas eene fout. Wanneer men hem namelijk vergelijkt met de teekening op bl. 61, dan zal men bespeuren dat het lokaal N aan zijne zuidzijde geene deur bezit, zooals de plattegrond aangeeft; die deur moet een venster zijn. bl. 70. De plattegrond van Jan Schreuder's huis is vergroot naar dien op bl. 438 van ons Eerste Deel. bl. 97 en 98. De tegenover deze bladzijden afgebeelde meubelen, eigendom van den heer R. H. Bloemendal te Bilthoven, zijn geëxposeerd geweest op de tentoonstelling te Amsterdam in 1919 ter eere der herdenking van Batavia's stichting. De exceptioneel fraaie photo's, welke ik daarvan ontving, stelden mij beter in staat het verschil tusschen „oude mode" en „nieuwe mode" te verduidelijken, dan de niet extra mooie meubelafbeeldingen, welke alhier voor mij werden vervaardigd. bl. 226. Bij nader inzien lijkt het mij twijfelachtig, of op de schilderij van 1627 wel een papegaai vóór het Stadhuis staat opgericht. Men ziet daar op een staak een bolvormig voorwerp; daarbij schijnt het cijfertje 18 te staan, hetwelk volgens de Legenda een „Sonnewijser" aanduidt, waarmee het voorwerp inderdaad meer overeenkomt dan met een papegaai. Er staan twee kereltjes bij, waarvan het eene met de hand naar dit instrument wijst. b! 258. De teekening der Compagniesschool werd gevonden in de Bijlagen bij de Resolutie van G.-G. en Raden dd. 27 Sept. 1740, alwaar gehandeld wordt over de reparatie der vervallen school buiten de Utrechtsche poort (§ 1404) onder den „inlandschen" (d.i. Mardijker) schoolmeester Pieter Diogo. Dat de teekening in de Bijlagen (dus in het voorstel der Scholarchen om de school te repareeren) is blijven berusten, is een bewijs, dat de reparatie niet op deze wijze is geschied. Pieter Diogo zegt dat zijne tegenwoordige school „met de minste regen onder het water lagh", dat zij vier vensters noodig heeft „om de h^eeTn?nee^"? ^vmetatrzar200 ^ ^ gezicht uit de 6bInnenpl^aat^"rf" op" heTTchterh°^ "°g ee" gesloten venster. ' en een met dubbele luiken DE GOUVERNEURS-GENERAAL VAN 1610 TOT 1870. Pieter Both 1610—1614 Gerard Reijnst '614 1615 Laurens Reael 1615 1619 Jan Pietersz. Coen 1619—1623 Pieter de Carpentier 1623—1627 Jan Pietersz. Coen 1627—1629 Jacques Specx 1629—1632 Hendrik Brouwer 1632—1636 Antonio van Diemen 1636—1645 Cornelis van der Lijn 1645—1650 Carel Reniersz 1650—1653 Mr. Joan Maetsuyker 1653—1678 Rijklof van Goens 1678—1681 Cornelis Speelman 1681—1684 Johannes Camphuijs 1684—'1691 Mr. Willem van Outhoorn 1691—1704 Joan van Hoorn 1704—1709 Mr. Abraham van Riebeeck 1709—1713 Christoffel van Swoll 1713—1718 Hendrik Zwaardecroon 1718—1725 Mattheus de Haan 1725—1729 Mr. Diderik Durven 1729—1732 Mr. Dirk van Cloon 1732—1735 Abraham Patras 1735—1737 Adriaan Valckenier 1737—1741 Johannes Thedens t 1741—1743 Gustaaf Willem Baron van Imhoff 1743—1750 Jacob Mossel 1750—1761 Petrus Albertus van der Parra 1761—1775 Jeremias van Riemsdijk 1775—'1777 Reinier de Klerk 1777—1780 Mr. Willem Arnold Alting 1780—1796 Mr. Pieter Gerardus van Overstraten 1796—1801 Johannes Siberg 1801—1804 Albertus Henricus Wiese 1804—1808 Mr. Herman Willem Daendels 1808—1811 Jan Willem Janssens 1811 o | i Lord Minto 1811 ^ $ I ^'10rnas Stamford Raffles (Lieutenant Governor). 1811 1816 oq ' John Fendall (Lieutenant Governor) jgig Godart Alexander Gerard Philip Baron van der Capellen... 1816 1826 Leonard Pierre Joseph Burggraaf Du Bus de Gisignies (Commissaris-Generaal) Ig2g 1330 Johannes van den Bosch jg30 , g^g Jean Chrétien Baud ,M , looo—1836 Uominique Jacques de Eerens jg3g Carel Sirardus Willem Graaf van Hogendorp (waar- ,, "e"lü,,d) 1840-1841 Mr. Pieter Merkus (waarnemend) |843 Mr. Pieter Merkus ZZZ!" 1843-1844 Jhr. Joan Cornelis Reijnst (waarnemend) j844 1845 Jan Jacob Rochussen Ig45 jg^j Mr. Albertus Jacob Duijmaer van Twist 1851—1856 Charles Ferdinand Pahud 185g jggj Mr. Arij Prins (waarnemend) jggj Mr. Ludolf Anne Jan Wilt Baron Sloet van de Beele ... 1861 1866 Mr. Arij Prins (waarnemend) iofi6 Mr-piet- :::::::::::::::::::::::: ,86*^,872 DE KAART VAN VAN DER PARRA. Deze kaart, overgenomen uit het werk: Batavia in deszelfs gelegenheid I pagi. 114, heeft twee voordeelen: zij is duidelijk en zij geeft de letters en nummers der blokken, waardoor zoo dikwijls allerlei lastig nazoeken overbodig is gemaakt. Dezelfde blokletters komen reeds, doch alleen binnen den wal, voor op eene kaart van 1667. Door deze laatste en eenige verdere gegevens worden wij in staat gesteld eenige fouten in onze kaart te verbeteren. Eerstens moeten de Wokken van de Hollandsche kerk en het Hospitaal geene blokletters dragen en het blok van het Stadhuis niet de R maar de K. De vier blokken Q zijn van Noord naar Zuid: Q 1, Q 2, Q 3 en Q 4, de twee blokken S evenzoo van Noord naar Zuid: S 1 en S 2. Bewesten de kali moet het ongenummerde blok tusschen de Vischmarkt en blok 1 van Noord naar Zuid worden gesplitst door eene straat, de Sitsestraat (§ 674); het westelijke halve blok moet de letter P dragen, het oostelijke de letter Q. Een wezenlijk gebrek dezer kaart is, dat op de afmetingen en den stand der gebouwen ten opzichte van elkander weinig vertrouwen kan worden gesteld- Zoo zijn de afmetingen van het Kasteelsbuitenplein verkeerd. Het cijfer 25 der Legenda moet zijn: de Flêche; 26: Zeeburg; 27: Culemborg. De muur langs de kali bezuiden Culemborg, waardoor de Equipagepakhuizen der Werf worden gedekt, is niet te zien op Racli s teekening van dit stadsgedeelte, onze photo K 11. No. 17 is met Grimbergen doch Diest. De Diestpoort behoort natuurlijk niet te liggen achter een blinden muur, maar in den muur zeiven. De open ruimte tusschen den muur en de gebouwen daarachter is eene ongelukkige pogingen om de walgang voor te stellen, die boven op den muur langs de daartegenaan gezette gebouwen liep (§ 343). Vergeten is de brug in de Nieuwpoortstraat over de stadsbinnengracht. Verkeerd is ook de open ruimte tusschen het Chineesche Hospitaal en het Spinhuis: daar stond de woning van den Binnenvader van het Hospitaal benevens de school; zie onze photo K 17. Verzuimd is, den kasteelsvijver met waterlijntjes aan te duiden. De Zandzee moet heeten: Lepelstraat; de Jonkersstraat kan ook genoemd worden: Zandzee (§ 501). De naam Kalverstraat moet doorloopen tot de Buitennieuwpoortstraat, de Buitentijgersgracht zuidwaarts tot aan de kali. Verzuimd is de Chineesche gracht (bewesten den Diamant naar het bolwerk 23) van een naam te voorzien. De namen der bolwerken aan den westerwal vermelden wij in § 417. De Waag schijnt vergeten (§ 691), tenzij deze toenmaals was gevestigd in de vroegere Vleeschhal (§ 686); evenzoo zijn de loodsen langs Kalibesar Oost vergeten (§ 6?5). De Vrijmanshaven is aan haar N. W. einde gesloten met een dam; evenzoo vindt men een dam bij de punt Amsterdam, terwij! daarentegen bij Zeeland een boerenverdriet is. Tusschen deze kaart en die in het werk van Arij Huijsers is nogal verschil; deze laatste is de slechtste.