BIJLAGEN VAN HET VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE IN ZAKE DE FINANCIEELE VERHOUDING TUSSCHEN HET RIJK EN DE GEMEENTEN A 56 'S-GRAVENHAGE — ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ — 1927 BIJLAGEN VAN HET VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE IN ZAKE DE FINANCIEELE VERHOUDING TUSSCHEN HET RIJK EN DE GEMEENTEN 'S-GRAVENHAGE — ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ — 1927 BIJLAGEN. Blz. I Brief der Staatscommissie, gedagteekend 23 Mei 1922, gericht aan den Minister van Financiën 5 II. Brief der Staatscommissie, gedagteekend 24 October 1922, gericht aan den Minister van Financiën 8 III. Voorloopig Rapport der Staatscommissie van 29 Mei 1923, uitgebracht aan den Minister van Financiën 11 IV. Nota van Dr. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN, Inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten 22 V. Lijst van uitkeeringen door het Rijk over 1925 aan de gemeenten gedaan . 45 VI. Engeland. Uitbetalingen van het Rijk aan de plaatselijke besturen .... 49 VII. Overzicht voor enkele gemeenten van uitgaven, waartoe bijzondere wetten de gemeenten verplichten 50 VIII. Lijst van wetten en K. K. B. B. die een regeling van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten bevatten 57 IX. Eenige op den arbeid der Staatscommissie betrekking hebbende K. K. B. B. 59 X. Een kort overzicht van de werkzaamheden der Staatscommissie 62 Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën. Nadat de Staatscommissie belast met het ontwerpen eener regeling van de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten door Uwe Excellentie was geïnstalleerd, heeft zij aanstonds gemeend hare taak te moeten aanvangen met het verzamelen van gegevens, welke haar een inzicht zouden kunnen geven eenerzij ds van de lasten welke elk der gemeentelijke takken van dienst aan de gemeente oplegt, en anderzijds van de middelen waarover elk dier gemeenten tot dekking van die lasten kan beschikken en van den druk welke die middelen, voorzoover zij uit belastingen moeten worden gevonden op het belastbaar inkomen der ingezetenen uitoefenen. De Staatscommissie was n.1. eenparig van oordeel, dat een bevredigende regeling van de financieele verhouding niet zou zijn te verkrijgen door eene uit theoretische overwegingen afgeleide formule, doch dat de plaatselijke toestanden zóózeer uiteenloopen, dat, hetzij men er ten slotte in zou slagen die verhouding in een algemeene formule tot uitdrukking te brengen, hetzij men een geheel ander stelsel van Rijksuitkeering zou moeten aanvaarden, b.v. geheele of gedeeltelijke vergoeding van bepaalde in het algemeen belang verrichte diensten (welk stelsel aanvankelijk bij verschillende leden instemming vond), in ieder geval begonnen moest worden een zoo juist mogelijk beeld van den werkelijken toestand te verkrijgen, teneinde dit als uitgangspunt te kunnen nemen. Daarop zijn, nadat ook voorzooveel noodig overleg was gepleegd met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, de hiernevensgaande tabellen A—D met bijgevoegde Toelichting aan de gemeentebesturen ter invulling toegezonden. Toen deze tabellen geleidelijk waren terugontvangen, heeft de vraag, of, en zoo ja hoe, de daarin opgenomen cijfers zouden moeten worden gecontroleerd een punt van overweging uitgemaakt. Ten slotte scheen het ook in het belang van een spoedige oplossing het meest wenschelijk, de Colleges van Gedeputeerde Staten uit te noodigen uit elke provincie een viertal gemeenten te kiezen, waarvan kan worden verwacht, dat aan de invulling der tabellen de minste zorg was besteed en de door deze gemeenten verstrekte gegevens, ter Provinciale Griffie te willen doen controleeren. Daarna zou het dan wellicht mogelijk blijken zich over de noodzakelijkheid eener meer uitgebreide controle een oordeel te vormen. Ofschoon de Gedeputeerde Staten met bereidwilligheid aan deze uitnoodiging hebben voldaan, en de uitkomsten van hun onderzoek over het algemeen niet onbevredigend schenen, is men bij de verdere rubriceering der gegevens, welke is bewerkt door de daartoe door Uwe Excellentie beschikbaar gestelde ambtenaren, onder toezicht van den secretaris onzer Commissie, op zoo ernstige moeilijkheden gestuit, dat de Staatscommissie genoodzaakt werd de vraag onder de oogen te zien, of deze gegevens ondanks alle controle, wel voldoende betrouwbaarheid zouden kunnen verkrijgen om als grondslag te kunnen strekken, voor eene definitieve regeling van de financieele verhouding. Deze vraag is ten slotte door de Staatscommissie in hare op 13 Mei j.1. gehouden vergadering door alle aanwezige leden (de heer Kolkman was door ongesteldheid afwezig) ontkennend beantwoord moeten worden. Intusschen waren omtrent de conclusies welke men meende uit deze omstandigheid te moeten trekken, de meeningen verdeeld. Een der leden bleek van oordeel, dat alle statistisch materieel hoe volledig en nauwkeurig ook verzameld, toch altijd slechts betrekkelijke waarde heeft. Uitgaande van het onhoudbare van den bestaanden toestand en de door de Regeering erkende noodzakelijkheid, om hierin ten spoedigste verandering te brengen, — welke erkenning juist tot instelling onzer Commissie had geleid — achtte dit lid het mogelijk een billijk systeem van Rijksuitkeering, met inachtneming van de inmiddels ook in de kringen der gemeentebesturen geuite denkbeelden op te bouwen, en aan de zooveel mogelijk verbeterde en gecontroleerde gegevens, welke door de Staatscommissie zijn verzameld, te toetsen, binnen den daarvoor door den duur der thans geldende nooduitkeering bepaalden termijn. De overige leden echter konden, hoezeer zij allen de vertraging betreurden, welke van hunne inzichten het onvermijdelijk gevolg zou zijn, deze meening niet deelen. Voorop stellende, dat niet een voorloopige regeling maar een herziening van de wet op de financieele verhouding is gevraagd en rekening houdende met de omstandigheid, dat tot dusver alle pogingen om deze moeilijke en veelzijdige materie tot een bevredigende oplossing te brengen hebben gefaald, meenden zij aan de Regeering geen dienst te bewijzen door met een regeling te komen welke, ofschoon oogenschijnlijk bevrediging schenkende, toch bij een diepergaande beschouwing den toets der critiek niet zou blijken te kunnen doorstaan. En te minder achtte de meerderheid het volgen van dezen weg aanbevelenswaardig nu de Staatscommissie is gebleken, dat van andere zijde een poging wordt in het werk gesteld, om een herziening te verkrijgen van de gemeentelijke begrootings- en rekeningsvoorschriften, welke niet alleen de inrichting dier voorschriften voor alle gemeenten des lands op gelijken grondslag zal vestigen, doch bovendien, tengevolge zal hebben, dat het bedrag der zuivere netto kosten van eiken tak van dienst rechtstreeks uit de gemeenterekening zal blijken, en dus door de vaststelling van. die rekening door Gedeputeerde Staten op de door de gemeentewet gewilde wijze wordt gecontroleerd. Reeds is — naar ons is medegedeeld -— dit nieuwe model door het Centraal Bureau voor de Statistiek als grondslag voor de toekomstige statistiek der gemeentefinanciën aan Uwer Excellentie's ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken aanbevolen, terwijl het eerstdaags in den kring van Griffiers der Provinciale Staten zal worden behandeld, teneinde zoo mogelijk een gelijkvormige invoering in alle Provincies te bevorderen. Aangezien het model dezer begrooting, waarvan Uwe Excellentie een exemplaar hierbij gelieve aan te treffen, naar het oordeel der bovenbedoelde meerderheid zoodanig is ingericht, dat de daarop gebaseerde rekening niet alleen een zuiver beeld zou geven van hetgeen elke tak van dienst kost, maar ook van den financieelen toestand der gemeente in het algemeen, van haar draagkracht en van de wijze waarop de gemeentelijke middelen worden besteed, en dus alle gegevens bevat welke als grondslag voor een regeling van de financieele verhouding onmisbaar zijn, meent deze meerderheid, alvorens aan de haar verstrekte opdracht uitvoering te kunnen geven, de invoering dezer nieuwe begrootingsboekhouding te moeten afwachten. Intusschen ontveinst zij zich geenszins dat daarmede een langer tijdsduur zal gemoeid zijn, dan voor het eindigen der thans geldende nooduitkeering nog beschikbaar is; zij acht het daarom noodzakelijk Uwer Excellentie thans reeds van hare inzichten te doen blijken, teneinde Uwer Excellentie in de gelegenheid te stellen hieromtrent eene beslissing te nemen. Acht Uwe Excellentie met de meerderheid der Staatscommissie het noodig, dat de invoering der nieuwe begrotingsvoorschriften wordt afgewacht, dan zou het zeker aanbeveling verdienen, dat van Regeeringswege een spoedige invoering bij de Colleges van Gedeputeerde Staten zoo krachtig mogelijk werd bevorderd. Voorts zou in dat geval beslist moeten worden of Uwe Excellentie tot eene herziening van de thans geldende nooduitkeering zou willen overgaan, dan wel of die uitkeering ongewijzigd met b.v. een twee- of drietal jaren zou moeten worden verlengd. Eene spoedige beslissing hieromtrent is ook daarom wenschelijk, omdat indien Uwe Excellentie in het eerste geval het noodig mocht achten terzake nader door onze Commissie te worden voorgelicht, de door ons bereids verzamelde gegevens nader zouden moeten worden omgewerkt en dienstbaar gemaakt zouden moeten worden aan eventueele voorstellen tot herziening der nooduitkeering, waarbij dan echter door Uwe Excellentie vooraf het bedrag zou zijn te bepalen, dat in totaal hiervoor beschikbaar kan worden gesteld. Het zal ons aangenaam zijn omtrent de bovenstaande punten een nadere beslissing van Uwe Excellentie te mogen tegemoet zien. De Staatscommissie voornoemd, (w. g.) van Lynden van Sandenburg, Voorzitter. (w. g.) A. VAN DOORNINCK, Secretaris. BIJLAGE II. (Voorloopige regeling voor de jaren 1923 tot 1926). Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën Ter beantwoording van Uw schrijven van 11 October jl. N°. 319 Kabinet, heeft de Staatscommissie in zake de Financieele Verhouding tusschen Rijk en Gemeenten de eer Uwe Excellentie het volgende te berichten. De Commissie is na ernstige overweging op eerlang uitvoeriger in haar rapport uiteen te zetten gronden tot de overtuiging gekomen, dat voor de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten de meest bevredigende oplossing kan worden verkregen indien als grondslag voor de Rijksuitkeering worden genomen de uitgaven, welke geacht kunnen worden door de gemeenten meer in het algemeen belang te worden gedaan. Intusschen acht de Staatscommissie dit denkbeeld slechts onder zekere voorwaarden practisch voor uitvoering vatbaar en één dezer voorwaarden bestaat hierin, dat de gemeentelijke begrootingen en rekeningen alle naar gelijke voorschriften worden opgemaakt en zoodanig zijn ingericht, dat zij een zoo juist mogelijk beeld geven van de ten laste der gemeente komende kosten van alle diensttakken afzonderlijk. Indien men aanneemt, dat op zoodanige wijze ingerichte begrootings- en rekeningsvoorschriften (die, naar de Staatscommissie is gebleken in een vergevorderd stadium van voorbereiding verkeeren) voor het eerst bij het opmaken der gemeentebegrootingen voor 1924 worden toegepast, zullen nog enkele jaren moeten verloopen vóórdat een nieuw systeem van Rijksuitkeering aan de volgens die voorschriften vastgestelde gemeenterekening kan worden getoetst. Voor dit tijdperk zou de Staatscommissie een speciale regeling vastgesteld wenschen te zien, welke de overgang vormt van den ouden naar den nieuwen toestand. Tevens zal voorshands voor de eerste twee jaren van dat tijdperk zijn te onderzoeken of, en zoo ja in welke gevallen en in welke mate, er nog termen bestaan tot toekenning van een nooduitkeering. De bovenstaande gedachtengang heeft er de Commissie toe geleid de navolgende beginselen te aanvaarden: 1. De Rijksuitkeering krachtens de Wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 156) vervalt te beginnen met die, over • het jaar 1923. 2. Over elk der jaren 1923 tot en met 1926 ontvangen de gemeenten als Rijksuitkeering: a. een bedrag gelijk aan hetgeen blijkens de vastgestelde gemeenterekening wegens kosten van krankzinnigenverpleging in het jaar waarover de uitkeering loopt zuiver ten laste der gemeente is gebleven, doch niet hooger dan hetgeen te dier zake blijkens de vastgestelde rekening over 1921 zuiver door de gemeente is gedragen; b. een bedrag gelijk aan de helft der jaarwedden van den burgemeester en den gemeente-secretaris in het jaar waarover de uitkeering loopt, 3. Indien het totaal van de hierboven onder 2a en b vermelde bedragen in een gemeente in een der jaren 1923 t/m 1926 lager is dan de som waarop die gemeente in het betrokken jaar aanspraak had kunnen maken ingevolge de artt. 1 t/m 9 van de Wet van 24 Mei 1897, ontvangt die gemeente bovendien een bedrag gelijk aan dat verschil. 4. Behalve de hierboven onder 2 en 3 genoemde bedragen ontvangen de gemeenten indien en voorzoover de financieele toestand zich afspiegelend in den druk der plaatselijke belastingen daartoe aanleiding geeft als nooduitkeering een bedrag dat voor het jaar 1923 in geen gemeente zal overschrijden het verschil tusschen het totaal der hierboven onder 2 en 3 genoemde bedragen en de uitkeering welke die gemeente over 1922 ontvangt. Ofschoon de Commissie de gegevens welke zij behoeft om ten aanzien van de schaal, volgens welke de onder 4 genoemde nooduitkeering zal worden berekend een afgerond voorstel te doen nog niet ten volle heeft verwerkt en dus wijziging van hare denkbeelden op dit punt nog alleszins mogelijk is, meent zij reeds thans Uwe Excellentie wel te kunnen mededeelen, dat gemeenten waar het totaal van de gemeentelijke inkomstenbelasting en de gemeentelijke opcenten op de Rijksinkomstenbelasting, de personeele belasting en de vermogensbelasting 5 % bedraagt van het belastbaar inkomen berekend volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting, naar haar oordeel in geen geval voor eenige nooduitkeering in aanmerking behoeven te komen, terwijl de volle nooduitkeering bij een druk van meer dan 10 % zou kunnen worden toegekend. Voor tusschenliggende gevallen zal dan een schaal zijn te ontwerpen waarbij al naar de belastingdruk toeneemt klassen worden gevormd, welke resp. 10, 25, 40, 55, 70, 85 en 100 % der maximale nooduitkeering ontvangen. Ook voor 1924 stelt de Commissie zich voor een soortgelijke regeling van de nooduitkeering in overweging te geven, waarbij echter eenige korting op het in 1923 beschikbaar te stellen bedrag zal zijn toe te passen. De Commissie beijvert zich de berekeningen welke nog ter nadere uitwerking van haar advies noodig zijn zoo snel mogelijk te voltooien. Aangezien echter de gemeenten in het vaststellen harer begrootingen voor 1923 worden bemoeilijkt indien zij omtrent het al of niet ontvangen van een nooduitkeering langer in onzekerheid worde gelaten, heeft de Commissie gemeend voorloopig dit advies aan Uwe Excellentie te moeten uitbrengen. Harerzijds bestaat tegel openbaarmaking van dit advies geen bezwaar, mits daarbij uitdrukkelijk wordt vastgesteld, dat de Commissie hare denkbeelden over de wijze van berekening der nooduitkeering nog zal kunnen wijzigen, indien de uitkomsten van haar thans nog in bewerking zijnd onderzoek daartoe aanleiding zouden moeten geven. De Staatscommissie voornoemd, (w. g.) VAN LYNDEN VAN SANDENBURG, Voorzitter. (w. g.) A. VAN DOORNINCK. Secretaris. BIJLAGE III. (Continuatie der „noodregeling" voor de jaren 1923 en 1924). Voorloopig rapport ingediend bij brief van 31 Mei 1923 n°. 50 aan den Minister van Financiën. Aan de Staatscommissie, ingesteld bij Kon. besluit van 18 Augustus 1921 n°. 85, is door H. M. de Koningin de opdracht verstrekt te onderzoeken hoe op de meest doeltreffende wijze de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten zal zijn te regelen. Nadat de commissie den lsten September 1921 door Uwe Excellentie was geïnstalleerd, heeft zij aanstonds gemeend hare taak te moeten aanvangen met het verzamelen van gegevens, welke haar een inzicht zouden kunnen geven, eenerzijds in de lasten, welke elk der gemeentelijke takken van dienst aan de gemeente oplegt, en anderzijds in de middelen, waarover elk dier gemeenten tot dekking van die lasten kan beschikken en van den druk, welken die middelen, voorzoover zij uit belastingen moeten worden gevonden, op het belastbaa'. inkomen der ingezetenen uitoefenen. De Staatscommissie was nl. eenparig van oordeel dat, nu de ervaring had geleerd, dat wegens de zeer uiteenloopende plaatselijke toestanden een bevredigende regeling van de financieele verhouding niet zou zijn te verkrijgen door eene uit theoretische overwegingen afgeleide formule, in ieder geval, hetzij men er ten slotte in zou slagen die verhouding in een algemeene formule tot uitdrukking te brengen, hetzij men een geheel ander stelsel van Rijksuitkeering zou moeten aanvaarden, b.v. geheele of gedeeltelijke vergoeding van bepaalde in het algemeen belang verrichte diensten (welk stelsel aanvankelijk bij verschillende leden instemming vond), begonnen moest worden een zoo juist mogelijk beeld van den werkelijken toestand te verkrijgen, ten einde dit als uitgangspunt te kunnen nemen. Daarop zijn, nadat ook voor zooveel noodig overleg was gepleegd met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, de hiernevensgaande tabellen A—D met bijgevoegde toelichting aan de gemeentebesturen ter invulling toegezonden. Toen deze tabellen geleidelijk waren terugontvangen, en de daarin vermelde gegevens — na met medewerking van de colleges van Gedeputeerde Staten zooveel mogelijk te zijn gecontroleerd — een systematische bewerking zouden ondergaan, stuitte de commissie op ernstige moeilijkheden, welke grootendeels voortsproten uit de omstandigheid, dat de gemeenterekeningen, waaraan de gemeentebesturen hun opgaven hadden ontleend, een zóó uiteenloopende groepeering van cijfers vertoonden, dat door deze opgaven een nauwelijks vergelijkbaar materiaal was verkregen. Dit dwong haar de vraag onder de oogen te zien, of deze gegevens, ondanks alle controle, wel voldoende betrouwbaar- heid zouden kunnen verkrijgen om als grondslag te kunnen strekken voor eene definitieve regeling van de financieele verhouding. Deze vraag is ten slotte door de Staatscommissie in hare op 13 Mei 1922 gehouden vergadering ontkennend beantwoord moeten worden. Intusschen waren omtrent de conclusies, welke men meende uit deze omstandigheid te moeten trekken, de meeningen verdeeld. Een der leden bleek van oordeel, dat alle statistisch materieel, hoe volledig en nauwkeurig ook verzameld, toch altijd slechts betrekkelijke waarde heeft. Uitgaande van het onhoudbare van den bestaanden toestand en de door de Regeering erkende noodzakelijkheid, om hierin ten spoedigste verandering te brengen — welke erkenning juist tot instelling onzer commissie had geleid — achtte dit lid het mogelijk een billijk systeem van Rijksuitkeering, met inachtneming van de inmiddels ook in de kringen der gemeentebesturen geuite denkbeelden op te bouwen en aan de zooveel mogelijk verbeterde en gecontroleerde gegevens, welke door de Staatscommissie zijn verzameld, te toetsen, binnen den daarvoor door den duur der geldende nooduitkeering bepaalden termijn. De overige leden echter konden, hoezeer zij allen de vertraging betreurden, welke van hunne inzichten het onvermijdelijk gevolg zou zijn, deze meening niet deelen. Voorop stellende, dat niet een voorloopige regeling, maar een herziening van de wet op de financieele verhouding is gevraagd en rekening houdende met de omstandigheid, dat tot dusver alle pogingen om deze moeilijke en veelzijdige materie tot een bevredigende oplossing te brengen, hebben gefaald, meenden zij aan de Regeering geen dienst te bewijzen door met een regeling te komen, welke, ofschoon oogenschijnlijk bevrediging schenkende, toch bij een dieper gaande beschouwing den toets der critiek niet zou blijken te kunnen doorstaan. En te minder achtte de meerderheid het volgen van dezen weg aanbevelenswaardig, nu de Staatscommissie was gebleken, dat van andere zijde een poging in het werk was gesteld om een herziening te verkrijgen van de gemeentelijke begrootings- en rekenings-voorschriften, welke niet alleen de inrichting der gemeentelijke begrootingen en rekeningen op een voor het geheele land gelijke basis zou vestigen, maar bovendien tengevolge zou hebben, dat de netto-kosten van eiken tak van dienst zuiverder uit de gemeente-rekening zelve te voorschijn zouden komen. De Commissie heeft daarop, zich bewust, dat in dat geval niet vóór 1926 de voor de uitwerking van een nieuw systeem noodige cijfers zouden zijn te verkrijgen, zich bij schrijven van 23 Mei 1922 tot Uwe Excellentie gewend, om van hare voorloopige bevindingen verslag te doen en om van U, E, te mogen vernemen of in verband met de omstandigheid, dat de nooduitkeeringswet enkel voor de jaren 1921 en 1922 geldt, van de Staatscommissie een afzonderlijk advies werd verlangd omtrent een uitkeering aan de gemeenten gedurende de overgangsperiode, welke zou liggen in de jaren 1923 t/m 1926. Uwe Excellentie heeft die vraag bevestigend beantwoord en de Staatscommissie heeft daarop mede in verband met de omstandigheid, dat de gemeentebesturen in het vaststellen hunner begrootingen voor 1923 ernstig zouden worden be- moeilijkt, indien zij omtrent het al of niet ontvangen eener nood-uitkeering over dat jaar langer in onzekerheid werden gelaten, bij schrijven van 24 October 1922 aan U. E. de grondslagen kenbaar gemaakt, waarop naar het oordeel der Staatscommissie een voor de overgangsperiode geldende regeling zou moeten steunen. Die grondslagen waren in hoofdzaak tweeledig. Wat de vaste uitkeering betreft, moest om in de vierjarige overgangsperiode de nieuwe regeling volledig te kunnen voorbereiden, thans reeds worden beslist in welke richting die voorbereiding zou moeten gaan. De Staatscommissie meende wat dit punt betreft, mede op grond van de met de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad 156) opgedane ervaring het stelsel eener algemeene uitkeering te moeten verwerpen en zich te moeten aansluiten bij de in de latere jaren meer op den voorgrond getreden en trouwens reeds in verschillende wetten in toepassing gebrachte opvatting, dat de Rijksuitkeering moet steunen op de door de gemeenten in het algemeen verrichte diensten. Daarbij kon zij zich dan voorloopig beperken tot die twee vergoedingen, waaromtrent reeds haar bij Kon. besluit van 1 Juli 1903 n°. 40 ingestelde voorgangster volledig tot overeenstemming was gekomen, en waaromtrent sedert dien, naar het oordeel der Staatscommissie, de opvattingen zich niet hadden gewijzigd. De tweede grondslag, waarop eene voor de overgangsperiode te treffen regeling zou moeten steunen, betreft de nooduitkeering. Te dien aanzien heeft de Staatscommissie zich op het standpunt gesteld, dat aan de wet van 12 November 1921 [Staatsblad 1173) behalve voorzooveel de schrapping van art. 9bis der wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad 156) betreft de gemeenten geen recht op extra uitkeering kunnen ontleenen na het jaar 1922, en dat de vraag of alsnog voor de volgende jaren een uitkeering moet worden verstrekt naaide dan geldende omstandigheden moet worden beoordeeld. Op grond van door de Staatscommissie ingestelde onderzoekingen is zij tot de overtuiging gekomen, dat bij een groot aantal gemeenten de financieele omstandigheden sedert 1922 niet in die mate zijn verbeterd, dat op eenmaal het toekennen eener nooduitkeering zou mogen worden gestaakt. Het groote belang der continuïteit in het gemeentelijk financieel beheer bracht voorts de wenschelijkheid mede om in plaats van voor 1923 en volgende jaren een nieuw systeem voor de berekening der nooduitkeering te ontwerpen, liever het aan elke gemeente over 1922 toegekende bedrag ook voor volgende jaren als uitgangspunt te nemen en op dit bedrag, percentsgewijze een vermindering toe te passen, naar gelang de behoefte, zich afspiegelend in den druk der plaatselijke belastingen, geacht kan worden in mindere mate aanwezig te zijn. Het bovenaangehaald schrijven der Staatscommissie van 24 October 1922, waarin deze denkbeelden zijn belichaamd, is door U. E. ter openbare kennis gebracht door opneming onder § 10 van de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer tot het 1ste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1923. Daarop heeft de Staatscommissie zich beijverd hare /oorloopig kenbaar gemaakte denkbeelden nader onder cijfers te brengen en heeft bij die verdere uitwerking er meer in het bijzonder naar gestreefd voor de berekening der aan elke gemeente toe te kennen nooduitkeering een schaal te ontwerpen waarbij niet enkel de belastingdruk, maar ook de draagkracht der gemeente tot uitdrukking zou worden gebracht. Toen de commissie met dezen omvangrijken arbeid zoover was gevorderd, dat zij het in totaal voor 1923 volgens haar systeem benoodigde bedrag ten naastenbij kon becijferen, deed zich de vraag voor, of de commissie dit resultaat van haar arbeid in den vorm van een wetsontwerp aan de Regeering zou aanbieden, dan wel of zij zich vooraf zou vergewissen of het bedrag, dat in totaal volgens haar systeem voor 1923 zou benoodigd zijn, ook inderdaad door de Regeering beschikbaar gesteld zou kunnen worden en of deze zich ook overigens met de gepubliceerde voorloopige denkbeelden der Staatscommissie kon vereenigen. Uit practische overwegingen en om zoo min mogelijk tijd te verliezen en dubbel werk te voorkomen koos zij het laatste en onderwierp bij schrijven van 12 Mei j.1. n°. 48 aan het oordeel van Uwe Excellentie het resultaat waartoe de commissie was gekomen. De commissie heeft daarop bij schrijven van 18 Mei d.a.v. van U. E. de mededeeling ontvangen, dat de Regeering haar eindoordeel eerst zou kunnen vormen na ontvangst en gezette overweging van het door onze commissie in te dienen rapport. Daarbij maakt U. E. intusschen reeds thans de opmerking, dat het naar haar aanvankelijken indruk wel gewenscht ware, dat de commissie haar thans in te dienen voorstel zou willen beperken tot de materie der nooduitkeering en hieraan niet zou verbinden een element der definitieve herziening. Het zou toch wellicht bezwaarlijk voor de Regeering en voor de Staten-Generaal zijn ten aanzien van dat element reeds een beslissing te nemen alvorens de volledige denkbeelden der commissie inzake de definitieve herziening te kennen. Dezen laatsten wensch, waarmede de commissie uit den aard der zaak, gaarne rekening heeft willen houden, meent zij aldus te moeten verstaan, dat nu de haar door de.Kroon verstrekte opdracht ongewijzigd is gelaten, zij eerlang aan de Koningin een rapport zal hebben aan te bieden, inhoudende de resultaten van haar onderzoek hoe op de meest doeltreffende wijze de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten zal zijn te regelen, doch dat in afwachting van dat rapport thans U. E. ons advies vraagt uitsluitend over een eventueel aan de gemeenten na 1922 toe te kennen nooduitkeering. In dezen gedachtengang heeft de Staatscommissie vooreerst gemeend dit rapport, als staande min of meer naast de haar door de Koningin verstrekte opdracht, niet aan Hare Majesteit, maar aan Uwe Excellentie te moeten uitbrengen, het aan Haar overlatende of zij zal meenen, dat al of niet tot publicatie daarvan moet worden overgegaan. Voorts zal, aangezien de overgangsperiode, welke de Staatscommissie zich had gedacht, samenhangt met het systeem van herziening van de Wet van 1897, waaromtrent in deze omstandigheden voorloopig nog niet zal worden beslist, doch anderzijds niet telken jare opnieuw kan worden onderzocht, of, en zoo ja, in welke mate de behoefte aan een nooduitkeering nog zal aanwezig zijn, het thans uit te brengen advies zich hebben te beperken tot een periode, waarin redelijkerwijs een aantal gemeenten geacht kunnen worden in ieder geval een uitkeering als hier bedoeld, niet te kunnen ontberen. De Commissie heeft gemeend, overeenkomstig haar reeds vroeger door Uwe Excellentie gepubliceerd denkbeeld, deze periode op twee jaren te moeten handhaven; daarbij zal dan de Commissie het standpunt hebben in te nemen, dat de Wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad 156) gewijzigd bij de wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad 151) en bij art. 7 van de Wet van 12 November 1921 (Staatsblad 1173) voor die jaren in stand blijft. Vooropstellende, dat de nooduitkeering als systeem verwerpelijk is en dus zoo spoedig mogelijk zal moeten verdwijnen en vasthoudende aan de hierboven reeds toegelichte wenschelijkheid om zooveel mogelijk continuïteit in het gemeentelijk financieel beheer te handhaven, is de Staatscommissie de meening toegedaan, dat het geen aanbeveling zou verdienen voor het toekennen van die nooduitkeering een geheel nieuw systeem te ontwerpen. Een andere vraag echter was, of, mede in verband met de geschiedenis van de Nooduitkeeringswet 1921, de evengenoemde continuïteit er niet toe moest leiden de uitkeering, welke verschillende gemeenten over 1922 hadden genoten, nog met enkele jaren te verlengen. Dit zou kunnen geschieden zoowel door het laatstelijk genoten bedrag als uitgangspunt te nemen desnoods gecorrigeerd in verband met gewijzigde behoeften — alsook door de Nooduitkeeringswet 1921, met opschuiving van de als grondslag voor de berekening dienende belastingjaren — eenvoudig met enkele jaren te verlengen. Beide denkbeelden vonden aanvankelijk in de Staatscommissie verdedigers. Tegen het laatstgenoemde echter, dat ontegenzeggelijk de mogelijkheid tot eenvoudige en snelle afwikkeling van de zaak in zijn voordeel had, rezen bij de meerderheid ernstige bedenkingen. Met name zou door deze eenvoudige verlenging van de Nooduitkeeringswet 1921 een precedent ook voor volgende jaren geschapen kunnen worden, hetgeen op zich zelf reeds gevaarlijk te bedenkelijker scheen, nu het systeem van deze wet, dat immers wel met cien belastingdruk (en dan nog slechts van één enkele belasting) maar niet met de draagkracht der gemeente rekening houdt, geenszins onverdeelde instemming kon vinden. Ten slotte is toen de commissie tot de overtuiging gekomen, dat in de gegeven omstandigheden de meest wenschelijke oplossing zou zijn het bedrag, dat de gemeenten over 1922 genoten hebben, als uitgangspunt te nemen, en op dat bedrag, hetwelk voor 1923 en 1924 als een maximum zou zijn te beschouwen, een vermindering toe te passen voor zooverre de gewijzigde omstandigheden in verband met de draagkracht der gemeente daartoe aanleiding zouden geven. Het verschil tusschen dit maximum en het bedrag waarop de gemeente over 1923 volgens de gewijzigde wet van 1897 aan vaste uitkeering aanspraak heeft, zou dan voor 1923 hel maximum van de nooduitkeering moeten vormen. Dit maximum zou intusschen alleen dan toegekend moeten worden indien en voorzoover de behoefte daarvan blijkt en deze behoefte ware te toetsen aan den druk der plaatselijke belastingen, in verband met de draagkracht der betrokken gemeente. Den druk der plaatselijke belastingen heeft de commissie gemeend te moeten berekenen door het totaal van de gemeentelijke inkomstenbelasting, de gemeentelijke opcenten op de rijksinkomstenbelasting, de gemeentelijke opcenten op de personeele belasting en op de vermogensbelasting uit te drukken in een percentage van het totaal belastbaar inkomen volgens de kohieren der rijksinkomstenbelasting. Heeft men echter op deze wijze een percentage gevonden, dat den belastingdruk aangeeft, dan is dat percentage alleen niet voldoende om voor onderlinge vergelijking van den financieelen toestand der gemeenten als maatstaf te dienen. Het is immers duidelijk, dat in twee gemeenten het totaal inkomen en het totaal aan belastingen, dus ook het percentage van belastingdruk, gelijk kan zijn, doch indien in de eene gemeente het totaal inkomen over slechts weinige en in de andere daarentegen over een groot aantal aanslagen is verdeeld, zal niemand den financieelen toestand in beide gemeenten gelijk stellen. Er is dus, om de gemeenten naar het percentage van den belastingdruk onderling eenigermate te kunnen vergelijken, een correctief noodig, waardoor ook de draagkracht der gemeente tot uitdrukking wordt gebracht. Uit den aard der zaak kan dit correctief nooit volledig en afdoende zijn. Het aantal factoren, dat de draagkracht eener gemeente beheerscht, is zóó veelzijdig, dat het onmogelijk is een maatstaf te vinden, welke tot een zuiver onderlinge vergelijking in staat stelt. Daarom is het middel, dat moet worden te baat genomen, altijd min of meer oppervlakkig; steeds zal het in zijn toepassing hier of daar onvermijdelijke onbillijkheden doen ontstaan. Ten einde echter tot een zoo juist mogelijk resultaat te komen, heeft de Staatscommissie twee methoden van berekening doen uitwerken om daaruit na onderlinge vergelijking een keuze te kunnen doen. Zij heeft gemeend van beide methoden de resultaten hierbij aan Uwe Excellentie te moeten overleggen. Het eerste systeem, uitgewerkt in den hierbij gevoegden staat A, neemt behalve het percentage, dat den belastingdruk aangeeft, ook het belastbaar inkomen per inwoner tot maatstaf en herleidt deze beide factoren tot één, door het belastingpercentage voor alle gemeenten naar een inkomen van ƒ 600 per inwoner om te rekenen. Het is duidelijk, dat, indien twee gemeenten een belastingdruk hebben ieder van 8 pet., doch in de eene bedraagt het inkomen per inwoner ƒ 150 en in de andere ƒ 1200, dat dan de financieele toestand in beide gemeenten niet gelijk is. Een beteren maatstaf van vergelijking krijgt men indien het percentage van belastingdruk in beide gemeenten wordt omgerekend naar eenzelfden inkomen per inwoner. Neemt men dat inkomen op ƒ 600 dan wordt door combinatie van beide factoren het percentage, dat den druk aangeeft in de eene gemeente 00/15 X 8 = 32 pet. en in de andere 6/i2 X 8 = 4 pet. Door nu verder voor de berekening van de nooduitkeering een schaal vast te stellen en volgens die schaal de gemeenten in groepen bijeen te voegen, is het mogelijk tot een systeem van uitkeering te komen, dat beter is dan indien men alleen den belastingdruk als maatstaf neemt. De tweede methode, volgens welke de Staatscommissie getracht heeft op het percentage, dat den belastingdruk aangeeft, een correctie toe te passen, steunt op de overweging, dat het totaal belastbaar inkomen, waarnaar de belasting- druk is berekend, uit bestanddeelen bestaat, waarop die druk niet in gelijke mate kan worden toegepast. De Wet op de Rijksinkomstenbelasting laat de inkomens beneden ƒ 800 vrij. In het totaal belastbaar inkomen volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting komen derhalve alleen voor de inkomens boven ƒ 800, doch indien men de totale belastingopbrengst eener gemeente uitdrukt in een percentage van het totaal inkomen volgens deze kohieren en het aldus verkregen percentage als maatstaf van de welvaart dier gemeente zou willen aanmerken, wordt daarbij over het hoofd gezien, dat dit percentage op de eerste ƒ 800 van elk inkomen niet in gelijke mate kan worden toegepast als op het laatste bestanddeel daarvan, zoodat gemeenten, waar een zeker percentage drukt op een groot aantal kleine inkomens, er belangrijk slechter aan toe zijn dan gemeenten, waar dat zelfde percentage slechts van weinig inkomens wordt geheven. Men kan deze fout eenigermate herstellen door het belastbaar inkomen voor eiken aanslag met een zeker bedrag te verminderen, welk bedrag dan in overeenstemming met het hoogste inkomen, dat volgens de Wet op de Rijksinkomstenbelasting vrijgesteld is, op ƒ 800 kan worden bepaald. Ook hier zal men dan, na voor elke gemeente op deze wijze het percentage, dat den belastingdruk aangeeft, te hebben gecorrigeerd, voor de berekening der nooduitkeering een schaal moeten vaststellen, volgens welke de gemeenten groepsgewijze worden bijeengebracht. Deze methode van berekening is uitgewerkt in den hierbij gevoegden staat, gemerkt B. Aangezien de uitkomsten van beide staten niet onbelangrijk van elkaar afwijken, kan voor beide stelsels niet eenzelfde schaal voor de berekening der nooduitkeering gebezigd worden. Werd staat A als grondslag aanvaard, dan zou, naar het oordeel der commissie, de schaal aldus behooren te worden vastgesteld, dat bij een belastingdruk lager dan 5 pet. geen nooduitkeering wordt genoten; bij een belastingdruk van 5 pet. en hooger doch lager dan 5.25 pet. 10 pet. van het maximum der nooduitkeering; id. 5.25 pet., id. 5.50 pet. 25 pet. id.; id. 5,5 pet., id. 6 pet. 40 pet. id.; id. 6 pet., id. 6.50 pet. 55 pet. id.; id. 6.5 pet., id. 7 pet. 70 pet. id.; id. 7 pet., id. 7.5 pet. 85 pet. id.; id. 7,5 pet., en hooger 100 pet. id.; Bij toepassing van staat B zou de schaal aldus kunnen luiden: bij een belastingdruk lager dan 6 pet. wordt geen nooduitkeering toegekend; id. van 6 pet. en hooger doch lager dan 7 pet. 10 pet. van het maximum der nooduitkeering; id. 7 pet. id. 8 pet. 20 pet. id. id. 8 pet. id. 9 pet. 30 pet. id. id. 9 pet. id. 10 pet. 40 pet. id. id. 10 pet. id. 11 pet. 50 pet. id. id. 11 pet. id. 12 pet. 60 pet. id. id. 12 pet. id. 13 pet. 70 pet. id. id. 13 pet. id. 14 pet. 80 pet. id, id. 14 pet. id, 15 pet, 90 pet. id, id. 15 pet. en hooger 100 pet. id. De bedragen, welke bij toepassing van deze schalen door elke gemeente zouden worden genoten, zijn in de daartoe bestemde kolommen der staten A en B vermeld. Ten aanzien van deze cijfers moet er echter met nadruk op gewezen worden, dat in staat A het inkomen per inwoner is berekend volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting dienstjaar 1920/21, zijnde het laatste jaar waarover volledige cijfers bij het Centraal Bureau voor de Statistiek beschikbaar waren; voorts, dat in beide staten het totaal belastbaar inkomen is berekend volgens de Rijkskohieren 1921/22, terwijl de belastingopbrengst is ontleend aan de kohieren 1921/22 voor zooveel de inkomsten- en de vermogensbelasting en volgens de kohieren 1921 voor zooveel de personeele belasting betreft; en eindelijk dat ter berekening van het maximum der nooduitkeering over 1923 het totaal van de vaste- en de nooduitkeering over 1922 is verminderd met de vaste uitkeering over 1922, terwijl bij toepassing van het hierbij aangeboden voorstel de vaste uitkeering over 1923 van evengemeld totaal zal moeten worden afgetrokken. Dit alles is een gevolg van de omstandigheid, dat aan de Staatscommissie geen latere cijfers ten dienste stonden. De uitkomsten kunnen derhalve niet als vaststaande bedragen worden aangemerkt, doch zullen bij de latere berekening van het aan elke gemeente toekomend bedrag wellicht in sommige gevallen niet onbelangrijk worden gewijzigd. Bij het doen van een keuze tusschen de twee hierboven toegelichte stelsels heeft de Staatscommissie zich geenszins ontveinsd, dat aan beide gebreken kleven. Deels, voor zoover zij b.v. de gemeentelijke draagkracht uitsluitend afmeten naar het inkomen der inwoners en voor zooverre zij voor alle gemeenten groot en klein eenzelfde bedrag nemen, hetzij als inkomen per inwoner (staat A), hetzij als aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud (staat B), hebben zij die gebreken — zij het wellicht niet in gelijke mate — gemeen; deels ook heeft elk van beide stelsels fouten, welke het andere mist. In het voordeel van staat A pleit, dat daarbij ook in aanmerking worden gebracht die inwoners, welke buiten de belasting vallen; in het voordeel van staat B daarentegen, dat bij de uitwerking van latere cijfers kan worden gebruik gemaakt, doch vooral ook, dat deze methode zich meer aanpast aan de praktijk der gemeentelijke belastingwetgeving en ook meer ligt in de lijn van de thans vervallen nooduitkeeringswet. Deze laatste omstandigheid vooral heeft de commissie aan het stelsel B de voorkeur doen geven. Evenmin als zij voor de toekenning eener nooduitkeering het aanvaarden van een nieuw systeem durft aanbevelen, zou zij de berekening der draagkracht durven doen steunen op tot dusver nimmer toegepaste factoren, zulks te minder, nu ook deze factoren geenszins als volmaakt zijn te beschouwen, en zelfs enkele bezwaren hebben, welke bij het andere systeem niet gelden. Vergelijkt men de uitkomsten, dan moet in de eerste plaats worden geconstateerd, dat, terwijl volgens staat B (aftrek van ƒ 800) in totaal een bedrag van ƒ 5 836 386,80 zou benoodigd zijn, dit totaal bij aanvaarding van staat A niet onbelangrijk hooger, immers ƒ 7 774 239,75 zou bedragen. Naar de grootte der gemeenten zijn beide totalen te splitsen alr volgt: Staat A. Staat B. Gemeenten beneden 5000 zielen. . . f 976 495,10 f 369 361,50 Gem. van 5 000— 10 000 zielen . . . „ 1 047 071,50 „ 418 366,— Gem. van 10 000— 20 000 zielen 1 345 629,30 „ 528 513,40 Gem, van 20 000— 50 000 zielen 1 326 065,95 „ 830 900,60 Gem. van 50 000—100 000 zielen 1 322 326,50 „ 818 409,50 Gemeenten boven 100 000 zielen. . . „ 1 756 651,40 „ 2 870 835,80 Totaal. . . f 7 774 239,75 f 5 836 386.80 Hieruit blijkt, dat staat A niet onbelangrijk in het voordeel is van de kleinere gemeenten. Immers, terwijl bij gemeenten beneden 5000 zielen het volgens staat A benoodigde bedrag 2% a 3 maal zoo groot is als dat, in staat B berekend, daalt dit verschil bij toeneming der bevolking vrij regelmatig, terwijl bij de vier grootste gemeenten de verhouding omgekeerd wordt, en het volgens staat B benoodigde bedrag ruim 11 (elf) ton hooger zou moeten zijn dan dat volgens staat A. Neemt men ter beoordeeling van de uitkomsten de bevolkingscijfers tot grondslag — wat natuurlijk een vrij ruwe maatstaf is — dan blijkt, dat, terwijl het totale bevolkingscijfer voor het Rijk op 6 842 000 te stellen is, het cijfer van de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht achtereenvolgens 642 200, 510 500, 352 200 en 140 100 of in totaal 1 646 000, dus ongeveer 24 pet. van dat van het Rijk bedraagt. Naar dien maatstaf zou het aandeel, dat volgens staat A aan de vier grootste gemeenten ten deel valt, meer daaraan evenredig zijn dan dat volgens staat B. Doch daartegenover staat weer, dat, al zouden Den Haag en Rotterdam het desnoods wel zonder nooduitkeering kunnen stellen, daarentegen het aandeel, dat Amsterdam volgens staat A zou krijgen (40 pet. van het maximum) zeker te laag zou zijn in verhouding tot Utrecht, dat 100 pet. zou deelachtig worden. Bij een en ander dient dan voorts nog rekening gehouden te worden met de omstandigheid, dat de cijfers van staat A ten deele steunen op berekeningen, welke het dienstjaar 1920/21 betreffen, en dus een jaar ouder zijn dan die van staat B, terwijl zeer moeilijk valt te voorspellen, welken invloed de verschuiving van een jaar op de uitkomsten zou hebben. Mede in verband met deze omstandigheid heeft de Staatscommissie gemeend Uwe Excellentie de methode, in staat B uitgewerkt, ter overneming te moeten aanbevelen. Zij veroorlooft zich dan ook aan haar rapport een wetsontwerp toe te voegen, dat daarop is gebaseerd. Na hetgeen hierboven is uiteengezet, zal, naar de commissie vertrouwt, dit wetsontwerp geen uitvoerige toelichting meer behoeven. De commissie vestigt er nogmaals voor zooveel noodig de aandacht op, dat in het wetsontwerp voor de uitkeering over 1923 het belastingjaar 1922/23 tot grondslag is genomen, terwijl de berekeningen der commissie steunen op het belastingjaar 1921/22. Ook zal ter berekening van het maximum der nooduitkeering over 1923 volgens het wetsontwerp het in totaal over 1922 ontvangen bedrag worden verminderd met de vaste uitkeering over 1923 en niet — gelijk in de berekeningen der Staatscommissie is geschied — met die over 1922. De uitkomsten van staat B kunnen dus slechts tot op zekere hoogte bij aanvaarding van bijgaand wetsontwerp maatgevend zijn. Overigens heeft de commissie, wat de redactie van haar ontwerp betreft, gemeend zooveel mogelijk die van de Wet van 12 November 1921, Staatsblad 1173 te moeten volgen. Voor de regeling van de nooduitkeering heeft de commissie aan haar rapport een wetsontwerp toegevoegd, welk ontwerp als volgt luidt: Artikel 1. De Rijksuitkeering aan de gemeenten krachtens de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 156), gewijzigd bij de wetten van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) en 12 November 1921 (Staatsblad n°. 1173), wordt voor die gemeenten, welke krachtens artikel 1 van laatstgenoemde wet over 1922 een verhooging hebben genoten, over elk der jaren 1923 en 1924 verhoogd op den voet van het bepaalde in de volgende artikelen. Artikel 2. Het maximum bedrag der in artikel 1 bedoelde verhooging wordt voor elke gemeente voor elk der jaren 1923 en 1924 berekend door het totaal bedrag, dat aan de gemeente over 1922 toekomt ingevolge de wetten van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 156), gewijzigd bij de wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) en van 12 November 1921 (Staatsblad n°. 1173), te verminderen met het bedrag, waarop die gemeente over 1923, onderscheidenlijk over 1924, aanspraak heeft krachtens de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 156), gewijzigd bij de wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) en bij artikel 7 van de wet van 12 November 1921 (Staatsblad n°. 1173). Artikel 3. Van het in artikel 2 genoemde maximum bedrag der verhooging wordt een percentage toegekend, dat verband houdt met den belastingdruk in de betrokken gemeente, en dat wordt berekend op de wijze, in de volgende artikelen omschreven. Artikel 4. 1. Ter berekening van den belastingdruk worden in elke gemeente, die ingevolge artikel 1 voor een verhooging der Rijksuitkeering in aanmerking komt, voor de berekening dezer verhooging in het jaar 1923, bijeengeteld: le. de opbrengst der gemeentelijke inkomstenbelasting volgens de kohieren dienstjaar 1922/23; 2e. de opbrengst der gemeentelijke opcenten op de Rijksinkomstenbelasting volgens de kohieren dienstjaar 1922/23; 3e. de opbrengst der gemeentelijke opcenten op de personeele belasting volgens de kohieren dienstjaar 1922; 4e. de opbrengst der gemeentelijke opcenten op de vermogensbelasting volgens de kohieren dienstjaar 1922/23. Voor de berekening der verhooging in het jaar 1924 worden de in de vorige zinsnede genoemde opbrengsten bijeengeteld, volgens de kohieren onderscheidenlijk van het dienstjaar 1923/24 en 1923. 2. Het in het eerste lid van dit artikel genoemde totaal wordt uitgedrukt in een percentage van het totaal belastbaar inkomen der gemeente volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting, onderscheidenlijk van het dienstjaar 1922/1923 en 1923/24, nadat laatstgenoemd totaal telkens zal zijn verminderd met een bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van het aantal aanslagen in de gemeente op de kohieren der Rijksinkomstenbelasting van het betrokken dienstjaar met ƒ 800. Artikel 5. Bij de toepassing van het vorig artikel blijven kohieren, die later dan drie maanden na afloop van het belastingjaar zijn vastgesteld, buiten aanmerking. Artikel 6. 1. Indien het volgens de bepaling van artikel 4 berekende percentage, dat den belastingdruk in de gemeente aangeeft, minder dan 6 pet. bedraagt, wordt aan die gemeente geen verhooging toegekend. 2. Bedraagt het in het vorig lid genoemde percentage 6 pet. of meer, dan bedraagt de verhooging: bij een belastingdruk van 6 pet. of meer doch minder dan 7 pet., 10 pet. van het maximum der verhooging. id. 7 pet. id. 8 pet. id. 20 pet. id. id. 8 pet. id. 9 pet. id. 30 pet. id. id. 9 pet. id. 10 pet. id. 40 pet. id. id. 10 pet. id. 11 pet. id. 50 pet. id. id. 11 pet. id. 12 pet. id. 60 pet. id. id. 12 pet. id. 13 pet. id. 70 pet. id. id. 13 pet. id. 14 pet. id, 80 pet. id. id. 14 pet. id. 15 pet. id. 90 pet. id. id. 15 pet. of meer 100 pet. id. Artikel 7. 1. De artikelen 8 § 2 en 9 der wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 156), gewijzigd bij de wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151), zijn op de verhooging van toepassing. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt voor zooveel noodig bepaald hoe de berekeningen, vereischt voor de uitvoering van deze wet, gemaakt zullen worden. Artikel 8. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1923. 29 Mei 1923. De Staatscommissie: F. A. C. van Lynden van Sandenburg, Voorzitter. M. J. C. M. Kolkman, J. van den Tempel, J. A. de Wilde, a. van doorninck, Secretaris. De heer mr. M. W. F. TREUB heeft wegens afwezigheid aan de vaststelling van dit rapport niet kunnen medewerken, BIJLAGE IV. NOTA VAN DR. SCHUURMANS STEKHOVEN BETREFFENDE DE GESCHIEDENIS VAN DE RIJKSBIJDRAGE IN DE KOSTEN VAN VERPLEGING VAN BEHOEFTIGE KRANKZINNIGEN. (MET 5 BIJLAGEN.) Bij de hervorming van ons krankzinnigenwezen, begonnen in het vierde decennium van de vorige eeuw, heeft de Regeering zich blijkbaar laten leiden door de navolgende overwegingen: 1°. Eene algeheele herziening van de verzorging der krankzinnigen, die nu veelal allergebrekkigst is, is noodzakelijk; 2°. Onmisbaar zijn daarvoor goede gestichten, gunstig gelegen en doelmatig ingericht voor de genezing der verpleegden; 3°. Door een goed beheer en door bekwame geneesheeren wordt het doel der gestichten, de genezing der lijders, krachtig bevorderd; 4°. De genezingskans is des te grooter naar mate de patiënt tijdiger wordt opgenomen en uit dien hoofde moet eene spoedige opneming der patiënten bevorderd worden, zulks in het belang van den patiënt, maar ook — dit mag niet uit het oog worden verloren — om de belangrijke onkosten, verbonden aan de dikwerf zeer langdurige verpleging van onherstelbaar geworden patiënten, te voorkomen. („Het spreekt toch wel van zelf, dat iemand, die spoedig geplaatst en genezen wordt en daarna weder in zijne eigen behoeften voorziet, hij moge dan tijdelijk iets meer kosten, blijvend veel minder uitgaven veroorzaakt, dan iemand, die, door gebrek aan tijdige plaatsing, onherstelbaar wordt en daardoor gedurende zijn geheele leven geheel of ten deele ten koste van publieke fondsen moet worden onderhouden". Circ. 18. 5. 1838.) Bij eene spoedige (onverwijlde) opneming van den patiënt — terstond na het ontstaan van de geestesstoornis — in een goed geneeskundig gesticht is — zoo meende men destijds — de genezingskans zeer groot; zeer klein daarentegen bij plaatsing van den patiënt in een der min of meer gebrekkige inrichtingen, dienende tot bewaring der krankzinnigen; hier wordt de patiënt dikwerf erger of ongeneeslijk. Deze overwegingen lieten zich krachtig gelden bij de samenstelling der circulaire, welke op 18 Mei 1838 door den Minister van Binnenlandsche Zaken gezonden werd aan de colleges van Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën (met uitzondering van Utrecht), en in welke circulaire namens den Koning een dringend beroep wordt gedaan op de krachtdadige en volhardende medewerking van bedoelde colleges ter bereiking van het beoogde doel. Deze circulaire was vergezeld van een schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen en der wijze van beheer van hetzelve. Deze schets is in menig opzicht ook nu nog interessant; ter typeering zij de eerste alinea hier geciteerd: „Het hoofddoel moet niet zijn de bewaring, maar de genezing der krankzinnigen, en dat doel moet bij de geheele inrichting van het gebouw, bij de wijze van behandeling der krankzinnigen, en bij de regeling van het beheer der gestichten, steeds en in alle bijzonderheden voor den geest gehouden worden." Circulaire en schets zijn beide gepubliceerd in: J. van den Honert Thzn. Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetgeving betrekkelijk de gestichten voor krankzinnigen en de wijze hunner opneming in en het ontslag uit dezelve. 1841. De belangstelling in het lot der krankzinnigen, welke uit deze circulaire blijkt, was niet van jongen datum. Reeds in den jare 1816 (dus spoedig na het herstel van onze onafhankelijkheid) vestigde de Kroon Hare aandacht op het ongelukkig lot der krankzinnigen. Hierop volgde het Koninklijk besluit van 11 April 1818 n°. 62 en daarna in 1822 de instelling van eene Staatscommissie, voorgezeten door Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, welke commissie in Maart 1827 haar rapport uitbracht; in Augustus 1829 adviseerde de Raad van State over deze materie. Het rapport der Staatscommissie is gepubliceerd in mijn historisch geschrift: Ontwikkeling van het Krankzinnigenwezen in Nederland, 1813—1914; het rapport bevat vele opmerkingen en beschouwingen, welke ook voor het heden nog belangrijk zijn. Evenwel, alvorens definitieve maatregelen getroffen konden worden begon de Belgische opstand, welke de hervorming van ons krankzinnigenwezen door de Regeering aanvankelijk belemmerde. Inmiddels liet het particulier initiatief zich gelden; Prof. Schroeder van der Kolk, in 1827 gekozen tot Regent van het krankzinnigenhuis te Utrecht, mocht er in slagen om met relatief beperkten geldelijken steun (van provincie en stad) dit krankzinnigenhuis (een „slechte bewaarplaats") om te zetten in een „goed gesticht tot genezing". Het belangrijk resultaat, te Utrecht met beperkte hulpmiddelen verkregen, trok de aandacht van de Regeering; in 1834 werd het Utrechtsche gesticht bezocht door den heer Feith, referendaris aan het Departement van Binnenlandsche Zaken en in 1836 door Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, den voorzitter van de Staatscommissie, waarvan boven melding is gemaakt. Toen nu in het volgend jaar door Schroeder van der Kolk, bij gelegenheid van de overdracht van het rectoraat der Utrechtsche Hoogeschool, eene redevoering werd gehouden „over de verwaarloozing der vereischte zorg ter leniging van het lot der krankzinnigen en ter genezing derzelven" en er door hem, na eene uiteenzetting van den clroevigen toestand, met klem op ingrijpende verbeteringen werd aangedrongen, werd reeds zeer spoedig door de Regeering een beroep gedaan op zijne voorlichting en medewerking. Van zijn moeilijke taak kweet Prof. Schroeder van der Kolk zich op voortreffelijke wijze; zij leidde tot de circulaire van 18 Mei 1838, gericht aan de colleges vaR Gedeputeerde Staten der provinciën (met uitzondering van Utrecht), de schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen en vervolgens tot de wet van 1841, welke voor ons krankzinnigenwezen van zoo groote beteekenis is geweest. Dat de Regeering er prijs op stelde, dat de zoo hoog noodige verbeteringen ten aanzien van de verzorging der krankzinnigen tot stand zouden gebracht worden blijkt duidelijk uit de even vermelde circulaire en vooral uit het feit, dat gelijktijdig met deze circulaire eene aanschrijving werd gezonden aan de Gouverneurs van de provinciën, ten einde namens Zijne Majesteit op de stelligste wijze hunne krachtdadige medewerking in te roepen; bij de lectuur van deze aanschrijving blijkt duidelijk, dat de Regeering eene algeheele hervorming van ons krankzinnigenwezen van het grootste belang achtte. De tijdsomstandigheden lieten we! niet toe die hervorming tot stand te brengen op 's Rijks kosten — van daar het beroep op de provinciale besturen — maar eenige geldelijke steun uit 's Rijks kas kon toch worden toegezegd en zulk eene toezegging bleef dan ook niet achterwege, In de circulaire wordt uiteengezet langs welke wegen de middelen gevonden kunnen worden voor den bouw van nieuwe gestichten of voor eene ingrijpende en doeltreffende verbetering (vernieuwing) van bestaande inrichtingen; op deze uiteenzetting volgt de mededeeling, dat de Koning zeer genegen zou wezen om bij die middelen „niet onbelangrijke bijdragen te voegen uit de ter beschikking van Hoogstdezelve 2 pet. prelevement op de gemeente-inkomsten; hetgeen na dit alles, casu quo, nog mocht blijken te ontbreken zou vermoedelijk gemakkelijk door het middel van geldleening verkregen kunnen worden, vooral wanneer daaraan door of op voorstel van de collegiën van Gedeputeerde Staten voldoende waarborgen verbonden konden worden". Ook wat de voorziening betreft in de behoefte aan ter zake kundige geneesheeren is de Koning genegen de opleiding van jonge doctoren tot goede gestichtsartsen door toekenning van eene geldelijke toelage gedurende den tijd dier opleiding te bevorderen. We komen thans tot de toezegging, welke het uitgangspunt geworden is van de Rijksbijdrage in de kosten van verpleging van eiken behoeftigen krankzinnige. Bij de samenstelling van de circulaire had men, wat de steun uit 's Rijks kas in de kosten van verpleging betreft, volstrekt niet alle behoeftigen op het oog, blijkbaar alleen die groep, bij wie men van eene geneeskundige behandeling herstel verwachtte (omdat zij, terstond na het ontstaan der geestesstoornis in een goed gesticht onder goede behandeling waren geplaatst) en van deze groep nog slechts hen, die zonder steun uit 's Rijks kas niet voor tijdige plaatsing in een gesticht in aanmerking zouden komen, wijl nog niet gevaarlijk. Een beperkt aantal dringende gevallen had men op het oog, meer niet. Dit blijkt reeds uit de circulaire en bleek mij vooral duidelijk bij de lectuur van het rapport, op 1 Maart 1838 d:or den Minister aan den Koning gezonden en welk rapport geleid heeft tot voormelde circulaire. De circulaire leidde reeds spoedig tot gunstig resultaat. In Overijssel had men reeds voor de ontvangst der circulaire zich — naar aanleiding van het voorbeeld te Utrecht gegeven — bezig gehouden met eene verbetering der krankzinnigenverzorging en beijverde men zich de aanvankelijke beraadslagingen in verband te brengen met den geest en strekking der circulaire. De voorgenomen aanzienlijke verbouwing van het St. Elisabethsgasthuis te Deventer werd door de circulaire uiteraard krachtig bevorderd. De onderhandelingen gaven aanleiding tot het Koninklijk besluit van 29 Mei 1839 n°. 107, waarin werd bepaald, dat in de kosten der verpleging en geneeskundige behandeling der door de armbesturen, in de provincie Overijssel, door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten in het verbeterd gesticht te Deventer te plaatsen behoeftige krankzinnigen van 's Rijkswege tot wederopzeggens toe zal worden bijgedragen ƒ 39 's jaars voor iederen op die wijze geplaatsten krankzinnige en van ƒ 15 's jaars voor elke onvervulde plaats beneden het veertigtal en zulks onder voorwaarde, dat eene gelijke bijdrage van de zijde der provincie zoude verleend worden en dat Gedeputeerde Staten gehouden zouden zijn om, bij de eventueele uitvoering der aan te gane overeenkomst, de aanwijzingen te volgen, welke het Gouvernement raadzaam mocht oordeelen tot bevordering der bereiking van het oogmerk der goede behandeling en genezing der krankzinnigen. Van de zijde der provincie was reeds eene dergelijke bijdrage toegezegd, de Regeering volgde het voorbeeld van de provincie om zorg te dragen, dat de voorgenomen aanzienlijke verbouwing van het St. Elisabethgasthuis werkelijk tot stand zoude komen; men aanvaardde zelfs de betaling van geld voor onbezette plaatsen, blijkbaar wijl het bestuur van het gasthuis niet genegen was (de verbouwing zoude moeten leiden tot verhooging der verpleegkosten) een belangrijk risico op zich te nemen. De verpleegkosten zouden te Deventer bedragen ƒ 182 per jaar, dus ƒ 3,50 per week; het werd billijk geacht, dat daarvan ƒ 2 zouden blijven ten laste van arm- en gemeentebestuur; overeengekomen werd, dat het resteerende bedrag van ƒ 1,50 per week door provincie en Rijk, ieder voor de helft, zoude worden verstrekt; van daar de Rijksbijdrage van ƒ 39 per jaar, In dit verband zij opgemerkt, dat in dien tijd, althans in 1825, in Overijssel de verpleegkosten de navolgende waren: Te Zwolle werden, in het Huis der Weezen, voor hen, die door gemeente- of armbesturen waren geplaatst, ƒ 104 's jaars, en voor hen, die door particulieren waren besteed, ƒ 156 's jaars betaald. In het St. Elisabethsgasthuis te Deventer beliep het kostgeld van ƒ 2 tot ƒ7 per week, naar gelang van de omstandigheden. Voor een krankzinnige, geheel ten laste van het gesticht zijnde, werd het onderhoud op ƒ 125 's jaars berekend. In het Ziekenhuis te Hasselt, met 2 vertrekken voor krankzinnigen, werd voor kostgeld, oppassing en kleeding door de stad betaald bijna ƒ 100. Met het oog op deze gegevens werd bij de onderhandelingen in 1838 en 1839 betreffende het St. Elisabethsgasthuis te Deventer vermoedelijk overwogen: om ons doel, een vernieuwd gesticht, niet ter bewaring maar tot genezing der verpleegden, te bereiken, zullen provincie en Rijk de meerdere verpleegkosten ieder voor de helft betalen. Wanneer in 1839 het hoofddoel van de Regeering was geweest om de gemeenten, of althans de arme of de zwaar belaste gemeenten, te gemoet te komen in de kosten der verpleging van krankzinnigen (welke kosten destijds trouwens veelal door kerkelijke of andere armbesturen gedragen werden), dan had men eene algemeene regeling moeten treffen, geldende voor alle gemeenten, of althans voor die, welke behoefte zouden hebben aan geldelijken steun op dit gebied. Bij een doel, als zoo juist vermeld, paste het Koninklijk besluit van 29 Mei 1839 niet. De Regeering beoogde blijkbaar in de eerste plaats het tot stand brengen, door bemiddeling van de colleges van Gedeputeerde Staten, van nieuwe of vernieuwde gestichten en zij trof deswege regelingen van provincie tot provincie en van gesticht tot gesticht; wijl het gesticht te Utrecht reeds verbeterd was, had de Regeering in Mei 1838 aan Gedeputeerde Staten van Utrecht niet een exemplaar der circulaire gezonden en bleef (tot 1850) ook elke Rijksbijdrage voor de verpleegden in het Utrechtsche gesticht achterwege; men begon met Overijssel en het St. Elisabethsgasthuis te Deventer, omdat de plannen tot verbetering daar het verst gevorderd waren. Op Overijssel volgde Gelderland, waar Gedeputeerde Staten zich beijverden de omzetting van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Zutphen in een doelmatig gesticht tot genezing van krankzinnigen te bevorderen. In Februari 1840 ontving de Regeering een verslag van Gedeputeerde Staten over hunne onderhandelingen met het bestuur van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Zutphen. Ook wat het gesticht te Zutphen betreft verleende de Regeering gaarne hare medewerking. De omstandigheden waren in Zutphen evenwel andere dan in Deventer; zoo werd overeengekomen, dat de geneesheer van het gesticht door het provinciaal bestuur aangesteld en bezoldigd zoude worden en mede deswege zoude het verpleeggeld te Zutphen lager zijn dan te Deventer en niet meer dan ƒ 140 per jaar bedragen. Vandaar, dat de Regeering een lagere Rijksbijdrage, van ƒ 30 per jaar, overwoog. Aan Gedeputeerde Staten werd in Juni 1840 in dien zin geschreven; zij werden „uitgenoodigd om bepaaldelijk in overweging te nemen, of het doel, waarmede die bijdragen verstrekt zullen worden, niet evenzeer bereikt zou worden, wanneer de arm- en gemeentebesturen in de bedoelde ƒ 140 te zamen ƒ 80 en het Rijk en de provincie elk ƒ 30 verstrekken, en om den uitslag dier overwegingen te doen kennen". Hierop bleek evenwel, dat de Gouverneur tegenover de Staten reeds gesproken had van eene bijdrage van ƒ 40 per jaar. De Regeering vond het, vooral in de gegeven omstandigheden, wenschelijk geen teleurstelling te wekken, waardoor het bereiken van het door haar beoogde doel ernstig belemmerd zou kunnen worden, en lokte uit het Koninklijk besluit van 16 December 1840 n°. 20, waarin bepaald werd, dat in de kosten der verpleging en geneeskundige behandeling der door de armbesturen in de provincie Gelderland door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten in het gesticht te Zutphen, zoodra hetzelve zal verbeterd zijn, te plaatsen behoeftige krankzinnigen, van Rijkswege tot wederopzeggens toe zal worden bijgedragen ten beloope van ƒ 40 per jaar voor iederen op die wijze geplaatsten krankzinnige en zulks onder voorwaarde, dat eene gelijke bijdrage van de zijde der provincie plaats hebbe. Wijl in het gesticht te Deventer ook patiënten uit Friesland verpleegd werden, richtten (in het najaar van 1841?) Gedeputeerde Staten van deze provincie zich tot de Kroon met het verzoek eene bijdrage van ƒ 40 uit 's Rijks kas toe te staan in de kosten van verpleging dier behoeftige krankzinnigen uit Friesland krachtens overeenkomst geplaatst in het gesticht te Deventer. Bij de behandeling van deze materie werd overwogen Friesland te verplichten te contribueeren aan verbeteringen, welke voor het gesticht te Deventer nog wenschelijk werden geacht (men ziet ook hieruit, dat het tot stand brengen van nieuwe gestichten of het belangrijk verbeteren van bestaande bij de Regeering het hoofdmotief was), maar het denkbeeld werd losgelaten, vooral wijl de band tusschen Friesland en het gesticht te Deventer vermoedelijk niet een duurzame zou zijn. Wijl te Deventer de Rijksbijdrage ƒ 39 bedroeg, kon uiteraard ook voor Friesche patiënten niet hooger worden gegaan. Bij Koninklijk besluit van 1 Juni 1842 n°. 236 werd bepaald, dat ook voor de patiënten, door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten van Friesland in het gesticht te Deventer geplaatst, eene bijdrage van ƒ 39 per jaar zou worden verleend onder voorwaarde, dat minstens eene gelijke bijdrage van de zijde der provincie werd verleend. Ik vestig even de aandacht op het woord minstens, dat hier voor de eerste maal in deze besluitenreeks verschijnt. Gedeputeerde Staten hadden in hun verzoek tot verkrijging van eene Rijksbijdrage van ƒ40, gewag gemaakt van eene provinciale bijdrage van ƒ40. Blijkbaar heeft dit feit aanleiding gegeven voortaan te bepalen, dat minstens eene gelijke provinciale bijdrage moet worden verleend. In het gesticht te Zutphen werden eerlang ook Groningsche patiënten opgenomen en dit gaf aanleiding, dat bij Koninklijk besluit van 3 Mei 1846 n°. 72 ook voor de Groningsche patiënten in het gesticht te Zutphen eene Rijksbijdrage van ƒ 40 per jaar werd toegezegd. Te Deventer had men niet bij voortduring voldoende ruimte voor alle Friesche patiëntenl, zoodat Gedeputeerde Staten van Friesland verplicht waren eene overeenkomst aan te gaan met het bestuur van het Dordtsche gesticht en nu vroegen Gedeputeerde Staten ook voor de patiënten te Dordrecht eene Rijksbijdrage van ƒ 39 per jaar. Dit verzoek werd bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1848 n°. 76 ingewilligd; hierbij werd overwogen, dat wanneer deze patiënten te Deventer zouden zijn opgenomen, de Rijksbijdrage verleend zoude worden en dat met het oog op het doel van het verstrekken der Rijksbijdrage, namelijk het zooveel mogelijk bevorderen der herstelling door eene spoedige plaatsing van behoeftige krankzinnigen in geneeskundige gestichten, zoodanige bijdrage ook bij eene verpleging in het gesticht te Dordrecht toegestaan zoude kunnen worden. Inmiddels naderde het oogenblik, waarop het geheel nieuwe gesticht Meerenberg gereed zou zijn voor de verpleging van de krankzinnigen uit Noord-Holland en wijl de verpleging hier duurder zou zijn dan elders (n.1. ƒ 270 per jaar) werd bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1849 n°. 44 ook een hoogere bijdrage, van ƒ 45 per jaar, toegezegd; bij Koninklijk besluit van 16 Juli 1852 n°. 63 werd deze materie nader geregeld. In Augustus 1849 wendde het gemeentebestuur van Utrecht zich tot Gedeputeerde Staten der provincie ter bevordering dat van Rijkswege in de kosten der verpleging en geneeskundige behandeling van ieder door de armbesturen in het gesticht te Utrecht geplaatste of te plaatsen behoeftige krankzinnigen zoude worden bijgedragen een som van ƒ 40 's jaars; te gelijk werd ook eene gelijke bijdrage uit de provinciale kas verzocht; het schrijven van het gemeentebestuur, hetwelk tot eene interessante briefwisseling aanleiding gaf, is in afschrift hierbij gevoegd. (Bijlage 1.) In hun antwoord van 17 November 1849 (zie bijlage 2) wijzen Gedeputeerde Staten op het doel der Rijksbijdrage; zij leiden daaruit af, dat deze bijdrage dus een tijdelijk karakter draagt en zij zeggen toe het verleenen van eene tijdelijke provinciale bijdrage te zullen bevorderen. Inmiddels vraagt de Minister nadere inlichtingen omtrent het schrijven van het gemeentebestuur van Utrecht (zie bijlage 3). Onder dagteekening van 7 Februari 1850 worden deze inlichtingen door het gemeentebestuur van Utrecht verstrekt (zie bijlage 4). Hierop volgt een brief van Gedeputeerde Staten aan den Minister van 16 Februari 1850, n°. 18, waarin wordt vermeld, dat zij ter eerstvolgende vergadering der Provinciale Staten een voordacht zullen doen om voor iederen behoeftigen krankzinnige, welke in het geneeskundig gesticht (te Utrecht) zal worden opgenomen, eene provinciale bijdrage van ƒ 40 's jaars uit de provinciale fondsen te verstrekken en zulks voor den tijd, dat er uitzicht op de genezing van den verpleegde bestaat, „welk tijdperk ons voorkomt, dat bepaald kan worden op drie jaren overeenkomstig de wet van 29 Mei 1841 (Stbl. n°. 20), bij welke eene driejarige vruchtelooze verpleging wordt aangenomen als wettig vermoeden, dat de verpleegde ongeneeslijk te achten is en ,,in eenen voortdurenden staat van krankzinnigheid verkeerende" (artt. 19 en 20) moet worden beschouwd". Hierbij in afschrift brief van burgemeester en wethouders van Utrecht van 7 Februari 1850. Bij Ministerieel schrijven van 12 April 1850, n°. 161, aan Gedeputeerde Staten van Utrecht wordt ontvangen brief beknopt weergegeven en daarop volgt: „Ik vermeen Uwe aandacht te moeten vestigen op de omstandigheid, dat, naar aanleiding der artt. 24, 25 en 26 der voormelde wet, het geval zich kan voordoen, dat krankzinnigen, ook na eene driejarige verpleging, niet op vrije voeten kunnen worden gesteld, indien dit niet zou kunnen geschieden zonder gevaar voor de openbare orde of vrees voor ongelukken. Naar aanleiding daarvan neem ik de vrijheid U.E.GA. in overweging te geven Uwe voordragt aan de Provinciale Staten zoo in te rigten. dat de bedoelde bijdrage in zoodanig geval door U langer dan drie jaren zal kunnen worden verstrekt." enz. In hun antwoord, d.d. 14 Juni 1850, wezen Gedeputeerde Staten er op, dat in de missive van 2 October 1849 n°. 154 7e afd. duidelijk was te kennen gegeven, dat de genezing der krankzinnigen het hoofddoel was der wet van 29 Mei 1841 en niet de bewaring dier ongelukkigen als gevaarlijk voor de maatschappij, terwijl verder in die missive wordt gezegd, dat in geen geval eenige subsidie van het Rijk zoude worden gegeven, bijaldien de verpleging niet de genezing van den krankzinnige, maar alleen zijne bewaring ten doel had. „Instemmende met deze naar ons oordeel juiste onderscheiding namen wij voor ons voorstel aan de Provinciale Staten dienovereenkomstig in te rigten en den duur der provinciale subsidie op drie jaren tijds voor te stellen, daar wij tevens aannamen, dat de Rijkssubsidiën naar aanleiding van den inhoud der missive van Uwer Excellenties Departement van 2 October 1849 voornoemd, ook niet bij voortduring zoude verstrekt worden. Intusschen wordt bij nadere missive van Uwe Excellentie over dit onderwerp, d.d. 12 April 1850, n°. 161, 7de afd., onze aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat naar aanleiding der artt. 24, 25 en 26 der wet van 29 Mei 1841 het geval zich kan voordoen, dat krankzinnigen ook na eene driejarige verpleging niet op vrije voeten kunnen worden gesteld zonder vrees voor de openbare orde, en worden wij mitsdien verzocht onze voordragt aan de Provinciale Staten zoo in te rigten, dat de bedoelde bijdragen in zoodanig geval langer dan drie jaren zullen kunnen worden verstrekt. Derhalve, zouden de provinciale subsidiën niet alleen moeten strekken tot de bevordering der genezing van deze ongelukkigen, maar ook tot derzelver bewaring in het belang der openbare orde. Wij nemen de vrijheid daartegen de volgende bedenkingen in te brengen: a. De genezing van de krankzinnigen is naar ons oordeel een algemeen belang, het belang der menschheid, dat der maatschappij; b. De bewaring van eenen krankzinnige in deze of gene gemeente is naar ons oordeel een plaatselijk belang voor de betrokken gemeente. Wij vermeenen uit deze onderscheiding de gevolgtrekking te kunnen afleiden, dat voor de genezing dezer ongelukkigen provinciale fondsen zouden kunnen worden gebezigd, terwijl de kosten van bewaring dezer ongelukkigen uit de gemeentekassen moesten worden gevonden. Wij zouden echter deze onderscheiding niet als zoo volstrekt rationeel willen volhouden, bijaldien zich aan het stelsel om ook voor de bewaring dezer ongelukkigen bij te dragen, niet een grooter bezwaar aanknoopte, namentlijk dat der kostbaarheid. Immers de patiënten in het gesticht te Utrecht verpleegd wordende behooren voor % gedeelten tot de behoeftigen. In weerwil der beste zorgen voor hunne genezing aangewend blijft de verhouding van herstelden tot verpleegd wordende altijd nog gering — en derhalve zoude het te voorzien zijn, dat de provincie, wanneer zij de verpleging van lijders, ook na het tijdperk van mogelijke genezing, bleef subsidieeren, nagenoeg voor % der bevolking van het gesticht bijdrage zou moeten verleenen, waartoe voorzeker een post van plm. ƒ 3000 op de begrooting zou behooren gëbragt te worden. Wij hebben de eer Uwe Excellentie deze bedenkingen mede te deelen, in het vertrouwen, dat Uwe Excellentie het zal billiiken wanneer wij bij onze voordragt aan de Provinciale Staten ons primitief stelsel volgen, zooals bij onze missive aan Uwe Excellentie, dato 16 Februari 1850, is te kennen gegeven, namentlijk om die tot een tijdvak van drie jaren te bepalen." In zijn antwoord van 1 Augustus 1850, n°. 152, dringt Minister Thorbecke niet bepaaldelijk er op aan, dat gehandeld wordt conform zijne missive van 12 April 1.1., n'. 161, 7de afdeeling. „Desniettemin acht ik het gepast U", lezen we, ,,in antwoord op de 3de alinea Uwer voormelde missive, te doen opmerken, dat uit die van mijnen voorganger van den 2den October 1.1., n°. 154, 7de afd., verkeerdelijk is afgeleid, dat de bijdrage van 's Rijks wege ook niet bij voortduring zou worden verstrekt; daar toch die bijdragen ten aanzien van behoeftige krankzinnigen uit andere provinciën, na eenmaal, tot wederopzeggens toe, te zijn verleend, zoo wel van de zijde dier provinciën als van 's Rijks wege ook dan toegekend zijn gebleven, wanneer de verpleging langer dan drie jaren had voortgeduurd." Uit deze correspondentie betreffende het Utrechtsche gesticht blijkt, dat eene Rijksbijdrage niet werd ingetrokken wanneer de verpleging langer dan drie jaar had geduurd. Toch achtte de Regeering het niet gewenscht de Rijksbijdrage te verleenen, wanneer reeds tijdens de aanvrage moest worden aangenomen, dat de patiënt onherstelbaar was; vandaar, dat op aanvragen afwijzend werd beschikt wanneer de patiënt reeds jarenlang in een gesticht wa£ verpleegd. „Door het verstrekken eener bijdrage voor onherstelbaren zou de te dezer zake op de begrooting uitgetrokken som dermate kunnen worden bezwaard, dat er tot bereiking van het hoofddoel" — blijkens voorafgaande alinea: het bevorderen der herstelling door eene spoedige plaatsing in geneeskundige gestichten — ,,geene genoegzame gelden beschikbaar zouden blijven". Dit citaat is ontleend aan een rapport van den Minister aan den Koning van 6 Februari 1851, welk rapport eene duidelijke voorstelling geeft van de gedragslijn der Regeering, wat betreft het verleenen der Rijksbijdragen en deswege hierbij gevoegd is (zie bijlage 5). Dit rapport heeft betrekking op een verzoek van regenten van het Nederlandsch Israëlietisch Armbestuur te Amsterdam, dat het door dat bestuur beheerde geneeskundig gesticht voor behoeftige krankzinnige Israëlieten gelijk subsidie uit 's Rijks kas moge erlangen als aan andere geneeskundige gestichten voor krankzinnigen, voor eiken aldaar verpleegden behoeftige, zou worden verstrekt. Welk gevolg aan dit verzoek is gegeven blijkt uit de missive, welke de Regeering onder dagteekening van 15 Februari 1851, n°. 130, aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland zond en welke brief luidt als volgt: „Ik heb de eer U hierbij tot uitvoering te doen toekomen een afschrift van 's Konings besluit van den 8sten dezer, n°. 86, betrekkelijk Rijksbijdragen in de kosten van verpleging van personen in Noordholland armlastig, die n Gemeente. het R1^- terugbetaling. meente blijvende. j - Burgemeester f 8 085,— f 300,— f 60,— f 7 725,— Wethouders 10179,25 — — 10179,25 Secretaris 4 965,42 300,— 48,34 4 617,08 Ontvanger 4 270,— — 60,— 4 210,— Archief 16001,14 — 298,55 15 702,59 Ambtenaren en bedienden Secretarie, concierge, boden en kantoor ontvanger 210 971,82 — 7 026.04 203 945,78 Secretarie-materiaal 32 563,91 — 177,37 32 386,54 Gemeentehuis 12 986,83 — — 12 986,83 Staatsblad en aankoop boeken .... 410,— — 410, Publicaties 624,32 — 2,50 621,82 Kiesrecht 17 225,99 — — 17 225,99 Burgerlijke Stand 1305,82 — 4 279,28 — Bevolking 45483,42 — 1 351,44 44131,98 Dienstplicht 180,— — — 180,— Recherche 117 129,53 — — 117 129,53 Verkeerspolitie 43 595 _ — _ 43 595 _ Overige kosten openbare veiligheid . . 428 251,86 521,85 22 460,67 405 269,34 Volksgezondheid 3165,74 — — 3165,74 Volkshuisvesting 32 093,42 8 468,66 226,03 23 398,73 Begraafplaats 37 982,45 — 36 880,80 1 101,65 Openbaar gewoon lager onderwijs . . 1 188 760,15 845,508,— 121 521,93 221 730,22 Openbaar uitgebreid lager onderwijs. . 108 659,34 81 820,70 12118,33 14 720,31 Openbaar buitengewoon lager onderwijs 39 952,11 29,684,11 2 719,57 7 548,43 Bijzonder gewoon lager onderwijs . . 191 530,78 - 61 440,58 130 090,20 Bijzonder uitgebreid leger onderwijs. . 134 956,67 — 15 479,45 119 477,22 Bijzonder buitengewoon lager onderwijs 883 33 — — 883 33 Lager onderwijs 10 414,80 — 66,— 10 348,80 Middelbaar onderwijs 420 676,06 17 000,— 63,406,15 340 269,91 Hooger onderwijs 159 917,54 45161,64 48 337,12 66 418,78 Ondersteuning aan behoeftige krankzinnigen, Armenraad etc 418 469,02 — 214 712,81 203 756,21 Landbouw 4 960,66 — 500.— 4 460,66 Drankwet _ _ 23 249,99 - Vleeschkeuringsdienst en keuringsdienst voor waren 16689,95 — — 16 689,95 Totaal . . . f3 723 341,33 f 1028 764,96 f 636 422,95 — Uitkeering van het Rijk ex artt. 1 t/m 9 Wet 1897 — 506 017,05 — — 3 723 341,33 f 2171 204,96 f 1 552 136,37 OMSCHRIJVING DER UITGAVEN. B uitgave "e bge-° Ultkeeringen van Andere terug- Netto-uitgave der meente. het Rijk. betalingen. Gemeente. Jaarwedde van den Burgemeester. . . f 5 000,— f 300,— — f 4 700,— Jaarwedde van de Wethouders .... 2 500,— — — 2 500, Jaarwedde van den Secretaris .... 3750,— 300,— — 3450,— Jaarwedde van den Ontvanger .... 2750,— — — 2750,— Jaarwedde van den Archivaris .... 5000,— — — 5000,— Jaarwedde van de Ambtenaren ter Secretarie 68 424,— — — 68 424,— Verdere onkosten Gemeentesecretarie enz. 18 472,835 — f 3 556,43 14 916,40® Archief kosten 12 875,365 — — 12 875,365 Publicaties voor het Rijk 500,— — — 500,— Plaatsen van advertenties 175,— — — 175,— Kosten verkiezingen en kiesverrichtingen 5 472,955 — — 5 472,95 Jaarwedde Ambtenaar van den Burg. Stand en verdere kosten 1 612/785 — 609,55 1 003,23 Bevolkingsregister en huisnummering . 3 749,10 — — 3 749,10 Standplaats woonwagens en onderhoud 1 000,— — 352,— 648,— Pensioensbijdragen Hoofdstuk 2, Algemeen Beheer 7 877,25 — — 7 877,25 Jaarwedde Commissaris van Politie . . 4 687,50 — — 4 687,50 Kosten recherche 70 000,— — — 70 000,— Kosten verkeerspolitie 10 000,— — — 10 000,— Kosten en wedden politieambtenaren voor naleving Rijkswetten 13 000,— — — 13 000,— Overige politieambtenaren 105193,91 — — 105193,91 Kleeding en uitrusting politiedienaren . 12 674,815 — — 12 674,81 Kosten wachtgebouwen en politiebureaux 2 931.275 — — 2 931,275 Bureaubehoeften politie 943,625 — — 943,625 Bewaring van gearresteerden .... 400,— — 389,70 10,30 Overige uitgaven en reisgeld voor passanten 1 119,145 — — 1 119,145 Pensioensbijdragen Hoofdstuk 3 politie 35 449,49 — — ^"35 449,49 Gezondheidscommissie 1000,— — — 1000,— Kosten van vaccinatiën en lijkschouwingen 366,29 — — 366,29 Kosten bestrijding epidemische ziekten 2 000,— — — 2 000,— Bijdrage in het verlies van de ontsmet- tingsdienst 11 100,— — — 11 100,— Bijdrage in het verlies van de keuringsdienst v. waren 5 236,76 — — 5 236,76 Kosten Huurcommissiewet 6 750,— 3 248,30 599,05 2 902,65 Bijdrage in de betaling van rente en aflossingen 192 088,405 116461,99 — 75 626,415 Kosten bouwpolitie 21 144,09 — — 21 144,095 Kosten algemeene begraafplaats . . . 38,875 — — 38,875 Openbaar gewoon lager onderwijs . . 553 406,325 428 834,— 32 326,86 92 245,465 Openbaar uitgebreid lager onderwijs . 90 582,015 77 068,40 10049,04 3 464,575 Openbaar buitengewoon lager onderwijs 23 946,785 20 624,65 330,75 2 991,385 Bijzonder gewoon lager onderwijs . . 116 313,355 — 56 724,20 59 589,156 Bijzonder uitgebreid lager onderwijs. . 22 744,285 — 11 811,75 10 922,53 Kosten lager onderwijs. (Niet vallende onder bovenstaand) 49 777,675 37116,70 4 492,98 8 167,995 Middelbaar onderwijs 182479,515 18 000,— 40566,44 123 913,07 Hooger onderwijs 82 649,74 30 000,— 29 618,56 23 031,18 Overbrenging, plaatsing en verpleging armlastige krankzinnigen 235480,68 — 90469,47 145011,21 Kosten van den Armenraad 15 255,81 — — 15 255,81 Totaal ... . f2007919,635 f 731 954,04 f 281 896,78 f 994068,815 38 382 07 ') f 955 686,745 Uitkeering van het Rijk volgens de wet van 24 Mei 1897 194 602,51 Verplichte uitgaven welke niet door het Rijk worden vergoed f 761 084,235 ') Uitkeering van het Openbaar Slachthuis wegens winst. BIJLAGE VIII. LIJST VAN WETTEN EN K.K.B.B., DIE EEN REGELING VAN DE FINANCIEELE VERHOUDING BEVATTEN.1) VOORSCHOT N°. TAK WET. K.B. VOOR WELK DOEL. ÏA armïkschf VAN DIENST. VAN BEREKENING. JAbudRAGE 1. Algemeen be- Wet van 1897 S. n°. K.B. van 29 Dec. Jaarwedde burge- '/4 der wedden tot Jaarlijks heer 156 en Wet van 1921 1897 S. n°. 269 meester en secre- een maximum van S. n°. 1173 art. 1—10 taris f 600 2. Militie Dienstplichtwet van Circulaire v. d. Reiskosten van Geheel Jaarlijks 1922 S. n°. 43 Min. v. Oorl. v. 20 dienstplichtigen en (4ez,e. di®nst is echter Nov. '22 n°. 109H. begeleidend ambte- vdor"'^" gemeentelijke naar diensten wordt niets ver¬ goed, 3. Gemeentelijke Archiefwet van 1918 — Onderhoud archie- Een bijdrage — archieven S. n°. 378 art. 17 ven 4. Armenraad Wet van 1912 S. n°. — Bezoldiging secre- Geheel Jaarlijks 165 art. 51 tweede lid taris 5. Armenzorg v. Wet van 1918 S. n°. — Extra-kosten v. arm- Een tijdelijke sub- Gedurende bewoners van 492 (sedert gewijzigd lastige, niet ingeze- sidie max. 10 jaar woonwagens art. 36) tenen, bewoners van en woonsche- woonwagens of pen woonschepen 6. Arbeidsbe- Een begrootingspost — Interc. arbeidsbe- Een deel van de kos- Jaarlijks middeling middeling ten (afzonderlijke (N.B. niet scherp te regelingen met de 40 onderscheiden van districtsbeurzen) gemeentelijke arbeidsbemidd.) 7. Gezondheids- Gezondheidswet — Toelage secretaris Max. f 400 Jaarlijks commissie 1919 S. n°. 784 art. 11 3e lid 8. Ontsmettings- Wet besmett, ziek- K.B. van 20 Dec. = kosten van op- 50°/° Kapitaalverdienst (reini- ten 1872 S. n°. 134 1911 S. n°. 364 richting en van uit- strekking ging en ont- art. 56 breiding smetting) = uitgaven v. reini- 50 % \ ging en ontsmetting J = opleiding tot ont- 50% ( smetter / Jaarlijks = deskundige lei- 50 % ! ding van den dienst / I 9. Keuring van Warenwet 1919 S. K.B. van 18 Maart Kosten van oprich- l/2 Kapitaalverwaren n°. 581 art. 13 1921 S. n°. 592 ting strekking Laatstelijk gewij- Kosten van exploi- 'ƒ2 Jaarlijks zigd tatie K.B. van 28 Juli Opsporen van over- Geheel 1924 S. n°. 387 tredingen 10. Vleeschkeu- Vleeschkeuringswet K.B. van 24 Maart Kosten van oprich- Een bijdrage Kapitaalver- ring 1919 S. n°. 524 art. 24 1921 S. n°. 637 ting strekking Kosten van exploi- Max.: 'ƒ2 a's bijdrage Jaarlijks tatie ') Niet alle deze uitkeeringen zijn voor het Rijk verplicht. TAK w/t T7u VOORSCHOT N°. WET. K.B. VOOR WELK DOEL. WlJZfc. 0F VAN DIENST. VAN BEREKENING. JA£™JFISHE BIJDRAGE. 11. Volkswoning- Wonirgwet 1901 S. Woningbesluit 20 Voorschotten voor Art. 38 lid 1 van de Voorschot bouw n°. 158, laatstelijk Apr.'21 S.n°. 679, bouw Woningwet. gewijzigd 1923 S. n°. gewijzigd 7 Oct. 362 1922 S. n°. 551 § 5 Art. 38 Annuïteiten — Jaarlijks Art. 13 Exploitatie woning- Jaarlijks beurs en woningtelling Woningnoodwet van K.B. v. 25 Juli'18 Aankoop, onteige- Een bijdrage tot max. — 1918 S.n°. 379 (sinds- S. n°. 485 en be- ning, gereedmaken 90 pet. dien gewijzigd) art. schikking Min. v. van grond, bouwen 4 en 8b Arbeid v. 30 Mrt. en verbouwen van 1921 Set. n°. 61 noodwoningen 12. Huurcommis- Huurcommissiewet Div. Kon. Beslui- Exploitatie Huur- '/? Jaarlijks sie 1917 S. n°. 257 ten commissie Huuropzeggingswet 1918 S. n°. 182 Huuraanzeggingswet 1921 S. n°. 70 (sedert gewijzigd) 13. Grondver- Landarbeiderswet'18 K.B. van 14Nov. Onteigening en ver- Geheel door het Rijk Rentegevende strekking aan S. no. 259, art. 7 1918 S. 589 strekking van grond voorschotten landarbeiders aan landarbeiders 14. Openbare Een begrootingspost Beschikking van Subsidie Een vrij ingewikkelde Jaarlijks leeszalen en Min. v. Onderwijs schaal (N.B. openb. bibliotheken 9 Maart 1921 no. leesz. en bibl. zijn 1358' Afd. K. W. particuliere instel¬ lingen, slechts enkele zijn zuiver gemeentelijke instellingen) 15. Lager onder- Wet van 1920 S, 778 wijs gewijzigd '23 S. 38 = art. 56 — = jaarwedden v. ver- Geheel Jaarlijks plichte onderwijzers = art. 68 — = behoorlijke inrich- — Tijdelijk sub- ting van L. O. sidie = art. 71 d — = openbaar buiten- — — gewoon L. O. — art. 205 achtste lid K.B. 29 Oct. 1921, — — Jaarlijkschete- S. 1147 gemoetkoming 16. Middelbaar Wet van 1863 S. 50 onderwijs sedert gewijzigd = art. 36bis K.B, 28 Dec. 1922, H. B. S. f 1000 per klasse Jaarlijks S. 744 gewijzigd (tijdelijk niet voor na 26 Mei '24, S. 263 6 Oct. 1921 geopende H. B. S.) = art. 375 s — — — Tijdelijk buiten- gew. subsidie 17. Hoogeronder- Wet van 1876 S. 102, wijs sedert gewijzigd = art. 8bis K.B. 28 Dec. 1922, Gymnasia f 1000 per klasse Jaarlijks S. 744 gewijzigd (tijdelijk niet voor na 26 Mei '24, S. 263 6 Oct. 1921 geopende gymnasia) — art. 22bit — — — Tijdelijk buiten- gew. subsidie 18. Nijverheids- Wet van 1919 S, 593, onderwijs sedert gewijzigd = artt. 25 en 26 — Nijverheidsscholen = 70 a 750 o = jaarlijks = art. 39 — Leerlingstelsel = 70 % — niet toege¬ past TAK \Y/T TVT? VOORSCHOT N* VAN DIENST WET' K'B' V00R WELK D0EL VAN BEREKENING. BIJDRAGE. 19. Werkloozen — K. jB. van 2 Dec. Subsidie werkloo- Een bijdrage tot max. Subsidie ondersteuning 1916, S. 522 Art. 4 zenkassen de helft 20. Wering van Wet van 28 Maart — Kosten onderzoek Geheel — \ besmetting 1877, S. 35 etc. door uit zee Art. 14, 15 aankomende schepen 21. Afwending Wet van 26 April Div. K. B. Kosten van onder- Geheel — vaneenigebe- 1884, S. 80 zoek, ontsmetting; smettelijke schadeloosstellingen ziekten 22. Inkwartiering Wet van 14 Sept. — Schadeloosstelling Geheel — 1886, S. 138 Art. 6 23. Veeartsenij- Veewet van 29 Dec. — Kosten: waarschu- Geheel Jaarlijks kundig Staats- 1922, S. 747 wingsborden, midde- (schadeloosstellingen toezicht Artt. 23, 26,32,39— len tot ontsmetting, worden door het Rijk 44, 59 ontsmetting, schade- direkt aan belangloosstellingen hebbenden uitgekeerd) 24. Beteugeling Drankwet van 28 — Bureaukosten der Bij K. B. nader te — openbare Juni 1881, S. 97 commissie van meer- bepalen vergoeding dronkenschap Art. 49 lid 7 derjarige ingezetenen 25. Buitengewone Waterstaatswet van — Kosten van verplaat- Geheel — riviercorres- 10 Nov. 1900, S. 176 sing enz. der peil- pondentie Art. 76 j°. art. 72, schalen en buiten- Art. 78 j°. artt. 72 gewone kosten der en 75 mededeelingen 26. Drinkwater- Wet van 19 Sept. — Tot stand brenging Voorschotten Voorschot leidingen 1919, S. 582 van waterleiding- Bijdragen in de rente Jaarlijks Art. 1, art. 3 j°. art. 2 ondernemingen der voorschotten voor zoover deze meer dan4'/20/o bedraagt BIJLAGE IX. EENIGE OP DEN ARBEID DER STAATSCOMMISSIE BETREKKING HEBBENDE K.K.B.B. 18 Augustus 1921. AFSCHRIFT. N°. 85. wij wilhelmina, bij de gratie gods, koningin dei? nederlanden, prinses van oranje-nassau, enz.,enz.,enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van den 12 Augustus 1921, n°, 309, Kabinet; Overwegende, dat het noodig is eene Staatscommissie in te stellen voor een onderzoek naar de meest doeltreffende regeling van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten. Hebben goedgevonden en verstaan: A. In te stellen eene Staatscommissie met opdracht te onderzoeken hoe op de meest doeltreffende wijze de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten zal zijn te regelen. Te bepalen dat: 1. de Commissie, wanneer dit voor het volbrengen van hare opdracht noodig is, zich zal verdeelen in sub-commissiën; 2. de Commissie en de uit haar midden gevormde subcommissiën zullen vergaderen te 's-Gravenhage of in zoodanige andere plaats als de Voorzitter gewenscht zal achten; 3. de Commissie haar aan Ons uit te brengen rapport, hetwelk zij zal vergezeld doen gaan van een ontwerp van wet en memorie van toelichting, zal vaststellen bij meerderheid van stemmen, met dien verstande, dat ieder lid het recht heeft zijn gevoelen, indien het van dat der meerderheid afwijkt, voor zoover het niet kortelijk in het rapport is op te nemen, in een afzonderlijk rapport aan Ons kenbaar te maken. B. In de Commissie te benoemen: tot lid en voorzitter: Mr. Dr. F. A. C. graaf van lynden van sandenburg, Onze Commissaris in de provincie Utrecht; tot leden: Mr. M. J. C. M. Kolkman, ') J. van den Tempel, Mr. M. W. F. treub, Mr. J. A. de Wilde, leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot secretaris: Mr. Dr. A. van doorninck, Griffier der Provinciale Staten van Utrecht. -1) Overleden op 19 Februari 1924. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan de Algemeene Rekenkamer. SS. Merope, Noorwegen, den 18 Augustus 1921. (Get.) WILHELMINA. De Minister van Financiën, [Get.) de Geer. Voor gelijkluidend afschrift, De Secretaris-Generaal, de Jonge. 29 October 1925. AFSCHRIFT. N°. 26. wij wilhelmina, bij de gratie gods, koningin der nederlanden, prinses van oranje-nassau, enz.,enz.,enz- Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van den 24 October 1925 n°. 225, Kabinet; Gelet op Ons besluit van 18 Augustus 1921, n°. 85, tot instelling eener Staatscommissie met opdracht te onderzoeken hoe op de meest doeltreffende wijze de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten zal zijn te regelen; Hebben goedgevonden en verstaan: I. Aan Mr. M. W. F. treub, op diens verzoek en aan Mr. Dr. A. van doorninck, eervol ontslag te verleenen uit hunne functie van respectievelijk lid en secretaris van evenvermelde Commissie, met dankbetuiging voor de door hen als zoodanig bewezen diensten. II. In genoemde Commissie te benoemen: a. tot leden: Mr. R. J. H. patijn, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te 's-Gravenhage; Mr. Dr. a. van doorninck, Thesaurier-Generaal bij het Departement van Financiën, te 's-Gravenhage; Mr. S. J. L, van aalten, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Rotterdam; Mr, a. jonker, Directeur van de Vereeniging van Neder landsche Gemeenten, te 's-Gravenhage; H, van boeyen, Lid van Gedeputeerde Staten van ZuidHolland, te Voorburg; J. A. H. steinweg, Burgemeester van Ambt- en Stad Delden, te Delden; b. tot secretaris: Mr. A. C. josephus jltta, Secretaris van den Hoogen Raad van Arbeid, te 's-Gravenhage; c. tot adjunct-secretaris: Mr. a. J. n. M. struycken, advocaat en procureur te 's-Gravenhage. III. Aan den adjunct-secretaris voornoemd, eene jaarlijksche toelage te verleenen van ƒ 500. Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 29 October 1925. (Get.) WILHELMINA. De Minister van Financiën, (Get.) H. colijn. Voor gelijkluidend afschrift, De Secretaris-Generaal, de Vries. wij wilhelmina, bij de gratie gods, koningin der nederlanden, prinses van oranje-nassau, enz.,enz.,enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 24 Juni 1926, n°. 157, Kabinet; Gelet op Ons besluit van 18 Augustus 1921, n°. 85 tot instelling eener Staatscommissie met opdracht te onderzoeken hoe op de meest doeltreffende wijze de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten zal zijn te regelen; Medegelet op Ons besluit van 29 October 1925, n°. 26; Hebben goedgevonden en verstaan: 1. Aan mr. A. C. josephus jltta te 's-Gravenhage op zijn verzoek, eervol ontslag te verleenen uit zijne functie van secretaris van bovengemelde Commissie, met dankbetuiging voor de door hem als zoodanig bewezen diensten; ?. In genoemde Commissie te benoemen tot lid en secretaris, prof. mr. C. w. de vries, hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam, wonende te 's-Gravenhage. Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en aan de Algemeene Rekenkamer. Les Trois Epis, den 26 Juni 1926. (Get.) WILHELMINA. De Minister van Financiën, (Get.) de geer. Voor gelijkluidend afschrift, De Secretaris-Generaal, De Vries. BIJLAGE X. Hier volgt nog een kort overzicht van de werkzaamheden der Staatscommissie. De Staatscommissie in zake de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten werd ingesteld bij Koninklijk besluit van 18 Augustus 1921, n°. 85 en den lsten September d. o. v. door den Minister van Financiën geïnstalleerd.*) Zij ving haar taak aan met het verzamelen van gegevens betreffende den werkelijken toestand der financiën van de verschillende gemeenten. Daartoe zond zij den 2den November 1921 een circulaire aan de gemeentebesturen. Deze gegevens bleken niet doelmatig omdat zij onderling niet behoorlijk te vergelijken waren. Brief van 23 Mei 1922 Den 23en Mei 1922 richtte de Commissie zich tot den N°- 24- Minister ten einde van haar voorloopige bevindingen verslag (Bijlage I). ^ brengen en om te vernemen of, in verband met de omstandigheid, dat de Nooduitkeeringswet uitsluitend voor de jaren 1921 en 1922 gold, een afzonderlijk advies werd verlangd omtrent een uitkeering in de jaren 1923 tot 1926. Eerst in 1926 zou men immers de beschikking hebben over behoorlijk vergelijkbare gegevens ontleend aan vastgestelde rekeningen naar eenvormig model opgemaakt. De Minister heeft in zijn brieven van 17 Juni en 13 Juli 1922 die vraag bevestigend beantwoord. In zijn brief van 17 Juni schreef de Minister o.a.: „Ik teeken hierbij aan, dat het bedrag der nooduitkeering niet zal mogen uitgaan boven het thans hiervoor op de begrooting voor 1922 uitgetrokken bedrag van ƒ 13 000 000." In zijn brief van 13 Juli vulde hij dit als volgt aan: „Ik merk daarbij op, dat het in dat schrijven genoemde cijfer van ƒ 13 000 000 ook slechts als maximum is bedoeld, hetwelk in geen geval zal mogen worden overschreden. Wanneer — wat bij de daling der belastingpercentages in verschillende, waaronder de grootste, gemeenten, niet onwaarschijnlijk is — als noocfuitkeering, en dus in afwachting van de definitieve regeling, met een aanzienlijk lager bedrag zal kunnen worden volstaan, dan zal daartegen allerminst bedenking rijzen." Brief van 24 October 1922 Bij schrijven van 24 October 1922, n°. 35, heeft de StaatsNo. 35. commissie de grondslagen kenbaar gemaakt, waarop naar (Bijlage II). haar oordeel een voor de overgangsperiode geldende rege¬ ling zou moeten steunen. Deze brief is gepubliceerd in § 10 van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over hoofdstuk I der Saatsbegrooting voor 1923. De Staatscommissie heeft vervolgens haar bestudeering van de nooduitkeering voortgezet. !) Zie de rede van den Minister op blz. 64 en het antwoord van len Voorzitter op blz. 67. In haar schrijven van 12 Mei 1923 stelde de Commissie, Brief van 12 Mei 1923 alvorens haar systeem in een wetsontwerp uit te werken, de No' 48' vraag aan den Minister, of het bedrag, dat in totaal volgens het systeem der Commissie voor 1923 noodig zou zijn, inderdaad door de Regeering beschikbaar zou worden gesteld. Daarop antwoordde de Minister den 18en Mei, dat hij met groote belangstelling van den brief der Commissie had kennis genomen. Hij voegde daaraan toe: „Het komt mij intusschen voor aanbeveling te verdienen, dat de Regeering haar eindoordeel eerst vormt na ontvangst en gezette overweging van het door Uwe Commissie in te dienen rapport. Evenwel zij mij reeds thans de opmerking geoorloofd, dat het naar mijn aanvankelijken indruk wel gewenscht ware, dat de Commissie haar thans in te dienen voorstel beperkte tot de materie der nooduitkeering en hieraan niet verbond een element der definitieve herziening, als in den aanvang van den brief staat vermeld. Het zal toch wellicht bezwaarlijk voor de Regeering en voor de Staten-Generaal zijn, ten aanzien van dat element reeds een beslissing te nemen, alvorens de volledige denkbeelden der Commissie in zake de definitieve herziening te kennen. Gaarne zie ik Uw voorstel zoo spoedig als U dit doenlijk is tegemoet." In haar den 31en Mei 1923 gedateerden brief n°. 50 bood Brief van 31 Mei 1923. de Commissie daarop een den 29sten Mei van dat jaar vast- (Bijlage III). gesteld voorloopig rapport aan den Minister aan, waarin in de eerste plaats de hierboven geschetste geschiedenis van de werkzaamheden der Commisie tot op dat tijdstip uitvoerig wordt verhaald en waarin vervolgens het advies deiCommissie wordt uitgebracht over een eventueel aan de gemeenten na 1922 toe te kennen nooduitkeering. Dat laatste advies was bovendien in een wetsontwerp, dat aan het advies was toegevoegd, nader uitgewerkt. Dit advies, dat later in de dagbladen is gepubliceerd (o. a. met enkele drukfouten in het avondblad van de N. R. Ct. van 8 Juni 1923), is als bijlage III hierboven opgenomen. In dien brief verklaarde de Commissie bovendien eerlang (d. w. z. nadat de cijfers van de gemeenterekeningen over 1924 voldoende materiaal zouden hebben verschaft) aan de Koningin een rapport te zullen aanbieden, betreffende de resultaten van haar onderzoek, hoe op de meest doeltreffende wijze de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten zal zijn te regelen. Mijne Heer en, INSTALLATIEREDE van den Het zij mij vergund U in de eerste plaats den dank der Minister van Financiën n • .ï , tt iii mi ii. van 1 September 1921. Kegeering te brengen, dat (jij U wel hebt willen belasten met de moeilijke taak, die het lidmaatschap dezer Staatscommissie oplegt. Het vraagstuk der financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten is niet van vandaag of gisteren. Nadat men na lang zoeken in 1897 eene bevredigende oplossing meende gevonden te hebben, bleek reeds enkele jaren later, dat groote fouten haar aankleefden, inzonderheid in zoover zij aanpassingsvermogen miste aan de zich voortdurende wijzigende omstandigheden. In 1903 werd een Staatscommissie benoemd, die onder meer tot taak had een betere voorziening te dezer zake te ontwerpen. Zij is daarin niet kunnen slagen. Wel werden door 1 van de 14 leden in een 4-tal minderheidsnota's belangwekkende denkbeelden over het vraagstuk ontwikkeld, doch tot eenstemmigheid of ook maar tot eene aan de meerderheid deugdelijk voorkomende regeling heeft zij het niet kunnen brengen. De woorden in één der nota's van destijds voorkomende, dat zoo niet binnenkort eene oplossing gevonden werd, het te bestrijden euvel een zeer acuut karakter zou aannemen, zijn maar al te juist gebleken en hebben vooral in de laatste jaren eene zeer bedenkelijke bevestiging gevonden. De factoren, die in 1903 de wanverhouding schiepen, hebben voedsel ontvangen. De zaken van algemeen Rijksbelang, die zonder voldoende schadeloosstelling aan de gemeenten ter geldelijke behartiging werden overgelaten, zijn toegenomen, met het noodlottige gevolg eenerzijds, dat gemeenten van bepaalde ligging en sociale structuur in zeer groote moeilijkheden kwamen, anderzijds, dat het gevaar toenam, dat de gezamenlijke publieke uitgaven de algemeene draagkracht te boven gingen, in zoover de macht, die de uitgaven decreteerde, veelszins eene andere was, dan die haar te financieren kreeg. Het staat te vreezen, dat de allerjongste wetgeving, met name op het stuk van het onderwijs, in dit opzicht nieuw materiaal zal bijbrengen. Tot welke onhoudbare lasten een en ander in sommige gemeenten heeft geleid, behoef ik U wel niet te herinneren. Terwijl in 1903 een gemeentelijk heffingspercentage van 6a 7 pet. reeds als een noodtoestand werd gevoeld, wordt thans in menige gemeente het dubbele en meer gevorderd, ja, is een enkele reeds overgegaan tot aen heffing van 24 %. De schuld van dergelijke toestanden uitsluitend te leggen op de gemeenten, ware wel gemakkelijk, maar niet in overeenstemming met de feiten. Het moge juist zijn, dat door sommige gemeentebesturen niet steeds de noodige voorzichtigheid is betracht geworden, een algemeen en uitsluitend werkende oorzaak is dit allerminst geweest, terwijl bovendien de opmerking mag gemaakt worden, dat ook de gewraakte onvoorzichtigheid, waar zij voorkwam, ten deele is uitgelokt, althans in de hand gewerkt door het langdurig uitstel van een definitieve oplossing van het vraagstuk. Waar naar algemeen gevoelen een regeling op den duur niet kon uitblijven, en deze telkens vertraagd werd, kwamen de gemeenten te verkeeren in een afwachtingsstemming, die op de bezonnenheid en vastheid van haar financieel beleid niet anders dan ongunstig kon inwerken. Meer dan tijd wordt het, dat de gemeenten weten waar zij aan toe zijn, dat de financieele verhouding tusschen het Rijk en haar op rechtvaardigen, logischen en duurzamen grondslag komt te berusten, maar dat de gemeenten dan ook de wetenschap hebben, dat zij verder de verhooging harer eigen autonome belangen met eigen middelen zullen moeten bekostigen. Ik ontveins mij niet, dat het resultaat van Uw arbeid van dien aard zal kunnen zijn, dat aanzienlijke offers van 's Rijks schatkist zullen worden gevorderd op het oogenblik, dat ook 's Rijks financiën in een hoogst bedenkelijken toestand verkeeren en dat de uiterste grens van wat de natie aan publieke lasten kan torsen, vrijwel bereikt schijnt. Is dit op zichzelf niet aanlokkend, in dit verband behoort echter niet uit het oog verloren te worden, dat een doeltreffende regeling van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten zeer wel tot een verschuiving van lasten kan leiden, die niet een algeheele verzwaring, eer het tegendeel, beduidt. De druk, waaronder op het oogenblik de natie gebukt gaat, wordt gewoonlijk gedemonstreerd aan het gezamenlijk heffingspercentage van de inwoners der zwaarst belaste gemeenten. Terecht, waar immers juist daar het duidelijkst blijkt, dat ook voor den Rijksbelastingheffer de uiterste limiet bereikt is. Hieruit volgt intusschen, dat een offer voor 's Rijks schatkist, hetwelk waarborg biedt, dat de gemeentelijke heffingen binnen redelijke grenzen zullen worden teruggebracht — een waarborg, die wellicht ook wettelijk zou kunnen worden vastgelegd — wat ik gaarne voorshands aan Uw beter oordeel overlaat — uit een ander gezichtspunt behoort te worden bezien, dan een offer hetwelk de gezamenlijke publieke uitgaven opvoert. De moeilijkheid van de taak waarvoor Uwe commissie staat, besef ik ten volle. Zij bevat vele netelige kanten, vele mogelijkheden om bij het ontwijken van Scylla in Charybdis te vallen. Te meer verheug ik mij, dat Gij allen de stuurmanskunst in dit enge vaarwater zoo bij uitstek verstaat. Zeer onderscheiden zijn de oplossingen, die in den loop der jaren der voorziening zijn aanbevolen. Ik laat ze U alle ter beoordeeling over en spreek op dit oogenblik voor geen enkele eenigen voorkeur uit. De zaak is bij Uwe commissie in buitengewoon goede handen. Er zal zich wellicht in den aanvang menig verschil van gevoelen in Uw midden voordoen. Dit zal nuttig zijn, omdat de daaruit voortvloeiende gedachtenwisseling U dieper in de materie zal inleiden en Uw inzicht nog zal verscherpen. Ik vlei mij, dat ten slotte een zekere eenstemmigheid zal worden bereikt. De kans daarop schijnt, na al wat sedert 1903 over deze zaak geschreven, en vooral wat sinds dien tijd gebeurd is, heel wat grooter dan in dat jaar. Ik behoef U ten slotte niet nog te zeggen, dat de Regeering dien spoed, die met een grondige behandeling van de materie overeen te brengen is, op hoogen prijs zal stellen. Ik weet immers, dat Gij van de urgentie van het vraagstuk minstens eveenzeer overtuigd zijt als de Regeering. Een verzoek van üw voortvarenden Voorzitter was aanleiding, dat deze installatie reeds drie dagen, nadat het benoemingsbesluit in de Staatscourant stond, plaats greep. Hem in het bijzonder wensch ik dank te zeggen voor de bereidwilligheid waarmede hij het praesidium van deze commissie heeft willen op zich nemen. Als Secretaris van de Staatscommissie van 1903 en later in de belangrijke functies achtereenvolgens in het gewestelijk bestuur van Utrecht vervuld, heeft hij grondig met het vraagstuk kennis gemaakt, en ik geloof, dat wij ons gelukkig mogen achten, dat onder zijn bekwame leiding de zaak haar beslag gaat krijgen. Ik stel mij voor, dat de commissie ook buiten haar midden de noodige adviezen zal willen inwinnen en inzonderheid op de voorlichting en medewerking van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten prijs zal stellen. Naar mij gebleken is, is deze desgevraagd gaarne bereid, die in elk cpzicht naar vermogen te verleenen. Met den wensch, dat Uwe commissie tot eigen bevrediging en in het gemeenschappelijk belang van Rijk en gemeenten haar taak zal mogen uitvoeren, verklaar ik haar bij deze geïnstalleerd. ANTWOORDREDE Mede namens de andere leden der commissie betuig ik van den Voorzitter der onzen dank aan Uwe Excellentie voor het vertrouwen, dat Staatscommissie op de , . tt u j installatierede van den Zij getoond heeft in ons te stellen, door ons aan n. M. de Minister van Financiën. Koningin voor te dragen om deel uit te maken van de Staatscommissie, die zoo even door U is geïnstalleerd. Met recht heeft U er op gewezen, dat het vraagstuk waarover wij geroepen worden van advies te dienen, moeilijk en netelig is: behalve uit de geschiedenis der laatste 25 jaren, waarin ten slotte — gelijk ook Uwe Excellentie nader heeft aangestipt — voorstellen eener Staatscommissie, die slechts zeer ten deele eenige bevrediging schenken konden, bijna 14 jaren nadat zij werden ingediend, tot wet werden verheven, blijkt dit wel treffend uit een enkele maanden geleden verschenen staatsstuk, waarin wordt verklaard, dat de voorspelling niet zeer gewaagd schijnt, dat in de naaste toekomst principieele wijziging niet staat te wachten, omdat twee lijnrecht tegen elkander indruischende eischen bevrediging vragen. De gemeenten nl. wenschen hare onevenredig stijgende uitgaven voor een belangrijk deel gedekt te zien met Rijksgeld, terwijl daartegenover werd betoogd, dat het Rijk nimmer een stelsel kan aanvaarden, dat zijn uitkeeringen afhankelijk stelt van de behoeften der gemeenten, zooals die zich in de besluiten harer raden weerspiegelen. De benoeming eener commissie en de woorden, zooeven door U gesproken, geven blijk, dat Uwe Excellentie een dergelijke negatieve, voor velen teleurstellende opvatting niet geheel onderschrijft, en dat, al mogen voor een voornaam deel de tegenwoordige moeilijkheden voortspruiten uit de aldaar geschetste verhouding, toch een verzoening dier beide eischen niet uitgesloten schijnt. De commissie zal ongetwijfeld aan de daarbij door u terloops aangeduide denkbeelden ernstig aandacht schenken. Uwe Excellentie zal het mij overigens ten goede houden, dat ik thans niet nader daarop inga, en evenmin de vraag onder de oogen zie, in hoeverre het thans een gunstig oogenblik kan geacht worden, deze zaak opnieuw aan te vatten; vast staat, dat een oplossing steeds luider wordt verlangd, en dat de bestaande toestand tot steeds ernstiger klachten en toenemende onbillijkheid aanleiding geeft. Ten slotte moge ik de hoop uitspreken, dat de commissie in staat zal zijn een oplossing te vinden, aannemelijk zoowel voor het Rijk als voor de gemeenten, en dat zij het in haar gestelde vertrouwen niet in allen deele zal beschamen. ffiïTSiS. m&m