Wijzen van groeten. „Salutations" in het Xlde deel van J. Hastings' Encyclopaedia of religion and ethics. Wij meenen dan ook, dat in een beschrijving der „plechtigheden en gebruiken", welke hier aan de orde is, een beschouwing der verschillende wijzen van groeten der Inlanders niet mag ontbreken. Seumeumah, of: seumeumbah (G: njëmbah, Alas: nembah)') is de eerbiedige wijze van groeten, bestaande in het brengen van de beide plat tegen elkander gelegde handen naar het voorhoofd, als betuiging van eerbied, hulde, of ondergeschiktheid. Alleen bij plechtige gelegenheden wordt de sëmbah gebracht, vooral bij het feest na de Vasten {oeröë raja, G: niriraja, Alas: warirajö). De dag na den oeröë raja is in Atjèh in het bijzonder aangewezen, om de noodige bezoeken van gelukwensching af te leggen en de voorgeschreven sëmbah's te brengen, en heet daarom oeröë seumeumah. Den hierop volgenden dag noemt de Atjèher adöë seumeumah (jongere broeder van s.), omdat men dan zijn bezoeken voortzet, trouwens de 7 eerste dagen na de beëindiging der Vasten zijn voor het brengen of het ontvangen daarvan min of meer bestemd. De man ontvangt in huis, bij wijze van gelukwensching, de seumah van zijn vrouw en kinderen, die hij met een gebaar, maar zonder woorden, aanvaardt. Moeders zeggen soms in antwoord op de seumah harer jonge kinderen, terwijl zij hun hoofden vasthouden: „moogt ge gelukkig zijn" {ba' meutoeah). Mannen, die elkander onderweg ontmoeten, vatten elkanders handen (moemat djaröë), soms met bijvoeging der woorden: „vergeving voor mijn zonden" (rneu ah dèësa lön), waarop dan het antwoord luidt. ";Van mijn zijde desgelijks" (dilön pi meunan tjit, vgl. De Atjèhers dl. I, p. 259, The Achehnese 1: 240). De Atjèher nadert zijn hoofden met onderworpenheid. „Vergelijkenderwijs" — zegt Prof. Snouck Hurgronje — „behooren de Atjèhers tot de minst fijn gemanierde bewoners van den Archipel, maar jegens hun hoofden nemen zij toch velerlei vormen in acht." De gewone man brengt hun zijn sëmbah, waarbij hij het hoofd eerbiedig neerbuigt (soedjoed) op de wreef, of de punt van hun voet (tjöm liköt gaki, G: sêmbcihi oedjoeng kiding, Alas: nembah oedjoeng kiding), of op hun knie (tjöm teuöt, G: sëmbahi oekoe, Alas: nembah tiwön), of hij brengt die uit de verte, door de handen op het hoofd te brengen, in Atjèh met de woorden „uw dienaars eerbiedige groet" {seumah oelön toean). Wil het hoofd zeer beleefd zijn, dan antwoordt hij hierop met: „eerbiedige groeten komen onzen Heer Allah toe" {seumah keu pöteu Alah), of waar de groet alleen in het bij zijn knie of voet gebrachte gebaar bestaat, door dit als het ware met de handen aan te nemen {samböt). Velen nemen echter geen notitie van de sëmbah's hunner onderhoorigen (De Atjèhers dl. I, p. 124, The Achehnese I: 118 vg.). Soms buigt men bij het brengen van de sëmbah het hoofd op de hand van dengeen, wien men eerbied betuigen wil {tjöm djaröë, G: mënjemöli poemoe), of men drukt het hoofd even op diens hand. Over de seumah tingöj, den plechtigen groet, dien de Atjèhsche bruid brengt 1) Peuseumahan (G: persembahön) — het plechtig aanbieden van iets, wat men voor een meerdere heeft meegebracht. bij de knie van haar gemaal, als blijk van echtelijke gehoorzaamheid, werd reeds gesproken (p. 328), eveneens over de sëmbah pintjoeng, of zevenvoudige sëmbah, door de bruid aan den bruidegom gebracht na afbetaling van den bruidschat (p. 339). Sembah toenggöl, of: sembah iné heet bij de Gajö's de eerbiedige sëmbah in den nacht van het djögö kaul door den bruidegom in zijn huis en door de bruid in het hare gebracht aan hun respectievelijke oudere verwanten (Gajö Wdbk. i. v. sembah). Verder zij nog herinnerd aan de langgerekte sëmbah (sentabi)'), door den Gajöschen bruigom op den avond van het nöi böi gebracht aan de verwanten der bruid (p. 330). Seumah soengkö (G: sembah soengkoer) is een in de practijk zelden voorkomende, maar in de hikajat-iaal vaak genoemde, wijze van sëmbah, waarbij men den voet van dengeen, aan wien men hulde bewijst, op het eigen hoofd plaatst ten teeken van groote onderdanigheid (vgl. Gajö Wdbk. i. v. sembah). Soedjoed soekö (v. Arab.: sjoekoer) heet bij de Atjèhers de prosternatie, bij wijze van een aanbiddenden groet aan het Opperwezen, als dank, waar men in gevaarvolle omstandigheden is geweest, en uitkomst is verkregen. Een dergelijke eerbiedsbetuiging is de soedjoed tilawat, d. i. de prosternatie, welke bij het reciteeren (tilawat v. Arab.: tilawah) van bepaalde Koran-verzen wordt te pas gebracht (Arab.: soedjoed al-Qoer'an). Moemat djaröë (G. en Alas: mat djari) is het wisselen van den handgroet onder mannen, waarbij de een de rechterhand van den ander gedeeltelijk tusschen de palmen van zijn eigen handen laat doorglijden, terwijl de ander dan de rechterhand des eersten met beide handen even omsluit (De Atjèhers dl. 11, p. 235, The Achehnese 11:232). Gewoonlijk laat de eerste daarbij een salam alöjköm (Arab.: as-salamoe Dalai-koem — „heil zij over u") — den Mohammedaanschen groet par excellence — hooren, waarop dan de ander met een alöjköm salam (Arab.: iva 3alai-koem as-salam = „en over u zij ook heil") antwoordt. De groet, dien lieden, onafhankelijk van rang of stand, met elkaar wisselen, wanneer zij elkaar op eenigen afstand passeeren, is het böt djaröë (G: oewötön poemoe, Alas: angkat tangan), waarbij zij beide handen, of één van beide, even voor het gelaat brengen. Deze wijze van doen is dikwijls ook de inleiding, wanneer iemand met een meerdere een gesprek begint, of hem een verzoek doet. Vaak wordt het moemat djaröë en het böt djaröë met elkaar gecombineerd. o. Lijkbezorging 2). De vorige bladzijden deden ons kennis nemen van de voornaamste plechtigheden en gebruiken bij ,,'s levens opgang." Het volgend hoofdtooneel van het 1) Volgens het Gajö Wdbk. is de beteekenis van tabi (= Mal. tabi', uit sanskrt kiantavya) — vergeving, excuus, dus cfm. Atj: meu'ah (G: ma'ap, Arab.: ma'af). B. v. Atj.: neupoemeu'ah lön keumeung djac, G: ah tabi lö akoe malé lepas — pardon, ik wilde graag even passeeren! 2) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 462 vg. (The Achehnese 1:418 vg.); Dr. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I, p. 332 vg.; Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners p. 312 vg.; Dr. Th. W. Juynboll: Hand- menschelijk bestaan — het huwelijk met alles, wat daarmede samenhangt — kwam vanzelf ter sprake, toen het adatprivaatrecht werd geschetst. Thans rest nog de slotscene, waarin de mensch „de aardsche wereld achter zich en het hiernamaals vóór zich heeft" (peuliköt dönja, peukeuë akirat, G: pëngoedoeké dëniö, pëngödöpé akèrat) en „terugkeert tot de genade Gods" (wöë barahmat ölah, G: oela* koe rahmat ölah)'). Wanneer iemand op het uiterste ligt (meukarat, of: meugriët, G: moekarat, of: mënggriöt, of: blisa, Alas: nganggoe ), d. i. wanneer hij met gebroken oogen ligt te staren, meer nog, wanneer men hem met wijdgeopenden mond naar adem ziet snakken, dan zegt de Atjèher, dat de soekreuët (v. Arab. sakarat al mawt = doodsstrijd) is ingetreden en alle hoop vergeefs is. In oogenblikken van helderheid maakt de stervende aan zijn aanwezige familieleden soms zijn laatsten wil (poemeusan, of: wasiët, G: manat, zie boven p. 353, 355 en 383) bekend, en pleegt hij hun om vergeving zijner zonden te vragen (lakèë meuah dèësa, G: nirö maap dösa), waarop het antwoord in Atjèh dan gewoonlijk luidt: „het is niets" (hana peuë), of: „vergeving is bij onzen Heer Allah" (meu ah ba' pöteu Alah, vgl. De Atjèhers dl. 1, p. 462, The Achehnese 1:418). Noodzakelijk is, dat één der aanwezigen (gewoonlijk de dorps-teungkoe) hem op de beproevingen des grafs voorbereidt, door hem aan de geloofsbelijdenis (tjadat, G: södöt, Alas: sahadat) te herinneren (peueuntat, G: djoelö, d. i. „medegeven", zie boven p. 204). Luidruchtig weenen (möë, G: pöngöt, Alas: tangis) mag men in tegenwoordigheid van een stervende niet, daar hem dit, naar men zegt, van zijn gedachten aan het toekomstig leven, waarvan hij thans vervuld moet zijn, zou afleiden 2). leiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet p. 163 vg. Ter algemeene oriënteering zij volstaan met te verwijzen naar Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften i.v. „lijkbezorging , J. Hastings: Encyclopaedia of religion and ethics i.v. „ancestorworship and cult of the dead", „commemoration of the dead", „communion with the dead", en „death and disposal of the dead"; J. G. Frazer: Folk-lore in the Old-Testament i.v. dead. Vgl. over de prae-animistische opvattingen aangaande den dood en de daarmede verband houdende begrafenis- en rouwgebruiken het bekende opstel van Mr. F. D. E. van Ossenbruggen over „Het primitieve denken" p. 278—313. 1) Dood, gestorven = maté (G: id.). Ruwe woorden daarvoor zijn: poenah, mawöt, tjeukang, kom (G: bënasa, djëkang, djekoel, los). Verbloemde uitdrukkingen zijn, behalve de bovengenoemde, o. a.: ka geuwöë ba' pöteu Alah = teruggekeerd tot onzen Heer God; ka teupanggè ba' rahmat-ölah — geroepen tot de genade Gods; ka tröïh adjaj, of: ka tröih hat, of: ka troïh oemoe, of: ka tröïh masa (G: ngö sawah ödjölé, of: ngö sawah oemoeré, of: ngö sawah masa) = hij heeft den hem toegemeten levenstermijn bereikt; ka habih raseuki = zijn levensonderhoud is op; ka habih njawöng, of: ka poetöïh njawöng, of: ka teubiët njawöng (G: ngö mbèh njawaé) = zijn ziel is heen; ka djidjac (G: blöh moelö) = hij is reeds heengegaan, G. ngö mpöt kësahé = hij heeft den laatsten adem uitgeblazen; G: ngö raboe nas wé = hij is dood; G: ngö sawah tarahé — het is uit met hem; G: ngö lajoe boengö gënggöm de levensziel is verwelkt; ka geuwöë oe nanggröë njang keukaj baka (G: ngö oela koe négëri baka) = teruggekeerd naar het eeuwige land. Vgl. Gajö Wdbk. i.v. maté. 2) Zooais men weet, is in den Islam iedere overmatige uiting van droefenis verboden; zie daarover A. J. Wensinck: Some semitic rites of mourning and religion, in de Verhand, der Kon. Akad. v. W. afd. letterk. nieuwe Rks, dl. 18, p. 92 vg. Vgl. over den magisch-nadeelig gedachten invloed van het weenen in verschillende gevallen het opstel van Mr. F. D. E. van Intusschen wil de adat, dat, wanneer de dood is ingetreden, alle aanwezigen als in koor een oogenblik luid huilen (De Atjèhers dl. 1, p. 463, The Achehnese 1:419); in Gajö komt zelfs de geheele blah van den overledene in het sterfhuis bijeen, om aan het algemeen geween deel te nemen '). De nabestaanden doen in Atjèh mededeeling van het overlijden aan keutjhi en teungkoe, die verder alles regelen, wat er noodig is. Sterft iemand ver van huis dan wil een, in het geheele gewest bestaand, gebruik, dat men aan de familieleden eenige kleedingstukken van den overledene toezendt, als kennisgeving van overlijden (De Atjèhers dl. 1, p. 479, The Achehnese 1:433, Dr. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 353). Bij Gajö's en Alassers heeft, bij wijze van doodsbericht, een algemeene uitdeeling plaats aan de familieleden van ruim een span breede reepen (G: kandé, vgl. boven p. 387), genomen van een groot stuk wit goed, waarvan te voren het lijkkleed is afgescheurd (Het Gajöland p. 119 en 312). Verder wordt een groote lap van hetzelfde stuk wit goed in vieren gescheurd. Deze vier doeken worden op het gelaat van den doode gelegd, als hij gewasschen wordt. Na afloop van de wassching worden die vier lappen (G: toetoep mata, Alas: sap moekö) weer weggenomen, gedroogd en zeven dagen later geschonken respectievelijk aan ödöt (d. i. de rödjö), djoeölön (de uitgehuwde dochters), rali' (geslachtsgenooten van de vrouw), en soekoet (d. i. de eigen familie, zie Gajö Wdbk. i. v. toetoep). Zoodra de dood is ingetreden wordt, nadat het luide huilen heeft opgehouden, het gelaat des overledenen even gewasschen (rahöb, of: poemanöë bakaj. G: mëraub, of: mandi bakal, Alas: doehapi, of: mandi bakal), en wèl bij de Atjèhers met water, dat met een tjinoe (schepper van klapperdop) moet zijn uitgeschept (vgl. dl. I, p. 379 en 509), bij de Gajö's met water, uit drie verschillende watervaten afkomstig. Dan worden, zoo noodig, de oogen en de mond van den doode dichtgedrukt en de handen bijeengelegd (poewa), zooals den levenden bij de ritueele godsdienstoefeningen is voorgeschreven. Vervolgens wordt bij de Atjèhers het lijk (manjèt, G: met, of: maèt, Alas: manjit v. Arab.: majjit) op een rustbank (prataïh, of: tilam) in het binnenvertrek (djoerèë) neergelegd en met een kleed bedekt; bij de Gajö's en Alassers wordt het toegedekt op een mat in het binnenhuis (G: oemah rindoeng, Alas: roemah indoeng), liefst nabij een der hoofdstijlen van het huis. Ossenbruggen over „Het primitieve denken" p. 180 vg. en dat van Dr. A. C. Kruyt over het „Measa", 2de ged. in de Bijdragen T. L. en Vk. in N. Indië dl. 75, p. 50 vg. Ook in Europa geldt hier en daar het verbod om den doode te beweenen of te beklagen (Dr. A. Wuttke: Der deutsche Volksaberglaube, 3de dr., 1900 §§ 723 en 728). Men moet er voor zorgen, schrijft Dr. Jacobs van de Atjèhers (t. a. p. dl. I, p. 333), dat als men bij een stervende weent, geen tranen op zijn lichaam vallen. Hetzelfde vermeldt Dr. A. C. Kruyt (Het animisme p. 46) van de Javanen en W. W. Skeat (Malay Magie p. 401) van de Maleiers. „Auf die Leiche und die Leichenkleider darf man keine Thranen fallen lassen", zoo is ook de algemeene opvatting in Qermaansche landen (Dr. A. Wuttke t. a. p. § 728). 1) Van de Toradja's schrijft Dr. A. C. Kruyt desgelijks „Is het weenen bij een zieke verboden, zoodra de laatste adem is uitgeblazen, moet men in schreien en weeklagen uitbarsten" (zie diens in de vorige noot gecit. opstel over het „Measa" p. 52). Hetzelfde geldt ook in Europeesche landen (zie voorbeelden bij P. Sartori: Sitte und Brauch I, p. 127 vg.). De begrafenis heeft zoo spoedig mogelijk, gewoonlijk eenige uren na het overlijden, plaats. Bij nachtelijke sterfgevallen wacht men echter tot den ochtend. Bij eenvoudige lieden legt men dan, naar oud gebruik, wel een of ander ijzeren voorwerp onder het hoofdkussen van den overledene, bijvoorbeeld een mes, of een pinangschaar '). Men mag het lijk 's nachts niet alleen laten, eenige lieden moeten er bij waken 2), terwijl in de nabijheid een lamp moet branden 3). In het Gajöland ontsteken zij, die in de buurt van het sterfhuis wonen, rookende vuren aan de trap hunner huizen (Gajö Wdbk. i. v. këdoet). Zoodra de persoon is verscheiden, vangen de bezoeken van rouwbeklag (koemoendjöng, G: mëngoendjoeng of: toekom) aan, die daarna gewoonlijk nog eenige dagen aanhouden. Den eersten dag ontvangt men in Atjèh de mannelijke bezoekers veelal onder het huis (di joeb möh), terwijl de vrouwen binnenshuis haar deelneming betuigen; in Gajö verzamelen de mannen zich in de meresah, de vrouwen in het sterfhuis. Het condoleeren der vrouwen gaat bij de Atjèhers gepaard met het gebruik, dat een vrouwelijke bloedverwant van den doode, of desnoods ook een vreemde, die de welwillendheid heeft, als plaatsvervangster op te treden, de binnengekomenen „aan het schreien maakt' (poemöë), door haar luid huilende te omhelzen, waarop ook dezen eenige tranen storten en een snikkend geluid doen hooren. Dit weenen wordt afgewisseld met een soort weeklagen (ba e), het herhaaldelijk aanroepen van den naam van den overledene veranderen zij in Gajö en Alas soms van naam. Maar ook zonder eenige bepaalde aanleiding komt bij de Gajö s wel naamsverandering voor. Bijv. een kind, door den malim reeds plechtig Mat Moedö gedoopt, kreeg kort daarop van zijn grootvader, toen deze, die in een andere kampoeng woonde, eens naar zijn kleinkind kwam kijken, den naam Mëgit, en uit achting voor dien mpoe werd het kind vanaf dat oogenblik algemeen Mëgit genoemd (Gajö Wdbk. i. v. gëral p. 239). Bijnamen zijn zeer frequent. Daar de Atjèher iemand niet gaarne bij zijn naam noemt, gebruikt hij, in de 2de persoon sprekend, gewoonlijk den naam van de kampoeng, waar de toegesprokene woont. Een dorpsgeestelijke, hadji, oelama enz. uit de Vil Moekim's Ba ét wordt bijvoorbeeld aangesproken met Teungkoe Ba ét, evenals de daar wonende Oelèëbalang, imeum's en kampoenghoofden Teukoe Ba ét worden genoemd. Een gewoon sterveling uit dat district spreekt men aan met Njcï Ba ét of Pö Ba ét. Zóó zijn ook de ons reeds bekende namen Teungkoe Koetakarang, Teungkoe Lam Peuneueun, Teungkoe Tanöh Abèë, enz. ontstaan. In sommige streken (bijv. in de XXVI Moekim's) is het regel, dat de man bij zijn huwelijk, evenals bij verhuizing, bij zijn eigen naam den naam voegt van het dorp, waar hij woont. Heet hij bijvoorbeeld Ali en woont hij te Lamgoet, dan wordt hij genoemd Pö Lamgoet Ali. Die veranderde naam heet dan nan geupeugala. Soms wordt de eigennaam gevolgd door een bijnaam bijv.: Si Gam Tjaheuëng = S. G-, wiens tanden vooruit staan; Si Din Pro = S. D., de pokdalige; Si Bén Gabra — S. B., de schreeuwleelijk. De humor ontbreekt niet in namen als: Si Gam Geureuba = S. G., die bij het loopen den grond doet dreunen als een vrachtkar; Si Oesén Raja Bakat = S. O., die een grooten voetindruk achterlaat; Pang Djareuëng = P., die door lange beenen, en dus een grooten afstand tusschen de voetstappen, opvalt. Sommigen noemen zich na hun huwelijk Pö Bén, of: Pö Kroeëng, of: Po 1) Een gewoon Atjèhsch gezegde, om een bewering te versterken, luidt: meunjö kon lagèe lönpeugah tabaW nan, d. i. „indien ik niet de waarheid spreek, moge mijn naam veranderen '. 2) Naamsverandering bij ziekte komt in den Archipel veelvuldig voor. Dr. J. H. F. Kohlbrugge vermeldt het gebruik bij Javanen, Batak's, Dajak's, Toradja's, Gorontaleezen, Talaureezen, Alfoeren van Halmahera, Makassaren, Boeroeneezen en Rotineezen („Naamgeving in Insulinde , Bijdragen T L. en Vk. v. N. 1. dl. 52 (1901) p. 167 vg.). Ook de Mënangkab. Maleiers d.enen hierbij o. a. genoemd (zie dezelfde Bijdragen dl. 60, p. 471). Vgl. over hetzelfde gebruik o. a. nog E. Samter: Qeburt, Hochzeit und Tod p. 106 vg. 3) Dit heet echter niet hana meurasi, maar hana sioeko d. i. „niet van een maat . Hana meurasi zegt men o. a. nog van een medicijn, die niet helpt. Gampöng, of: Pd Blang, of: Pd Peukan, of: Oedjöng Gampöng, of: Binèh Kroeëng, of: Binèh Blang enz., zonder nadere aanduiding van de rivier, kampoeng, blang, marktplaats, waarnaar de betrokkene zich noemt. Men krijgt dan eerst den waren naam te hooren, als men er opzettelijk naar vraagt bijv.: Pd Kroeëng Teupin Raja enz. Een o. a. in de onderafdeeling Meulaböli lieerschend gebruik is het overnemen van namen van bekende personen. In zijn (niet gepubliceerde) memorie van overgave van 1 December 1921 deelt de assistent-resident J. H. Schmidt daarover het volgende mede: „Men noemt iemand, die Si Oema heet, gaarne Teukoe Meulaböh (naar den beruchte); wie Si Abaïh heet, noemt men veel Tenkoe Tjhi (naar den bekenden Oelèëbalang van Meulaböh: Teukoe Tjhi Abaïh). Een persoon, die den naam Si Panté voert, noemt men veelal Reuphin (naar een bekenden Seunaganner Panté Reuphin)-, wie den naam Meugang voert, noemt men Krani (naar den vroeger bekenden Krani Meugang), terwijl in Seunagan de naam Si Sjam wordt veranderd in Si Imeum (naar den bekenden Imeum Moeda Si Sjam van Nigan) en Si Jahja in Si Keutjhi (naar een bekenden Keutjhi Jahja); wie een verminkte hand heeft, noemt de bevolking Si Ké (naar den bekenden Toké Nja Tjoet van Tripa)." Sommige bijnamen zijn ontleend aan de een of andere opvallende eigenschap van den drager. Een Atjèhsch kind, dat met de voeten naar voren geboren wordt, krijgt bijvoorbeeld den bijnaam (nan wajang) van Si Djaheuë' (of afgekort: Si Heuë). Dergelijke bijnamen zijn nog: Si Tjapïe (G: Si Dèngköh, of: Si Gapö) = de kreupele; Si Eungkhé, of: Si Ingkhé (G: Si Gèntjöng) = de hinkende; Si Singkat (G: Si Singköt, Alas: Si Singkat) = met één te kort been; Si Djoeléng (G: Si Djöl'eng, Alas: Si Djoeling) = de schele; Si Tjingke (G: Si Tèka , Alas: Si Djingdjing) = met een scheeven voet enz. Toch zijn bijnamen aan lichaamsgebreken ontleend betrekkelijk zeldzaam, daar velen die kwetsend achten'voor de ouders. Volwassen Gajösche jongelieden ontvangen bijnamen naar aanleiding van de een of andere kunst of een handwerk, waarin zij uitmunten. Zulke lieden zijn dikwijls in het geheele Gajöland bij dien bijnaam bekend, ook na hun huwelijk, hoewel men hen dan niet meer daarbij mag noemen. Zoo was bijvoorbeeld een zekere goeroe didöng, wiens geral: Ibrahim was, in het geheele Gajöland beroemd als Goeroe didöng Djampoe , een bijnaam hem gegeven naar zijn mooi stemgeluid, dat men vergeleek met het gekweel van den vogel djampoe (Gajö Wdbk. i. v. geral p. 239 vg.). Vóór het huwelijk worden de kinderen gewoonlijk met koos- of troetelnaampjes (G: geral möndjö n até, Alas: géi ar mandjing) aangeduid. In Atjèh gelden als zoodanig de woorden Nja (van manja = zuigeling) en Tjoet (klein), en bij kinderen van aanzienlijken Nih (vgl. boven p. 264). In het Gajöland zijn deze meestal afkortingen, öf van eigenlijke namen, óf van bijnamen. De eerstbedoelde mogen na het huwelijk van de aldus genoemden niet meer gebezigd worden, de afgekorte bijnamen, die immers niet aan de eigenlijke geral herinneren, kunnen ook na het huwelijk in zwang blijven. Somtijds verdringt de troetelnaam den eigenlijken naam. Bij de Alassers worden kinderen gewoonlijk aangesproken mef Tjoet of Goedoet. Verder heeft men nog z.g. spot- of schimpnamen '). Gewoonlijk zijn dit namen, waarmede lieden van een bepaalde landstreek of kampoeng smadelijk worden aangeduid. Zoo zeggen de Atjèhers bijvoorbeeld van de Daja's: oereuëng Daja padjöh boedèë (d. i. een soort van trasi, die men daar eet). Maar de lieden van Daja antwoorden dan daarop: oereuëng Atjèh geamadè ba asèë (d. i. „de Atjèhers bedelen van de honden"). Van de lieden van Leupoeëng, Samalanga, Meureudoe en Toenóng heet het respectievelijk dat zij: olifantenvleesch-, oeleuë leumboe (e. s. v. slang)-, paarden-, en beudjaba (e. s. v. leguaan)-eters zijn. Zoo spreekt men ook van Groot Atjèhsche grootspraak, Pidiësche fatterigheid en draaierij, Meureudoesche titelzucht, Samalangasche methoden om zich vrij te pleiten, de valsche nederigheid van den Pasèër, en de gezwollenheid bij het volk van Peusangan. Lieden van DjoelS en van Tëmiang worden gezegd zich te verhouden als de beunteuëng-slang en de draak: ze zijn even knap in het werken met vergiften. Op dat gebied hebben Lam Teuba, Manggra en Lam Pisang ook bijzondere vermaardheid. Peusanganners hebben twaalf wijzen om iemand beet te nemen, maar lieden van Keureutèë hebben er twee en dertig. Men spreekt van Dajasche lagen, Peusangansche listen, Meulaböhsche truc's en Seunagansche uitvluchten. Lieden van Pango kunnen zóó goed liegen, dat ze een witten karbouw zwart en ïechte hoorns krom weten te praten. Neemt ge een aneu djamèë (Westkustbewoner van Mënangkabauschen bloede) tot kameraad, zegt de Atjèher, dan weet hij wel, al uw bezit in handen te krijgen. Waartegenover de Aneu Djamèë spreken van „vragen op zijn AtjèhscH", wat wil zeggen, dat men eerst neemt en daarna zegt, dat het toch zeker wel goed was! In de Djoelö -rivier kan men niet roeien, want daarvoor is het er te smal, en men kan er ook niet boomen, want daarvoor is het er weer te diep; en zóó is het ook gesteld met het volk van Djoelö : men weet nooit, wat inen eraan heeft, dan knikken zij van neen, en dan weer van ja"). Verbodsbepalingen met betrekking tot den naam zijn de volgende: 1°. Men mag zijn eigen naam niet noemen 3). Wil men weten, hoe iemand heet, 1) Men weet dat schimpnamen in den Koran (hfdst. XLIX:11) verboden worden. 2) H. T. Damsté in De volken van Ned. Indië dl. I, p. 42 vg. 3) Een verbod, dat overal in onze Oost en in de meest verschillende streken der aarde bestaat. De naam is, naar de opvatting van den eenvoudig denkenden mensch, een deel van de persoon, die hem draagt („a vital portion of himself", zooals Frazer het uitdrukt), evengoed als bijvoorbeeld zijn haar, zijn nagels, zijn bloed, of eenig ander materieel deel van zijn lichaam en ook als zijn afbeelding. Evenals men volgens die beschouwing een persoon beheerscht, wanneer men iets van hem in zijn macht heeft, zoo is dit ook het geval, wanneer men bekend is met zijn naam. Vrees voor misbruik, dat door een eventueel kwaad willenden medemensch, of door een of anderen boozen geest daarvan zou worden gemaakt, doet den natuurmensch met een en ander dus uiterst voorzichtig zijn (vgl. hierover o. a. J. G. Frazer: Taboo and the perils of the soul p. 318 vg. en vooral de literatuuropgave op p. 328 nt. 6 aldaar, verder de dissert. (1915) van Dr. A. J. Portengen p. 87 vg. en p. 167 vg.). Dat het als noodlottig geldt, wanneer men zijn naam zelf uitspreekt, maar niet, wanneer een ander dit doet, is, naar onze opvatting, inconsequent. Zulke ongerijmdheden zijn in de psychologie der primitieven echter niet ongewoon. Zoo is een der werkzame bestanddeelen der bezweringsformulieren, dat men dan doet men het beste, dit aan zijn makker, of een der andere omstanders, te vragen. Bij de registratie komt het herhaaldelijk voor, dat men uit vrees een anderen naam opgeeft dan zijn eigen. Doe niet als de tortelduif, die zijn eigen naam noemt, zegt de Atjèher (vgl. dl. I, p. 521), zoo ook de Gajö (Gajö Wdbk. i. v. gëral p. 242)'). 2°. Een naamgenoot spreekt men nooit aan bij zijn naam, doch noemt hem eumpië (G: mpi, of: pribön, of: sënamö, Alas: abang sënamö). 3°. In de aanspraak wordt over het algemeen de naam — behalve tot kleine kinderen — slechts gebezigd door de naaste oudere familieleden. De Atjèher noemt den man liefst met een woord, dat zijn rang (teungkoe, teukoe, teukoe ampön, toeankoe, habib, toean, enz.) of zijn ambt aanduidt, of hij bezigt een persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon. Tot meerderen of dezulken, die hij beleefdheidshalve als zoodanig aanduidt, gebruikt hij: dröëneu (droë = Mal. diri — persoon + achtervoegsel neu)\ tot kinderen, dienaren en zijnsgelijken, wanneer men die ruw wil toespreken: kah; tot gelijken bij groote gemeenzaamheid: gata. Jongere broeders en zusters zeggen tot oudere ook dröëneu, en worden, als de leeftijd niet veel verschilt, door dezen evenzoo, anders echter met gata aangesproken. De meeste Oelèëbalang's bezigen dröëneu tot lagere hoofden en tot lieden van den wetgeleerden stand. Voor Europeanen verdient het aanbeveling, alle Atjèhers van eenigen rang of stand dröëneu te noemen '-). Jongere verwanten spreken in Atjèh oudere nooit bij den naam aan maar met abang, of: tjoet bang, of: dalem, of: tjoet lëm (als dezen van de mannelijke sekse zijn), of met: a, of: tjoet pö, of: tjoet téh, of: téh, of: tjoet da, of: kaka (als dezen van de vrouwelijke sekse zijn). Ook in Gajö en Alas wordt een volwassen jongeling of meisje door jongere verwanten nooit, en slechts zelden door lieden van een andere blah of kampoeng bij den naam aangesproken; den jongeling noemt men dan abang, het meisje in Gajö: aka, of: kaka, in Alas: kakö. In Gajö Loeös is kam het gewone aanspraakwoord tot alle volgens de geslachtslijst oudere verwanten; in het Meergebied lacht men daarom en spreekt men de oudere verwanten aan: öf met het woord, dat de verwantschap tot hen aangeeft, öf bij hun naam. Het familiare kö bezigt de Gajö alleen tot volgens de geslachtslijst jongere verwanten en tot kinderen. Waar het niet verwanten geldt, spreekt de Gajö ieder, die geen kind meer is, met kam aan (Gajö Wdbk. i. v. kam en kö). 4°. Men mag den naam van zijn vader, moeder en oom niet uitspreken (vgl. dl. 1, den geesten daarin bekendheid met hun namen toont, opdat hun dit zal afschrikken. „Connaïtre le nom, c'est connaitre le dieu et pouvoir Ie contraindre" (E. Doutté: Magie et religion p. 207). Maar daartegenover leert men, dat men de namen der geesten niet mag noemen, vooral niet in bijzijn van kinderen — anders komen zij (zie boven p. 121 nt. 2). „Wilde sind aber keine logischen Denker" (Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. III, p. 479 nt. 126). 1) Evenals o. a. de Batak (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 34, 1891, p. 80) en de Javaan (hetzelfde Tijdschr. dl. 16, 1867, p. 569 vg.). Vgl. ook Dr. N. Adriani: Sangireesche spraakkunst, dissert. 1893, p. 54 nt. 1. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje: „Atjèhsche taalstudiën" in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 42, 1900, p. 182 vg. p. 245). Dit verbod geldt voor het geheele gewest :). Een beschaafd Atjèher, die er niet buiten kan, den naam zijner ouders uit te spreken (bijv. in een rechtszaak), zegt er bij: be salah oelön ba Alah, d. i. „moge het geen vergrijp zijn jegens God", of: be toelah, d. i. „moge het niet vloekwaardig zijn". Tot een Gajö te zeggen: „je vader heette in zijn jeugd N.", geldt als een ernstige beleediging, en veroorzaakt dikwijls hevige twisten en vechtpartijen (Gajö Wdbk. i. v. geral p. 240). Wil de Alasser iemand aanduiden, die denzelfden naam draagt als zijn vader, dan zegt hij senamö wan, of als die persoon als zijn moeder heet: senamö amei. 5°. Man en vrouw mogen eikaars naam niet uitspreken. Ook dit verbod geldt voor het geheele gewest 2). Maakt de Atjèhsche man aanspraak op den rang van teungkoe, of teukoe, dan noemt zijn vrouw hem bij dien titel, anders gebruikt ze de uitdrukking koe si Poelan (zie boven p. 437), of het persoonlijk voornaamwoord van de 3de persoon göbnjan. De man gebruikt dit woord, van zijn vrouw sprekende, slechts dan, wanneer zij van eenigszins voorname familie is, anders zegt hij djih, wat tot de grovere taal behoort. Hij spreekt haar aan met gata, zij hem met drö'è (dl. I, p. 254). De Gajösche man en vrouw spreken elkaar toe met het beleefde kam. Een bekende Gajosche spreuk luidt: „de hemel der vrouw is bij de uiteinden der voeten haars mans (vgl. dl. I, p. 254), haar hel is het noemen van zijn naam" (sergö ni bönön oedjoeng ni kiding ni rawan, neraka ni bönön sabab igeralé rawan). 6°. In Gajö en Alas mag men mannen of vrouwen, zoodra ze gehuwd zijn, d. w. z. zoodra ze een përaman, of: perinön (peramanön, of: peramèn) hebben, nooit meer bij hun geral (gelar) aanspreken: zelfs aan de eigen ouders is dit ten strengste verboden. Heeft iemand eenmaal een „vadernaam , of een „moedernaam", dan wordt zijn (haar) kindernaam nog slechts gebezigd door anderen als noch hij (zij) zelf, noch een zijner (harer) kinderen er bij tegenwoordig zijn — ter nadere aanduiding of onderscheiding. Doch meestal wordt, wanneer iemands oudernaam eenigen tijd in gebruik is geweest, de kindernaam langzamerhand vergeten (Gajö Wdbk. i. v. geral p. 241). k. Besnijdenis 3). Hoewel van de besnijdenis, zooals men weet, in den Koran geen gewag wordt gemaakt, wordt ze toch door de Sjafiitische leer aan iederen Moslim tot plicht 1) Vgl. over het taboe zijn van de namen van verwanten J. G. Frazer: Taboo and the perils of the soul p. 335 vg. en dissert. (1915) van Dr. A. J. Portengen p. 91 vg. 2) Vgl. over dit verbod elders in den Archipel en ook daarbuiten de in de vorige noot vermelde geschriften. 3) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 434, 438 vg., dl. II, p. 299 (The Achehnese 1:395, 398 vg., 11:273); Dr. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjeh dl. I, p. 190 vg.; Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners p. 308; Dr. Th. W. Juynboll: Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet p. 159 vg. Ter algemeene oriënteering zij volstaan met de verwijzing naar de reeks verhandelingen onder den titel: „Allerlei over de besnijdenis in den Indischen Archipel" door Dr. B. Schrieke, met gesteld. Bekend is ook, hoeveel gewicht in alle Moslimsche landen, in het bijzonder in Nederlandsch Indië, aan die operatie wordt gehecht, zóó zelfs, dat men daaraan wel de beteekenis van een opname in den Islam geeft. „In Atjèh" — aldus Dr. Snouck Hurgronje — „kent men echter deze beteekenis aan de besnijdenis wel toe voor ongeloovigen, die den Islam aannemen, niet voor kinderen van Moslimsche ouders. Daarom is voor deze laatsten, ook in het volksgeloof, de beteekenis der besnijdenis op zichzelve niet bijzonder groot". De Atjèhers noemen de besnijdenis: peusoenat, of: katan, de Gajö's: soenöt, of: mëdjëlis, de Alassers: sënat, of: pëdjëliskön; bij jongens wordt de operatie bij de Atjèhers ook vaak aangeduid met: köh böh, bij de Gajö's met: bërèlès, bij de Alassers met: katam, welke laatste uitdrukkingen ons woord „besnijden", d. i. van iets een stuk afsnijden, letterlijk weergeven. De besnijdenis volgt meestal als de knaap het elementair Koran-onderwijs gevolgd heeft, anders tusschen het 6de en 10de levensjaar, in Gajö ook wel wat vroeger. Bij meisjes heeft ze veel eerder plaats, gewoonlijk omstreeks den tijd, dat ze loopen kunnen, dus ongeveer in het tweede levensjaar, in Gajö niet zelden als ze pas eenige maanden oud zijn, in Atjèh dikwijls vrij spoedig na het peutrön (zie boven p. 430), in Alas als regel weer veel later n.1. op + 5 jarigen leeftijd. De kunstbewerking geschiedt bij jongens door een speciaal daartoe geoefend persoon (moedém, G. en Alas: moedim, v. Arab.: moe'addzin), bij meisjes in Atjèh door de vroedvrouw (bidan), in Gajö en Alas door een vrouwelijke moedim. Het chirurgisch instrumentarium is al zeer eenvoudig en bestaat uit: 1°. een mes (in Atjèh meest een scheermes, in Gajö en Alas ook wel een scherp zakmesje of kapmes); 2°. een soort van primitieve pincet (seupét, G: pënjëpit, Alas: katjip), dikwijls slechts bestaande uit twee bamboe-stokjes, of klapperbladnerven, of arenpalm-pennen, die om een rond houtje bijeengebonden zijn; 3°. een soort van sonde (tjeunoelö\ G: pëndjölo , Alas: pëngkarih), waartoe ook een bamboestokje dienst doet. Bij meisjes is van eigenlijk operatie-materiaal geen sprake. Gaan we eerst de operatie bij jongens, dan die bij meisjes na. In tegenstelling met de Gajö- en Alaslanden, heeft in eigenlijk Atjèh de besnijdenis dikwerf zonder de minste festiviteit plaats, zoodat zelfs naaste verwanten en buren soms niet weten, dat de operatie geschied is. Alleen als bij een vroegere ziekte van den knaap, of ook wel reeds vóór zijn geboorte, de gelofte is gedaan, dat aan de besnijdenis groote luister zal worden bijgezet, worden ter vervulling dier gelofte wel één of meer nachten rapa /-voorstellingen gegeven, of wordt een paar dagen vóór de operatie, met of zonder geundrang-muziek, een heilig graf bezocht. Dit geschiedt dan in grooten optocht. De jongen is bij die gelegenheid als bruidegom gekleed, met de hooge Atjèhsche koepiah op het hoofd, medewerking van velen, in het Tijdschr. v. h. Bat. Gen. dl. 60, p. 373 vg. en dl. 61, p. 1 vg. en de daar opgegeven literatuur. Ook over het doel der besnijdenis en andere rituaal-mutilaties — „the darkest places in the study of primitive man", zooals Frazer ze noemt vindt men daar de literatuur bijeen, speciaal in het daarin voorkomend opstel van Dr. B. Schrieke: Some remarks on circumcision in Dutch India (Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 60, p 376 vg.). Vgl. nog het tijdschr. „Djawa" le jg. (1921) p. 89 vg. en 102 vg. Besnijdenis. waaromheen een hoofddoek is geslagen. Soms laat men hem te paard naar de heilige plaats rijden. Hier wordt aan het voeteneind van het graf zijn hoofd gewasschen (srah oelèë) en verder een groote offermaaltijd (kanoeri peusoenat) gegeven. Is de reeds overleden vader of grootvader van den knaap een voornaam man of een geleerde geweest, dan bezoekt men het graf van dezen, alvorens zich naar dat van den heilige te begeven. Rijke en voorname lieden laten ook nog wel andere festiviteiten aan de besnijdenis voorafgaan, die wegens haar zuiver wereldsch karakter geen voorwerp van geloften kunnen zijn, zooals het rateb sadati, ratéb poelet, of een piasan (volksfeest). Een vermogend vader laat dikwijls een p'aar arme knapen tegelijk met zijn zoon gratis besnijden (De Atjèhers dl. I, p. 439, The Achehnese 1: 399). . Bij de Gajö's en Alassers zijn de feestelijkheden, waarmede de besnijdenis gepaard gaat, van denzelfden aard als bij het huwelijk. Ook hier is de te besnijden knaap als bruigom gekleed. De beide feestnachten, die aan de besnijdenisplechtigheid voorafgaan, heeten eveneens djögö oesö (Alas: djagö haboen) en djögö kaul (Alas: djagö bëlin), zie boven p. 324. Behalve met een gastmaal brengt men die avonden door met didöng-spe\ (in Alas met het mërëndé, zie dl. 1, p. 401), dansen (bëtari), het slaan op metalen bekkens (rëpana's) enz. Ook hier'worden gewoonlijk een aantal jongens tegelijk besneden. Door wichelarij met citroenschijfjes wordt door den moedim uitgemaakt, wie het eerst zal worden besneden Hij die voor deze, als eervol beschouwde, rol wordt aangewezen heet in Gajö: oeloe sëkin, in Alas: këpalö pisau, of: këpalö sëkin. Men meent dat deze, die „het eerst onder het mes" moet, gelukaanbrengend (mëtoeah) en daarom ngangkoe (zie dl. 1, p. 508) is, zoodat de na hem komenden bij de operatie weinig pijn zullen lijden; zijn vader geeft twee- of viermaal zooveel loon aan den besnijder als die der overige patiënten (Gajö Wdbk. i. v. oeloe). De besnijdenis van meisjes wordt bij Atjèhers bijzonder geheimzinnig behandeld. Zelfs de vader weet niet, wanneer zijn dochter wordt besneden. Geen zweem van feestelijkheid heeft hierbij plaats; alleen brengt men aan een teungkoe wat gele kleefrijst, waarvoor hij de fatihah eens opzegt (De Atjèhers dl. I, p. 434, The Achehnese 1:395). Bij Gajö's en Alassers hebben hierbij ook geen feestelijkheden plaats, maar is van geheimzinnig doen toch geen sprake. In Gajö- en Alasland gaat aan de besnijdenis altijd een bad vooraf, in Atjèh is dit geen vast gebruik. Bij de Gajö's heeft na dit bad een voorloopige tandvijling plaats (mënoewöt boengö n ipön, d. i. „het wegnemen van de bloem deitanden"). Verder wordt bij hen, en ook bij de Alassers, vóór de operatie begint, aan den moedim het loon (G: pënjërahön, Alas: pënërahan) uitgekeerd, ten bedrage van ƒ 1 voor iederen te besnijden knaap. Dit gaat gepaard met het „aanbieden van het presenteerblad" (G: mëndjoerah taba , of: mëtön taba , Alas: mërékën taba), waarop liggen een klos „wurggaren" en een schop. Deze zaken geven symbolisch de straf weer, welke den besnijder te wachten staat, als hij de operatie niet tot een goed einde brengt. De beteekenis ervan leerden we vroeger (p. 393) reeds kennen bij de bespreking van de doodstraf. Vóór de besnijdenis begint, wordt bij de Gajö's met kippen gewicheld. Iedere te besnijden knaap neemt een wichelkip (koeri awangön) in de hand. Nadat de moedim op het huiserf wat rijst heeft gestrooid, werpen de jongens om beurten hun kip naar buiten. Uit de gedragingen dezer dieren ten opzichte van die rijstkorrels wordt nu het lot der knapen, hun geaardheid, enz. afgeleid. Na deze scène, die natuurlijk heel wat vroolijkheid veroorzaakt, en den jongens, met het oog op hun angst voor de aanstaande operatie, eenige zeer gewenschte afleiding bezorgt, worden zij, onder luid gejuich der omstanders, elk door twee personen op de handen (op de wijze van ons „stoelemeien") uit het binnenvertrek naar het voorhuis (lëpö) gedragen, waar de besnijdenis plaats heeft. De besnijdenis bij jongens is de volledige circumcisie (wegneming van de voorhuid). In Atjèh zet men den te besnijden knaap op een mat, die met keukenasch bestrooid is, over welke weer pisangbladeren zijn uitgespreid, of ook wel op een krikaj (klein presenteerblad op voet). Zijn er in de vorige dagen karbouwen geslacht, dan zit hij in Gajö op den afgehouwen kop van één dezer dieren, anders eenvoudig op een rijstzak, waarop een pisangblad is neergelegd. Om den patiënt eenige verstrooiing te bezorgen, geeft men hem bijvoorbeeld een pisang, of andere vrucht, te eten. De techniek der besnijdenis heeft aldus plaats. De besnijder brengt de bovenbedoelde sonde onder de voorhuid zoover mogelijk naar binnen, maakt boven op de voorhuid een teeken met kalk boven het uiteinde van die sonde, brengt deze laatste nu in schuinen stand, zoodat de voorhuid gerekt en geopend wordt, en trekt de voorhuid met de sonde erin zóóver naar voren, dat het kalkmerk vrij vóór de glans zit. Dan klemt hij in het bovenbedoelde pincet het vóór de glans gebrachte deel van het praeputium en snijdt dit langs het pincet met een mes af (De Atjèhers dl. I, p. 439 vg.). In Gajö en Alas, waar de operatie op dezelfde wijze plaats heeft, gaat ze gepaard met het slaan op metalen bekkens en het gejoel der omstanders. Het afgesneden stukje voorhuid wordt in Atjèh meestal begraven, in Gajö en Alas buitenshuis geworpen, waar kippen of honden er zich gewoonlijk spoedig van meester maken. Den dag na de besnijdenis worden in Gajö de bebloede pisangbladeren, waarop de operatie heeft plaats gehad, begraven, bij welke gelegenheid een offermaaltijd (kendoeri mënanöm rajöh) plaats heeft. Ter bloedstelping gebruikt men in den regel alleen een bloedbesprekingsformulier (doe'a peudöng darah, G. en Alas: döa pantan), waarin het woord „stilstaan" (teutab, G: tëdoeh, Alas: tadi) voorkomt1). De nabehandeling bestaat in Atjèh daarin, dat men het beleedigde deel eenvoudig in een wit lapje wikkelt, dat voortdurend met olie wordt vochtig gehouden. Na drie dagen rust gehad te hebben, wordt de wondplaats bestrooid met fijngemalen gambir, of gestampten tamarindebast, soms ook besmeerd met uitgeperst sap van blimbing-bladeren, met wat kalk vermengd. In Gajö is een 1) De Atjèhers dl, I, p. 440 (The Achehnese 1:399). Dit suggestieve bloedbespreken was gelijk bekend vroeger ook in Europa in zwang. Bijv. het formulier: „Dit bloed en deze wond zal stille staan en niet meer gaan fff In naam der Heilige Drievuldigheid". (Dr. G. F. Most: De sympathetische middelen en geneeswijzen, 1844, p. 55). Doorboren der óoreii. maken (tob ') gloenjoeëng, Q: memoetoe këmiring, Alas: niëtëmboe tjoeping), welke gaten daarna worden verwijd. Bij de Atjèhers heeft de operatie, naar Dr. Snouck Hurgronje mededeelt, in het 6de of 7de levensjaar plaats, bij de Gajö's op ongeveer gelijken leeftijd 2), bij de Alassers meestal in het 3de 0f 4de jaar. Bij Gajö's en Alassers is zoowel de doorboring als de verwijding der oorlellen algemeen. Bij de Atjèhers geldt hetzelfde voor de Bovenlanders, bij de Benedenlanders geraakt het uitrekken der ooren echter meer en meer in onbruik. In de Kuststreken ziet men haast geen meisjes meer met oorschijven (soebang) in de oorlellen (deel I, p. 279) en heeft de oordoorboring daar tegenwoordig op zeer jeugdigen leeftijd plaats, n.1. als zij eenige maanden oud zijn. De eenvoudige bewerking geschiedt öf door de moeder zelf, öf door een of andere, meestal bejaarde, vrouw in de kampoeng, die den roep heeft, daarin bijzonder bedreven te zijn. Ze heeft plaats met twee gouden, zilveren, of koperen naalden (voor elk oor één) of priemen, öf middels een paar, uit een vruchtpit van den arèn-palm (aneu djö", G: ana ni panggoeh) gesneden, open ringetjes met scherp aangepunte uiteinden, waartusschen de oorlellen (keutoepöng, G: tjoeping) gedurende eenige dagen geknepen worden 3), öf met behulp van een citrusdoren, zooals bij de Alassers regel is. In Gajö steekt men door de pas gemaakte opening wel een stuk koperdraad (pëmantan), dat eerst met een bloedstelpingsformulier (döa pantan, zie p. 446) belezen wordt. In de Benedenstreken wordt een gewone naai-naald gebezigd; is hiermede een gaatje gemaakt, dan steekt men een draad door het oog, haalt de naald en den draad door de gemaakte opening, en laat den laatste eenigen tijd in het oor zitten, waarna hij door een oorbelletje of oorknopje vervangen wordt. Om de gemaakte opening te verwijden, gaat men op de volgende wijze te werk. In Atjèh steekt men daarin achtereenvolgens steeds grootere stukjes hout, of schijfjes pottenbakkersklei; heeft het gat de vereischte grootte, dan doet men daarin een oorschijf (soebang), en is deze in het gebruik wat te zwaar, dan vervangt men haar nu en dan door een rolletje klapper- of pisangblad {soebang ön) van gelijken omvang, opdat de opening zich niet weer vernauwe. Bij de Gajö's worden de naalden (djaroem pëmoetoé), die men eenige dagen in de openingen laat zitten, door droge grasstengels vervangen, wier aantal steeds vermeerderd verder: Dr. G. A. Wiiken's „Handleiding voor de vergelijkende volkenkunde" p. 239 vg. en in het algemeen o. a. Dr. O. Stoll: Das Geschlechtsleben in der Völkerpsychologie i. v. „Ohrbohrung"; J. G. Frazer: Folk-lore in the Old-Testament dl. III, p. 165 vg.; J. Hastings: Encyclopaedia of religion and ethics dl. II, p. 234. 1) Dit woord tob komt zoowel voor in de beteekenis van „stampen" (dl. I, p. 460), als in die van „doorboren", „uitsteken", bijv.: koetöb matateu = ik steek je oogen uit. 2) Volgens Gajö Wdbk. op ± 8 jarigen leeftijd (zie i. v. poetoek), volgens „Het Gajöland" p. 308 kort na de besnijdenis, d. i. als de meisjes pas loopen kunnen. 3) Zie de afb. hiervan in A. L. van Hasselt's „Ethnographische atlas" van Midden Sumatra PI. XI, fig. 1. Deze ringetjes worden eerst in water geweekt, waardoor ze uitzetten, en dan aan de oorlellen bevestigd. Bij het drogen, krimpen ze weer in, en knijpen de uiteinden vanzelf naar elkaar toe. 29 wordt, totdat elk der openingen zóó wijd is, dat er een rolletje van een kërëtanbies (soebang kërëtan) in past, hetwelk door toevoeging van nieuwe biezen steeds grooter wordt gemaakt, totdat er eindelijk een soebang sëntèwan voor in de plaats komt, d. i. een oorschijf van het met kalk witgewreven wortelhout van Aleurites moluccana, Willd., welke oorschijf juist zoo groot is gemaakt als de gebruikelijke soebang van spinsbek (soebang soeasah), en dus desgewenscht door deze kan worden vervangen. Bij de Alassche meisjes maakt men, als vroeger gezegd (dl. I, p. 280), twee gaten in elk oor, n.1. één in de oorlel en één aan den rand van de oorschelp '). In het bovenste doet men al dadelijk een koperen ringetje. In het onderste gaat eerst de schacht van een kippenveer (bënö boeloe manoe'), welke later vervangen wordt door eenige grashalmen (rangrang) en dan door een steeds dikker gemaakt rolletje pandan-blad (soebang koeang), totdat er een conisch toeloopend stukje citrus-hout in past. Als voorzorg gaat aan de operatie gewoonlijk een verkoeling vooraf, eerst een bestrooiing van het kind met gepelde en ongepelde rijst, daarna een besprenkeling met meelwater en eindelijk een besmering van gele kleefrijst achter de ooren. Overigens hebben er geen plechtigheden bij plaats, tenzij hiermede samengaat de vervulling van een vroeger gedane gelofte. Heeft bijvoorbeeld een meisje veel last van oorpijn, dan doet de Atjèhsche moeder wel de gelofte, het bij beterschap bij gelegenheid der oordoorboring in optocht en met geundrangmuziek naar een heilig graf te zullen brengen, waar dan een offermaaltijd plaats heeft, terwijl het hoofd van het kind er plechtig gewasschen wordt (srah oelèë). Bij de Atjèhers verricht men de operatie alleen in het „open jaargetijde" (moesém loeaïh blang), want door haar in het „nauwe" of gesloten jaargetijde" {moesém pitje" blang) te verrichten, zou men de oorgaten aan vernauwing bloot stellen (De Atjèhers dl. I, p. 281 en 434, The Achehnese 1:259 en 395). Verder is het om dezelfde reden gebruikelijk, haar te doen plaats hebben bij wassende maan (boeleuën e, G: oelön mënjang), nimmer bij afnemende maan (boeleuën trön, G: oelön toeroen). Bij overmatige verwijding van de ooropening, of bij hard rukken aan de randen der oorlellen — wat onder kijvende vrouwen wel voorkomt — is inscheuring (,roempét, G: roepi) licht het gevolg. Alsdan is er gewoonlijk wel een'of andere gedienstige, die zulk een gescheurde oorlel weer weet te heelen (peukab gloenjoeëng, G: njingit këmiring), door de uiteinden aan elkaar te binden, onder het uitspreken van een bezweringsformulier (vgl. Gajö Wdbk i. v. singit). m. Tandvijling'1). Behalve de besnijdenis en de oordoorboring is tot de rituaal-operaties nog te rekenen de tandmutilatie. Ze heeft voor beide geslachten plaats. 1) Zooals ook bij enkele andere stammen (o. a. de Karö-Batak's) in den Archipel voorkomt. Zie Dr. G. A. Wilken's „Handleiding" p. 241. 2) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 441 vg. (The Achehnese 1:400 vg.); Dr. J. Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I, p. 212 vg.; Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 308 vg. Vgl. over de tandmutilatie bij de volken van den Tandvijling. In Atjèh geschiedt ze bij vrouwen eerst na het huwelijk, bij jongelieden nadat de tandwisseling volledig heeft plaats gehad, gewoonlijk eerst tusschen het 12de en 15de jaar. Bij de Gajö's gaat, als gezegd (p. 445), bij jongens een voorloopige tandvijling aan de besnijdenis vooraf, waarbij alleen de onderrand der vier bovensnijtanden een weinig wordt afgeslepen; de eigenlijke tandvijling heeft plaats als de jongens en meisjes volwassen, d. i. ongeveer 15 jaar oud zijn. Bij de Alassers geschiedt de operatie als de jongens + 8 en de meisjes ± 6 jaar zijn. Ieder, die geacht wordt tot de operatie in staat te zijn, kan haar verrichten, bij de Atjèhers worden meisjes gewoonlijk door een vrouw, jongens door een man (oereuëng köh gig'oë) behandeld. In Gajö en Alas is de operateur meestal een man (G: goeroe kikir, of: g. mërëngas, Alas: toekang kikir). Bij de Atjèhers worden in den regel alleen de boventanden (gigöë ateuëh) ongeveer voor de helft afgeslepen (asah), de ondertanden (gigöë meujoeb) slechts bij uitzondering, bijvoorbeeld soms bij geurmakers. Öf de kroon der tanden wordt recht (teupat, of: sabé, of: santeutj afgeslepen of afgevijld, öf hun voorvlakken concaaf (leuntéc) ingeslepen of ingevijld. Indien ook de ondertanden worden geslepen of gevijld, geschiedt dit uitsluitend rechtaf. Voor de kunstbewerking wordt öf een zachte slijpsteen (batèë tjanè) of een vijl (kiki) gebruikt, vaak ook beide. Naar men zegt, gaat het vijlen vlugger, maar is het pijnlijker dan het slijpen. Om den mond van den patiënt goed open te houden, wordt aan één kant tusschen de kiezen een droge pinangnoot (pineung roeë') gestoken. Verder bestrijkt de operateur de te bewerken tanden — d. z. de vier voortanden (gigöë dikeuë, of: g. mideuën) en de twee hoektanden (gigöë asèë) der bovenkaak — vóór de operatie met witte uien „om ze zacht te maken" (De Atjèhers dl. I, p. 441, The Achehnese 1:400). Is de bewerking afgeloopen, dan houdt hij even een hem ter hand gestelde gouden deureuham tegen de tanden, welk geldstukje hij voor zijn moeite mag behouden. Na de mutilatie worden tanden en tandvleesch ingesmeerd met tandzwartsel, hetzij met eigen gemaakte badja (dl. I, p. 149) hetzij met geïmporteerde badja Kléng (dl. I, p. 264 vg.), naar het heet, om de aangedane plaatsen in den mond spoedig te doen genezen '). Tot dit doel worden de tanden ook wel ingesmeerd met het samentrekkende sap uit den bast van den oson-boom (Pterocarpus indicus, Willd.). Daar de eigenlijke Atjèher op witte tanden prijsstelt, wordt verder geen tandzwart meer gebruikt; de op een zwart gebit gestelde Pidiërees zet het gebruik van dit vernis voort. Tegenwoordig gaan echter de Pidiëreezen meer en meer tot de Atjèhsche gewoonte over. Indischen Archipel het hierover handelende opstel in Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. IV, p. 3 vg., met de daaraan toegevoegde noten van Mr. F. D. E. van Ossenbruggen; Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan: De geneeskunde der Mënangkab. Maleiers p. 208 vg.; W. W. Skeat: Malay Magie p. 355 vg. en het art. „Tandenvijlen" in de Encycl. v. Ned. Indië (2de dr.) met de daarin opgegeven literatuur. Over de tandmutilatie in het algemeen is o. a. nog te raadplegen: J. Q. Frazer: Totemism and exogamy (1910), index i. v. teeth; Dr. O. Stoll: Das Geschlechtsleben in der Völkerpsychologie (1908) p. 251 vg. en 371 vg.; J. Hastings: Encyclopaedie of reiigion and ethics dl. II, p. 232 vg. i. v. austerities. 1) Vgl. over dit zwart maken der tanden en over de beteekenis v- h. woord badja Dr. G. A. Wilken t. a. p. blz. 26 vg. In het Gajöland is de tandvijling (mërëngas) radicaler dan in Atjèh. Nadat ook hier de mond van den patiënt met een droge pinangnoot (pinang ro) is opengehouden, legt de goeroe op de bovenkaak een zilveren ringetje (sënsim bëramboer), hierin een gouden muntje (deram) en daarop een stukje kurkuma. Als hij de gebruikelijke verkoeling (tawar) daarover heeft aangebracht, en genoemde voorwerpjes daarna heeft weggenomen, begint hij de boventanden (ipön atas) ten deele door te zagen (ngërat) met een van een grasmes gemaakt zaagje. Dan wordt de bovenvlakte der tanden met een slijpsteen (atoe tjane, of: a. ramasön) gelijk geslepen (mëramas). Bij meisjes gaat het afslijpen vaak tot op het tandvleesch toe. Zijn de tanden maar ten deele afgeschuurd, dan worden ze aan de vóórzijde holrond (lenti ) uitgeslepen, hetzij met een slijpsteen, hetzij met een ronde vijl. De ondertanden {ipön toejoeh) worden alleen op de kroonvlakte gelijk geslepen. Na de vervorming worden de tanden met bödjö ingesmeerd; dit zwart maken wordt nu en dan herhaald, om de tanden op den duur gitzwart te krijgen. Bij de Alassers komt het afzagen (garëgadji) der tanden zelden voor; de holslijping (melëntr, of: mënggëloeng) is bij meisjes algemeen, bij de mannelijke leden der tegenwoordige generatie betrekkelijk zeldzaam. Zoowel de boventanden (ipön datas) als de benedentanden (ipön troeh) worden afgeslepen of afgevijld. Waar de holslijping der boventanden wordt toegepast, gaat daaraan vooraf een uitbeitelen (mahat) met behulp van een beiteltje (pahat) en een hamer, hetgeen zeer pijnlijk moet zijn. Het openspalken van den mond geschiedt ook hier weer met een droge pinang (pinang goentö), of met een stukje rotan saga (këtang kröas). Vóór den aanvang der operatie worden niet alleen de tanden, maar ook de gereedschappen, aan een verkoeling (tawar) onderworpen. Een slijpsteen is bij de Alassers weinig of niet gebruikelijk. Nadat de toekang zijn hoofdwerk heeft volbracht, maakt hij een papje van allerlei gedroogde kruiden, met water vermengd, wikkelt dit in een pisangblad, houdt het pakje even in het vuur en laat de(n) patiënt dan daarin bijten (sëndöt). Vervolgens worden de tanden, om ze later de gewenschte zwarte kleur te doen krijgen, met badjö ingewreven, hetgeen nu en dan wordt herhaald, om ze blijvend zwart te houden. Is dit zwart kleuren bij de vrouwelijke sekse nog algemeen, bij de tegenwoordige jonge mannen raakt het meer en meer in onbruik. Sommige oelama's keuren de tandmutilatie af, daar het willekeurig aanbrengen van veranderingen in den natuurlijken lichaamsvorm, zoodra het naar verminking gaat gelijken, door den Islam, al naarmate van den graad, streng afgekeurd, of bepaald verboden is '). Over het versieren der tanden werd vroeger reeds een en ander medegedeeld (dl. I, p. 588 vg.). n. Wijzen van groeien. „Salutations have in all parts of the world been an index of ethics and frequently have had religious significance" — zoo begint G. A. Barton zijn artikel 1) De Atjèhers dl. I, p. 441 (The Achehnese 1:400); Dr. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 214 vg.; Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan: De geneeskunde der Mënangkabau Maleiers p. 231; T. P. Hughes: A dictionary of Islam p. 423 i. v. musjlah. voerd, dan wordt het ook hier door de kinderen met gepelde en gepofte ongepelde rijst bestrooid (mënjau). In de Meerstreek is het verboden (pantang), een lijk langs de gewone huistrap naar beneden te brengen; men maakt daar een opening in den wand der sërambi rawan en geeft het lijk aan de beneden staanden over '). In het Meergebied geschiedt de lijkdienst (sëmiangön mèt, of: njëmiangön met) op het kerkhof, in Gajö Loeös in het sterfhuis of buiten de kampoeng, liefst bij de naaste rivier (Het Gajöland p. 313). Ook in het Alasland wordt de doode onder luid geween en het strooien van rijst (naboeri) trapafwaarts gedragen. Tevens wordt dan in de keuken zout gebrand (toetoeng sirö). De dienst voor den overledene (semajang manjit) heeft hier bij de naburige rivier plaats. We zagen vroeger (p. 204), dat het de taak van den dorpsgeestelijke is, den lijkdienst te verrichten. Op het bijzonder karakter dezer verplichte ritueele godsdienstoefening (Arab.: falat al-djinazah) zullen we later nog gelegenheid hebben te wijzen. Dat aan de deelnemers aan dezen dienst liefdegaven worden uitgedeeld, werd reeds opgemerkt (p. 208). 4°. De begrafenis. Algemeene begraafplaatsen heeft men bij de Atjèhers niet, slechts familiebegraafplaatsen (bhom), waar de gezamenlijke leden van één familie of één geslacht begraven liggen (zie p. 363). Voor die graven kiest men zooveel mogelijk hoog gelegen terreinen uit, opdat het grondwater niet te spoedig tot in het graf doordringe. Soms liggen ze binnen den omtrek van de kampoeng, soms zelfs op het familieerf. Bij de Gajö's en Alassers liggen de begraafplaatsen (G: pëdjèrètön, of: pëkoeboerön, Alas: pëdjëratön) meestal op eenigen afstand van de kampoeng's. Een enkel graf heet koeboe, of: djirat, of: djeurat (G: koeboer, of: koebah, of: djèrèt, Alas: djërat, of: koeboer v. Arab.: qoeboer = pl. v. qabr). Waar geen lijkkist wordt gebruikt, legt men het lijk niet, als anders, rechtstreeks in den grafkuil (oeroeëof: loeëng, G: oeroe\ of: loeang), maar in een zijdelingsche gleuf (loeëng leuhad, G: loeang lèt, Alas: liang lahat, v. Arab.: lahd), zoodat de later in het graf geworpen aarde den doode wèl op zij, maar niet van boven bedekt. Laat de bodem zulk een grafkamer ter zijde van den grafkuil niet toe, clan plaatst men boven' het lijk, bij wijze van afdak wel twee planken (papeuën khöb, of: p. töb, G: papan koep). De diepte van een graf voor een man is zóó,'dat de doodgraver met de borst (de Gajö zegt: tot de heupen; de Alasser: tot den navel) aan den rand komt; voor een vrouw is het iets dieper. De lengte van het graf heet 4 el (peuët haïh, G: mpat sëta) te bedragen. Nadat de lijkdienst is afgeloopen, wordt bij de Atjèhers de doodkist door twee man op de hoofden grafwaarts gedragen. Alle mannelijke kampoengbewoners, zoo ook de van elders gekomen mannelijke familieleden, begeleiden den stoet. Bij 1) Het Gajöland p. 313. Vgl. over dit uitdragen van een lijk door een bijzondere opening bij andere volken Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. III, p. 405 vg., J. G. Frazer: The belief in immortality and the worship of the dead dl. I, p. 452 vg. en P. Sartori: Sitte und Brauch I, p. 143 en de in noot 24 aldaar vermelde bronnen. De begrafenis. voorname lieden houdt men eenige pajong's geopend daarover. Bij de Gajo's en Alassers wordt de doode door een aantal lieden op de baar naar zijn laatste rustplaats gebracht. Is de overledene een familielid van een Oelèëbalang, dan heeft een eigenaardig gebruik plaats, dat Dr. Snouck Hurgronje aldus beschrijft: „Men spant dan ter weerszijden van den weg, dien de lijkstoet zal volgen, van de trap van het huis, over het erf en door de gampöng heen, tot een eindweegs op het bij de gampöng behoorende veld, langs een aantal staken geheele stukken wit katoen, waarin op afstanden van 4 haïh (el) in de lengte, telkens eene kleine scheur is gemaakt. Deze beide katoenen heiningen heeten toetoeë, d. i. brug. Zoodra de stoet zich in beweging heeft gezet, scheurt de gampöng-bevolking gaandeweg dat katoen in lappen van 4 el, en ieder neemt ervan, wat hij krijgen kan, waarbij het soms tot plukharen komt" (De Atjèhers dl. I, p. 470, The Achehnese 1.425). Wanneer een kind ongehuwd sterft, soms ook wel bij den dood van jong getrouwde lieden, of van kraamvrouwen, wil het Atjèhsch gebruik, dat men naar het graf medeneemt een z.g. djeunadah, d. i. een + 0,5 M. hoog boogvormig deksel, welks bamboe-geraamte geheel met rood katoen is omgeven en waaromheen bloemen geslingerd zijn. Zoo'n djeunadah wordt na afloop der begrafenis boven op het graf geplaatst ')• Bij de Gajö's worden voorname lieden, alvorens hun lijk naar de begraafplaats wordt gebracht, wel eens rondom hun woning of hun geheele kampoeng gedragen. Ook brengen daar eenige knapen kleine aan lange staken bevestigde vlaggetjes, gemaakt van het witte goed, dat van de lijkkleeding overschoot, in den stoet mede, om die later op het gesloten graf te planten (Het Gajöland p. 313, vgl. over deze vlaggetjes nog dl. I, p. 365). De begrafenis zelf geschiedt aldus: Nadat de doodkist van haar omhulsels is ontdaan, plaatst men haar in den kuil, zóó dat het hoofd van den overledene aan de Noordzijde komt. Dan maakt men de windselen, die om de kaphan heen gebonden waren, los. Verzuimde men dit, dan zou het lijk als een boeröng poendjöt gaan rondspoken, d. i. als een geest, die de gedaante vertoont van een in het lijkkleed gewikkelden doode (De Atjèhers dl. I, p. 455, The Achehnese 1:412). Om het lijk de gewenschte ligging te geven, nl. met het gelaat naar de kiblat (Arab.: qiblah), d. i. naar de richting van Mekka gewend, worden onder den nek en het middel als steun, bij wijze van kussens, met uit het graf gedolven zand gevulde zakken gelegd. Soms wordt, vóórdat men de kist in den grafkuil neerzet, de bang, of adan (de oproeping tot de ritueele godsdienstoefeningen) gereciteerd. Een enkele maal neemt een oelama een weinig van de uitgegraven aarde, prevelt een doe'a daarover uit en werpt die dan in den kuil. Bij het dichten van het graf mogen de aardkluiten niet met veel geraas op de kist neerkomen, anders zou er in het sterfhuis weldra een nieuw sterfgeval plaats hebben. Men mag voor het dichtmaken niet meer aarde gebruiken, dan 1) De Atjèhers dl. I, p. 470 (The Achehnese 1:425); Dr. Jacobs t.a. p. dl. I, p. 335. Vgl. over dit woord, dat we vroeger reeds in een andere beteekenis leerden kennen, dl. I, p. 398 nt. uitgegraven werd. Wèl is het gebruikelijk, dat later het graf, zoo noodig, wat wordt opgehoogd. De graven van voornamen worden altijd iets hooger gemaakt, dan die van geringen. Hoewel bij deze schets van het verloop der ter aarde bestelling het oog hoofdzakelijk op eigenlijk Atjèh gevestigd was, is zij in hoofdzaak toch ook toepasselijk op het Gajo- en Alasland. Is het graf gevuld, dan plant men als voorlopige grafteekenen (nisan, G: indjön, Alas: kajoe barö, d. i. waroe-hout) aan het hoofden- en voeteneinde een levenden ricinustak (nawaïh, G: glöah), welke beide takken later door grafsteenen worden vervangen. Uit een van huis medegenomen waterkan, gevuld met water, waarin wat citroensap, geurige bloemen en een weinig fijn gewreven sandelhout (tjeundana), begiet men eindelijk het graf van het hoofd naar de voeten en spreidt naast het hoofdeinde de mat, welke om de doodkist was gewonden, en waarop de dorpsgeestelijke zich, in het midden van degenen, die het lijk volgden, nederzet '). Alsnu heeft de op blz. 205 beschreven doodendienst (teuleukin, G. en Alas: tölkin, of telekin) plaats, waarbij den doode nogmaals de woorden der Mohammedaansche geloofsbelijdenis worden ingeprent, om hem te sterken tegen de beproevingen, die hem in het graf te wachten staan 2). Na afloop dezer plechtigheid wordt er in Atjèh bij het graf een kleine offermaaltijd (kanoeri djeurat) gegeven, waarbij de voor dat doel meegenomen apamkoekjes en andere versnaperingen worden genuttigd 3). Hierop keert men naar het sterfhuis terug, alwaar in den avond na de begrafenis (naar Inlandsche begrippen dus den dag na de begrafenis) wederom een „offermaaltijd der van het graf teruggekeerden" plaats heeft (kanoeri oereuëng wöë didjeurat, G: këndoeri toeroen met, Alas: këndoeri toeroen koeboer, op Java: soertancih)4). Niet altijd geschiedt de lijkbezorging, gelijk hierboven als de normale is be- 1) Vgl. voor het bovenstaande: De Atjèhers dl. I, p. 471 vg. (The Achehnese 1:426 vg.); Dr. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 341 vg.; Het Qajöland p. 313. 2) Vgl. hierboven p. 204. De hier bedoelde opvatting, dat de ziel na den dood ondervraagd en bij onbevredigend antwoord gemarteld wordt, is niet een Moslimsche vinding, maar een thema, dat ook bij niet Mohammedaansche volken veel voorkomt (zie A. J. Wensinck t. a. p. blz. 71 en Dr. A. C. Kruyt: Het animisme p. 364 vg.). 3) De op groote poffertjes gelijkende apam-koekjes, welke in het Atjèhsche volksleven zoo'n groote plaats innemen en in dit werk reeds een paar malen werden genoemd (dl. I, p. 337 en boven p. 202), zijn in veel opzichten te vergelijken met het „zielenbrood" en de „zieltjeskoeken", welke men nu nog hier en daar op Allerzielendag in Vlaanderen bakt en eet ter intensie der geloovige zielen in het Vagevuur (zie A. de Cock: Spreekwoorden op volksgeloof berustend p. 235 vg.). De reden, waarom de Atjèhers deze koekjes ten behoeve hunner voorouders en overleden bloedverwanten in de 7de maand des jaars plegen te bakken en als offergaven uit te deelen, vindt men vermeld in de Atjèhers dl. I, p. 235 (The Achehnese 1:220). In het Gajöland heeten bij een groote këndoeri 44 cpam-koekjes te behooren, die in het bijzonder voor den Profeet bestemd zijn (Gajo Wdbk. i. v. apatn). 4) Hoewel de offermaaltijden na afloop der begrafenis in de wetboeken in het algemeen uit godsdienstig oogpunt worden aanbevolen, is dit toch niet het geval met den maaltijd op den sterfdag (zie Dr. T. W. Juynboll's „Handleiding" p. 164 nt. 3). J. Kreemer, Atjèh II. Plaat VIII. Atjèhsche bruidskamer. De hoogs zetel (filam doeëc lintó) is voor den bruigom, de lage (tilam doeëc darabaro) voor de bruid. Hierachter eenige rugkussens (bantaj meusadeuë") en daarachter een hooge stapel rolkussens (bantaj soesön). Op den achtergrond een bont muurgordijn (tirè); op den voorgrond een sirihbakje (poean) met sirihbenoodigdheden en een kwispeldoor (poedahan, of soedahan, of loedahan). Bijzondere behandeling van lijken. schreven. Zoo werden in den Atjèh oorlog de lijken der gesneuvelde Atjèhers niet gewasschen, niet in een lijkkleed gewikkeld en de gebruikelijke gebeden werden ook voor hen niet gedaan, daar ze als martelaars, gesneuveld in den strijd tegen de ongeloovigen (maté tjahit, G: maté sahid, v. Arab. sjahid), geacht werden zonder eenige formaliteit tot Allah te worden toegelaten. Diezelfde onderscheiding (pahla tjahit) valt, zooals Dr. Jacobs opmerkt (t. a. p. dl. I, p. 349), althans ten deele, ook te beurt aan hen, die door een ongeluk worden gedood en aan vrouwen, die in het kraambed sterven. Waarschijnlijk steunt dit op de Mohammedaansche opvatting, dat als martelaars worden beschouwd zij, die op deerniswaardige wijze zijn om het leven gekomen „such as by sudden death, or from some malignant disease, or in childbirth, or in the acquirement of knowledge, or a stranger in a foreign country, or dying on Thursday night; these persons are entitled to the rank of martyr, but not to the honour of being buried without legal washing and purification" '). Naar de eigen animistische opvatting der Inlanders worden dezelfde categoriën van personen, daaronder allereerst de in het kraambed overledenen, echter beschouwd als juist een smadelijken dood te zijn gestorven 2). De overleden kraamvrouw (maté didapoe) geldt voor de overblijvenden als een groot ongeluk. We hebben gezien (p. 420 vg.), dat ze, volgens het populair geloof, een spook wordt, dat nu en dan het graf verlaat, om het andere zwangeren en kraamvrouwen lastig te maken. Er moeten dus middelen worden aangewend, om zich van haar ongewenschte bezoeken te vrijwaren. Hieruit spruit vanzelf een bijzondere, van de normale afwijkende, behandeling van het lijk der kraamvrouw voort. Ze mag bijvoorbeeld niet worden begraven vóór de zon haar hoogsten stand heeft bereikt (reubah tjöt oeröë), daar ze anders een boeröng van de gevaarlijkste soort zou worden. Om hetzelfde te voorkomen, bestond volgens Dr. Jacobs (t. a. p. dl. I, p. 133) in Atjèh vroeger het gebruik, dat' na de begrafenis van een kraamvrouw iemand, 1) T. P. Hughes: Dictionary of Islam p. 328 i.v. martyr. Bij de Mohammedanen in den Archipel geldt dit vooral de gestorven kraamvrouw. In Midden-Java wordt haar overlijden beschouwd „als de gelukkigste dood van een heldhaftige, groote heldin, wier ziel door een engel ten hemel werd opgevoerd" (Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 54, p. 86). Van de Mënangkab. Maleiers schrijft J. L. van der Toorn: „vrouwen, die gedurende hare zwangerschap sterven, komen onvoorwaardelijk in de sorga, den hemel" (voormelde Bijdragen dl. 39, p. 98). 2) Verongelukten, zelfmoordenaars, in den strijd gevallenen, doodgeborenen, in het kraambed gestorven vrouwen, zijn naar Inlandsche opvatting zij, die voor hun zonden hebben moeten boeten, schrijft Dr. N. Adriani (Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrk. Gen. 1907, p. 1116). Een niet natuurlijke dood — aldus ook Dr. A. C. Kruyt — geldt als een straf der goden; van de ziel van zulk een gestrafte is men bang (Het Animisme p. 365—378). Waarom zulk een dood als een straf wordt beschouwd, blijft echter een open vraag. Volgens de door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen voorgestane prae-animistische magie theorie is het begrip „straf" hierbij secundair en worden, naar de primitieve opvatting, de bovenbedoelde abnormale doodsoorzaken als sterk magisch en daarom als gevaarlijk gedacht (zie „Het primitieve denken" p. 82 vg., 148 vg., 305 vg.). De bovenbedoelde dualistische opvatting aangaande het lot der overleden kraamvrouwen komt ook bij Europeesche volken voor (zie voorbeelden bij P. Sartori: Sitte und Brauch I, p. 32 vg., 153, en 158). 30 met een bezem gewapend, gedurende tien nachten bij het graf de wacht moest houden. Het spook ontsnapte namelijk in den vorm van een dwaallichtje. Zoodra zich dus een dwaallichtje vertoonde, moest de waker dit niet zijn bezem terugdrijven. Eigenaardig in dit verband is het volgend verhaal, dat ons in het Gajöland werd gedaan. Wanneer daar een vrouw in de kraam sterft, vangt de ontboden geestenbanner (goeroe) een 7-tal vuurvliegen (kalangpepöt, of: kalim pëpöt), doet ze in een klapperdop, dekt dien met de hand toe en brengt een en ander bij het lijk, daarbij een tooverformule uitsprekend, welke hierop neerkomt, dat hij de ziel (sëmangat) van de overledene verzoekt, met haar saudörö's (i. c. de vuurvliegen) mede te gaan. Daarna gaat de goeroe met den klapperdop ver weg in de blang en laat daar de met de vuurvliegen meegetroonde ziel der overleden kraamvrouw los. Intusschen heeft, naar Dr. Jacobs verder vertelt, een kraamvrouwgeest indertijd zelf het geheim verklapt, hoe men haar en haar soortgenooten, ook zonder waken, binnen de enge ruimte van het graf kan houden '). Naar een volksverhaal bestaat het voorschrift hierin. Men geeft het lijk in het graf een verward kluwen zijden garen en een naald zonder oog. Wil het lijk nu als boeröng het graf verlaten, om het leven van andere kraamvrouwen te belagen en merkt het, dat het geen kleederen aanheeft, dan wil het in allerijl uit haar lijkkleed een broek maken, maar terwijl zij het garen tracht te ontwarren en het oog van de naald Zoekt, verstrijkt de tijd. Volgens een ander verhaal, maakt men als voorzorgsmaatregel een gat in het lijkkleed. Wil het lijk nu gaan rondspoken, dan zou ze, de scheur in haar kleed bemerkend, haar toilet eerst willen herstellen, waardoor de tijd weer zou voorbijgaan 2). 1) Kenschetsend is de in de Indonesische (en Europeesche) volksverhalen vaak voorkomende voorstelling, dat de geesten zelf het middel aanwijzen, om hun eigen kwade praktijken te bestrijden. Ook de gebeden, die men van een boozen geest zelf leert, heeten de werkzaamste te zijner bezwering. „Het gebed is van jezelf, ik geef het jezelf weer terug" — zoo heet het in een Atjèhsch bezweringsformulier gericht tegen de boeröng (De Atjèhers dl. I, p. 500 nt. 1), en in een andere formule: „thans bezweer ik u met uw eigen gebed" (De Atjèhers dl. II, p. 261, The Achehnese 11:254). Op bovenbedoelde meening en op de algemeen voorkomende opvatting (zie daarover uitvoerig J. Q. Frazer: Psyche's task, 1913, p. 111—133), dat de geesten van personen, die gewelddadig om het leven zijn gekomen, onder die kwelduivels nog het meest gevaarlijk zijn, berust het oud-Atjèhsche gebruik, dat degene, die doodvonnissen door worging of door het zwaard voltrekken moest, eerst aan zijn slachtoffer placht te vragen: „wat zal het middel zijn, wanneer gij wellicht later menschen aangrijpt?" De veroordeelde was dan welwillend genoeg, om bijvoorbeeld een of ander boomblad als medicament tegen de door hem te verwekken ziekten aan te bevelen (De Atjèhers dl. I, p. 456, The Achehnese 1:413). Het op p. 393 vermelde Gajösche gebruik, om ter dood veroordeelden vóór hun terechtstelling eerst lekker te eten te geven, zal wel evenzeer berusten op vrees voor de wraak hunner geesten na hun dood. Ook de plaatsen, waar vermoorden en ter dood gebrachte misdadigers begraven liggen, of waar een moord heeft plaats gehad, worden door den Atjèher zooveel mogelijk vermeden, uit vrees door zulk een wraakzuchtigen geest bezeten (tamöng oereuëng geutjang) te worden. 2) Vgl. voor dergelijke naïeve voorzorgsmaatregelen tegen de geesten van overleden kraamvrouwen elders in den Archipel en daarbuiten: Dr. G. A Wilken's „Verspreide geschriften" dl. III, p. 225 vg.; Dr. A. C. Kruyt's „Animisme" p. 252 vg.; J. G. Frazer: Psyche's task p. 133 vg. X. HET INTELLECTUEEL CULTUURBEZIT. X. HET INTELLECTUEEL CULTUURBEZIT. A. GODSDIENST. Wanneer men zich een voorstelling tracht te vormen, van de godsdienstige denkbeelden en gebruiken der in dit werk ter sprake komende volksstammen, dan schijnt dit wel niet anders mogelijk, dan door de uitheemsche en inheemsche bestanddeelen zooveel mogelijk afzonderlijk te beschouwen. De uitheemsche zijn die van den Islam, de inheemsche die van het eigen populaire- of volksgeloof. Tusschen beide bestaat een groot verschil. De Islam is de van buiten aangebrachte, de aangeleerde, officieele godsdienst, dien men, als iederen anderen godsdienst, naar verkiezing al of niet belijden kan. Het autochthoone volksgeloof daartegenover staat met den godsdienst slechts in zijdelingsch verband, het is veeleer een levensbeschouwing, een denkwijze, onafhankelijk van den menschelijken wil en gaat van principes uit, die men ten deele bij alle volken terugvindt en dus als „Universalgedanke" kunnen worden beschouwd. Die als het ware aan het menschelijk denken inhaerente voorstellingen kunnen door geen godsdienst worden op zij gezet, alleen treden zij bij den nog op laag ontwikkelingspeil staanden mensch meer op den voorgrond, dan bij den cultuurmensch. Wat bij den eerste nog min of meer onvermengd heerscht, leeft bij den laatste nog als bijgeloof voort. Omgekeerd is dit bijgeloof van nu niet anders dan de wetenschap van vroeger „la science d'autrefois". Goethe schrijft in één zijner spreuken in proza over het bijgeloof: „het behoort tot het wezen van den mensch, en verbergt zich, wanneer men het gansch en al denkt te verdrijven in de wonderlijkste gaten en hoeken, vanwaar het opeens, wanneer het zich maar even veilig waant, weer te voorschijn treedt." Waar heidensche volken den Islam hebben aangenomen, ontstaat tusschen de inheemsche en de uitheemsche opvattingen tot op zekere hoogte een vermenging, die naar het uiterlijk Moslimsch is gekleurd, terwijl de oud-heidensche denkbeelden grootendeels onberoerd blijven. De houding, die de Islam tegenover het populaire geloof aanneemt, schetst Prof. Snouck Hurgronje als volgt: „De Islam is gedurende de eeuwen van zijnen groei zeer ver gegaan in het assimileeren van al datgene, wat voor het gros zijner belijders onmisbaar bleek te zijn. Liever dan het voortbestaan van tallooze verboden zaken te moeten aanzien, Het intellectueel cultuurbezit. maakte hij die door eenige wijziging geoorloofd. Alle denkbare middelen heeft hij aangegrepen, om aan die behoefte te voldoen, en zoo is het voor zijne latere belijders gemakkelijk geworden, steeds meer van hunne superstitie, met een rechtzinnig tintje voorzien, bij de reeds gewettigde in te lijven." (De Atjèhers dl. II, p. 315 vg., The Achehnese 11:287 vg.). We zullen thans trachten, aan de hand der geschriften van Dr. Snouck Hurgronje vooral, in groote lijnen de beteekenis te schetsen, vooreerst van den Islam voor zijn belijders op Noord Soematra, dan van de inheemsche geloofsopvattingen, aldaar in zwang. I. DE ISLAM. cl. Invoering van den Islam. ') De Islam was reeds zes eeuwen oud, toen de eerste zaden van dien op Arabischen bodem ontsproten godsdienst naar Noord Soematra werd overgebracht. Zooals uit verschillende publicaties van Dr. Snouck Hurgronje bekend is, geschiedde de invoering echter niet door Arabieren, maar door Mohammedaansche handelaren uit Voor Indië, door Goedjaraten vooral. „Geene zegetochten van Moeslimsche legers vormden hier den aanvang der islamiseering, maar de stille werkzaamheid van vreemde kooplieden, die kwamen om hun wereldsch voordeel te zoeken. Bekeeringszucht pleegt ook aan overigens wereldsgezinde Mohammedanen eigen te zijn, maar Mohammedaansche kooplui, die met de heidensche bewoners van deze eilandenwereld zaken doen, worden bovendien door eigenbelang tot proselietenmakerij gedreven. Zij willen trouwen. Daartoe moet de vrouw tot den Islam bekeerd zijn, en de kinderen volgen vanzelf. De aldus ontstane kring van Mohammedaansche vreemdelingengezinnen zoekt vermeerdering van kracht in de vorming eener gemeente van Inlandsche geloofsgenooten. Zulke gemeenten ontwikkelen zich eindelijk tot staatjes" 2). Dergelijke Mohammedaansche staatjes vormden zich ook langs de kustlijn van Noord- en Oost Atjèh. Eerst na ongeveer 1200 A. D. werd het doordringen van den Islam op Noord Soematra merkbaar. Het eerste, wel zeer vage, bericht, dat over den Islam aldaar spreekt, is van Marco Polo en dateert dus van 1292. Hij verhaalt, dat hij toen Mohammedanen vond in het landschap Peureula' (Ferlec), maar dat de bevolking van het rijkje Sanioedra-Pasè (Basma) nog heidensch was 3). Lag tot 1913 het begin van de geschiedenis van laatstgenoemd rijkje nog in het duister, sinds J. P. Moquette de grafschriften der eerste Mohammedaansche vorsten met toelichting heeft gepubliceerd (dl. I, p. 54 nt. 6), is thans over den 1) Vgl. hierover de literatuur, aangehaald in het art. „Islam" in de Encycl. v. Ned. Indië, 2de dr. p. 168 vg., waaraan nog is toe te voegen het sedert verschenen opstel van Dr. B. Schrieke in het Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 59, p. 173 vg. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje: Arabië en Oost-Indië, rede bij de aanvaarding v. h. hoogleeraarsambt, 1907, p. 11 vg. 3) Dr. B. J. O. Schrieke: Het boek van Bonang (dissert. 1916) p. 1. Vgl. nog Dr. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 77 nt. Invoering van den Islam. tijd van de opkomst van den Islam aldaar wat meer klaarheid gebracht. In elk geval staat nu vast, dat Malik al-Qalih, die in de traditie algemeen als stichter van het Mohammedaansche rijkje te boek staat — hetwelk door de genealogieën op de grafsteenen bevestigd wordt — in 1297 A. D. gestorven is. Brengt men dit in verband met het getuigenis van Marco Polo, dan schijnt het Mohammedaansche Samoedra Pasè eerst kort vóór den dood van Malik al-Qalih gesticht te zijn '). Ook uit het reisverhaal van Ibn Battoetah blijkt, dat de islamiseering van dit gebied in het midden der 14de eeuw nog recent was 2). Van het circa 1250 A. D. gestichte Malaka weten we van Chineesche zijde, dat de koning en zijn onderdanen in 1409 ijverige Mohammedanen waren, evenals men dat op Noord Soematra was ■'). In de 15de eeuw nam Malaka meer en meer in bloei toe en overvleugelde het vroegere handelscentrum Pasè, evenals dit op zijn beurt vroeger Këdah verdrongen had als tusschenstation op den handelsweg van China naar het Westen 4). In 1524 had Atjèh zich van Pidië en Pasè meester gemaakt (dl. I, p. 4) en bedreigde het Malaka. Na de verovering van Malaka door de Portugeezen in 1511 werd Atjèh, gunstig gelegen als verzamelplaats van studeerenden vóór en na de bedevaart naar Mekka, het brandpunt van Islamstudie. Vooral waren het buitenlandsche geleerden, die in Atjèh als meesters optraden. Zoo kwam in 1582 een zekere Sjeich Aboe 'l-cheir ibn Sjeich ibn Hadjar uit Mekka, die onderwijs gaf in de plichtenleer. In hetzelfde jaar werd Atjèh bezocht door een Sjeich Moehammad Jamanï, doorkneed in de geloofsleer. De twee sjeichs disputeerden met elkander o. a. over de quaestie der ajan thabitali, een onderwerp uit het gebied der dogmatiek en mystiek '), zonder echter tot resultaten te komen, tot ze weer vertrokken. Voorts kwam ongeveer ter zelfder tijd een geleerde Qoereisjiet van RanTr afkomstig, genaamd Sjeich Moehammad Djailanï b. Hasan b. Moehammad Hamid, die onderricht gaf in logica, rhetorica en de wetenschap der plichtenleer met de grondslagen daarvan. Toen men hem verzocht, ook de mystiek te behandelen, ging hij naar Mekka, teneinde zich daarin te bekwamen, waarna hij naar Atjèh terugkeerde en opnieuw het vraagstuk behandelde, waarover zijn beide genoemde voorgangers hadden getwist. De mystieke godgeleerdheid viel destijds zeer in den smaak der Atjèhsche Moslims. In 1638 ving de bekende, in dl. 1, p. 7 reeds genoemde, Noer-ad-dïn b. Ali b. Hasandjï b. Moehammad HamTd ar-Ranïrï (waarschijnlijk een jongere bloedverwant van den vorige)e) zijn hoofdwerk de Boestan as-salatïn aan, op last van Soeltan Iskandar 1) Dr. B. J. O. Schrieke t. a. p. blz. 2. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje: Arabië en Oost-Indië p. 7; Dezelfde: Het Gajoland p. 77. 3) Dr. B. J. O. Schrieke t. a. p. blz. 4. 4) Dr. B. J. O. Schrieke t. a. p. blz. 5. 5) Zie over dit onderwerp de dissert. (1909) van Dr. D. A. Rinkes: „Abdoerraoef van Singkel" p. 39 vg. . 6) In dl. I, p. 7 werd Noer-ad-dïn ar-Ranïrï genoemd, als afkomstig van Goedjrat, zooals men ook vroeger meende. Dr. Q. P. Rouffaer wijst er echter op, dat het RanTr, waar hij vandaan kwam, is het dorp Raner in den staat Bikanir (of: Bikaner) in Radjpoetana (Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 77, p. 464 nt. 3). ThanT. Bevat dit belangrijke historische gegevens uit Atjèh's bloeitijdperk, zijn godsdienstig geschrift Tabjan fT macrifat al-adjan is van groot belang voor de kennis van de geestelijke atmosfeer van Noord Soematra in het begin van de 17de eeuw. Behalve de vele vreemde leeraren, die een rol speelden in het opgewekt godsdienstig leven van Atjèh, waren er ook eenige van Inlandschen bloede n.1.: Sjamsoeddin van Pasè (Sjams cid-dïn as-SamatranT), Hamzah Pansoeri (Hamzah FanQoerï, d. i. H. van Baros) en Abdoerraoef van Singkel. De beide eerstgenoemden behoorden tot de kettersche mystici, de laatste was een aanhanger van de rechtzinnige mystiek en invoerder van de Sjattarijjah-devotie in de Archipel '). Tegen de heerschende kettersche mystiek verhief Noer-ad-dTn de vaan der orthodoxie. Daar echter de niet rechtzinnige Soeltan Iskandar Moeda den ketterijen leerenden Sjamsoeddin van Pasè bevoorrechte; was Noer-ad-dTn uit ergernis waarschijnlijk uit Atjèh vertrokken, maar toen hij gehoord had, dat genoemde vorst was overleden, in 1637 weer daarheen teruggekeerd. Toen begon zijn succes. Door Soeltan Iskandar ThanT en later door diens weduwe en opvolgster Tadj al- alam QafTat ad-dïn werd hij begunstigd. De rechtzinnigen wonnen het pleit, op wier aandrijven de kettersche tegenstanders door Iskandar ThanT werden ter dood veroordeeld, terwijl hun werken vóór de groote moskee, de Beit ar-rahman, werden verbrand. De naam van Noer-ad-dln drong ook tot buiten Atjèh door. In de hikajat Marong Mahawangsa, de bekende kroniek van Këdah 2), wordt verhaald, dat toen de Islamiseering van dat staatje in 1474 aan Atjèh's Soeltan bekend werd, deze en Noer-ad-dTn brieven en ook o. a. een copie van Noer-ad-dTn's Cirat al-moestaqlm (zie dl. I, p. 7) aan den vorst van Këdah zonden 3). Van Atjèh uit verspreidde de Islam zich verder over den Archipel. Atjèh werd dan ook door zijn bewoners met zekeren trots „het voorportaal des Heiligen Lands" (seurambi Makah) genoemd (De Atjèhers dl. II, p. 18, The Achenese II: 19). Geschiedde de bekeering van Atjèh's kustbevolking langs vredelievenden weg, 1) Deze Maleische geleerde, die zich in de 2de helft der 17de eeuw in Atjèh vestigde, had te vorcn ruim 20 .jaren te Mekka, te Medina en in andere Arabische steden gestudeerd. In Atjèh is Abdoerraoef (Atj.: Abdöra'öh) het best bekend als Teungkoe di Koeala, omdat zijn graf bij de monding (koeala) van de Atjèh-rivier gelegen is. Zie over hein en zijn leer: De Atjèhers dl. II, p. 16—20 (The Achehnese II: 14—20) en de bekende dissert. (1909) van Dr. D. A. Rinkes „Abdoerraoef van Singkel". 2) Journal of the Straits Branch of the R. A. S. N°. 72 (1916) p. 115 vg. 3) Voor het bovenstaande is vooral gebruik gemaakt van Raden Dr. Hoesein Djajadiningrat s „Critisch overzicht" p. 160 vg., 182, 185 vg. en 189. Een lijst der geschriften van Sjamsoeddin van Pasè en Hamzah Pansoeri alsmede van hun tegenstander Noer-ad-dTn gaf Dr. Neubronner van der Tuuk in de Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. 3de serie dl. I, p. 462. Belangrijk voor de opkomst van den Islam in den Archipel is verder de dissert. (1916) van Dr. B. J. O. Schrieke: „Het Boek van Bonang", vooral p. 1—15. Een en ander omtrent het godsdienstig-wetenschappelijk leven in het Atjèh der 16de en 17de eeuw vindt men in de Boestan as-salatïn, in het fragment door Dr. Q. K. Niemann gepubl. in zijn Bloemlezing uit Maleische geschriften. Dr. D. A. Rinkes gaf in zijn in de voorlaatste noot vermelde dissert. een studie v. h. Mohamm. mysticisme op Java en Soematra. Het derde hoofdst. der dissert. (1921) van Dr. H. Kraemer over „Een Javaansche primbon uit de 16de eeuw" is ook aan het godsdienstig leven op Noord Soematra gewijd. Karakter en beteekenis van den Islam. door vreemde handelaren, die der heidensche stammen in het binnenland had plaats met behulp van het zwaard door de pas geïslamiseerde inheemsche bevolking zelf. Toen Ibn Battoetah in 1345/46 Samoedra-Pasè bezocht, prees hij den vorst van dat staatje om zijn belangstelling in de Mohammedaansche wetenschap en om zijn ijver in den heiligen oorlog tegen zijn heidensche buren in het binnenland. En toen hij op zijn terugreis van China een tweede bezoek aan genoemd rijkje bracht, was de Soeltan juist terug van een grooten krijgstocht tegen de ongeloovigen. Voor sommige levensbehoeften afhankelijk van de kustbewoners bleven de binnenlandsche stammen aan de pogingen der eersten, om het ware geloof te doen aannemen, blootgesteld, en daarvoor zijn zij bezweken, gelijk in den Archipel op den duur bijna alle bewoners van een binnenland voor de gestadige werking van Mohammedaansche invloeden van de kust hun heidendom laten varen. De bekeering der Gajö's zal gaandeweg tusschen 1300 en 1600 plaats gehad hebben ')• Aangaande de islamiseering der Alassers bestaan slechts, niet te controleeren, overleveringen (zie boven p. 244). b. Karakter en beteekenis van den Islam 2). De Islam heeft in Atjèh in het algemeen den orthodoxen vorm en men volgt er op wettelijk gebied de opvattingen der Sjafi'itische school. Hij vertoont er echter, evenals elders in den Archipel, eenige SjTcitische karaktertrekken, die speciaal wijzen op zijn afkomst uit Voor-lndië, waar het leven en denken der Mohammedaansche volken, die daar een orthodoxen ritus volgen, ook Sjfitische invloeden hebben ondergaan. Vooreerst dient gewezen op de pantheïstische Mohammedaansche mystiek, die in den Archipel van den aanvang af in vruchtbaren bodem viel en ook thans nog zoo'n groote plaats inneemt in het denken van zeer veel Inlandsche Mohammedanen. „Dit tooveren met gedachten en woorden, waarbij de aandacht van het positieve dogma en van de wet wordt afgeleid" wijst ongetwijfeld naar Hindoestan als land van secundairen oorsprong terug 3). De zoo geliefde populair-godsdienstige verhalen wijken van de Arabische traditie af en gelden den Arabieren als ergerlijke onzin, maar in Britsch Indië vindt men ze terug 4). De vele Arabische woorden, vooral voor specifiek-Mohammedaansche begrippen, die in de talen van Oost-Indië werden opgenomen, toonen door den vorm, waarin men ze overnam, dat ze door een vreemden trechter zijn gegaan, 1) Dr. C. Snouck Hurgronje: Arabië en Oost-Indië p. 8 en 12; Dezelfde: Het Qajoland p. 77 vg.; C. Defrémery en Dr. B. R. Sanguinetti: Voyages d'Ibn Batoutah, dl. IV, 1879, p. 230, 238, 306 vg. , . „ _ , .. . , .... 2) Vgl. hierover de literatuur, aangehaald in het art. „Islam" in de Encycl. v. Ned. Indie 2de dr. p. 169 en 171. 3) Dr. C. Snouck Hurgronje: Arabië en Oost-Indië p. 17. 4) Dr. C. Snouck Hurgronje: Arabië en Oost-Indië p. 15; De Atjèhers dl. I, p. 216 (1 he Achehnese 1:204). met een aantal Perzische woorden er bij, wijzen zij weder naar het Mohammedaansche Indië '). De eerste maand van het Mohammedaansche jaar heet in Atjèh nog altijd Asan-Oesén (Arab.: Moeharram), naar de beide, speciaal in Sjï'itische landen vereerde, martelaren Hasan en Hoesain 2). Het in Atjèh gebruikelijke woord kanoeri, of: kandoeri, voor maaltijden met een godsdienstige kleur, is uit Zuid Indië afkomstig3). Op p. 221 van het eerste deel van dit werk werd reeds herinnerd aan de vele in het Atjèhsch opgenomen Tamil-woorden. De herdenking der dooden heeft in Atjèh niet, als in Arabië, in de 7de, maar in de 8ste maand (Kandoeri boe) plaats, zooals in Dekkhan 4). Het graf van den in Atjèh vereerden heilige Toean Meurasab is te Nagore aan de kust van Koromandel te vinden 5). Op de Sjï'itische vereering der Sajjid's werd reeds gewezen (boven p. 375). Niet alleen, dat de Islam der Oost-Indiërs hun uit Indië werd gebracht, hij bleef zich, zooals Prof. Snouck Hurgronje opmerkt, nog vier eeuwen lang (1200 1600) onder meerendeels Indischen invloed ontwikkelen. Later veranderde dit. „Sedert de 16de eeuw hebben Europeesche handel en scheepvaart geleidelijk de Indiërs uit den Archipel teruggedrongen; zoo werd de baan vrij voor Arabischen invloed en kon deze zich voortaan zonder strijd doen gelden. Voornamelijk langs twee wegen heeft Arabië in de jongste twee, drie eeuwen de verdere ontwikkeling van den Islam in dit Verre Oosten bepaald: uit Hadhramaut en uit Mekka". Vele Arabieren uit Hadhramaut, door armoede genoodzaakt hun levensonderhoud buiten hun vaderland te zoeken, kwamen door de algemeene vergemakkelijking van het verkeer tusschen Oost en West naar den Indischen Archipel en gebruikten hun invloed zoowel tot eigen voordeel, als om de Inlanders naar Arabischen smaak te hervormen. Een typisch voorbeeld hiervan leverde de werkzaamheid van Habib Abdoerrahman in Atjèh kort vóór en in de eerste jaren van den Atjèh-oorlog °). Veel krachtiger evenwel dan uit Hadhramaut is Arabië door de, na de stoomvaart zooveel gemakkelijker geworden, bedevaart direct op den Indischen Archipel gaan werken. Veel Inlanders vertoeven te Mekka, om er te studeeren en na terugkeer in hun vaderland worden zij de leeraren van hun volk. „Deze omstandigheid heeft ten gevolge gehad, dat de daar heerschende methoden van studie en onderwijs gaandeweg de vroeger van Voor-Indië geïmporteerde hebben verdrongen, en wat nog meer zegt, dat de — gelukkig niet de meerderheid vormende hiervoor vatbare studeerenden in dat internationaal-Mohammedaansche milieu met panislamitische denkbeelden kennis maken, die op hunne gezindheid jegens het Europeesche bestuur van hun vaderland ongunstig kunnen werken" '). 1) Dr. C. Snouck Hurgronje: Arabië en Oost-lndië p. 14. 2) De Atjèhers dl. I, p. 214 (The Achehnese 1:202). 3) De Atjèhers dl. I, p. 228 (The Achehnese 1:214). 4) De Atjèhers dl. I, p. 236 (The Achehnese 1:221). 5) De Atjèhers dl. I, p. 231 (The Achehnese 1:217). 6) Dr. C. Snouck Hurgronje: Arabië en Oost-lndië p. 19. 7) Dr. C. Snouck Hurgronje: Nederland en de Islam, 2de dr., 1915, p. 58; Dezelfde: Arabië en Oost-lndië p. 20 vg.; Dezelfde: De hadji-politiek der Indische Regeering p. 354 vg. Evenals elders, waar de Islam beleden wordt, valt ook in Atjèh een groot verschil op te merken „tusschen de leer en de wet eenerzijds en anderzijds het leven, vooral het leven van de massa des volks." Het eenig bruikbare criterium voor de vraag, in hoeverre menschen, die zich bij een godsdienstige belijdenis indeelen, terecht daartoe gerekend worden, is volgens Prof. Snouck Hurgronje dit, hoe die menschen „zichzelf genoemd willen hebben vooral, omdat alleen daaruit blijken kan, waar zij hun vertrouwen hebben geplaatst" ')• Naar dien maatstaf komt genoemde geleerde ten aanzien van de Atjèhers tot de conclusie, dat zij in het algemeen, en ook de hoofden in het bijzonder, niet anders willen zijn dan Mohammedanen (De Atjèhers dl. I, p. 13, The Achehnese 1:13), dat hun gezindheid beslist Mohammedaansch is, en dat Atjèh, in vergelijking met andere Mohammedaansche landen, zelfs van ouds een Moslimsch land is bij uitnemendheid (De Atjèhers dl. II, p. 295 vg., The Achehnese II: 269 vg.). Ook omtrent de Gajö's — wier Mohammedaansch godsdienstig leven nog zooveel minder ontwikkeld is (Het Gajöland p. 319 vg.) — besluit dezelfde schrijver, dat de gezindheid, datgene waarop het aankomt, toch zeer stellig Mohammedaansch is. „Zij kennen en erkennen geene andere dan Mohammedaansche vroomheid, wetenschap, heiligheid. Zullen zij zich geestelijk tot een hooger standpunt dan dat van een armoedig, van de wereld afgesloten, volk van landbouwers, veehoeders en boschproductenzoekers verheffen, dan zal die ontwikkeling, zoover zich dit laat berekenen, in Mohammedaanschen zin plaats hebben. Het weinige, dat zij thans in geestelijken en politieken zin zijn, dat zijn zij als Mohammedanen; van hetgeen zij meer zullen worden, geeft de Islam de richting aan." (Het Gajöland p. 330 en p. 59). „Ieder kan het weten" — zóó luidt het nog eens in meer algemeenen zin _ ndat ook onze Indonesische Moslims niet anders dan Moslims willen zijn, dat zij aan dien godsdienst de kracht ontleenen, om hardnekkig aan andere pogingen tot bekeering weerstand te bieden, dat elke politieke beweging bij hen een Moslimsch karakter vertoont, dat wie hier en daar onder hen met succes iets nieuws of buitengewoons predikt, dit steeds doet met het voorgeven, hun den waren Islam te leeren." (De Atjèhers dl. II, p. 308, The Achehnese 11:281). c. De geloofsleer. Uitgangspunt van de Mohammedaansche geloofsleer (oesoej oedin, of kortweg: oesoej, G. en Alas: oesoel, Arab.: oeQoel ad-dtn) is de geloofsbelijdenis (tjadat, G: södöt, Alas: sahadat, Arab.: sjahadah). Deze bestaat uit „twee woorden" (kalimah doea), feitelijk uit twee bestanddeelen n.1.: 1°. „Ik betuig, dat er geen God is dan Allah" (asjhadoe ala ilaha illa llah). Deze zinsnede noemt de Atjèher kalimah töhïd, omdat ze Gods éénheid (Arab.: tauhid) uitdrukt. De hieraan ontleende formule: la ilaha illa Jllah heet tahli; terwijl de tjadat als wadjib geldt, is de tahli slechts soenat (zie dl. I, p. 414). 2°. „En ik betuig, dat Moehammad Allah's gezant is" (wa asjhadoe anna Moehammad rasoel Allah). Deze zinsnede wordt aangeduid als kalimah rasöj. 1) Dr. C. Snouck Hurgronje: Nederland en de Islam, 2de dr., p. 23. Geen bekeering wordt volken en individuen gemakkelijker gemaakt, dan die tot den Islam, zoo schrijft Dr. Snouck Hurgronje. „Alwie de geloofsbelijdenis heeft uitgesproken met volle bewustheid van hetgeen hij deed, wordt als Moslim beschouwd en hij blijft dit, zoolang hij die belijdenis niet heeft herroepen, noch een van de geboden van Allah's wet voor ongeldig heeft verklaard, ook al volbrengt hij geen van alle" '). De Atjèher, die eenig geregeld Mohammedaansch onderwijs heeft ontvangen, leert de zes zuilen van de rechtzinnige geloofsleer (roekön Iman) — d. i. de leer van hetgeen hij gelooven moet omtrent Allah, de profeten, de engelen, de heilige boeken, het hiernamaals, en de voorbeschikking — vooral kennen uit een der vele Maleische bewerkingen van het, in den Archipel alom verspreide, Arabische handboek van SanoesT. Maar de groote menigte doet haar dogmatische begrippen slechts terloops op. Geen wonder dus „dat de geestelijke gedachtensfeer, waarin de eigenlijke bevolking leeft, meer oorspronkelijk heidensche dan Mohammedaansche elementen in zich bevat; overal ziet men de éénheid van Allah verscholen achter een onnoemelijk aantal levende en doode heilige personen en voorwerpen, die de hoogste vereering genieten, overal de middelen, die de Wet aangeeft, om Allah's gunst te verwerven, verdrongen door magische praktijken, die van vóór den Islam dateeren. Het Moslimsche bepaalt zich bij de menigte voor de vromeren tot eenige ritueele uiterlijkheden, voor de meerderheid tot eenige leuzen en phrasen" 2). Zoo heeft de Islam op het punt van de geloofsleer aan zijn belijders allerlei concessiën moeten doen en zich aan de behoefte moeten aanpassen. Aan het bestaan van allerlei geheimzinnige wezens te gelooven — hoewel in strijd met het monotheisme van den Islam — wordt niet als onrechtzinnig beschouwd, mits men hun allen naar de theorie maar een plaats aanwijst in de wereld der engelen, der duivelen en der djin's. Algemeen is het practisch geloof in en de veelvuldige aanroeping of bestrijding van allerlei bovenmenschelijke machten behalve Allah, nevens de theoretische erkenning van Gods voorbeschikking als eenige oorzaak van al het goed en kwaad, dat in de wereld geschiedt. Maar ook de hierbij gebruikte tooverformulieren gelden niet als onrechtzinnig, wanneer de heidensche oorsprong ervan zich maar niet verraadt. Door ze met de geloofsbelijdenis te doen eindigen, en ze met andere dergelijke formules te overladen, doet men of ze door den Schepper verordend zijn (De Atjèhers dl. II, p. 34 vg., 127, 315 vg., The Achehnese 11:33 vg., 122, 287 vg.; Het Gajöland p. 328). d. De plichtenleer. De plichtenleer (pikah, G. en Alas: id., Arab.: fiqh) behandelt de vijf voornaamste verplichtingen, die de geloovige jegens Allah heeft. Men pleegt ze de „zuilen" (roekön, G. en Alas: roekoen, Arab.: roekn) te noemen, waarop het ge- 1) Dr. C. Snouck Hurgronje: Nederland en de Islam p. 14; De Atjèhers dl. II, p. 305 (The Achehnese 11:277 vg.). 2) Dr. C. Snouck Hurgronje: Nederland en de Islam p. 18; De Atjèhers dl. II, p. 10 en 308 vg. (The Achehnese II: 9 en 281 vg.). bouw van den Islam rust. Ze zijn: het uitspreken der geloofsbelijdenis; het verrichten, op daarvoor vastgestelde tijden, van ritueele godsdienstoefeningen; het vasten, telkens van den eersten dageraad tot zonsondergang gedurende de heele negende maand Ramadhan; de zakat genoemde, in den vorm eener belasting geregelde plicht der milddadigheid; het verrichten van de bedevaart naar Mekka, om daar deel te nemen aan den haddj. De ijver voor de gewone ritueele verplichtingen van den Islam beperkt zich tot kleine kringen, in Atjèh tot de leubè's, in het Gajö- en Alasland tot de pakirmeskin. In het algemeen kan men zeggen, dat de telkens terugkeerende plichten, zooals de dagelijksche- en wekelijksche godsdienstoefeningen, zeer verwaarloosd worden, terwijl de plichten, die slechts een beperkt deel van het jaar in beslag nemen, zooals de vasten- en de /7rtra/7-voorschriften, het meest getrouw worden nageleefd, zij het dan ook niet geheel overeenkomstig de Wet. Aan deze laatste plichten kent de volksmeening zekere verzoenende kracht toe voor de tekortkomingen van een geheel jaar '). Van de bovenbedoelde 5 hoofdplichten werd de geloofsbelijdenis reeds vermeld; aangaande de vier overige zij nog het volgende opgemerkt. 1. De godsdienstoefeningen. Iedere ritueele godsdienstoefening (seumajang, G: semiang, Alas: semajang, Arab.: palat) bestaat uit een aantal aan elkaar geheel, of bijna geheel, gelijke afdeelingen (rakaat, Arab.: rakcah), terwijl elk zoo'n afdeeling samengesteld is uit een 13-tal bestanddeelen (roekoen Ihèë blaih) n.I.: 1°. de staande houding (dong); 2°. de bedoeling(niët, Arab.: nijjah), dat men handelt overeenkomstig Allah's gebod; 3°. de teukeubi (Arab.: takbïr), d. i. de formule Alahoeakeuba (Arab.: Allahoe akbar, d. i. God is groot); het opzeggen hiervan is ook verdienstelijk bij elke verandering van lichaamshouding; 4°. de patihah (Arab.: fatihah), d. i. het aanvangshoofdstuk van den Koran, het Moslimsche „Onze Vader" (zie dl. I, p. 423 nt. 2); soms voegt men hier nog eenige Koran-verzen aan toe, maar dit is niet noodig; 5°. de buiging (roekoeëArab.: roekoe'); 6°. het zich daarna weder oprichten (é'tidaj, Arab.: ictidal)-, 7°. de prosternatie, of nederwerping van het geheele lichaam vóórover op den grond (soedjoed); 8°. het zitten in knielende houding (doeè"); 9°. nogmaals de prosternatie; 10°. de tahjeuët (Arab.: tahijja, of: tasjahhoed), d. i. een formulier, aldus genoemd naar het aanvangswoord daarvan; 11°. de seulaweuët (Arab.: Qalawat), of sacramenteele heilbede voor den Profeet (d. i. de Arab. formule palla 3llahoe'alaihi wasallam = God zegene hem en geve hem heil); 1) De Atjèhers dl. I, p. 248, 257, II, p. 335, 342 (The Achehnese 1:231, 239, 11:310); Het Gajöland p. 329. 31 12°. de saleuëm (Arab.: salam, of: taslïmah), d. i. de zegenwensch: salam alöjköm (zie boven p. 454); 13°. de teureutib (Arab.: tartib), d. i. de juiste volgorde. Men onderscheidt de godsdienstoefeningen in „verplichte" (peureulèë, G. en Alas: përloe, Arab.: fardh) en „aanbevolene" (soenat, Arab.: soennah)1). Tot de verplichte behooren, vooreerst de vijf dagelijks, zoowel door mannen als vrouwen, te verrichten seumajang's (s. limöng watèë, G: s. limö waktoe). Ze moeten, naar de Wet, individueel worden verricht door iederen Moslim, die meerderjarig en in het bezit van verstandelijke vermogens is. Ter vervulling dezer seumajang's behoeft men zich niet steeds naar het gemeenschappelijk godsdiensthuis (meunasah, G: mërësah, Alas: mëndërsah) te begeven, leder kan die verrichten in zijn woning, op het veld, of waar hij zich ook bevindt, wanneer de tijd daarvoor is aangebroken. Sommigen kwijten zich van hun godsdienstplicht in een balè, d. i. een door eenige gezinnen gezamenlijk daartoe ingerichte woning. In enkele dorpen komen de oude lieden wel bijéén in het huis van een of anderen schriftgeleerde, waar gewoonlijk Koranreciet wordt gehouden (soemoebeuët) en de seumajang geschiedt hier alsdan onder leiding van dien voorganger, omdat zulk een gemeenschappelijke dienst als meer zegenbrengend geldt, dan de individueel verrichte. 1) Zooals bekend wordt volgens de wetboeken al 's menschen doen en laten in één der 5 volgende „wettelijke categoriën" ingedeeld. 1°. Verplichte (peureulèë, of: wadjib, G. en Alas: përloe, of: wadjip, Arab.: fardh, of: wadjib). Bij verzuim van zulk een handeling doet men zonde (dèësa). Hiertoe behooren bijv. de bovenbedoelde 5 zuilen (roekoen limöng) van den Islam, en allerlei handelingen, die daarbij gebiedend voorgeschreven zijn. — 2°. Aanbevelenswaardige, of: verdienstelijke (soenat, O: soenöt, Alas: soenat, Arab.: soennah). Bij verzuim doet men geen zonde, bij verrichting ontvangt men hemelsch loon (pahla). — 3°. Verbodene (hareuëm, G. en Alas: haram, Arab.: haram). Op p. 330 v. h. lste deel van dit werk zagen we, dat de meeste diersoorten in Atjèh voor de consumptie hareuëm zijn. Als zoodanig gelden bijv. nog: bedwelmende dranken, bloed, niet op ritueele wijze geslachte dieren, enz. Hareuëm zijn: dobbelspel, het maken van afbeeldingen van menschen of dieren, het dragen van zijde en gouden, of zilveren, sieraden door mannen, enz. Bij verrichting van zulk een handeling zal de geloovige zijn straf niet ontgaan. — 4°. Afkeurenswaardige (meukröh, Arab.: makroeh). Als zoodanig geldt bijv. het doen der godsdienstoefeningen, als de aangewezen tijd daarvoor verstreken is; het veel spreken over wereldsche zaken in de Vastenmaand enz. Laat men iets na, wat soenat is, dan geldt dit op zichzelf reeds als meukröh. — 5°. Geoorloofde, of: onverschillige (haröïh, G. en Alas: haroes, of: waroes, Arab.: moebah). Dit omvat alles, wat noch geboden of verboden, noch aanbevelens-, of afkeurenswaardig is. Zoo is bijv. het gelijktijdig gehuwd zijn met 2—4 vrouwen haröïh. Omtrent schulden bestaat bijv. de regel: oetang meutanggöh haröïh, bajeuë wadjib (G: oetang haroes tanggoeh, wadjip bèr), d. i. „het is geoorloofd uitstel te vragen, maar men moet ze betalen". Een ander gezegde luidt: haröïh oedéb, wadjib maté (G: haroes moerip, wadjip maté), d. i. „men kan een zekeren tijd leven, maar men moet sterven". Ook haleuë (G. en Alas: halal, Arab.: halal) beteekent „wettelijk geoorloofd", maar wordt gewoonlijk slechts gebezigd van een persoon of zaak, welke voor iemand geoorloofd is. Men spreekt bijv. van beunda haleuë (G: bëndö halal) en beunda hareuëm (G: bëndö haram), d. i. (tot menschelijk voedsel) geoorloofde en ongeoorloofde dieren. — We behoeven, na al het vroeger besprokene, hier nauwelijks aan toe te voegen, dat bovenbedoelde, in alle Mohamm. landen bekende, termen alleen de theorie van orthodox standpunt weergeven, maar dat de practijk, bij alle erkenning van de waarheid der leer, in haar onderscheiding aanmerkelijk van deze afwijkt. Zie daarover uitvoerig De Atjèhers dl. II, p. 299 vg. (The Achehnese II: 272 vg.), Het Gajöland p. 89 vg. Soms vindt men buiten de kampoeng nabij de rivier een aantal groote platte steenen tot een soort plaveisel (toerab, G: toeröp, Alas: batoe ampar) gerangschikt, waar men sëmbajangt. Deze dagelijks, op bepaald aangewezen tijden (watèë, G. en Alas: waktoe, Arab.: waqtoe) terugkeerende seumajang's zijn: 1 Soeböh (G: söböh, Alas: soeboeh, Arab.: Qoebh), of godsdienstoefening van den morgenstond. Zij bestaat uit 2 rakaat's en moet verricht worden in den tijd, vanaf het oogenblik, dat zich in het Oosten de eerste lichtstrepen (padja sadèG: pödjör sade , Alas: padjar meningsing)') vertoonen — d. i. even na 4 uur 's morgens — tot uiterlijk op het oogenblik, waarop de zon opkomt. 2°. Leuhö (G: roehoel, Alas: loehoer, Arab.: thoer), of middag-godsdienstoefening, bestaande uit 4 rakaat'?,. De daarvoor aangewezen tijd is die, waarin „de schaduwen groeien", dus als de zon begint te neigen (reubah tjöt = lett.: „vallen van het toppunt"), d. i. even na 12 uur, tot den tijd vóór de volgende godsdienstoefening aanvangt. 3°. Asa (G. en Alas: asar, Arab.: agr), of namiddag-godsdienstoefening, bestaande uit 4 rakaat's. De tijd daartoe bestemd begint, wanneer de lengte van een opstaand voorwerp korter wordt dan zijn schaduw, en eindigt, als de zon begint onder te gaan, dus ongeveer van 3^—5^ uur. 4°. Moegréb (G. en Alas: mëgrip, Arab.: maghrib), of zonsondergangs-godsdienstoefening, bestaande uit 3 rakaat'?,. Zij moet worden verricht, zoodra de geheele zonneschijf aan den horizon is verdwenen (ka lob mata oeröë, G: ngö Hoep mata n lö), dus ongeveer 6 uur. 5°. Isja, of: itjha (G: èsa, Alas: isö, Arab.: cisjaJ), of godsdienstoefening van den laten avond, bestaande uit 4 rakaat's. De daarvoor bestemde tijd breekt aan, als het avondrood (mata oeröë mirah, G: lö Hang) verdwenen is, en duurt tot het begin der morgenschemering, dus vanaf 's avonds omstreeks 7 uur. De voor de godsdienstoefening voorgeschreven lichaamsbewegingen zijn voor mannen en vrouwen gelijk. De meeste formules worden binnensmonds uitgesproken. Wanneer de seumajang gemeenschappelijk — dus onder een voorganger (s. meu imeum) — verricht wordt, behoort men alleen diens stem te hooren. Het geldt volgens de Wet als soenat, om de seumajang's zoo spoedig mogelijk te verrichten, als de daarvoor bestemde tijd is aangebroken. Verzuimde seumajang's moeten worden ingehaald (kala, Arab.: qadhaJ). Oude vrome lieden verdubbelen hun seumajang'?, wel met een kala-seumajang, om de godsdienstoefeningen goed te maken, die ze in hun jeugd hebben verzuimd, dus als maatregel van berouw (teëbat, Arab.: taubat). Wordt een soena^-bestanddeel (bijv. een ajat, of een vrijwillige teukeubi-formule) achterwege gelaten, dan geldt de rakaat toch als volledig (sah, of: sampoerna, Arab.: 1) Padja (O: pödjör, Alas: padjar, Arab.: jadjr) = de dageraad. De Atjèher onderscheidt: 1°. padja gadjah (vgl. Arab.: jadjr al-kazib), d. i. het valsche schijnsel, dat zich omstreeks 4 uur v.m. vertoont en direct weer gevolgd wordt door duisternis; 2°. padja sadè' (G: pödjör sadè", Alas: padjar meningsing, Arab: jadjr ag-(adiq), d. i. Aurora, de „ware dageraad", die zich eerst vertoont, nadat de „valsche dageraad" verdwenen is, en bij wiens verschijning de dag begint. pahh)\ wordt de koenoet-\oxmu\z (Arab.: qonoet), die bij de godsdienstoefening van den morgenstond wordt uitgesproken, verzuimd, dan is een extra prosternatie (soedjoed-sawi) aan het slot en motiveering {niet) hiervan noodig; verwaarloost men een ceremonie, welke als peureulèë, op straffe van nietigheid, is voorgeschreven, dan is de geheele handeling ongeldig (han sah) en moet een nieuwe rakaat worden verricht. Samenvoeging van seumajang's (bijv. leuhö en asa; moegréb en isja) is toegestaan voor reizigers, zieken en ouden van dagen. Men noemt die combinaties seumajang djama" '). Zooals bereids opgemerkt, onttrekt zich de overgroote meerderheid der bevolking aan deze verplichte dagelijksche godsdienstoefeningen, alleen de moegréb wordt minder verwaarloosd dan de vier andere. Het trouwst worden ze nagekomen door vrouwen en ouden van dagen. Den opvallend geringen ijver der Inlanders in den Archipel voor den Mohammedaanschen eeredienst schrijft Prof. Snouck Hurgronje toe aan zijn herkomst uit Voor-Indië. Immers ook daar werd, in overeenstemming met het meer tot bespiegeling geneigde karakter der bevolking, minder aandacht aan nauwgezette vervulling der voorgeschreven godsdienstplichten geschonken dan bijv. te Mekka, of elders in het centrum der Moslimsche landen. Alleen bij het uitbreken van groote rampen (oorlogen, epidemiën, enz.), of waar een ijverig landgenoot hiertoe aanzet, worden de seumajang's getrouwer waargenomen (De Atjèhers dl. II, p. 335—337, The Achehnese II : 304—306). Voor de geldigheid eener godsdienstoefening is het noodig, dat de geloovige in een toestand verkeert van volkomen ritueele reinheid. Niet alleen de persoon zelf, maar ook zijn kleeding en de plaats, waarop hij staat, moeten volgens de Wet rein zijn. Elke aanraking met iets, wat volgens de Wet onrein (nadjih, Arab.: nadjis) is — bijvoorbeeld hond of varken, of de afscheidingen van het menschelijk lichaam —, heeft wettelijke verontreiniging (keunöng nadjih) ten gevolge. Slechts reiniging kan dien toestand weder opheffen, namelijk door afwassching der bezoedelde plek, onder zekere voorwaarden. Afgescheiden hiervan, kent de Wet nog twee bijzondere toestanden van ritueele onreinheid, beide hadaïh (Arab.: hadath) genoemd en van elkander onderscheiden als „de groote" en „de kleine" onreinheid. De eerste wordt veroorzaakt door de menstruatie, den coïtus, de bevalling, pollutio nocturna en het contact met een lijk; de laatste bijvoorbeeld door den slaap, door aanraking van iemand van andere sekse (behalve naaste bloedverwanten), door het doen zijner behoeften, enz. Over de wijzen van wegneming dezer beide soorten van onreinheid werd vroeger reeds gesproken (boven p. 458, vgl. nog dl. I, p. 367 nt. 1). Verder is het noodig, dat de kleeding van dien aard zij, dat het lichaam gedurende de godsdienstoefening behoorlijk bedekt is. Mannen moeten het lichaam tusschen de knieën en den navel (èërat, Arab.: caurah), en vrouwen het geheele lichaam, met uitzondering van gelaat en handen, bedekken. Terwijl de mannen hun gewone kleeding blijven dragen, hebben de vrouwen voor de seumajang een 1) Djama' = bijéén; sigb djama' (Q: sigör djama') = te zamen genomen, vgl. GajS Wdbk. i. v. djamak. bijzondere kleedij. Het hoofd der vrouw is daarbij gehuld in een soort witten sluier (seuleuköm, G: tëlëkoem, Alas: tërëkoeng), dien we reeds bij de lijkkleeding (p. 460) leerden kennen en die vanaf het voorhoofd de kruin bedekt en tot in den nek hangt; verder slaat ze om de schouders een voor deze gelegenheid gereserveerd lendekleed (idja pinggang, G: oepoeh pinggang, Alas: oewis dawah), dat haar geheele lichaam, met uitzondering van het hoofd, omhult; een enkele maal ook wel vervangen door een lange jas (badjèë panjang, G: badjoe naroe). Evenals in andere Mohammedaansche landen, verzet ook in Atjèh de publieke opinie er zich tegen, dat vrouwen deelnemen aan de godsdienstoefeningen in de moskee. Zooals gezegd, moet de seumajang ook op een wettelijk reine plaats worden verricht. Men neemt aan, dat de grond, of de vloer, waarop men staat, rein is, wanneer het tegendeel niet blijkt. Vrouwen bezigen voor het verrichten der godsdienstceremoniën veelal een matje (tika seumajang, G: alas mësala), waarin ze, na afloop daarvan, haar bidkleedij wikkelen. Mannen gebruiken daarvoor vaak een kleedje (moesala, of: sadjada, G. en Alas: mesala, Arab.: moefalla, of: sadjdjadat), gewoonlijk bestaande uit een eenvoudig geitenvel, of een ruw gevlochten mat (bleuët), of een Arabisch kleedje, of zelfs wel een Europeeschen handdoek. De huiden der bij het ma1 meugang (dl. 1, p. 331) geslachte dieren zijn het eigendom der meunasah en worden soms tot lederen bidkarpetten gesneden. In de moskee vindt men voor den dienst vaak lange strooken wit goed op den vloer uitgespreid (dl. I, p. 384). Dat de matten of kleeden, die men om de lijkkisten heeft gebonden (lapé* kreunda), wanneer de dooden naar hun laatste rustplaats worden gebracht, naar oude Atjèhsche traditie als moesala aan het dorpsgodsdiensthuis worden geschonken, is reeds vroeger vermeld (dl. I, p. 389 en boven p. 461). Sommige vrome lieden hebben een donkere vlek (tjab moesala) op het voorhoofd, naar men zegt, veroorzaakt door de vele malen, dat dat lichaamsdeel bij de prosternaties, welke voor de seumajang's voorgeschreven zijn, den grond heeft geraakt.. Booze tongen weten echter te vertellen, dat zulke blauwkleurige indruksels als „kenmerken van vroomheid" (Koran 48:29) ook wel kunstmatig worden aangebracht door lieden, die zich het air willen geven van meer dan getrouwe naleving, van wat Allah den geloovige tot plicht heeft gesteld '). Het geldt als soenat, de godsdienstoefening te doen voorafgaan door een oproeping (zie boven p. 277). Gewoonlijk geschiedt die, als gezegd (dl. I, p. 383) door het slaan op een trom. Maar ook voor hen, die den dienst alleen verrichten, geldt het als verdienstelijk, de bang te reciteeren. De meesten laten zulks echter achterwege. Voor de vrouwen geldt niet de bang-, maar de Aïzmöf-formule (Arab.: iqamah), d. i. de laatste herinnering vóór een godsdienstoefening, als soenat. De bang voor de vroege-morgen-seumajang verschilt hierin van die voor de andere dagelijksche godsdienstoefeningen, dat daaraan tweemaal wordt toegevoegd de formule: „de galat is beter dan de slaap" (ag-Qalatoe chairoen mina 3n-naoemi). 1) Vgl. I. Goldziher: Zwischen den Augen, Der Islam Bd. XI, 1921; p. 177. i Het deelnemen aan de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen vereischt een zekere mate van goede orde, daar allen dezelfde lichaamsbewegingen hebben te verrichten. Het sein tot den aanvang hiervan wordt gegeven door het afroepen van bovenbedoelde kamat-ïorrnule. Zij geldt, evenals de bang, voor verdienstelijk, zoowel bij de individueel, als bij de gemeenschappelijk verrichte seumajang's, en is ongeveer aan deze gelijk. Feitelijk behoort de karnat tot de taak van den imeum, maar hij kan die ook, bijvoorbeeld aan den bileuë, overdragen. Tijdens de karnat schikt men zich in rijen achter elkaar (peuteupat seuëh), en posteert de imeum zich vóór de mèhrab, met het gelaat naar de kiblat (dl. I, p. 384), dus met den rug naar het publiek, dat zijn bewegingen stipt heeft na te volgen. Des Vrijdags wordt de dagelijksche middag-seumajang (teuhö) vervangen door een bijzonderen, gemeenschappelijken en openbaren dienst (s. djeumeuat, G: s. djemat, of: s. djemaat, Alas: s. djoema'at, Arab.: galat al-djoem'ah) in de moskee. Zijn er ergens 40 (de Atjèher zegt 44) of meer mannelijke ingezetenen (moekim, Arab.: moeqïm), dan is men naar de Sjaffitische leer verplicht, aan den Vrijdagsdienst deel te nemen, met uitzondering van reizigers en zieken en van hen, die zich op een wettige reden van verhindering (oedö, Arab.: coedzr) kunnen beroepen, zooals zware regen, te groote afstand, het ontbreken van voegzame kleeding, gevaar, enz. Dat de belangstelling der meeste Atjèhers in den wekelijkschen eeredienst zeer gering is, werd reeds vermeld (dl. 1, p. 383). De Vrijdagsdienst bestaat vooreerst uit een korte preek (köteuba, G. en Alas: ketebah, Arab.: choetbah), die door den hatib (G. en Alas: katip, Arab.: chatïb) staande en steunende op een staf (toengkat), met het gelaat naar de geloovigen toegekeerd, wordt voorgedragen en gevolgd wordt door de Vrijdagsgodsdienstoefening van twee rakaat's. Zulk een preek heeft ook wel bij andere gemeenschappelijke godsdienstoefeningen plaats, maar terwijl bij den verplichten Vrijdagsdienst het aanhooren der preek een integreerend deel is der geheele godsdienstoefening, is zulks bij de slechts als verdienstelijk geldende gemeenschappelijke seumajang's, ook niet meer dan aanbevelenswaardig (zie boven p. 344 nt. 1) en blijft de preek in dat geval in Atjèh dan ook als regel achterwege. De preek bestaat uit vijf elementen (roekoen, Arab.: roekn) n.1.: een lofprijzing (poedjöë, G: poedji) van Allah en zijn Gezant, een heilbede (seulaweuët) voor de geloovigen, eenig Koranreciet, een vermaning (wasiët) der geloovigen tot vroomheid en een gebed (doe a). Deze vijf elementen moeten alle in het Arabisch worden voorgedragen. Zijn de geloovigen eigenlijk gehouden, die elementen niet alleen te kennen, maar ook den inhoud daarvan te begrijpen, zoo blijven die voor verreweg de meeste Atjèhers toch onverstaanbare termen. Wat de prediker aan de preek wil toevoegen, mag hij in iedere willekeurige taal, dus ook in het Atjèhsch, zeggen; maar dit wordt zoo goed als nooit gedaan en als regelt bepaalt de hatib er zich toe, de preek geheel voor te lezen (beuët köteuba, G: matja ketebah) uit een verzameling Arabische preeken, zooals elke moskee er een bezit. Alleen van wijlen den beroemden, maar ietwat zonderlingen, Atjèhschen oelama Teungkoe Koetakarang (zie boven p. 274) wordt verhaald, dat hij ook lange preeken hield in de Atjèhsche taal. Een andere verplichte gemeenschappelijke godsdienstoefening is die ten behoeve van een doode (seumajang manjet, G: sëmiangön met, Alas: sëmajang manjit, Arab.: galat al-djinazah), hierboven (p. 204 en 462) reeds genoemd. De verplichting dezer godsdienstoefening drukt op de gemeenschap, maar voldoet één der geloovigen daaraan, dan zijn de anderen van de verplichting ontslagen. Zulk een verplichting heet in Atjèh peureulèë kipaja ')• Voor de hier bedoelde seumajang gelden zeer bijzondere voorschriften. Vooreerst bestaat zij niet, als de andere seumajang's, uit rakaat's, en verder komen de roekoen Ihèë blaïh (p. 481) hierbij niet, althans niet volledig, voor. De dienst die geheel staande (dus zonder buigingen en prosternatie's) wordt verricht, bestaat hier slechts uit 4 teukeubi's en verder uit de patihat, de seulaweuët, de saleuëm (zie voor deze termen p. 481 vg.) en een doe'a. Van deze verplichte godsdienstoefening bij het sterfhuis onderscheiden is de niet verplichte doodendienst, die deel uitmaakt van de begrafenisplechtigheid, bij het graf wordt gehouden en geen godsdienstoefening is (zie boven p. 205). Hoewel deze laatste plechtigheid naar de Wet niet verplicht is, is ze in Atjèh, naar de volksovertuiging, zulks toch wèl, en wordt dan ook nooit achterwege gelaten (vgl. p. 205). Het tot den doodendienst behoorende grafgebed (doe a teuleukin) verwarre men niet met de doé'a koéboe, waaronder men in Atjèh begrijpt de doe'a, die men — hardop of binnensmonds — opzegt (beginnende met de woorden: „O Allah, doe genade nederdalen over hen, die in de graven zijn"), als men langs een graf gaat, welke handeling ook in de Wet als soenat wordt aangeprezen. Een doe'a verschilt hierin van een seumajang, dat ze is een niet ritueel gebed. Men wendt zich daarmede tot Allah met een verzoek, waarom men zoo'n gebed in Atjèh ook wel meulakëë noemt. Vooral de doe a's, die men opzegt in het laatst van den nacht, heeten het meest kans op verhoor te zullen vinden. Men kan ze in alle taal uitspreken, en ze zijn ook overigens niet aan regelen gebonden. Alleen de doé a's, voorkomende in de straks te noemen verdienstelijke godsdienstoefeningen, verder de doe'a van de Vrijdagspreek en die van de seumajang manjët moeten in het Arabisch worden gezegd. Het aantal doe a's is zeer groot; bij wijze van voorbeeld, volgen er hier eenige. Bij ziekte van een kind doet men wel de gelofte, een feestelijke presenteerschaal (idang) met kleefrijst te zullen opdragen aan den Profeet (kaöj keu Pangoelèë). Men biedt dan deze idang den dorpsgeestelijke aan, die daarover de doe a keu Nabi, of: doe a arwah Rasoel uitspreekt. Zulk een handeling heet ook wel patihat keu Nabi. Een doe a keu Nabi_ wordt ook gaarne uitgesproken bij het begin en bij het einde van iedere 1) De peureulèë-verplichtingen worden n.1. onderscheiden in twee soorten n.1.: 1°. de verplichting, welke op ieder geloovige individueel rust (peureulèë In, Arab.: fardh al-ain), 2°. de verplichting, welke in het algemeen op de geloovigen rust, maar in dier voege, dat wanneer een voldoend aantal Moslim's voor de vervulling van dien plicht zorg draagt, de overigen zich daarvan ontheven mogen beschouwen (peureulèë kipaja, Arab.: fardh al-kifajah, zie Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 5 nt. 1). Tot de laatste soort behooren bijv. de verplichtingen jegens den overledene (de lijkwassching, de wikkeling in lijkkleederen, de lijkdienst, de begrafenis). andere doea. De gebeden, die men opzegt tot afweer van rampen, heeten doéa toela bala (G: d. toela bölö). De doe a Atjoera wordt gepreveld over de door suiker en allerlei fijngesneden vruchten smakelijk gemaakte rijstepap (kandji Atjoera), die men kookt op den Atjoera-dag (Arab.: casjoera'), d. i. de 10de dag van de eerste maand Asan-Oesén (Arab.: Moeharram) van het Mohammedaansche maanjaar. Herinneren we ook aan de doe'a beurdandji (dl. I, p. 419) en aan het huwelijksgebed (doéa nikah) na de huwelijkscontractsluiting (boven p. 344). Zooals gezegd (p. 481) volgt na het takeubi als vast bestanddeel van een godsdienstoefening de patihah. Nu geldt het als verdienstelijk, tusschen deze beide roekoen1 s de doea iptitah op te zeggen; zelfs ziet men hierin iets verplichtends. De doéa mande djoenoet wordt wel opgezegd, als men zich reinigt na bijslaap, of een pollutio nocturna. De doe a poeasa wordt des nachts gereciteerd gedurende de Vasten-maand. De doéa hatam leerden we hierboven (p. 204) kennen als het slotbestanddeel van het meuhatam, waarmede een kanoeri wordt gewijd. Wanneer een bloedverwant of huisgenoot op reis is, pleegt men wel een schotel met lekkernijen aan een leubè te brengen, die dan daarvoor een heilgebed (doéa seulamat) voor den reiziger ten hemel zendt (De Atjèhers dl. 1, p. 460 nt., The Achehnese I : 416 nt.). In de achtste maand Kandoeri-boe iaat iedere familie op den dag, die haar het best schikt, door den teungkoe over de rijst de doéa beuët boe reciteeren, zoowel tot heil der dooden (oereuëng tjhi, d. i. „voorouders"), als tot dat der levenden, wier welzijn volgens het volksgeloof van den eerbied voor de afgestorvenen direct afhankelijk is (De Atjèhers dl. 1, p. 237, The Achehnese 1: 222). En zoo meer. Ook de belezingsformulieren, of prevelgebeden, behoorende bij genees- en toovermiddelen, en door de Atjèhers van hun heidensche voorvaderen geërfd, noemen zij vaak doe a '), al zijn daarvoor de benamingen tangkaj en radjah 1) De doe a seuloesoh (G: doa selësoeh, Alas: doet seloesoeh) - een formulier ter bevordering van een gemakkelijke baring (zie boven p. 414), of ook, om kisten en koffers zonder sleutel te openen (bijv. door dieven); d. peudöng darah (G. en Alas: d. pantan) = een bloedstelpingsformulier (zie dl. I, p. 424 en boven p. 446); d. keubaj (Q: d. këböl) = een onkwetsbaarheidsformulier (dl. I, p. 310); d. lakèë oedjeuën = een formulier om regen te krijgen; d. oelat = een formulier tegen tandworm; d. peutrön kamoeë = een formulier om de witte mieren uit het hout te krijgen, waarin ze zich hebben genesteld; d. poepoengö (Q: d. pënggilö, Alas: d. pëgilö) = een formulier om iemand krankzinnig te maken; d. reuhat = een formulier, om iemand reuhat-wonden te bezorgen, waarvan het uitvloeiende wondvocht telkens weer nieuwe wonden doet ontstaan; d. peunjeungang (Q: d. sakatön, Alas: d. tahan) = formulier om iemand te verlammen, zoodat hij geen woord meer kan uitbrengen en geheel de kluts kwijt is (de tegenpartij in een rechtzaak bijv. onbekwaam maakt zich te verweren); d. peugaséh (Q: d. penrindoe) = een formulier om liefde of genegenheid op te wekken; d. peunoeléh (G: d. pënjoelih) = een formulier om een tooverij, of eenigen anderen geheimen invloed, krachteloos te maken; d. poebantji (G: d bëngkëlang) = formulier, waardoor scheiding of tweedracht wordt teweeg gebracht tusschen man en vrouw, zoodat ze een afkeer van elkaar krijgen; d. poelang sakat (G. d. penoelang) = formulier, aangewend om een tooverij te doen teruggaan op de persoon, die haar heeft veroorzaakt; d. peularéh (G. en Alas: d. pëngralis) — formulier, waardoor bewerkt wordt, dat handelswaar goed en gauw verkocht wordt; d. poepangsan (G: d. pangsan) = formulier om anderen bewusteloos te maken (bijv. door dieven op de huisbewoners toegepast, om rustig hun slag te slaan); d. poemanèh (G: d. pëmanis) = formulier om er bekoorlijk (G: töbös en radjah) meer geëigend. Hoewel dikwijls dooréén gebruikt, schijnen deze beide laatste woorden toch niet geheel identisch te zijn. Een teungkoe zal men bijvoorbeeld nooit vragen om een tangkaj, wél om een radjah. Het zijn vooral de geneesmeesters (thabib) en de kenners der geheime wetenschappen (pawang's en goeroe's), die aan deze soort van duivelbannerij hun reputatie te danken hebben (vgl. boven p. 205)'). Behalve de reeds genoemde onvoorwaardelijk bevolene zijn er, zooals gezegd, nog tallooze aanbevolene, dus vrijwillige godsdienstoefeningen. Deze laatste worden verdeeld in gemeenschappelijke en niet gemeenschappelijke. Tot de gemeenschappelijke behooren, de seumajang's op de twee officieele jaarlijksche Mohammedaansche feesten, de trawèh-dienst in de Vastenmaand, de seumajang teuseubèh, de seumajang's om regen te verkrijgen, die bij groote droogte en bij zons- en maansverduistering. De godsdienstoefeningen op de beide officieele feestdagen van den Islam zijn. 1°. de seumajang oeröë raja poeasa, of: s. pitrah (G: s. ari raja pasa, Alas. s. wari rajö poeasö) op den dag van het officieel z.g. „kleine feest" (Arab.: 'Id alfitr), na beëindiging der Vastenmaand, op den lsten Tjawaj (Arab.: Sjawwal) van het Mohammedaansche jaar, — 2°. de seumajang oeröë raja hadji (G: s.^ ari raja hadji, Alas: s. wari rajö hadji) op den dag van het z.g. „groote feest" (Arab.: cïd al-qoerban), op den tienden dag van de bedevaartsmaand, wanneer de pelgrims in het dal van Mina nabij Mekka hun offerdieren slachten. De godsdienstoefeningen behooren op die feestdagen om ongeveer half acht of acht uur s morgens plaats te hebben, de seumajang oeröë raja poeasa direct na het voldoen van de pitrah. In Atjèh stoort men zich echter al heel weinig aan deze door de Wet aanbevolen religieuze verrichtingen en beschouwt men ze meer als een bezigheid alleen voor vrouwen en ouden van dagen. Deze ieest-seumajang s onderscheiden zich van den Vrijdagsdienst hoofdzakelijk alleen daardoor, dat ze vóór de preek plaats hebben. Meestal houdt men ze op plaatsen, waar men gewoon is Koranreciet ten beste te geven en te Koeta Radja in de groote moskee. De „groote" feestdag is in Atjèh — evenals overal elders buiten Mekka — van veel minder beteekenis dan de „kleine" en gaat in het Gajoland zelfs volkomen onopgemerkt voorbij (Het Gajoland p. 327, De Atjèhers dl. I, p. 264, The Achehnese I : 245). uit te zien; d. oeleuë tjintramani (Alas: d. oelar djintramani) = formulier om allerlei voorspoed te verwerven (vgl. W. W. Skeat: Malay Magie p. 111, 303, 506, 618 nt.); d. oeréh la seumana (G: d. oeris laksamana) = een soort toovercirkel-formulier; d. moebantöt (O: d. pëmbantoet) = formulier tot het stuiten van den groei van allerlei huidaandoeningen; d. peukab (G: d. pëkap) = formulier om de randen van een wond weer tot elkaar te brengen; d. peuteungeut, of: d. peuranab (G: d. pënranap) = formulier om de menschen in een vasten slaap te brengen, zooals wel door dieven wordt aangewend; d. toedjoe = in Gajo een formulier, dat de gewenschte uitwerking heeft, zonder dat de goeroe den patiënt zelf ziet of behandelt; hij beleest of bespuwt in zijn huis bijv. de nerf van een kokosblad, onderwijl wijzend in de richting van den zieke (Gajö Wdbk. i. v. toedjoe). 1) Zie bijv. de tangkaj tiköïh en de tangkaj geusöng in dl. I, p. 455; over de tangkaj boeröng werd hierboven (p. 422) gesproken; een tangkaj deumam = een formulier tegen aanhoudende koorts, enz. Meer gewicht wordt gehecht aan het bijwonen van de seumajang trawèh (Arab.: galat at-tarawih), welke in de Vastenmaand iederen avond na de isjagodsdienstoefening tot het aanbreken van den dageraad in de dorpsgodsdiensthuizen plaats heeft. Deze dienst is in Atjèh geheel ontaard tot een spotbeeld eener Moslimsche godsdienstoefening. „Van het groote aanwezige gezelschap nemen hoogstens enkelen, meestal niemand, werkzaam deel aan die godsdienstoefening, maar men laat haar alleen door den teungkoe verrichten, die eigenlijk eenvoudig als voorganger te fungeeren zou hebben. Zoo oneerbiedig mogelijk, zitten allen daarbij sirih te kauwen, of tabak te rooken. Bij het arriln, waarmede de teungkoe het tot elke afdeeling (de trawèh telt 20 rakaat's) der seumajang behoorende Koranreciet besluit, vallen de aanwezigen schreeuwende mede in, en eveneens nemen zij luid gillende deel aan de zegenspreuken over den Profeet (saleuëm), die als pauze de 10 paren rakaat's der trawèh van elkaar scheiden. Zij roepen daarbij niet eens de formules uit, waarmede het betaamt, zulke zegenspreuken te versterken, maar verbasteren die op bespottelijke wijze" (De Atjèhers dl. I, p. 248, The Achehnese 1:231). Na de frwè/z-komedie volgt het Koranreciet (meudaröïh). Men tracht daardoor zoo mogelijk één of meermalen gedurende de Vastenmaand de dertig afdeelingen (djoeïh, Arab.: djoez') van den Koran ten einde te brengen. Bij de viering van de voleindiging van dit reciet (peutamat daröïh) heeft na den fraivè/z-dienst het z.g. ratéb Saman plaats, een uiterst luidruchtige exercitie, waaraan alle begrip van stichting ontbreekt (vgl. dl. I, p. 415 vg.). Ware vromen wenden zich dan ook van deze wijze van Allah-dienst af en verrichten de godsdienstoefening liever thuis, hetzij alleen, hetzij in gezelschap, onder voorgang van een imeum. Vrouwen verrichten de seumajang vaak onder leiding van een vrouwelijke teungkoe, en in de verschillende studentenverblijven (rangkang) nemen de leerlingen aan den trawèh-dienst deel, onder leiding van hun hulpleeraar {teungkoe rangkang), of van hun leeraar (teungkoe di balè). De bovenbedoelde seumajang teuseubèh (G. en Alas.: s. tesèbèh, Arab.: galat at-tasabïh = „dienst der lofprijzingen") geschiedt in Atjèh voornamelijk door vrouwen. Zij bestaat uit een viertal rakaat's en heeft speciaal plaats in den heiligen nacht (malam beureu at) vóór den 15den der maand Kandoeri boe (G: Söbön, Alas: Sabön, Arab.: Sja ban), d. i. de nacht, waarin men meent, „dat Allah daarin nog eens meer in het bijzonder het lot der stervelingen voor het volgende jaar bepaalt, en zeer populair is het verhaal, dat aan een symbolischen hemelboom, waaraan ieder mensch zijn eigen blad heeft hangen, in den nacht vóór den 15den Sjacban geschud wordt, zóó dat de bladeren van hen, die het komende jaar zullen sterven, afvallen" (De Atjèhers dl. 1, p. 238, The Achehnese 1:222). Ten huize van Teungkoe Hadji Asan, den moekim-kali van Loeëng Bata in Groot Atjèh komen dien nacht zeker een paar honderd vrouwen bijeen, om aan de gemeenschappelijke godsdienstoefening deel te nemen. De teungkoe is dan wel zoo goed een karbouw te slachten en zijn gasten op een kanoeri te onthalen, want hij is zeker, dat al zijn uitgaven meer dan worden goedgemaakt door de geschenken in geld en levensmiddelen, die de vrouwen als liefdegaven (seudeukah) voor hem medebrengen. Sommigen doen in plaats van dezen lofprijzingsdienst de uit 2 rakaat's bestaande seumajang hadjat (Arab.: galat al-hadjah), die aanbevolen wordt als inleiding tot bijzondere verzoeken, welke men aan Allah wenscht te doen. In den malam beureu"at doet men er soms drie: de eerste voor verlenging van zijn leven, de tweede voor het noodige levensonderhoud, de derde voor een zalig uiteinde. Ook deze soort seumajang wordt met veel meer ijver door vrouwen dan door mannen verricht (De Atjèhers dl. I, p. 239, The Achehnese 1:223). Is de seumajang hadjat het voorwerp eener gelofte, dan heet ze seumajang ka oj. De godsdienstoefening om regen te vragen (seumajang lakeè oedjeuën, Arab.: galat al-istisqa3) en die bij zons- en maansverduistering (seumajang goerana, Arab.: galat al-koesoef, en galat al-choesoef) zijn in Atjèh wel is waar niet geheel en al onbekend, maar meestal laat men het in zulke gevallen bij een eenvoudige kanoeri (k. lakeè oedjeuën, G: k. nirö oerön, Alas: k. midö oedan), of neemt men zijn toevlucht tot, later te bespreken, oud-heidensche praktijken. De m'ef-gemeenschappelijke soenat-godsdienstoefeningen worden onderscheiden in die, welke op bepaalde tijdstippen worden verricht, en die, welke men doen kan, wanneer men maar wil. Tot de eerste groep der z.g. „vaste soenat's", welke alle uit 2 rakaat's bestaan, behooren bijvoorbeeld: de seumajang soenat vóór en na de vijf verplichte dagelijksche seumajang'?,, de begroetings-seumajang dadelijk bij het binnenkomen van een moskee (s. tahjeuët meuseugit, Arab.: tahïjjat al-masdjid), de seumajang soenat vóór en na den Vrijdagsdienst, en de z.g. seumajang wité (Arab.: galat al-witr). De laatste heeft tot strekking, om het even aantal s nachts verrichte rakaat's oneven (= Arab.: witr) te maken, hetgeen in de Wet als verdienstelijk wordt aanbevolen. Op de fsyo-godsdienstoefening, de laatste verplichte vóór dat men gaat slapen, laten vrome lieden bijvoorbeeld wel eerst twee verdienstelijke rakaat's volgen, die zij daarna oneven maken, door een oneven aantal van minstens één en hoogstens elf rakaat's. Hij echter, die gewoon is na de nachtrust nog een aanbevolen nachtelijke godsdienstoefening (seumajang tahadjoet, Arab.: galat at-tahaddjoed) van een even aantal rakaat's te houden, wacht met die onevenmaking van het geheel, totdat ook zijn nacht-seumajang is afgeloopen. Een maar zelden voorkomende „vaste soenat" is nog de seumajang loeha (Arab.: galat ad-dhoeha), voor welke de tijd tusschen zonsopgang en middag — meestal ongeveer 1\ uur — is aangewezen. Eerst na het /oe/m-tijdstip begint de godsdienstonderwijzer zijn elementair onderwijs. Tot de tweede groep zijn te rekenen de seumajang's, welke voor belangrijke ondernemingen aanbevolen worden, bijvoorbeeld, wanneer men op reis wil gaan, wanneer men van een verre reis terugkeert, enz. Deze socrt van godsdienstoefeningen (seumajang keureuna Allah, Arab.: galat al-isticharah) mogen niet worden verricht bij zons op- en ondergang (watèë tahrim) en ook niet bij hoogsten zonnestand (watèë tjöt timang). 2. De Vasten. De Islam kent één verplichte Vasten, n.1. de zoogenaamde poeasa Ihèë plöh gedurende de heele 9de maand Poeasa, of: Ramalan, of: Ramoelan (G: Pasa, of: Rëmëlan, Alas: Poeasö, of: Rëmëlan, Arab.: Ramadhan), d. i. de heilige maand, waarin de Koran uit den hemel zou zijn nedergedaald. De maand begint, evenals het etmaal, met zonsondergang. De Wet verbiedt, dat tijdens de Vasten (poeasa, G: pasa, Alas: poeasö, Arab.: gaum) iets, wat ook (allereerst spijs en drank, maar dat niet alleen), door de lichaamsopeningen (mond, ooren, neus, aars en bij vrouwen ook het geslachtsdeel) in het lichaam wordt gebracht. Het nemen van water in den mond, of het besmeren der tanden met tabak, wordt niet als hareuëm beschouwd. Ook het rooken en het sirihkauwen geldt op zichzelf niet als verboden, maar daar deze bezigheden niet wel mogelijk zijn, zonder dat met het speeksel ook iets van het gekauwde of het gerookte de keelholte passeert, laat men het zooveel mogelijk na. De deelname aan den hier bedoelden zuil-plicht is in Atjèh tegenwoordig geringer dan voorheen. Men kan wel zeggen, dat de grootste helft der mannen de poeosö-voorschriften niet opvolgt, al schamen zij er zich in het algemeen voor, daar rond voor uit te komen. Het trouwst worden die voorschriften nageleefd door vrouwen (zelfs door meisjes, als ze ongeveer 12 jaar oud zijn), ouden van dagen en Atjèhsche fijnen of vromen (leubè's). Van opiumschuivers weet een ieder, dat zij niet vasten kunnen. Anderen, die de ontbering te zwaar vinden, eten steelsgewijze snoeperijen, vruchten, suikerriet en dergelijke, maar zij zouden zich schamen, voor zich te laten koken. Velen, niet vasters, vasten, om hun geweten eenigermate gerust te stellen, alleen den eersten en den laatsten dag der maand (De Atjèhers dl. I, p. 244 vg., The Achehnese 1:228 vg.). Men mag gedurende den dag ook geen echtelijken omgang hebben met zijn vrouw, of vrouwen (Koran II : 183), een overtreding van dit verbod maakt den vastendag niet alleen ongeldig (han sa/i) — zooals van overtreding van het verbod van het gebruik van spijs of drank het gevolg is, in welk geval latere inhaling (kala, Arab.: qadha) van den verzuimden vastendag mogelijk is — maar men moet dan volgens de Wet bij wijze van verzoening (kiparat, Arab.: kaffarah) twee maanden lang vasten (poeasa kiparat). Dit komt in Atjèh echter niet voor. Wenscht de Atjèher gedurende de poeasa overdag het bijzijn zijner vrouw, dan verbreekt hij eerst de Vasten door een of andere hartversterking te gebruiken en voldoet dan aan zijn lusten, in welk geval geen kiparat verschuldigd en kala mogelijk is. Eiken nacht der Vastenmaand moet de bedoeling (niet poeasa) worden geformuleerd, om de Vasten den volgenden dag naar behooren te zullen verrichten. Ofschoon de Wet als eenige grondslag voor den aanvang der Vasten aanneemt, dat de nieuwe maan moet zijn gezien (Arab.: roeJjah), is het in Atjèh van ouds gebruikelijk, het begin der Vastenmaand te berekenen (Arab.: hisab)1). 1) Vgl. over de vaststelling van Ramadhan Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 207 vg.; Dezelfde in het Tijdschr. v. h. Recht in Ned. Indië dl. 63, p. 733 vg.; Dezelfde in het Tijdschr. v. h. Binnenl. Bestuur dl. 42, 1912, p. 4 vg.; Dezelfde: Het Gajöland p. 323 en Dr. B. Schrieke in het Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 59, 1919/21, p. 320. De Vasten. De toestand van onthouding is den Moslim slechts voorgeschreven gedurende den dag. „Het is ulieden geoorloofd in den nacht der Vasten" — aldus Koran 11:183 — „dat gij uwe vrouwen nadert, eet en drinkt, totdat gij in den morgen een witten "draad van een zwarten kunt onderscheiden; dan moet gij weder de Vasten volbrengen tot den volgenden nacht". Het wordt aanbevolen, de Vasten terstond na zonsondergang te verbreken. Het ontnuchteringsmaal, dat dan genuttigd wordt heet boeka (G: peboekön, Alas: peboekö, Arab.: fatoer, d. i. „verbreken , vgl. Eng. break-fast = ontbijt). Den maaltijd, dien men tegen den vroegen morgen (+4 uur) gebruikt, om zich te sterken tegen den naderenden Vastendag, noemt men sawö (G: saur, Alas: sahoer, Arab.: sahoer). In den Soeltanstijd werden met den zonsondergang, die de Vastenmaand opende, zeven kanonschoten uit de dalam gelost. Verder werd als sein voor het algemeene boeka dagelijks een enkelvoudig schot afgegeven (nobat), terwijl zulk een schot (sambang) omstreeks 4 uur in den morgen aangaf, dat de tijd voor het sawö was verstreken (vgl. boven p. 177 nt. 3). Opdat niemand den tijd voor de toebereiding en het nuttigen van den süiw-maaltijd ongebruikt late voorbijgaan, slaat men tegenwoordig in de godsdiensthuizen ongeveer van 1—3 uur bij tusschenpoozen op de groote trom (De Atjèhers dl. 1, p. 245, The Achehnese 1:228). Ofschoon het afdoende ontnuchteringsmaal door de meesten tehuis wordt genoten, plegen bijna allen gedurende de Vastenmaand dagelijks den zonsondergang in de meunasah af te wachten, om daar gemeenschappelijk, onder toezicht van den dorps-teungkoe, een voorloopige ontnuchtering te gebruiken, bestaande in een of andere brij (kartdji, zie dl. I, p. 139 en 328). In Gajö gebruikt men als zoodanig o. a. een afkooksel van haliö, een soort van gemberwortel (Gajö Wdbk. i. v.). Als verplichte Vasten door eigen toedoen zijn te beschouwen: vooreerst die tengevolge eener gelofte (poeasa ka öj), in de tweede plaats die, welke men wegens verzuim moet inhalen. Volgens de Wet moet dit inhalen zoo spoedig mogelijk geschieden, daar men bij langer uitstel dan een jaar een boete (padiah, Arab.: fidjah) verschuldigd is. In dezen zin is de padiah in Atjèh niet bekend, wèl in dien van losprijs voor verzuimde Vasten of godsdienstoefeningen, die men, bijvoorbeeld wegens hoogen leeftijd, niet meer kan inhalen (zie boven p. 354). Vrijgesteld van Vasten zijn: oude lieden, zieken, reizigers, krankzinnigen, zwangere- en z.oogende vrouwen, terwijl menstrueerenden en kraamvrouwen wegens haar ritueel onreinen toestand zelfs niet mogen Vasten. Zij moeten echter allen de verzuimde Vastendagen later inhalen, met uitzondering van ouden van dagen en krankzinnigen, die niet tot Vasten in staat zijn. Dat gedurende de heilige Vastendagen het gewone leven geheel uit zijn verband is gerukt, spreekt wel vanzelf. Er hebben dan geen rechtszittingen plaats en de Inlandsche- en Mohammedaansche scholen zijn dan gesloten. Zij die ver van huis waren, zorgen zooveel mogelijk, met de poeasa weer thuis te zijn. Rapai- en sadati-spelen hebben gedurende de Vastenmaand niet plaats (vgl. dl. I, p. 427) en geundrang en sroenè worden dan niet gehoord. De Wet verbiedt het Vasten op de beide officieele feestdagen (boven p. 489) en op de z.g. oeröë tasjré' (Arab.: tasjrïq), d. z. de drie dagen, volgende op de oeröë raja hadji, welke door de deelnemers aan de haddj te Mina moeten worden doorgebracht. Terwijl het vrijwillige Vasten (poeasa soenat) ten alle tijde voor den geloovige als een verdienstelijke handeling geldt, wordt in de wetboeken in het bijzonder het Vasten op de volgende dagen aanbevolen: 1 . de poeasa Atjoera op den z.g. Atjoera-dag, den lOden dag van de eerste maand Asan Oesén (Arab.: Moeharram); 2\ de poeasa nam, dadelijk na de oeröë raja poeasa, dus den 2den—7den dag van de 10de maand Oeröë raja (Arab.: Sjawwal); 3°. de poeasa taroewiah en de poeasa arpah op den 8sten en 9den van de 12de maand Hadji (Arab.: Dzoe 3l-hiddjah), d. z. de „tarwijah-dag" en de „dag van cArafah" van de haddj-, 4 . de poeasa ajamajbid (Arab.: ajjamoe l-bidh, of „dagen der witte nachten") op den 13den; ]4den en 15den van iedere maand, wanneer de maan 's nachts het meeste licht verspreidt; 5°. de poeasa seunanjan en de poeasa hamèh, op Maandagen en Donderdagen; 6 . de poeasa Nabi Dawöt, d. i. het Vasten om den anderen dag, zooals de profeet David zou hebben gedaan. Al deze wijzen van vrijwillige Vasten zijn alleen bij zeer vrome lieden (oereuëng salèh) en dan nog zeer weinig gebruikelijk; alleen de poeasa nam zou nog tamelijk veel voorkomen. 3. De godsdienstige heffingen '). De den geloovigen in den vorm eener belasting (djakeuët, G. en Alas: djakat, Arab.: zakat) opgelegde plicht der milddadigheid draagt in het hier behandelde gewest, evenals in alle andere Mohammedaansche landen, geheel het karakter van een vrijwillig liefdewerk. De Wet noemt, gelijk bekend, 5 categoriën van belastingplichtige zaken: 1. veldvruchten, 2. rozijnen en dadels, 3. vee, 4. goud en zilver, 5. koopwaren. De belasting is slechts verschuldigd, indien van deze goederen zeker wettelijk minimum (hisab, of: nisab, Arab.: nigab) wordt bezeten. Onder de veldvruchten is in het gewest alleen van djakeuët sprake bij de rijst, het hoofdproduct van den Inlandschen landbouw. Hoewel het bedrag der belasting overal officieel TV van den oogst bedraagt, wordt het maar zelden ten volle opgebracht, terwijl de nisab, zooals gezegd (dl. I, p. 459), plaatselijk zeer verschilt. We weten reeds, dat van een fiscale inning of verdeeling nergens sprake is. De Atjèhsche Aoï^s-teungkoe wacht eenvoudig af, wat men hem bij gelegenheid van de kanoeri-djakeuët van de opbrengst van zijn rijstveld wenscht af te dragen (zie boven p. 202). In Gajö is het de imöm, in Alas de imam, die met 1) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 77, 249, 256 vg., 290 vg., dl. 11, p. 341 vg. (The Achehnese 1:73 vg., 231 vg., 238 vg., 268 vg., dl. 11:309 vg.); Dezelfde! Het Oajoland en zijne bewoners p. 325 vg. en 345 vg.; Dr. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. II, p. 51 vg.; K. F. H. van Langen: Atjeh's Westkust p. 465 vg.; Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 86 vg. de inning der djakat is belast, en ook hier gaat het voldoen daarvan met een kleinen offermaaltijd gepaard. De andere 4 categoriën van belastingplichtige goederen zijn practisch van weinig belang, niet zoozeer door de onbekendheid der Inlanders met de bepalingen van Allah's Wet, als wel omdat die bepalingen zelf haar toepasselijkheid in den weg staan. Zoo is het vee, dat in Atjèh voornamelijk voor den landbouw gebruikt wordt, zelden belastbaar, omdat naar de Wet alleen in vrijheid geweide dieren belastingplichtig zijn. Wel bestaat bijvoorbeeld in het Meergebied de regeling, dat de bezitter van elk 66-tal buffels, koeien, of paarden, één dier als djakat moet afstaan, maar veebezitters, die er zulke groote kudden op na houden, komen er maar heel weinig voor. Van goud en zilver wordt ook maar zelden belasting (djakeuët pèng, of: djakeuët reunggét) betaald. Ten aanzien dier edele metalen stelt de Wet de voorwaarde, dat de eigenaar ze gedurende het geheele belastingjaar ongebruikt (renteloos) heeft bewaard; anders is geen belasting daarvan verschuldigd. Nu zijn personen, die een eenigszins belangrijk bedrag aan goud of zilver, uit eerbied voor het interest-verbod, wel een vol jaar renteloos bewaren, ook in Atjèh rariteiten. Sommige vrome handelaren betalen wel eens van hun contant geld 2\ " 0 djakeuët en ook in het Meergebied geldt de bepaling, dat van elke ƒ 660, die men aan geld of kostbaarheden bezit, ƒ 6 djakat moet worden voldaan, maar waar zulks bij uitzondering hier en daar wel eens geschiedt, heeft de verdeeling toch naar eigen willekeur plaats. Ook de bepaling der Wet, dat gouden en zilveren sieraden niet belastbaar zijn, als er een geoorloofd gebruik van wordt gemaakt, maakt dat die sieraden, waarmede de Atjèher zich zoo gaarne tooit, niet voor djakeuët in aanmerking komen. Ten aanzien van koopmansschappen is het niet anders. Een enkele maal komt het wel voor, dat men 2y"/0 van de waarde zijner koopwaren als djakeuët peuniagaan opbrengt, maar de groothandelaren onttrekken zich daar toch gewoonlijk aan, ook weer niet uit onverschilligheid, zelfs niet uit onbekendheid met de bepalingen der Wet, maar omdat die Wet zelf zegt, dat alleen dan zakat betaald moet worden, indien de koopman zijn waar gedurende een vol jaar heeft bezeten, zonder ze van de hand gezet te hebben. Een zonderlinge, in het geheele gewest wèl maar in de Mohammedaansche wet niet bekende, soort van zakat is de z.g. djakeuët aneu (G. en Alas: djakat anau). Bij de Atjèhers bestaat deze, alleen onder godsdienstige lieden soms voorkomende, belasting daarin, dat ouders, die meer dan 15 kinderen rijk zijn, één ervan afdragen aan den dorps-teungkoe. Als regel wordt zoo'n kind later tegen een zeker losgeld aan de ouders teruggegeven; vaak is de geheele handeling slechts een schijnvertooning: men draagt het kind met wat geld er bij plechtig aan den teungkoe op, die even plechtig verklaart, het kind te hebben ontvangen en het dan weer aan de ouders teruggeeft. In het Gajö- en Alasland wordt zulk een ana djakat formeel aan de pakir-mëskin afgestaan, dat wil zeggen, de ouders betalen den voor één hunner dochters onvangen bruidschat aan de armen '). 1) Zie Gajö Wdbk. i. v. djakat. Men weet, dat ook op Java de djakat ana* bekend is, zagen hierboven (p. 207 vg.) reeds, dat de opbrengst van de djakeuët bij de Atjèhers als regel in haar geheel aan de teungkoe's ten goede komt, die daarvan naar eigen inzicht ook wel aan andere rechthebbenden soms wat afdragen, en dat in enkele streken ook de keutjhi 's daarvan een deel ontvangen, voor hun bemoeienis met de rijstcultuur. In het Meergebied wordt de djakat theoretisch in drie gelijke deelen verdeeld: 1. de boeloeng moetang, d. i. het aandeel voor hen, die in geldnood verkeeren, zooals weduwen met kinderen, schuldenaars, enz.; 2. de boeloeng moealap (v. Arab.: moëallaf), d. i. het aandeel, dat aan „bekeerlingen" zou moeten worden uitgekeerd, maar, wegens gemis dezer categorie van rechthebbenden, aan den imöm, in het Alasland aan den imam, ten goede komt; 3. de boeloeng pakir meskin, d. i. het aandeel van hen, die hun godsdienstplichten behoorlijk verrichten. In Gajo Loeös verkoopen de rechthebbenden hun rijstaandeel gemeenlijk dadelijk na ontvangst op het veld. Evenals in de zuiver Atjèhsche landschappen (zie boven p. 208) werd ook in het Gajöland tijdens den Atjèh-oorlog een deel der djakat regelmatig als boeloeng sabil, d. i. als bijdrage voor den „heiligen oorlog" afgezonderd (Het Gajöland p. 106). Een bijzondere zakat, welke verschuldigd is bij het einde van de Vastenmaand is de pitrah (G. en Alas: peterah, Arab.: zakat al-fitr). Volgens de Sjaffitische leer moet het verschuldigde worden voldaan in de graansoort des lands, in Atjèh dus in rijst. De pitrah wordt niet, als de djakeuët, individueel, maar alleen door de gezinshoofden opgebracht en wel zoowel voor zichzelf als voor allen, in wier onderhoud zij hebben te voorzien. In tegenstelling met de bovenbesproken „djakeuët van de goederen" (djakeuët arta), heet de pitrah daarom ook wel „djakeuët van het lichaam" (djakeuët toeböh). De pitrah bedraagt per hoofd in Atjèh 2 are '), in Gajö 2 are, in Alas 2 sëloep (d. i. ongeveer ter waarde van ƒ 0,30—ƒ 0,35). Hoe, waar, en aan wien de pitrah in eigenlijk Atjèh wordt opgebracht, is hierboven op p. 202 vg. en p. 207 vermeld. Evenals daar wordt ook in het Gajöen Alasland de peterah in het dorpsgodsdiensthuis afgedragen en wel aan de imöm's en de pakirmëskin, hetzij in rijst, hetzij de waarde daarvan in geld, in welk laatste geval de peterah-schuldige van de rechthebbenden {imöm, en pakirmëskin) de noodige rijst koopt, om hun die dadelijk terug te geven. Hier en daar in het Gajöland ontvangen de hoogere hoofden (Këdjoeroen's) de peterah van de hun ondergeschikte autoriteiten (pengoeloe's, moedö's, wakil's, toeö's). Zie over de verdeeling van de peterah in het Gajöland p. 256 hierboven. Nauwelijks één voorschrift der Wet wordt in Atjèh zoowel als elders in de Moslimsche wereld zóó getrouw nageleefd als de pitrah, schrijft Dr. Snouck Hurgronje. „Deze bijna overdreven opvolging der p/fra/z-bepalingen is alweder in zie Tijdschr. Ned. Indië 1853 dl. I, p. 95, Prof. P. J. Veth in hetzelfde Tijdschr. 1871 dl. I, p. 462 en J. Kreemer Sr. in De Ind. Gids 1882 dl. II, p. 589, waar het heet, dat „iemand die 25 kinderen krijgt, er één moet cadeau geven of opdragen aan den regent". 1) Die zóó vol gemeten moeten worden, dat er een kegelvormige kop op staat (arè meu oem, of: a. meu'oelèë, of: a. tjoetjö, zie De Atjèhers dl. I, p. 257 nt. 2, The Achehnese 1:238 nt. 2). Vgl. dl. I, p. 476. de beschouwing der Vastenmaand als maand der verzoening voor het geheele jaar gegrond. Men neemt aan, dat kleine onwillekeurige verzuimen ten aanzien der vastenwet door de voldoening der pitrah goedgemaakt worden, en voldoet deze dus van ganscher harte, opdat niets aan de jaarrekening met Allah ontbreke" (De Atjèhers dl. I, p. 257, The Achehnese 1:239). 4. De bedevaart. Zooals men weet, is iedere volwassen Moslim, die geen wettige verhindering heeft, verplicht althans ééns in zijn leven deel te nemen aan de bedevaarts-ceremoniën (e* hadji, lett.: „opgaan ter bedevaart", Arab.: haddj), die jaarlijks te Mekka en in enkele, meer Oostelijk gelegen, plaatsen in de 12de maand Hadji (Arab. Dzoe 3l-hiddjah) worden verricht. Als regel wordt vóór of na die verplichte ceremoniën ook de sterk aanbevolen reis naar het graf van Moehammad (.diarah koeboe Nabi) te Medina ondernomen. Tot de wettige verhinderingen bovenbedoeld behooren bijvoorbeeld: het niet hebben van de gezondheid, of van de noodige middelen om, zonder nadeel voor zich en de zijnen, de reis naar Mekka te doen. Vrouwen mogen zelfs de haddj niet verrichten, wanneer haar echtgenooten daartegen bezwaar maken, of wanneer zij geen voegzaam mannelijk geleide hebben, Maar ook al zijn zulke verhinderingen niet aanwezig, laat de Sjaffitische leer toch een onbepaald uitstel toe van de volbrenging van dien plicht. Alleen moet van de nalatenschap van iemand, die aldus zijn leven lang de haddj uitgesteld heeft, een bedrag worden afgezonderd, dat voldoende is, om de bedevaart te zijnen behoeve door een plaatsverganger (Arab.: badal hadji) te doen verrichten '). We weten reeds (zie boven p. 354), dat dit aanwijzen van een plaatsvervanger (badaj hadji) bij gegoede Atjèhers wel eens voorkomt. Bij Gajö's en Alassers zijn de bepalingen betreffende de plaatsvervanging (G: bödöl hadji, Alas: wakil hadji) voor dooden echter lang niet algemeen bekend. Soms w-ordt het hadji-geld aan een malim gegeven, die volstaat, met ten behoeve van den doode eenige gebeden of djikir-ïormu\es op te zeggen. Bij bezoeken van echte of valsche habib's aan het Gajöland weten dezen zich vaak van „hadji-gelden" onder een of ander voorwendsel meester te maken (Het Gajöland p. 314 vg.). Hoewel de haddj-plicht als zeer voorwaardelijk geldt, en de meesten der Archipelbewoners, wegens de groote bezwaren en kosten der reis, volgens den Islam zouden zijn vrijgesteld, heeft Mekka voor hen vanouds toch steeds een groote aantrekkingskracht gehad, in vergelijking met andere Mohammedaansche landen. De groote afstand der heilige plaatsen van hun vaderland schijnt voor hen de waarde en de beteekenis dier tochten te verhoogen 2). Sommigen doen ze zelfs twee en meer malen in hun leven. Van de Atjèhsche kustbevolking heeft, 1) Vgl. voor het bovenstaande Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II, p. 339 vg. (The Achehnese 11:307 vg.); Dezelfde: De hadji-politiek der Indische Regeering, Onze Eeuw 1909, p. 333; over het pelgrimvervoer: de Pelgrimsordonnantie 1922 in Stbl. n°. 698. 2) Zie Dr. C. Snouck Hurgronje: De hadji-politiek der Indische Regeering p. 342 vg., alwaar nog meer verklaringen worden gegeven van dit zeker opmerkelijk verschijnsel. 32 naar schatting, ongeveer 5 a 10% de bedevaart gedaan; in de Bovenstreken is dat percentage veel geringer. In het Meer- en Döröt-gebied verrichten slechts weinigen de haddj, in Gajö Loeös en Alasland betrekkelijk velen (vgl. Het Gajöland p. 314). De meeste hadji's zijn mannen, maar ook gaan de vrouwen soms ter bedevaart mede, ja een enkele maal worden ook jonge kinderen medegenomen. Voor de laatsten geldt de bedevaart dan als soenat. In Atjèh is de voorliefde voor deze „zuil" niet minder dan op Java — schrijft Dr. Snouck Hurgronje (De Atjèhers dl. II, p. 340, The Achehnese II: 308). Toch zal men bij de Atjèhers niet licht zien, dat ze hun bezittingen te gelde maken, om aan de noodige reispenningen te komen, zooals de Javanen wel doen. Ook is het aanzien, dat de hadji's aan hun volbrachte bedevaart ontleenen, in Atjèh geringer dan op Java en in de Maleische landen. Men hoort wel het gezegde: oereuëng Atjèh peuleubèh-leubèh dröë, oereuëng Meulajoe peuteungkoe-teungkoe dröë, om daarmede te kennen te geven, dat de Atjèher meer gesteld is op wereldschen, de Maleier meer op geestelijken roem. Men berekent, dat men voor den tocht naar het heilige land een bedrag van. ongeveer ƒ 500 noodig heeft. Men scheept zich in op de gewone havenplaatsen (vooral Oelèë Lheuë, Lhö' Seumawè en Langsa, en de Gajö's en Alassers te Bëlawan), met bestemming naar Pinang en vangt daar de reis naar Djeddah aan. Komt hadji-werving door sjeich's of sjeich's-agenten op Java soms wel voor, in Atjèh is deze geheel ongebruikelijk. De tegenwoordige Atjèhsche hadji-sjeich, zekere Abdoerrani (dl. I, p. 220), zetelt te Mekka en heeft zijn wakil te Djeddah. Nabij „de heilige moskee" (masjidoe 3l-haram) te Mekka hebben de Atjèhers een iv«g/-huis gesticht, om hun minvermogende landgenooten een goedkoop onderkomen te verschaffen. Alleen den eersten tijd na zijn terugkeer uit Mekka (wöë di Makah) wordt de Atjèhsche hadji door zijn landgenooten met zekeren eerbied bejegend. In dien tijd blijft hij vaak zijn, uit het heilige land meegebrachte, heel of half Arabische kleeding dragen, maar is deze versleten, dan trekt hij zijn nationale plunje weer aan en is niet meer te onderkennen van hen, die de bedevaart niet hebben gedaan. Die Arabische kleeding bestaat uit: 1°. een lange witte jas, welke alleen aan den hals een wijde opening heeft (badjèë koeröng, G: badjoe koeroeng); 2°. een gekleurd, vóór openhangend, lang overkleed, met lange, wijde mouwen en staanden kraag (badjèë djoebah, G: badjoe djoebah); 3°. een vest van laken of zijde (badjèë sadariah, G: badjoe sëdëriah, of: b. arap pökö"), dat over de djoebah wordt gedragen; 4°. een wit mutsje (koepiah poetéh), met een tulband (seureuban, G: serböri) omwonden; 5°. een witte broek, met een soort van kant van zwart garen onder aan de pijpen (siloeeuë meutjéb beukah)'). 1) In den Catalogus van 's Rijks Ethnogr. Museum dl. VI, p. 89 wordt ook de Arabische kleeding van een vrouwelijke hadji beschreven. Een speciale hadji-kleedij is, gelijk men weet, niet bekend (zie Dr. Snouck Hurgronje: De hadji-politiek der Indische Regeering p. 345). Om familie en kennissen te verrassen brengt de teruggekeerde hadji allerlei zaken uit het heilig gebied mede, die door haar afkomst als zegenbrengend (beureukat, G: bërkat, Arab.: baraka) worden beschouwd, zooals: water uit de Zamzambron (ië damdam), zwart poeder voor het kleuren van de randen der oogleden (seureuma, Arab.: koehl), reukolie (minjeuata), rozenkransen (meusabah, G: mësabah, Arab.: soebhah)'), witte mutsjes (koepiah poetéh), stukjes wit goed, afkomstig van het pelgrimsgewaad (idja ihram, Arab.: ihram) enz. Zij, die hem gaan verwelkomen, brengen geldgeschenken (seudeukah) voor hem mede, in de hoop in ruil daarvoor iets uit den voorraad beureukat Makah te zullen ontvangen. Na de genoemde grondzuilen worden in de Wetboeken o. a. geregeld: de verbintenissen en zakelijke rechten, het huwelijks-, familie-, en erfrecht, het strafen procesrecht, de oorlog tegen de ongeloovigen enz. Hiervan worden de voorschriften omtrent het huwelijks- en erfrecht, en de vrome stichtingen, voorzoover de plaatselijke omstandigheden zulks toelaten, zoo getrouw mogelijk nageleefd. Daarentegen zijn de overige gedeelten der Wet practisch zoo goed als waardeloos. Daarbij komt nog, dat sommige handelingen, die naar de Wet als minder belangrijk gelden, in het populair bewustzijn als volstrekt onmisbaar worden beschouwd. Vooral betreffen deze laatste uiterlijke eigenaardigheden, waardoor de aanhangers van den Islam zich op de, het meest in het oog vallende, wijze onderscheiden van de belijders van andere godsdiensten, zooals bijvoorbeeld de besnijdenis, het zich onthouden van het eten van varkensvleesch, enz. Het uitdrukkelijk verbod van het dragen van zijde, gouden- of zilveren sieraden, door mannen wordt algemeen overtreden (dl. I, p. 278), maar wie een jas of hoed of een Europeesche pantalon zonder heupdoek draagt, wordt als ongodsdienstig beschouwd (dl. I, p. 246, 270, zie ook Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 346). Dit geldt echter niet alleen van Atjèh, maar ook van nagenoeg elk ander Moslimsch land (De Atjèhers dl. II, p. 299 vg., The Achehnese II: 273 vg.). Alleen dienen we nog op een tweetal, met den Islam verband houdende, onderwerpen de aandacht te vestigen, namelijk: de mystiek, en het Mohammedaansch godsdienstonderwijs. e. De mystiek. Reeds van oude tijden her wordt aan de mystiek een grootere plaats ingeruimd dan aan de Wet, aan allerlei esoterische bespiegelingen meer aandacht geschonken dan aan de vervulling der ritueele plichten. De reden van dit verschijnsel werd op p. 477 aangegeven. Vooral in de 16de en in de eerste helft der 17de eeuw telde de mystiek in Atjèh vele en ijverige aanhangers. Als de meest 1) Zulke rozenkransen worden vooral gebruikt bij het ratéb (dl. I, p. 415). Bij de ingevoerde zijn de kralen (böh, Q: wah) veelal van glas of van kameelbeen (toeleuëng eunta, G: toelön ni oentö), bij de inheemsche van akar-bahar (kabaha, of: kabha, zie dl. I, p. 295) of van vruchtenpitten, zooals de grijze coix-vruchten (böh glém, zie dl. I, p. 280), de zwarte zaden van pisang teuseubèh (Canna indica, L.) en de grootere zaden van den iböïh-palm (Corpypha Gebanga, BI.). bekende Atjèhsche beoefenaren der pantheïstische mystiek werden reeds genoemd: Hamzah van Baros en Sjamsoeddin van Pasè (f1630). Later, toen Arabië directen invloed in den Archipel kreeg, kwam vandaar een steeds krachtiger reactie in orthodoxen zin, maar deze kon toch niet verhinderen, dat allerlei mystieke insluipsels gehandhaafd bleven. Uit de later nog te noemen Maleische fe'/j-boekjes worden, nevens allerlei geheime berekeningen, de mystieke termen en grootheden geput, die als leidende motieven dienen voor het geestelijk leven. Onder namen als: èleumèë dönja (G. en Alas: èlëmoe doeniö = „leer dezer wereld"), èleumèë batin (G. en Alas: èlëmoe batin, of: e. dölöm — „esoterische leer"), èleumèë sihé (G: èlëmoe sihir, Alas: e. sidir = „tooverleer"), èleumèë meurtabat 'toedjöh („leer van de zeven rangen van het Zijn"), en meer dergelijke, is zulke wijsheid bijzonder geliefd. „Niet de wettige inhoud der begrippen en woorden, niet de behoefte aan een voor het denken bevredigenden samenhang, zijn de drijfkracht. Veeleer wekt het half- of niet-begrepene het gevoel van geheimzinnigheid en verborgenheid, en de associatie van de in die woorden en begrippen gevoelde geheimenissen zet het denken in gang. Alles in mensch, God en wereld heeft een verborgen zin. Dezen zin te verstaan niet alleen, maar ook te verwerkelijken, te verwezenlijken, is het doel" '). Een voortzetting van de leer van Hamzah van Baros is de èleumèë salé' (lett.: „leer van den wandelaar", n.1. op den weg naar het hoogste). In ongeveer 1860 deed zekere Teungkoe Teureuboeë uit de IX Moekim's Keumangan (Pidië), als beoefenaar dier leer, veel van zich spreken. Door de ergernis, die zijn kettersche leerstellingen verwekten, werd hij door den Oelèëbalang van genoemd landschap vermoord (De Atjèhers dl. II, p. 14 vg., The Achehnese II : 13 vg.). Rustiger liep het af met den omstreeks 1888 gestorven Habib Seunagan, aldus genoemd naar het landschap ter Atjèh's Westkust, waar hij de salé'-leer ingang deed vinden '2). In de jaren tusschen 1900 (toen Seunagan door onze troepen voor het eerst werd betreden) en 1910 is in die streek een aanvankelijk hevig, later sleepend, verzet tegen onze gelederen gevoerd. De tegenstand werd door de sa/e'f-geestelijkheid geleid, o. a. door een zoon en een kleinzoon van Habib Seunagan n.1. Teungkoe Padang Salé* en Teungkoe Poetéh, bij wie zich twee zoons van den door het bestuur erkenden Keudjroeën van Seunagan Meurah Poetéh (f1904) aansloten. Deze zoons T. Djöhan en T. Keumangan onderwierpen zich in 1905, doch het verzet eindigde pas voor goed bij de onderwerping der genoemde geestelijke verzetsleiders in 1910. Van de afstammelingen van Habib Seunagan leven nog eenige zoons en kleinzoons en vele leerlingen, die zijn leer (vooral in Meulaböh, Seunagan, Blang Pidië en Soesöh) min of meer in het geheim in eere houden. Men zegt, dat de leden van beide geslachten dezer sekte op bepaalde avonden bijeenkomen, en dat deze bijeenkomsten met allerlei ontucht gepaard gaan. Stellige gegevens daaromtrent staan ons echter niet ten dienste. 1) Dr. H. Kraemer: Een Javaansche primbon uit de 16de eeuw, dissert. (1921) p. 122 vg. 2) In het Tijdschr. v. h. Binnenl. Bestuur dl. 46, p. 18* wordt Habib Seunagan een Javaan uit Demak genoemd. Het Mohammedaansch onderwijs. Van mystieke broederschappen (tarikat, G: tarèkat, Arab.: tariqah) hoort men in Atjèh weinig. In ieder geval zijn ze daar van veel minder beteekenis, dan in vele andere streken van den Archipel, hetgeen waarschijnlijk aan den vroegeren oorlogstoestand is toe te schrijven (De Atjèhers dl. 1, P- 170> dl; n> P; 19; The Achehnese 1:165, 11:20). De namen Na tjabandi (Naqsjibandija), Sjatariah (Siattarïja), Kadriah (Qadirïja) en andere zijn ook in Atjèh niet onbekend, maar van organisaties van broederschappen vindt men geen spoor. De overgroote massa der bevolking weet daar dan ook niet van af. Wèl vindt men hier en daar teungkoe's bij wie men, naar het heet, tarikat komt ontvangen (toeëng tarikat, zie boven p. 468), maar dit bepaalt zich dan tot enkele eenvoudige uiterlijkheden. De Sammanïja met haar luidruchtige dzikr-oefeningen gaf in Atjèh het aanzijn aan het sadati-spel (dl. I, p. 420), de rapaï-vertooningen leerden we kennen als specimina van tot amusement en goochelarij verworden mysticisme (dl. 1, p. 422 vg.). ƒ. Het Mohammedaansch onderwijs '). In Atjèh, gelijk overal waar de Islam heerscht, is eigenlijk maar ééne wetenschap (èleumèë, uit het Arab.: cilmoe), namelijk die van hetgeen de mensch, overeenkomstig Allah's, door zijn laatsten gezant Moehammad geopenbaarden, wil, te gelooven en te doen heeft. Alle andere menschelijk weten wordt als van lagere orde beschouwd" (De Atjèhers dl. II, p. 1, The Achehnese 11:1). Het inheemsche onderwijs stelt zich dan ook een geheel ander doel voor oogen dan het door ons gezag ingevoerde. Beoogt dit laatste voor het maatschappelijk verkeer practisch bruikbare kennis aan te brengen, volgens den Islam is de bron en het object van alle weten en vorschen „den mensch tot een Gode welgevallig leven in staat te stellen en hem de eeuwige zaligheid te openen . Het Mohammedaansch onderwijs in Atjèh is drieërlei: het elementair-, het voor gezet-, en het hooger onderwijs, die we thans achtereenvolgens zullen beschouwen. 1. Het elementair Koran-onderwijs. Kan men in het algemeen wel zeggen, dat bijna iedere Atjèher dit elementair Koran-onderwijs (beuët Koeroe an, G: ngadji, of: mëmatja Koran) heeft gevolgd (toentöt beuët, G: noentoet mëmatja, of: n. ngadji), al is het ter schoole gaan niet altijd geregeld en niet immer van langen duur geweest, in het Gajoland is het slechts de kleinere helft der bevolking, die er gebruik van maakt. Onder de meisjes zijn er veel minder dan onder de jongens. Ieder, die zich daartoe geroepen gevoelt, kan zich als onderwijzer (goeree poemoebeuët, G: goeroe ngadji) uitgeven. Gewoonlijk wordt dit onderwijs, zelfs aan jongens, door vrouwen gegeven, maar ook mannen, die geen meer lucratieve i) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 436 vg., dl. II, p. 1-111 (The Achehnese 1*396 vg., 11:1-10); Dezelfde: Het Gajoland en z.jne bewoners p. 7 vg. en 309 Dezelfde Een en ander over het Inlandsch onderwijs in de Padangsche Bovenlanden .n he Feestnummer der Bijdragen T. L. en Vk. van Ned. Indië 1883 p. 57 vg.; Dr. Jacobs: Hf famüie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. 1, p. 193 vg.; K. F. H. van Langen: Atjeh s West- < kust p. 463 vg. broodwinning vonden, treden als onderwijzer op. In beide gevallen voert de laatste het geestelijk predicaat van teungkoe (G: tëngkoe). Voor jongens heeft het onderwijs gewoonlijk plaats in het dorpsgodsdiensthuis (dl. I, p. 388), voor meisjes steeds ten huize van haar vrouwelijke teungkoe. De schooluren zijn: des morgens van ongeveer half acht tot half tien, des avonds van ongeveer half zeven tot half acht. Op ongeveer 6—7 jarigen leeftijd, dikwijls ook eenige jaren later, worden in Atjèh de jongens door hun vader, de meisjes door haar moeder naar de school van het Koran-reciet gebracht {entiteit beuët). Voor den eersten onderwijspos (poephön beuët) kiest men bij voorkeur een Woensdag. Men brengt dan voor de(n) teungkoe als geschenk (seudeukah, G: penjerahön) wat kleefrijst of pisang's mede en geeft zijn kind met zekere plechtigheid aan zijn (haar) zorg over (peudjö G: njerahöri). De leerlingen (moerib, G: tnoeri, Arab.: moerïd) beginnen met het aanleeren der 28 Arabische letterteekens (harah, of: hoeröb, G: hoeroep, Arab.: hoeroef). Voor dit a-b-c van het onderwijs (aléb-ba) wordt soms wel gebruik gemaakt van een alphabetplankje (löh, G: id., Arab.: lauh). Zijn deze gecompliceerde teekens na een paar maanden ingeprent, dan gaat men over tot speloefeningen (meuhidja), waartoe men als hulpmiddel bijvoorbeeld eerst kiest het aanvangshoofdstuk van den Koran (soerat patihah, of: s. alhamdoe), daarna het laatste der dertig deelen (djoeïii, G: djoes, Arab.: djoez'), waarin dat heilige Boek is verdeeld '). Dat deel heet naar zijn aanvangswoord djoeïh ama (G: djoes ama, Arab.: djoez0 cAmma). Naar men zegt, is deze afdeeling de moeilijkste van alle, zoodat men aanneemt, dat als een leerling deze tot tevredenheid des leeraars spellen kan, ook de rest voor hem geen bijzondere moeilijkheden meer zal hebben. Vele leerlingen brengen het niet verder dan tot dit spelonderwijs. Zij, die het hier niet bij laten, beginnen nu, onder leiding van hun meester, den Koran van het begin tot het einde te reciteeren. Hierbij komt het niet zoozeer aan op het verstaan van den inhoud, als wel op het zonder fout opzingen van zijn Arabische klanken. Het gelezene wordt niet verklaard. Het onderricht wordt in het Atjehsch gegeven. De schrijfkunst wordt lang niet altijd onderwezen; als regel is de teungkoe deze zelf niet machtig. Waar ze wèl onderricht wordt, bestaan de schrijfrequisieten uit: papier (in Gajö de schors van bamboe, nenioen), een tot schrijfpen (kalam, G: id., Arab.: qalatri) versneden harde vezel van den aren-palm (zie boven p. 202 nt.), en al of niet zelf gemaakten inkt (daweuët, G: dawat)2). 1) De leercursus is ook wel eenigszins anders, vgl. De Atjèhers dl. II, p. 3 (The Achehnese II: 4). 2) De Atjèhers fabriceeren inkt van de getah van djoear-hout (dl. I, p. 161), of van damarroet (keumoereuëng dama), vermengd met citroensap, indigo-bladeren (dl. I, p. 160), geutah beulinggè (dl. I, p. 141) en geutah kroendöng (dl. I, p. 138). Roode inkt wordt gemaakt van seudalinggam (dl. I, p. 161 en 594 nt. 3) of van sapanhout (dl. 1, p. 160). In het Gajöland wordt een goede inktsoort bereid uit het sap van pëloeloet-bladeren, roet en suikerrietsap, soms nog vermengd met getah van djoeör-boomen (Gajo Wdbk. i. v. dawat), of van het sap van kalebas-bladeren (oeloeng pëtoeköl, of: o. penggölö) en roet. Sommige onderwijzers geven aan de ouders kennis, wanneer de helft van hun taak is afgeloopen, en dan acht men zich eenigszins verplicht, hun een geschenk in lekkernijen aan te bieden „ter verkoeling van den Koran" (peusidjoeë Koeroe'an), zooals het bij de Atjèhers heet. Bij de Gajö's wordt een dergelijk geschenk (rantjoeng kalam) door den vader van den leerling aan den goeroe aangeboden, als zijn kind het 78ste hoofdstuk van den Koran heeft leeren reciteeren, en bestaat dan uit een lendenkleed, één aré gepelde rijst, een naald en een zilveren ring (Gajö Wdbk. i. v. rantjoeng). Is de leerling den Koran éénmaal geheel door geweest, dan heet hij tamat beuët (G: tamat ngadji, van Arab.: tammat = gevolgtrekking, slot). Behalve het eigenlijk Koran-reciet tracht de leeraar den leerlingen ook een en ander in te prenten omtrent geloofszaken en godsdienstplichten, vooral de ritueele wasschingen en godsdienstoefeningen. Sommige leeraren gebruiken als leidraad bij dit onderwijs een of anderen catechismus, in het bijzonder de Akidat öj-awam (cAq-dat al cawamm) van den Arabischen geleerde Tjhèh Mardoeki (Aboe ^1-Fauz al-Marzoeqï), welk geschrift ook in het Atjèhsch is bewerkt door Teungkoe Tjhèh Khöb van Padang Tidji, onder den naam Abda oe (vgl. De Atjèhers dl. II, p. 192, The Achehnese II : 188 vg.). Zijn de leerlingen onoplettend, dan slaat de teungkoe met een, aan het uiteinde in vieren gespleten, rotan stok (seunoeët, of: awé plah peuët, G. radang) op de mat, waarop zij zitten; maar ook laat hij dit tuchtmiddel wel aan den lijve van een onhandelbaren leerling gelden. De meeste teungkoe s hebben een helper, sida genoemd. Wordt dit elementair onderwijs ten einde toe gevolgd, dan is de leerling gemiddeld ongeveer 14 jaar. De Atjèhsche meisjes, die dan gewoonlijk reeds geruimen tijd getrouwd zijn, staken als regel het onderwijs, als haar echtgenooten haar hun maandelijksche bezoeken (wöë boeleuën) komen brengen. Ook haast men zich in zoo'n geval, of wanneer het jonge vrouwtje zwanger is, om haar tamat te maken, uit vrees, dat zij mocht sterven, alvorens Allah's woord geheel te hebben opgedreund. Is een leerling tamat en de taak van den onderwijzer dus voor hem afgeloopen, dan wordt deze gebeurtenis met eenige plechtigheid gevierd. De teungkoe stelt hiervoor een dag vast, meestal voor eenige leerlingen tegelijk. Hij houdt alsdan te zijnen huize een offermaaltijd (kanoeri peutamat Koeroe an), waarbij, behalve de leerlingen en hun naverwanten, ook de gampöng-autoriteiten en eenige leubè's worden uitgenoodigd. Hebben de ouders vroeger de gelofte gedaan, bij het tamat worden van hun kind een offerdier te zullen slachten, dan is het moment daartoe thans aangebroken. De teungkoe ontvangt als belooning voor zijn onderwijs de ha'tamat (G: biöjo), zooals reeds op p. 380 vermeld. Zij, te wier eere de plechtigheid plaats heeft, zijn op hun fraaist uitgedost met een opengeslagen Koran op een houten lessenaar (rihaj, G: rèhal, Arab.: rahïl), 'dat als vouwstoeltje wordt neergezet, vóór zich. Terwijl de kanoeri in de voorgalerij plaats heeft, wordt aan de leerlingen in de rambat (den doorgang in het middenhuis) een verkoeling aangebracht, waarbij handen en voeten besprenkeld worden met een in meelwater gedrenkten kwast, uit bepaalde plantjes samen- gesteld. Daarna worden zij achter de ooren met kleefrijst bestreken (peusoenténg) en met gepelde en ongepelde rijst (breuëh padé) bestrooid. Het aanbrengen dezer verkoeling geschiedt gewoonlijk door een oude vrouw. Na afloop van den maaltijd heeft dan het peutamat Koeroe an plaats, op dezelfde wijze als het vroeger genoemde peutamat daröïh '), d. w. z. de Koran wordt opengeslagen en elk der aanwezigen draagt, voorzoover hij daartoe in staat is (meestal alleen de leubè's), een stuk voor. De leerlingen nemen zelf aan het reciet geen deel, maar luisteren eenvoudig toe (sima , Arab.: samac) en zijn dezen meisjes, dan zitten ze in het binnenvertrek (djoerèë), daar het niet voegzaam wordt geacht, dat mannen en vrouwen bij dergelijke godsdienstige plechtigheden samen zitten. Na dit reciet heeft het meuhatam koeroe an plaats en spreekt de teungkoe een slotgebed (doe'a) uit. Vraagt men naar de resultaten van dit elementair onderwijs, dan kan men zeggen, dat het niet veel meer uitwerkt, dan dat „zijne adepten als papegaaien zonder verstand kunnen opdreunen, wat aan den Profeet vóór 13 eeuwen te Mekka werd geopenbaard" (De Atjèhers dl. II, p. 307, The Achehnese II: 279), en dat zij eenige vaardigheid hebben, om de voor de dagelijksche godsdienstoefeningen noodige Koranstukken goed te reciteeren, alsmede om eventueel nu en dan, bij wijze van vrome bezigheid, teksten van het heilige Boek, volgens de regelen der kunst, op te dreunen. Maar die kennis van het Koran-reciet stelt de leerlingen nog niet in staat, met Arabisch karakter geschreven Maleisch of Atjèhsch te lezen. Het gros der Atjèhers kan hun eigen moedertaal dan ook niet lezen, nog minder schrijven. 2. Het voortgezet onderwijs. „De Atjèher, die iets meer dan de eerste elementen van dogmatiek en wet wil leeren" — schrijft Dr. Snouck Hurgronje — „kan niet buiten het Maleisch; zelfs de weinige populaire handleidingen in zijne eigene taal wemelen van Maleische woorden, en getrouwe bewerkingen van gezaghebbende Arabische werken, die in het Maleisch vrij talrijk zijn, ontbreken in het Atjèhsch geheel. Zij, die zonder eigenlijk te studeeren, toch gaarne, zooveel tijd en omstandigheden het toelaten, hunne godsdienstige kennis vermeerderen, moeten dus gaandeweg al lezende Maleisch leeren om het zoover te brengen', dat zij een eenvoudigen Maleischen kitab verstaan" (De Atjèhers dl. II p. 4 vg., The Achehnese II: 5)2). De bestudeering der Maleische kitab's (beuët kitab Djawöë) is eigenlijk slechs een voortzetting van het elementair onderwijs en heeft meestal op dezelfde plaatsen 1) Zie dl. I, p. 426; De Atjèhers dl. I, p. 249 vg. (The Achehnese 1:232 vg.). Meudaröïh (G: medaroes, Alas: këdaroes) — Arab.: darasa = lezen, vandaar Arab.: madrasah (Atj.: meunasah, G: niêrtsah, Alas: mëndersah) = onderwijsinrichting (zie Dr. A. Lafeber: Vergelijkende klankleer van het Niasisch, dissert. 1922 p. 111). 2) Onder kitab (Arab.: kitab) verstaat men, gelijk bekend, een handboek van de theologie en de wet van den Islam, of van hulpvakken, die tot de studie dier wetenschappen voorbereiden. Een Maleische kitab is een naar Arabische bronnen bewerkt, of uit dezulke gecompileerd werk, waarvan gemeenlijk slechts de inleiding, het slot, en eenige overgangszinnen het eigen werk des „auteurs" zijn, die overigens alleen vertaalwerk levert (De Atjèhers dl. II, p 5 The Achehnese II : 5). en door dezelfde leeraren plaats. De leerlingen zijn hier ook zoowel jongens als meisjes. De voornaamste der hierbij gebruikte, naar Arabische bronnen bewerkte, Maleische kitab's zijn: 1°. Kitab Masaïlah (Arab.: Mastfil al-Moehtadï li ichwan al-moebtadï), een catechismus over dogmatiek, handelende over de vier wortelen van den godsdienst (,roekoen agama) n.1.: het geloof (iman, Arab.: ïman) in-, de onderwerping (iseulam, Arab.: islam) aan-, de éénheid (töhit, of: tèëhit, Arab.: tauhïd) van-, en de kennis (ma'ripat, Arab.: ma'rifah) over God. 2°. Kitab Bidajah (Arab.: Bidajat al-moebtadï bifadhl Allah al-moehdi), handelende deels over dogmatiek, deels over de „zuilen" van den Islam. 3°. Kitab Sirat (Arab.: Qirat al-moestaqïm), handelende over de „zuilen" van den Islam '). Hoewel de methode van onderwijs geheel vrij is, worden de genoemde werken toch gewoonlijk in de opgegeven volgorde bestudeerd, dus eerst alleen geloofsleer (oesoej), dan geloofs- en plichtenleer {pikah) samen, eindelijk alleen plichtenleer. Een dergelijk werk als de Kitab Masaïlah is de Kitab beukeumeunan, een Atjèhsch prozawerk, dat echter haast niet gebruikt wordt, omdat het, naar de Atjèhers zelf zeggen, op menig punt zeer duister is i). Het onderwijs moet verkregen zijn door mondeling onderricht; want autodidaxis is voor den Islam uit den booze: „wie geen leermeester heeft, heeft den duivel tot leermeester" 3). De onderwijsmethode is gewoonlijk als volgt: de leeraar leest, terwijl zijn leerlingen in een kring om hem heen zitten, den tekst (lapaj, Arab.: lafth) in het Maleisch voor, waarop hij de vertaling {ma na, Arab.: macna, of: loghat) in het Atjèhsch laat volgen, en de bedoeling (moereuëd, Arab.: moerad) van den inhoud weergeeft. Soms ook komen de leerlingen één voor één met den te behandelen tekst bij den leeraar, die hun telkens een hoofdstuk met de noodige ophelderingen voordraagt en hen dan zelf den tekst laat lezen en den mondelingen of schriftelijken commentaar herhalen (meuoelang). Een soort van respondeeren dus. 3. Het hooger onderwijs. Hij, die de in het Arabisch geschreven gewijde boeken, waaronder allereerst de pikah-boeken, wenscht te bestudeeren (beuët kitab Arab), heeft alst voorbereiding een massa grammatica (nahoe en sarah, Arab.: nahoe en garf) te door- 1) Vgl. over dit werk van Ranïrï dl. I, p. 7 en hierboven p. 201; den hoofdinhoud ervan gaf P. P. Roorda van Eysinga in zijn Handboek der land- en volkenkunde 3de Bk. l»te dl., p. 411 vg. Vgl. nog: Dr. H. H. Juynboll's „Catalogus" p. 257 vg. 2) Beukeumeunan beduidt: „indien dit zoo is". De Atjèhers beginnen hun zinnen in de spreektaal, bij gebrek aan een andere inleiding, gaarne met dit woord. De onbekende schrijver van dit boekje heeft ook in dit opzicht goed-Atjèhsch willen zijn, en leidt elke nieuwe pericoop met beukeumeunan in; vandaar de naam (De Atjèhers dl. II, p. 192, The Achehnese II : 188). Volgens Dr. Ph. S. van Ronkel is dit werkje een Atjèhsche bewerking van de Qawa'id al-islam („Catalogus" in de Verhandelingen Bat. Gen. v. K. en W. dl. 57, 1909, Nos. DCVI en DCLXX). 3) Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht van Ned. Indië dl. I, p. 125. worstelen. Het begin daarvan vindt hij in de Kitab midan (Arab.: Mizan). Iets verder brengen hem de Kitab awamè (Arab.: cAwamil van Djordjam f 1081 A.D.) en de Kitab djeuroemiah (Arab.: Adjoerroemij ja van Ibn Adjoerroem f 1323 A.D.). Zoo volgen nog eenige werkjes over Arabische spraakkunst, totdat hij gekomen is aan de Kitab alpiah (Arab.: Al-alfijah van Ibn Malik f 1273). Heeft hij ook deze 1000-re ge li ge spraakkunst onder de knie, dan wordt hij geacht met het hoofddoel der studie, de kennis van Allah's wet, te kunnen beginnen. Uit de omvangrijke pikah-literatuur moet hij dus een keus doen. Natuurlijk is ieder gebonden aan de werken volgens den ritus (meudeuhab, Arab.: madzhab), waartoe hij behoort. Heeft de leerling de Kitab toepah (Arab.: Toehfah van Ibn Hadjar f 1565) doorgewerkt, dan wordt hij geacht, met vrucht ook andere pikahboeken te kunnen bestudeeren. Gelijk bekend ') kunnen de thans bij de Sjafi'ieten als gezaghebbend geldende werken over wetgeleerdheid in hoofdzaak tot 3 groepen worden teruggebracht n.1. 1°. die, welke als compendia, commentaren, enz. in literarisch verband staan tot de Moeharrar van Rafïl (f 1226 A.D.); 2°. die, welke gebaseerd zijn op de Moechtagar van Aboe Sjoedjac (begin der 12de eeuw); 3°. die, welke commentaren zijn van de Qoerrat al-ain van MalaibarT (2de helft der 16de eeuw). Van de Moeharrar-groep zijn in Atjèh o.a. vooral bekend: de Kitab mènhöt (Arab.: Minhadj at-talibïn van NawawT\ 1277) en verschillende commentaren daarop, zooals o.a.: de Kitab Mahali (van MahallT~J- 1459), de evengenoemde Kitab toepah en de Kitab peuthöwahab (Arab.: Fath al-wahhab van Zakarijjü' f 1519); tot de Moechtagar-gmep behooren o.a.: de Kitab ikeuna (Arab.: al-Iqnac van Sjarbïnïf 1569) en de Kitab peuthökarib (Arab.: Fath al qarib van Ibn Qasim f 1512); van de derde groep is o.a. te vermelden: de Kitab peuthömoe'in (Arab.: Fath al-moecTn van MalaibarT bovengenoemd). De onderwijs-methode is hier dezelfde als die bij de Maleische kitab's, slechts met dit verschil, dat het respondeeren hierbij niet gebruikelijk is. Slechts de meester spreekt en de leerlingen hooren toe. De leerlingen van één teungkoe volgen echter niet allen te zamen één leergang (drah), maar nadat sommigen van hen onder zijn leiding met het eene werk bezig zijn geweest, volgen er weer anderen, die zich op een andere kitab toeleggen. Met deze studie van de Moslimsche pljchtenleer zijn gewoonlijk ongeveer drie jaren gemoeid. Vrouwelijke studenten, die dit hooger onderwijs volgen, zijn er in Atjèh niet, evenmin vrouwelijke teungkoe's die het zouden kunnen doceeren. Hoewel de kennis der pikah-boeken, zooals gezegd, den hoofdschotel van dit onderwijs uitmaakt, zetten sommigen de studie ook voort, niet zelden bij een anderen leeraar, die in een of anderen tak van wetenschap als bijzonder bekwaam bekend staat. Zoo bestudeert men bijvoorbeeld nog een of andere kitab, welke speciaal over dogmatiek (oesoej, Arab.: oegoel) handelt, zooals het bekende Arabische werk van SanoesT (f 1489 A.D.), waarvan ook Maleische bewerkingen bestaan. Een ander, die meer roeping gevoelt voor de studie der mystiek (teusa- 1) Zie Dr, Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 38 vg. en p. 364 vg. wöh, Arab.: tagawwoef) beoefent bijvoorbeeld de Kitab Ihja (Arab.: Ihja 3Oloem ad-'dïn van GhazzalT+ 1111 A.D.). Weer een ander, die zich toelegt op de uitlegkunde, des Korans (teupeusé, Arab.: tafsir), bestudeert een der talrijke Arabische commentaren, zooals die van Djalalèn (Arab.: Tafsir ad-Djalalain, van de beide Djalal's f 1459 en 1505 A.D.), Baroewi of Gazin, of de Maleische Koran-verklaring van Baidawi (Arab.: Baidhawi\ 1286 A.D.). Wie zich aan het vak van de gewijde overlevering {hadih, Arab.: hadith) wil wijden, doet een keuze uit de traditie-verzamelingen van Boecharï (f 870 A.D.) of Moeslim (f 874) en de daarop geleverde commentaren. Enz. Behalve de grammatica heeft men nog andere hulpwetenschappen (alat, Arab.: alat = lett.: „instrumenten") bij de studie der wet en der geloofsleer, maar niemand acht de beoefening daarvan als een onmisbaar vereischte, om tot de hoofdstudiën over te gaan. Nu en dan hoort men in Atjèh tot iemands lof zeggen, en vaak leest men het van /z//ayoMielden, dat hij of zij „de veertien wetenschappen" (ièleumèë peuët blaïh) met goed gevolg beoefend hebben. Van vastheid of traditioneele indeeling is hierbij echter geen sprake (De Atjèhers dl. II, p. 62 vg., The Achehnese 11:58). Zulk een opsomming is bijvoorbeeld deze: pikah (Arab.: fiqh) = plichtenleer; oesoej (Arab.: oegoel) = geloofsleer, dogmatiek; teusawöh (Arab.: tagawwoef) = mystiek; teupeusé (Arab.: tafsir) — Koran-exegese, hadih (Arab.: hadith) = leer der gewijde overlevering; sarah (Arab.: garf) = etymologie; nahoe (Arab.: id.) = spraakkunst; manthe (Arab.: mantiq) — logica; istiarah (Arab.: isti carat) = leer der metaphoren; haroeh (Arab.: caroedh) = metriek; bajan (Arab.: bajan) = leer der versbouw; maani (Arab.: macanï) = rhetorica; loegrad(?) en pala'(?). Practisch belang heeft zulk een opsomming van vakken, die men even goed in een grooter als in een kleiner aantal rubrieken zou kunnen verdeelen, niet. Ook zou er in het geheele gewest geen leeraar te vinden zijn, die in de zeven laatstgenoemde vakken onderwijs zou kunnen geven. Maar naar de populaire opvatting wekt de aanduiding der 14 èleumèë s toch de voorstelling op .van die volledige kennis der gewijde wetenschappen (mahè kitab), welke iemand ten volle stempelt tot een oelama, al blijft de werkelijkheid ook verre beneden dat ideaal. Wanneer iemand enkele gezaghebbende Arabische werken over dogmatiek en wet onder bevoegde leiding bestudeerd heeft, noemt men hem tegenwoordig al gauw een geleerde {oelama), in staat anderen met zeker gezag omtrent die wetenschappen in te lichten. Onder hen, die de Arabische kitab's bestudeeren, vindt men: jongelui uit vrome families; zoons van rijken en voornamen, die het betamelijk vinden, dat enkele hunner kinderen de gewijde wetenschap beoefenen; jongens, die geheel uit eigen lust en aandrang studeeren; enkelen, die later teungkoe meunasah of kali zullen worden; eindelijk ook min gegoeden, die hopen door de beoefening der wetenschap in deze wereld een bestaan en in de andere zaligheid te verwerven (De Atjèhers dl. II, p. 24 vg., The Achehnese II: 24 vg.). Daar geen geleerde in zijn geboorteplaats als zoodanig erkend en geacht wordt, wanneer hij zijn wetenschap niet daarbuiten heeft vergaderd, zijn de studenten meerendeels vreemdelingen ter plaatse hunner studie. De gewone naam voor studenten is in Atjèh dan ook oereuëng meudagang (lett.: „menschen, die als vreemdeling ergens verkeeren"), terwijl meudagang (G: berdagang), de beteekenis kreeg van „in de kitab's studeeren", zie boven p. 32 nt. 2. Natuurlijk moeten de studenten ook gehuisvest worden, waartoe de balè's en rangkang's dienen, reeds in deel I, p. 390 genoemd. De leeraar (goerèë-, of: teungkoe di balè) geeft zijn colleges in de balè, terwijl zijn hulpleeraar (teungkoe rangkang) — meestal een der oudere leerlingen — de minder ervaren studenten in de rangkang voorlicht, waar het onderwijs van den meester niet goed door hen begrepen is. Het onderwijs is gratis. De leeraren hebben dus geen vaste inkomsten '), maar waar zulks te pas komt, doet men een beroep op hun wetenschap of voorbede in moeilijke omstandigheden en zulke verzoeken gaan met aanbieding van geschenken gepaard. Ook verleenen zij hun bijstand voor het opdreunen van tahli's ten behoeve van een doode (vgl. boven p. 468) en ontvangen zij hun aandeel der boeten voor verzuimde godsdienstoefeningen (padiah seumajang, vgl. boven p. 354) bij overlijden. Verder ontvangen zij de opbrengsten van vrijwillig te hunnen behoeve betaalde djakeuët van goud en zilver (vgl. boven p. 495) en allerlei liefdegaven (seudeukah) van hun volgelingen en vereerders. Hun leerlingen helpen hen bij het beploegen, dorschen en beplanten hunner velden en bij het snijden van het rijstgewas, terwijl de geheele dorpsbevolking steeds bereid is, haar leeraar met alles behulpzaam te zijn. Bij godsdienstige maaltijden laat men hen niet thuis, ja geeft men hun voor hun aanwezigheid nog vaak een geldgeschenk op den koop toe. De grootste godsdienstscholen vindt men ter Noord- en Oostkust. Op de Westkust ontbreken ze geheel en in Groot Atjèh is haar aantal gering. De voornaamste in Groot Atjèh zijn: a. in de XXII Moekim's te: Lam Bira, Lam Pakoeë", Pijeuëng, Lam Djampö" en Lam Sië; b. in de XXV Moekim's te: Lam Paja en te Lam Lhöm (beide in de IV Moekim's); c. in de XXVI Moekim's te: Kroeëng Kalé en te Meuseugit Sém; d. buiten het sogv'-gebied te Blang Öë. De meeste dezer scholen tellen niet meer dan 30—50 leerlingen, alleen die te Lam Bira heeft er ruim 200. Sedert de godsdienstscholen te Tirè (IX Moekim's Keumangan) en te Langgö (XII Moekim's Pidië) verdwenen zijn, heeft men ook ter Noordkust geen belangrijke onderwijsinrichtingen meer, de voornaamste zijn thans nog die te Beureunoen en eenige scholen in de buurt van de hoofdplaats Sigli, n.1. in de gampöng's: Asan, Barö, en Lhang. In de onderafdeeling Bireuën heeft de bekende oelama: Teungkoe Hadji Abdoel Djalé (zie boven p. 275) een groote godsdienstschool nabij Samalanga. 1) Alleen aan de school te Lam Sië in de XXII Moekim's worden de teungkoe's door Panglima Pölém bezoldigd, n.1. de hoofd-teungkoe met ƒ40 en de teungkoe-rangkang met ƒ25 per maand. Het volksgeloof. Zooals bekend is het toezicht op het Mohammedaansch godsdienstonderwijs op Java geregeld bij Stbl. 1905 N°. 550 j°. Bb. 6363. Een regeling voor de Buitengewesten, in hoofdzaak daarmede overeenkomende, is, naar we vernemen, in ontwerp gereed, maar nog niet vastgesteld. II. HET VOLKSGELOOF. Menige bladzijde van dit werk werd reeds aan de kenschetsing van het „volksgeloof" gewijd, d. i. de eigen levens- en wereldbeschouwing der Inlanders, met uitsluiting van den ingebrachten Islam (zie p. 473 hierboven). „De godsdienst bij de volken van den Indischen Archipel is hetgeen de nieuwere wetenschap het animisme noemt" — zóó ving Dr. G. A. Wilken, nu welhaast veertig jaren geleden, zijn bekende artikelen-reeks over dit onderwerp aan '). Hij bezigde dien term „animisme", gelijk bekend, niet in den beperkten zin, dien Dr. A. C. Kruyt daar later aan hechtte, n.1. in dien van een leer der voorstellingen omtrent de ziel (Lat. anima), maar in de ruimere beteekenis van het geheel van religieuze voorstellingen der Indonesiërs, dus ook omvattend het uit het eigenlijk animisme gegroeide spiritisme (d. i. de leer omtrent de zielen der afgestorvenen) en de godenvereering. Men weet, dat de animistische theorie in latere jaren heel wat bestrijders heeft gevonden, die meenden, dat tal van volksopvattingen en gebruiken niet langs animistischen weg te verklaren, maar uit een vroeger tijdperk van ontwikkeling van het menschelijk denken afkomstig zijn. Zoo kreeg men tegenover de traditioneele animistische- de z.g. prae-animistische-school, die in ons land het eerst in Mr. Van Ossenbruggen, later ook in anderen overtuigde voorstanders heeft gevonden. Waar zulks pas gaf, hebben we niet nagelaten terloops op enkele dier nieuwere theoriën te wijzen en ook hierna zullen we zulks nog meermalen hebben te doen, al spreekt het wel vanzelf, dat we daar niet op kunnen ingaan 2). Op ons rust allereerst de taak, de uitingen van het volksgeloof bij de hier besproken volken verder na te gaan en hun zelf te vragen, wat zij daarvan weten te vertellen. Om het overzicht te vergemakkelijken zullen die geloofsvoorstellingen en de daarmede verband houdende gebruiken tot eenige groepen worden samengebracht. a. Voorstelling van de ziel. Gelijk bekend 3), gaat het Indonesisch volksgeloof uit van de stelling, dat de mensch meer dan één ziel heeft. De Atjèhers, Gajö's en Alassers maken daarop 1) „Verspreide geschriften" dl. III, p. 3. De naam „animisme", vroeger voor een bepaald philosophisch systeem gebruikt, werd door E. B. Tylor het eerst in de bovenbedoelde beteekenis gebruikt (Primitive culture dl. I, 3de dr., 1891, p. 425). 2) De belangstellende lezer zij daarvoor verwezen naar de desbetreffende artikelen (animisme — dynamisme — magie — prae-animisme) in de nieuwe Encycl. v. N. I., waar ook de voornaamste literatuur wordt vermeld. 3) Vgl Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. III, p. 6 vg. en 571 vg.; Ur. A. C. Kruyt's „Animisme" p. 6 vg.; J. G. Frazer: Balder the beautiful dl. II, p. 221 vg. geen uitzondering (vgl. De Atjèhers dl. I, p. 426, The Achehnese 1:387, Gajö Wdbk. i. v. aroeah). De gewone Inlander weet daar echter weinig van; het zijn alleen de deskundigen (wichelaars, medicijnmeesters, geestenbanners, enz.), die daaromtrent een min of meer uitvoerige theorie hebben. Wat wij physiologisch „ziel", „levensbeginsel" noemen, duidt de Atjèher aan met njawöng (G.: njawa, Alas: njawö). Al wat een ziel heeft sterft (maté njang meunjawöng, G: maté si moenjawa). Is het met de ziel gedaan (ka habih njawöng, G: ngö mbèh njawa), dan is het ook met het leven gedaan. Van iemand, die zijn leven zoekt te redden, zegt men, dat hij zijn ziel tracht te bevrijden (peulheuëh njawöng, G: menloeahi njawa). Daar deze persoonlijke ziel na den dood geen invloed uitoefent op het leven der achterblijvenden, neemt zij in het animistisch denken der bevolking slechts een ondergeschikte plaats in. Van veel meer belang is de seumangat (G. en Alas: sëmangat), of onpersoonlijke ziel, die wellicht het best is aan te duiden als „levenskracht", of „levensgeest". Terwijl de njawöng gedurende het leven 's menschen lichaam nooit verlaat, kan de seumangat zulks tijdelijk wèl. In dit laatste geval voert de levensgeest naast den mensch een zelfstandig bestaan. De normale toestand is, dat hij in den mensch aanwezig is, maar door allerlei aandoeningen, zooals schrik, angst en in het algemeen door al wat den mensch onaangenaam aandoet, meent men, dat hij tijdelijk ontvliedt (gadöh seumangat, of: rhöt seumangat, G: ösöp-, of: tërbang-, of: taring sëmangat, Alas: laos-, of: malöt-, of: tading sëmangat). Daar bij langdurige afwezigheid de dood moet volgen, is men er in bovenbedoelde kritieke gevallen, vooral bij jeugdige personen, op uit, de seumangat te versterken. Vroeger werd reeds gezegd, dat door zieke en zwakke personen soms ijzeren ringen worden gedragen als „versterkers van den levensgeest" (zie dl. I, p. 283 en boven p. 433). Ook rijgt men wel schelpjes aan een halsband, om den levensgeest vast te houden, of, zoo noodig, terug te lokken (dl. I, p. 280 vg.). Het goud vervult eveneens de rol van zielelokker; vandaar dat de Atjèher zijn kind gaarne iets van dat metaal omhangt, waaraan diens levensgeest zich kan hechten (teumpat seumangat meugantöng). Soms is het een of ander dier, of een plant, of een wapen, of een lijfsieraad, of een idja plangi (dl. I, p. 558), of iets dergelijks wat, naar de verklaring van dezen of genen deskundige, de levensgeest van een zieke noodig heeft, om tot rust te komen (vgl. dl. 1, p. 515, 519, 522, 558). Zulk een dier, of plant, of voorwerp wordt dan dadelijk aangeschaft en door den zieke gevoederd, geplant, of gedragen en altijd goed bewaard en verzorgd (Het Gajöland p. 310 vg.). Menschen, die door het ongeluk vervolgd worden, laat de Gajö naar hartelust van allerlei lekkernijen eten (nalaki), naar het heet, om hun sëmangat tevreden te stellen, te verzadigen (Gajö Wdbk. i. v. talak I). Ook waar het een Gajöschen jongeling maar niet gelukt, de hand van een meisje te verwerven, wordt wel een bijzonder lekkere maaltijd voor hem gereed gemaakt, opdat de wensch van zijn sëmangat worde vervuld (sawah napsoeé, Gajö Wdbk. i. v. sawah). Niet alleen aan menschen, maar ook aan dieren en aan sommige planten en voorwerpen, wordt een seumangat toegeschreven. Reeds aan jonge kinderen wordt Voorstelling van de ziel. op het hart gedrukt, niet achteloos met de rijst om te gaan, opdat de ziel van dat kostelijke voedingsmiddel (seumangat padé, G: sëmangat ni röm) niet zal ontvluchten (dl. I, p. 471, 474, 475). Men vermijdt zooveel mogelijk, het uittellen van geld bij avond, opdat de ziel daaruit niet verdwijne (boven p. 37). Herinneren we ook aan den gelukspaander, zonder welke „ziel" een huis geen waarde heeft (dl. I, p. 365). De vlieger, zegt de Gajö, heeft het vliegertouw en de windmolen den wind tot ziel (Gajö Wdbk. i. v. njawa). Waar wij spreken van de ziel of den geest van een afgestorvene, gebruikt de Inlander de aan het Arabisch ontleende termen, die we hierboven op p. 467 leerden kennen. Tevens bleek toen, dat de doodengeest den eersten tijd na het sterfgeval in zijn vroegere woning heet rond te waren (aroeah wöë). Niet altijd worden de benamingen aroeah en seumangat scherp van elkander onderscheiden; verliest een kind het bewustzijn, dan heet dit immer gadöh seumangat, bij een volwassene spreekt men gewoonlijk van gadöh aroeah. Welken vorm de seumangat buiten het lichaam aanneemt en welke de middelen zijn, om haar in het lichaam terug te voeren, zullen we later zien. b. Geluk en ongeluk. Heeft de Inlander voorspoed in zijn ondernemingen, dan noemt hij dit bagia, of: meubagia (G. en Alas: bagiö v. Skr. bhagija). In de hikajat-ïaal heet dit ook wel moedjoe (G: id., Mal. moedjoea). Vaak wordt het woord bagia gebruikt in samenstelling met toeah (toeah-bagia, G. en Alas: toeah bagiö), dat ook „geluk", „fortuin" beteekent. Door „toeah" te hebben, komt het geluk. Wil men rijk of wijs worden, dan is de toeah, de goede aanleg daarvoor, onontbeerlijk. Die aanleg is bij de menschen verschillend, evenals hun levensonderhoud (toeah moebagibagi, raseuki meudjeumba-djeumba). Gewoonlijk is de mensch, of het dier, of het voorwerp, dat toeah heeft (meutoeah, G: mëtoeah), van bepaalde kenteekenen voorzien. We zagen hierboven (p. 238), dat bij de Gajö's iemand, om rödjö te kunnen worden, zulke gelukbelovende teekenen moet hebben. Oereuëng meutoeah (G: djëma mëtoeah) heet degene, dien het geluk dient, die „gelukkige veeren" (boeléë toeah) heeft. Al wie toeah heeft, is beschermd tegen ongeluk en rampen {moemeulara, G: moepërahla). Tegenover bagia staat tjilaka (G: tjëlaka, Alas: tjëlakö), tegenover toeah staat paléh (G. en Alas: palis)'), d. i. ongeluk. Een oereuëng paléh (G: djëma ni palis) is een „ongeluksvogel". Een bekend scheldwoord is kaphé paléh (G: kapir palis), d. i. „rampzalige ongeloovige". Toeah, of paléh kunnen niet alleen zijn personen en dieren (vooral vechten huisdieren, men denke o.a. aan de gelukbelovende tortels, aan de keubeuë peunoelang en de inöng keubeuë, dl. I, p. 508 en 521), die door bepaalde teekenen als zoodanig gemerkt zijn, maar ook voorwerpen, zooals wapenen (dl. I, p. 307), 1) Lawan paléh meutoeah (G: löwödni palis toeah), zóó zegt men. houtsoorten voor huizenbouw (dl. I, p. 363 vg.), edelsteenen, die men in ringen aan de vingers draagt, enz. Herinneren we ook aan de inöng padé, de inöng meuïh en de inöng peundang (dl. I, p. 473 nt.). Ook de grond kan paléh zijn. Zoo zegt de Atjèher bijvoorbeeld: paléh blang han djeuët padé, paléh glé han djeuët nala, d. i. als de rijstvelden paléh zijn, gedijt de rijst niet, is het bergland paléh, dan wil de nala niet groeien. Een ander woord, dat het begrip „ongelukkig" aanduidt, is malang (G: id., of: siöl, Alas: sial). Terwijl het niet binnen 's menschen bereik ligt, in den met paléh aangeduiden toestand verandering te brengen, kan het malang door, later nog te bespreken, magische middelen worden „weggeworpen" {böëh malang, G: mémboeang- of: mënëkar siöl; mëmboeang- of: mënëkar malang, Alas: boeang sial)'). Malang heet iemand, als iets zijn geluk in den weg staat. Is iemands koopwaar niet gewild, dan heet hij al gauw malang. Een vrouw is malang, als ze geen aanbidders kan vinden. Oentöng teungöh malang (G: përoentoengön tëngah malang), zegt men als de fortuin iemand niet gunstig is. Ook het vee kan malang zijn. Zelfs aan zaken (bijv. een lans, een vischnet, een hengel, een geweer, enz.) kan het ongeluk kleven. Een vischfuik, waarmede men nooit iets vangt, noemt de Atjèher bijvoorbeeld een boebèë malang. De Gajö spreekt in zoo'n geval gewoonlijk van banga, of: böngö (oe banga), de Alassers van bangö (boeboe bangö). Ongeveer hetzelfde wordt uitgedrukt door het Atjèhsche soewè\ of: soewang. Iemand, wien alles tegenloopt („ongeluksvogel"), noemt men bijvoorbeeld een oereuëng malang, of: o. soewang, of: o. soewe (G: djëma banga, Alas: .kala' bangö). Men spreekt ook wel van iemand, die een ongelukkige hand {malang-, of: soewe-, of: soewang djaröë, G: poemoe banga, Alas: tangan bangö) heeft in het vangen (bijv. bij visschers) of het treffen (bijv. bij jagers). Het tegenovergestelde hiervan duidt men aan met deuka-, of: raköt djaröë (G: dëkar-, of: raköt poemoe, zie boven p. 113). Een toemba deuka is een goed treffende lans; mata deuka heeft hij, die gelukkig is in het speuren. Het ongeluk van hem, die te laat komt en dus achter het net vischt, noemt men singkat langkah (G: salang langkah). Loeröng (G: roeloeng) wijst ook op voorspoed, maar heeft, althans in het Atjèhsch, vaak de beteekenis van geluk, dat door onlofwaardige middelen verkregen is. Men past het bijvoorbeeld toe op iemand, die door dobbelspel rijk geworden is. Het den mensch toebedeelde lot {oentöng, G. en Alas: id.) kan gelukkig {gèt), of ongelukkig (djheut) zijn. Mangat-, of: sidjoee oentöngdji (G: tëtah-, of: tëmas oentoengé), zegt men van iemand, die het goed heeft. In het tegenovergestelde geval spreekt men van sakét- of: peudéh oentöng (G: sakit oentoeng). Van het evengenoemde mangat is gevormd meunangat (G: mënangat), d. i. iets aangenaams, een gelukje, een fortuintje. Conform mangat is seunang (G. en Alas: id.), ook: seulamat (G. en Alas: slamat). Daartegenover wordt alles, wat last, 1) Vgl. het Bataksche: boeang banga kelïsa, b. sial, b. lijah (Med. Ned. Zend. gen. dl. 49, 1905, p. 67), het Maleische boeang rasi, enz. Geluk en ongeluk. tegenspoed veroorzaakt, met soesah (G: njanja, Alas: tahat) of: hareuë (G. koeloekiö) aangeduid. Niet alleen menschen, dieren en voorwerpen, maar ook tijden en tijdstippen kunnen gelukkig (djeuröh, of: gèt, G: djeröh, of: bisé, Alas: mëndé), of ongelukkig (neuhaïh, G: nas, Alas: naas, v. Arab.: nahas) zijn, zooals hieronder zal blijken. Tegenover het wereldsche- staat het toekomstige, hemelsche geluk (pahla, Mal.: pahala, v. Skr.: phala). Door godsdienstige afzondering ontvangt men bijvoorbeeld geen toeah, maar pahla. Beureukat (G. en Alas.: bërkat, Arab.: baraka) is de zegen niet alleen van Allah, maar ook die er uitstraalt van heiligen, hun graven en van allerlei gewijde zaken. Gelijk bekend, wordt alle geluk, rust, vrede, welzijn, in de Inlandsche talen onder het begrip „koelte" (sidjoee , G: sedjoe", Alas: bergöh) gebracht, terwijl al het onheilbrengende als „warm" (seu oeëm, G: pöra', of: hangat, Alas: hangat) wordt aangeduid1). Een koude hand (sidjoee' djaröë, G: sedjoe1 poemoe, Alas: bergöh tangan) beteekent „een gelukkige hand"; een warme hand (seu oeëm djaröë, G: pöra* poemoe, Alas: hangat tangan) wil zeggen „een ongelukkige hand". Wie een sidjoeëc até (G: sedjoe* até) heeft, is tevreden, wie een seu oeëm até (G: pöra* até) heeft, is gebelgd, boos. Wat onder een mata seu'oeëm (G: pöra mata, Alas: hangat matö) is te verstaan, werd op p. 448 vermeld. Geluk ondervinden heet meuteumeung seunidjoeë'. Wat aan gevaarlijke invloeden bloot staat, en „heet" is, moet aan die invloeden worden onttrokken en dus worden „koel" gemaakt (njang seu oeëm tapeusidjoeë', G: si pöra itawari). In welke gevallen en op welke wijze dit verkoelen plaats heeft, zullen we straks zien. Niet altijd is het het noodlot, dat over het geluk en het ongeluk van den mensch regeert, soms is hij daar zelf schuld aan. Zoo wordt men bijvoorbeeld door ongeluk getroffen (toelah, G. en Alas: id., v. Arab.: toelahj tengevolge van een vloek van een voorvader, een heilige, of ook van ouders enz., tegenover wie men in eerbied is tekort geschoten. Ongeveer hetzelfde wordt uitgedrukt door de termen meureuka, of: teumeureuka, daroehaka en soenga (G: merkö, of: tëmërkö, daroehaka en soenga\ vgl. boven p. 415). Door een niet vervuld sterk verlangen (apoen, eenigszins te vergelijken met ons „heimwee") en door een teleurgestelde verwachting (asa) komt men, naar Atjèhsche begrippen, tot een toestand, waarin men gevaarlijk (d. w. z. magisch gevaarlijk) wordt voor zijn omgeving. Een bekende Atjèhsche klacht, doelende op de ijdelheden des levens, luidt: oereuëng gasiën maté apoen, oereuëng kaja maté asa, d. i. „de arme sterft van verlangen naar hetgeen hij niet krijgt, de rijke sterft door verwachtingen (n.1. dat zijn rijkdommen hem geluk zullen aanbrengen), welke niet worden vervuld." Hiermede hangt ook samen de opvatting, dat men een bedelaar nooit moet afwijzen, maar hem altijd iets moet geven, al is het nog zoo 1) De Atjèhers dl. I, p. 331 (The Achehnese 1:305). Vgl. nog Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 475 nt. 84 en Mr. F. D. E. van Ossenbruggen „Het primitieve denken" p. 60 vg. 33 weinig, anders zou hij gaan wanhopen (poetöïh asa) en die toestand zou voor hem, die hem afwijst, noodlottig kunnen zijn '). Uit het hierboven aangevoerde blijkt wel, dat de opvattingen omtrent geluk en ongeluk in de Inlandsche wereld in veel opzichten anders zijn dan bij ons. Waar wij bijvoorbeeld den visscher of den jager gelukkig noemen, als hij een rijken buit thuisbrengt, meent de eenvoudige Inlander juist andersom, dat het geluk de oorzaak is van de goede vangst. Verwarring dus weer van het „hierna" en het „hierdoor". De ervaring, dat er soms verband bestaat tusschen uiterlijke en innerlijke eigenschappen, doet hem ook voor alle andere gevallen vaak zulk een samenhang aannemen. Geluk en ongeluk zijn door het noodlot2) bepaald: alles, wat gebeuren moet, zal gebeuren! Voor de meesten is het lot verborgen; alleen zij, die de kunst verstaan, een blik in de toekomst te werpen, kennen het. Uit direct waarneembare eigenschappen worden voorteekenen afgeleid en de verborgen kenmerken door de beoefenaren der waarzegkunst geduid. Dit voert vanzelf tot een uitgebreid systeem van divinatie. Tegenover het bovenbedoelde fatum-geloof staat het geloof, dat de mensch de krachten der natuur aan zijn wenschen dienstbaar kan maken. Beide opvattingen behooren, hoe verschillend zij ook zijn, nauw bijéén. Bij allerlei handelingen geeft de Inlander, om ongeluk af te weren, of zich de vervulling van wenschen te verzekeren, nauwkeurig acht op gunstige en ongunstige tijdstippen en getallen, hecht hij aan gelukbelovende planten en dieren en kent hij een bijzondere waarde toe aan tal van tooverdingen (amuletten, magische formules en figuren enz.). Verschillende verkoelingsmiddelen, offers en offermaaltijden, geloften, vereering van heiligen en hun graven, enz. beoogen niet anders. Tegenover al deze geluk-anticipeerende middelen kent de adat nog een uitgebreid stelsel van onthoudingsvoorschriften, z. g. pantang's, die men getrouw heeft na te leven, om niet het ongeluk deelachtig te worden. Met de hierboven slechts even aangestipte uitingen van volksgeloof zullen we ons in de volgende bladzijden allereerst hebben bezig te houden. Voorzoover ze niet van Mohammedaanschen oorsprong zijn, noemt de Atjèher ze hadih madja, d. i. „overleveringen der vrouwelijke voorouders". 1) Deze opvatting vindt men ook bij andere stammen in den Archipel. Vandaar de vrijgevigheid, die er vaak bij hen bestaat (vgl. bijv. voor de Batak's: J. E. Neumann in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 48 p. 506 en verder wat op p. 113 hierboven ter zake werd opgemerkt). Zoo ligt — aldus Mr. Van Ossenbruggen — aan het geven van aalmoezen oorspronkelijk meer het motief ten grondslag, om de „besmetting" van de ziekte of gebrekkigheid, of van de armoede des bedelaars van zich af te wenden, dan dat, om barmhartigheid te betrachten, hoe droevig het ook moge klinken. Het „penningske der arme weduwe" verliest hierdoor wel veel van zijne aandoenlijkheid („Het primitieve denken" p. 247). 2) Dit noodlots-z'dee — „das böse Gewissen des Heidentums", zooals Dr. Wuttke het noemt — niet te verwarren met de op p. 480 bedoelde predestinatie-/eer van den Islam (Koran 57 : 22). Dat naast dit idee ook dat der vergelding voorkomt, zagen we hierboven p. 415 en 465 nt. 2. Vgl. nog Dr. A. C. Kruyt's „Animisme" p. 484 vg. Voorteekenen. c. Voorteekenen en wichelarij. De zucht om te ontsluieren, wat de toekomst in haar schoot verborgen houdt, mag wel algemeen menschelijk heeten. Voegt men daarbij, dat de animistisch denkende mensch van het oorzakelijk verband der dingen maar weinig begrip heeft en zich veelal laat leiden door den vroeger reeds genoemden regel van het „post hoe ergo propter hoe", dan is de grondslag van het geloof in „voorteekenen" gelegd. Uit deze waarzegging uit teekenen, die uit zichzelf als voorspellend worden beschouwd, heeft zich ontwikkeld de waarzeggingskunst of wichelarij door ingewijden. ✓ Bedoelde voorteekenen, welker overgeleverde kennis meerendeels gemeengoed is van allen, en die de Atjèher aanduidt met het Arabische woord alamat (G: alamat, of: ilamat, of: intèn, of: përtöndön, Alas: alamat), kunnen zijn van allerlei aard: bepaalde droomen, geluiden, die men weinig hoort, dieren, vooral sommige vogels en insecten, die men zelden ziet, bijzondere natuurverschijnselen, in het oog vallende lichamelijke teekenen, en allerlei andere, min of meer zeldzame verschijnselen. Wichelarij (noedjöm') of: keumalön, G. en Alas: tëndoeng) heeft plaats door het „bekijken" (kalön, G: mënèngön, Alas: ngidah) van wat voor de waarneming met de gewone zintuigen verborgen is, of door wichelboeken en tabellen, of door het lot2). Zij beoogt uitsluitsel te geven omtrent iemands toekomst of geaardheid, de oorzaak van een ziekte, den onbekend gebleven dader van een misdrijf, de uitkomst van een onderneming en tal van verborgen zaken meer. Zij die van de waarzeggingskunst een beroep maken, zijn meestal oude vrouwen (zie dl. I, p. 259) en heeten in Atjèh „zieneressen" (oereuëng keumalön). Niet zelden komt het voor, dat de zieneres een soort sjamaan is, die een geest (oereuëng adara) kan bezweren, om in haar lichaam neer te dalen en orakels te geven (De Atjèhers dl. II, p. 41, The Achehnese II: 39 vg.). Bij de Gajö's heet zulk een „voyant" goeroe sëloe\ of: goeroe masoe', of: djëma moegëgoerön (Gajö Wdbk. i. v. goeroe). Gaan we thans de leer der voorteekenen en de wichelarij wat meer in bijzonderheden na. 1. Voorteekenen *). Men onderscheidt de voorteekenen in goede (alamat gèt, G: a. djëröh, Alas: a. mëndé) en slechte (alamat hana gèt, G: a. görö djëröh, Alas: a. ma mëndé). 1) Ook: èleumèë noedjöm genoemd v. Arab.: 7lm an-noedjoem = wetenschap der sterren (zoowel astronomie als astrologie). 2) Teukeudi, of: kada, of: kalakada, of: abat (Q: tekedir, of: ködör, of: kalaködör, of: öböt, Arab.: taqdïr, qadha, qadar, abad) = het toebeschikte lot, zie Gajö Wdbk. i. v. 3) Vgl. De Atjèhers dl. II, p. 43 vg. (The Achehnese 11:41 vg.) en ter algemeene oriënteering o. a.: Dr. G. A. Wilken's „Handleiding" p. 585 vg.; Dezelfde: „Verspreide geschriften" i. v. omina-, A. de Cocq: Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen op volksgeloof berustend dl. I, 1920, p. 109 vg.; Dr. A. Wuttke: Der deutsche Volksaberglaube der Gegenwart 3de dr., 1900, p. 195 vg.; J. Hastings: Encycl. of Religion and Ethics dl. IV, 1911 i. v. divination. Het talrijkst zijn die, welke aan de dierenwereld zijn ontleend. Naar men zegt, zouden alle dieren in meerdere of mindere mate de gave der profetie bezitten (dl. 1, p. 516). Dat die gave vooral aan de vogels eigen zou zijn, is verklaarbaar. Niet alleen staan alle streken voor hen open, maar door hun stijgen hoog in de lucht zijn zij in staat hun horizon naar verkiezing te vergrooten en dus hun kennis te vermeerderen. Zij zijn dus wijzer dan de mensch en weten eerder dan hij, wat de toekomst aan goed en kwaad brengen zal. Waar wij nog spreken van een „geluksvogel" en een „ongeluksvogel" is dit zeker een nagalm uit het ver verleden, toen bovenbedoelde beschouwing ook bij ons volk nog gangbaar was. Met tal van orakeldieren hebben we vroeger reeds kennis gemaakt, we herinneren slechts aan enkele namen, zooals: de sareuë\ een vogel, de sawa, een krekel (dl. I, p. 195 nt. 1); de kleuëng keutoetöj, een vogel, de djampö' en de bod' petanöh, beide nachtuilen, de giré", een zwaluwsoort (dl. I, p. 196); de goetgoet, een koekoeksoort, en de Piet van Vliet (dl. I, p. 197); de tjimpala en de béo, beide soorten van eksters (dl. I, p. 198); sommige slangen (dl. I, p. 200); kikvorschen (dl. I, p. 201); vuurvliegen (dl. I, p. 206); vliegende witte mieren (dl. I, p. 207); cicaden (dl. 1, p. 209); de gastvlinder (dl. I, p. 209); vliegen (dl. I, p. 210); honden (dl. I, p. 516); katten (dl. 1, p. 518); hoenders (dl. I, p. 520); tortelduiven (dl. I, p, 521). De in veel opzichten zoo nuttige, maar door de Atjèhers zoozeer miskende huishagedis (dl. I, p. 199), zou diefstal en allerlei ander kwaad voorspellen; hoort men haar geluid, dan tikt men even met de hand ergens tegen aan, om het door haar aangekondigde kwaad te paralyseeren (vgl. het z.g. „aftikken" bij ons). Ter Oost- en Westkust bestaat het geloof, dat als een kat tegen iemands beenen aanschuurt (gising), dit voor hem een waarschuwing is, dat er tijgers nabij zijn huis zijn. Als de blaneu's (een hardersoort) in den vijver in massa aan de wateroppervlakte komen, om lucht te happen (poemadjöh), dan komt er regen. Is de Atjèher voor een of ander doel op weg en ontmoet hij op een ongewone plaats een kat of een slang, dan zal hij op zijn schreden terugkeeren of voor korter of langer tijd, ook wel voor goed, van de onderneming afzien. Dat bij de Gajö's en Alassers gelijke, of gelijksoortige, opvattingen bestaan, behoeft nauwelijks vermeld, men zie slechts de voorbeelden in het Gajö Wdbk. i. v. kalang, tanggoeng en tjëmpala. Een bijzondere soort van alamat's geeft Allah den mensch in droomen (loempöë, of: amaj, G: nipi, of: amal. Alas: nipi) te zien. De volksopvatting omtrent het ontstaan van droomen is voldoende bekend: de ziel (seumangat) kan in den slaap het lichaam verlaten en al, wat zij op haar omzwervingen ziet en ervaart, maakt den droom uit ')• De meeste droomen zijn, naar de uitlegging, die men ervan geeft, tot twee 1) Vgl. hierover o. a. Dr. O. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. III, p. 17 vg. en 334 vg.; Dr. A. C. Kruyt's „Animisme" p. 72 vg.; Dezelfde: De Inlander en de zending p. 127 vg.; Dezelfde: De Bare'e sprekende Toradja's dl. I, p. 252 vg.; J. Q. Frazer: Taboo and the perils of the soul p. 36 vg. rubrieken terug te brengen, vooreerst tot die, welke een symbolische beteekenis hebben, in de tweede plaats tot die, welke men verklaren moet door omkeering. Voorbeelden van symbolische droomen zijn bijvoorbeeld de volgende: hij die in den droom naakt gezien wordt, heeft ongeluk te wachten; hij wiens hoofdof baardhaar bijzonder lang gedroomd wordt, zal geluk hebben; hij die in den droom geschoren wordt, zijn gevoeg doet, of zich baadt, heeft een gevoelig verlies te wachten; hij of zij, die van een groot vuur of van een slang droomt, zal weldra trouwen; droomen van rijst beduidt succes; van vleesch droomen spelt ongeluk; de zwangere die droomt, dat zij zich met vrouwelijken opschik tooit, zal een meisje — die droomt, dat zij bijvoorbeeld een koepiah op het hoofd zet, zal een jongen baren; droomt men, dat één zijner benedentanden uitvalt, dan is dat een voorteeken, dat een na-familielid zal sterven, droomt men van het verlies van een boventand, dan kondigt zulks den dood aan van een verren bloedverwant, enz. (De Atjèhers dl. 11, p. 45 vg., The Achehnese II: 43)'). Droomen, die het omgekeerde aanduiden, van wat gebeuren zal, zijn o. a.: wie in een droom sterft, is een lang leven beschoren 2); zijn huis te zien verbranden voorspelt rijkdom; droomt men van een afwezige, dat hij spoedig huiswaarts keert, dan zal hij juist niet terugkomen; verschijnt iemand in den droom als bijzonder welvarend, dan zal het spoedig met hem gedaan zijn, enz. Bij verscheidene stammen in den Archipel, en ook daarbuiten, bestaat, zooals men weet, de eigenaardige opvatting, dat men een onheilspellenden droom krachteloos kan maken, door een voorstelling van het gedroomde te geven ')• Dat deze beschouwing (imitatieve- of homoeopathische magie) ook in Atjèh gangbaar is, bewijst de volgende mededeeling van Dr. Snouck Hurgronje: „Bij het heerschen van eene epidemie droomen velen, dat iemand hun om een wit en een geel apam-koekje vraagt, en zij, wien dit te beurt valt, verzuimen niet, den volgenden dag die beide verlangde zaken aan een teungkoe aan te bieden, vreezende, dat anders de ziekte hen treffen mocht" (De Atjèhers dl. I, p. 460, The Achehnese I: 416). Het afwachten van een aanwijzing of openbaring (rasia, G: rësiö, of: roesiö) in een droom, alvorens iets te doen, noemt de Atjèher niët meuloempöë, of: niët meuamaj (G: nipén, of: amalön). Zoo leert men in den droom bijvoorbeeld een of ander tooverkrachtig geneesmiddel kennen. Is iemand van plan, een wapen of 1) Bij sommige dezer voorbeelden is de samenhang van het droombeeld en het daarvan voorspelde gevolg niet na te speuren. Alleen in de beide laatste gevallen is het verband duidelijk van sympathetischen aard. Bij de geslachtsvoorspelling roept het gedroomde tooisel het daardoor bepaalde geslacht op, bij het laatste voorbeeld verwekt het gedroomde verlies van een tand het verlies van een familielid (similia similibus). De laatste opvatting bestaat ook bij Gajö's (Gajö Wdbk. i. v. töndö), Alassers, Karö-Batak's (Meded. Ned. Zend. gen. dl. 48, 1904, p. 368), Javanen (Tijdschr. Dj«w« 1922, p. 184), Toradja's (Bijdragen T. L. en Vk. v. N. 1. dl 75 p 111) enz. Vgl. het Waalsche: „rêver qu'on perd une dent, c'est la mort prochaine d'un parent", een ook elders in Europa zeer bekend volksgezegde, zie het bovengecit. werk van A. de Cocq p. 224. 2) Vgl. het volksgezegde bij ons „droom je van je dood, dan zal je lang leven ; zie voor paralellen A. de Cocq t. a. p. blz. 225 vg. A 3) Zie Dr. G. A. Wilken's „Handleiding" p. 584; G. A. Frazer: The magie art I, p. 172. ander kostbaar voorwerp te koopen, dan gaat hij, zooals wij zouden zeggen, er eerst „een nacht over slapen , d. w. z. dan tracht hij door een droom te weten te komen, of de koop al dan niet wenschelijk is; daartoe brandt hij 's avonds wierook bij dat voorwerp, onderwijl zijn voornemen kenbaar makende en gaat dan ter ruste; gedurende den slaap droomt hij allicht iets, dat als een teeken kan worden uitgeduid '). Ook komt het voor, dat men vóór men gaat slapen zegenspreuken opzegt over den Profeet (meuseulaweuët), in de hoop een nuttigen droom te zullen krijgen. Behalve de bovenbedoelde, door overlevering (hadih madja) verkregen, populaire kennis van droomteekenen, heeft men nog een soort droomuitlegkunde (ta'bi loempöë, of: ma1 na loempöë, G. en Alas: tabir, v. Arab.: ta'birj, welke men uit allerlei boekjes put. Dr. Snouck Hurgronje schrijft: „De auteur van een beroemd (Arabisch) werk over droomuitlegging Ibn STrTn is ook in den Oostindischen Archipel vrij algemeen bekend en direct of indirect uit zijn werk afkomstige handleidingen zijn er talrijk" (De Atjèhers dl. II, p. 45, The Achehnese II: 42 vg.). Behalve dergelijke handleidingen in de Maleische taal (soerat ta bi loempöë), vindt de Atjèher nog allerlei omtrent oniromancie in de op p. 274 hierboven reeds genoemde Tadj-oel-moelk van Teungkoe Koetakarang. Ook uit allerlei natuurverschijnselen worden voorteekenen afgeleid. Daar deze samenhangen met de voorstellingen, die men van den kosmos heeft, dient een beschouwing hiervan vooraf te gaan. Een deel dier opvattingen van het wereldbeeld berust op inheemsche overlevering (hadih madja), maar een grooter deel daarvan is aan, uit Arabische werken getrokken, handleidingen ontleend, zooals de Hikajat masa djeuët dönja en de evengenoemde Tadj-oel-moelk. Vóór al het andere werd het „licht van den Profeet" {Noer Moehammad, of: noeboeët, Arab.: Noer an-noeboewwah, zie De Atjèhers dl. II, p. 174 vg., The Achehnese II: 172) geschapen. Uit dit primaire Licht is de stoffelijke wereld gevormd -). Overeenkomstig de Koranische voorstelling (Koran 65:12) bestaat de aarde (boemöë, G: boemi) uit zeven verdiepingen (toedjöh lapéh, G: toedjoeh lapis)3). Daarover welft zich de hemel (langèt, G: langit) „als een omgekeerde kookpot (blangöng) , of gelijk de Gajö zegt— „als een zonnescherm (pajoeng)". Hij is in zeven sferen verdeeld (Koran 78:12). De aarde wordt gedragen op de hoorns van een rund (leuniö, G: lëmboe), dat volgens de Atjèhers staat op een visch (ikan noen)4), volgens de Gajö's op 1) Dit voor Gajo vermelde gebruik (Gajö Wdbk. i. v. nipi) komt ook in eigenlijk Atjèh voor ' Vgl' over de Noer Moehammad, welke in de Inlandsche mystiek zoo'n groote plaats inneemt, nog Dr. D. A. Rinkes: Abdoerraoef van Singkel, dissert. 1909, p. 39 en Dr. H. Kraem0r: ]f"Ja:aa"SC_he Primbon uit de 16de eeuw, dissert. 1921, index i. v. nïir Muhammad. , ,?aj°'s/ heeten deze verdiepingen van onder af gerekend: 1°. atoe ampar (vlakke steen), 2 one kerst (fijn rivierzand), 3°. tanöh liöté (klei-grond), 4". tanbh itömé (zwarte-grond) 5 . tanoh gemoere (zandige-grond), 6°. ?, 7°. moerip kertpè (levend gras) (Koran)37röH2'r" = ^ ^ ^ J°"aS {0enÏÏih- G: 0enoes) °Pslokte 519 een eiland (tanöh sinadjöm). Deze visch, of dit eiland, bevindt zich in de „donkere zee (laöt seupöt, G: laut senowa)". Nu en dan wordt het rund in het oor gestoken door een soort vlieg (lalat, G: këkoemboer, Alas: koelö') en als hét zich dan beweegt, ontstaat aardbeving (geumpa, G: gëmpa, Alas: linoer)'). Volgens de Inlandsche verhalen bestaat er eeuwige vijandschap tusschen zon en maan, gegrond op afgunst, omdat de eerste wèl en de laatste geen kinderen — n.1. de sterren — heeft. Zons- en maansverduisteringen (goerana mata oeröë en goerana boeleuën) worden in die verhalen daaruit verklaard, dat het eene hemellichaam het andere poogt te verslinden. Daarnaast komt ook de voorstelling voor, dat de verduisterde hemelbol door een demon wordt „gebeten", of „opgeslokt" (rahöb kab)2). De reden waarom de zon wèl, maar de maan geen „kinderen" heeft, licht een Gajösch volksverhaal aldus toe. De zon was eens bezig sajoer (djantar) te koken, toen de maan bij haar kwam en er ook wat van proefde. Ze smulde van dit groentenat en vroeg, waarvan het gemaakt was. De zon antwoordde, dat ze daartoe haar kinderen had geslacht, omdat ze geen spinazie (böjöm) had. De maan geloofde dit en slachtte toen ook haar kinderen, in de hoop er net zulke lekkere sajoer van te kunnen maken. Maar toen deze heel anders smaakte, en er ook anders uitzag dan die, welke de zon haar had toegediend, begreep de maan, dat ze bedrogen was. Aldus van haar kroost beroofd, gunde ze de zon geen rust meer 3). We zagen op p. 491, dat de door den Islam voorgeschreven godsdienstoefeningen, die men gemeenschappelijk moet houden, zoolang een zon- of maaneclips duurt, ook in Atjèh niet geheel en al onbekend zijn. Het volk laat die seumajang's echter aan de teungkoe's en leubè's over en houdt zelf aan de door de oud-heidensche traditie voorgeschreven middelen vast, om die natuurverschijnselen te bestrijden. Men maakt dan zooveel mogelijk geraas door het slaan op de groote trom van de meunasah, op tamboerijnen en slagbekkens, door het afschieten van geweren, door het houden van ratéb's, Koran-reciet, en door het afroepèn van de adzan (geubang) in de meunasah's; men hoort half huilende uitroepen slaken als: „O God! wat verkeert de maan in nood!" (Atj.: Alah, boeleuën meukarat that), of: „laat haar los, laat haar los!" (G: loeahön, loeahön), 1) Vgl. over analoge voorstellingen omtrent dieren als aarde-torschers en het ontstaan van aardbevingen bij andere volken in en buiten den Archipel o. a.: Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. 111, p. 274 vg.; R. Andree: Ethnogr. Parallelen und Vergleiche p. 100 vg.; J. Hastings: Encycl. of Religion and Ethics dl. I, 1908, i. v. animals p. 491 §§ 9 en 10, en dl. IV, 1911, i. v. cosmogony and cosmology p. 125 vg. 2) Rahöb kab (G: tëlan rau, Alas: telan rahoe, Karö: Min rahoe, d. i. door Rahoe opgeslokt) van Skr.: rahoe, d. i. de Indische eclips-demon. Vgl- Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. III, p. 282; W. W. Skeat: Malay Magie p. 11 nt. 3; Gajö Wdbk. i. v. rau\ W. Crooke: Folk-lore of Northern India dl. I, 1896, p. 19. 3) Een dergelijk verhaal komt o a. ook voor bij de Karö-Bataks (zie J. H. Neumann in de Meded. v. h. Ned. Zend. gen. dl. 49, 1905, p. 55) en bij de in het binnenland van het Maleische schiereiland wonende Mantra's (zie W. W. Skeat en C. O. Blagden: Pagan races of the Malay-peninsula dl. II, 1906, p. 320). of: „geef ons de maan terug!" (Alas: oelihkën boelan namï) enz., altemaal om het in nood verkeerende hemellichaam te verlossen '). Uit dit alles blijkt wel, dat men zich bij eclipsen zeer beangstigd gevoelt 2). Ze voorspellen dan ook allerlei c'atastrophen, zooals hongersnood (deue, G: lapé), epidemiën (ta eun, G: ta oen, of: laja), misgewas, overstrooming (ie ra ja, of: ië paseuëng, G: wöih kol, of: pënoenggoerön) enz. Ook worden uit eclipsen en aardbevingen orakels getrokken in verband met den tijd, waarin ze plaats vinden, waarvoor men de gegevens uit bepaalde boekjes put (tabi goerana en tabi geumpa). Bij de Gajö's voorspelt een aardbeving in den voormiddag een hevige epidemie (Gajö Wdbk. i. v. inté). Door het geheele gewest heen bestaat het geloof, dat amuletten van bijzondere kracht zijn, wanneer zij gedurende een eclips zijn vervaardigd (vgl. De Atjèhers dl. II, p. 314, The Achehnese 11:286). Verder gelden plantaardige medicijnen, die men dan verzamelt, als extra werkzaam, mits ze niet, op de gewone wijze, met de hand, maar met den mond zijn afgeplukt (vgl. Dr. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 395). Is de lucht, bij op handen zijnden regen, zwaar bewolkt (reudö*-reudom, G: rëdoe -rëdöm), dan trachten de booze geesten {dj én, G: dj in, Arab.: djinn) tegen die wolken naar den hemel op te klimmen, hetgeen de engelen hun pogen te beletten, door het werpen met stukken ijzer, z.g. „dondertanden", wat de harde slagen van den donder (glanteuë)3) verklaart — zóó leert men uit den Atjèhschen volksmond. De Gajö's vertellen anders. Slaat de reus hantoe Gëgoer 4) op zijn vuursteen (atoe tjanti", zie dl. I, p. 378), dan hooren de aardbewoners dit als donder, de vonken, die daarbij wegspringen, openbaren zich als de bliksem (kilöt). Soms voeren die vonken ook stukjes steen mede, de z.g. „dondertanden". Aan zulke dondertanden (gigöë glanteuë, G: ipön ni poenggi, Alas: ipön 1) Vgl. De Atjèhers dl. II, p. 313 vg. (The Achehnese 11:285 vg.); Dr. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I, p. 394 vg.; J. A. Kruyt: Atjeh en de Atjehers p. 29; Qajo Wdbk. i.v. goeöl en tëlan. Zie over de toepassing van lawaai makende middelen, om het eclips-monster te verjagen bij allerlei uiteenwonende stammen in en buiten den Archipel Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. III, p. 282 vg., welke gegevens nog met tal van nieuwere zouden zijn aan te vullen; W. W. Skeat: Malay Magie p. 11 nt. 3; E. Samter: Geburt, Hochzeit, Tod, 1911 p. 58 vg. en daar opgegeven literatuur; Dr. R. Lasch: Die Finsternisse in der Mythologie und ini religiösen Brauch der Völker, Archiv für Religionswissenschaft III, 1900, p. 97 vg. en de door I. Scheftelowitz gecit. literatuur in hetzelfde tijdschr. XV, 1912, p. 467 nt. 2) Een Atjèhsch raadsel doelt hierop: er is een paddenstoel in de blauwe zee, houdt iemand dien vast, dan is het volk bevreesd (Na saböh koelat di la'öt idjö; sidroë oereuëng mat, goendah oereuëng leu). Het antwoord is „de eclips". Als het hemellichaam aan het blauwe uitspansel (de paddenstoel in de blauwe zee) door iemand (den eclips-demon) wordt vastgehouden, is iedereen in vreeze. 3) Glanteuë (G: poenggi, Alas: përkas) = donderslagen; goeroeh (G: gegoe', of: gegoer) gerommel van den donder. Keunöng glanteuë, of: t a lé glanteuë (G: pep ar poenggi, of: pëlekah poenggi) = door den bliksem (lett.: door den donder) getroffen. De donder wordt'dus beschouwd als het actieve element, dat „treft" (Het Gajöland p. 185 nt. 1). Vgl. het Engelsche „thunderstruck". 4) Als een andere Gajösche geest Datoe Tindjö Langit een rommelend geluid laat hooren, is dat een teeken, dat er een epidemie in aantocht is (Het Gajöland p. 207). përkas), of atmosferische steenen, worden magische krachten toegeschreven. Het drinken van water, waarin zulk een steen eenigen tijd heeft gelegen, gaat bij de Atjèhers door als een middel tegen velerlei bezetenheid (De Atjèhers dl. I, p. 456, The Achehnese 1:413)'). In Gajö- en Alasland legt men dien gaarne in zijn rijstschuur, met het doel, den rijstvoorraad bijeen te houden, het snel opraken te verhoeden en zelfs te bewerken, dat degenen, die van de rijst genieten, spoedig verzadigd worden (G: pëndëndön, Alas: pëmëkat, zie dl. 1, p. 475 vg.)2). Is een regenboog (bcunëung Rcidju Timöh, G: klcimboen, Alas. tjelandocug) aan het hemelgewelf „uitgespannen" (meureuntang, G: mërëntang), dan is het, naar het algemeen volksgeloof, pantang met den vinger daarnaar te wijzen 3). In de Atjèhsche volksverhalen wordt de regenboog als een levend wezen voorgesteld, nu eens als een djén, dan weer als een echtpaar (laköë binöë). Soms treedt hij (al of niet in gezelschap zijner echtgenoote) naar buiten, om in zee te gaan drinken en is dan voor de aardbewoners zichtbaar. Volgens de Gajö's is de regenboog het spoor, dat ontstaat, doordat het luchtspook Si Tandang Malam (d. i. „de nachtwandelaar") van de eene drinkplaats naar de andere gaat. Uit een 1) Vgl. over deze dondersteenen of donderkeilen in het volksgeloof o. a. Dr. Q. A. Wilken's Verspreide geschriften" dl. III, p. 156 vg.; C. M. Pleyte: De praehistorische steenen wapenen, enz. in de Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 36, 1887, p. 599 vg.; R. Andree: Ethnogr. parallelen und Vergleiche, neue Folge p. 30 vg.; Dr. A. Wuttke: Der deutsche Volksaberglaube der Qegenwart, 3 vermeld op p. 620 nt. 4 en Dr. M. Bartels ren de "dumme Teufel" vaak »von den schlaue- m -..- Wuttke. Der deutsche Volksaberglaube, 3de dr jgoo § 41) wntinn, w ^rgelljke hlermede bijv. de verschillende kunststukjes, waarmede de Niassers de 25 pVr2e5S vT).te jage" (Dr' J' R Kl6iWeg dÊ ZW3an Ti^dschr- Ned" Aardï Geestenbannlng. om een lijk niet langs den gewonen weg, maar door een opening in den wand het huis uit te dragen (zie p. 462). Een andere methode, om een doodengeest het spoor bijster te maken, is verwisseling der grafsteenen (zie p. 421). Soms laten de geesten zich tevreden stellen door een remplagant. Bij de begrafenis van een overleden kraamvrouw nemen de Atjèhers bijvoorbeeld wel eens de voorzorg een pisangstam, bij wijze van wisselbeeld, naar de begraafplaats mêe te nemen, in de hoop, dat de geest van den overledene zich dien als metgezel zal kiezen en de overlevenden met rust zal laten. De Gajö's plaatsen hier of daar wel een schijnbaren dubbelganger van zichzelf (salah mara), namelijk een stok ter lengte van hun lichaam, in een lijkkleed gewikkeld, om de geesten de kluts kwijt te doen zijn (Het Gajöland p. 310). Keert iemand, van een andere kampoeng komende, terug in het huis, waar zijn vrouw zwanger is, dan draait hij eerst onderweg eenige malen op zijn hielen rond (giséng toemèt, G: gising saka, Alas: kisi' tëtikoel), om het spook, dat hem mocht volgen, van de wijs te brengen (vgl. p. 412). Aan dit in het geheele gewest bekende gebruik voegt Dr. Jacobs, voor wat eigenlijk Atjèh betreft, nog de mededeeling toe, dat als de man in bedoeld geval de trap van het huis opgaat, hij een paar sporten overslaat, opdat de djén hem niet zal volgen ')• Soms kiest men den weg van geweld, om de ziektedemons te verdrijven. Bij Gajo s en Alassers houdt men bijvoorbeeld wel een soort klopjacht, om hen het dorp uit te jagen (zie p. 584). Vooral bij onhandelbare zenuwpatiënten neemt men vaak allerlei krachtmiddelen te baat, om de in hen gevaren geesten te verschrikken en zoodoende op de vlucht te jagen. De Gajö's kennen verschillende zulke middelen. Één ervan is het z. g. memerang djin (oorlog voeren met den dj in). In dit geval stuift de ziektebanner, met lans of zwaard gewapend, onverwachts het vertrek van den patiënt binnen. Hij zegt, dat hij gekomen is om hem te dooden en gillende en schreeuwende slaat hij met zijn wapen als een razende om zich heen, steekt of hakt in den vloer en in den wand, waarbij de patiënt ligt, totdat deze door groote vermoeienis tot rust komt en de andere huisgenooten, quasi met hem begaan, uitroepen: „Houdt toch op, hij is al beter, hij is al beter!" — Een ander psychisch werkend middel is het mëgërendang apah (optrommelen van een lijkspook); waarbij een duivelbanner en zijn helpers bij den patiënt uit alle macht op petroleumblikken slaan, totdat hij geheel uitgeput raakt. — Soms houdt men een waanzinnige tot stikkens toe met het gelaat boven den rook van gebrande Spaansche peper, kippedrek, rottende padibolsters (sëkam boeroe'), gloendi-takken (Vitex trifoüa, L)> enz-- hetgeen mënjëngkap djin, of: mëngëdoet djin (berooken van den djin) wordt genoemd. — Dat men voor hun omgeving lastige zenuwzieken ook wel met allerlei scherpe stoffen in de oogen spuwt, werd op p. 555 reeds vermeld. 4. Verwijdering der materieel gedachte ziekteoorzaak en ziekteoverdracht. We hebben reeds besproken, hoe aan het maken van scarificaties in de huid, gevolgd door bloeduitzuiging, hetzij met den mond, hetzij met een laatkop, soms 1) Familie- en kampongleven op Groot Atjeh dl. I, p. 114. de gedachte voorzit, om op die wijze de materieel gedachte ziekteoorzaak uit het lichaam te verwijderen. Hoe naïef deze beschouwing oppervlakkig ook schijnt, toch berust zij zeer waarschijnlijk op aan het dagelijksch leven ontleende ervaring. Hoe vaak overkomt het den op bloote voeten loopenden Inlander niet, dat hem een doorn of ander scherp voorwerp in het vleesch dringt, dat hem pijn veroorzaakt en alleen door uitknijpen of uitzuigen is te verwijderen. Is omgekeerd een dergelijke pijn voorhanden, dan is het begrijpelijk, dat hij evenzeer aan een in het lichaam binnengedrongen voorwerp denkt en dat de therapie dan dus bestaat in een of andere handeling, die hij in zoo'n geval pleegt toe te passen'). Hetzelfde denkbeeld om iemand te genezen, door aan de stoffelijk gedachte ziekteoorzaak met behulp eener huidopening een uitweg uit het lichaam van den lijder te verschaffen, heeft den practischen Atjèher zelfs een middel aan de hand gedaan, om een meisje aan den man te brengen. Dr. Snouck Hurgronje vertelt daarover het volgende. „Men meent, dat er iets bijzonders in het spel moet zijn, wanneer een meisje den naar Atjèhsche begrippen huwbaren leeftijd bereikt heeft en nog geene candidaten zich hebben opgedaan; men is dan overtuigd, dat zij in een of ander deel van haar lichaam iets malang heeft, iets, dat aan haren voorspoed in den weg staat. Uit de cijferwaarde der aanvangletter van haren naam wordt nu berekend, welk lichaamsdeel de schuld draagt. Staat dit vast, dan legt men het meisje op gepelde rijst (breuëh), steekt even met een gouden 1) Vgl. over deze en dergelijke „analogie handelingen" de op p. 634 nt. 4 gecit. verhandeling van A. Vierkandt. Dr. O. A. Wilken wees er op, hoe het gebruik om de ziekteoorzaak, onder den vorm van een of ander voorwerp, uit het zieke lichaam te verwijderen bij verschillende volken in den Archipel voorkomt (zie zijn „Verspreide geschriften" dl. III, p. 384 nt. 177). Zonder op volledigheid aanspraak te maken, zij aan de door hem gegeven voorbeelden nog de volgende toegevoegd. Voor Midden Timor: H. J. Grijzen in de Verhandel, v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 54, 1904, p. 88. — Voor verschillende Dajak-stammen: J. B. de Callonne in Tijdschr. v. N. I. 1840, dl. I, p. 426; A. Hardeland, Dajacksch-deutsches Wörterb. p. 193 i. v. irek-, M. T. H. Perelaer: Ethnogr. beschr. der Dajak's p. 34; Dr. A. W. Nieuwenhuis: Quer durch Borneo dl. II, p. 110; M. C. Schadee in de Bijdragen T. L. en Vk. v. N. 1. dl. 58, 1905, p. 507, dl. 59 p. 216 en 618; H. Ling Roth: The Natives of Sarawak and Br. North Borneo dl. I, p. 260, 263, 264, 267. — Voor de Toradja's: Dr. A. C. Kruyt in de Meded. v. h. Ned. Zend. Gen. 1893, p. 10 vg., 1895, p. 20 en de Bare'e-sprekende Toradja's dl. I, p. 398. — Voor de Minahasa Alfoeren: J. G. F. Riedel in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 18, 1872, p. 521; F. S. A. de Clercq in hetzelfde tijdschr. dl. 20, 1873, p. 193 en N. Graafland: De Minahassa, 2de dr., 1898, dl. I, p. 246. — Voor de Niassers: Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan: Die Heilkunde der Niasser, 1913, p. 76. — Voor de Papoea's: C. G. Seligmann in The Journal of the Anthropol. Inst. dl. 32, 1902, p. 300. — De Javanen schrijven wonden en zweren gaarne aan wormpjes toe. Sommigen verstaan de kunst die eruit te drijven (nètèg). De zendeling J. Kruyt schreef daarover het volgende. Men neemt hiertoe een open aarden pot; deze wordt voor de helft gevuld met half fijne schillen van de rijst, die met houtskool worden in brand gestoken. Nu moet de zieke zijn open wond aan hand, voet, of eenig ander lichaamsdeel boven het vuur gekeerd houden. Onderwijl klopt de wonderdoener aan de tegenovergestelde zij van het verwonde lid met een boschje uitgeklopt rijststroo, waarop zeer kleine stofjes in het vuur vallen en in vonken opspatten en zie, dat zijn de wormpjes, die uit de wond tomen! (Meded. Ned. Zend. Gen. dl. 14, 1870, p. 251). Vgl. over het hier bedoelde onderwerp in het algemeen o. a. Dr. M. Bartels: Die Medicin der Naturvölker p. 183 vg. \ Verwijdering der materieel gedachte ziekteoorzaak. naald in het bedoelde lichaamsdeel, zoodat er eenig bloed uitvloeit, dat men met behulp van een weinig boomwol (gapeuëh) opvangt. Dit watje wordt in een ei gestoken, waar men eerst een gedeelte van den inhoud uit heeft laten loopen, om plaats te maken. Een weinig haar en eenige stukjes nagel van het meisje doet men in een jong klapperblad en werpt eindelijk al die zaken in snelvlietend water der naastbij zijnde rivier of beek." (De Atjèhers dl. I, p. 320 vg., The Achehnese 1, 296). Heeft iemand bij de Gajö's een ongelukkige voorbeschiktheid bijv. een poesör toempa (zie p. 524), of een uiterlijk lichaamsteeken, wijzende op het op p. 526 bedoelde dëna, dan zijn er goeroe's, die het euvel kunnen genezen of wegnemen door met een naald met gouden punt in het lichaam van den ongelukkige te steken (vgl. Gajö Wdbk. i. v. dëna). De Alassers meenen, dat als een vrouw onvruchtbaar (tjining) is, zij iets in het lichaam heeft, dat daarvan de schuld draagt; een goeroe prikt dan even met een gouden naald in haar borst en laat het uitvloeiende „ongeluksbloed" (daroh tjëlakö), onder het uitspreken van een formulier, de rivier afdrijven '). Het is duidelijk, dat deze praktijken op hetzelfde principe berusten: men tapt de persoon in quaestie wat bloed af, in de hoop, dat met dat bloed ook de oorzaak van het kwaad het lichaam zal verlaten en geeft het (bij Atjèhers en Alassers) aan den stroom over, om er voorgoed van verlost te zijn, evenals men ook de ziektegeesten wel in een offerprauw laat afdrijven (zie boven p. 558 vg.). Hierboven (p. 593) werd reeds gesproken over het mëmboeang siöl bij de Gajö's, of het „wegwerpen" van het een vrouw aanklevende ongeluk, waarbij zij door een goeroe naar de naastbijzijnde rivier wordt geleid en daar onder water moet duiken, om alle onheil van zich af te schudden. Iets dergelijks is het op p. 429 bedoelde mëndjoelö pënjakit. Een variatie hierop is het doen „afdrijven" van het ongeluk (mënanoet siöl, of: m. malang), dat ook bij de Alassers bekend is. De betrokkene heeft zich hierbij aan allerlei door den goeroe gegeven voorschriften te onderwerpen. Ze moet drie nachten in omgekeerde houding, d. w. z. met het hoofd aan het voeteneinde van haar ligmat slapen, met een door den goeroe belezen citroen (moengkoer) tegen zich aan. Den derden dag moet ze op het middernachtelijk uur zich geheel ontkleed naar de rivier begeven, haar kleederen en den citroen medenemende. Een en ander laat ze de rivier afdrijven en duikt zelf schielijk even onder water. Het kwaad, dat haar vervolgde, wordt zoodoende met haar plunje en den moengkoer aan den wegvlietenden stroom prijs gegeven2). 1) Het insteken van naalden in zieke lichaamsdeelen is een in het Oosten veel verbreide geneeswijze. Zie daarover ons opstel over de „Volksheelkunde" in de Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 70, 1915, p. 100 en Dr. Ph. von Siebold: Iets over de acupunctuur in Verhandelingen Bat. Gen. v. K. en W. dl. 14, 1833. 2) Iets dergelijks zal ook wel de bedoeling zijn van het Karö-Bataksche pengeroewap, een bamboekokertje, dat vier dagen achtereen met den zieke wordt gebaad en dat men daarna de rivier laat afdrijven (M. Joustra: Karö-Bataksch Wdbk. p. 28 i. v. oewap). Bij de Niassers wordt den patiënt in sommige ziektegevallen een weinig bloed afgetapt en dat in een bamboekokertje in de rivier geworpen, opdat de ziekte op die wijze zal wegdrijven (F. Kramer in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 33, 1890, p. 496). In denzelfden gedachtengang past ook hetgeen Prof. Bij de Atjèhers heeft het „wegwerpen" van het malang (böëh malang) ook wel in dier voege plaats, dat men een versleten broek der ongelukkige in een rivier of op een drie- of viersprong werpt. (De Atjèhers dl. I, p. 321, The Achehnese 1:296). Het is duidelijk, dat ook hier het ongeluk geacht wordt op het kleedingstuk te zijn overgegaan. De laatste voorbeelden brengen ons vanzelf tot het thema der ziekteoverdracht, dat in de geneeskunde van nog animistisch denkende volken zoo'n groote plaats inneemt'). Men gaat hierbij blijkbaar uit van de juiste, maar verkeerd geïnterpreteerde ervaring, dat door contact met een zieke de kwaal op een ander kan overgaan. Bovendien gelooft men, dat zij niet alleen op een mensch, maar ook op dieren, planten en levenlooze voorwerpen kan worden overgedragen (vgl. boven p. 619). Bij de bespreking der tooverij hebben we gezien, dat er een nauwe relatie wordt aangenomen tusschen een persoon en iets wat hem toebehoort, of met hem in aanraking is geweest, namelijk in dien zin, dat hetzelfde kwaad, dat men dit laatste aandoet, langs sympathetischen weg geacht wordt over te gaan op de persoon zelf. Bij de ziekteoverdracht veronderstelt men een dergelijke nauwe betrekking tusschen iemands ziekte en datgene, waarmede hij op bepaalde wijze in contact wordt gebracht, en neemt men aan, dat wanneer dit laatste op een of andere manier verdwijnt, ook de ziekte verdwenen zal zijn. Evenals bij de tooverij gaan dus ook hier imitatieve- en contactsmagie (zie boven p. 539) hand aan hand. Op p. 559 werd reeds vermeld, dat bij het böëh lantjang vroeger wel een mensch geofferd werd, waarop de kwade bezoekingen, die tot deze plechtigheid aanleiding gaven, werden afgewenteld. Een treurige toepassing van dit beginsel van ziekteoverdracht op menschen is het op de Inlanders zeer verbreide geloof, dat wanneer een lijder aan een besmettelijke ziekte een ander aangestoken heeft, dit hemzelf genezing verschaft (De Atjèhers dl. 1, p. 319, The Achehnese 1: 133)2). J. C. van Eerde mededeelt over het baloeloeih, d. i. „(de kleederen) uittrekken", een ceremonie, welke bij de Mënangkab. Maleiers bij onvruchtbaarheid eener vrouw op de volgende wijze plaats heeft. Men gaat met den doekoen naar de rivier, voorzien van eenige voor de geesten bestemde offerspijzen, welke bij voorkeur door een maagd moeten zijn toebereid. Bij de rivier gaat de vrouw te water en laat haar kleeren met den stroom wegdrijven, in de hoop dat ze ook haar kwaal (i. c. de onvruchtbaarheid) zullen medevoeren. Soms houdt ze een koord in de hand, dat ze in het water cirkelvormig uitspreidt, zoodat zij in het midden ervan staat. Nu duikt zij drie maal onder het koord door en dan weer zwemt ze daar binnen. Als ze eindelijk het koord loslaat en dit wegdrijft, zegt ze: habih panjaki („weg is de ziekte")- De bedoeling is, dat de booze geest of geesten in den magischen kring achtergebleven en gevangen zijn en met het koord wegdrijven (Tijdschr. Bat. Oen. v. K. en W. dl. 44, 1901, p. 481 vg.). Vgl. over het met den stroom laten afdrijven van allerlei kwaad J. G. Frazer: The scapegoat p. 3 vg. 1) Vgl. daarover o. a.: Mr. F. D. E. van Ossenbruggen: „Het primitieve denken" p. 110 vg.; J. G. Frazer: The scapegoat, 1913, p. 170 vg.; R. Andree: Ethnogr. Parall. und Vergl., 1878, p. 29 vg. (Sündenbock); Dr. O. v. Hovorka en A. Kronfeld: Vergleichende Volksmedizin dl. I, 1908, p. 253 vg.; Dr. E. Stemplinger: Die Transplantation in der antiken Medizin, Archiv f. Geschichte d. Medizin dl. 12, 1920, p. 33 vg.; Dr. A. Wuttke: Der deutsche Volksaberglaube § 482 vg.; Dr. M. A. van Andel: Volksgeneeskunst in Nederland, dissert. 1909, p. 70 vg. 2) Zie ook Dr. A. C. Kruyt: „Het animisme" p. 65. Dat dezelfde opvatting ook elders bestaat, blijkt uit het volgende citaat uit het bekende werk van Dr. O. v. Hovorka en A. Kron- Soms is een levend dier de ziekteovernemer. Zoo laat de Gajösche goeroe bijvoorbeeld een kip rijst pikken van het hoofd van een zieke, om de ziekte aldus op het dier te doen overgaan (Gajö Wdbk. i. v. tjitjök)'). Op p. 535 zagen we, dat bij algemeene rampen in het Gajöland wel een viertal kippen van verschillende kleur als „zondenbokken" worden losgelaten'-). Dat ook aan planten de zondenbok-voorstelling wordt vastgeknoopt, blijkt uit het op p. 554 genoemde middel, dat Gajösche reizigers wel toepassen, wanneer zij van de Kust naar hun land terugkeeren. De rol, die de citroen vervult bij het op p. 661 bedoelde menanoet siöl, berust op hetzelfde idee3). Eindelijk heeft ook ziekteoverdracht op voorwerpen plaats. Wordt de Atjèher „geslagen", „bewaaid" (meurampöt)4) door een djén en daardoor plotseling ongesteld, dan moet die ongesteldheid weer op kunstmatige wijze worden „weggeslagen", „weggewaaid", waartoe nagenoeg iedere oude feld. In China glauben weibliche Aussatzkranke sich dadurch heilen zu können, dasz sie für Geld einen armen Teufel veranlassen, mit ihnen geschlechtlich zu verkehren; da sich immer genug Manner finden, hat dieser Aberglaube nicht wenig zur Verbreitung dieser sehr schweren Krankheit beigetragen. Die Eingeborenen Marokkos empfehlen den Beischlaf mit einer Negerin als probates Mittel gegen Tripper. Auch für Westeuropa ist dieser Glaube leider bezeugt. Ein guter Kenner des deutschen Gaunertums schrieb vor 50 Jahren: „Endlich musz, der weiten Verbreitung wegen, noch erwahnt werden, dasz der schadliche Aberglaube, durch Beischlaf und Berührung jungfraulicher Personen, namentlich noch unreifer Madchen, von der Syphilis befreit zu werden, ebenso tief im Gaunertum wie im gemeinen Volke haftet, und dasz in der Geschichte des Gaunertums bis zu dieser Stunde die Falie von schadlichen, oft tödlich verlaufenden brutalen Miszhandlungen leider nicht die seltensten sind". Etc. (Vergleichende Volksmedizin dl. I, p. 254, dl. II, p. 151). Zie ook Dr. A. Wuttke: Der deutsche Volksaberglaube, 3de dr., 1900, § 484. 1) Of vervult de kip hier de rol van een lokvogel om de ziel in het lichaam te houden? (zie Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 570 vg.). 2) Men weet, dat de uitdrukking „zondenbok" wijst naar den jaarlijkschen Grooten Verzoendag der oude Israëlieten, waarop door den Hoogepriester een bok de woestijn werd ingejaagd, die vooraf zinnebeeldig beladen werd met de zonden des volks (Levit. 16:5, 7—10, 21, 22). Overdracht van ziekten op dieren is bij de Inlanders van den Archipel zeer gewoon. Is de Javaan door een of ander giftig dier gebeten, dan houdt hij wel een kikker op de pijnlijke plaats; de pijn zal dan overgaan en de kikker zal aan het gif sterven. Wanneer bij de Oio Doesoen op Borneo iemand plotseling hoofdpijn krijgt en hij meent, dat een geest hem heeft toegesproken, dan neemt hij wel een bruinen hond en klopt met diens kop tegen het hoofd, opdat de hoofdpijn op het dier zal overgaan (Dr. A. C. Kruyt's „Animisme" p. 131, 400). Ook in de Europ. volksgeneeskunde werden en worden nog wel levende dieren, of deelen daarvan, op het zieke lichaamsdeel gelegd, in de hoop, dat die dieren de ziekte zullen overnemen (zie Dr. E. Stemplinger t. a. p. blz. 37 vg., Dr. A. Wuttke t. a. p. § 485 vg. en voor onze eigen volkstherapie de aangehaalde dissert. v. Dr. Van Andel p. 71). 3) Bij de Javanen is het soms een pinangnoot, die weggeworpen en dan verondersteld wordt de ziekte mede te nemen (J. Kreemer Sr. in Meded. Ned. Zend. Gen. dl. 34, 1890, p. 352). Ziekteoverdracht op bladeren of takken, die daarna weggeworpen of begraven worden, komt vaak voor, o. a. bij Dajak's (S. W. Tromp in Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 37, 1888, p. 91; C. A. L. M. Schwaner: Borneo p. 187), bij Toradja's (Dr. N. Adriani en A. C. Kruyt: De Bare'e-sprekende Toradja's dl. I, p. 390), enz.; zie ook J. G. F. Riedel: De sluik- en kroesharige rassen p. 141, 266 vg., 305, 340, 357 vg. Vgl. hierover nog Dr. E. Stemplinger t. a. p. blz. 42 vg. en Dr. A. Wuttke t. a. p. § 488 vg. 4) Cfm, G: gërbös, of: merampat (vgl. Gajö Wdbk. i. v. gerbös en rampat). vrouw in staat is. Daarvoor heeft zij noodig 7 ouderwetsche huishoudelijke zaken, bijvoorbeeld: een tjinoe, een aweuë* (beide namen van waterscheppers van klapperschaal, zie dl. 1, p. 379 en boven p. 603), een reungkan (onderlegger voor potten en pannen), een djeuèë (wan), een oude broek, een stuk brandhout en een droog pinangblad. Elk dezer voorwerpen worden beurtelings, onder plechtige telling van één tot zeven (zie boven p. 536), boven het hoofd van den patiënt heen en weer bewogen en daarna buitenshuis geworpen. Niemand mag daarbij voor de deur of bij de trap zitten, daar anders de ziekte op hem zou overgaan. De patiënt moet tijdens deze voorstelling uitgestrekt op den grond liggen, opdat de ziekte zich snel uit zijn lichaam kan verwijderen. Verder dient hij met zijn armen als het ware de ziekte van zich af te stooten (reuté£), op de wijze van iemand, die zich uitrekt (teuplöh oerat)'). Niet immer heeft bij ziekteoverdracht aanraking van den zieke met den „ziekteovernemer" plaats. De geheele handeling krijgt alsdan veelal de beteekenis eener zinnebeeldige voorstelling. Dit is bijvoorbeeld het geval met het laten wegvliegen van een duif, met de daarbij uitgesproken wensch, dat de ziekte moge verdwijnen als dit dier (zie dl. I, p. 522). Vertoont een klein kind convulsieve verschijnselen, dan verschaft de Gajösche moeder zich wel een stukje oejöm-hout en wat dakstroo, steekt dit aan en zegt: „evenals de zon thans ondergaat" — deze handeling heeft alleen op dien tijd (sëndjö) plaats — „moge ook de ziekte van mijn kind verdwijnen." Dan neemt ze wat water in den mond, spuwt het op het vlammende hout uit, en werpt dit daarna weg2). 1) Teuplöh oerat = lett. „de spieren losmaken". Het „zich uitrekken" duidt de Atjèher ook aan met teuböt-böt (G: metöèt). Vgl. voor het bovenstaande De Atjèhers dl. 1, p. 454 (The Achehnese 1 :411). Ook bij het op p. 559 bedoelde bbëh lantjang worden dè verschillende zaken, die op de offerprauw worden geladen, eerst 7 maal boven het hoofd van den zieke bewogen. Zie ook het „wave-offering" in W. W. Skeat's Malay Magie p. 418 vg. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen geeft in zijn verhandeling over „Het primitieve denken" p. 86 vg. een paar voorb. van ziekteoverdracht op voorwerpen elders in den Archipel. Van de bevolking v. d. Babar-eil. heet het, dat zij bij vermoeienis zich het lichaam met steenen slaan, opdat die uit het lichaam in de steenen zal overgaan (J. G. F. Riedel: De sluik- en kroesharige rassen p. 340). 2) Dergelijke zinnebeeldige voorstellingen, waardoor men de wensch uitdrukt, dat de ziekte moge verdwijnen, zijn ook elders gebruikelijk. Bij de Javanen wordt bij een bruiloftsoptocht en ook bij begrafenis een jonge kip losgelaten, die alle onheil met zich voert; geeft de genezen patiënt aan zijn doekoen een staartlooze kip cadeau, opdat de ziekte geen „staartje" moge hebben; reikt de doekoen den zieke op zekeren dag met een luiden schreeuw een haan over: schrikt het dier en vliegt het weg, dan is zulks een goed teeken, daar de vluchteling meteen de krankheid van zijn eigenaar heeft meegenomen (J. Kreemer Sr. in Meded. Ned. Zend. Gen. dl. 37, 1893, p. 217 en 219; vgl. hiermede de wijze van genezen van een melaatsche, in Levit. 14:4—7). Bij de geboorte van een kind werpt de Mënangkab. doekoen een der steenen van de stookplaats naar buiten, om alle kwade invloeden van het wicht af te weren (A. L. van Hasselt's „Volksbeschrijving p. 267). Meent men bij de Toba-Batak's, dat iemand het slachtoffer eener vervloeking is geworden, dan laat de datoe een kever en een zwaluw los, die de vervloeking wegdragen (L. J. Warneck: Die religion der Batak p. 64). Is bij de Amboineezen iemand betooverd, dan gaat de doekoen, om hem te genezen, naar een rivier, spreekt daar den naam van den zieke uit en schiet een geweer af (E. W. A. Ludeking in Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. 3de Rks., dl. 111, 1868, p. 160). Bij de Dajak's splijt de balian, nadat hij de voortvluchtige ziel gevangen heeft, een stuk bamboe, waarbij hij de eene helft naar buiten werpt: evenals die helften onherroepelijk gescheiden zijn, zoo moge zulks ook met ziekte en Behalve door de hierboven geschetste middelen heeft ziektebestrijding nog op allerlei andere wijzen plaats, die reeds vroeger werden besproken en waarvoor dus naar de betrekkelijke plaatsen in dit werk zij verwezen, zooals o. a.: door offers en offermaaltijden, door het doen van geloften, door beblazen en bespuwen, door verkoelingsmiddelen, door bezweringsformulieren en amuletten. Verder zij er nog aan herinnerd, dat gevaarlijke besmettelijke zieken, met name lepra-patiënten, worden geïsoleerd (zie p. 612). Wanneer een Gajösche kampoeng wegens een in de buurt heerschende besmettelijke ziekte pantang is verklaard, moet al wie die kampoeng wil binnengaan, naar de adat, eerst eenige dagen quarantaine houden in een bij den ingang der kampoeng opgerichte hut en vervolgens door den goeroe worden ontsmet (zie p. 551). Als teeken der pantang-verklaring dienen bijvoorbeeld gekloofde arenboomtoppen, die vóór den ingang der kampoeng worden opgehangen (Gajö Wdbk. i. v. lambé). Wordt het verbod overtreden, dan is een soort „zuiveringsgeld" (pëpanggirön) verschuldigd (Gajö Wdbk. i. v. panggir). Bij het uitbreken van cholera, was de bevolking allerwege gewoon, de besmette kampoengs te ontvluchten. g. Ziektennamen. Tot slot onzer beschouwing der Inlandsche ziektenleer volgen hieronder enkele namen van ziekten. Het spreekt wel vanzelf, dat onze ziektennamen in het algemeen niet door Inlandsche zijn weer te geven, en dat omgekeerd de Inlandsche terminologie geheel afwijkt van de onze. De Inlander kent maar weinig eigenlijk gezegde ziektennamen, wèl een eindelooze verscheidenheid van woorden om ziektesymptomen aan te duiden. Allerlei pijnen, of ziekten, worden aangeduid door sakét (G: sakit, Alas: mësoei), met vermelding van het lichaamsdeel, waar de pijn of de ziekte gevoeld wordt. Bijv.: Sakét oelèë (G: sakit oeloe, Alas: mesoei takal) = hoofdpijn; s. koedoe* (G: s. koedoe n oeloe) = pijn in het achterhoofd; s. keunèng (G: s. sëlibön) = hoofdpijn boven de oogen; s. peurimpiëng (G: s. përëmpingön) = hoofdpijn bij de slapen; s. ki ïèng (G: s. awa , Alas: m. awa ) = pijn in de lendenen; s. dada (G: s. dödö, Alas: m. töntön) = pijn op de borst; s. proe'êt tjoet, patiënt het geval zijn (M. C. Schadee in Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 59. p. 225). Is er bij de To Bada van Midden Celebes stoornis bij een bevalling, dan wordt een getakte grasstengel vaneen gescheurd: zoomin de verscheurde deelen zich zullen hereenigen, zoo moge ook het kwaad verder afblijven van de persoon (Tijdschr. Kon. Ned. Aardrk. Oen. dl. 26, 1909, p. 375). Bij de heidensche Alfoeren der Minahasa, sloeg men vroeger bij zekere ziekteplechtigheid wel een haan den kop te pletter; bij het spartelen en stuiptrekken van het dier werd dan gezegd: zoo moge ook de ziekte worden geklapwiekt naar den buitenkant des lands (J. A. T. Schwarz in Meded. Ned. Zend. Gen. dl. 47, 1903, p. 101). Ook in de Europ. volksgeneeskunde zijn dergelijke symbol. handelingen niet vreemd. Dr. A. Wuttke geeft o. a. het volgende voorb. uit Oldenburg. Bei Flechten streut man Flockasche von Torf auf die Flechten, blast sie hinweg u. spricht: „de Flockasch un de Flechten, de flogen' wol öwer dat wille Meer, de Flockasch de keem wedder, de Flechten nimmermehr" (Der deutsche Volksaberelaube 3de dr., 1900, § 502). of: s. broeë1 nab (G: s. toekö) — pijn in den buik; s. Ihoeng (G. en Alas: s. lamboeng) = pijn in de zijde; s. bahö (G: s. kërlang, Alas: m. barö) = pijn in de schouders; s. roeëng (G: s. koedoeAlas: m. toendoen) = pijn in den rug; s. poenggöng (G. en Alas: s. pangking) = pijn aan het achterdeel; s. printjoeën (G: s. sëlbi) = pijn aan de stuit; s. böh pisang (G. en Alas: s. bëtikön) — pijn aan den bovenarm; s. böh sapaj (G. en Alas: s. pëgëlangan) = pijn aan den benedenarm; s. toeleuëng (G: s. toelön) = pijn in de beenderen of gewrichten (atöt, G: sëndi), of in de knieën (teu öt, G: oekoe) of aan den elleboog (singkèë, G: sikoe), enz.; s. pha (G: s. awan, Alas: m. pahö) = pijn in de dijen; s. beutéh (G: s. tis, Alas: m. bitis) = pijn in de kuiten; s. toeleuëng gasiën (G: s. toelön kësin, Alas: m. loedoeng) — pijn aan de scheen; enz. Tjeukang (G: boentang) = verstijfd (van het lichaam). Badöm, of: lapè (G: lajah, of: la pc, of: maté bödön, Alas: maté daging) = verlamd, verzwakt. Lasa (G: lasa, Alas: lasan) algeheele verlamming, of lichaamszwakte. Maté sikhan = eenzijdige verlamming. Seui (G: sëgé) = zich lusteloos, onwel, gevoelen. Kröt-kreuët asöë = onpleizierig gevoel, waarbij het net is, of de huid zich inwendig samenkrimpt, zooals na groote vermoeienis. Meuleupöf = slap in de lendenen. Keuböh (G: këbös) = slaap, mierenkriebel (bijv. in voet of hand). Klö (G: këlö, Alas: pëka ) — stom. Klö ngön toelöë (G: toeli ögö', Alas: döngöl kalihön) = doofstom. Tw (G: tëroe) = niet uitgegroeid; in groei en ontwikkeling teruggebleven. Sidjoeë"-seu'oeëm (G: pöra-sêdjoe ) = koorts (afwisselend koud en warm). Deumam (G: dëmöm) = koorts. Sidjoeë djijö = koorts met rillen gepaard. Moetah (G: pëlöah, Alas: moetah) = braken. Moetah darah (G: pëlöah rajöh) = bloed braken (spuwen). Moetah e (G: pëlöah tjirit) = faeces braken. Koeweut (G: tëtèrön, of: këtèrön, of: sëngal, Alas: rënggiöngön) = stijf gevoel in de ledematen (bijv. na lang zitten of loopen). Seungköë (G: böngör) = mat gevoel na vermoeienis. Reukam goekèë (G: böngör koekoet) = pijn aan de nagels (bijv. na het maken van sawahdijkjes). Parö (G: pajö, Alas: pësoeh) = schor, heesch. Oela -oela' até (G: giölön, of: poegëgiöl, of: poelëlingö, Alas: gialan) = neiging tot braken, onpasselijk. Bambang koenèng (G. en Alas: bambang koening) = geelzucht. Keurawat = pijnlijk gevoel in de gewrichten. Leumpeuët (G: moepèpët) = gekeusd. Keusiëb (G: djëbö, Alas: bönjar) = de huid vertoont blijvende indrukken bij vingerdruk (als bij beri-beri). Moepilo -(G: moeliki, Alas: pesihir) = verzwikt. Meusalah (G: moepölöc) = ontwricht. Patah (G: moepelëkö', Alas: poeto) = gebroken (bijv. van arm of been). Tjapië* (G: moedèngköh, Alas: singkat) = kreupel. Eungkhé (G: moedèntjöng) = hinkend. Bibi tjoemèh (G: moetjoebi, Alas: romping bibir) — een hazenlip hebbend. Tjeumeukam = groeien van een nagel in het vleesch. Batèë karöm — inwendige pijn onder den voet, waardoor men zich slechts op de teenen kan voortbewegen. Poerèë lam toeleuëng = pijnlijk gevoel in de gewrichten. Gagab (G: gögöp) = stotteren. Poengo (G: gilö, of: poenggoer, of: poengoer, Alas: gilö, of: poekoeng) = krankzinnig; poengo pöh göb (G. en Alas: gilö noenoeh) — gevaarlijk krankzinnig; poengo ratèë (G: gilö ratö, of: g. rantö) = ongevaarlijk krankzinnig; poengo djilhab aneu boeleuën (G: oelön moedö sëlap gilöé) — aanvallen van krankzinnigheid bij het begin der maand; poengo boej (G: poenggoer babi) = vallende ziekte. Seudèë (G: lëlang, Alas: hadön) = onnoozel, niet goed wijs. Teutaheu (G: djëngöng) = versuft, sufferig. Boebaj = stompzinnig. Ngeuët = hard van begrip (niet zoo erg als boebaj). Moepoeséng oeta — malende zijn over iets. Tamöng boeröng = bezeten door de boeröng. Peunjakét dröë, of: p. dimanjang, of: sawan (G: sawari) = stuipen. Moemang (G: id.) = duizelig in het hoofd. Seu meu (G: moeklamboen mata) = sterretjes voor de oogen zien. Peunèng, of: poeséng oelèë (G. en Alas: pëning) = duizelig, licht in het hoofd. Hajoet = duizeligheid. Pitam (G. en Alas: pitöm) = een flauwte krijgen. Pansan, of: pangsan (G: id.) = flauw vallen. Gadöh seumangat (G: ösöp sëmangat, Alas: laos sëmangat) = wezenloos (van een kind, dat geschrokken is, en waarvan men veronderstelt, dat zijn ziel gevloden is). Samön = zenuwtoeval. Mata timoh = een witte korrel in de iris (mata itam) van het oog. Mata mangat = oogontsteking. Mata böh leuë (G: mata moepoeti ) = de pupil (aneu mata itam) is als gesluierd met een wit vlies (soms een gevolg van pokken, soms een volgend stadium van mata timoh). Mata meuseuradén, of: m. meusiradén, of: m. meutjaradén = een vlekje in de iris (geen ziekte). Bilah mata, of: m. meudjoh-djöh, of: m. meudjèh-djèh (G: mata moebëbis, of: m. moedjedjès, of: m. moekirip, of: m. moebilös) = ontstoken, etterende, oogen. Sapoe mata, of: meu abëë mata (G. en Alas: sapoer mata) = beneveld van de oogen. Djoeléng (G: djölèng, Alas: djoeling) = scheel. Sapoe manö* = nachtblindheid. Boeta (G: böta, Alas: radam, of: pitoeng) = blind. Meuii, of: meuöö, of: meutiti = oorsuizen. Toengkiec (G: töngke , Alas: likoeng) = oorvloed. Siawan, of: seurawan = pijnlijk gevoel in aangezicht, ooren, neus en tanden. Toelöë (G: toeli, Alas: toengkf) = doof. Brat gloenjoeëng (G: bröt këmiring) = hardhoorig. Toelöë beungka* = zeer hardhoorig. Roempét (G: roepi , Alas: ramping) = inscheuring van de oorlel. Batöc (G: matoe Alas: batoe*) = hoesten ; batö1 awöh (G: matoe kring, Alas: batoe" keraf) = hoesten met vermagering (tering); batö* darah (G: matoe' rajöh) — hoesten, gepaard met opgeven van bloed. Sakét isa (G: sakit isa') = aamborstigheid, asthma. Seuna (G. en Alas: sena') = aamborstigheid (in lichteren graad dan isa). Mön-mön (G: moekëlsöng) = verkouden in het hoofd. Beureusén (G: maun, Alas: bërësin) = niezen. Awöh (G: bërwausön) = vermageren, uitteren. Geumeuheu (G: mënga , Alas: kaha ) = fluimen opgeven (geuneuheu , G: ka' = fluim); geumeuheu darah (G: mënga rajöh) = bloed opgeven. Geureuhèm (G: matoetrèm, Alas: batoe' mëtaham) = kuchen. TjeumeuW (G: moesëldi, of: poesëldi, Alas: sönan) = hikken. Sakét gigöë (G: sakit ipön, Alas: mësoei ipön) = tand-, of kiespijn. Kareuëng gigöë (G: karang n ipön) = tandsteen. Siawan padjöh (G: öngös, Alas: ipön pan balang) = wolf in de tanden. Keumöng goesi = gezwollen tandvleesch. Meudanöh goesi = ontstoken tandvleesch. Sakét oelèë até (G: sakit oeloe n até) = maagkramp. Djitheun napaïh = beklemd gevoel in de maagstreek, waarbij de ademhaling wordt bemoeilijkt. Biöh, of: töh darah, of: danöh darah (G: mitjing rajöh, Alas: mëlakangkön daröh) — bloedafgang, dysenterie. Ta'eun (G: ta'oen) — cholera. Moetah tjirét (G: pëlöah tjirit, of: pëlöah mitjing) = braken met diarrhee. Tjirét (G: tjirit, of: tjiritön, Alas: sangloerön, of: boetjoer) = diarrhee. Teubiët loebö, of: t. djoebö = naar buiten treden van den endeldarm. Bawasé (G: sakit moejoet, Alas: rëdjan) = haemorrhoïden. Seungköj (G: sëngkal, of: sëngköl, of: tiökön, Alas: mëtëndël) = misselijk. Djitheun e (G: görö koewöih kol, Alas: malöt loewas) = constipatie. Meugm-grö" = rommelingen in den buik. Djisréng proeët, of: djipoeta proeët (G: poepëpoetör toekö, Alas: moelösön) = pijn, roering, kramp in den buik. Moeprèt-prèt = winderigheid. Meuglang (G: moekètöl, of: kètölön) = ingewandswormen hebbend. Koerab bit (G: koeröp sëroel) =' een kringvormige besmettelijke huidziekte (ringworm?), waarbij het deel van de huid, dat tusschen de kringen gelegen is, onaangetast blijft; de puistjes zijn klein en rood en met waterachtig vocht gevuld; koerab beusdë (G: koeröp besi) is een dergelijke huidaandoening, waarbij de puistjes harder en zonder inhoud (droog) zijn, terwijl ook de ruimten tusschen de kringen zijn aangetast; koerab ië (G: koeröp ni wöih) komt overeen met ware koerab, maar in lichteren graad. Koedé (G: koedil) = een schurftachtige pijnlijke huidziekte, die met etter gevulde puistjes doet ontstaan. Men zou haar krijgen door slechte huiduitwaseming en door vervuiling; zijn de puistjes droog en jeukend, maar niet pijnlijk, dan spreekt men van koedé boeta (G: koedil boetö), een huidaandoening, waaraan de meeste leerlingen van godsdienstscholen lijden (De Atjèhers dl. II, p. 32, The Achehnese 11:31). Geutoeët (G: koentoet) -- --- e. s. v. puisten. Plawa (G: riroe, Alas: poeroe) = pokken. Poerèë (G: poeroe, Alas: nambi) = framboesia. Proeëh (G: moeris) = mazelen. Plawa katja (G: tëpap, of: riroe koetja) = waterpokken. È lalat (G: töi lalat, of: sampat) - pigmentvlekken op de huid. Soepa* witte huidvlekken. Kajab = zeer besmettelijke, bloed en etter afscheidende, jeukende zweren, die met droge korstjes (kroepéng) zijn gesloten; een bijzondere soort is als kajab apoej bekend, wijl de zweren er uitzien als brandwonden. De Gajö's verstaan onder kajap e. s. v. uitslag op de lippen (Gajö Wdbk. i.v.); wat de Atjèhers kajab noemen is wellicht hetzelfde als wat bij de Gajö's lamas heet (Gajö Wdbk. i. v.). Gloem, of: leuki (G: pand, Mal.: panoe) = lichtgekleurde huidvlekken; gloem bintang (G: pand boelat) = kleine, lichtgekleurde huidvlekken, die als teeken van schoonheid worden aangemerkt; gloem e ité' == e. s. v. schimmelziekte der huid (tinea imbricata?). Lhoe (G: lelökötön) = e. s. v. schimmelziekte der huid. Pram = e. s. v. lichte uitslag. Tjeut — e. s. v. zweren aan de handen. Tjöng = e. s. v. zweren aan de voeten. Tjoemoeët (G: koendi) = steenpuist. Raphoeë* (G: mëroentoe', Alas: kalikoekoer) = e. s. v. zweren op het hoofd. Prantjoet (G: pratjoet) = negenoog. Poentjië (G: poentjöt, of: poentjil) = zweertje aan het oog. Raseutöng (G: moesëtoeng, of: sëtoengön) = zweer in den neus (lupus?). Roehöng = weggezworen neus. Biréng (G: biring) =. zweer in de oksels. Moeën (G: djërawat) = puistjesuitslag in het gelaat. Oeri = e. s. v. bultige uitslag. Loeka (G: loekö, of: oegah) = kwetsuur, wond (bijv. door een wapen, of doorn, of val, enz. toegebracht). Tjabo (G: id., Alas: tjaboe') = groote, stinkende, open wonden, vooral op beenen en armen. Boedö% of: peunjakét djheut (G: boedoe\ of: pënjakit kötè\ Alas: gadam) = lepra. Tjatjat (G: gërëtoel) = verminkt. Tjeudra = gemis van een of ander lichaamsdeel. Teubiët danöh, of: t. basi (G : koedöröt mémé, of: k. lëmbating) = uitvloeien van etter. Moemiëng kroeëb = barsten in de huid, onder aan de teenen. Tjrah gaki — oppervlakkige kloven in de voetzolen (vaak het gevolg van framboesia). Soesöt = ontvelling aan de palmen der handen, of aan de voetzolen. Djén seumbö = e. s. v. harde huiduitslag (naar men zegt veroorzaakt, doordat een djén op die plaats gespuwd heeft). Poesa ikeuën = zweren onder aan de voeten (tengevolge van framboesia). Madji (G: sëmpiré) = e. s. v. roode hond(?). Barah (G. en Alas: id.) = bloedzweer, gezwel; barah tjitja* (G: barah tjitja\ of: kalang bëbèt, of: kalim bëbèt, of: kalim bëbe , Alas: bahal) — een gezwel in een der lichaamsholten (bijv. in de lies, of okselholte, of achter het oor); barah oeleuë = een slangvormig gezwel aan het dijbeen; barah tjanggoeë' = kikkervormig gezwel aan de binnenzijde der dijen. Risa (G. en Alas: risö) = e. s. v. zwelling bij de gewrichten. Boeröt (G: koepit, Alas: baköng) = liesbreuk, of andere ziekte, waardoor het scrotum (böh krèh, of: böh keumiröë, G: përil) een abnormale grootte krijgt. Rahö = puisten, of gezwellen, vooral op rug of hoofd. Tjoegöng (G: pögèng, Alas: bëkoeng) = kropgezwel. Böh saban — harde zwelling aan den hals. Djén kab = e. s. v. zwelling aan arm of been (naar men zegt veroorzaakt, doordat een of andere djén op die plaats gebeten heeft). Basö (G. en Alas: basoer) = waterzuchtig, opgezet. Biri-biri (ook baroeëh, of: tjaroeëh ?) = beri-beri. Oèntöt = beenzwelling (elephantiasis?). Beuténg (G: boeting, of: boedjönön, Alas: këmboeng anginön) = opzwelling van den buik, gepaard met winderigheid. Boesöng (G: boesoeng) = opzwelling van den buik (erger dan beuténg). Keumöng (G: këmboeng, of: mërtoeh, of: bëngkaAlas: bëngka , of: rëngas) = opgezwollen. Bitjöh (G: djoentoel, Alas: aloem-aloem) = bultjes, of blaren op de huid. Leukoeëb = bultjes op de huid. Glaseuë (G: mërköng, Alas: sëroe gatö) = e. s. v. bultjes, veroorzaakt door aanraking van brandnetels, of harige rupsen, of door muskietensteken. Seungka', of: proeët keumöng (G: sëngka') = opgezwollen buik. Teumbön — dik, vet, ook: gezwollen. Dara tjandén, of: poetröë tjandén (G: tjögöng, Alas: tjököng) = gezwollen halsklieren. Seungköh proeet (G: ngkip toekö) = winderig, opgeblazen gevoel. Boentjrét, of: boeèng, of: boenthö (G: bönggèng, of: böntö, Alas: bësöl) = opgezet (bijv. door te veel eten). Keuböh = opgezwollen beenen. Litjöb, of: Ihoe (G: lëtjoep, of: Ie po', Alas: lëtjoep) ~ blaren op tong of lippen (bijv. door het gebruik van te veel kalk bij de sirih), of handen (bijv. door houthakken). Toetöng (G: apakön, of: kapakön) = een branderig gevoel in den mond (tengevolge van te scherpe kalk bij het sirih-pruimen). Goeëb (G: goeöp) = zwelling in den mond, ook spruw bij jonge kinderen (G: goeöm). Teusrö\ of: teurhö' (G: moesëroe , of: tësëroe', of: sëroekön, of: sarlokan, Alas: sësiroe') = zich verslikken. Hoeë" (G: bölönan, Alas: djëloea) = in de brokken blijven steken. Keumböng ië — brandblaren. Sabön = gonorrhoea. Böh aroen (G: karang) = blaassteen. Meuran = pijnlijk bij het urineeren. Djitheun ië (G: görö koewöih oesö, Alas: mapot miö) = niet kunnen urineeren. Djitrön talöë njawöng = verzakking der testikels. C. TIJDREKENING. De Atjèhers richten zich bij de regeling hunner landbouwwerkzaamheden soms naar den stand van Orion (bintang Ihèë) en van Venus (bintang sikoereuëng), zooals op p. 523 reeds werd opgemerkt. Toch zijn deze sterrenbeelden voor hen van ondergeschikt belang. De eigenlijke regelaars der Atjèhsche jaargetijden zijn de Schorpioen (bintang kala) en de Pleiaden (bintang toedjöh). Als de Pleiaden gelijktijdig met de zon ondergaan (Mei), dan brengen ze stormweer, als ze vóór de zon opkomen (begin Juli), wordt het tijd, om tot zaaien over te gaan (zie p. 522). Verder hebben de Atjèhers nog hun overgeleverde /feü«ö«^-berekening, die met de zon gelijken tred houdt en waarover in dl. I p. 466 vg. reeds een en ander werd medegedeeld '). In het gewone leven van den Inlander wordt echter het Mohammedaansche maanjaar der hidjrah gevolgd, welks beteekenis we nog kortelijk hebben te schetsen. Dit jaar telt, gelijk men weet, 12 maan-maanden of 354 dagen en is dus 11 dagen korter dan ons zonnejaar; iedere maand begint en eindigt, evenals ieder etmaal, met zonsondergang en telt 29 of 30 dagen. Verschillende maanden worden in het gewone spraakgebruik niet aangeduid met de Arabische benamingen, maar met namen, ontleend aan gebruiken, die eigenaardig in die maand thuis 1) Volgens F. K. Ginzel zou de keunöng-i\\Arektr\\r\g der Atjèhers ontleend zijn aan het oud-Indische naksjatra-\aar (Handbuch der mathematischen und technischen Chronologie dl. I, 1906, p. 430). behooren. Hieronder volgt een opgave dier namen, met vermelding der voornaamste gedenkdagen '). 1°. Asan-Oesén (minder gebruikelijk: Mèhram, of: Moeharam), G: Moeharam, Alas: Meharam, Arab.: Moeharram. De Atjèhsche naam voor deze maand houdt verband met de herdenking van het martelaarschap der Sjfitische geloofshelden Asan en Oesén (zoons van Ali en Moehammad's dochter Patimah) en het sneuvelen van den laatste te Akabala (Kerbëla) op den lOden der maand, den z. g. Atjoera-dag. Te Koeta Radja en ook hier en daar elders ter Noord- en Oostkust, waar veel Klinganeezen gevestigd zijn, worden dan optochten gehouden, waarbij een versierde lijkbaar en allerlei andere voorwerpen, zooals symbolische afbeeldingen van handen, vaandels, enz. met muziek worden rondgedragen. De Atjèhers vervullen bij deze Asan-Oesén-feesten slechts de rol van toeschouwers2). Zie over de Vasten op den Atjoera-dag p. 494 en over de op dien dag uitverkoren kandji-Atjoera dl. I p. 328 en hierboven p. 488. 2°. Sapha, of: Sapa, G. en Alas: Sapar, Arab.: Qafar. Zie over deze ongeluksmaand en den onheilbrengen eind-Woensdag p. 529. 3°. Mö löt, of: Mö löt phön (minder gebruikelijk: Rabi öj awaj), G: Rabil-awal, Alas: Möloet, Arab.: RabV al-awwal. Deze en de beide volgende maanden heeten Mö7öf-maanden („eerste-", „middelste-" en „eind-M.") omdat daarin de herdenking plaats heeft van 's Profeten geboorte (Arab.: maoelid), welke op den 12den dezer maand zou hebben plaats gehad. Al komt het Mcr/öf-feest niet in den officieelen feestkalender voor, achten de Atjèhers de viering ervan toch als een verplichting (zie dl. 1 p. 417 vg). 4°. Adöë mö löt, of: Mö'löt teungöh (minder gebruikelijk: Rabi öj akhé), G. en Alas: Rabil akir, Arab.: Rabf al-achir. 5°. Mö'löt seuneulheuëh (minder gebruikelijk: Madika phön, of: Djamadö awaj), G. en Alas: Djemadil awal, Arab.: Djoemada Dl-awwal. 6°. Boeleuën böh kajèë, of: Kanoeri böh kajeê (minder gebruikelijk: Madika seuneulheuëh, of: Djamadö akhé), G. en Alas: Djemadil akir, Arab.: Djoemada 'Jl-achir. De naam „vruchten maaltijd" voor deze maand werd op p. 561 vg. verklaard. 7°. Boeleuën apam, of: Kanoeri apam (minder gebruikelijk: Radjab, of: Radjab), G: Rödjöp, Alas: Radjap, Arab.: Radjab. In den feestkalender geldt deze maand als heilig, omdat in den nacht van (d.i. vóór) den 27sten de bekende nachtelijke „hemelreis" (me reuët, v. Arab.: mi'radj) van Moehammad, op een gevleugeld paard (boera , v. Arab.: boeraq), van Mekka naar Jeruzalem en vandaar door de zeven hemelen naar Allah's troon (araïh Arab.: carsj) zou hebben plaats gehad (Koran 17). Tot vrome kringen beperkt 1) Zie daarover „De Atjèhers" dl. I, p. 205 vg. (The Achehnese 1: 194 vg.), „Het Gajöland" p. 321 vg. en het art. „Mohammedaansche kalender en gedenkdagen", met de daarbij vermelde literatuur, in het 2de deel v. d. Encycl. v. N. I., 2de dr. 2) Zie over die feesten „De Atjèhers" dl. I, p. 214 vg. (The Achehnese 1:202 vg.) en de Encycl. v. N. 1. dl. II, 2de dr., i. v. „Hasan-Hoesain" en daar opgegeven literatuur. Tijdrekening. zich het vergaderen in dien nacht, om de hemelreislegende (hikajat mè'reuët) te hooren voordragen. Meer algemeen is echter de jaarlijksche kanoeri op den 18den dezer maand bij het graf van Teungkoe Andjöng en het gebruik, dat in elk Atjèhsch huis, op een of anderen dag dezer maand, apam-koekjes worden gebakken, om die als godsdienstige gave naar moskee of meunasah te brengen (zie p. 562). 8°. Boeleuën kanoeri boe (minder gebruikelijk: Scïban, of: Tja ban), G: Söbön, Alas: Sabön, Arab.: Sjacban. Dit is de maand, waarin elk Atjèhsch huisgezin op een of anderen dag thuis een godsdienstig maal, met rijst als hoofdschotel, aan de zielen der afgestorvenen wijdt (zie p. 562). Het Javaansche gebruik, om in deze maand de kerkhoven schoon te maken, is bij de Atjèhers onbekend. De nacht vóór den 15den dezer maand (malam beureu at, Arab.: lailat al-bartfah) geldt als bijzonder heilig, omdat dan aan den hemelboom (Koran 53 : 14) zou worden geschud, om uit te maken, wie in het volgend jaar sterven zullen (zie p. 490). De meesten geven dien nacht een eenvoudigen maaltijd (kanoeri beureu af) in het dorpsgodsdiensthuis, sommigen houden dan ook wel den „lofprijzingsdienst" (seumajang teuseubèh), of in de plaats daarvan de seumajang hadjat (zie p. 490 vg.). De laatste drie dagen dezer maand zijn bijzonder levendig wegens de voorbereiding tot de Vastenmaand, vooral door het slachten van het noodige vleesch (ma meugang poeasa), zie dl. I, p. 331. 9°. Poeasa, of: Ramalan, of: Ramoelan, G: Pasa, of: Remelan, Alas: Poeasö, of: Remelan, Arab.: Ramadhan. Over deze Vastenmaand werd op p. 491 vg. reeds gesproken; over den alsdan iederen avond plaats hebbenden /roivè/z-dienst, en het daarop volgende meudaröïh, zie p. 490. Zeer „gezegend" is — zooals Koran 44:2 uitdrukkelijk leert — de „nacht van het goddelijk raadsbesluit" (Arab.: lailat al-qadar, zie Koran 97 : 1—5), waarin de eeuwige ongeschapen Koran door Allah zou zijn neergelaten, om eindelijk, door Gabriël's tusschenkomst, stuksgewijze aan Moehammad geopenbaard te worden. Welke nacht dit is geweest, weet echter zelfs de oudste overlevering niet te bepalen; alleen heerscht de meening, dat één der laatste vijf oneven nachten de bedoelde is. De Atjèhers spreken altijd van den malam doea plöh toedjöh (den 27sten nacht). Vooral vroeger vierden de Atjèhers dien door het opsteken van lampen, de Gajö's door het ontbranden van toortsen (zie dl. I, p. 379 vg.). Algemeen heerscht bij de Atjèhers het geloof, dat in de Vastenmaand de djén's geketend en dus voor de menschen ongevaarlijk zijn. De laatste drie dagen der maand kenmerken zich weer door groote levendigheid en het slachten van buffels voor den aanstaanden feestdag (ma' meugang oeröë raja poeasa)'). 10°. Boeleuën oeröë raja (minder gebruikelijk: Tjawaj), G: Ariraja, Alas: Warirajö, Arab.: Sjawwal. 1) Op de dagen van ma' meugang poeasa en mac meugang oeröë raja houdt de Atjèher zijn kinderen liefst thuis, daar ieder, die het maar eenigszins doen kan, dan vleesch in huis heeft. Liepen de kinderen dan uit, dan zou men buitenaf denken, dat ze gebrek leden. 43 Het „feest der verbreking van de Vasten" op den eersten der maand is één der beide officieele feestdagen van den Islam. Zie over de alsdan door de Wet aanbevolen godsdienstoefening p. 489. Na de pitrah te hebben ingeleverd (zie p. 496), trekken allen hun nieuwe kleederen aan, om de noodige bezoeken van gelukwensching af te leggen (zie p. 453). Veel Atjèhers gaan op den oeröë raja poeasa hun familiebegraafplaats bezoeken. Vgl. over het „feestbaden" (niriraja) der Gajö's op den Ariraja p. 552. 11°. Boeleuën meuapét (minder gebruikelijk: Döj ka idah), G: Bërapit, Alas: Merapit, Arab.: Dzoe 'L-qa dah. Men noemt deze de „ingesloten" maand, omdat zij tusschen de beide maanden in staat, waarin de beide officieele feesten van den Islam worden gevierd '). 12°. Boeleuën hadji (minder gebruikelijk: Döj hidjah), G. en Alas: Hadji, Arab.: Dzoe 'l-hiddjah. Het z.g. „groote feest" van het Mohammedaansche jaar, dat echter overal buiten Mekka het kleine is geworden, heeft op den lOden der maand plaats en heet bij de Atjèhers oeröë raja hadji (G: ariraja hadji, Alas: warirajö hadji). Het feest is een herhaling van dat op den oeröë raja poeasa, maar op veel kleiner schaal; in het Gajö- en Alasland gaat het zelfs onopgemerkt voorbij. De aanbevolen Vasten op den tarwijah- en den cArafah-dag (beide benamingen ontleend aan de haddj-viering) wordt door de Atjèhers maar hoogst zelden nageleefd (zie p. 494) en aan de eveneens aanbevolen feestseumajang denken maar zeer weinigen (zie p. 489). Evenals in de 8ste en 9de maand gaan ook aan dit feest slachtingen vooraf (ma meugang oeröë raja hadji). Gegoede lieden leveren vaak feestoffers (koeroebeuën, G: kerbön, Alas: kërban, Arab.: qoerban)-, waarom daarvoor bij voorkeur runderen worden bestemd, werd vroeger reeds medegedeeld (dl. I, p. 331). Veel Gajö's hechten aan deze kerbön-offers een averechtsche beteekenis (zie p. 560). Volgens de Sjafi'itische school moet de aanvang der maanden worden vastgesteld door waarneming (roé'jah) der maansikkel na nieuwe maan, en mag dit niet geschieden door berekening (hisab). Tegen dit voorschrift der Wet wordt echter vaak gezondigd. Eerst in lateren tijd is de vaststelling van het begin der maanden door waarneming, onder Mekkaanschen en Hadhramitischen invloed, meer algemeen in Ned. Indië in gebruik (vgl. hierover p. 492 en de literatuur in de daar vermelde noot). Bij kalender-berekening gaan de Atjèhers uit van de verdeeling der jaren in reeksen van 8. Daar het kalenderjaar 354 dagen telt, maar het astronomische maanjaar 354 dagen, 8 uur, 48 minuten en 36 seconden, moeten in eiken 8-jarigen cyclus 3 dagen worden toegevoegd. Dit geschiedt door het 2de, 5de en 7de jaar tot schrikkeljaren van 355 dagen te maken. Daar alsdan jaarlijks '/120 dag 1) De oorsprong dezer benaming, die ook elders in den Archipel gebruikelijk is, dateert echter reeds uit den tijd vóór de invoering van den Islam (zie Dr. J. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 41, 1899, p. 19 vg.). te veel wordt gerekend, moet in elke 120 jaar dus nog een verbetering worden aangebracht, door het laatste schrikkeljaar van zulk een 120-jarige periode tot een normaal jaar van 354 dagen te verkorten. De 8-jarige cyclus omvat dus 5 gewone jaren van 354 dagen en 3 schrikkeljaren van 355 dagen, te zamen 2835 dagen of 405 weken, elk van 7 dagen. Iedere week van het eerste jaar begint dus met denzelfden weekdag, als waarmede de cyclus is begonnen. Daar de tegenwoordige Atjèhers hun cyclus met Woensdag beginnen, zal de laatste dag van het eerste jaar op een Zaterdag vallen. Daaruit volgt, dat het tweede jaar met een Zondag zal beginnen. De aanvangsdag van het derde jaar zal Vrijdag, van het vierde Dinsdag, van het vijfde Zaterdag, van het zesde Donderdag, van het zevende Maandag, van het achtste Zaterdag zijn (met inachtneming der schrikkeljaren). De eerstvolgende 8-jarige cyclus zal weer met Woensdag beginnen en zoo elke volgende cyclus. De Atjèhers geven den Woensdag als aanvangsdag de cijferwaarde 1. Ieder jaar van een 8-jarige kalenderperiode wordt met een Arabische letter (,harah thön) aangeduid, zooals uit onderstaand staatje blijkt: 1° jaar: Aléh (Arab.: alif) met cijferwaarde: 1 2° jaar: Hé (Arab.: ha) „ „ : 5 (i +4 = 5) 3° jaar: Djim (Arab.: djïm) „ „ : 3 (5 + 5 = 10 —7 = 3) 4° jaar: Zöë (Arab.: za) „ „ : 7 (3 + 4 = 7), 5° jaar: Daj awaj (Arab.: dal awwal) „ „ : 4 (7 + 4=11—7 = 4) 6° jaar: Ba (Arab.:.ba) „ „ : 2 (4 + 5 = 9 — 7 = 2) 7° jaar: Wèë (Arab.: waw) „ „ ; 6 (2 + 4 = 6) 8° jaar: Daj akhé (Arab.: da' achir) „ „ : 4 (6 + 5 = 11 — 7 = 4). Daar zoowel het 5de als het 8ste jaar met den vierden dag begint, worden zij ter onderscheiding van elkaar aangeduid als het jaar daj awaj en daj akhé. Spreekt men van het jaar Hé, dan bedoelt men daarmede het met Zondag aanvangende tweede jaar van den 8-jarigen cyclus. Ook de maanden worden op gelijksoortige wijze aangeduid. De onevene hebben 30, de evene 29 dagen (de 12de maand in schrikkeljaren ook 30 dagen). De eerste weekdag van de eerste maand geeft men de cijferwaarde 7 of 0. De eerste maand heeft 30 (= 4 X 7 + 2) dagen, dus begint de tweede maand 2 dagen later in de week en krijgt de cijferwaarde 2. De derde maand begint, daar de tweede slechts 29 (=4X 7+1) dagen telt, 3 dagen verder in de week en bekomt de cijferwaarde 3, enz. Gaat men op die wijze voort, dan vindt men als cijferwaarden voor de 12 maanden: 7, 2, 3, 5, 6, 1, 2, 4, 5, 7, 1, 3. Telt men het cijfer van een bepaald jaar bij dat van een zekere maand, dan heeft men de som dier beide slechts op de weekdagen af te tellen, om ten slotte den weekdag te verkrijgen, die in dat jaar de eerste dier maand zal zijn ')• 1) Deze kalender-berekening komt in veel opzichten overeen met den Javaanschen 8-jarigen windoe-cyclus waarbij de cijferwaarden der jaren en maanden naptoe heeten. Zie De De 7 dagen der Mohammedaansche week worden met Arabische benamingen aangeduid. Zondag = Aleuhat, G: Alëhat, Alas: Ahat (Arab.: al-ahad). Maandags Seunanjan, G: Sënèn, of: Sënaèn, Alas: Sënajan (Arab.: al-ithnain). Dinsdag = Seulasa, G: Sëlasa, Alas: Sëlasö (Arab.: ath-thalasa3). Woensdag = Raboe, G. en Alas: id. (Arab.: al-arbaD). Donderdag = Hamèh, G: Kamis, Alas: Ramis (Arab.: al-chamls). Vrijdag = Djeumeuah, G: Djëmat, of: Djëma at, Alas: Djëma at (Arab.: al-djoem3a). Zaterdag = Sabtoe, G. en Alas: Saptoe (Arab.: as-sabt). Voor de indeeling van het etmaal bestaat geen vast systeem. In oude verhalen en in spreekwijzen komt nu en dan een verdeeling van den dag en den nacht in 4 deelen (djeuëm, v. Arab.: zam) voor, zoodat elk deel ongeveer 3 uren lang was, maar voor de practijk heeft die indeeling alle beteekenis verloren (De Atjèhers dl. 1, p. 211, The Achehnese 1 : 199). Soms wordt de tijd van den dag aangeduid door de tijdsruimten (watèë, of: watèë, G. en Alas: waktoe) voor de verplichte godsdienstoefeningen (zie p. 483). Een ruwe Atjèhsche indeeling van het etmaal is de volgende: beungoh = de vroege ochtend + 6—8 uur v.m. oeröë = schelle dag ± 8 3 uur. seupöt = namiddag ± 3 6 uur. sindja = avondschemering + 6—7 uur n.m. malam = naavond, nacht ± 7 4 uur. soeböh = de dageraad ± 4—6 uur v.m. Een zeer gewone wijze van tijdsaanduiding is die door middel van omschrijvingen, welke den stand der zon, bepaalde bezigheden, maaltijden enz. tot grondslag hebben. Hieronder volgen daarvan een aantal voorbeelden '). Koekoeë* manö\ G: toe' koen = de tijd van het eerste hanengekraai ±4 uur v.m. Moeréh, G: moeris („het strepen krijgen" van den horizon), of: soeböh, G: söböh, Alas: soeboeh; of: padja, G: pödjör, Alas: padjar = dageraad (zie p. 483 nt.)2) +5 uur. G: blöh nor = de tijd, dat men uitgaat om te ploegen. . . id. Watèë djitrön matw, G: waktoe toeroen koert\ Alas: waktoe nampoer manoe* = de tijd, dat de kippen afdalen . . . ± 5'/2 uur. Oeröë ka peungeuh, G: lö ngö përsèh, Alas: nggö trang wari = het is al licht 'd- Ban beukah mata oeröë = met het doorbreken der zon. . . ±6 uur. Sigalah oeröë, G: mata n lö ngö sëgalah, Alas: nggö sëpandjang galah matöwari=z de zon staat een polsstok hoog aan den hemel ±7 uur. Atjèhers dl. I, p. 208 vg. (The Achehnese 1:196 vg.); Ene. N. I., 2de dr., i. v. naptoe en F. K. Ginzel t. a. p. dl. I, p. 415 vg. en 426. 1) Vgl. voor het onderstaande De Atjèhers dl. I, p. 211 vg. (The Achehnese 1:199 vg.); Dr. J. Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot Atjeh dl. I, p. 241 vg. en 284; Gajö Wdbk. op de verschill. woorden. 2) De eerste schemering wordt nog aangeduid met termen als: soeböh reunöm (G: söböh renoem, Alas: soeboeh mbëlin) en G: ló ngö derendang, Alas: nggö meriö wari, of: meremang. G: waktoe ampcir djëmoer, Alas: id. = de tijd voor het drogen van de padi + 7 uur. Oeröë ka peusam, G: lö ngö pësam, Alas: wari nggö hangat = het begint al warm te worden +7'/, uur. G: pöra lö = het warmst van den dag +8—4 uur. Watèë boe — „rijsttijd", d. i. etenstijd, G: waktoe rakat maan . + 8 a 9 uur. Plöïh meuneu oeë = „het losmaken van het ploeggereedschap", G: töieh nor — de tijd dat men gedaan heeft met ploegen, Alas: toelih tënggalö Atjëh = de tijd, dat het ploegen der Atjèhers ophoudt +10 uur. G: atas lö, Alas: mantas matöwari = de zon staat al hoog . id. Peunab tjöt — de zon nadert het toppunt +11 uur. Watèë tjöt timang, G: atas lö timbang, Alas: tjigör — de zon staat in het toppunt ') 12 uur. Reubah tjöt oeröë = de zon valt van het toppunt, G: ngö singit-boelang mata n lö = de zon helt al een weinig naar het Westen, als een hoofddoek, die scheef zit, Alas: nggö boela matöwari = de zon is al omgevallen. Ook: awaj leuhö, G: awal roehoel, Alas: awal loehoer = begin van den middag + 12'/2 uur n.m. Peuleungöhan leuhö = het midden van de tijdsruimte waarbinnen de middaggodsdienstoefening moet plaats hebben . + 2 uur. Oeröë ka reubah leuhö, G: mata n lö ngö g'elèng roehoel, Alas: boela* loehoer = de zon helt al naar het Westen. . . . +2'/a uur. Akhé leuhö, G: akir roehoel, Alas: akir loehoer = het laatste deel van den voor de middaggodsdienstoefening bestemden tijd . + 3 uur. Awaj asa, G: en Alas: awal asar = begin van den voor de namiddag-godsdienstoefening bestemden tijd. . . • . . . + 3'/a uur. Peuteungöhan asa = het midden van vorenbedoelde tijdsruimte. + 4'/2 uur. Akhé asa, G: akir asar, Alas: id., of: malöt asar = het laatste deel dier tijdsruimte + 5'/2 uur. Moegréb, G. en Alas: moegrip = zonsondergang +6 uur. Sindja, G: jö — zonsondergangstijd + 6—7 uur. Itjha, G: èsa, Alas: isö = avond, speciaal de tijd van het begin der avond-godsdienstoefening + 7'/2 uur. G: waktoe mbis këkana , Alas: mëdöm anak-anak = de tijd dat de kinderen inslapen +8 uur. G: waktoe rakat mbis — de tijd, dat men gaat slapen . . . + 9 uur. G: waktoe mbis si tëtoeö, Alas: mëdöm parang — de tijd, dat de volwassenen inslapen +10 uur. G: ngö rölöm lö, Alas: nggö bagas böngi = in het holle van den nacht + 10—3 uur. 1) Zie nog andere uitdrukkingen hiervoor in dl. I, p. 468. Teungöh malam, G: tëngah malam, Alas: tëngah böngi = middernacht 12 uur. Soelöïh jang akhé = het laatste derde deel van den nacht (v. Arab.: thoelth) ± 1 '/2—4l/2 uur v.m. Andere populaire tijdmaten zijn: Sikléb mata, of: sikoetjöb mata, G: sëngkëtjèp mata, Alas: sëngkiröp matö = één oogsluiting, een oogenblik. Hetzelfde tijdsbegrip duidt de Atjèher ook aan met: sikoetika, sabdh watèë, sisaat, sidjamöng, sïat, sikeudjab. Tjèh ranoeb sigapoe, of: siseun padjöh ranoeb, of: sigö padjöh ranoeb, G: sëgör mangas, Alas: sëpëtjah pan pinang = de tijd noodig, om een sirihpruim fijn te kauwen (vgl. dl. I, p. 348). Masa* boe sikaj breuëh = de tijd, dien een klapperdop vol bras noodig heeft, om gare rijst te worden (+ '/2 uur). Masa1 boe sigantang breuëh = de tijd, dien een gantang bras behoeft, om gaar te worden (+ l'/2 uur). Masa1 boe sinalëh breuëh de tijd noodig, om een naléh bras gaar te koken (+3 uren). Sikhan oeroë = een halve dag (+6 uur). Sf oeroë seupöt — een geheele dag. Sigö reuöh (G: sëgör mala ) = éénmaal bezweet (als tijdsbepaling). Sigö padé = één rijstjaar. Om van heden (djinöë, of: oeroë njöë, G: bësilö, of: sërëlö 'ni) uit een nabijgelegen tijd te bepalen, bezigt men uitdrukkingen als: boenöë (G: sinö, Alas: daë), of: njöë (G: ini, Alas: èndö) voor wat gepasseerd, en euntreut (G: kasé, Alas: nahan) voor wat aanstaande is. Weet men nu, dat de tijd van zonsondergang tot zonsopgang aangeduid wordt door malam, of: klam (G: ingi, of: klam, Alas: böngi), de ochtend door beungöh (G: kaboer, Alas: pagi) en de vóóravond door sindja, of: seupöt (G: jö, Alas: bon), dan is het duidelijk, dat bijv. de uitdrukking „gepasseerde nacht" weergegeven wordt door malam njöë (G: klam ini, Alas: böngi èndö), of: beuklam (G: klam sinö, Alas: böngi daë); de uitdrukking „aanstaande nacht" door euntreut malam (G: klam kasé, Alas: böngi nahan)-, enz. Gisteren = baröë (G: manè, Alas: badih); eergisteren = baröë sa (G: sëlang manè, Alas: tjadèh). Morgen = singöh (G: lang, Alas: pagi); overmorgen = loesa (G: swöi, of: soeöi, Alas: këdoen). Dus malam baröë (G: klam manè, Alas: böngi badih) = gisteren nacht, eergisteren avond; malam singöh (G: klam lang, Alas: böngi pagi) = morgen in den naavond of nacht; enz. Op de vraag „de hoeveelste der maand is het?" (padoem oeroë boeleuën, G: pion ngö oelön), hoort men bijvoorbeeld antwoorden: si oeroë boeleuën (G: sari boelön), of: doea-, Ihèë-, peuët-oeröë boeleuën (G: doeö-, tigö-, öpat-hari boelön), d. i. de lste, 2de, 3de, 4de der maand. Den eersten der volgende maand duidt men aan door de uitdrukking boeleuën leumah (G: oelön rahil), d. i. „als de maan zichtbaar is". De vorige maand heet boeleuën liköt, of: b. dilèë, of: b. ka abëh (G: oelön si koedoe* 'ni sinö, of: o. si maté 'ni sinö, of: o. ngö mbèh). D. TAAL- EN LETTERKUNDE. De beoefening der talen van Noord-Soematra is van betrekkelijk jongen datum. Denken we hierbij het eerst aan het Atjèhsch, dan valt te constateeren, dat daaraan vóór 1889 nog maar heel weinig werd gedaan. De voortdurende oorlogstoestand was aan een geregelde studie daarvan trouwens allerminst bevorderlijk '). De eerste, die zich daarop ernstig toelegde, was K. F. H. van Langen, wrens „Handleiding voor de beoefening der Atjèhsche taal" en „Woordenboek der Atjèhsche taal" in genoemd jaar werden uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Dr. Snouck Hurgronje schreef daarover: „Natuurlijk is zulk eene eerste proeve, nog wel afkomstig van iemand, die voor geheel ander werk dan taalstudie in Atjèh bescheiden was en alleen zijn vrijen tijd daaraan kon besteden, niet alleen vatbaar voor aanvulling, maar heeft zij ook aan velerlei verbetering behoefte" 2). Laatstgenoemde maakte zijn verblijf in Atjèh van Juli 1891 tot Februari 1892, behalve voor het verzamelen van gegevens voor zijn klassiek werk over „De Atjèhers" ook ten nutte tot het bijéénbrengen van veel lexicographisch en grammatisch materiaal betreffende de taal des lands en van de belangrijkste producten der literatuur. Het taalkundig materiaal werd verwerkt in de beide bekende verhandelingen „Studiën over Atjèhsche klank- en schriftleer" en „Atjèhsche taalstudiën", opgenomen in het 35ste en 42ste deel van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, terwijl, wat de Atjèhsche letterkunde betreft, in vorenvermeld standaardwerk daarvan een helder en uitvoerig overzicht werd gegeven, dat in de Engelsche her-editie van 1906 nog eenigszins werd aangevuld. Door deze studiën werd voor de kennis van het Atjèhsch een nieuw tijdperk ingeluid. Ook de Regeering, die tot nog toe weinig tot bevordering dier kennis had gedaan, ging er nu spoedig toe over, door het uitloven van prijzen voor goed afgelegd taaiexamen, de officieren tot bestudeering van het Atjèhsch aan te moedigen. In de Instructie voor de onderafdeelingschefs in de Onderhoorigheden werd hun tot plicht gesteld de landstaal aan te leeren en die binnen één jaar na hun optreden als zoodanig machtig te zijn. Nimmer werd echter aan die bepaling, welke ook thans nog van kracht is, de hand gehouden. „Beter ware het geweest" — schreef de heer H. T. Damsté — „het ook voor ambtenaren niet bij een papieren bevel te laten, dat in de practijk naar verkiezing al dan niet kon worden opgevolgd, en om hen naast bevel, ook lof of aanmoediging te doen hooren; of — 't is minder verheven maar practisch had het stellig voldaan, — ook voor hen premies uit te loven voor goed afgelegde examens Atjèhsch" 3). 1) Vgl. K. F. H. van Langen's „Atjèh's Westkust" p. 508. Zie over hetgeen door J. R. Logan en W. Marsden op dit gebied werd gedaan P. J. Veth's „Atchin" p. 32 vg. Gebrekkige lijsten van Atjèhsche woorden gaven H. van Rosenberg in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 3, 1855, p. 466 vg.; J. Dias in hetzelfde tijdschr. dl. 25, 1879, p. 140 vg. en P. Arriëns in zijn in 1880 verschenen „Maleisch-Hollandsch-Atjehsche woordenlijst". 2) Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 35, 1893, p. 347. 3) De Ind. Gids 1912, dl. I, p. 786. Daar nagenoeg geen der vrouwen en slechts de jongere hoofden in Atjèh het Maleisch machtig zijn, is kennis van het Atjèhsch voor de bestuursambtenaren zeer gewenscht, voornamelijk met het oog op de rechtspraak. We hebben er op p. 290 reeds aan herinnerd, dat ter terechtzitting bijna uitsluitend de taal van het land wordt gebezigd. Nu zijn de hulpmiddelen voor de beoefening van het Atjèhsch niet alleen niet overvloedig, maar vallen zij slechts ten deele binnen het bereik van landsdienaren en anderen, die in het gewest werkzaam zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bovenbedoelde taalstudiën van Dr. Snouck Hurgronje, die helaas niet in den handel zijn. Hetzelfde is ook het geval met het viertal door Dr. Hoesein Djajadiningrat in tekst met de goede spelling en in vertaling uitgegeven Atjèhsche Si Meuseukin-verhalen, gepubliceerd in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap dl. 57, 1916, p. 273—403, welke ook aan beginnelingen goede diensten kunnen bewijzen. Voor hen zijn tevens de leesboekjes „Doea Silajeuë" en „Batjoet sapeuë" (zie boven p. 162 nt.) van nut. Een goed woordenboek van het Atjèhsch bestaat er nog niet. Wèl werd de evengenoemde Inlandsche taaiambtenaar in 1913 belast met de samenstelling van zulk een woordenboek, maar tot de uitgave kwam het nog niet. Men heeft zich op lexicographisch gebied nog steeds te behelpen met het bovenbedoelde, alleen antiquarisch nog te bekomen, woordenboek van Van Langen en met een paar woordenlijsten, zooals die van Th. Veltman, welke in 1906 door het Bataviaasch Genootschap werd uitgegeven en L. C. Westenenk's „Atjèhsche tolk" van 1903. Men meene niet, dat, als men zich aan de hand der genoemde leermiddelen over de eerste moeilijkheden heeft heengezet, men ook in staat zou zijn, om zelfstandig Atjèhsche geschriften te lezen. Het Atjèhsch, geschreven met het Arabische alphabet, dat de Atjèhers zonder eenige regelmatigheid op hun taal hebben toegepast, is een raadselschrift, dat alleen is te ontcijferen, als men de woorden kent en het zinsverband begrijpt. Het Arabische schrift is ten eenenmale ongeschikt, om de Atjèhsche klanken ook maar bij benadering weer te geven '). Daarbij komt, dat nagenoeg alle Atjèhsche literatuurproducten in gebonden stijl zijn en dat men de levende taal daaruit niet leert kennen 2). De door Dr. Snouck Hurgronje aangenomen schrijfwijze van het Atjèhsch met Latijnsch letterschrift moge op het eerste gezicht eenigszins ingewikkeld schijnen, bij nadere kennismaking blijkt zij juist zeer eenvoudig en duidelijk te zijn, zóó duidelijk, dat een eenigszins ontwikkeld Atjèher, die onze letters kent, een volgens die schrijfwijze opgesteld geschrift terstond, zonder eenige moeite, leest. De dialecten van het Atjèhsch zijn talrijk. „De Atjèhers zelve" — aldus Dr. Snouck Hurgronje — „onderscheiden wel nauwlettend de in kleinigheden van spraakgebruik van elkander afwijkende tongvallen der verschillende districten of zelfs kampongs, maar ook eenige hoofddialecten, welker onderlinge verschillen hun het meest in het oog vallen. Zoo onderscheiden zij van de taal der Beneden- 1) Zie Dr. C. Snouck Hurgronje in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 35, 1893, p. 360. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje t. a. p. blz. 346 nt. en p. 365, streken (Baröh) die der Bovenstreken (Toenöng), onder welke laatste benaming zonder meer steeds de sagi der XXII Moekim's wordt verstaan, hoewel men ook de bewoners der gebergten van de XXV en XXVI Moekim's oereuëng Toenöng hoort noemen. Ieder kent echter van dat Toenöng-dialect weder eenige onderafdelingen bij name, en ieder weet, dat het eigenaardige dialect der oereuëng Boeëng, der bewoners van de VII Moekim's Boeëng in de sagi der XXVI, zoowel in spraakgebruik als in phonetische eigenaardigheden met het Toenöng-dialect veel overeenkomst vertoont, maar in andere opzichten ook weer daarvan verschilt. De taal van Pidië (vulgo: Pedir) wordt ook wel die van het Oostey (Timoe) genoemd, en met Timoe duiden de Atjèhers de geheele Noord- en Oostkust aan, daar zij van de hoofdplaats, Banda Atjèh (ons: Koeta Radja) uit rekenen. De onderscheiding van een eigen dialect van Pasè (vulgo: Pasei) behoort tot de speciale; ook op de Noord- en Oostkust zijn de plaatselijke dialecten zeer talrijk. Het Pidië-dialect heeft alweder met de tongvallen van Boeëng en de Toenöng velerlei trekken van nauwe verwantschap, zooals de uitspraak dj van den klank, die elders öè of aj luidt, de linguale r, de vervanging, in sommige gevallen, van de elders voorkomende p door s, allerlei in het spraakgebruik. Hebben de Atjèhers der Benedenstreken nog al moeite om de echte oereuëng Toenöng dadelijk te verstaan, nog veel zonderlinger klinkt hun het dialect van Daja in de ooren; de studie van het Dajasch zou, geloof ik, voor de behandeling der Atjèhsche vormleer vruchtbaar kunnen zijn. De taal der Benedenstreken {Baröh) is alweder verre van uniform. Zoowel in de XXVI als in de XXV Moekim's heeft men eigenaardige locale dialecten, waaronder vooral dat der IV Moekim's van de sagi der XXV en dat der strandstreken van de XXVI Moekim's (Lamnga en omstreken) genoemd mogen worden" '). Verder bezigt men nog de in dl. I, p. 242 bedoelde termen banda en doesön, om daarmede het „beschaafde" en het „dorpsche" of dialectische Atjèhsch aan te duiden. Het dialectisch uitspreken van woorden noemt de Atjèher tilö, de Gajö kètjös (d. i. „krom spreken"). Het oordeel over de plaats, welke het Atjèhsch inneemt ten opzichte der verwante talen, dient nog opgeschort te worden. Dat daarop allerlei invloeden van buiten hebben ingewerkt, werd reeds in dl. I, p. 221 opgemerkt. Prof. H. Kern schreef daarover: „Sterk afwijkend, zoowel van het Bataksch, Gajösch en Niasch, als van t Maleisch, is het Atjèhsch. Men heeft in zijne woordenkeuze ettelijke bijzondere punten van overeenstemming ontdekt met het Tjam, maar of de betrekkingen tusschen beide talen in andere opzichten zóó nauw zijn, dat wij gerechtigd zijn beide idiomen als naaste verwanten te beschouwen, is een vraagstuk, dat nog op bevredigende oplossing wacht" 2). Omtrent de taal der Gajö's verkeerde men tot voor kort nog in volslagen onwetendheid. Na 1900 kwam daarin verandering, allereerst door den pioniersarbeid van Dr. Snouck Hurgronje, daarna door de samenvattende en uitbreidende 1) Dr. C. Snouck Hurgronje t. a. p. blz. 363 vg. 2) Prof. Dr. H. Kern: „Rassen en talen in den Archipel" in H, Colijn's Neerlands Indië dl. I, p. 108. ' bearbeiding van het door hem samengebracht taalkundig materiaal door Dr. G. A. J. Hazeu, van wien in 1907 het reeds zoo vaak geciteerde Gajösch-Nederlandsch woordenboek verscheen, met een daarin opgenomen Gajösche grammatica. De Gajö's onderscheiden zelf twee hoofddialecten van hun taal, n.1. dat van het Meergebied (onderafdeeling Takéngön) en dat van Gajö Loeös, waartoe, tot op zekere hoogte, het sterk met Maleisch gemengde Sërbödjadi behoort. In het Meergebied zelf onderscheidt men nog de basa Böbasan, d. i. de taal van de bewoners van Böbasan en Pëgasing met toebehooren (Gajö Wdbk. „toelichting" p. VII). Ze zijn aan het gebruik van sommige woorden en aan eigenaardige uitspraak van sommige klinkers van hun naburen te onderscheiden („Het Gajöland" p. 55). De laatsten noemen hen daarom wel n^/A-lieden, omdat zij het gewone woord voor „niet" of „neen" niet, als de andere lieden van het Meergebied, als nggih, maar als ngih uitspreken '). De Gajösche taal onderscheidt zich van haar naburige verwanten door oorspronkelijke bestanddeelen, zij het ook, dat zij veel vreemde elementen in zich heeft opgenomen. „Dat die taal veel uit het Atjèhsch heeft overgenomen" — zoo schrijft Dr. Snouck Hurgronje — „kan niet verwonderen bij de intieme relaties, die politieke ondergeschiktheid, handel, godsdienst en steeds toegenomen inhuwelijking van Atjèhsche mannen te Weeg brachten. Ofschoon de Gajö's volstrekt niet geneigd zijn, hun eigenaardige zeden door de Atjèhsche te laten vervangen, zien zij toch in die bewoners van kustlanden menschen van hooger beschaving en leeren zij bijna al hetgeen van buiten komt door hunne bemiddeling kennen. Daarnevens is ook de invloed van het Maleisch niet gering te schatten. Van ouds bestond er tusschen het Gajöland en Tëmiang communicatie, die door den gëtahhandel in latere jaren nog zeer is toegenomen; ook werken meermalen gezelschappen van Gajö's geruimen tijd op tabaksondernemingen ter Oostkust van Sumatra, vooral in Langkat. Er zijn dan ook bereisde Gajö's van Gajö Loeös en Sërbödjadi, die wel Maleisch maar geen Atjèhsch verstaan en spreken. Verder werkte de invloed van het Maleisch door den Islam in het geheele Gajöland. Zooals men weet, zijn voor de Atjèhers, afgezien van kleine elementaire werkjes in hunne moedertaal, Maleische boeken de eerste, waardoor zij met de Mohammedaansche wet, dogmatiek en mystiek kennis maken, en is het onder hen eene kleine minderheid, die tot de origineele Arabische kitab's opklimt. De Gajö's, die iets meer dan het werktuigelijke Qoeranreciet en de bewegingen van de ritueele godsdienstoefening leeren, beginnen veelal met Atjèhsche boekjes en klimmen dan allengs tot de Maleische op. Tot de Arabische brengen zij het zoo goed als nooit. Daar zij geene poging hebben gedaan om hunne eigene taal tot schrijftaal te verheffen, worden nagenoeg alle begrippen, die met den godsdienst samen- 1) Zoo wordt de tongval, die in Boven-Daja (Atjèh's Westkust) wordt gesproken, basa handeuë" genoemd, omdat het gewone negatie-woord in dit dialect handeuë' luidt (zie Th. Veltman's Ned. Atj. Wdl. „Inleiding" p. IV). Men weet, dat het ook bij de Toradja-stammen van Midden Celebes gewoonte is, om de talen te noemen naar het ontkenningswoord, welke gewoonte ook hier en daar elders wel voorkomt (zie Dr. N. Adriani: De Bare'e-sprekende Toradja's dl. III, p. 2). hangen, door hen met vreemde, Maleische of Atjèhsche woorden aangeduid. Over wereldsche zaken wordt bij hen niet dan bij hooge uitzondering iets op schrift gesteld, en de weinigen, die dit doen, zijn min of meer theologen. Hunne briefjes of private aanteekeningen zijn in het Maleisch, meest met Atjèhsche woorden vermengd, opgesteld; zelden dringt zich een enkel Gajösch woord daartusschen in. Al heeft nu echter de ontleening van woorden en uitdrukkingen aan het Atjèhsch en Maleisch in de Gajösche taal zeer belangrijke afmetingen aangenomen, ja al komt de vraag op, of ook niet sommige vormen van woordafleiding door den invloed dier beide vreemde talen in het Gajösch gebruikelijk zijn geworden, toch zal niemand, die de taal leert kennen, er aan denken, het Gajösch als een Atjèhsch of Maleisch dialect te beschouwen. Het is met deze talen zelfs niet meer verwant dan met de zustertalen, die op Java of andere eilanden inheemsch zijn. Van het Karo-Bataksch weten wij nog niet genoeg om in de vele gevallen, waarin woorden en woordvormen uit die taal treffende overeenkomst met Gajösche vertoonen, vast te stellen, waar ontleening, waar verwantschap is. Zóóveel staat echter uit den bouw en den woordenschat van het Gajösch wel vast, dat het geen tongval van het Bataksch is. Dat ontleeningen uit Bataksche dialecten talrijk zijn en invloed op taalvormen zeer waarschijnlijk heeft plaats gehad, vloeit van zelf voort uit de hierboven geschetste oude nederzettingen van vrije en den tot voor korten tijd frequenten invoer van onvrije Batak's in het Gajöland. Afgezien van verleden tijden, die geheel buiten den kring onzer waarneming of gevolgtrekking liggen, mag men zeggen, dat invloed van andere dan de genoemde vreemde talen (Indische talen, Arabisch, Europeesche talen) op het Gajösch gering is geweest en alleen door tusschenkomst van het Atjèhsch, Maleisch of Bataksch heeft kunnen werken" '). De Alassche taal heeft nog nimmer het onderwerp eener opzettelijke studie uitgemaakt. Voor hetgeen daarvan bekend is, zij verwezen naar het in dl. I, p. 223 daarover opgeteekende. Tot het intellectueel cultuurbezit van een volk behoort zeker ook zijn letterkunde, waarin zich weerspiegelt zijn karakter, zijn smaak, zijn phantasie, zijn godsdienstzin, zijn spot en zijn humor. Wat de Atjèhers betreft, zijn we daaromtrent uitvoerig ingelicht door het Ilde hoofdstuk van het tweede deel van Dr. Snouck Hurgronje's werk over „De Atjèhers". Liefst zouden we den lezer naar die bladzijden zelf verwijzen en hem het korte daaruit getrokken overzicht, dat hier volgen gaat, en dat vanzelf wel oppervlakkig moet zijn, besparen. Maar de volledigheid van dit boek eischt nu eenmaal, dat we ook dit belangrijk onderdeel van het denkleven van het volk niet geheel en al voorbijzien. De Atjèhers hebben in hun eigen taal een, ofschoon niet bijzonder omvangrijke, wel zeer belangwekkende literatuur — zoo getuigt Dr. Snouck Hurgronje -). Ze wordt deels mondeling deels schriftelijk overgeleverd. Zoo worden allerlei 1) Het Gajoland p. 71 vg. 2) Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 35, 1893, p. 359. verhalen (haba, v. Arab.: chabar) — evenals bijv. de Javaansche dongèng's — alleen in het geheugen bewaard en in ongebonden stijl medegedeeld. Tot deze soort volksvertellingen behooren bijvoorbeeld die omtrent het looze dwerghert (plandö kantje)'), welke aan onze Reinaert de Vos-verhalen herinneren en de op p. 680 bedoelde Meuseukin-verhalen2), welke trekken van overeenkomst vertoonen met het bij ons populaire volksboek Tijl Uilenspiegel. Overigens bestaat de letterkunde der Atjèhers bijna geheel uit werken in versmaat {sandja , v. Arab.: sadj = rijmend proza). Elk gedicht is samengesteld uit vier deelen, waarvan de twee middelste op elkaar rijmen, terwijl bovendien het eindwoord van het eene vers op dat van het andere rijmt. Deze werken worden zingend voorgedragen (beuét) op bepaalde wijzen (zie dl. I, p. 392 vg.). In deze Atjèhsche sandja - maat zijn gesteld de pantön's (dl. 1, p. 392), waarvan de meeste alleen mondeling overgeleverd worden, de ratéb's met hun nasib's en kisah's (dl. I, p. 392, 416 en 421) en eindelijk, en wel in de voornaamste plaats, de hikajat's (v. Arab.: hikaja = verhaal). De hikajat kan zijn humoreske (hikajat roehé), geschiedverhaal, roman, fabel, godsdienstige legende, zedeles, kortom elk literatuurproduct, dat in dichtmaat is gebracht. In de letteren nemen deze hikajat's wel de voornaamste plaats in (vgl. dl. 1, p. 259). Zij worden ingeleid door een proloog, ter verheerlijking van Allah en zijn Gezant, soms nog met andere beschouwingen of overpeinzingen des dichters, om daarna tot het eigenlijke onderwerp te komen. Deze overgang wordt gewoonlijk ingeleid met de woorden adjajéb söbeuhan Alah, die in het Arabisch beteekenen: „O wonderlijke dingen! Gode zij lof!" De kennis van hikajat's is de laatste jaren zeer achteruitgegaan. Slechts weinig Atjèhers zijn meer in staat, die literaire producten des lands te reciteeren; de groote massa moet zich tevreden stellen met het luisteren naar de voordracht van een gestudeerd landgenoot. De beide oudste hikajat's n.1. die van Malém Dagang en Pötjoet Moehamat staan letterkundig wel het hoogst. Het eerste heldendicht, dat we vroeger reeds noemden (dl. I, p. 228), bezingt een episode uit den strijd van Atjèh's grootsten Soeltan Iskandar Moeda (1607—1636) tegen Malaka. Historische waarde heeft dit epos niet, daar alleen de vrije fantasie daarin aan het woord is, maar de wijze van voorstelling is door en door Atjèhsch. De hikajat Pdtjoet Moehamat, een gedicht in ongeveer 2500 verzen, staat meer op historischen bodem, al worden ook daarin de feiten weerspiegeld door een verbeelding, die haar Atjèhsch karakter geen oogenblik verloochent. Ze handelt over den strijd van Pötjoet Moehamat, één der broeders van Soeltan Ala ad-Dln Djohan Sjah (Atj.: Alaédin Djoehan Tjah 1735—1760) tegen den in 1726 gevluchten Soeltan Djamaloel-alam (Atj.: Djeumalöj), die zich op den troon trachtte te herstellen. Dr. Snouck Hur- 1) Vgl. over dwerghert-verhalen in en buiten den Archipel Dr. J. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 37, 1894, p. 27 vg., 50 vg., 127 vg. en dl. 43, 1901, p. 226 vg. 2) Vgl. voor analoge verhalen elders in den Archipel Raden Dr. Hoesein Djajadiningrat in Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 57, 1916, p. 273. gronje noemt dit gedicht „een juweeltje der Atjèhsche, ja in het algemeen der Inlandsche letterkunde" (De Atjèhers dl. II, p. 105, The Achehnese 11:99). In soort en vorm met de beide genoemde heldendichten geheel overeenkomend is de hikajat prang Kömpeuni, welke de heldendaden der Atjèhers in hun strijd tegen ons bezingt, en het oorlogsdicht hikajat prang Sabi, waarover H. T. Damsté handelt in zijn opstel „Atjèhsche oorlogspapieren" (Ind. Gids 1912, dl. I, p. 617 vg. en 776 vg.). Maar in populariteit winnen het thans wel de in Atjèhsch rijm overgezette Maleische romans, zooals de hikajat Malém Diwa, de hikajat Banta Beuransah en vele andere, die niet in Atjèh voorgevallen zaken behandelen, maar de geschiedenis van andere landen of van het hemelrijk, de landen der djén's en dergelijke bezingen. Het gegeven ervan is veelal een variatie op hetzelfde thema met weinig afwisselingen. De levensloop van den held is van het begin tot het eind zeer ongewoon. De hemelnimfen (boeliadari's), die hij in droomgezichten aanschouwt en dan wenscht te trouwen, wint hij eerst na avontuurlijke zwerftochten en geweldigen strijd met allerlei monsters (geureuda's, naga's, milön's), woudreuzen (gögasi) en gedrochten (ra^sasa), die hem naar het leven staan. Maar dank zij de hulp van dieren, kluizenaars of geesten en de beschikking over toovermiddelen (malakat), onkwetsbaarheid en bovennatuurlijke wapenen worden ten slotte alle hindernissen glansrijk overwonnen. Hoezeer Malém Diwa geacht wordt een historisch onsterfelijk persoon te zijn, bleek in 1898 en 1899 toen een Gajö, die zich uitgaf voor den wederom levend geworden onkwetsbaren held, ter Noordkust alles in rep en roer bracht, totdat hij in 1900 werd neergelegd (zie dl. I, p. 38, 310, 318). De oudere Atjèhsche romans stammen, gelijk Dr. Snouck Hurgronje opmerkt, evenals de Maleische, voor het meerendeel uit hetzelfde deel van Zuid-Indië, waarheen ook de populaire mystiek en de godsdienstige legenden der Mohammedaansche volken van den Archipel wijzen. In latere jaren werd door Atjèhsche belletristen ook vaak uit Maleische bronnen geput. Ook dierverhalen zijn geliefd. Zoo komt onder de namen hikajat Nasroean adé, of kisah hiweuën een verzameling voor, die sterk doet denken aan de Maleische bewerkingen Kalila dan Damina en Pandjatandëran. De godsdienstige Atjèhsche werken zijn deels in hikajat-, deels in nalamvorm, deels in proza. Van de godsdienstige hikajat's noemen we slechts de Tambihöj rapilin (Arab.: Tanbïhat al-ghafilïn = vermaning der onnadenkenden"), omdat dit, voorzoover bekend, het eenige Atjèhsche boek is, dat in druk is verschenen. Het is in 1827, naar een Arabisch origineel, bewerkt door Teungkoe Lamgoet (eigen naam Djalaloeddin), den vroegeren geleerden Kali der XXVI Moekim's. De te Singapore geleverde druk is echter zóó slordig, dat niemand daar iets aan heeft. Bij de familie van Teungkoe Lamgoet zouden nog een paar door hem eigenhandig geschreven exemplaren van dit werk bestaan. De Atjèhers zeggen, dat de drukker zich deze mislukking zelf op den hals haalde als straf, omdat het drukken buiten voorkennis van den auteur zou zijn geschied, die in zijn werk zelf zou hebben aangegeven, dat het niet zou mogen dienen om op de wijze der hikajat's tot vermaak te worden voorgedragen. Verschillende Atjèhsche stichtelijke leer- en leesboeken zijn geschreven in nalam, d. i. de Atjèhsche uitspraak van het Arabische nazm, dat gebonden stijl, poëzie, beteekent. De Atjèhers verstaan daaronder echter geschriften, die in een het Arabische radjaz-metrum nabootsende maat zijn gesteld. Elk vers bestaat hierbij uit 3 X 2 of 2 X 2 jamben. Dr. Snouck Hurgronje noemt een viertal nalamwerkjes (De Atjèhers dl. II, p. 191 vg., The Achehnese II: 188 vg.). Van de nalam sipheuët doea ploh (t. a. p. N". LXXXVI) werd ons als auteur opgegeven de groote Tirè-oelama: Teungkoe Tirö Moehamat Amin (zie boven p. 273), van de Abdaoe, of nalam Tjèh Mardoeki (t. a. p. N°. LXXXIX) Teungkoe Tjèh Köb, of: Teungkoe Panté Tjeureumèn uit Padang Tidji. Van laatstgenoemden achrijver noteerden we nog de volgende werkjes: a. Nalam Morlot, handelende over het geboortefeest van den Profeet. b. Nalam paidah seulaweuët, over het nut van het lofprijzen van den Profeet. c. Nalam falilat boeleuën Ra djab ngön Tja ban, over de superioriteit van de maanden R. en T. d. Nalam falilat boeleuën Ramalan, a. b. over de maand R. e. Nalam ma na boerdah, een Atjèhsche vertaling van het Arabische lofdicht op den Profeet: Qagïdat al-boerdah, eigenlijk getiteld: Al-kawakib ad-doerrïjjah fT inadh chair al-barïjjah, van Aboe 'Abdallah Moehammad bin Sacïd al-BoesTrï (f 1294) (Meded. Dr. Snouck H.). Nog eenige andere no/am-werkjes zijn: Nalam sjarah aléh-ba, handelende over de beginselen der Moslimsche Wet; auteur Teungkoe Zein al-Abidin uit de gampöng Blangöng Basah in het Pidiësche. Nalam djaweuëb da wa oereuëng salé', een bestrijding van de beoefenaars der sa/e^-wetenschap; auteur Teungkoe Panté Koeloe in het Pidiësche. Nalam hadjarat Nabi, over het „vertrek" (hidjrah) van Moehammad uit Mekka. Nalam ma na akidat töhid, een Atjèhsche bewerking van de caqTdat at-tauhid (catechismus der geloofsleer), waarschijnlijk het zeer bekende werkje onder dien titel van Moehammad as-SanoesT (f 1486). Nalam tanda kiamat, over de teekenen van het laatste oordeel. Nalam ma"na Moenfaridjah, over de geboorte en het leven van den Profeet, ter voordracht bij de viering van Mö'löt-feesten en dergelijke. Waarschijnlijk is hiermede wel bedoeld het Arabische gedicht al-QagTdah al-Moenfaridjah, van godsdienstigen inhoud, door sommigen toegeschreven aan al-Ghazall (Meded. Dr. Snouck H.). Verder zijn slechts twee Atjèhsche /»roza-werkjes bekend: 1°. Sipheuët doea plöh, handelende over geloofsleer, van de vrome schrijfster Teungkoe di Roemoh (zie over haar dl. I, p. 260). 2°. Beukeumeunan, eveneens een werkje over geloofsleer, zóó genoemd, omdat elke nieuwe afdeeling wordt ingeleid met het Atjèhsche stopwoord beukeumeunan (zie boven p. 505). Al deze werkjes nemen voor hen, die niet genoeg Maleisch of Arabisch verstaan om kitab's (leerboeken) te lezen, de plaats van deze in. Kinderen, ongeletterde vrouwen of mannen doen daaruit de noodigste kennis van den godsdienst op (De Atjèhers dl. II, p. 191, The Achehnese II : 187). Hebben de Atjèhers dus enkele handleidingen voor het elementair godsdienstonderwijs en een vrij belangrijke stichtelijke literatuur in hun eigen taal, de Gajö's en Alassers zijn in dit opzicht zonder eenige zelfstandigheid en hebben zelfs aan ongeschreven literatuur niet anders dan verhalen (G: këköbörön, v. Arab.: chabar, Alas: soekoetön), die zich niet veel boven het peil der kindersprookjes verheffen. Zij laten zich het best met de haba van de Atjèhers vergelijken. Mannen zoowel als vrouwen dragen die vertelsels als kortswijl voor, vaak in groot gezelschap in huis of in het dorpsgodsdiensthuis. Pantang is het bij daglicht zulke verhalen te doen, want daardoor wordt men onbetamelijk jegens degenen, die de hoofdrollen in het verhaal spelen, en daarvan ondervindt men allicht onaangename gevolgen (Het Gajöland p. 320 vg.). Gajösche of Alassche hikajat's bestaan niet, al ontleent men toch gaarne stoffen aan Atjèhsche en aan Maleische litteraire producten. Zoo zijn bijvoorbeeld de verhalen van Malim Dewa, van Banta Bórömsah (Atj.: Banta Beuransah), van Olifant zevenkop (Alas: Gadjah pitoe takal, Atj.: Gadjah toedjöh oelèe), van Pëtëri Barin (Atj.: Poetrdë Baréri), enz. eveneens bij Gajö's en Alassers in omloop. Zoo ook verhalen van het dwerghert (G: plandoe , Alas: pais), en de godsdienstige legenden van Koning Djoemdjoemah, van Moehammad's nachtelijke hemelvaart, enz. Maar de echte Gajösche këköbörön's en Alassche soekoetön's zijn toch min of meer voortbrengselen van eigen kunst. Dr. Snouck Hurgronje gaf voor het eerst een stukje Gajösch proza in het „Kern-Album" (1903) getiteld Këköbörön ni Pëtëri Idjö, voorzien van een Nederlandsche vertaling. Andere namen van këköbörön's zijn bijvoorbeeld: Lëlaboe lëntic, Batoe bëlah, Pëtëri Boengsoe, Boentoel Koeboe, Bëboeli, Këlitoe, Pëtëri Singkrat, Mëpar, Ali Basah, Tjoma Tali, Koedön, enz. Namen van Alassche soekoetön's zijn o. a.: Alim Sah, Sëpiman, Këtoman, Boejoeng atèh bamban, Ambé gading, Radjö Pëtoekal, Awang bèntan, Mëlèkal adil, enz. Einde van het tweede en laatste deel. BLADWIJZER. A. Aanneming, — v. werk I, 567 vg., II, 383. Aanwijzingen, II, 404 vg. Aardbeving, ontstaan v. — II, 519; offermaaltijd bij — II, 563. Aarde, eerste aanraking met de — II, 430 vg.; — in de magie II, 581 vg.; eetbare II, 648. Aardewerk, voorwerpen v. — I, 595. Aartsengelen, II, 533. Abattoir's, I, 497. Abdoerra oef, I, 7, li, 292 nt. 3, 476 nt. 1, 564, 571 nt. 3, 572. Abklatschen, I, 54 nt. 4. Abortief-middelen, I, 247, II, 410. Accijnzen, II, 144 vg.; opbrengst der — II, 16. Adat, woorden voor — II, 291 nt.; verhouding hoeköm en — I, 331 nt., II, 292; gehechtheid aan de — I, 258; — radja II, 176 vg.; — meulangga I, 313 vg., II, 386 vg'; — straffen II, 176 vg., 393 vg.; — Meukoeta Alam I, 6, II, 180; — recht II, 289, 291 vg.; — privaatrecht II, 292 vg.; — delictenrecht II, 384 vg.; — procesrecht II, 396 vg; — schenkingen I, 258, II, 378; - inkomsten II, 248 vg., zie ook Monopolie. Aderlaten, II, 618. Adoptie, II, 296, 304. Afdamming, — bij vischvangst II, 102 vg. Akkerban, II, 392. Alam, zie Vlag. Alasland, onderwerping I, 40; wegennet I, 121 vg; taal- en letterkunde I, 223, 687; bestuur II, 187 vg., 243 vg., 246 vg.; stammen II, 301 vg. Alasrivier, I, 122 vg. Alasvallei, I, 84. Alasweg, I, 121 vg. Al-patihah, I, 423 nt. 2, II, 204, 344. Ambachtsonderwijs, I, 600. Amuletten, II, 576 vg. Andam, I, 252, 263, II, 3£5 vg., 331. Angkap-huwelijk, II, 303 vg. Apam-koekjes, I, 337, II, 202, 464 nt. 3, 469; 517, 562, 563, 673. Apen, I, 186 vg. Arabieren, I, 219 vg. Arbeid, afkeer voor geregelden — I, 240. Arbiters, II, 396. Aren-palm, I, 175 vg.; — vezels I, 159, II, 583. Arm- en polssieraden, I, 282 vg. Aromatische plantenstoffen, — als afweermiddel I, 146, 280, II, 585. Ascese, I, 309 vg. Asch, — als afweermiddel II, 601; — tegen ongedierte I, 172, 456; warme — als geneesmiddel II, 653. Asyl-recht, II, 386. Atap, I, 177, II, 124. Atjèh, — Associatie II, 9, 11; — Handelmaatschappij I, 159, 238, II, 12, 13, 19; — trani II, 71 vg.: — plankjes II, 127; — reglement II, 282, 284, 289, 396; — rivier I, 106 vg. Atjèh-oorlog, I, 317 vg.; oorzaken v. d. I, 10 vg.; oorlogsverklaring I, 14; verloop v. d. — I, 14 vg.; einde v. d. — I, 44. Atjèhsch, II, 679 vg. Atjèhsch-internaat, II, 169. Atjèhsche landbouwvereeniging, I, 238, 489 vg., 499. Atjèhsche moorden, I, 233 vg., II, 613 nt. 1. Atjèhsche prauwenveer, II, 70. Atjèhsche Transport-maatschappij, II, 70. Automobielen, II, 80. B. Baaien en reeden, I, 92 vg. Baar, lijk — II, 461; — op het graf II, 463: feest — I, 351, 398, 399, 419, 562. 44 Badaj (plaatsvervanger), II, 219,238; — hadji II, 354, 497. Baden, II, 593 vg.; afkeer voor — I, 264, 367 nt. 1; ceremonieel — na de Vasten II, 552; jaarlijks — der Këdjoeroen's te Takéngön II, 552; — op Raboe abéh II, 529; jaarlijksche zee — bij Dja Kariëng II, 559. Badja, zie Tandzwartsel. Bagi-lhèë, II, 35, 369. Balè, verzamelnaam I, 389 vg.; tolkantoor I, 390, II, 212, 249; — meuhakamah I, 390, II, 397. Bamboe, I, 161 vg., 528. Banda-Atjèh, II, 4, 193. Banden, arm-, pols-, en heup — als amuletten I, 271, II, 586, 656. Bangsat, II, 201 nt. Banjak-eilanden, I, 100. Bankspelen, I, 409. Banta, II, 194, 219, 228. Bataksche nederzettingen, — in Gajö II, 241 ; — in Alas II, 244. Batik's, I, 267. Bawar, I, 309, II, 179, 244. Beblazen, II, 555 vg. Bedevaart, II, 497 vg. Bedwelming, v. visch II, 107. Beeld, als toovermiddel II, 630, 635 nt. 2. Beensieraden, I, 286. Beenspalken, II, 617. Begraafplaats, II, 363, 462. Begrafenis, II, 457, 462 vg.; — kosten II, 353 vg. Beitsen, I, 582 vg. Bekentenis, II, 398. Belastingen, II, 128 vg. Béntara, II, 216, 265. Benzoë, I, 150 vg. Bepërmasoekön, II, 304. Bergketenen, I, 79 vg. Beri-beri, I, 27. Berooken, I, 242, II, 600. Beschikkingsrecht, II, 365 vg. Besmetting, II, 619 vg. Besnijdenis, II, 443 vg. Bespuwen, I, 242, II, 554 vg. Bestuur, Europeesch — II, 173; Inlandsch — II, 190 vg.; - in Groot Atjèh II, 186, 190 vg.; in de Onderhoorigheden II, 185 vg., 211 vg.; — in het Gajöland II, 186 vg., 236 vg.; — in het Alasland II, 187 vg., 243 vg. Beug, II, 106. Bevalling, II, 412 vg. Bevloeiingsrecht, I, 449, II, 375. Bevolking, elementen I, 217 vg.; afkomst der I, 220 vg. Bevruchting, middelen om de — te bevorderen of te voorkomen II, 410. Bewaargeving, II, 382. Bewapening, der bevolking I, 325 vg. Bewijsmiddelen, II, 398 vg. Bezem, als afweermiddel II, 584. Bezitrecht (Inlandsch), II, 367. Bezweringsformulieren, II, 605 vg. Biaja, — kawén II, 333; — malam sikoereuëng II, 335; - boeleuën II, 335, 338. Bibeuëh, II, 218, 272, 375. Biezen, I, 137, 526. Bijen, I, 207 vg.; afhalen v. — nesten I, 208. Bijnamen, II, 439 vg. Bila, zie Weerwraak. Bireuën, bestuursindeeling II, 215 vg.; wegennet I, 115. Bisan, II, 297, 312, 326, 331, 338. Blaasroer, II, 120. Blazen, II, 555 vg.; — v. e. pasgeborene II, 424. Bliksem, II, 520; hout, waarin de — is geslagen II, 600. Blöë akat, II, 37. Bloed- en aanverwantschap, aanduidingen v. — II, 295 vg., 307 vg. Bloed-bespreken, II, 446, 449, 617. Bloedprijs, II, 390 vg. Bloedwraak, II, 386 vg. Bloeë , II, 218, 397. Bloemen, I, 149. Blok, opsluiting in het — 11, 392, 613. Blokkade, I, 15, 27, 29 vg., II, 9. Bluschwater, II, 595. Böbasan, Gajü's v. — II, 236, 241, 301, 302, 316, 322. Bodemreliëf, I, 79 vg. Boedelrecht, II, 251 vg. Boedelverdeeling, II, 252, 339, 348 vg., 353 vg., 358. Boelöh-landschappen, II, 217, 352 nt. Boeröng, I, 142, 253 vg., II, 412, 413, 417, 419, 420 vg., 465, 466, 467, 621; graven v. — 's II, 421, 565; formulier tot verdrijving v. d. — II, 606 vg. Boesö% II, 55; stempelen v. — 's I, 581. Boeten, politieke — II, 385 nt.; gerechtelijke — II, 395; — fonds II, 160, 250. . Booze oog, II, 448. Borduurwerk, 1, 559 vg. Borgtocht, II, 384. Borstsieraden, I, 281. Boschbeheer, II, 122 vg., 127 vg. Boschexploitatie, II, 122 vg. Boschgeit, I, 194. Boschproducten, winning v. — I, 151 vg.; rechtenheffing van — II, 23; belasting op — II, 142. Boschwezen, Dienst v. h. — II, 128. Boven- en Benedenlanders, verschil tusschen — I, 242 vg. Brandschilderen, I, 584 vg. Breeuwen, I, 577. Broederschappen, mystieke — II, 501. Bruggen, I, 125. Bruid- en bruigomstooi, I, 286 vg. Bruidschat, II, 319, 323, 327, 331, 338, 339, 344, 350, 357. Bruikpand, II, 381. Bruiloftsfeest, II, 325 vg. Buffel, I, 495, 500 vg. Buffelkralen, I, 504. C. Castreeren, v. h. vee I, 498 vg., 510, 514 vg., 516, 517; — bij de tabak I, 483. Ceintuurbaan, I, 26, II, 72, 89. Ceremoniemeesters, — bij gastmalen I, 342; — bij weddenschappen I, 411; bij het sadati-spel I, 420. Chineezen, I, 218 vg.; — als tusschenhandelaars II, ]2 vg.; — als kleinhandelaars II, 29, 32. Chirurgie, — der Inlanders II, 615 vg. Cyns, — bij concessiën II, 123, 129. Qirat al-moestaqim, I, 7, II, 201,476, 505 nt. 1. Citroen, — als afweermiddel II, 584; - als toovermiddel II, 629, 630, 631, 658; — in de Inl. huishouding I, 144, 334; — als geneesmiddel I, 144 vg.; ziekteoverdracht op een — II, 661. Citroensap, als reinigingsmiddel I, 144, 263, II, 551 vg., 565. Civet, zie Muskus. Concentratie, stelsel v. — I, 25 vg. Concessie, — tot boschexploitatie II, 122 vg.; landbouw — I, 433; mijnbouw —I, 89; — wezen aan Zelfbestuurders onttrokken II, 122 nt. 2. Condoleantie, bij overlijden, II, 457. Copra, bereiding 1,173; uitvoer II, 21; marktprijs II, 21; rechtenheffing II, 23. Cosmologie, II, 518 vg. Credietwezen, Inheemsch — II, 33 vg., 42; Volks — II, 38 vg. D. Dagang, I, 219, II, 32, 508. Daja, I, 57, II, 223; rimoeëng — I, 188 vg. Dalöng, I, 341, 374. Damar, winning I, 154 vg.; uitvoer II, 19; rechtenheffing II, 23; — kaarsen I, 378. Damasceeren, I, 592. Dampbad, II, 653 vg. Dans, I, 398 vg., 400 vg. Zie ook Didöng. Dato* (titel), II, 219, 222, 225, 231, 232, 233, 234, 236, 309. Dauw, II, 595. Deelbouw, I, 466, II, 369. Zie ook Halfwinning. Defaecatie, I, 367. Delfstoffen, I, 126 vg. Dennen, I, 133. Dëpi , — visscherij I, 185, II, 98; legende v. h. ontstaan der — vischjes I, 83. Deureuham, I, 130, 280, 363, 581, II, 52 vg 332, 448, 451, 452. Dialecten, II, 680 vg., 682. Didöng, I, 399, 400 vg., II, 324,329,330,331,445. Dieet, — kraamvrouw II, 418; — zoogster II, 425; besnedene II, 447; — bij peundangkuur II, 640. Diefstal, bloedwraak bij — II, 389 vg. Dieren, I, 186 vg.; — gevechten I, 410 vg. Diët, zie Zoengeld. Dievenamuletten, I, 517. Djakeuët, I, 459, II, 202, 206 vg., 494 vg. Djampaj, II, 54. Djeureumaj, II, 98; beuneung — I, 556 vg Djoeïh, I, 384, 426, II, 204, 490, 502, 590. Dobbelpacht, II, 145 vg. Dobbelspel, I, 408 vg., II, 382 vg. Dobbelzucht, I, 243, 410. Doe*a, II, 487 vg„ 560, 605 vg. Doejön, I, 194; — tranen I, 194 vg., II, 598; slagtanden v. d. — voor heften I, 295. Doj paka, II, 181. Dolken, I, 298 vg. Dollar, II, 56 vg. Donder, II, 520; tanden II, 520. Dood, termen hiervoor II, 455 nt. 1; — kist II, 460 vg.; — straf II, 177, 393 vg. Doodslag, bloedwraak bij — II, 386 vg. Doodendienst, II, 205, 464, 487. Doodengeest, II, 467. Doodenmalen, II, 464, 468, 469, 561. Doodenverzorging, II, 467 vg. Doop, II, 428. Doorns, als afweermiddel II, 584. Dorpen, I, 380 vg. Dorpsbestuur, in Atjèh II, 198 vg.; samenstelling II, 198 vg.; aanstellingII, 200; functiën II, 201 vg.; inkomsten II, 206 vg. Dorpsgodsdiensthuizen, I, 387 vg. Draagbaar, zie Baar. Draagdoek, I, 532 vg., II, 84, 425. Draagmand, II, 83. Draagstok, II, 83. Draaibank, I, 568, vg., 590. Draai werk, I, 568 vg. Dragen, wijzen v. — II, 82 vg. Drankenpacht, II, 141. Drankmisbruik, I, 243. Drijfjacht, II, 115. Drinken, I, 345. Drinkwater, II, 610 vg. Drogerijen, I, 145 vg. Droogdoek, v. h. lijk II, 208, 459. Droomen, II, 516 vg.; — uitlegkunde II, 517 vg. Duinen, I, 88. Duiven, I, 195 vg., 520 vg. Duizendpooten, I, 206. E. Echtscheiding, I, 255, II, 350 vg. Eclipsen, II, 519. Eed, II, 399 vg.; buitenrechtelijke — II, 401; zuiverings — II, 399, 401 ; kogel — II, 401; — v. trouw II, 401; vervloekings — II, 401 vg. Eekhoorns, I, 190 vg. Eenden, I, 520. Eieren, als voedingsmiddel I, 334, 520. Eigenrichting, II, 391, 396. Eigenschappen, physische — v. d. bevolking I, 224 vg.; psychische — v. d. bevolking I, 226 vg. Eilanden, I, 99 vg. Elementen, de vier — I, 472, II, 532. Èleumèë, I, 259, II, 111, 113, 501, 507, 625 vg. Email, I, 584 vg. Engelschen, II, 7. Erfgenamen, II, 355 vg. Erfopvolging, bij hoofden II, 191, 194, 200, 201, 352; verspringende — II, 214, 216; adat kamanakan II, 231 vg.; metoeah-beginsel bij — II, 238; voorkeur v. d. jongsten zoon bij — II, 238, 359; voorkeur v. d. oudsten- en jongsten zoon bij — II, 360. Erfrecht, II, 352 vg.; — der echtgenooten II, 356 vg.; — in QajS II, 358 vg.; — in Alas II, 360. Erkenningsoorkonden, zie Sarakata. Even, II, 532. Exogamie, II, 293, 294, 299, 304, 315 vg.; opheffing v. d. — II, 299, 305. F. Familiebegraafplaats, II, 363, 462. federatie's, geslachts — in Gajö Loeös II, 237, 243; — der sagi's in Groot Atjèh II, 190 vg.; — in Pidië II, 211 vg.; zie ook Kawaj XII en Kawaj XVI. Feestdagen, officieele — v. d. Islam 11,489,674. Feestkalender, II, 672 vg. Feestnachten, vóór de bruiloft II, 323, 324. Foetus, II, 411 nt. 1; verkeerde ligging v. h. — II, 411, 413, 617; — tooverij II, 581. Framboesia, II, 611. Fuiken, II, 99 vg. G. Gajöland, bestuur II, 186 vg., 236 vg., 238 vg.; erfrecht II, 358 vg.; islamiseering I, 223, II, 477; onderwerping I, 39 vg.; taal I, 223, II, 681 vg.; letterkunde II, 687; wegen I, 112 vg. Gajö Loeös, bestuur II, 237 vg.; — vallei I, 85; wegen in — I, 121. Gajö-meer, I, 39, 82 vg. Gajö-weg, I, 117 vg. Gambircultuur, I, 487 vg. Gandja, I, 352. Gatja, — avonden II, 323; — kleursel 1,161,288. Gebed, zie Doe'a. Gebiedsindeeling, I, 67 vg., II, 173 vg.; Gouvernements- en zelfbestuursgebied I, 77, II, 174. Gebruiksrecht, II, 369. Gedingpanden, II, 384, 397, 405. Gedistilleerd, II, 141. Geelgieterij, I, 589. Geestelijke adviseurs, II, 275. Geestelijkheid, II, 268 vg. Geesten, booze — als ziektenverwekkers II, 620 vg.; — banning II, 658 vg.; misleiding v. — II, 658 vg. ' Geiten, I, 514 vg. Geldleening, II, 34; - tegen rente II, 34; — met beding van winstdeeling II, 35; — met beding v. e. deel der opbrengst II, 35; — met beding v. levering v. e. deel v. d. oogst tegen lagen prijs II, 37; als koop met recht v. wederinkoop II, 37. Geld-strooien, II, 461. Geloften, I, 279, II, 564 vg. Geloofsbelijdenis, II, 204, 455, 464, 479. Geloofsgetuigen, I, 234, 317, 319, II, 465. Geloofsleer, II, 479 vg. Gemeentefondsen, II, 148 nt. 2. Geneeskundigen, II, 636, vg. Geneesmiddelen, II, 638 vg.; inzameling v. — II, 642 vg.; toebereiding v. — II, 644; toediening v. - II, 644; bergplaatsen v. II, 645; plantaardige — II, 639 vg.; dierlijke — II, 645 vg.; minerale — II, 646 vg. Genitalia, als kwaadwerend middel II, 582. Geologische gesteldheid, I, 88 vg. Gereedschap, voor de besnijdenis II, 444; voor de oordoorboring II, 449; voor den timmerman I, 568; voor den goudsmid I, 579 vg.; voor den ijzersmid I, 591; voor het graveeren I, 594; voor het maken v. wapenscheeden I, 571. Geschenken, aan toeschouwers bij visscherij II, 110, 113, 379; zie ook Schenking en Adatschenkingen. Geschiedenis, I, 3 vg. Geslachtsleven, I, 248 vg. Geslachts-pantang's, I, 506 vg., II, 544 vg. Geslachtsziekten, II, 614 vg. Gëtah, winning I, 156 vg.; uitvoer II, 17 vg.; marktprijs II, 18; rechtenheffing II, 23; voor vogellijm II, 119 nt.; voor medische doeleinden II, 411, 616, 644 vg. Getallen, gelukkige en ongelukkige — II, 532 vg. Getuigen, II, 398 vg. Geweren, I, 303 vg. Gewichten, II, 64 vg. Gezantschap, Atjèhsch — naar Turkije 1,302, 308, 417. Gietvormen, — voor munten II, 54; — voor kogels I, 305; — voor de goudsmederij I, 581. Giftbrieven, zie Sarakata. Gistbereiding, I, 329. Glas- en aardewerk, invoer II, 24 vg. Godsdienst, II, 473 vg. Godsdienstige heffingen, II, 494 vg. Godsdienstoefeningen, II, 481 vg.; vijf dagelijksche II, 482 vg.; oproepingen tot de I, 383 vg., 387, II, 485; Vrijdags — II, 486; — ten behoeve v. e. doode II, 486; — op de officieele feestdagen II, 489 vg,;trawèh — I, 388, II, 202, 207, 490; teuseubèh — II, 490; — om regen te vragen II, 491; wité — II, 491. Godsdienstscholen, II, 508. Godsoordeel, II, 403 vg. Godspenning, II, 321, 368, 369. Goenöngan, I, 51. Goepang, II, 55; stempelen v. — 's I, 581. Goeroe, II, 637 nt. Goud, winning I, 129 vg.; kogels v. — I, 305; — en zilversmederij I, 578 vg.; — als voorwerp eener gelofte II, 566; — als amulet II, 578 vg. Gouvernements-gebied, I, 77, II, 174; Groot Atjèh tot — gemaakt I, 16, 67, II, 181 186, 190. Graf, II, 462 vg.; — teekenen II, 464; —engelen II, 204, 464, 468, 580. Grafsteenen, plaatsen der — II, 205, 354, 469 vg; beitelen der — I, 523, 596 vg., II, 470; oude handel in — I, 56. Zie ook Vorstengraven. Grafwachters, dieren als I, 188 194 201 II, 572 vg. Grassoorten, I, 135, 498. Grenzen, I, 66 vg. Groeten, wijzen v. — II, 452. Grondenrecht, II, 364 vg. Groot Atjèh, bestuur I, 16, 67, II, 181 vg., 186, 190 vg.; wegennet I, 112 vg.; uitvoer• tarieven II, 140. H. HaE (belooningen), soorten hiervan II, 379. Haardracht, I, 225, 262 vg. Haarkronkels, I, 503, 514, II, 524. Haarsieraden, I, 278 vg. , Haarsnijding, eerste - I, 262, II, 427 vg., 433. Haarverzorging, I, 262 vg. Ha balè, zie Proceskosten. Ha balèë, II, 356 vg. Habib Abdoerrahman, I, 16, 20, 318, 353, 385, II, 405, 478. Ha gantjéng, waarborggeld II, 384; gedingpanden II, 384, 397, 405. Hagedissen, I, 199. Hakikah, I, 514, II, 427, 428, 429, 560. Hakim (titel), II, 215, 218, 219, 222, 271. Halfwinning, bij visscherij II, 110; bij grondtransactie II, 369; bij veeverzorging 11,380; bij klapperpluk II, 381. Halssieraden, I, 280 vg. Handafkapping, II, 176 nt. 2. Handboog, II, 120. Handel, Europeesche — II, 3 vg.; groot — II, 11; — shuizen II, 13; Inlandsche — II, 28 vg.; binnenlandsche — II, 28; klein — II, 29; marskramer — 11,32; ruil — II, 32 vg. Handelingen, 5 wettelijke categoriën v. men- schelijke — II, 482 nt. Handelsaanrakingen, eerste — met Atjèh I, 4, II, 4 vg. Handelsgeest, gebrek aan — bij den Atjèher I, 241, II, 29. Handelsmonopolie, I, 4, II, 3 vg. Handelsproducten, oude — II, 3. Hanengevechten, I, 243, 410 vg. Harpoen, II, 107. Hasil, II, 142 vg.; — reglement II, 137. Havens, voor algemeenen in- en uitvoer II, 140. Hazard, — spelen I, 408; — verbod I, 243, 410. Heelkunde, II, 615 vg. Heerendiensten, I, 126, II, 150 vg., 254. Heilige graven, II, 568 vg.; eedsaflegging bij — II, 400; — v. boeröng's II, 421, 565; geloften op — II, 568. Heiligen, levende — II, 570; doode —• II, 570 vg.; — vereering II, 567 vg. Helm (geboortevlies), I, 311, II, 423. Hengels, II, 104 vg. Herten, I, 193 vg. Heuvelland, I, 86 vg., 135 vg. Hikajat, I, 259, 393, II, 684 vg. Hindoeïsme, I, 3 nt. 3, 49. Hindoeïsten, I, 219. Hoeköm, II, 202; verhouding — en adat II, 292. Hoenders, I, 518 vg. Honden, I, 516 vg.; — belasting II, 147. Hoofddoek, I, 268. Hoofdenzoons, opleiding v. — I, 236, II, 167, 248. Hooger beroep, volgens het adatprocesrecht II, 397. Hoornstanden, I, 502. Hotel, II, 78. Houtaankap, II, 122 vg. Houtbewerking, I, 566 vg. Houthandel Singkel, II, 127. Houtskool, II, 124. Houtsnijwerk, I, 569 vg. Huidparasieten, I, 205; verwijdering v. — 1,263. Huidverzorging, I, 264. Huidvlekken, I, 312. Huisamuletten, I, 365. Huisdieren, I, 500 vg. Huiserf, I, 366 vg. Huisraad, I, 368. Huisstijlen, 1, 360, 362 vg. Huizen, I, 354 vg.; bouwen v. — I, 567 vg. Hulpbetoon, onderling — I, 465, 567. Humor, zin voor — I, 237. Huur, v. grond II, 370; — v. roerend goed II, 381. Huwelijk, verboden — II, 315 vg.; neef en nicht — II, 315; kinder — I, 248, II, 317; gedwongen — II, 318 vg.; — aanzoek II, 319 vg.; — ceremoniën II, 328, 330, 332; — feest II, 325 vg., 332 vg.; vervang — II, 357; zwager — II, 358. Zie ook Angkaphuwelijk en Vluchthuwelijk. Huwelijkscontract, II, 327, 330, 332, 342 vg. Huwelijksgemeenschap, uitstellen der — 11, 332 ,vg. Huwelijksgoederenrecht, II, 347 vg. Huwelijksmakelaar, I, 246, II, 319, 321, 329, 331, 335. Huwelijksontbinding, II, 350 vg. Huwelijksrecht, II, 313 vg. Huwelijkssluiting, II, 342 vg.; intieme - II, 345 nt. 1. Huwelijksvereischten, II, 314 vg. I. Ibn Battoetah, I, 55, 223, II, 475, 477. Idah, li," 316, 350, 470. Idang, I, 343, 418, 419, II, 336, 338. ldi, II, 14; bestuur II, 219 vg.; wegennet I, 119 vg.; reede v. — I, 98. Idja plangi, I, 544 vg. Ijzer, als magisch middel I, 283, 285, II, 579 vg., 656; — smederij I, 590 vg. Ikatten, I, 544 vg. Imeum, moekimhoofd II, 194 vg.; benoeming en ontslag II, 196; bezoldiging II, 196; zelfstandige — II, 193, 195; leider v. d. Vrijdagsdienst II, 195. Imeum balè (titel), II, 218, 222, 226, 234. Indirect gebied, zie Zelfbestuursgebied. In- en uitvoerrechten, heffing v. — II, 136 vg.; opbrengst — II, 16. lnheemsche rechtspraak, organen der II, 286 vg.; samenstelling II, 286 vg.; bevoegdheid II, 287 vg.; het toe te passen recht II, 289; procesgang II, 289 vg. Inhoudsmaten, II, 59 vg. Inhuwelijking, zie Angkap-huwelijk. Inkomsten- en bedrijfsbelasting, II, 133 vg. Inkt; II, 502 nt. 2. Inóng, beteekenis v. — I, 472 nt.; kroeëng — I, 104, 106; — keubeuë I, 508. Insecten, I, 206 vg. Instructie, voor de onderafdeelingschefs I, 324. Invoerproducten, zie Rechten. Irrigatie, I, 491 vg. Iskandar Moeda, I, 5. Islam, invoering v. d. — I, 223, II, 474 vg.; karakter en beteekenis v. d. — II, 477 vg. Isoleeren, v. zieken II, 665. J- Jacht, II, 114 vg.; - buit, II, 115; — honden I, 516; werktuigen II, 116 vg. Jasin, soerat — II, 556; soempah ië —[11,401. Javasche Bank, II, 50. K. Kabels, II, 88. Kafirhaat, I, 228 vg., 233. Kali, II, 269 vg.; ge_wone — II, 270; moesapat — II, 271; — Rabön Djalé II, 269; — Malikön Adé I, 386, II, 196 nt., 269 vg. Kali-rechtspraak, II, 270 vg. Kalk, soorten v. — I, 347 nt.; — als afweermiddel II, 602 nt. 3. Kamfer, — winning I, 152 vg., II, 127; — boom I, 181; — bij lijkbezorging II, 459, 460. Kanoeri, zie Offermaaltijden. Kanonnen, I, 301 vg., 323. Kapok, winning I, 159 vg., 538; uitvoer II, 18 vg.; marktprijs II, 19. Karakter, I, 226 vg. Karteering, I, 77 vg. Katten, I, 517 vg.; — in de tooverij I, 518, II, 631 vg. Kawaj XII, I, 129, II, 212 vg., 225, 227. Kawaj XVI, II, 226, 227, 229. Kawöm, II, 293 vg.; 's buiten Groot Atjèh II, 294. Keudè, I, 381, II, 30 vg., 232, 234, 381. Keudjroeën, II, 187, 212, 214, 215, 216, 217, 219, 221, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 234, 236, 237, 238, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 249, 264 vg. Keuëh, II, 53 vg. Keuken, I, 373 vg. Keumala, vlucht v. h. hof naar — I, 16, II, 175; lichtschijnsel v. — II, 587. Keunöng, — berekeningen I, 466 vg., II, 522, 671 nt. Keutjhi , II, 199; aanstelling II, 200; functiën II, 201; bezoldiging II, 206, 207. Kikvorschen, I, 201 vg. Kinderhuwelijken, I, 248, II, 317. Klaagliederen, I, 393, II, 332, 340, 457. Kleederen, invoer, II, 24. Kleeding, I, 265 vg.; — gedurende de godsdienstoefening II, 484 vg.; hadji — II, 498; lijk — II, 459 vg.; bid — voor vrouwen II, 485; — v. bruid en bruidegom I, 286 vg.; — v. d. goeroe didöng I, 400; — v. sadati's I, 420; — stoffen I, 265. Kleuren, beteekenis der — II, 584, 585 nt. 2: — v. vlechtstrooken I, 527; — v. garens I, 541 vg.; — v. aardewerk I, 595. Kleurstoffen, I, 160 vg., 527. Klimaat, I, 183 vg., 492. Klinganeezen, I, 219; als tusschenhandelaren II, 12; als kleinhandelaren II, 29; als geldwoekeraars II, 34. Knipwerk, I, 561 vg. Knoopenschrift, II, 323. Koeala Simpang, II, 14. Koeli-ordonnantie, I, 438 vg. Koeiét bakau, I, 136; uitvoer v. — II, 20. Koeiét teunga, I, 136; uitvoer v. — II, 20. Koelte (zegenbrengend), II, 513, 548 vg. Koepiah, 1,274 vg., 288; maken v. — 's 1,562 vg. Koeta Radja, I, 107 vg., II, 14; — tot Nederlandsche vestiging gemaakt I, 17; — als vroegere vorstelijke versterking I, 323 vg.; bandjir's te — I, 107. Koetika, II, 527, 530. Koffiecultuur, I, 434. Kogel-eed, II, 401. ' Kokos-olie, I, 169 vg. Kokos-palm, I, 165 vg.; Europeesche — cultuur I, 433 vg. Kometen, II, 523. Koninklijke Paketvaartmaatschappij, II, 69; dienstregeling II, 70. Konjèl, I, 134, 347. Koop en verkoop, v. grond II, 367; v. roerend goed II, 380. Koper, I, 589 vg. Koran-onderwijs, II, 501 vg. Koran-reciet, I, 388, 392, 418, 419, 426, II, 467, 468, 469, 490, 502, 560, 566. Korte Verklaring, II, 183 vg.; 282 vg. Köteuba, II, 344 nt. 1; Vrijdag — II, 486. Kraambed, II, 416 vg.; psychosen gedurende het — II, 421. Kraamroostering, I, 253 vg., II, 417 vg., 653. Kraamvrouw, II, 416 vg.; lijkbezorging overleden — II, 465 vg. Kraamvrouw-oven, I, 134, II, 417; wegdoen v. d. — II, 429 vg. Kramat, II, 175, 568 vg. Kramerijen, invoer II, 23 vg. Krankzinnigen, behandeling v. — II, 613 nt. 2, 659. Krankzinnigheid, II, 613 vg. Kraton, I, 15, 50, 107, 322 vg. Krekels, I, 207. Krijgsvlag, II, 181. Kring, als magische figuur I, 312, II, 586 vg., 662 nt. Krokodillen, I, 200 vg. Kropgezwellen, II, 610. Kruis, als magische figuur II, 588 vg. Kruisnet, II, 97. Kruiswegen, II, 534, 557. Kussen (magisch), I, 309, 423, 472, II, 556. Kustland, I, 87 vg., 136 vg. Kustvaart, II, 71. Kustverlichting, I, 102 vg. Kweekbedden, bij rijstcultuur I, 451; — bij tabakscultuur I, 483. Kwikkuur, — als onkwetsbaarheidsmiddel I, 310 vg.; als geneeskuur II, 648. L. Laatkop, II, 618. Lactatio serotina, I, 249 nt. 2, II, 424. Lada-boengöng, — contracten II, 37. Ladang, I, 446 vg. Landbouw, I, 431 vg.; — gereedschap I, 462 vg.; — kalender I, 466 vg.; — onderwijs I, 490 vg. Landraden, II, 285. Landschappen, ontstaan der kust — I, 217, 477, 479, II, 35, 185 vg., 220; samenvoeging v. — II, 185; onderscheid in beteekenis der — II, 185. Landscbapsbestuur, zie Zelfbestuur. Landschapskassen, II, 154 vg. Langgéh oemöng, II, 392. Langsa, II, 14; bestuur der onderafd. — II, 220; — baai I, 98 vg.; wegennet I, 120. Lansen, I, 300 vg., II, 120. LaE seumana (titel), II, 217, 222, 266. Lastgeving, II, 383. Lederbewerking, I, 597. Leeftijdbepaling, II, 434 vg. Leenen, zie Geldleening. Leergangen, II, 164, 168. Lekkernijen, I, 336 vg. Lengtematen, II, 63 vg. Lepra, II, 612 vg. Letterkunde, II, 683 vg. Leubè, II, 200 nt. 2. Leviraat, I, 256, II, 357 vg., 360. Lhöc Seumawè, II, 15; bestuur der onderafd. — II, 216; reede v. — I, 98; wegennet I, 116. Lhöc Soekön, bestuur der onderafd. II, 218 vg.; vlakte v. — I, 109, 493; wegennet I, 116. Licentiën, opium — II, 132; — voor dobbelen II, 147. Lichaamsafscheidingen, als geneesmiddel II, 648 vg. Lichaamsdeelen, als toovermiddel II, 581. Lichaamsteekenen, II, 523 vg. Lichaamsverzorging, I, 262 vg. Licht, als afweermiddel II, 598. Ligging, v. h. gewest I, 65 vg. Lijfstraffen, II, 394. Lijkbezorging, II, 454 vg.; bijzondere wijzen v. — II, 465 vg.; — v. e. eerstgestorven kind II, 363. Lijkdienst, II, 204, 461 vg., 487. Lijkkleeden, wikkeling in — II, 459 vg. Lijkwassching, II, 204, 458 vg. Lijkwindselen, II, 460, 463, 581. Lijmstok, II, 119. Lijnvisscherij, II, 104. Liké, zie Lofvermelding. Lofvermelding, I, 414, 417, II, 468, 560. Lokvogel, II, 118. Looibast, 1,136,161, II, 124; uitvoer v. — II, 20 Loon, I, 466, II, 383. M. Maagdelijkheid, bij magische handelingen II, 643. Maaltijden, I, 326 vg., 341; gast — I, 341 vg. Maanjaar, het Mohammedaansche — II, 671 vg. Maanstanden, II, 531. Magie, sympathetische —, zie Sympathie. Magistraatsgerecht, II, 285. Maharadja, II, 216, 265, 474. Maïs, I, 329 vg. Malaka, oud — I, 5 vg., 8, 9, II, 3, 475; — passage I, 102; Straat v. — I, 101 vg., II, 3. Malang, II, 113, 448 nt. 1, 512, 660, 661, 662. Maleische nederzettingen, ter Westkust I, 217, 223 vg„ II, 186, 225, 230 vg.; — in Alas II, 244; — op Simaloer II, 236. Malim Dagang, I, 228, 314, II, 684. Malim Diwa, I, 310, 312, II, 685. Malö, I, 134, 154 vg., 160, 542 vg. Ma meugang (groote slachtingen), I, 244, 331, 342, 496, II, 201, 209, 335, 673, 674. Mampleuë (bruiloft), II, 326. Manufacturen, invoer II, 25 vg. Marco Polo, I, 61, II, 220 nt. 1, 474 vg. Marine, I, 15, 28, 325, II, 68; Gouvernements — II, 69. Marit, I, 246 vg., 342, 392, II, 320, 326, 329, 337, 398, 560. Markten, II, 30 vg. Massage, II, 654 vg. Maten, inhouds -— II, 59 vg.; vlakte — II, 62; lengte — II, 63 vg.; gewichts — II, 64. Meconium, II, 423, 649. Meisjes-volksscholen, II, 165 vg. Melk, als voedingsmiddel I, 333 vg., 510 vg., 515; — als geneesmiddel II, 650. Mënjahan (echten), II, 304. Menstruatie, I, 249, 252, II, 409. Messing, voorwerpen v. I, 589 vg. Metaalbewerking, I, 578 vg. Metaaldraad, I, 547 vg. Meuhatam, II, 204, 560. Meulaböh, II, 15; bestuur der onderafd. II, 224 vg.; — baai I, 94; wegennet, I, 123. Meulangga (schijnoorlog), I, 313. Meunasah (dorp), I, 380, 387 nt. 3, II, 213, 215, 217, 218, 219, 221, 222, 224. Zie ook Dorpsgodsdiensthuizen. Meurah, II, 192 nt. 2, 262 vg. Meureubö (hout), I, 180, II, 124. Meureudoe, bestuur der onderafd. II, 215; wegennet I, 115. Meuseugit Raja, I, 385; — te Koeta Raja 1,20, 236 vg., 385 vg.; personeel aldaar, II, 277. Meuseuraja (hulpbetoon), I, 465, 567, II, 150. Minderjarigen, zie Onmondigen. Minjeu* sapi, I, 333. Minnelijke afdoening, II, 396, 397. Miskraam, II, 410 vg. Mnemonische teekenen, knoopenschrift II, 325; kruisjes II, 417; hulpmiddelen bij het meten v. padi I, 459. Moehamat Dawöt, I, 25, 28, 38, 39, 40, 42; zijn onderwerping I, 40, II, 175; zijn verwanten I, 16 nt. 1, II, 262; verstrekt sarakata's II, 178. Moekadam, I, 384, II, 204. Moekim, doel der — indeeling I, 383, II, 195; —'s uit 4 dorpen samengesteld II, 195 nt., 199; —'s buiten Groot Atjèh II, 196, 213, 214, 215, 216, 223, 224, 230. Moekim-hoofden, II, 194 vg. Zie ook Imeum. Moeloed-feest, II, 530, 561, 672. Moeloed-reciet, I, 417 vg. Moepakat, II, 199 nt. 1, 200, 240, 252. Moerassen, I, 88. . Moesapat, I, 237, II, 281, 283, 286 vg., 397; — ordonnanties II, 282, 286. Moesém loeaïh blang (open jaargetijde), I, 468 vg., 488, 504, II, 369, 450, 469, 531. Moesém pitjé* blang (gesloten jaargetijde), I, 468 vg., II, 111. Moesson's I, 184, 468; overgangen der — II, 619. Monopolie, handels — der soeltan's II, 4, 175; pangkaj-verstrekking een — der hoofden II, 35, 249. Zie ook Handelsmonopolie, Opiummonopolie en Adatinkomsten. Morgengave, II, 347. Moskee, I, 382 vg.; — personeel II, 277 vg.; sagi — I, 384. Zie ook Meuseugit Raja. Muizen, I, 190; — vallen II, 118. Munitie, I, 304 vg. Munten, inheemsche — II, 51 vg.; ingevoerde — II, 54 vg.; koperen — II, 57 vg. Muntrecht, der Soeltan's II, 51, 177. Muntwezen, II, 50 vg., 58 vg. Muskus, I, 187. Muziekinstrumenten, I, 393 vg. Mystiek, II, 499 vg. N. Naaktheid, in de magie II, 574, 582. Naald, insteken v. e. — in een ziek lichaamsdeel II, 661. Naam, — geving op den 7de" dag II, 428, 429; — verandering II, 439; — bijgeloof II, 441 nt. 3, 627, 628 vg., 651; — pantang's II, 432, 441 vg.; de — roept de verschijning v. h. genoemde op II, 121, 432. Zie ook Namen. Naamafleiding, Atjèh I, 61 vg.; Gajö I, 63 vg.; Alas I, 64. Naastingsrecht, II, 369. Nachtmerrie, I, 372, II, 622. Nageboorte, II, 416, 423. Nalam, II, 685 vg. Namen, II, 436 vg.; leelijke — aan kinderen II, 432; mooie — aan slaven II, 438; soorten v. — II, 436 vg.; bij — II, 439 vg.; troetel — II, 440; spot — II, 441. Natuurverschijnselen, II, 518. Navelstreng, II, 416, 422 vg. Nederlandsche Handelmaatschappij, 11,9, 10, 11, 12, 42, 50. Ned. Ind. Stoomvaartmaatschappij, II, 69,85. Negenvoudig zegel, II, 178. Netten, — voor de visscherij II, 92 vg.; — voor de jacht II, 116; geestenwerende invloed v. — II, 420; — knoopen I, 565 vg. , Nieuwigheden, afkeer voor — I, 229, 490, 499, II, 603 nt. 2. Nijverheid, Inlandsche — I, 522 vg. Nipah, I, 177 vg., II, 124. Nisero-quaestie, I, 24. Njaréng, II, 95, 116. Noodlot, II, 514. Normaal cursus, II, 163. Nota's, v. toelichting II, 184. Notemuskaat, cultuur I, 488; uitvoer II, 19; marktprijs II, 19. O. Oejöm (den), I, 133 vg. Oelama, I, 27, 318, II, 272 vg., 507; opgave v. —'s II, 283; — als moesapat-adviseur II, 287. Zie ook Raad-agama. Oelèëbalang 1°. In de Onderhoorigheden LI, 185 vg., 188; - tjoet II, 214, 217, 218, 219, 220, 221, 224, 230, 232, 233, 234; — lapan II, 219; — namblaïh II, 226; — limöng II, 226, 228; — peuët II, 228. 2°. In Groot Atjèh, de volkshoofden II, 193 vg.; tot Gouvernements ambtenaren gemaakt I, 16, 67, II, 186, 193 vg.; benoeming en ontslag II, 191; bezoldiging II, 194; functiën II, 194; titulatuur II, 194; zelfstandige —'s II, 193; — Pöteu II, 267 vg.. Oelèëbalangschap, II, 193. Oelèë Lheuë, uitgangspunt onzer vestiging I, 93; reede v. — I, 94. Oereuëng, — kramat li, 567 vg.; — manté I, 220 nt. 2; — keumalön I, 259, II, 515, 527, 601; — djamèë I, 217; — toeha II, 199, 201, 206, 222; — meukoelat II, 632; — teumangkaj II, 205 nt.; —mcuoebat II, 637. Offer, II, 557 vg.; hakikah — II, 427, 428, 429, 560; koeroebeuën — I, 331,11,560,674; v. goudzoekers I, 131; — vaartuigen II, 558 vg.; — maaltijden I, 341, II, 560 vg. Zie ook Doodenmalen. Oliepalmcultuur, I, 434 vg. Olifanten, I, 191 vg.; — als lastdieren I, 193, II, 81; vangen v. — II, 118 vg. Onbetrouwbaarheid, der bevolking I, 237 vg. Onderhoorigheden, ingelijfd bij het tolgebied II, 138. Zie verder Bestuur, Zelfbestuur, Zelf bestuursgebied, Zelfbestuursregelen. Onderhoud, v. d. vrouw I, 258, II, 349. Onderwijs, Inlandsch — II, 159 vg.; Mohammedaansch — I, 251, II, 501 vg.; — dwang II, 160, 166; — krachten II, 163. Oneven. II, 532. Onkwetsbaarheid, wetenschap der — I, 307 vg., II, 632, 636; woorden hiervoor I, 309 nt. 2; middelen tot — I, 309 vg.; spel der — I, 423 vg. Onmondigen, II, 361 vg.; opvoeding van — I, 257, II, 361 vg.; beheer v. h. vermogen v. — II, 362. Onreinheid (magische), — der kraamvrouw II, 418 vg.; — v. d. jonggeborene II, 428 nt. 1; — v. d. overledene II, 458 nt. 2, 467; samenhang — en demonengeloof II, 593. Onthoofding, als straf II, 394. Ontmaagdingsgeschenk, II, 347. Ontucht, I, 248, II, 387 vg. Ontwapening, der bevolking I, 324 vg. Onvruchtbaarheid, I, 249, II, 409. Onzindelijkheid, der bevolking I, 241, 264, II, 610 vg. Oordoorboring, II, 448 vg. Oorlogsgebruiken, I, 313 vg. Oorsieraden, I, 279 vg. Opdrachten, laatste II, 353, 355, 360, 455. Opium, — gebruik I, 243, 352 vg.; — monopolie II, 130 vg.— pacht II, 130 vg.; — regie II, 132; — schadeloosstellingen II, 131; — verkoopplaatsen II, 132; — prijs II, 132. Opschik, I, 278 vg. Optochten, I, 397 vg. Orakeldieren, II, 516. Orang-oetan, I, 186 vg. Ordalium. II, 403 vg. Orkesten, I, 397 vg., 399 vg. Ouderdom, beteekenis hiervan in de magie I, 379, II, 603 vg., 664. Oudheden, I, 49 vg. Oudheidkundige Dienst, I, 54 vg. Overeenkomst (tractaat), Raffles Atjèh v. 1819 I, 9; Londensch tractaat 1824 I, 9, 10; tractaat v. 1857 I, 11: Siak-tractaat v. 1858 I, 11; Soematra-tractaat v. 1871 I, 13. Zie ook Verklaring. Overlijden, plechtigheden bij II, 455 vg.; weenen bij — II, 455 vg.; kennisgeving v. — II, 456; condoleantie bij — II, 457; weeklagen bij — II, 457. Overstrooming, I, 492. Overtuigingsstukken, II, 397, 404. P. Paarden. I, 512 vg. Paddenstoelen, I, 145; — wetenschap 11,632. Paederastie, I, 248. Pajang, II, 94. Paki-meuseukin, II, 200 nt. 2, 207. Pakèh (titel), II, 211, 265. Paléh, I, 251, 514, II, 511. Pandelingschap, II, 259. Pandhuispacht, II, 147 vg. Pandhuizen, II, 148. Pandrecht, op grond II, 370 vg.; — op roerend goed II, 381 vg. Pangkaj, zie Voorschotten. Pangkalan, I, 151, 154, II, 29, 33, 132. Panglima (titel), II, 231, 233, 236; — la'öt II, 108; — sagi II, 191; — Polém II, 192; - Meuseugit Raja II, 196 nt.; — kawöm I, 314, II, 199, 293 vg., 386; —prang 1,314, 319, II, 216, 219, 220, 230; — meugöëI, 449. Panglóng, - vergunningen II, 124. Pangoelèë, I, 220, II, 266; — Sidé" II, 226, 228, 236, 266, 267; — Peunaroë 11,226,228, 266, 267. Pangoeloe, Landraads — II, 271; —'s buiten Groot Atjèh II, 272. Pantang, I, 253, II, 537 vg.; — 's voor den zeeman II, 111; — 's voor jagers II, 121 vg.; — 's voor kraamvrouwen II, 419, 540; 's voor menstrueerenden I, 252, 476, 599, II, 540; — 's voor den timmerman I, 364: 's voor pokzieken II, 542, 546; — 's voor den slachter I, 331; - 's bij nacht II, 37, 542; — 's bij zwangerschap II, 411, 540; — 's bij overlijden II, 458 nt. 2; —'s bij het eten I, 344; — 's bij het kleeden I, 246; — 's bij het zitten I, 368 nt.; — 's bij het slapen I, 371 vg.; — 's bij de zijdecultuur 1, 598; — 's bij de rijstcultuur I, 470 vg.; — 's bij de pepercultuur I, 480; — 's bij de klappercultuur I, 171 vg.; — 's bij de oliebereiding I, 170; — 's bij het palm wij ntappen I, 175; — 's bij het pottenbakken I, 600; — 's na opschuring van de rijst I, 475: — 's bij op reis gaan II, 541 vg.; — 's bij hoogwater I, 474, 600, II, 542; 's bij kwikkuur I, 311; — 's bij peundang-kuur II, 640; — 's bij gistbereiding I, 329; — 's bij huisraad I, 379; zevendaagsche — 's II, 111, 536: prijzen is — I, 170, 598, 599, II, 113, 431; noemen v. gevaarlijke dieren is — II, 121; over een slapende stappen is — I, 372, II, 416 nt. 1, 656; naam — I, 344 nt., 245, II, 432, 441 vg.; wijzen is — II, 521: driedaagsche — I. 471; — verklaring eener kampoeng II, 665. Zie ook Geslachts-pantang's, Vrijdag, Stilte, Woordverwisseling. Pantjang-alas, II, 23, 142, 250, 254. Pasah, II, 231, 351. Pasanggrahan, II, 78. Pasè-streek, I, 3, 54, II, 217, 474 vg.: grafsteenen aldaar I, 54 vg. Pasgeborene, behandeling v. d. — II, 424. Passenstelsel, I, 27, II, 81. Patchoeli, I, 150 vg., 488. Patihah, I, 418, 423 nt. 2, II, 481, 502. Pawang, soorten v. — 's II, 115 nt.: — oenöë I, 208; — poekat II, 108 vg.; leider v. e. jachtgezelschap II, 115; kenner der èleumèë's II, 111, 115 nt., 205, 536. Pënjangkoelön, II, 98, 111. Peper, — cultuur I, 477 vg., 479 vg.; — ontginning I, 479 vg.; — havens I, 93; uitvoer v. — II, 20; marktprijs II, 21; rechtenheffing v. II, 23; voorschotten bij de — cultuur II, 35 vg.; — syndicaat II, 12,50. Personeele belasting, II, 135. Pëtëri-Idjö, I, 83, II, 522. Pëtjoet, begraafplaats — I, 51. Petroleum, I, 89 vg., 126 vg.; —als medicijn, I, 127, 134, II, 648. Peukeunöng, II, 113. Peundang-kuur, II, 640. Peungklèh, I, 250, 355, II, 322, 335, 338 vg., 356 vg. Peunoelang, II, 336, 339, 348, 349; keubeuë — I, 508 vg. Peureula% II, 220; rivier I, 110; petroleumwinning I, 127. Peusangan, rivier I, 86, 109, 441, 492 vg.; — werken I, 109, 441, 492. Peutamat, — daröïh I, 426, II, 490; — Koeroekan II, 503 vg. Peuté", I, 546 nt., II, 117, 618. Peutoeha, soorten v. — 's I, 479; dorpshoofden II, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 224, 230. Peutrön, — aneiï II, 430; — boeröng II, 422; — prahö I, 578. Phallus, — cultus II, 410, 582 nt. 1. Zie ook Genitalia. Pidië, geschiedenis I, 3 vg., II, 211; bestuur II, 213. Piköj, II, 66. Pinang (eiland), door Engeland geannexeerd I, 8, II, 7; Atjèhsche relaties met — I, 15, 66, II,-13. Pinang, — palm I, 173 vg.; — cultuur I, 173 vg.; uitvoer II, 2Ö; marktprijs II, 23; rechtenheffing v. — II, 23. Pitrah, II, 202, 207, 256, 496. Placenta, II, 416, 423. Planten, I, 133 vg.; eetbare — I, 137 vg. Platteeren, I, 583. Plichtenleer, II, 480 vg. Ploegen, I, 450, 462 vg. Pö, in samenstellingen II, 192 nt. 2. Poekat, — visscherij I, 573, II, 90, 92 vg., 108 vg. Poeköt këdih, II, 96. Poelö-Wè, — vulkaan I, 82; eiland — I, 99, 101; kolendepöt Balöhan I, 93, II, 9; vroeger verbanningsoord voor misdadigers II, 177 nt.; belasting op boschproducten II, 142. Pokken, II, 546, 612. Pölém-geslacht, II, 192 nt. 3. Poliklinieken, II, 609. Politie, II, 194. Polygamie, I, 255. Portugeezen, I, 4, 6, 7, II, 3 vg. Postdienst, II, 85 vg. Postduivendienst, II, 88. Postenstelsel, tijdens Pel I, 18; tijdens Van der Heyden I, 20; tijdens de concentratie I, 26. Postenweg, de oude — I, 112. Pötjoet, II, 192 nt. 2, 262 vg.; — Moehamat II, 225, 684 vg. Pottenbakkerij, I, 592 vg. Prang Rawa, I, 224, II, 225. Prang sabi, I, 230, 317, II, 272. Prauwenveer, II, 70 vg. Prauwenvervoer, II, 71. Preek, zie Köteubah. Pretendent-Soeltan, zie Moehamat Dawöt. Proceskosten, II, 251 vg., 405. Proclamatie, v. Van Swieten I, 16 vg., II, 182. Productenhandel, II, 12. Profeet, dubbele zwaard v. d. — II, 181; hemelreis v. d. — II, 672. Zie ook Moeloed-feest. Prostitutie, I, 248 vg. Q. Quarantaine, - station Sabang II, 615. R. Raad-agama, II, 276. Raadsels, I, 412 vg., 526 nt. 3, 529 nt. 1. Raboe, — abéh I, 342, 446, 472, II, 529; neuhaïh I, 446; sigö — I, 310 nt. 1. Radiostation, II, 88. Rakan, II, 194, 386. Randsnoeren, vervaardigi'ng v. I, 558. Ranïrï, I, 7, II, 475, 476. Rantö, I, 477 nt. 2, II, 28. RapaEi (tamboerijn), I, 394; ratéb — I, 422 vg. Ratéb, I, 414 vg., II, 205. Recht, vast — bij concessiën II, 123, 129 nt. 2. Rechtsplaats, II, 398. Rechtspraak, II, 281 vg. Zie ook Inheemsche rechtspraak. Rechtstreeksch gebied, zie Gouvernements- gebied. Reederij, II, 383. Reedetransport, II, 70 vg. Regen, — maken I, 309, II, 574 vg.; — val I, 183 vg.; — boog II, 521. Reinheid (ritueele), II, 484 vg. Zie ook Wasschingen. Reisvergunningen, voor Inlanders II, 81 vg. Reiszak, II, 84. Renteverbod, zie Woeker. Rentevoet, bij geldleening II, 34. Restitutie-post, II, 155. Rhinoceros, I, 193 vg.; jachttuig voor — II, 118, 120; — hoorn II, 597. Rhizophorenhout, als brandstof II, 77. Rijkssieraden, II, 180 vg. Rijksstempel, II, 178. Rijksvlag, II, 181. Rijst, — invoer II, 27; — als voedingsmiddel I, 327 vg.; — cultuur I, 440 vg.; — schuren I, 460; pellen v.'d. — I, 460 vg.; wannen v. d. — I, 461; soorten v. — I, 462; - strooiing II, 552 vg., 657; — wijn 1,346, II, 331. Rijwielen, II, 80. Ritus, verandering v. — I, 383, II, 270, 318 vg., 354. Rivieren, I, 103 vg. Roet, als afweermiddel II, 601. Roofdieren, I, 187 vg. Rook, als afweermiddel II, 600 vg. Roos van Jericho, II, 414, 597. Rotan, winning I, 163 vg.; uitvoer II, 21; marktprijs II, 22; rechtenheffing II, 23; voorwerpen v. — I, 164 vg. Rozenkrans, I, 415, II, 499 nt., 596. Rubber, Europeesche — cultuur I, 435 vg.; Inlandsche — cultuur I, 157, 481 vg.;Gouvernements — onderneming I, 432, 435; — en theekistenfabriek Sabang II, 11, 127. Ruil, II, 380; — handel II, 32 vg., 380. Ruïnes, I, 49 vg. Runderen, I, 495, 510 vg. S. Sabang, I, 93, 95 vg., II, 9 vg.; — maatschappij I, 95 vg., II, 10; quarantaine station — II, 615; radiostation aldaar II, 88; bestuursindeeling II, 193. Sabi-gelden, I, 27, 318, II, 208, 273, 496. Sadati, — opvoeringen I, 420 vg. Sagi's, II, 190; oorsprong der — II, 190; gebied buiten de — II, 193; — in Gajö II, 238. Sagopalm, I, 178 vg. Sajét, I, 220, II, 375, 569. Salanganen-nesten, zie Vogelnesten. Salé -leer, II, 500. Salomo, profeet — in de magie II, 589. Saman, — opvoeringen I, 415 vg. Sandja% II, 684. Sarakata, erkenningsoorkonde II, 178 vg., 225; zilveren platen als — II, 179; vorstenedict I, 6, II, 180. Sarikat Atjèh, I, 239. Sarikat Islam, I, 238 vg. Scarificatie's, II, 618. Schaaldieren, I, 203 vg. Schaamdeelbedekking, bij kinderen I, 277. Schaamtebegrip. I, 242 vg. Schaduwbijgeloof, I, 344, II, 642, 656. Schaking, zie Vlucht- of schaakhuwelijk. Schapen, I, 499, 514 vg. Scheeden, vervaardiging v. wapen — I, 570 vg. Scheepsbouw, I, 571 vg. Scheepvaart, Europeesche II, 68 vg.; Inlandsche — II, 71; — regeling I, 28 vg., II, 9. Schenking, 11, 377 vg. Schepnet, II, 99. Schietgebedjes, I, 171, II, 608. Schilden, I, 306. Schildpadden, I, 198 vg. Schimpstraffen, II, 394. School, volks — II, 159 vg.; Gouvernements — II, 167; Hollandsch Inlandsche — II, 167; Mulo — II, 168; Amboineesche — II, 169, Schoonouders, verhouding — en schoonzoon I, 245, II, 203, 322, 344. Schubdier, I, 191. Schulden, — aan Allah II, 354, 497; — der nalatenschap II, 353 vg.; — recht II, 375 vg. Sëlambo, II, 96. Sérbödjadi, bestuursindeeling II, 236 vg.; — vallei I, 84; wegennet I, 120 vg. Seudeukah, II, 252, 272, 377. Seulangké, zie Huwelijksmakelaar. Seumajang, zie Godsdienstoefeningen. Seuneubö", I, 381, 446, II, 214, 220, 224. Sieraden, I, 278 vg. Siermotieven, I, 554 vg., 586 vg. Sigli, II, 15; bestuur der onderafd. — II, 211 vg.; reede v.— I, 97 vg.; wegennet 1,114 vg. Signatuur, leer der — II, 650; naam--1,312 nt. 2, 366. Simaloer, eiland — I, 100; bevolking v. — I, 218; bestuur der onderafd. — I, 72, II, 188, 235 vg.; wegen op — I, 124; boschexploitatie op — II, 124 vg. Sinabang. houtbedrijf op — II, 126 vg.; — baai I, 94. Singapore, stichting v. — II, 7. Singkel. II, 15, 28; bestuur der onderafd. — I, 70, II, 209 vg., 234 vg.; rechtspraak II, 284; houtaankap II, 127; uitvoertarieven II, 140; reede v. — I, 93 vg.; rivier I, 104 vg.; wegen in — I, 124; bevolking v. — I, 217 vg.; benzoë-handel in — I, 151. Sirih, I, 346 vg.; - doek I, 275 vg.; bergplaatsen voor —■ I, 348 vg.; gereedschap voor het — kauwen I, 350; schikkingen v. — I, 351; — in de symboliek I, 350; — als afwerend middel II, 554 vg. Sjahbandar, I, 242, II, 4 vg., 232, 233, 234. Slaapgelegenheid, I, 369 vg. Slacht, — belasting I, 497, II, 145 vg.; — loon II, 209; ritueele — I, 330. Slangen, I, 199 vg. Slapen, I, 371 vg. Slavernij, I, 240 vg., II, 258 vg. Smartegeld, II, 391. Soekoe-indeeling. II, 231, 232, 233, 234, 235 236. Soeltan, havenkoning II, 174 vg.; — als alleenhandelaar II, 4; religieuze vereering v. d.— II, 175; — aangewezen door de sagi-hoofden II, 191; titulatuur II, 176, 262; investituur; prerogatieven II, 176; -— verwanten II, 262; genealogie der —'s 1,4, 53; weelde aan het hof v. d. — I, 5 vg., 522 vg.; macht der —'s I, 9, 15, 317. Zie ook Kraton, Rijkssieraden, Sarakata, Vorstengraven, Soeltanaat, bloeiperiode II, 174; verval I, 9, II, 174 vg.; einde I, 15 vg., II, 175; — onAtjèhsch I, 9; politieke toestand tijdens het - I, 230. Soematranen (winden), I, 101, 184. Soerè, — visch I, 202, 332, II, 94, 335. Soesöh, II, 15, 30. Soldeeren, I, 587. Solidariteit, I, 238 vg., II, 385, 391. Sororaat, II, 357, 360. Speeksel, II, 553 vg., 648. Speelgoed, I, 402 vg. Spelen, I, 402 vg. Spiegel, in het volksgeloof II, 635. Spinnen (dieren), I, 205 vg. Spinnen (draden maken), I, 538 vg. Spinnewiel, I, 539. Spinrag, I, 206, II, 617. Spoorbaan, zie Atjèh-tram. Spuwen, I, 228, II, 553 vg. Staartpeper, II, 27 nt. Staketsels, II, 101 vg. Stambestuur, in Gajo II, 186 vg., 236 vg., 238 vg.; in Alas II, 247; in de Maleische landschappen II, 231. Stamgebied, I, 381; afronding v. — I, 382, II, 187 vg., 242, 246, 299; omzetting v. — in territoriaal gebied II, 187, 242, 254. Stammen, in Atjèh II, 293 vg.; in Gajö en Alas II, 298 vg.; splitsing v. — II, 299; samenvoeging v. — II, 305. Zie ook Exogamie. Standen, II, 257 vg. Steenbewerking, I, 596 vg. Steenen, verwarmde — als geneesmiddel II, 653. Steenkolen, I, 128 vg. Stekelvarken, I, 190. Stempel, — voor munten II, 55; — door goudsmid gebruikt I, 581; — amuletten II, 589; ringen I, 285. Sterrenbeelden, II, 522 vg. Stilte, —1■ betrachting II, 114. Strandbosschen, I, 88, 136; exploitatie der — II, 124. Strikken, II, 116 vg. Suikerriet, — cultuur I, 484 vg.; — pers I, 486. Symboliek, bij echtscheiding I, 199, 255, II, 350, 352; bij het meulakèë aneu' II, 361; bij worgingsstraf II, 393; bij gevangenhouding v. oelèëbalang's door den Soeltan II, 395; in de taal I, 413, II, 404 nt. 2; bij uitbetaling v. h. loon aan den besnijder II, 445; bij afstand v. kinderen II, 567 nt.; kleuren in de — II, 585 nt. 2; bij het meulangga 1, 313; bij oorlogsverklaring I, 314; bij adatgesprekken I, 342; bij verkoop van vee I, 509; betelpruim in de — I, 350; in ziektegevallen II, 664. Sympathie, — door imitatie I, 171 vg., 480, 599, II, 414, 517, 539, 574 vg., 651 vg., 662; — tusschen kwaal en oorzaak I, 200, 305 nt. 2, II, 415, 599, 651; — door contact I, 509 nt. 2, II, 423, 424, 441 nt. 3, 539, 597, 604, 626 vg., 629 vg., 631, 635 nt. 2, 662. Zie ook Naambijgeloof. Syphilis, II, 615. T. Taalpantang's, zie Woordverwisseling. Taalstudie, II, 679 vg. Tabak, cultuur I, 482 vg.; wijze van verpakking I, 484, II, 31, 84; gebruik v. — I, 352; kerfbank voor - I, 483. Taboe, II, 538. Zie verder Pantang, Woordverwisseling, Onreinheid. Tadj-oel-moelk, II, 274, 518, 528, 591. Tahé, als waardebepaling II, 65; als gewicht II, 65. Tahli, I, 414, 415, II, 204, 205, 468. Takéngön, bestuur der onderafd. — II, 236; stamindeeling II, 299 vg.; bestuursvestiging — I, 117, 118; wegen I, 119; temperatuur en vochtigheid I, 185. Talïq, II, 345. Tandenverzorging, I, 264 vg. Tandil (titel), II, 222, 226, 228, 229, 237, 268 nt. 1. Tandversiering, I, 588 vg. Tandverwisselen, II, 434. Tandvijling, I, 225, II, 450 vg. Tandzwartsel, I, 264 vg., II, 451 vg. Tanen, v. netten I, 566. Tangkaj, II, 206. TapaE Toean, II, 15; bestuur der onderafd. — II, 230 vg.; — baai I, 94; wegen I, 123 vg. Tarön, II, 116. Teekenen, viertal traditioneele — bij diefstal II, 404 vg.; vóór — II, 515 vg.; lichamelijke — II, 523 vg.; verbods II, 547 vg.; schoonheids — I, 244; geluks bij wapens 292, 305, 307; geluks — bij buffels I, 503; geluks — bij paarden I, 514; geluks — bij duiven I, 521; eigendoms — bij het vee I, 505. Teknonomie, II, 437. Telegraafdienst, II, 87 vg. Telephoondienst, II, 89. Tëmiang, bestuur I, 70, II, 186, 221 vg.; uitvoertarieven II, 140; schadeloosstellingen II, 138; — rivier I, 111; wegen I, 120. Tëmpah, II, 349. Temperatuur, I, 185 vg. Tentoonstellingen, I, 490. Testament, II, 355, 360. Teukoe, II, 263, 264; — Oema I, 23, 24, 32 vg., 318, 325. Teungkoe, geestelijke titel II, 263; titel v. vrouwel. Soeltansverwanten 11,262; — Tjhèh Ibrahim I, p. IV, 220, II, 275, 276, 277; — Andjöng I, 341, 351 vg., 419, 561, 562, 564, 571, II, 561, 562, 564, 571, 673;— di Koeala, zie Abdoerra'oef; — Tapa I, 38, 310, 318; — Lam Peuneu^eun I, 480. Teungkoe meunasah, II, 199; verkiezing II, 201; functiën II, 202 vg.; inkomsten II, 206 vg.; zijn onkunde II, 201; — als magisch persoon II, 636. Teureubangan, II, 15. Textiel-nijverheid, I, 534 vg. Thabib, II, 637. Tijd, plaatselijke — II, 89; — rekening II, 671 vg. Tijden, gelukkige en ongelukkige — en tijdstippen II, 528 vg. Tijger, I, 188 vg.; jachttuig voor — s II, 118 vg.; — vallen II, 118. Timmerhout, soorten v. — I, 179 vg.; gebruiken bij het kiezen v. — I, 364; — op Simaloer II, 124. Timmermanswerk, I, 566 vg. Tinhandel, op Pera' I, 7, II, 6. Tirö-teungkoe's, I, 27, 44, II, 264, 273. Titels, II, 262 vg. Tjab, — sikoereuëng I, 6, II, 178; — teungöh II, 178. Tjalang, II, 15; bestuur der onderafd. II, 223 vg.; — baai I, 94; wegennet I, 123. Tjèh (tjhèh), I, 220. Tjërkap, vischwerktuig II, 101; jachtwerktuig II, 116; kippenkorf I, 519. Tjeumara, I, 263, 279; oelèë — I, 279. Tjhi* (titel), II, 212, 214, 215, 220, 225, 227, 236, 237, 239, 241, 243, 245, 264, 273 vg., 488. Tjoet Nja', II, 264. Toeah (gelukbelovend), I, 307, 365, 508, 514, 521, II, 238, 423, 445, 511. Toean, — Meurasab II, 478, 566, 571; — di Taloe" II, 573. Toeangkoe, II, 262; — Radja Keumala II, 262, 263, 275, 276. Toeëng, II, 296 nt. 3, 336 nt. 2; — tahli II, 205; — meunarö II, 336 vg.; — tinto II, 335; — oepah II, 383; — tarikat II, 468, 501; — seumangat II, 657. Toeha, oereuëng — II, 199; — lapan 11,217, 218, 219; — loengkië* II, 218; — peuët II, 199, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222. Toelah, I, 245, II, 415, 513. Toeroen mandi, II, 428 vg. Toespijzen, I, 334 vg. Tooverformulieren, II, 488 vg. Tooverij, II, 625 vg. Toovermiddelen, II, 625 vg. Touwslaan, I, 564 vg. Tractaten, zie Overeenkomst. Transmigratie, II, 650 vg. Transportmiddelen, II, 71 vg. Tripang, I, 210 vg. Troemon, bestuur I, 71, II, 234 vg.; schadeloosstellingen II, 138; oud fort te — I, 50. Tuberculose, II, 610. Tusschenhoofden, elimineeren v. — II, 188, 211; benoeming en ontslag v. - II, 248. U. Uitgestrektheid, v. h. gewest I, 64 vg. Uitvoer, v. vee I, 495 vg.; — producten II, 17 vg.; — rechten II, 16, 23. Uitzet, zie Peungklèh en Tempah. Urine, als geneesmiddel II, 649. V. Vaantjes, witte I, 365, 510, II, 565, 582, 590. Vaartuigen, I, 571 vg. Vaccinatie, I, 229, II, 611 vg. Valleien, I, 83 vg. Valwerktuigen, II, 117 vg.; — voor eekhoorns I, 172. Vasten, II, 491 vg. Vechtdieren, I, 410 vg., 498. Vee, — teelt I, 493 vg.; — statistiek I, 494; — uitvoer I, 495 vg.; — markten I, 496; selectie v. — I, 497; — prijzen I, 497; voeder I, 497 vg.; amuletten I, 510; ziekten I, 511 vg. Verboden kringen, voor opium II, 132. Verbodsteekenen, I, 473, II, 547 vg. Verdrinking, als straf II, 393. Verduurzamen, v. visch I, 332, II, 108; v. vleesch r I, ;331: v. eieren I, 334, 495, 520. Zie ook Zout. Vereenigde Indische Boschexploitatie Maatschappijen (V. I. B. E. M.), II, 125 vg. Vergiffenis, vragen v. — als straf II, 394. Verjaring, II, 376, 398. Verkeerswezen, II, 71 vg. Verklaring, in" zes artikelen ], 16,JI, 182; in achttien artikelen II," 183; Korte Atjèh — II, 183; Uniform model Korte — II, 183 vg. Verkoelende planten, II, 548, 550. Verkoelingsmiddelen, II, 548 vg. Verlichtingsmiddelen, I, 378 vg. Verloving, II, 321 vg.; geschenk II, 320; verbreking der — II, 320 vg. Verminkende straffen, II, 394. Verponding, II, 136. Versmaat, II, 684, 686. Versteeningen, II, 577. Verstek, II, 398. Versterkingen, I, 321 vg. Verstooting, II, 350 vg.; — uit den stam II, 385; voorwaardelijke zie Ta'lTq. Vervloeking, II, 633. Vervloekingseeden, II, 401. Verwantschapsrecht. II , 292 vg. Verwantschapstermen, zie Bloed- en aanverwantschap. Verwensching, bij eedaflegging II, 400 vg. Zie ook Toelah. Verwonding, bloedwraak bij — II, 386 vg. Verzien, bij zwangerschap II, 412. Vezelplanten, I, 157 vg. Vier, als sacramenteel getal II, 532 vg.; — en veertig als sacramenteel getal II, 535. Viersprong, II, 534, zie Kruiswegen. Vingerringen, I, 284 vg. Visch. als voedingsmiddel I, 332; — putten II, 91; - recht II, 108 vg.; — vijvers II, 91 vg.; — vlieger II, 105; — werktuigen II, 92 vg. Visschen, I, 202 vg., II, 91, 95, 97, 100, 101, 104, 106. Visscherij, II, 90 vg. Vlag, rijks — II, 181; krijgs — II, 181; vredes — II, 181; persoonlijke — II, 181 ; — als waardigheidscertificaat II, 179; zie ook Vaantjes. Vlaktematen, II, 62 vg. Vlechtindustrie, I, 524 vg. Vlechtmateriaal, I, 526 "vg. Vlechtwerk, soorten v. - I, 531 vg. Vleermuizen, I, 187. Vleesch, als voedingsmiddel I, 330 vg. Vlieger, I, 403; visch II, 105. Vlotten." [,"575 vg., 11771. Vlucht- of schaakhuwelijk, II, 305 vg. Vochtigheid, I, 185. Voedsel, I 326 vg.; toebereiding v. — 1,339; opdiening v. — I, 341. Voertuigen, II, 78. Voetangels, II, 120. Voetwaschwater, in de magie II, 175, 415, 598. Vogellijm, II, 119. Vogelnesten, zamelrecht v. — II, 148; vindplaatsen v. I, 197 nt. 2, II, 149 vg. Vogels, I, 195 vg.; huis — I, 520 vg. Vogelvrijverklaring, II, 387, 389. Volkscredietwezen, II, 38 vg. Volksfeesten, I, 398 vg. Volksgeloof, II, 509 vg. Volksgeneeskunde, II, 608 vg. Volksonderwijs, II, 159 vg. Volksscholen, II, 161. Voor-Indische invloeden, I, 63, 65, 227, II, 477 vg., 685. Voorschotten, I, 466, 479, II, 35 vg., 37, 368, 383; — van Qouvernementswege II, 38. Voorteekenen, II, 515 vg. Voorwerpen, als ziekteoorzaak II, 634 vg., 659 vg. Vorstenedicten, II, 180. Vorstengraven, I, 52 vg., II, 573. Vorstenvereering, II, 175. Vrachtkarren, I, 122, II, 79. Vredesvlag, II, 181. Vrijdag, II, 529; visscherij op — pantang I, 599, II, 111; alle veldarbeid op — pantang I, 472, 599; voor sommige bezigheden gunstig voor andere ongunstig II, 111 nt. 4. Vrijdagsdienst, II, 486 vg.; geldigheidsvoorwaarden II, 195, 486; verwaarloozing I, 383, 388, II, 277. Vrijheidsstraffen, II, 394. Vroedvrouw, II, 413, 424, 444, 636. Vrouw, positie v. d. — I, 250 vg., II, 363. Vrouwenheerschappij, I, 7 vg., 260, II, 6, 230. Vruchten, I, 140 vg. Vulkanen, I, 81 vg. Vuur, — maken I, 378 vg.; — uitdooven I, 373 nt.; — als afweermiddel II, 599 vg.; — wapens I, 301 vg. W. Waarborggeld, II, 384. Waarzegkunst, zie Wichelarij. Wakeuëh, vrijheerlijke gebieden II, 213 nt. 3, 214, 215, 238, 372 vg.; vrome stichting v. onroerend goed II, 372; vrome stichting v. roerend goed II, 381. Wali. bloedverwanten II, 295, 298; bloed — II, 203, 342; algemeene — II, 203, 342; nood — of hulp — II, 203, 342. Wantrouwen, onderling — I, 238, II, 29. Wapens, I, 291 vg.; heften v. — I, 293; scheeden v. — I, 295 vg.; soorten v. — I, 296 vg.; wetenschap der - I, 307 vg.; meten v. — I, 308; tooverkrachtige — I, 308, II, 581. Warmte, onheilbrengend II, 513, 548; — als geneesmiddel II, 653 vg. Wasé, II, 36, 142; — Öelèëbalang II, 142 vg., 248 vg. Wasschingen, ritueele — I, 384, 387, zie ook Reinheid. Water, als afweermiddel II, 593 vg.; —recht I, 449, II, 375; — vaten I, 374 vg. Weddingschap, II, 382, 410 vg. Weefsels, I, 552 vg. Weeftoestel, I, 550 vg. Weegschalen, II, 66. Weekdieren, I, 210. Weenen, bij overlijden II, 455 vg. Weertijgers, I, 188 vg. Weezen, II, 361. Wegdrijven, doen — v. e. ziekte II, 661. Zie ook Offervaartuigen. Wegen, — stelsel I, 111 vg.; — fonds II, 131, 148, 151, 250. Weiderecht, II, 369. Welriekende gewassen, I, 148 vg. Werkkrachten, I, 240, 438 vg. Werkovereenkomsten, bij de pepercultuur II, 36. Werpnet, II, 97. Weven, I, 548 vg. Wichelarij, II, 515, 526 vg. Wicheltabellen, II, 527 vg. Wieg, I, 370, 371, II, 425 vg. Wiegeliedjes, I, 254, 372, II, 426. Wierook, I, 152, II, 600 vg. Wind, I, 184 vg., II, 619; — streken I, 468 nt., II, 534. Wisselbeeld, II, 587, 630, 635 nt. 2, 659. Wöë, — boeleuën I, 257, II, 293, 317, 335 nt., 338, 343, 503; — lintö II, 332, 334; — malam sikoereuëng II, 334; — ba' meunarö II, 337; — di Makah II, 498; aroeah — II, 511. Woeker, overtreding v. h. — verbod II, 34, 35, 37. Wondgeld, II, 390. Woordverwisseling. II, 545 vg.; bij de vischvangst II, 96; op zee II, 112; op de jacht I, 188, 191, 201, II, 121; bij de oliebereiding I, 170; bij het uithalen v. bijennesten I, 208; bij het maken v. vischgereedschap I, 599; bij inzameling v. kruiden II, 643. Worging, II, 393; — als straf voor doodslag II, 387; — als straf voor ontucht II, 388, 389. Wormen, I, 211. Woudpoorten, I, 124 vg., II, 254, 366. Wraakrecht, II, 385 vg.; bloedwraak I, 230, 313, II, 386 vg.; zoengeld II, 390 vg. Z. Zang, I, 392 vg.; — wijzen I, 392 vg., 400 vg., 418, 420, 421, 423. Zeegebied, II, 108, 150. Zeehout, I, 136, II, 124. Zeekabel, II, 88. Zeekoe, zie Doejön. Zeemacht, zie Marine. Zeep, invoer II, 25. Zekerheidspand, II, 34, 381 vg. Zelfbestuur, handhaving v. h. — II, 185,211; inrichting overeenkomstig de adat II, 185, 190; vereenvoudiging v. h. — II, 185; streven naar uniformiteit II, 188, 242; bevoegdheden II, 189; samenstelling II, 211 vg.; benoeming en ontslag II, 247 vg.; inkomsten II, 248 vg.; erkenning en bevestiging II, 184; verschil in beteekenis II, 185. Zie ook Bestuur en Oelèëbalang. Zelfbestuursgebied, I, 77, II, 174. Zelfbestuursregelen, II, 185, 285. Zelfbestuursregelingen, II, 189. Zelfstandige, kampoeng's II, 193, 196; oelèëbalang-schappen II, 193 vg., 196; — moekim's II, 193, 195, 196, 198, 210. Zeven, telling tot — I, 403, 522, II, 330,416, 424, 429, 448, 536, 552, 554, 557 nt. 1, 559, 632, 664; — een sacramenteel getal II, 535 vg.; getal — bij geloften II, 567; getal — bij inzameling v. kruiden II, 643. Ziekeninrichtingen, II, 609 vg.; particuliere — I, 440. Ziektennamen, II, 665 vg. Ziekteoorzaken, II, 619 vg. Ziekteoverdracht, II, 662 vg. Ziel, verschijningsvorm v. d. — II, 657; verlangens v. d. — I, 285, 515, 519, 522, 558, II, 425, 510, 558, 656; voorstelling v. d. — II, 509 vg.; afwezigheid v. d. — II, 510, 620, 656 vg.; vasthouden en teruglokken v. d. — I, 281, II, 655 vg.; — v. e. huis I, 365; — v. d. rijst I, 471. Zielental, I, 215 vg., II, p. V. Zijdeindustrie, I, 524, 535 vg. Zijderupsen, kweeken v. — I, 536 vg. Zitten, wijzen v. — I, 368 nt. Zoengeld, II, 293, 390 vg. Zogmiddelen, II, 425. Zondenbok, I, 522, II, 663. Zonnestanden, II, 531. Zoogdieren, I, 186 vg. Zoogen, I, 249, II, 424 vg. Zoogster, II, 424 vg.; grootmoeder als - I, 249, II, 424. Zout, invoer II, 26; — tot verduurzaming v. spijzen I, 334 vg.; — als afweermiddel II, 602 vg.; — aanmaak I, 335, II, 26 vg.; — als geneesmiddel II, 647; — bronnen v. Landé I, 133, 335, II, 26. Zuidelijke nederzettingen, II, 193. Zuigen, uit — der ziekteoorzaak II, 617, 659 vg. Zuiveringseed, II, 399, 401, 403. Zwaarden, I, 297 vg. Zwagerhuwelijk, zie Leviraat. Zwangerschap, woorden hiervoor I, 249, II, 409; pantang's bij — II, 411 vg.; buitenechtelijke — I, 249, II, 319. Zweren, zie Eed. ATJÈH. ATJÈH ALGEMEEN SAMENVATTEND OVERZICHT VAN LAND EN VOLK VAN ATJÈH EN ONDERHOORIGHEDEN DOOR J. KREEMER Archivaris van het Atjèh Instituut. TWEEDE DEEL. n. v. boekhandel en drukkerij voorheen,E. J. BRILL, Leiden r923* TOELICHTING. Dit deel geeft, wat het eerste beloofde, met uitzondering van het op p. 14 nt. 3 aldaar toegezegde literatuuroverzicht, dat achterwege moest blijven, om het bestek van dit werk niet te zeer te overschrijden. De vermelding der geraadpleegde bronnen in de noten onder aan de bladzijden, moge dit gemis eenigermate vergoeden. De in het eerste deel voorkomende cijfers aangaande zielental en bevolkingsdichtheid dienen gewijzigd, overeenkomstig de in 1922 verschenen uitkomsten der in 1920 gehouden volkstelling. Volgens die telling bedroeg de bevolking 2.538 Europeanen, 718.444 Inlanders, 13.919 Chineezen, 459 Arabieren en 1.005 andere Vreemde Oosterlingen, dus totaal 736.365 zielen, op + 55.550 K.M.2 Met de bestuursreorganisatie van Ind. Stbl. 1922 N" 451 kon in het eerste deel niet, in het tweede wel rekening worden gehouden. Na het afdrukken zagen nog verschillende publicatiën over Atjèh het licht, zoo o. a.: Dr. J. Zwierzycki: Geologische overzichtskaart van den Nederlandsch-OostIndischen Archipel, schaal 1 : 1.000.000. Toelichting bij Blad I (Noord Sumatra). Met een kaart. Jaarboek van het Mijnwezen in N. O. Indië, jg. 48 (1919), Verhandelingen, 1ste ged., Landsdrukkerij, Weltevreden, 1922, p. 11 vg. Ertsonderzoekingen in Atjeh en Onderhoorigheden, samengesteld naar de verslagen van de mijningenieurs P. J. Jansen, B. B. Lindberg en H. Wolvekamp. Met een kaart. In hetzelfde „Jaarboek" p. 130 vg. Verslag over het onderzoek der tertiaire petroleumterreinen ter Oostkust van Atjeh, samengesteld door den mijningenieur C. W. A. P. 't Hoen. Met een geologische overzichtskaart 1 : 100.000 in 5 bladen en een profielblad, benevens 3 foto's. In hetzelfde „Jaarboek" p. 163 vg. Verslag over een geologische verkenning van het jong-tertiaire gebied van Noordwest-Atjeh, in de onderafdeelingen Meureudoe en Pidië, en de afdeeling Groot Atjeh, naar de onderzoekingen van den mijningenieur W. J. Twiss en den geoloog Dr. J. Zwierzycki, samengesteld door Dr. J. Zwierzycki. Met een kaart 1 : 100.000 in 4 bladen. In hetzelfde „Jaarboek" p. 230 vg. De Rijkdom van Atjeh, samengesteld door het Directorium van het Atjèh- Toelichting. Instituut, met de bedoeling belangstelling te wekken voor het denkbeeld, om Atjèh tot een rijst-exporteerend gewest te maken. J. Langhout: Vijftig jaren economische staatkunde in Atjeh; geschreven naar aanleiding van de herinneringsdata 26 Maart 1873—26 Maart 1923; den Haag 1923. A. Luytjes: De vloedbosschen in Atjeh, Tectona dl. 16 (1923) p. 575 vg. Dezelfde: Eenige beschouwingen aangaande de begrippen pantjang-alas, vastrecht, cijns en daarmede samenhangende kwesties in het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden; in hetzelfde tijdschrift p. 695 vg. Dr. F. C. van Heurn: De Pinus Merkusii der dennenwouden van Noord Sumatra, Tijdschrift voor economische geographie 1923 p. 205 vg. Dr. R. Broersma's artikelenreeks „Verkenningen in Atjèh" in „De Locomotief" van 31 Juli, 6, 11, 13, 14, 21, 24 Augustus, 8, 12, 14, 19, 22, 26 September en 2, 5, 12, 17, 18, 19, 31 October 1923. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Toelichting Blz' v—VI V. ECONOMISCHE BESCHRIJVING (vervolg). D. Handel 3_67 a. Europeesche handel 3—28 Oude handelsbetrekkingen met Atjèh 3; Sabang 9; groothandel en tusschenhandel 11; omvang van den handel 14; voornaamste uitvoerproducten 17voornaamste invoerproducten 23. b. Inlandsche handel 28-33 Binnenlandsche handel 28; kleinhandel 29. c. Credietwezen ^ 1. Inheemsch credietwezen 33—37 Geldleening tegen rente 34; geldleening met beding van winstdeeling35; voorschotverstrekking met beding van een deel van de opbrengst 35; geldschieterij in den vorm van koop met recht van wederinkoop 37. 2. Volkscredietwezen 38—50 Afdeelingsbanken 38; dorpscredietinstellingen 40; beteekenis van het volkscredietwezen 42; consignatie 48; credietverschaffing door de N. H. M. 49. d. Muntwezen 50—59 1. Inheemsche munten 51—54 2. Ingevoerde munten 54—59 e- Maten !!!!!! 59-67 1. Inhoudsmaten .... «m—ro 2. Vlaktematen i ' mJZ 3. Lengtematen • • • 4. Gewichten 65-67 E. Scheepvaart co Do—71 F. Verkeerswezen 7i_qn a. De Atjèh-tram 7i_7s b. Voertuigen ' 78-81 c. Reisvergunningen voor Inlanders 81—82 d. Dragen, dragers en draaggereedschap 82—85 e. Post-, telegraaf- en telephoondienst 85-90 Q- Vissch0erii ] ! 90-114 a. Soorten van vischwater 90—92 b. Vischwerktuigen en vischmethoden 92—108 : : : : 92-99 2- Fuiken —ioi 3-Staketsel s 101-104 Blz. 4. Hengels en lijnen 104—107 5. Harpoenen en speren 107 6. Bedwelming 107 c. Vischrecht 108—111 d. Volksgeloof met betrekking tot de vischvangst 111—114 H. Jacht 114-122 a. Jachtwerktuigen 116—120 1. Netten 116 2. Strikken en veerend jachttuig 116—117 3. Valwerktuigen 117 119 4. Allerlei ander jachttuig 119—120 b. Volksgeloof met betrekking tot de jacht 121 122 I. Boschexploitatie 122 128 K. Belastingen 128—150 a. Opiummonopolie 130—133 b. Persoonlijke belastingen 133—135 1. Inkomsten- en bedrijfsbelasting 133—135 2. Personeele belasting 135 c. Zakelijke belastingen 136—150 1. Verponding 136 2. In- en uitvoerrechten 136—144 3. Accijnzen 144—145 4. Belasting op het slachten van runderen, buffels en tamme varkens . 145 5. Vergunningen voor het doen spelen van Chineesche dobbelspelen . . 145 -147 6. Hondenbelasting 147 7. Pandhuispacht - 147 148 8. Verhuur van het recht tot winning van eetbare vogelnestjes .... 148- 150 9. Verpachting van het recht tot het visschen naar parelschelpen, paarlemoer- scheloen en tripang 150 L. Heerendiensten 150—153 M. Landschapskassen 154—156 VI. HET INLANDSCH ONDERWIJS. Volksonderwijs 159; onderwijskrachten 163; normaal cursus 163; premiestelsel 164; leergangen 164; meisjes-volksscholen 165; Inlandsche Gouvernementsscholen 167; Hollandsch-Inlandsche scholen 167; Nederlandsche leergangen 168; Amboineesche school 169; Atjèhsch Internaat 169. VII. HET BESTUUR EN DE GEESTELIJKHEID. Nieuwe bestuursindeeling van 1922, 173; het Soeltanaat 174; vorstenvereering 175; titulatuur en investituur der Soeltan's 176; de zeven Soeltansprerogatieven 176: giftbrieven (sarakata) 178; negenvoudig zegel 178; vorstenedicten {sarakata) 180; rijkssieraden 180; rijksvlag 181; verklaringen der Zelfbestuurders 182; organisatie van het landschapsbestuur 185; tusschenhoofden 188. A. Inheemsch bestuur in het rechtstreeks bestuurd gebied 190—210 a. In de afdeeling Groot Atjèh 190—209 1. Sagi-hoofden 190 493 2. Oelèëbalang's '93 194 3. Moekim-hoofden (imeum's) 194—198 4. DeÉ>dorpsoverheid 198—209 Samenstelling 198; aanstelling 200; functiën 201; inkomsten 206. Blz. b. In de onderafdeeling Singkel 209 210 c. In de afdeeling Pidië 210 B. Inheemsch bestuur in het indirect bestuurd gebied 211 257 .a. Samenstelling 211—247 1. Onderafdeelingen Sigli, Lam Meulö en Padang Tidji 211 214 2. Onderafdeeling Meureudoe 214 215 3. Onderafdeeling Bireuën 215-216 4. Onderafdeeling Lhöc Seumawè 216 218 5. Onderafdeeling Lhö" Soekön 218 219 6. Onderafdeeling Idi 219—220 7. Onderafdeeling Langsa 220—221 8. Onderafdeeling Tëmiang 221—222 9. Onderafdeeling Tjalang 223—224 10. Onderafdeeling Meulaböh 224—230 11. Onderafdeeling Tapa* Toean 230—234 12. Onderafdeeling Singkel 234—235 13. Onderafdeeling Simaloer 235—236 14. Onderafdeeling Takéngön 236 15. Onderafdeeling Sërbödjadi 236—237 16. Onderafdeeling Gajö Loeös 237—238 Schets van het Gajösche bestuur 238—243 17. Onderafdeeling Alaslanden 243—247 b. Benoeming en ontslag 247 248 c. Inkomsten 248-257 C. Standen, rangen en titels 257—268 D. De geestelijkheid 268—277 a- Kali 269—272 b. Oelama 272 276 c. Moskeepersoneel 277 VIII. HET RECHT. A. Rechtspraak 281 291 a. Regelingen. 281-286 b. Organen der inheemsche rechtspraak 286 291 1. Samenstelling 286-287 In het rechtstreeks bestuurd gebied 286; in het zelfbestuursgebied 287. 2. Bevoegdheid 287—289 In het rechtstreeks bestuurd gebied 287; in het zelfbestuursgebied 288. 3. Het toe te passen recht (materieel recht) 289 4. De procesgang (formeel recht) 289—291 B. Adatrecht 291—405 I. Adatprivaatrecht 292 384 a. Familie- en erfrecht 292—364 1. Verwantschapsrecht 292 313 Het Atjèhsch ouderrechtelijk huwelijk 292; kawöm's 293; Atjèhsche verwantschapsbenamingen 294; stamindeeling in Gajö- en Alasland 298; het vaderrechtelijk huwelijk in Gajö- en Alasland 302; angkaphuwe'ijk 303; menjahan 304; bepermasoekön 304; bersisahan 305; beperata 305; solidariteit in Gajö 305; schaking 305; Gajösche en Alassche verwantschapsbenamingen 307. 2. Huwelijksrecht 313—352 Huwelijksvereischten 314; huwelijksaanzoek 319; verloving 321; bruiloftsfeest 325; de eerste tijd na de huwelijksvoltrekking 332; toeëng BIz. meunarö 336; peungklèh 338; de sluiting van het huwelijkscontract en de bruidschat 342; huwelijksgoederenrecht 347; huwelijksontbinding 350. 3. Erfrecht 352—361 4. Onmondigen 361—363 Vaderloozen 361; moederloozen 362; ouderloozen 362; de kinderen bij echtscheiding der ouders 362. b. Grondenrecht 364—375 c. Schuldenrecht 375—384 II. Adatdelicienrecht 384—395 a. Wraakrecht 385—392 1. Bloedige wraak 386—390 2. Zoengeld 390—392 b. Adatstraffen 393—395 1. Doodstraf 393—394 2. Lijfstraffen 394 3. Verminkende straffen 394 4. Vrijheidsstraffen 394 5. Schimpstraffen 394 6. Formeel verzoek om vergiffenis 394—395 7. Boeten 395 III. Adatprocesrecht 396—405 IX. PLECHTIGHEDEN EN GEBRUIKEN, MET BETREKKING TOT HET HUISELIJK- EN FAMILIELEVEN. a. Zwangerschap, geboorte en kraambed 409—422 b. Nageboorteperiode 422—423 c. Behandeling van den pasgeborene 424—427 d. Plechtigheden op den zevenden dag 427—429 e. Beëindiging van den kraamtijd 429—430 ƒ. Eerste aanraking van het kind met den grond 430—431 g. Het kleine kind in het volksgeloof 431—434 h. Leeftijdsbepaling 434—436 i. Naamgeving 436—443 k. Besnijdenis 443 —448 /. Doorboren der ooren 448 —450 m. Tandvijling 450—452 n. Wijzen van groeten 452—454 o. Lijkbezorging 454—470 1. Lijkwassching 458—459 2. De wikkeling in lijkkleeden 459—461 3. De ritueele godsdienstoefening ten behoeve van den doode .... 461—462 4. De begrafenis 462—470 X. HET INTELLECTUEEL CULTUURBEZIT. A. Godsdienst 473—608 I. De Islam 474-509 a. Invoering van den Islam 474—477 b. Karakter en beteekenis van den Islam 477—479 c. De geloofsleer 479—480 d. De plichtenleer 480—499 1. De godsdienstoefeningen 481—491 2. De vasten 491—494 BIz. 3. De godsdienstige heffingen ... 494—497 4. De bedevaart . 497—499 e. De mystiek 499—501 ƒ. Het Mohammedaansch onderwijs 501—509 1. Het elementair Koran-onderwijs 501—504 2. Het voortgezet onderwijs 504—505 3. Het hooger onderwijs 505—509 II. Het volksgeloof 509—608 a. Voorstelling van de ziel 509—511 b. Geluk en ongeluk 511—514 c. Voorteekenen en wichelarij ... 515—528 1. Voorteekenen 515—526 Orakeldieren 516; droomen 516; natuurverschijnselen 518; lichamelijke voorteekenen 523. 2. Wichelarij 526—528 d. Gelukkige en ongelukkige tijden 528—532 e. Gelukkige en ongelukkige getallen 532—537 ƒ. Pantang's 537—548 Pantang-voorschriften 538; geslachts-pantang's 544; taal-pantang's 545; verbodsteekenen 547. g. Verkoelingsmiddelen 548—556 Verkoeling met meelwater en gele kleefrijst 548; rijststrooiing 552; bespuwen 553; beblazen en beademen 555; kussen 556. h. Offers en offermaaltijden 556—564 Offers 557; offermaaltijden 560. /". Geloften 564—567 k. Heiligenvereering 567—573 l. Regenmaken 574—576 m. Amuletten 576—605 Dondertanden 577; peugawè's 577; goud 578; ijzer 579; lichaamsdeelen 581; lijk- en grafamületten 581; genitalia en naaktheid 582; plantaardige amuletten 583; arenvezels 583; doorns 584; citrussoorten 584; aromatische stoffen 585; hals- en polsbanden 586; magische kringen 586; kruisfiguur 588; pentagram 589; zegelamuletten 589; geschreven amuletten 589; water 593; licht, vuur en rook 599; asch, roet en kalk 601; zout 602; oude zaken, vodden en vuil 603. n. Bezweringsformulieren 605 608 B. Volksgeneeskunde 608—671 a. Volksziekten 609 615 b. Heelkundige verrichtingen 615—619 c. Ziekteoorzaken 619 635 1. Natuurlijke ziekteoorzaken 619—620 2. Afwezigheid van de ziel 620 3. Booze geesten als ziektenverwekkers 620—625 4. Tooverij als ziekteoorzaak 625—634 5. Voorwerpen als ziekteoorzaak 634—635 d. Geneeskundigen 636—638 e. Geneesmiddelen 638—655 1. Plantaardige-, dierlijke- en minerale geneesmiddelen 639—648 2. Afscheidingen van het menschelijk lichaam als geneesmiddel. . . . 648—650 3. Geneesmiddelen berustende op signaturen en transmigratieleer . . . 650 -652 4. Warmte als geneesmiddel 653—654 5. Massage als geneesmiddel 654—655 ƒ. Ziektebestrijding 655—665 Blz. 1. Middelen om de ziel (levenskracht) te bevestigen of te versterken . . 655-656 2. Terugroepen van de ontvloden ziel 656—657 3. Geestenbanning 658—659 4. Verwijdering der materieel gedachte ziekteoorzaak en ziekteoverdracht 659 665 g. Ziektennamen 665—671 C. Tijdrekening 671—678 D. Taal- en letterkunde 679—687 Bladwijzer 689—705 V. ECONOMISCHE BESCHRIJVING (VERVOLG). V. ECONOMISCHE BESCHRIJVING (VERVOLG). D. HANDEL. a. Europeesche handel. In het eerste deel van dit werk (p. 65) werd er reeds op gewezen, dat Atjèh door zijn ligging aan de Straat van Malaka vroeger een belangrijk tusschenstation is geweest op den handelsweg, die de Oostersche cultuurgewesten (China, Anam, Siam, Japan, de Soenda-eilanden en de Molukken) met de Westersche (Indië' Perzië, Arabië en Egypte) verbond. Van dezen uitgebreiden zeehandel vormde het, waarschijnlijk in de laatste helft der 13de eeuw gestichte, en sedert het begin der 15de eeuw als handelsplaats sterk naar voren gekomen, Malaka het bedrijvig middelpunt, waar de schatten van Oost-Azië werden verhandeld '). Ze werden er door de bewoners der streken, waar de handelsproducten thuis hoorden, of door tusschenhandelaren van naderbij gelegen streken, aangebracht, of door te Malaka gevestigde kooplieden zelf opgehaald. Bij de komst der Portugeezen in 1509 waren op Soematra's Noordkust in dien zeehandel betrokken: allereerst het in opkomst zijnde Pasè, dan het in verval geraakte Pidië en eindelijk het naburige Atjèh, dat toen nog aan Pidië schatplichtig heette. Tot de voornaamste uit Soematra's Noorden afkomstige producten, welke te Malaka werden op de markt gebracht, behoorden: peper, pinang, benzoë,' kamfer, sapan-hout, goud, zwavel gëtah-përtja en rhinoceros-hoorn. En van de aangebrachte goederen worden o. a. vermeld: zijde, porselein, en snuisterijen uit China en Siam, verflak uit Pegoe, lijnwaden uit Bengalen, kwartskralen uit Cambay enz. Toen Malaka in 1511 in handen der Portugeezen viel, was het met den vrijen handel gedaan. Zij monopoliseerden dien, vooral wat de specerijen betreft, waar het hun allereerst om te doen was. Reeds vóór Malaka's verovering, n.1. in 1509, waren de Portugeesche koop- 1) Zie voor de oude geschiedenis van Malaka vóór de komst der Portugeezen de literatuur, vermeld bij M. L. Dames: The book of Duarte Barbosa (Hakluyt ed.) dl. II (1921) p 169 nt. 1 en Dr. G. P. Rouffaer's jongste opstel in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl 77 p. 1 vg. en p. 359 vg. ' Economische beschrijving. lieden ook met Noord-Soematra — met name met Pasè en Pidië — in aanraking gekomen en tien jaar later ook met Atjèh. Vroeger (dl. I, p. 4) is reeds vermeld, hoe Atjèh door de handelspolitiek der Portugeezen als handelsplaats snel in beteekenis toenam ten koste van Pasè, waaruit zij in 1524 werden verdreven. De Atjèhsche handel concentreerde zich in de z.g. Banda-Atjèh, d. i. de hof- en handelsstad met ommelanden, welke aan het rijk zijn naam gaf. Zooals bekend (dl. I, p. 4), kwamen in 1599 hier ter reede de eerste Nederlandsche (Zeeuwsche) schepen. Ook zij zochten er, evenals de Portugeezen, den opkoop van peper en andere voortbrengselen des lands voor zich te monopoliseeren. En de andere Westerlingen, die na hen kwamen, deden niet anders. Dat van den onderlingen naijver dier vreemdelingen vijandelijkheden het gevolg waren, spreekt wel vanzelf. Maar ook bij de landsbevolking en haar hoofden leidde de uit den geest van alleenhandel voortspruitende drang naar winstbejag tot allerlei verwarring en misverstand. Wanneer men de eerste oorzaken wil opsporen van de ingekankerde animositeit, die de Atjèhers steeds jegens het blanke ras heeft bezield, dan heeft men die vooral te zoeken in dezen tijd, toen onze kooplieden door hun arbitrair optreden en hun zucht tot monopoliseeren den Inlander in zijn hoedanigheid van koopman hebben gedemoraliseerd. Het was, doelende op dien bij de bevolking opgewekten wrevel, toen Arnold de Vlaming van Outshoorn bijvoorbeeld in 1645 over de Atjèhers naar Batavia schreef: „Alhoewel nochtans dit geveijnst geslachte hun van sulcx 't minste voor ons niet hebben willen laten blijcken, synde echter gelijck als wij wel weten, daarover soo gjrriteert, dat van spijt barsten ende swellen in hun aangesichten, als ons maer sien, of van ons hooren spreecken, jnvougen niemandt onse persoonen off logie publicquelijck frequenteren derff" '). Ten tijde der Oost-Indische-Compagnie en daarvóór was de handel het monopolie der Soeltan's. De hoofden der kuststaatjes waren allen aan hen cynsbaar, aï trok het meerendeel van hen zich weinig van den vorst aan. Ter hoofdplaats had men een ambtenaar met den titel van sjahbandar (v. Perz. sjah-bandar = lett.: „havenmeester"), die door den Soeltan benoemd werd in het belang der handelsaangelegenheden, maar die ook als scheidsrechter optrad bij geschillen, den handel betreffende. De vergunning tot handeldrijven ging van hem uit, „which is done by lifting a golden-hafted kris over the head of the merchant, who arrivés, and without which he dares not to land his goods" 2). Ook op de andere voorname handelsplaatsen langs de kust waren sjahbandar's gevestigd en het waren vooral deze personen, waarmede de Europeërs bij hun komst in lndië in de eerste plaats te maken hadden 3). Ook tegenwoordig 1) Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Mal. Arch., uitgeg. en toegel. door Mr. J. E. Heeres dl. 111, p. 252. 2) W. Marsden: The history of Sumatra ed. 1811, p. 402. 3) „When I came to town, I went to pay my visit to the Shawbundaar, who is custommaster and common arbitrator of differences arising among merchants" — zóó schreef bijv. A. Hamilton, die in 1702 Atjèh aandeed, in zijn „New account of the East Indies" (Edinburg 1727) dl. II. p. 103. Vgl. ook: W. L. Ritter, Indische herinneringen enz. p. 225. Oude handelsbetrekkingen met Atjèh. nog vindt men op verschillende kustplaatsen een sjahbandar als markthoofd. Vaak zijn deze sjahbandar's, vooral ter Noordkust van Klinganeesche afkomst. Vroeger bezigden Soeltan's en hoofden gaarne bekeerlingen (moe" alah, Arab.: moe3 allaf) als sjahbandar's, wanneer dezen gelden hadden te innen of over te brengen, daar zulke bekeerlingen in Atjèh een bijzonder groote veiligheid voor hun persoon en goed genoten. (De Atjèhers dl. I, p. 292 nt. 1, The Achehnese I: 270 nt. 1). De handel ging gewoonlijk met geschenken gepaard, ter „vernieuwing der vriendschap", zooals het heette. Dit gold niet alleen ten handel komende Mohammedaansche vreemdelingen '), maar ook voor Europeesche handelaren vormden zulke geschenken het gewone introductiemiddel; bijvoorbeeld een stuk laken, een vaatje buskruit of iets dergelijks, waarvoor de gezagvoerder, als hij aan wal vertoefde, dan door den sjahbandar van vleesch, olie en rijst werd voorzien 2). Vooral kruit, wapenen en opium waren reeds lang vóór onze komst in Atjèh zeer gewilde artikelen, waarop het meest kon worden verdiend; de invoer daarvan was zelfs onmisbaar voor het sluiten van voordeelige handelstransactiën, want om een lading machtig te worden, moest de koopman of schipper dikwijls door het leveren van oorlogsmiddelen een Atjèhschen debiteur in staat stellen, zich tegen de roofzucht van anderen te verdedigen. Burgerkrijg en handel gingen zoodoende niet. zelden hand aan hand, naar het bekende woord uit Goethe's Faust: „Krieg, Handel und Piraterie, dreieinig sind sie nicht zu trennen". Over de resultaten onzer eerste handelsaanrakingen met Atjèh behoeven we niet uit te wijden. Ze zijn ons in hoofdzaak uit het historisch overzicht voldoende bekend. De schepen, die in 1599 en 1600, dus tijdens de z.g. „Wilde vaart", Atjèh aandeden, hadden maar weinig succes, hoogstens werd wat peper ingeladen, maar tot een openen van den handel kwam het niet. Alleen de Zeeuwen waren met hun scheepstocht van 1601 onder G. Ie Roy en L. Bicker fortuinlijker: zij kregen vergunning in Atjèh een handelsfactorij — de eerste op Soematra — op te richten, waaraan zij den naam van Zeeland gaven 3), maar welke in 1616 weer moest worden opgebroken. De eerste schepen van de algemeene geoctroyeerde O. I.-Compagnie, die voor Atjèh het anker lieten vallen, onder bevel van Olivier de Vivere, hadden in opdracht met den Soeltan een contract te sluiten, waarin zij boven verwachting slaagden. Bij het eerste artikel dezer overeenkomst werd door Soeltan Iskandar Moeda aan de Nederlanders een plaats in zijn gebied afgestaan, welke hun tot een algemeen „rendez vous" hunner schepen, ja zelfs tot het vestigen eener volksplanting strekken zou. „Indien dit verdrag tot uitvoering ware gekomen" — zoo merkt Mr. de Jonge op 4) — „dan zou de hoofdzetel van Neêrlands gezag 1) K. F. H. van Langen: De inrichting v. h. Atjèhsche staatsbestuur p. 452. 2) Translations from the Majellis Ache, in Journal of the Indian Archipelago dl. V (1851) p. 30. 3) J. K. J. de Jonge: De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië dl. II, p. 256. 4) J. K. J. de Jonge, t. a. p., dl. III, p. 51. Zie dit contract aldaar p. 223 vg.; ook bij Mr. J. E. Heeres: Corpus diplomaticum p. 48 vg. in Oost-Indië wellicht nimmer te Batavia zijn gevestigd, want uit de instructiën van den Raad van XVII zoowel als uit de verrichtingen van Matelief en andere vlootvoogden blijkt duidelijk, dat men in die eerste jaren na de stichting van de O. I.-Compagnie er vooral op uit was, om een geschikte en voordeelige stelling in of nabij de Straat van Malaka in te nemen". Dit contract bleek echter een wassen neus te zijn, want toen het op de uitvoering aankwam, bleef de Soeltan de geheele overeenkomst halsstarrig ontkennen. Tengevolge van de vele willekeurige en belemmerende handelingen van dien vorst, door den kort daarna nieuw aangenomen weg naar Koromandel, westwaarts buiten Soematra om, verloor de havenplaats Atjèh een groot deel van het gewicht, dat de Compagnie er aanvankelijk aan gehecht had en aan die omstandigheden mag het, volgens Mr. J. K. J. de Jonge '), worden toegeschreven, dat het denkbeeld eener vestiging op de noordpunt van Soematra al spoedig weder is prijsgegeven. Hoewel Atjèh zelf geen groote commercieele voordeelen beloofde, bleven de handelsbetrekkingen tusschen de O. I.-Compagnie en dat rijk toch voortduren. Vooral twee aangelegenheden maakten het voor onzen handel en onze scheepvaart wenschelijk met Atjèh op goeden voet te blijven: vooreerst ons belang bij het voortduren onzer privilegiën op Soematra's Westkust, welke landstreek sedert de lste helft der 17de eeuw onder Atjèh stond (dl. I, p. 8), en in de tweede plaats ons voordeel bij den tinhandel op Pera" (dl. I, p. 7). De Compagnie was nog krachtig genoeg ervoor te zorgen, dat zij in het gedrang niet door Atjèh van de been werd geloopen, integendeel werden haar zoowel op het schiereiland als op de Westkust zooveel voorrechten geschonken, dat de toenmalige Atjèhsche vorstin Tadjoel-Alam Safijatoeddin eenmaal in arren moede onzen gezant moet hebben toegevoegd „ick en weet niet, wat ik nu de Hollanders voortaen al meer zal geven". Wij meenden dan ook Atjèh „genoeghsaem t' onser devotie te hebben", maar inderdaad kregen wij „in plaetse van thin en peper slechts schone woorden en een vriendelijck gelaet". Tot ook het vriendelijk gelaat slechts één kant van den Atjèhschen Januskop bleek te wezen en het booze gezicht plotseling den Nederlanders weder werd toegekeerd 2). Reeds in 1648 werd door Gouverneur-Generaal en Raden besloten onze kantoren in Atjèh en Pera te lichten 3), en toen wij ons omstreeks 1660 ter Soematra's Westkust gingen vestigen, werd onze post in Atjèh voor goed opgeheven. Wel werden zoo nu en dan nog wel peperladingen ingenomen, maar zonder eenige bepaalde vestiging meer aan den wal. De achttiende eeuw geeft ons een geheel ander beeld te zien, dan haar voorgangster. Met het begin der vrouwenregeering in Atjèh (1641) was voor dat rijk reeds de eerste stap van zijn achteruitgang gedaan (dl. I, p. 8) en in den 18den eeuwkring vertoonde het slechts de schaduw, van wat het onder Iskandar Moeda geweest was. Het régime der havenkoningen had toen voor goed afgedaan en de 1) t. a. p., blz. 52. 2) Mr. J. E. Heeres in H. Colijn's Neerlands Indië dl. I, p. 342. 3) Bouwstoffen enz. t. a. p., dl. III, p. 436. Gedurende de 18de eeuw tot bijna haar einde heeft Pera' weer een eigen factorij gekend. Soeltan bezat niet meer als voorheen den alleenhandel, maar moest zich tevreden stellen met de opbrengst van bij in- en uitvoer geheven rechten, en aangezien rijkdom de mate van zijn invloed ook naar binnen bepaalde, kon zijn stelling niet meer die zijner roemruchtige voorgangers evenaren '). Maar ook voor de Nederlandsche O. l.-Compagnie waren in de 18de eeuw de schoone dagen van Aranjuez geteld; vooral sedert de tweede helft dier eeuw was achteruitgang te bespeuren en op het einde ervan sleepte zij haar bestaan nog maar moeizaam voort. Terwijl zij in macht en kracht daalde, begon haar mededingster, de in 1600 opgerichte Britsche-Compagnie, juist omhoog te gaan. In 1684 had haar bestuur een factorij te Indrapoera gesticht en in het volgend jaar een fort gebouwd te Benkoelen. Ofschoon de Engelschen dus ook in Soematra waren gevestigd, hadden zij nog geen vasten voet aan de Straat van Malaka, terwijl de Nederlanders reeds van 1641 af te Malaka waren gevestigd (dl. 1, p. 6). De Britten oordeelden het dus noodig, ook een vast punt aan genoemde zeestraat te bezitten. Eerst werd Atjèh als de beste plaats van vestiging beschouwd. Tot dat doel werd Mr. Kinloch in 1784 met een missie naar Atjèh belast, welke echter op niets uitliep. Toen viel het oog op Pinang, dat in 1786 werd geannexeerd. In 1819 volgde Raffles' stichting van Singapore. Zoowel Pinang als Singapore waren als handelscentra uitnemend gekozen punten. Malaka, dat als handelsplaats haar vroegeren luister al lang had overleefd, ging in 1795 in Engelsche handen over. De handel van Pinang werd dadelijk geheel vrij gelaten, gepaard aan vrijstelling van rechten, wat toen nog een nieuwigheid was, niet alleen voor ons gebied, maar ook voor het Britsche. Ook Singapore werd terstond kosteloos en tolvrij opengesteld voor alle vlaggen, en reeds in 1823, dus slechts vier jaar oud, had de stad een handel van twee millioen pond sterling tot zich getrokken2). De poging onzerzijds, om van Riouw te maken, wat Malaka geweest was, door het in 1826 tot vrijhaven te verklaren was, zooals bekend, geheel mislukt. Het was te laat! Hoe zich deze poging later ten opzichte van Sabang nog eens heeft herhaald, zullen we straks zien. Zóó was de toestand, toen de commissie Ritter—Van Loon in 1837 van Gouvernementswege Atjèh bezocht met den geheimen last, om het gewest in oogenschouw te nemen en te onderzoeken, „op wat wijze de peperhandel dienstbaar zoude te maken zijn aan onze nationale belangen". In het door haar uitgebracht rapport constateerde zij: „dat van de zestig schepen, die jaarlijks de kust aandoen, geen drie de Nederlandsche vlag voeren; ja, dat de gemeenschap met die landen zoo goed als heeft opgehouden, en zelfs de kleinhandel geheel verloopen is". Verder erkende de commissie, dat de Atjèhers aan den handel met ons weinig behoefte hadden, daar zij door andere natiën genoegzaam en tot veel billijker prijzen van al het noodige voorzien werden, dat onze rechten te hoog, onze 1) E. S. de Klerck: De Atjèh-oorlog dl. I, p. 66 vg. 2) Dr. H. P. N. Muller: Britsch-Malaka in De Gids 1913, p. 331. koopwaren soms wel 100% duurder dan die van vreemden waren en dat de mededinging der vreemdelingen moeilijk te verkrijgen zou zijn, „daar toch onze Britsche naburen door hun politieken toestand, in de Indiën vooral, zooveel meer hulpbronnen hebbende dan wij, te allen tijde alles gereeder en goedkooper kunnen erlangen en van de hand zetten, wat voor den ruilhandel langs het Noordelijk deel van Sumatra's Westkust benoodigd is, voornamelijk lijnwaden en opium, die ook wij van hen zullen moeten bekomen, en daardoor nimmer zoo goedkoop zullen kunnen leveren; terwijl de Noord-Amerikanen altijd met gereede pilarenSpaansche-matten komende, zich spoedig ladingen weten aan te schaffen. Tegen deze voordeelen schijnt de geringe ondernemingsgeest onzer natie, zoo veel verschillend van vroeger jaren, niet meer met goed gevolg te kunnen worstelen, zoodat wij ons moeten tevreden stellen met datgene, wat de vreemdelingen, als een nalezing der gevallene aren op een reeds afgemaaid korenveld, ons wel willen overlaten; aan ons, die bijna de wettige bezitters en eigenaren zijn, of althans door kracht van wapenen konden zijn van den grond, waarop zij dien rijken oogst inzamelen!" Het bestek van dit korte overzicht laat niet toe, ons met het voor onzen ouden zeehandel op Atjèh in vele opzichten zoo merkwaardige verslag der gecommiteerden uitvoerig bezig te houden '). Alleen kunnen we niet nalaten, daaruit nog even de conclusie der commissie over te nemen, omdat deze ons eenigszins een denkbeeld geeft van den perversen geest, die sommigen hier te lande toen en nog vele jaren daarna tegenover de Atjèhers bezielde en waarop we vroeger reeds doelden. „Om Atjin gedwee te maken" — zoo lezen we dan in bedoeld verslag — „om Atjin voor alle euveldaden te straffen, die het in de laatste jaren in onze wateren gepleegd heeft; om Atjin te leeren minzaam en vriendschappelijk met naburen om te gaan, om den eigendunkelijken en dwaaslijk zooveel te hooge gedachten van zich zeiven koesterenden Vorst van dit land te vernederen en op zijn waar politiek standpunt terug te brengen; om ineens al de gruwelen te wreken, die niet alleen onze, maar ook alle andere natiën, hier ten handel komende, ondervonden hebben; — om dat alles te doen, is niets meer noodig, dan het bezetten der reede van Atjin en de verder oostwaarts gelegen havens met een geringe zeemagt, met last, allen handel en gemeenschap op deze plaatsen tegen te gaan en te stremmen, vaartuigen te vernielen, de langs de stranden gelegene kampongs of eenzame huizen te verbranden, en alle bij een blokkade gebruikelijke militaire handelingen en bemoeijingen ten uitvoer te leggen, om, volgens zee- en krijgsmanschap, den vijand alle mogelijke afbreuk te doen en schade te veroorzaken". We weten, dat de Indische Regeering zich toen nog niet door de voorstellen 1) Een uittreksel uit het geheim verslag van de Heeren Van Loon en Ritter vindt men in het Tijdschrift voor Ned.-Indië 1838 dl. II, p. 454—476; 1839 dl. I, p. 3—27, 67—90. Later ook opgenomen in Ritter's Indische Herinneringen, aanteekeningen en tafereelen uit vroegeren en lateren tijd p. 209 vg. (Amsterdam 1843). Maar de voorstellen der Commissie aan het Gouvernement zijn daarin niet opgenomen; men vindt daarvan een verslag in het XXIVste hfdst. van het 2de deel van H. J. J. L. Ridder de Stuers: De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra (1850). der gecommiteerden tot het grijpen naar de wapenen liet verleiden, maar het is ons uit het geschiedkundig overzicht evenzeer gebleken, dat het denkbeeld der commissie tot sluiting van de Atjèhsche kust, na het uitbreken van den Atjèh-krijg, nog lange jaren heeft gegolden als het eenig overgebleven middel, om Atjèh te onderwerpen. Maar het beoogde doel werd door dit middel geenszins bereikt. Wèl werd de bevolking verarmd en verbitterd, wèl zagen de hoofden zich de voornaamste bronnen hunner inkomsten (in- en uitvoerrechten) ontnomen, wèl werden de vischvangst en de kustvaart door onze oorlogsschepen grootendeels onmogelijk gemaakt en wèl werden aanzienlijke voorraden artikelen van voeding en huishouding, die vóór de sluiting bij groote voorraden ter markt kwamen, nu aan de bevolking onthouden. Maar met dat alles kwam men geen stap verder. Tevens gaven die blokkades en sluitingen voortdurend aanleiding tot klachten van de zijde der handelaren te Pinang, en dreigde ons daardoor telkens het gevaar van internationale verwikkelingen. Ook de broksgewijze toegepaste scheepvaartregeling van 1892 heeft als middel tot het bedwingen van het verzet tegen ons gezag weinig uitgewerkt: in Groot Atjèh in het geheel niets en in de Onderhoorigheden alleen in zóóver, dat ze ons bestuur soms diende, om onwillige hoofden te bestraffen. Toen het Gouvernement bij de blokkade behoefte kreeg aan een basis, waar de schepen kolen zouden kunnen innemen en reparaties ondergaan, trok Poelö-Wè als toekomstige haven het eerst de aandacht. Zoo kwam er in 1884 een kolendepot te Balöhan aan de zuidbaai van het eiland. Intusschen zag de Nederlandsche Handelmaatschappij blijkbaar meer toekomst in Sabang. De voortreffelijke ligging van Sabang ten opzichte van het wereldverkeer bleek elders reeds eerder de aandacht getrokken te hebben. Zoo scheen Rusland omstreeks 1882 erover gedacht te hebben, om bij een eventueelen oorlog met Engeland dit punt in bezit te nemen voor een kolenstation, terwijl later ook van Duitsche zijde herhaaldelijk over het bezetten of aankoopen van het eiland gedacht zou zijn. Vooral door den invloed van genoemde maatschappij kwam in 1890, in samenwerking met de firma De Lange en Co. te Batavia, de Atjèh-Associatie tot stand, die zich ten doel stelde, aan de Sabang-baai een kolenstation te vestigen ten behoeve der blokkade vaartuigen en daarom van het Gouvernement een stuk grond in eigendom kreeg. De waarde van het eiland werd erkend door den gouverneur F. Pompe van Meerdervoort; zoodra de in- en uitvoer behoudens eenige beperking langs de geheele kust van Atjèh vrijgelaten zou zijn, zou Sabang, zoo meende hij, een handelsplaats van den eersten rang kunnen worden. Niet minder groot waren ten opzichte van het eiland de verwachtingen van den man, wien het gegeven zou zijn later een dergelijk plan ten uitvoer te brengen. Op p. 113 vg. van zijn in 1892 verschenen geschrift „De onderwerping van Atjèh" wees de toenmalige majoor J. B. van Heutsz reeds op de toekomstige beteekenis van Sabang. In April 1896 (Stbl. N°. 64) werd de Sabang-baai voor den algemeenen handel opengesteld en bij de invoering met 1 April 1899 (Stbl. N°. 74 en 75) van de heffing van in- en uitvoerrechten en accijnzen in de afdeeling Groot Atjèh, werd het eiland Wè van die heffing uitgesloten, zoodat de op dat eiland gelegen haven van Sabang dus feitelijk tot vrijhaven werd gemaakt. In 1898 werd, zooals reeds opgemerkt (dl. 1, p. 95), de N.V. „Zeehaven en Kolenstation Sabang" opgericht, die de rechten en verplichtingen van de Atjèhi4ssociatie overnam. Den lsten Januari 1899 begon zij haar exploitatie, en van dat oogenblik af kreeg de haven een veel grooter beteekenis, want nu besloot men, om ook de particuliere vaart naar Sabang te trekken '). In 1900 werd Sabang in de contractueele diensten van de Paketvaart opgenomen, terwijl sedert 1903 ook de mailstoomers van de Maatschappij Nederland de haven geregeld aandoen. Voor de communicatie tusschen Sabang en Oelèë Lheuë bracht de maatschappij „Zeehaven en kolenstation Sabang" in hetzelfde jaar een eigen stoomer de „Sabangbaai" in de vaart. In 1906 opende de Maatschappij Nederland en ook de Lloyd een vasten dienst tusschen Java en Calcutta via Sabang en Rangoon. Ook de in 1903 geopende stoomvaartverbinding tusschen Britsch-Indië en Java van de Asiatic Steam Nav. Cy. nam de haven in haar voorplan op. Behalve kolenstation werd Sabang nu ook een overscheephaven, vanwaar nagenoeg de geheele tabakoogst van Soematra's Oostkust verscheept werd. Toen de Sabang-Maatschappij op eigen beenen kon staan, besloot de Handelmaatschappij, die het noodige kapitaal voor de haveninrichting had verstrekt, haar aandeelen van de hand te doen. Omdat het echter voor het Gouvernement van zooveel belang was, dat de aandeelen niet voor het grootste deel in vreemde handen kwamen, wilde zij deze slechts verkoopen, na de Regeering de voorkeur gegeven te hebben. Deze was echter niet geneigd, de aandeelen over te nemen, wèl liet zij zich vinden tot een andere overeenkomst, die na eenig verzet in 1909 door de wetgevende macht bekrachtigd werd (Ind. Stbl. 1910, N°. 56). Het Gouvernement kocht nu alle bezittingen van de Sabang-Maatschappij en gaf haar de terreinen met installaties in erfpacht terug tegen betaling van een canon van 3|°/o van den koopprijs en van een aandeel in de winst -). Als kolenstation en overscheephaven heeft Sabang thans een gunstigen naam:!). 1) Vgl. over de geschiedenis van de Sabang-Maatschappij Dr. M. Q. de Boer: Geschiedenis der Amsterdamsche stoomvaart, 2de dl., 2de st. (1922) p. 219—233. 2) P. J. C. van der Stok: Gouvernements-exploitatie in Ned. Indië (Proefschrift 1913) p. 147 vg., en Handelingen Staten-Generaal 1908/09, Bijl. N°. 238; 1909/10, Bijl. N°. 36, 2de Kamer 5 Oct. 1909. 3) Het aantal verkochte tonnen steenkolen bedroeg: in 1904: 77.000, in 1905 : 94.000, in 1906: 130.000, in 1907: 163.000, in 1908: 161.000, in 1909: 143.000, in 1910: 174.000. in 1911: 190.000, in 1912 : 209.000, in 1913: 213.000, in 1914: 172.000, in 1915: 134.000, in 1916: 142.000, in 1917 : 59.000, in 1918 : 34.000, in 1919: 87.000, in 1920: 117.000, in 1921: 113.000. In dl. 1, p. 96 werd de koleninvoer te Sabang opgegeven t/m. 1916, hieronder volgt een opgave der aangevoerde steenkolen in de volgende jaren: Jaar. Van buiten N. I. I Van de Ombiliën- I velden. 1917 8.793'/2 ton 46.502 ton 55.295'/2 ton 1918 — 19.405 „ 19.405 1919 56.007 „ ; 25.594'/2 „ 81.G01'/2 „ 1920 73.235 „ 35.172 „ 108.407 1921 I 106.519'/2 „ I 32.012'/2 „ I 138.532 Over de toekomst van deze plaats als uitvoerhaven wordt, zooals vroeger vermeld (dl. I, p. 97) verschillend geoordeeld. Tot een eigen gevestigden handel, zooals Pinang bezit, heeft Sabang het nog niet kunnen brengen en dat het eenmaal een ernstig concurrent van Singapore en Pinang zal worden, zooals sommige enthusiasten zich dat vroeger hebben gedroomd, zal wel een droombeeld blijven. In het laatste verslag der N. V. „Zeehaven en Kolenstation Sabang" over 1921 wordt er o. a. op gewezen, dat wegens gebrek aan lading gedurende het verslagjaar een belangrijk gedeelte der wereldvloot werd opgelegd, waardoor het verkeer onder vreemde vlag te Sabang ongunstig werd beïnvloed. Aan de Nederlandsche lijnen op Oost-Indië mocht het echter gelukken, om alle schepen in de vaart te houden, waardoor het totale scheepvaart-verkeer te Sabang nog wat grooter was dan in 1920, en thans weder ongeveer 2/3 bedraagt van het verkeer gedurende het laatste jaar vóór den oorlog. Als onvermijdelijk gevolg van de opkomst van Bëlawan als Oceaan-haven werd aan Sabang onttrokken de overscheping van goederen naar Deli, alwaar sedert de eerste maanden van 1921 de van en naar Europa varende vaste lijnen haar goederen rechtstreeks losten en laadden. De haven van Sabang werd aangedaan door: Gouvemements-schepen 1918 19,9 1920 1921 Aantal 90 93 80 90 Ton waterverplaatsv. . J 59.471 60.031 | 45.018 j 49.545 Koopvaardij-schepen 1918 1919 1920 1921 Aantal 423 518 j 619 648 Bruto-ton 691.950 1.385.295 1.912.124 2.193.485 De met steun der Sabang-Maatschappij opgerichte Rubber- en Theekistenfabriek der N. V. „R. E. T. Sabang" kwam in het voorjaar van 1921 in bedrijf. Het hout wordt goeddeels van Singkel betrokken en de machinaal gemaakte kisten vinden afzet bij de rubber- en theeondernemingen ter Soematra's Oostkust. Vóór het begin der 20ste eeuw was er van eigenlijken groothandel (importhandel) in Atjèh nog geen sprake. De oudste groot-importeur was de AtjèhAssociatie, die met het Gouvernement een contract had voor de levering van levensmiddelen, licht, brandstof enz., maar alleen ten behoeve van de departementen van oorlog en marine. In den loop van 1901 opende de factorij der Nederlandsche-Handelmaatschappij een subagentschap te Oelèë Lheuë '). In overleg met deze maatschappij 1) In 1903 werd nog een sub-agentschap te Lhöc Seumawè gevestigd. Het volgend jaar ging het kantoor van Oelèë Lheuë over naar Koeta Radja. Dat van Lhöf Seumawè werd in 1907 gesloten. richtte de Padang-Handelmaatschappij in hetzelfde jaar filialen op te Koeta Radja en Sabang. Deze filialen werden in 1902 omgezet in een zelfstandige maatschappij, de Atjèh-Handelmaatschappij (Jav. Ct. 2 Dec. 1902), die reeds spoedig na haar oprichting een aanzienlijk deel van den importhandel, vooral in manufacturen, kramerijen, aardewerk, porselein, provisiën, dranken, rijst, enz. tot zich wist te trekken. Teneinde den directen uitvoer van peper naar de consumptielanden (Europa en Amerika) te leiden, besloten de Atjèh-Handelmaatschappij en de NederlandscheHandelmaatschappij in 1902 tot oprichting van het zoogenaamde Pepersyndicaat. Dit syndicaat bleek al spoedig een mislukking te zijn en eindigde met aanzienlijke financieele verliezen aan de zijde der betrokken Europeesche handelaren. Allerlei oorzaken werkten daartoe mede '). Een der voornaamste was wel de volgende. De opkoopers der landsproducten (allereerst peper) in Atjèh zijn vooral Chineezen, Klinganeezen en Arabieren, soms ook Atjèhers. Dezelfde categoriën van landslieden ontvangen die producten te Pinang en Singapore. Door de onderlinge concurrentie dier lieden in de Straits behalen de opkoopers in Atjèh over het geheel vrij hooge prijzen voor hun producten, waarbij nog komt, dat aan den overwal als regel hooger prijzen worden bedongen dan waar ook in onzen Archipel. Dit maakt de concurrentie voor in Atjèh gevestigde Europeesche handelsfirma's zeer moeilijk. Dit geldt ook de wijze, waarop de producten worden opgekocht. De Inlandsche opkoopers toch koopen de peper, naar oud gebruik, niet op de afscheepplaatsen, maar zij reizen meestal per trein de verschillende keudè's af, om het product daar op te slaan. Ditzelfde konden de Europeesche handelaren tot voor kort nog niet doen, met het oog op den onveiligen toestand in de binnenlanden. Daarbij komt nog, dat elke plaats afscheept naar gelang er aangevoerd is, groote voorraden vindt men nagenoeg nergens. Verder vervoerde het Pepersyndicaat de opgekochte peper, vóór den afscheep, eerst naar KoetaRadja, om daar in de in 1904 door haar opgerichte peperwasscherij te worden verwerkt. De prijzen, welke het syndicaat voor een zorgvuldig bereid product meende te kunnen behalen, waren echter niet van dien aard, dat de meerdere uitgaven voor bereiding hierdoor gedekt werden. Wel verscheepte het eenige malen zijn product naar Europa, maar zijn levensduur was te kort, om van eenigen invloed te zijn op de wereldmarkt. Door de lessen der ervaring wijs geworden, heeft de Atjèh-Handelmaatschappij sedert dan ook weinig meer in producten des lands gehandeld, met uitzondering van kapok. We weten reeds (dl. I, p. 159), dat de maatschappij te Tapa" Toean een installatie heeft voor de zuivering der aldaar opgekochte kapok. Op de Westkust draagt de productenhandel een ander karakter dan op de Oostkust. Ter Oostkust hebben de meeste Chineesche en Klinganeesche handelaren aan den overwal hun z.g. tauké's (lastgevers), van wie zij geld ontvangen met last tot opkoop, als de prijzen gunstig zijn; bij den uitvoer zijn de producten 1) Men zie daarover J. H. Heyl: De pepercultuur in Atjeh en Onderhoorigheden p. 16 vg. en 47 vg. dus reeds verkocht. Ter Westkust is zulks niet het geval; de meeste producten worden daar in commissie' naar de Straits uitgevoerd, d. w. z., dat de meeste handelaren daar hun producten a la bonne fortune ten verkoop opzenden aan hun commissionairs of agenten aan den overwal, die, na verkoop en na aftrek van hun commissieloon, de kostenrekening aan de handelaren opzenden. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk stelsel van opkoopers en tusschenhandelaren een ruim veld laat voor misbruiken en vexatiën van allerlei aard. Toch verlieze men niet uit het oog, dat die tusschenhandelaren in de Inlandsche samenleving een zeer nuttig element uitmaken, daar zij het zijn, die prikkelen tot productie en den onmisbaar blijkenden schakel vormen tusschen producent en exporteur. De te Koeta Radja gevestigde Atjèh-Handelmaatschappij breidde haar zaken voortdurend uit, tegenwoordig heeft ze bijkantoren te Sabang, Lhö' Seumawè, Sigli, Langsa, Koeala Simpang en Tapa" Toean. De kleinhandel betrekt een groot deel van zijn artikelen bij haar of bij eenige andere Europeesche handelslichamen, die zich in het gewest hebben gevestigd, zooals o. a. de Handelmaatschappij Deli-Atjèh te Amsterdam, die haar bijkantoor heeft te Langsa, de Handelmaatschappij voorheen Kerkhoff en Co. met kantoren te Koeta Radja en Sabang, de Handelmaatschappij Güntzel en Schumacher te Medan met bijkantoor te Langsa. Behalve tot deze handelshuizen bepaalt de Europeesche handel in het gewest zich slechts tot eenige winkelnering. Vóórheen waren de Inlandsche handelaren in Atjèh gewoon 3 a 4 maal in het jaar naar den overwal te gaan, om daar hun inkoopen te doen. Deze toestand bestaat ten deele nog. Nog altijd voelt de Atjèher zich, als van ouds, door hechte banden met de Straits verbonden. Reeds werd vermeld (dl. I, p. 66), dat op het vaste land tegenover Pinang, zelfs nog in onze dagen, verschillende Atjèhsche kampoeng's worden aangetroffen. Men vindt er markten uit allerlei streken, er is veel meer keus van handelsartikelen, de prijzen zijn er over het geheel lager dan in eigen land en veel gegoede Atjèhers hebben er hun geld uitstaan. Altemaal redenen, die den Atjèhschen productenhandel zijn grijparmen nog altijd naar Pinang en Singapore doet uitslaan. Hij voelt zich daar nu eenmaal thuis! En.... waar de handel zich eenmaal een punt gekozen heeft, is het zooals bekend altoos moeilijk, dien naar andere wegen te leiden. Die invloed van de Straits werkt tot Padang toe. Niet alleen worden van Atjèh's Westkust de meeste producten daarheen uitgevoerd en is de handel op Padang te dier kuste van weinig beteekenis, maar zelfs de copra van de zooveel zuidelijker gelegen eilanden Nias en PoeloeTello gaat voor het leeuwendeel niet naar Padang, zooals men zou verwachten, maar naar Pinang '). Daarbij komt, dat de meeste producten uit Atjèh te Pinang in ruwen staat aankomen en eerst daar voor de Europeesche, Britsch-lndische en Oost-Aziatische 1) Men meene niet, dat die voorkeur voor de Straits alleen bestaat op commercieel gebied. We herinneren er slechts terloops aan, hoe de Kon. Paketvaartmaatschappij indertijd alle mogelijke moeite heeft gedaan, om het hadji-vervoer over Sabang te leiden. Maar vergeefs! Ook de bedevaart schijnt dus voor de meeste Atjèhers niet comme il faut te zijn, als de reis niet gaat via Pinang of Singapore. markten gezuiverd en gereed gemaakt worden. De Atjèhsche zwarte peper wordt er bijvoorbeeld bij duizende pikoel's tot witte verwerkt en eerst dan aan de Europeesche exporteurs verkocht. Het spreekt vanzelf, dat die voorkeur voor de Straits de concurrentie voor de Atjèhsche handelshuizen bemoeilijkt. Een andere factor, die die concurrentie ongunstig beïnvloedt, is de omstandigheid, dat niet zelden Klinganeezen hun manufacturen uit de Straits in Atjèh tegen zeer lage prijzen (soms beneden inkoopprijs) van de hand doen, om daarvoor producten des lands te kunnen koopen. Om ons een denkbeeld te vormen van den omvang van Atjèh's handel, zullen we thans de beteekenis der voornaamste handelsplaatsen ') en de cijfers van inen uitvoer binnen den kring onzer beschouwingen opnemen. De voornaamste haven- en handelsplaats van het gewest was tot dusver Koeta Radja. Deze bijzondere positie is niet te danken geweest aan natuurlijke oorzaken, maar zij is kunstmatig geworden. Evenals de Portugeezen door bemoeilijking van den handel van Pasè, dien handel zich naar Atjèh zagen verleggen, evenzoo hebben de Nederlanders gedurenden den Atjèh-oorlog door kustblokkade en sluiting der havens in de Onderhoorigheden, Koeta Radja gemaakt tot de eenige stapelplaats van het gewest, vooral voor den invoer, waar zich noodwendig de geheele handel moest concentreeren. Toen na de pacificatie van het land de andere havens haar natuurlijke plaats op handelsgebied gingen innemen en de Europeesche landbouwindustrie van uit het Zuidoosten haar intocht deed, trokken die havens een groot deel van den in- en uitvoerhandel tot zich. Vooral in het steeds in bloei toenemend cultuurland ter Oostkust van Atjèh is die verlegging van den handel reeds zeer merkbaar. Men kan wel zeggen, dat nu reeds het zwaartepunt van Atjèh's handel daarheen is verplaatst. Vooral het zich nog steeds zeer snel uitbreidende Langsa, met de eenige natuurlijke haven (Koeala Langsa) ter Oostkust tusschen Sabang en Bëlawan, heeft zich reeds een bijzondere plaats in het economische leven van het geheele gewest verzekerd. Ware Koeta-Radja als bestuurscentrum niet bijzonder gunstig gelegen, dan zou een overbrenging van den bestuurszetel naar Langsa daarom ernstig te overwegen zijn. Tengevolge van de malaise zijn te Langsa echter veler verwachtingen niet in vervulling gegaan. Men bouwde huizen en kantoren, die nu ten deele ledig staan, omdat firma's, die er zich vestigden, retireerden. Koeala Simpang, het tweede centrum van het Atjèhsche cultuurgebied, mist de gunstige verbinding te water, die voor Langsa van zoo groot belang is. Als handelscentrum heeft deze plaats weinig te beduiden, alleen als marktplaats voor de omgeving en als centrum voor de verschillende groote cultuurondernemingen in den omtrek, heeft ze beteekenis. Idi, eertijds een der belangrijkste handelsplaatsen ter Oostkust heeft, niettegenstaande de gouden bergen, bij de wederopenstelling van haar haven op 1 Mei 1910 daarvan in uitzicht gesteld, alle beteekenis als handelsplaats verloren, 1) Veel van hetgeen hieronder volgt over de Atjèhsche handelscentra is ontleend aan de Mededeehngen van het Encycl. Bureau dl. II, afl. 2 (Atjèh en Onderhoorigheden) p. 213 vg. en haar invloed moeten afstaan, deels aan Langsa, deels aan het noordelijker gelegen handels-centrum Lhö' Seumawè. LhO" Seumawè, vroeger het handels-emporium van een groot deel der Noorden Oostkust, heeft eveneens reeds een groot deel van zijn vroegere beteekenis aan Langsa moeten afstaan. Toch zullen Lhö Seumawè en de volgende voorname handelsplaats Sigli, de twee polen van het dichtstbevolkte deel van geheel Atjèh, steeds een bijzondere beteekenis behouden, vooral voor den Inlandschen productenhandel, welke nu reeds voor een groot deel in die twee plaatsen geconcentreerd is. Op de Westkust treft men geen havens aan van meer dan plaatselijke beteekenis. Tapa" Toean is daar van ouds het belangrijkste handelscentrum. Allerlei producten, zooals kapok, damar, muskaatnoten enz. werden en worden daar in veel grooter hoeveelheid uitgevoerd dan in eenige andere streek van de Westkust. In 1901 en eerstvolgende jaren, toen er veel navraag was naar rubber, had in het Tapa" Toeansche groote rubberroofbouw plaats. Het gevolg is geweest, dat men sedert veel dieper de bosschen in moest, om het product in te zamelen en dat de prijzen ervan dus veel minder loonend zijn geworden. Het nabij gelegen Teureubangan was vroeger een der belangrijkste peperhavens van de kust. Soesöh, de eigenlijke uitvoerplaats van Tapa Toean, staat door een bergpad in verbinding met de Gajö-landen. Ook de andere Westkusthavens: Tjalang, Meulaböh en Singkel nemen slechts een zeer bescheiden plaats in ten opzichte van den gewestelijken handel. Als marktplaatsen voor hun afgesloten gebieden, hebben zij echter vrij veel vertier. Willen we ons aan de hand der cijfers een denkbeeld vormen van de beteekenis van Atjèh's handel, dan zullen we goed doen, den termijn van waarneming niet te groot te nemen. Vooreerst, omdat pas sedert 1914 aan den handel van Atjèh met Java en met de andere gewesten in onzen Archipel eenige aandacht is gewijd, en ook, omdat in de cijfers van den handel met het buitenland vóór 1910 Atjèh's buitenlandsche handelsomzet met dien van de vrijhaven Sabang is vermengd '). Verder is bij de beoordeeling der cijfers te bedenken, dat die van de jaren 1914—1918 vallen in de periode van den Europeeschen-oorlog, toen allerlei buiten de productie staande omstandigheden (gebrek aan scheepsruimte, hooge vrachtprijzen enz.) een belangrijken invloed op den handelsomzet hebben gehad. Vooral voor den handel in boschproducten is bedoelde oorlog van nadeeligen invloed geweest. De crisis, die in 1920 inzette, werd eerst in het daarop volgend jaar ter dege gevoeld. De handel was door den voorspoed in de jaren 1919 en 1920 optimist geworden en slechts weinigen realiseerden de beteekenis van de in de laatste helft van 1920 ingetreden malaise. Het jaar 1921 was zeer ongunstig voor den handel. Allereerst volgt hier een vergelijkend staatje van de totale waarde van inen uitvoer, daarna beschouwen we elk der voornaamste artikelen afzonderlijk. De cijfers zijn in hoofdzaak ontleend aan de overzichten 2) van „De Handels- 1) Vgl. de Mededeelingen van het Encycl. Bureau t. a. p. blz. 206 vg. 2) Deze overzichten zijn, wat de jaarcijfers 1913 t/m. 1916 betreft, gepubliceerd in de afl. XII en XIV van de Mededeelingen van het Encycl. Bureau. Voor 1917, 1918 en 1919 zijn zij op ongeveer dezelfde wijze bewerkt door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. beweging der Buitenbezittingen". Die, welke op de verschillende tolkantoren betrekking hebben, zijn te danken aan door het gewestelijk bestuur verstrekte gegevens. IN- EN UITVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN. Kantoren Invoerrechten. van — ontvangst. jqjj m2 i9i3 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 Oelèë Lheuë . ƒ204.000 ƒ176.000 ƒ156.000 ƒ146.000 ƒ 142.000 ƒ119.000 ƒ107.000 ƒ109.000 ƒ190.000 ƒ 294.000 Singkel .... „ 10.000 „ 11.000 „ 10.000 „ 9.000 „ 5.000 „ 6.000 „ 4.000 „ 2.000 „ 5.000 „ 6.000 Sigli 71.000 „ 82.000 „ 91.000 „ 80.000 „ 97.000 „ 90.000 „ 78.000 „ 81.000 „110.000 „121.000 Lho'Seumawè „ 89.000 „ 90.000 „ 87.000 „ 86.000 „ 90.000 „ 82.000 „ 77.000 „ 70.000 „ 106.000 „117.000 Idi 25.000 „ 29.000 . 29.000 „ 21.000 „ 18.000 „ 14.000 „ 11.000 „ 7.000 „ 13.000 „ 8.000 Langsa . . . . „ 38.000 „ 56.000 „ 80.000 „ 88.000 „ 90.000 „ 114.000 „ 124.000 „ 161.000 „ 148.000 „ 176.000 Tjalang 4.000 „ 4.000 „ 4.000 „ 3.000 „ 3.000 „ 3.000 „ 4.000 „ 2.000 „ 2.000 „ 2.000 Meulaböh. . . „ 12.000 „ 13.000 „ 11.000 „ 10.000 „ 12.000 „ 11.000 „ 11.000 „ 6.000 „ 8.000 „ 14.000 Tapa* Toean. „ 12.000 „ 15.000 „ 16.000 „ 12.000 „ 10.000 „ 9.000 „ 9.000 „ 9.000 „ 11.000 „ 16.000 Sinabang . . . „ 4.000 „ 5.000 „ 9.000 „ 10.000 „ 9.000 „ 10.000 „ 6.000 „ 4.000 „ 5.000 „ 7.000 Uitvoerrechten. Oelèë Lheuë . ƒ 6.000 ƒ 4.000 ƒ 4.000 ƒ 2.000 ƒ 6.000 ƒ 7.000 ƒ 6.000 ƒ 7.000 ƒ11.000 ƒ3.000 Singkel . . . . „ 3.000 „ 3.000 „ 5.000 „ 2.000 „ 3.000 „ 5.000 „ 3.000 „ 2.000 „ 5.000 „ 4.000 Sigli 572 „ 557 „ 443 „ 481 „ 574 „ 334 „ 225 „ 32 „ 341 „ 86 Lhö'Seumawè „ 2.000 „ 565 „ 731 „ 306 „ 393 „ 282 „ 914 „ 552 „ 598 „ 3.000 Idi 611 „ 427 „ 137 „ 125 „ 52 „ 69 „ 93 „ 5 „ 29 „ 1 Langsa „ 1.000 „ 1.000 „ 1.000 „ 2.000 „ 1.000 „ 2.000 „ 1.000 „ 402 „ 2.000 „ 659 Tjalang.... „ 2.000 „1.000 „ 715 „ 337 „ 278 „ 262 „ 105 „ 61 „ 110 „ 155 Meulaböh . . . „ 8.000 „ 3.000 „ 3.000 „ 1.000 „ 432 „ 1.000 „ 731 „ 382 „ 2.000 „ 2.000 Tapa* Toean . „ 8.000 „ 10.000 „ 6.000 „ 4.000 „ 8.000 „ 12.000 „ 7.000 „ 4.000 „ 12.000 „ 9.000 Sinabang . . . „ 483 „ 582 „ 722 „ 539 „ 642 „ 398 „ 349 „ 458 „ 614 „ 674 Accijnzen. Oelèë Lheuë . ƒ34.000 ƒ 35.000 ƒ 42.000 ƒ 38.000 ƒ 30.000 ƒ 27.000 ƒ 32.000 ƒ 36.000 ƒ 50.000 ƒ 60.000 Singkel . . . . „ 1.000 „ 952 „ 595 „ 557 „ 918 „ 615 „ 394 „ 272 „ 865 „ 1.000 Sigli „31.000 „ 33.000 „ 37.000 „ 32.000 „ 43.000 „ 51.000 „ 43.000 „ 28.000 „ 27.000 „ 37.000 Lhö'Seumawè „25.000 „ 28.000 „ 30.000 „ 32.000 „41.000 „ 23.000 „ 32.000 „ 35.000 „ 35.000 „41.000 Idi „ 7.000 „ 8.000 „ 8.000 „ 10.000 „ 4.000 „ 5.000 „ 3.000 „ 2.000 „ 655 „ 363 Langsa „ 10.000 „ 9.000 „ 17.000 „ 24.000 „ 23.000 „ 32.000 „ 41.000 „ 43.000 „ 57.000 „ 68.000 Tjalang . . . . „ 759 „ 918 „ 1.000 „ 604 „ 445 „ 624 „ 506 „ 430 „ 355 „ 319 Meulaböh. . . „ 3.000 „ 3.000 „ 2.000 „ 3.000 „ 3.000 „ 2.000 „ 3.000 „ 2.000 „ 3.000 „ 2.000 Tapa* Toean. „ 2.000 „ 2.000 „ 3.000 „ 3.000 „ 3.000 „ 2.000 „ 2.000 „ 2.000 „ 4.000 „ 6.000 Sinabang . . . „ 622 „ 1.000 „ 1.000 „ 2.000 „ 2.000 „ 1.000 „ 760 " 34 „ 653 „ 984 J. Kreemer, Atjèh II. Plaat I. Gajo's vóór hun woning (Takéngön). Phot. J. Kref.mer. Bij het op vorenstaande bladzijde voorkomend staatje van de douane-ontvangsten zijn de cijfers tot duizendtallen afgerond. Hieronder volgt een overzicht van den totalen in- en uitvoer van het gewest: HET BUITENLAND JAVA Uitvoer naar JAREN overig invoer uitvoer invoer uitvoer Ned. Indië I 1913 ƒ 6.789.000 ƒ 5.784.000 ƒ —f — 1914 „ 6.209.000 „ 6.747.000 „ 667.000 „ 185.000 „ 476.000 1915 „ 5.473.000 „ 5.876.000 „ 1.120.000 „ 180.000 „ 682.000 1916 „ 5.341.000 „ 5.593.000 „ 1.219.000 „ 385.000 „ 836.000 1917 „ 7.137.000 „ 6.570.000 „ 1.896.000 „ 1.304.000 „ 1.601.000 1918 „ 7.313.000 „ 6.121.000 „ 1.455.000 „ 759.000 „ 1.058.000 1919 „ 7.197.000 „ 7.085.000 „ 2.468.000 „ 1.013.000 „ 6.490.000 1920 „ 10.575.000 „ 10.130.000 „ 3.162.000 „ 1.168.000 „ 2.284.000 1921 „ 8.582.000 „ 5.951.000 „ 1.606.000 „ 747.000 „ 1.371.000 ! I Voornaamste uitvoerproducten. Rubber. De totale uitvoer van hevea, ficus en andere rubbersoorten tezamen bedroeg: naar het Buitenland in 1913: 58.000, 1914: 155.000, 1915: 413.000, 1916: 437.000, 1917: 49.000, 1918: 108.000, 1919: 822.000, 1920: 1.266.000, 1921 : 664.000 K.Q.; naar Java in 1917: 125.000, 1918: 81.000, 1919: 82.000 K.G.; naar andere gewesten in den Archipel in 1916: 375.000, 1917: 407.000, 1918: 807.000, 1919: 745.000, 1920: 417.000, 1921: 363.000 K.G. De Gouvernements caoutchouc-onderneming te Langsa produceerde in 1921: 140.724 K.G.; zie voor vroegere jaren dl. I, p. 435. De export bedroeg: van hevea in 1913: 47.000, 1914: 146.000, 1915: 382.000, 1916: 379.000, 1917: 100.647, 1918: 60.750, 1919: 160.715, 1920: 159.820, 1921: 129.110 KG.; van ficus-rubber in 1913: 2.000, 1914: 7.000, 1915: 31.000, 1916: 57.000 K.G., van latere jaren niet bekend; van andere soorten rubber (waaronder ook het boschproduct) in 1914: 2.000 K.G., van latere jaren niet bekend. De uitvoer uit de voornaamste uitvoerhavens bedroeg te: Langsa, uitsluitend van gecultiveerde rubber naar buiten het tolgebied in 1913: 47.000, 1914: 146.000, 1915: 379.000, 1916: 375.000, 1917: 14.000, 1918: 104.000, 1919: .790.000, 1920: 1.194.000, 1921: 653.000 K.G.; naar binnen het tolgebied in 1914: 421, 1915: 64.000, 1916: 157.000, 1917: 404.000, 1918, 803.000, 1919: 1.744.000, 1920: 415.000, 1921: 363.000 K.G. Meulaböh van gëtah pertja in 1913: 618, 1914: 146, 1915: 20, 1916: 7.000, 1917: 2.000, 1918: 2.000, 1919: 9.000, 1920: 8.000, 1921: 2.000 KG. Tapa" Toean, van ficus (boschproduct) in 1913: 5.000, 1914: 5.000, 1915: 29.000, 1916: 51.000, 1917: 27.000, 1918: 4.000, 1919: 14.000, 1920: 29.000 K.G.; 2 van hevea in 1915: 317, 1916: 4.000, 1917: 6.000, 1918: 2.000, 1919:17.000, 1920: 5.000, 1921: 2000 K.G.; van getah pertja in 1913 : 21.000, 1914 : 8.000, 1915 : 4.000, 1916: 10.000, 1917: 5.000, 1918: 16.000, 1919: 31.000, 1920: 14.000, 1921: 3.000 KG. Singkel, van ficus (boschproduct) in 1914: 644, 1915: 1.000, 1916: 2.000, 1917: 1.000, 1918: 551, 1919: —, 1920: 9.000 K.G.; van getah pertja ln 1914: 5.000, 1915: 70, 1916: 24, 1917: 11, 1918: 4.000, 1919: 8.000, 1920: 13.000, 1921: 6.000 K.G. De prijzen der verschillende getah-soorten ter Atjèh's Westkust blijken uit onderstaand staatje. Jaar en getah para getah balam getah balam getah ram- getah plaats'). (Pararubber) merah poetih boeng soesoeh 1916 j a/c ƒ 180— ƒ 140— ƒ 150.- ƒ 90.— ƒ 140.— 1917 a —.— „ 138— „ 90.— —.— „ 55.— b „ 60/120 „ 125.— „ 60.— „ 50.— „ 40.— c „ —„ 186.— —„ 108.50 — 1918 a „ —.— „ 126— „ 96.— —„ 60.— b „ 36/90 „ 120.— „ 95— „ 18.— „ 30 — „ c „ 70.- 1919 a —.— „ 168.— „ 108.— —.— „ 72.— b „ 30/100 „ 150— „ 80.- „ 18— „ 30.— c „ 148— „ 248.— „ 119.— „ 80— —.— 1920 a —.— „ 152— „ 80.— —.— „ 53.— „ b „ 30/100 „ 150— „ 90.— „ 50.— „ 40.— c —.— „ 248.— „ 109.50 „ 124— — — 1921 a „ 90.— „ 50.— —„ 20.— b „ 15/50 „ 150— „ 75.— —— —— c —.— „ 310— „ 145.— —.— — 1) a = Meulaböh ö = Tapar Toean c = Singkel. Zie verder dl. I, p. 156 vg., 435 vg. en 481 vg. Kapok. Havenplaats 1913 | 1914 1915 1916 1917 i 1918 1919 1920 1921 Oelèë Lheuë .... 30 — — ! — — — — 499 548 Lhö1 Seumawè. . . — — 2.000 192 517 807 57 10.000 — Langsa — — 1.928 50 850 — 3.000 3.000 Meulaböh — — — 880 710 — 341 - 3.000 Tapa1 Toean (gezuiverd) 60.000 20.000 59.000 6.000 3.000 33.000 138.000 75.000 111.000 Tapa£ Toean (ongezuiverd) .... 62.000 60.000 63.000 212.000 306.000 229.000 329.000 200.000 220.000 Totaal . . . 122.030 86.000 125.928! 219.122 311.077 262.807 470.398 288.499 334.548 Bovenstaand schema geeft de verschillende uitvoerhavens en de daar ver- scheepte hoeveelheden kapok in K.G. aan. Bij de beschouwing der uitvoercijfers is er op te letten, dat alleen te Tapaf Toean door de Atjèh-Handelmaatschappij gezuiverde kapok wordt uitgevoerd n.1. naar Europa en dat het door de Chineezen opgekochte en naar Pinang en Singapore verzonden product steeds onzuiver is. Eén pikoel ruwe kapok levert ongeveer '/3 pikoel gezuiverd product op. Hiervan gingen naar het Buitenland in 1916: 164.000, 1917: 201.000, 1918: 162.000, 1919: 307.000, 1920: 196.000, 1921: 251.000 K.G.; de rest werd naar andere gewesten uitgevoerd. De prijzen van de kapok liepen uiteen bijv. te Lhö* Seumawè in 1917 ƒ 4/14, in 1918 ƒ 5/12, in 1919 ƒ 5/12, in 1920 /6/14, in 1921 ƒ 4/10 en te Tapa* Toean in 1917 ƒ 3/3.50, in 1918 /3.50/4, in 1919/3.50/4, in 1920 ƒ 5/7.50, in 1921 ƒ 5/10. Zie verder dl. I, p. 159 vg. Notemuskaat. De uitvoer bedroeg: naar het Buitenland in 1913: 96.000, 1914: 81.000, 1915: 94.000, 1916: 87.000, 1917: 97.000, 1918: 70.000, 1919: 89.000, 1920: 57.000, 1921: 69.000 K.G.; naar andere gewesten in 1914: 1000, 1915: 2000, 1916: 1000, 1917: 2000, 1918: 3000, 1919: 3000, 1920: 3000, 1921: 8000 K.G. De voornaamste uitvoerhaven is Tapa" Toean; hiervan werden uitgevoerd in 1913: noten 66.000, foelie 11.000, 1914: n. 74.000, f. 11.000, 1915: n. 67.000, f. 11.000, 1916: n. 68.000, f. 10.000, 1917: n. 86.000, f. 13.000, 1918: n. 71.000, f. 9000, 1919: n. 87.000, f. 12.000, 1920: n. 59.000, f. 8000, 1921: n. 76.000, f. 9000 K.G. De gemiddelde prijzen per pikoel bedroegen in Tapar Toean in 1914 ƒ12, 1915 ƒ9, 1916 ƒ9, 1917 ƒ12, 1918 ƒ10, 1919 ƒ13, 1920 ƒ12, 1921 ƒ10. Zie verder dl. I, p. 488. Damar. Van de verschillende damar-soorten wordt alleen de witte verhandeld. Het product komt voornamelijk van de Westkust. De voornaamste uitvoerhavens zijn Tapa" Toean, Singkel, Langsa en Lhö£ Seumawè. De uitvoer bedroeg: naar het Buitenland in 1913: 287.000, 1914: 211.000, 1915: 235.000, 1916: 201.000, 1917: 77.000, 1918: 61.000, 1919: 379.000, 1920: 176.000, 1921: 59.000 K.G.; naar Java in 1914: 10.000, 1915: 3000, 1916: 6000, 1917: 6000, 1918: 2000, 1919: 5000, 1920: 31.000, 1921: 3000 K.G.; naar andere gewesten in 1914: 24.000, 1915: 19.000, 1916: 14.000, 1917: 52.000, 1918: 41.000, 1919: 42.000, 1920: 70.000, 1921: 94.000 K.G. De uitvoer uit de voornaamste uitvoerhavens bedroeg te: Langsa in 1913: 173.000, 1914: 132.000, 1915: 74.000, 1916: 75.000, 1917: 42.000, 1918: 732, 1919: 144.000, 1920: 84.000, 1921: 17.000 K.G.; Tapa" Toean in 1913: 104.000, 1914: 79.000, 1915: 127.000, 1916: 98.000, 1917: 58.000, 1918: 56.000, 1919: 179.000, 1920: 82.000, 1921: 52.000 K.G.; Singkel in 1913: 30.000, 1914: 36.000, 1915: 52.000, 1916: 60.000, 1917: 48.000, 1918: 42.000, 1919: 113.000, 1920: 63.000, 1921: 84.000 K.G. De gemiddelde marktwaarde van damar bedroeg per pikoel te: Tapa" Toean in 1913 ƒ 13/25, 1914 ƒ 15/29, 1915/14.50/30, 1916 ƒ 14/27.50, 1917 ƒ 14/26, 1918 ƒ8/20, 1919 ƒ 12/30, 1920 /14/28, 1921 ƒ 10/20; Singkel in 1913 + ƒ17,48, 1914 + ƒ16,36, 1915 ± ƒ20,70, 1916 ±f21, 1917 + ƒ27,90, 1918 +ƒ26, 1919+ƒ26, 1920 +ƒ25,42, 1921 + ƒ26,90; Lhö* Seumawè in 1913 ƒ 10/15, 1914 ƒ 10/15, 1915 ƒ 10/15, 1916 ƒ 10/15, 1917 ƒ 10/15, 1918 ƒ 10/15, 1919 ƒ 10/20, 1920 /15/40, 1921 ƒ 15/25. Zie verder dl. I, p. 154 vg. Koelit bakau en koelit tengar. De uitvoer, die bijna uitsluitend te Langsa, Tëmiang en Idi plaats heeft, bedroeg in 1913: 2.713.000, 1914: 5.099.000, 1915: 5.053.000, 1916: 9.517.000, 1917: 10.074.000, 1918: 6.192.000, 1919: 12.304.000 K.G. De uitvoer te Langsa (en Sëroewai) bedroeg in 1914: 4.402.000, 1915:4.131.000, 1916: 8.184.000, 1917: 8.985.000, 1918: 5.561.000, 1919: 11.563.000, 1920: 4.956.000, 1921: 7.721.000 K.G. De uitvoer te Idi bedroeg in 1914: 681.000, 1915: 922,000, 1916: 1.320.000, 1917: 1.089.000, 1918: 623.000, 1919: 357.000, 1920: 187.000, 1921: 414.000 K.G. Zie verder dl. I, p. 136. Peper. De totale uitvoer in K.G. bedroeg in: I i I I III Havenplaats 1914 1915 | 1916 j 1917 1918 1919 j 1920 | 1921 Oelèë Lheuë . 134,861 369.264 381.003 292.833 316.770 391.738 68.068 371.556 Sigli — — — 463 — 590 Lho Seumawè — 605.201 373.164 505.838 558.266 370.597 253.352 793.627 Idi 554 067 510.881 336.349 341.772 613.122 685.574 500.158 340.72,5 Langsa .... 1.490.133 1.531.107 1.741.739 1.803.288 2.218.848 1.558.025 1.174.646 941.432 Tjalang .... 113.241 159.679 140.887 200.607 178.685 17.643 96.321 175.404 Meulaböh. . . onbekend onbekend 116.699 155.402 160.010 206.903 129.026 36.192 Tapac Toean. 22.329 22.027 24.465 20.426 15.032 10.829 7.511 3.578 Singkel .... — 53 — — — — 1 663 Sinabang ... - - ! - 2.216 2.493 62 60 j 259 Totaal . . . 2.314.631 3.198.212 j 3.114.3061 3.322.845 4.063.226 j 3.241.961 2.229.142 j 2.663.436 De totale uitvoer bedroeg: naar het Buitenland in 1913: 3.772.000, 1914: 3.304.000, 1915: 4.047.000, 1916: 3.762.000, 1917: 4.392.000, 1918: 5.192.000, 1919: 4.221.000, 1920: 2.225.000, 1921; 2.659.000 K.G.; naar andere gewesten in 1914: 16.000, 1915: 2000, 1916: 3000, 1917: 9000, 1918: 14.000, 1919: 33.000, 1920: 4000, 1921: 4000 K.G. De gemiddelde marktprijs van zwarte peper per pikoel was in 1913 + ƒ21,75, 1914 + ƒ 22, 1915 ± ƒ 27,50, 1916 +ƒ32,50, 1917 +ƒ 32, 1918+ƒ30, 1919 + ƒ35, 1920 ± ƒ31, 1921 + ƒ 23. Zie verder dl. I, p. 477 vg. Copra. De totale uitvoer in K.Q. bedroeg in: Havenplaats 1914 | 1915 j 1916 | 1917 1918 j 1919 j 1920 j 1921 Oelèë Lheuë . 447.480 396.150 235.674 131.080 77.376 311.453 132.906 383.477 Sigli 917.300 659.400 571.100 297.300 155.533 778.101 474.600 707.555 Lhoc Seumawè — 1.676.785 1.475.943 1.660.739 1.151.250 2.762.351 1.608.235 1.425.694 Idi 182.370 184.286 138.908 76.353 18.228 136.638 203.602 150.629 Langsa .... — 1.283 24.310 820 2.492 17.304 41.778 6.449 Tjalang . . . . 28.228 78.435 32.315 30.351 5.755 28.107 39.959 48.191 Meulaböh. . . onbekend onbekend 26.636 37.648 — 71.178 54.379 18.150 Tapa' Toean. 118.608 187.765 90.542 30.751 161.909 178.112 118.242 71.398 Singkel .... 251.486 333.466 250.353 256.800 495.850 440.340 313.572 413.065 Sinabang . . . 711.023 j 736.994 568.844 j 871.179 j 1.015.791 1.206.427 1.038.372 1.313.584 Totaal . . . | 2.656.495 ; 4.254.564 j 3.414.625 13.393.021 13.084.184 ^ 5.930.011 4.025.645 4.538.192 De uitvoer bedroeg: naar het Buitenland in 1913: 3.817.000, 1914: 4.580.000, 1915: 3.947.000, 1916: 3.151.000, 1917: 1.858.000, 1918: 1.523.000, 1919: 5.706.000, 1920: 4.247.000, 1921: 3.843.000 K.G.; naar Java in 1916: 113.000, 1917: 579.000, 1918: 428.000, 1919: 16.000, 1920: 29.000, 1921: 28.000 K.G.; naar andere gewesten in 1913: 92.000, 1914: 116.000, 1915: 436.000, 1916: 251.000, 1917: 1.288.000, 1918: 1.507.000, 1919: 50.052, 1920: 18.809, 1921: 33.190 K.G. De gemiddelde waarde per pikoel bedroeg in 1913 ƒ 16,80, 1914 ƒ 19,45, 1915 ƒ11,14, 1916 ƒ10,69, 1917 ƒ10,46, 1918 ƒ9,53, 1919 ƒ 13,72, 1920 ƒ 14,63, 1921 ƒ11.74. De lage copra-prijzen der laatste jaren bracht de bevolking tot oliebereiding, die vooral in Tapanoeli plaatsing vindt. Zie verder dl. 1, p. 165 vg. en 433 vg. Rotan. De uitvoer bedroeg: naar het Buitenland in 1913: 1.022.000, 1914: 493.000, 1915: 452.000, 1916: 366.000, 1917: 371.000, 1918: 223.000, 1919: 471.000, 1920: 355.000, 1921: 146.000 K.G. naar andere gewesten in 1914: 18.000, 1915: 93.000, 1916: 81.000, 1917: 17.000, 1918: 7000, 1919: 2000, 1920: 903, 1921: 28.000 K.G. Aan de verschillende uitvoerhavens was de uitvoer in K.Q. Uitvoerhavens 1916 1917 1918 1919 1920 1921 Oelèë Lheuë . 560 3.260 10 2.361 124 2.000 Sigli — 463 - Lhö* Seumawè 8.596 | 7.132 4.297 j 87.074 | 62.947 | 8.610 Idi 430 6.138 2.077 6.448 2.688 2.969 Langsa .... 40.809 20.420 11.896 42.494 7.154 44.502 Tjalang .... 7.105 6.365 — 42.676 29.648 4.080 Meulaböh... 110.300 96.787 10.602 42.408 17.164 4.271 Tapa* Toean. 18.223 7.758 65.230 25.583 25.965 19.938 Singkel .... 89.711 31.009 72.391 91.344 102.795 51.761 Sinabang . . . 140.116 178.058 114.046 134.727 68.002 36.354 Totaal . . . 415.850 I 357.390 280.549 475.115 316.487 174.485 De gemiddelde waarde per pikoel bedroeg in 1913 ƒ7,75, 1914 ƒ7,85, 1915 ƒ7,24, 1916 ƒ7,44, 1917 ƒ 7,05, 1918 ƒ6,30, 1919 ƒ8,20, 1920 ƒ 7,30, 1921 ƒ8,85. Zie verder dl. I, p. 163 vg. Pinang. De uitvoer bedroeg: naar het Buitenland in 1913: 11.565.000, 1914: 13.479.000, 1915: 13.191.000, 1916: 10.900.000, 1917: 15.073.000, 1918: 15.054.000,1919: 16.835.000, 1920: 12.670.000, 1921: 13.503.000 K.G.; naar andere gewesten in 1914: 56.000, 1915: 30.000, 1916: 3000, 1917: 3000, 1918: —, 1919: 20, 1920: 220, 1921: — K.G. De uitvoer uit de verschillende havens bedroeg in K.G.: Uitvoerhavens 1916 1917 1918 1919 1920 1921 Oelèë Lheuë . 212.612 605.162 525.950 453,110 185.059 244.744 Sigli 3.290.519 5.346.424 5.253.276 6.155.169 4.017.010 4.017.945 Lhöc Seumawè 5.099.425 6.757.045 6.186.492 7.234.329 6.177.518 7.088.652 Idi 1.336.312 1.294.144 1.073.416 1.476.784 756.090 843.675 Langsa .... 942.597 1.018.135 1.992.379 1.464.645 1.497.588 1.290.790 Tjalang .... 3.377 8.012 303 1.018 971 389 Meulaböh... 4.818 37.874 19.191 48.687 36.119 17.119 Tapa' Toean. 10.228 7.098 315 818 305 Singkel . ï . . — — — — — I — Sinabang . . . 214 — — — — — Totaal . . . j 10.900.102 15.073.894 15.051.322 16.834.560 j 12.670.660 J 13.503.314 De gemiddelde waarde per pikoel bedroeg in 1914 /5,23, 1915 ƒ5,31, 1916 ƒ6,58, 1917 ƒ5,83, 1918 ƒ6, 1919 ƒ6,22, 1920 ƒ6,11, 1921 ƒ5,94. Zie verder dl. I, p. 173 vg. Er dient nog de aandacht op te worden gevestigd, dat de boschproducten in Atjèh bij uitvoer aan verschillend recht zijn onderworpen. Sommige dier producten worden niet weinig gedrukt door meervoudige belasting, zooals damar en getah (als boschproduct). Vooreerst worden, blijkens art. 3 sub IV der Tariefordonnantie (Stbl. 1910 N°. 628, zooals dit is gewijzigd bij Stbl. 1921 N°. 266) in het gewest vierderlei tarieven geheven: 1°. voor de onderafdeeling Singkel; 2°. voor de onderafdeeling Tëmiang; 3°. voor de afdeeling Groot Atjèh (met uitzondering van het eiland Wè); 4°. voor het overige gedeelte van het gewest (met uitzondering van het eiland Wè). Dan heeft men in de zelfbesturende landschappen nog de heffing van de z.g. Pantjang alas (10% van de waarde van sommige, met name genoemde, boschproducten) en van de wasé van peper (ƒ1 per pikoel) en van pinang (6% van de waarde). Uit een en ander volgt, dat betaald wordt voor: damar: volgens de tarieven in Singkel en Tëmiang 5°/o van de waarde, elders in het gewest 10%; daarenboven in de Onderhoorigheden Pantjang alas; getah (als boschproduct): volgens de tarieven in Singkel 5%, in Tëmiang 8u/0, elders in het gewest 10%, daarenboven in de Onderhoorigheden Pantjang alas. Gëtah van ondernemingen afkomstig is vrij van rechten; rotan: volgens de tarieven in Singkel en Tëmiang 5% van de waarde, elders in het gewest geniet het product vrijdom van recht, alleen wordt in de Onderhoorigheden Pantjang alas geheven; pinang: hiervan wordt in Groot Atjèh uitvoerrecht geheven, ten bedrage van ƒ0.19 of ƒ0.38 per 100 K.G., naar gelang van de soort, terwijl in de Onderhoorigheden daarvan wasé (of hasil) gevorderd wordt; peper-, hiervan wordt betaald 8% van het verschil tusschen den gemiddelden marktprijs en den met 10% verhoogden gemiddelden kostprijs van 100 K.G., en in de Onderhoorigheden bovendien wasé (of hasil); copra: hiervan is het uitvoerrecht gelijk aan dat van peper; kapok: is geheel vrij; notemuskaat: is geheel vrij. Voornaamste invoerproducten. Kramerijen. Invoerwaarde in 1913 ƒ149.000, 1914 ƒ210.000, 1915 ƒ 155.000, 1916 ƒ61.000, 1917 ƒ94.000, 1918 ƒ66.000, 1919 ƒ106.000, 1920 ƒ 126.000, 1921 ƒ 169.000. Economische beschrijving. De invoerwaarde bedroeg aan de verschillende kantoren: Namen der KRAMERIJEN (invoerwaarde). havenplaatsen i j '916 1917 1918 1919 1920 1921 Oelèë Lheuë. . ƒ 4.042 ƒ 29.740 ƒ 20.065 ƒ 46.377 ƒ 63.941 ƒ86.917 S'g_li » 8.611 „ 7.948 „ 6.062 „ 8.349 „ 6.084 „ 5.636 Lho* Seumawè „ 5.484 „ 6.481 „ 7.195 „ 11.527 „ 10.374 „ 16.237 Idi 1 183 .. 2.063 „ 399 „ 637 „ 502 „ 2.083 Langsa „ 14.550 „ 10.265 „ 12.869 „ 8.243 „ 7.496 „ 27.956 TialanS • > 675 » 402 „ 502 „ 47 „ 269 „ 504 Meulaboh ... „ 3.234 „ 1.830 „ 1.640 „ 2.141 „ 2.624 „ 4.118 Tapa' Toean . „ 5.518 „ 3.806 „ 3.274 „ 5.235 „ 7.797 „ 6 899 Si"Rkel ,14.837 „ 17.934 „ 9.024 „ 8.886 „ 7.437 „ 14 979 Sinabang „ 3.005 „ 13.397 „ 4.517 „ 14.728 „ 19.892 „ 3.589 Kleederen. Invoerwaarde in 1913/149.000, 1914/210.000, 1915 ƒ155.000,1916 ƒ 61.000, 1917 ƒ64.000, 1918 ƒ66.000, 1919 /106.000, 1920 ƒ126.000, 1921 ƒ169.000. De invoerwaarde bedroeg aan de verschillende kantoren: Namen der KLEEDEREN (invoerwaarde). havenplaatsen — 1916 1917 1918 1919 1920 1921 Oelèë Lheuë. . ƒ 34.149 ƒ 13.873 ƒ 26.136 ƒ 42.629 ƒ 26.064 ƒ 57.021 S'Sli „ 10.354 „ 11.039 „ 6.846 „ 12.349 „ 2.798 „ 2 643 Lhor Seumawè „ 6.470 „ 7.337 „ 5.851 „ 4.597 „ 2.734 „ 3.863 Id' » 1-515 » 1-747 „ 561 „ 1.689 „ 62 „ 327 LanSsa » 17.799 „ 16.689 „ 16.669 „ 13.017 „ 17.932 „ 25 252 Tl'alang » 288 „ 1.520 „ 1.231 „ 121 „ 118 „ 264 Meulaboh ... „ 1.286 „ 1.324 „ 706 „ 781 „ 595 „ 1.688 Tapa* Toean . „ 3.874 „ 4.480 „ 6.861 „ 7.786 „ 3.160 2 666 SinSkel . 878 „ 919 „ 889 „ 2.340 „ 1.869 „ 340 Sinabang „ 2.587 „ 1.855 „ 4.392 „ 5.735 „ 4.512 „ 6 719 Glas- en aardewerk. Invoerwaarde in 1913 ƒ105.000, 1914 ƒ95.000, 1915 ƒ86.000, 1916 ƒ84.000, 1917 /59.000, 1913 /86.000, 1919 /100.000, 1920 /168.000, 1921 /176.000. De invoerwaarde bedroeg aan de verschillende kantoren: Namen der GLAS- EN AARDEWERK (invoerwaarde). havenplaatsen i 1916 1917 1918 1919 1920 1921 Oelèë Lheuë. . ƒ22.244 ƒ 12.566 ƒ36.915 ƒ 34.284 ƒ 64.934 ƒ 76.906 Sigli „ 21.928 „ 10.624 „ 8.445 „ 16.985 „ 27.973 „ 24.660 Lhö* Seumawè „ 13.834 „ 10.516 „ 11.194 „ 15.106 „ 23.620 „ 28.324 Idi „ 3.136 „ 2.333 „ 2.380 „ 3.102 „ 1.703 „ 2.346 Langsa „ 13.526 „ 15.501 „ 20.118 „ 18.280 „ 21.842 „ 23.506 Tjalang „ 110 „ 207 „ 256 „ 150 „ 310 „ 165 Meulaboh ... „ 3.373 „ 2.220 „ 1.036 „ 1.382 „ 3.187 „ 6.013 Tapac Toean . „ 2.684 „ 3.055 „ 2.795 „ 7.218 „ 15.180 „ 8.180 Singkel 1.196 „ 1.201 „ 1.786 „ 1.449 „ 1.248 „ 2.377 Sinabang. ... „ 1.647 „ 1.053 „ 1.502 " 2.403 „ 8.142 „ 3.495 Zeep. Behalve meest inferieure Europeesche zeepsoorten worden vooral ingevoerd z.g. stangenzeep van Pinangsch maaksel. Invoerwaarde in 1913 /77.000, 1914 ƒ83.000, 1915 ƒ88.000, 1916 ƒ84.000, 1917 /123.000, 1918 /121.000, 1919 /128.000, 1920 /131.000, 1921 ƒ114.000. De invoerwaarde aan de verschillende kantoren bedroeg in de drie laatste jaren: Namen der haven- ZEEP (invoe<™de). plaatsen 1919 1920 1921 Oelèë Lheuë .... ƒ 62.674 ƒ 59.596 ƒ 61.965 Sigli „ 8.402 „ 13.221 „ 9.720 Lhö* Seumawè ... „ 9.877 „ 15.267 „ 10.658 Idi „ 788 „ 150 „ 331 Langsa „ 30.379 „ 18.939 „ 11.886 Tjalang^ „ 659 „911 „ 521 Meulaboh 1.545 „ 4.082 „ 4.892 Tapa* Toean .... „ 7.483 „ 10.846 „ 7.707 Singkel „ 1.493 „ 2.503 „ 2.653 Sinabang „ 4.898 „ 5.052 „ 3.521 Manufacturen. Invoerwaarde in 1913 ƒ1.853.000, 1914 /1.793.000, 1915 ƒ 1.624.000, 1916 ƒ1.684.000, 1917 ƒ1.871.000, 1918 ƒ 1.545.000, 1919 ƒ2.945.000, 1920 ƒ2.890.090, 1921 ƒ3.376.000. De invoerwaarde bedroeg aan de voornaamste kantoren, n.1. te:' Oelèë Lheuë in 1913 /501.000, 1914 /520.000, 1915 ƒ481.000, 1916 ƒ373.000, 1917/376.000, 1918/664.000, 1919/786.000, 1920/1.550.000, 1921/972.000; Sigli in 1913 ƒ441.000, 1914 ƒ347.000, 1915 ƒ388.000, 1916 ƒ351.000, 1917 ƒ364.000, 1918 ƒ494.000, 1919 ƒ875.000, 1920 ƒ 945.000, 1921 ƒ686.000, Lhö" Seumawè in 1913 ƒ 410.000, 1914 ƒ398.000, 1915 ƒ456.000, 1916 ƒ382.000, 1917 ƒ848.000, 1918 ƒ760.000, 1919 ƒ752.000, 1920 ƒ 916.000, 1921 ƒ862.000; Idi in 1913 ƒ211.000, 1914 ƒ91.000, 1915 ƒ143.000, 1916 ƒ96.000, 1917 ƒ87.000, 1918 ƒ58.000, 1919 ƒ60.000, 1920 ƒ67.000, 1921 ƒ 52.000; Langsa in 1913 ƒ 145.000, 1914 ƒ 172.000, 1915 ƒ235.000, 1916 ƒ 194.000, 1917 ƒ179.000, 1918 ƒ433.000, 1919 ƒ261.000, 1920 ƒ509.000, 1921 ƒ441.000. Zout. De inheemsche zoutindustrie, welke gedurende den Atjèh-oorlog geheel in verval geraakte, schijnt, nu de toestand zulks toelaat, weer algemeen ter hand te worden genomen. De invoer van zout (voornamelijk van Pinang en Singapore) neemt ten gevolge daarvan af. Maar meer nog is op die vermindering van den zout-invoer van invloed de sterke verhooging van het invoerrecht. Is zoodoende de concurrentie voor den Inlandschen zoutmaker gemakkelijker gemaakt, toch zal invoer van buitenlandsch zout altijd noodig blijven (zie dl. I, p. 334 vg.). De aanmaak van zout is in Atjèh vrij, maar verboden in Tapanoeli en Soematra's Oostkust. Om nu te voorkomen, dat ruw zout uit de Onderhoorigheden via Singkel of Tëmiang zijn weg zal vinden naar die beide buurgewesten, is na de inlijving het invoerreeht op zout voor Singkel en Tëmiang gebracht op ƒ 10 per 100 K.G. (Stbl. 1910 Nos. 79 en 628). Bij invoer van zout in de andere Atjèhsche havens geldt een recht van slechts ƒ6.50 per 100 K.G. (Stbl. 1910 N3. 79). Voor den invoer van tafelzout wordt ƒ 15 per 100 K.G. berekend (Stbl. 1921 N°. 210). De invoer van buitenlandsch zout bedroeg in 1904: 448.000, 1909: 222.000, 1913: 142.000, 1914: 169.000, 1915: 95.000, 1916: 124.000, 1917: 89.000, 1918: 43.000, 1919: 57.000, 1920: 61.000, 1921: 44.000 K.G. Uit deze cijfers blijkt reeds, dat het ingevoerde Pinangsche zout meer en meer wordt verdrongen. Het meeste zout wordt te Tapa" Toean en Singkel ingevoerd met bestemming voor de bergstreken. De invoer bedroeg te Tapa" Toean in 1913: 34.000, 1914: 21.000, 1915: 12.000, 1916: 16.000, 1917: 8000, 1918: 7000, 1919: 12.000, 1920: 17.000, 1921: 9000 K.G. Te Singkel bedroeg hij in 1913: 73.000, 1914: 62.000, 1915: 37.000, 1916: 39.000, 1917: 30.000, 1918: 10.000, 1919: 27.000, 1920: 30.000, 1921: 33.000 K.G. De sterke vermindering van den zoutinvoer te Singkel is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de Batak's uit de Dairi-landen hun zout tegenwoordig betrekken uit Baros en Sibolga, waarheen men langs de nieuw aangelegde wegen gemakkelijker kan komen dan naar Singkel. De eenige vreemde opkoopers van het te Singkel ingevoerde zout zijn de Alassers. Te Landé in het Döröt-gebied wordt (of werd) inferieur zout gewonnen door verdamping van het water uit een tweetal daar aangetroffen zoutbronnen (zie dl. I, p. 335) ')• 1) Zie over die zoutbronnen: Het Gajoland p. 211 vg. en 363 vg., waar ook een analyse In het kustgebied wordt het zoutbedrijf als zoutziederij en als zoutpannerij beoefend. De eerste methode vindt men vooral langs de Westkust. De zoutketen (lantjang sira) aldaar gebruikten als stookmateriaal de langs de kust groeiende tjëmara's (dl. I, p. 134). Het voortdurend omkappen daarvan gaf aanleiding tot het wegslaan van het strand, zoodat in het Meulaböhsche een zelfbestuursregeling werd uitgevaardigd, om dit te verbieden '). Ter Noordkust vindt men, ook wegens de schaarschte en den te hoogen prijs van het brandhout, veel meer zoutpannen. Het werk hierin geschiedt alleen door mannen, vooral langs de kust van Groot Atjèh (nabij Oelèë Lheuë en in de XXVI Moekim's), Pidië, Samalanga (Tamboeë) en Peusangan (Djangka). Rijst. Onderstaand staatje geeft een overzicht van den jaarlijkschen invoer van gepelde rijst, waarbij de cijfers tot duizendtallen zijn afgerond. VAN BUITEN NED. INDIË VAN JAVA i i ; i VAN : 2 per pikoel peper en $ 1—\ \ per bahra (= 3 pikoel) pinang bedroeg en in de Onderhoorigheden plaatselijk verschilde. In het rechtstreeks bestuurd gebied (Groot Atjèh) is het Gouvernement geheel in de rechten der hoofden getreden. Het heft daar in de plaats van de wasé oelèëbalang een uitvoerrecht, dat eerst 4% bedroeg (Stbl. 1910 N°. 628 art. 3 sub. IV), maar bij Stbl. 1921 N°. 266 verviel, toen bij de nieuwe Tariefwet van Stbl. 1921 N°. 210 in Bijl. B peper belast werd met 8°/0 van het verschil tusschen den gemiddelden marktprijs en den met 10% verhoogden gemiddelden kostprijs van 100 K.G. In de Onderhoorigheden werden de peper- en pinanghasil eerst door de landschapshoofden zelf, maar sedert 1898 door onze bemiddeling geïnd. Ook na de inlijving der Onderhoorigheden bij het tolgebied in 1910 bleven de peper- en OPBRENGST PANTJANG-ALAS 1919 1920 KASSEN 1916 1917 1918 (geraamd) (geraamd) Sigli ƒ 385 ƒ 508 ƒ 48 ƒ 500 ƒ 100 Meureudoe — — — — Bireuën 269 „ 123 „ 24 „ 50 „ 50 Lhöc Seumawè .... „ 66 „ 213 „ 201 „ 150 „ 150 Lhoe Soekon „ 1.494 „ 2.213 „ 3.785 „ 2.000 „ 3.000 Takéngön 49 „ 57 „ 279 „ 300 „ 300 Idi „ 1.917 „ 909 „ 1.124 „ 1.000 „ 2.000 Langsa en Soengai Raja. „ 7.775 „ 4.258 „ 3.025 „ 2.800 „ 5.000 Peureula' ,3.115 „ 2.616 „ 3.747 „ 3.250 „ 2.500 Tëmiang 13.405 „ 10.763 „ 7.760 „ 10.000 „ 6.000 Sërbödjadi „ 425 „ 673 „ 2.530 „ 300 „ 600 Gajö Loeös „ 115 „ 100 „ 100 „ 100 „ 100 Tjalang 495 „ 1.431 „ 732 „ 600 „ 1.000 Meulaböh 2.790 „ 2.386 „ 2454 „ 2.400 „ 5.900 Tapac Toean 8.280 „ 3.115 „ 1.813 „ 2.000 „ 2.700 Troemon „ 1.716 „ 1.017 „ 543 „ 1.000 „ 1.200 Simaloer „ 525 „ 720 „ 536 „ 500 „ 500 Alaslanden 17 „ 36 — „ 50 „ 50 pinanghasil bestaan, daar zij niet werden beschouwd als uitvoerrechten, maar als uit de erkenning der souvereiniteit voortvloeiende schattingen. De gouverneur Van Daalen gaf bij zijn Bt. 12 December 1906 N°. 112 een uniforme regeling voor het geheele gewest, waarbij bepaald werd, dat de wasé oelèëbalang in den vervolge niet meer als een vast recht (onafhankelijk van de marktwaarde) zou worden geheven, maar dat die heffing zou bedragen 10°/o van de waarde op het tijdstip van uitvoer. Deze regeling, hoe goed ook bedoeld, is in niet geringe mate oorzaak geweest van den achteruitgang der pepercultuur. Het eenige resultaat toch, dat er mede bereikt werd, was ontevredenheid, zoowel bij de Oelèëbalang's — kapitaal (= pangkaj) verstrekkers — als bij de peutoeha's —- hoofden der peperkoloniën — , die hun peperinkomsten nagenoeg tot de helft van vroeger zagen teruggebracht. Gouverneur Swart wijzigde daarom bij zijn Bt. 13 Januari 1910 N°. 1 de vorenbedoelde regeling in dien zin, dat voor de peperhasil, overeenkomstig de Atjèhsche adat, een vast bedrag werd vastgesteld, n.1. ƒ 1 voor den Oelèëbalang, f 0,50 voor den pangkaj-verstrekker en ƒ 0,50 voor den peutoeha. Maar ook deze bepalingen schenen aan de voorschotgevers niet voldoende winst te verzekeren van het door hen in de pepercultuur gestoken kapitaal. Waar het bestuur er steeds naar streefde, de oude afhankelijkheid der planters (aneu' seuneubö') op te heffen en een inderdaad vrije volkscultuur in het leven te roepen, achtte gouverneur Swart in 1915 het tijdstip gekomen, om te bepalen, dat overal, waar de op peper rustende rechten voortvloeien uit overeenkomsten, welke een privaatrechtelijk karakter dragen, de bestuursbemoeienis voortaan zou zijn uitgeschakeld en dat de heffing dier rechten verder aan de belanghebbenden zou worden overgelaten (Bt. 13 September 1915 N°. 435). Thans is dus het wettelijk maximum van wasé pangkaj en wasé peutoeha afgeschaft en is alleen nog maar bij uitvoer de wasé oelèëbalang verschuldigd a ƒ 1 per pikoel, welke in de betrokken (afdeelings-, onderafdeelings-, of) landschapskas gestort moet worden. In de meeste landschappen hebben de rechten der hoofden op de wasé oelèëbalang van peper en pinang zich echter reeds opgelost in de vaste bezoldigingen, die hun volgens de begrootingen van uitgaven van bedoelde kassen worden tegoed gedaan. Alleen in enkele landschappen (in de onderafdeelingen Bireuën, Lhö' Seumawè en Tapa^ Toean) hebben de hoofden nog geen afstand gedaan van hun recht op de opbrengst der wasé. Zij ontvangen het hun toekomende deel dan uit de landschapskas, zoodat zij in ieder geval geen rechtstreeksche bemoeienis meer hebben met de inning dezer gelden. Hieronder volgt een opgave van de opbrengst van peper- en pinanghasil volgens de in druk verschenen landschapsbegrootingen. 1Q1Q 1920 1916 1917 1918 (geraamd) (gerafmd) Kassen — , peper pinang peper pinang peper pinang peper pinang peper pinang Sigli ƒ 3.212 ƒ 6.522 ƒ 4.665 ƒ 8.576 ƒ 7.227 ƒ 9.888 ƒ 3.500 ƒ 8.000 ƒ 3.500 ƒ 8.000 Meureudoe . . „ 4.076 „ 2.264 „ 4,501 „ 3.881 „ 5.039 „ 3.185 „ 5.000 „ 4.000 „ 5.000 „ 4.000 Bireuën 6.049 „ 5.347 „ 8.060 „ 9.723 „ 8.824 „ 8.745 „ 8.000 „ 6.000 „ 9.000 „ 6.000 Lhöc Seumawè „ 192 „ 3.711 „ 353 „ 7.077 „ 478 „ 7.732 „ 400 „ 6.000 „ 600 „ 6.000 Lhö'Soekön . „ 156 „ 9.952 „ 348 „ 10.976 „ 697 „ 16.215 „ 800 „ 11.000 „ 1.000 „ 14.000 Takéngön. .. — — — — — — — — — Idi „ 6.504 „ 7.388 „ 12.199 „ 9.316 „ 15.574 „ 9.839 „ 15.000 „ 9.500 „ 6.000 „ 9.500 Langsa en Soe- ngai Raja. . „ 8.076 „ 539 „ 9.622 „ 670 „ 11.970 „ 339 „ 11.500 „ 300 „ 10.000 „ 500 Peureula' 17.598 „ 815 „ 16.218 „ 750 „ 18.180 „ 547 „ 13.000 „ 500 „ 15.000 „ 250 Tëmiang . . . „ 2.190 „ 3.978 „ 1.603 „ 3.827 „ 1.728 „ 3.855 „ 1.700 „ 2.500 „ 1.700 „ 3.000 Sërbödjadi . . — — — — — —• — Gajö Loeös. . Tjalang 2.790 — „ 3.672 — „ 3.556 - „ 3.250 — „ 3.100 „ 20 Meulaböh. . . „ 1.857 — „ 2.709 — „ 2.603 „ 98 „ 2.500 „ 50 „ 3.500 „ 300 Tapa' Toean. „ 379 - „ 350 — „ 225 — „ 300 — „ 200 Troemon . . . „ 25 — „ 15 — „ 18 — „ 125 — „ 100 Simaloer ... — — — — — — — Alaslanden . . — — — — — — — — 3. Accijnzen. In nauw verband met de tariefwet staan de accijnzen op petroleum en lucifers. De accijns op petroleum, bedoeld bij de ordonnantie van 27 December 1886 (Stbl. N°. 249 c. s.) en die op lucifers, geregeld bij de ordonnantie van 14 December 1893 (Stbl. N°. 301 c. s.) werden bij Stbl. 1899 N°. 75 ingevoerd in de afdeeling Groot Atjèh (met uitzondering van Poelö Wè), bij Stbl. 1908 N°. 193 J. Kreemer, Atjèh II. Plaat III. Atjèhsche vrouwen. Phot. j. j. de \ ink. Accijnzen. in de onderafdeeling Temiang en bij Stbl. 1910 N°. 249 in de overige gedeelten van het gewest (met uitzondering van Poelö Wè en van de onderafdeeling Singkel). Het bedrag van den accijns werd laatstelijk geregeld bij Stbl. 1921 Nos. 303 en 304. Over de opbrengst zie boven p. 16. 4. Belasting op het slachten van runderen, buffels en tamme varkens. Bij Stbl. 1907 N°. 121 j°. N°. 349 werd in het geheele gewest ingevoerd een belasting op het slachten van tamme varkens. Deze belasting werd bij Stbl. 1914 N°. 54 omgezet in een belasting, geheven op het slachten van runderen, buffels en tamme varkens en nu niet geldende voor het geheele gewest, maar alleen voor het onder rechtstreeksch bestuur staand gebied. De belasting bedraagt (ingevolge Stbl. 1922 N°. 244) voor rund of buffel ƒ 6 en voor een varken ƒ3. De opbrengst der verbruikte slachtbriefjes bedroeg: a. voor het slachten van runderen en buffels in 1914 ƒ22.249, in 1915 ƒ 29.487, in 1916 ƒ 35.520, in 1917 ƒ 44.774, in 1918 ƒ 47.507, in 1919 ƒ 47.469, in 1920 ƒ 45.975. b. voor het slachten van varkens in 1914 ƒ9.092, in 1915 ƒ 9.920, in 1916 ƒ 11.723, in 1917 ƒ12.457, in 1918 ƒ 12.850, in 1919 ƒ13.596, in 1920 ƒ12.165. In de niet onder rechtstreeksch bestuur staande landschappen traden met 1 April 1914 door het Zelfbestuur vastgestelde regelingen betreffende de heffing van een belasting op het slachten van buffels en runderen (hier dus niet van varkens) in werking, waarbij voor het slachten van eiken buffel of elk rund ƒ3 moet worden betaald. De kampoenghoofden zijn met de inning belast en genieten daarvoor 8n/0 collecteloon van de geïnde bedragen. Zij storten de gelden bij den plaatselijk besturenden ambtenaar, die ze op het einde van iedere maand weer overstort bij den kashouder der landschapskas. Achterstaande tabel geeft een overzicht van de opbrengst der slachtbelasting, volgens de in druk verschenen begrootingen van de (afdeelings-, onderafdeelings- en) landschapskassen. 5. Vergunningen voor het doen spelen van Chineesche dobbelspelen. Bij het reeds genoemde Stbl. 1876 N°. 151, waarbij de opiumpacht in Groot Atjèh werd ingevoerd, werd voor die afdeeling ook ingesteld een verpachting van „het recht op het houden van speeltafels", en het pachtreglement van Soematra's Oostkust (Stbl. 1875 N3. 236 Bijl. C) aldaar toepasselijk verklaard. Inlanders konden ook mee dobbelen, daar zij in art. 8 van dat reglement niet onder de uitgeslotenen werden genoemd. Evenwel werd bij art. 2 van eerstgenoemd Stbl. aan art. 8 van het speelpachtreglement een alinea toegevoegd, waarbij aan den gouverneur de bevoegdheid werd gelaten, om t. o. van Atjèhers speciale bepalingen te treffen. Hiervan werd eerst in 1881 gebruik gemaakt. Bij N°. 196 van het Stbl. van dat jaar werden de art. 6 en 8 van vorenbedoeld reglement aldus gewijzigd, dat voortaan uitsluitend Chineezen toegelaten mochten worden tot het deelnemen aan dobbelspelen. Dit verbod werd in het nieuwe speelpachtreglement voor Atjèh en Onder- 10 OPBRENGST SLACHTBELASTINQ 1919 1920 KASSEN 1916 1917 1918 (geraamd) (geraamd) i Sigli ƒ 5.725 ƒ 7.990 ƒ 8.336 ƒ 7.000 ƒ 7.000 Meureudoe „ 1.808 „ 1.566 „ 1.717 „ 1.800 „ 1.500 Bireuën 6.481 „ 6.148 „ 7.176 „ 6.100 „ 6.000 Lhöc Seumawè 2.412 „ 3.375 „ 4.198 „ 4.000 „ 4.000 Lhö* Soekön „ 5.280 „ 5.921 „ 6.258 „ 5.000 „ 5.000 Takéngön „115 „118 „ 65 „ 120 „ 60 Idi 2.509 „ 1.950 „ 2.478 „ 2.500 „ 2.000 Langsa en Soengai Raja . „ 254 „ 653 „ 571 „ 500 „ 500 Peureula* 422 „ 564 „ 816 „ 600 „ 700 Tëmiang „ 280 „ 331 „ 393 „ 300 „ 300 Sërbödjadi „ 85 „ 70 „ 46 „ 60 „ 60 Gajö Loeös 670 „ 574 „ 670 „ 700 „ 800 Tjalang 321 „ 348 „ 216 „ 250 „ 250 Meulaböh „ 489 „ 444 „ 357 „ 300 „ 400 Tapa1 Toean 734 „ 685 „ 850 „ 750 „ 750 Troemon 10 „ 17 „ 41 „ 25 „ 40 Simaloer 1.464 „ 1.998 „ 1.779 „ 1.500 „ 1.500 Alaslanden „ 442 j „ 389 361 „ 300 „ 300 ! | | I | I hoorigheden in Stbl. 1908 N°. 33 behouden. Deelneming aan hazardspelen door niet Chineezen werd in de afdeeling Groot Atjèh (evenals in de onderafdeelingen Singkel en Tëmiang) verboden. Het dobbelen mocht alleen plaats hebben in speelhuizen, waarvan het aantal en, voor zooveel noodig, ook de plaats door het hoofd van het gewest zou worden vastgesteld. In de Onderhoorigheden bestond vóór 1908 geen officieele (van Gouvernementswege geregelde) speelpacht. Volgens de daar geldende onderhandsche pachtregeling was ook aan de Inheemsche bevolking deelneming aan de dobbelspelen toegestaan. Dat hiervan een ruim gebruik werd gemaakt blijkt daaruit, dat volgens berekening wel 70°/'0 der spelers Atjèhers waren. Gedurende zijn enquête in 1907 had de toenmalige Gouverneur-Generaal van de hoofden der Onderhoorigheden vernomen, dat het dobbelen huns inziens een der oorzaken was van het voortduren van het verzet. Daarom verzochten de hoofden den Landvoogd, om alleen op de onderafdeelingshoofdplaatsen te mogen laten dobbelen. Zulks is toen geschied. Het boven reeds, als voor Groot Atjèh geldend, genoemde speelpachtreglement van 1908 gaf ook een officieele regeling voor de Onderhoorigheden. Blijkens art. 8 van dat reglement waren hier — in tegenstelling met Groot Atjèh, Singkel en Tëmiang — de Inlanders (inheemsche bevolking) echter nog niet van de deelneming aan de hazardspelen uitgesloten. Echter gaf de bij Stbl. 1911 N°. 187 gegeven aanvulling op het speelpachtregleinent, beoogende beperking van het dobbelen in het openbaar door de Inlandsche bevolking, te kennen, dat de deelneming aan de dobbelspelen ook zou zijn verboden in de door het hoofd van gewestelijk bestuur vóór elke verpachting aangewezen gebiedsdeelen aan alle niet tot de Chineesche bevolking behoorende personen. Bij de verpachting van het middel in het geheele gewest (uitgezonderd Gajöen Alaslanden) voor het tijdvak van 1 Januari 1913 tot 31 Maart 1914 werd door den gouverneur van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt, om aan alle niet tot de Chineesche bevolking behoorende personen in het gewest te verbieden, aan bovenbedoelde spelen deel te nemen. De laatste verpachting in het gewest was die van 1 April 1915 tot 31 Maart 1918. Met ingang van 1 April 1918 werd de pacht ingetrokken en vervangen door een licentiestelsel (Stbl. 1918 N°. 160) op den voet van de ordonnantie in Stbl. 1912 N°. 230. De dobbelpacht had opgebracht in 1900 ƒ49.000, in 1901 ƒ38.000, in 1902 ƒ38.000, in 1903 ƒ44.000, in 1904 ƒ58.000, in 1905 ƒ56.000, in 1906 ƒ45.000, in 1907 ƒ31.000, in 1908, ƒ98.000, in 1909 ƒ 121.000, in 1910 ƒ 121.000, in 1911 ƒ162.000, in 1912 ƒ 175.000, in 1913 ƒ95.000, in 1914 ƒ95.000, in 1915 ƒ115.000, in 1916 ƒ 119.000, in 1917 ƒ118.000 en in 1918 ƒ29.000. Het licentiestelsel werkt in het geheele gewest, met uitzondering van de onderafdeeling Qajo Loeös en van de onderafdeeling Alaslanden, waar ook de pacht niet bestond. Daar onder de pacht in bepaalde streken van het gewest aan de Inlandsche bevolking vergund was, om aan het dobbelen deel te nemen en handhaving van een absoluut verbod voor die bevolking niet wel mogelijk werd geacht, werd het licentiestelsel ook op de Inlanders van toepassing verklaard. De licenties worden schriftelijk afgegeven door het betrokken hoofd van plaatselijk bestuur. Voor elk etmaal, of gedeelte daarvan, waarvoor verlof wordt verleend, moet vooraf in 's Lands kas worden gestort: voor Chineezen en niet inheemsche Inlanders op de hoofdplaats Koeta Radja en op de afdeelings- en onderafdeelingshoofdplaatsen ƒ 50, elders ƒ 25; voor inheemsche Inlanders op de door den gouverneur aan te wijzen plaatsen ƒ75. Dit bedrag is hooger gesteld dan dat voor Chineezen, om het spelen der Inlanders zooveel mogelijk tegen te gaan (zie de Memorie van Toelichting op de Indische Begrooting voor 1915). 6. Hondenbelasting. Hoofdzakelijk als maatregel tegen hondsdolheid is bij ordonnantie van 12 Juni 1906 (Stbl. N . 283) bepaald, dat een belasting van ƒ 1 'sjaars per hond zal worden geheven op bij ordonnantie daartoe aan te wijzen plaatsen. Deze plaatsen zijn: Oelèë Lheuë (Stbl. 1907 N°. 355), Langsa Toenöng (Stbl. 1908 N°. 450), Sëroewai (Stbl. 1909 N°. 184), Bireuën, Samalanga, LhcT Soekön (Stbl. 1909 N3. 570), Tjalang, Koeala Simpang, Takéngön (Stbl. 1911 N°. 129), Seulimeum, Indrapoeri, Kroeëng Raja, Padang Tidji (Stbl. 1914 N°. 517), Sinabang, Meureudoe en Koeta Tjané (Stbl. 1920 N3. 156). 7. Pandhuispacht. Het recht tot het houden van pandhuizen wordt in het gewest verpacht niet toepassing van het Reglement voor de verpachting van 's Lands middelen (Stbl. 1902 N . 184 j . Stbl. 1902 N°. 258 en 1905 N°. 339) en op de voor dat middel bestaande voorwaarden en bepalingen, opgenomen in Stbl. 1903 Nos 402 en 403. Zie verder voor Tëmiang Stbl. 1899 N°. 67. Tengevolge van het eindigen der loopende pachtovereenkomst, trad met ingang van 1 April 1921 het bij Stbl. 1919 N\ 77 voor alle pachtpandhuizen in de buitengewesten vastgesteld- uniform rentetarief in werking. Bij de laatstelijk plaats gehad hebbende herverpachting van het middel werd de pacht toegewezen voor het tijdvak 1 April 1921—einde Maart 1924 tegen een jaarlijksche pachtsom van ƒ30.720 (de vorige padhter betaalde ƒ72.000). De pandhuispacht bracht op in 1900 ƒ11.000, in 1901 ƒ11.000, in 1902 ƒ11.000, in 1903 ƒ 21.000, in 1904 ƒ24.000, in 1905 ƒ24.000, in 1906 ƒ19.000, in 1907 ƒ24.000, in 1908 ƒ 25.000, in 1909 ƒ31.000, in 1910 ƒ 33.000, in 1911 ƒ33.000, in 1912 ƒ46.000, in 1913 ƒ51.000, in 1914 ƒ51.000, in 1915 ƒ47.000, in 1916 ƒ46.000, in 1917 ƒ46.000, in 1918 ƒ66.000, in 1919 ƒ 72.000, in 1920 ƒ 72.000. Op de navolgende plaatsen mogen pandhuizen worden opgericht: Koeta Radja, Oelèë Lheuë, Seulimeum, Padang Tidji, Lhö' Nga, Sabang, Sigli, Lhö Seumawè, Idi, Langsa Toenöng, Tjalang, Meulaböh, Tapa" Toean, Singkel, Koeala Simpang en Sëroewai. De pacht is waarschijnlijk haar einde nabij, daar het in de bedoeling der Regeering ligt, om over te gaan tot geleidelijke invoering van de pandhuisregie in alle buitengewesten, waar de conversie nog niet heeft plaats gehad (Stbl. 1921 N°. 28). 8. Verhuur van het recht tot winning van eetbare vogelnestjes. Het zamelrecht betreft hier een tweetal grotten (goeha thö en goeha raja) in de moekim Lam Peu£ Oeë' (IV Moekim's Lhcf Nga) in Groot Atjèh. In vroegere jaren werd de exploitatie dier grotten ondershands aan het sagihoofd der XXV Moekim's afgestaan tegen betaling van een huursom van ƒ 1350 'sjaars, welk bedrag in het toenmalige „Wegenfonds" ') van Lhö* Nga werd gestort. Daar met die exploitatie goede winsten werden gemaakt — de grotten leverden jaarlijks van 80 tot 100 kati's vogelnestjes op, die een doorsneê prijs van ƒ40 per kati opbrachten — werd sedert 1905 de exploitatie jaarlijks in het openbaar verhuurd en de huursom in het Negorij-fonds der afdeeling Groot Atjèh gestort. In 1906, 1907, 1908, 1909 en 1910 bracht het middel respectievelijk op ƒ1.935, ƒ 2.250, ƒ2.000, ƒ1.500 en ƒ1.500. Bij de reorganisatie der Negorij- of Gemeentefondsen werd beslist, dat de opbrengst niet meer ten voordeele van het betrokken Gemeentefonds2) mocht worden verhuurd, maar in 's Lands kas behoorde te worden gestort. 1) Op dit „Wegenfonds" komen we later uitvoeriger terug. 2) Deze „Gemeentefondsen" zijn plaatselijke kassen, die men aantreft zoowel op de afdeelings- en onderafdeelingshoofdplaatsen in Groot Atjèh als in het zelfbestuursgebied, waar die plaatsen tot het Gouvernementsgebied behooren. Het spreekt vanzelf, dat aan het woord gemeente hier niet de beteekenis is te hechten, die de decentralisatiewetgeving daaraan toekent; de gemeente als zoodanig bestaat niet. De inkomsten dezer fondsen bestaan vooral uit: 1°. vrijwillige giften en contributiën voor straatverlichting, stadsreiniging enz. 2°. opbrengsten van verhuur van pasarloodsen, abattoirs, gebouwen enz. Deze fondsen worden allereerst aangewend in het belang van de openbare gezondheid, het openbaar verkeer, de straatverlichting, de netheid en de verfraaiing der plaats, waar de Na 1910 werd het recht tot winning van bedoelde vogelnesten telkens voor drie jaar verhuurd tegen een huursom van ƒ 900 per jaar. Het nu loopende tijdvak van verhuring is dat van 1 Januari 1920 t/m. uit. 1922. De meest gunstige tijdstippen voor den pluk dezer salanganennesten vallen in de maanden Maart, Juni en September. Daarna trekken de vogels elders heen en komen eerst in Januari d. a. v. bij de grotten terug. Zooals reeds in dl. 1, p. 197 nt. 2 vermeld is, vindt men zulke vogelnestgrotten op verschillende plaatsen in het gewest. Bij Circ. van den gouverneur van 9 Januari 1906 N°. 4885 is als stelregel aangenomen: „evenals van alle woeste gronden is het Ned. Indische Gouvernement als souverein van Atjèh eigenaar van de aldaar aanwezige vogelnestgrotten. De aanspraken van hoofden en bevolking op die grotten zijn in verband daarmede beperkt tot het recht van exploitatie, een recht analoog aan het occupatierecht op den grond, voorzoover die exploitatie daadwerkelijk wordt gedreven. Waar niet geëxploiteerd wordt, behoudt het Gouvernement de volle beschikking over de grotten". Waar dus eigen exploitatie door de bevolking plaats had, kon die op den ouden voet worden voortgezet. Deze exploitatie werd tot wederopzeggens goedgekeurd bij gouverneurs Bt. 8 November 1906 N°. 392/1, voor de volgende grotten: 1. grot Oedjöng Sigeudè op de Westkust van Poelö Breuëh; 2. grot op Poelö Wè in den Zuidwest hoek van het district Iböïh; 3. grot Geupon op het gelijknamige eiland ten Zuiden van het eiland Keureusé" (of Nasi Këtjil); 4. grot bij Blang Leubö" boven Mahèng (onderafd. Seulimeum). De pluk mag daar slechts vier maal per jaar plaats hebben, n.1. in de maanden Maart, Juni, September en December. Verder werd bij hetzelfde besluit bepaald, dat de pluk in de vogelnestgrotten, die in 1906 niet geregeld of in het geheel niet werden geëxploiteerd, geheel zou zijn verboden. Tot deze laatste grotten behooren: 1°. in de XXII Moekim's (Groot Atjèh): de goeha Peureula boven Glé Jeuëng en de grotten boven Lam Leu'öt op de grens van Indrapoeri en Glé Poetöïh; 2°. grotten bij Kroeëng Raja (Groot Atjèh); 3°. in de XXV Moekim's (Groot Atjèh): de grot nabij Lhö' Keutapang (VI Moekim's); de goeha Oeleuë (IV Moekim's) nabij de grens van Leupoeëng; de grot nabij Paröë en de grot bij Poelö Roesa (IV Moekim's Lhöng). Ook in de Onderhoorigheden vindt men een aantal vogelnestgrotten, waarvan sommige wèl, andere niet geëxploiteerd worden. Tot de eerste behooren die op kas gehouden wordt. Het beheer dezer fondsen is geregeld bij Circ. van den gouverneur van 13 Augustus 1908 N°. 556/K. Waar de plaatselijke inkomsten jaarlijks meer dan ƒ3000 opbrengen, geldt het bij gouverneurs Bt. 16 April 1913 N°. 51/35 vastgesteld reglement van orde, waarbij o.a. bepaald is, dat naar een vast plan, dus naar een vóór het einde van elk jaar op te maken begrooting wordt gewerkt (art. 12) en dat van de aanwending der gelden nauwkeurig moet worden boekgehouden (art. 5). Het ontwerp-begrooting moet door den gouverneur worden goedgekeurd (art. 13). Vgl. over deze plaatselijke kassen ook de wenken, gegeven bij Circ. van den l^n G. S. van 20 Juli 1915 N°. 1830 (Bb. 8311). het eiland Toeankoe der Banjak-eilanden; die te Poelö Kloeang en Glé Teumiga op Poelö Raja; die bij Djaniboe Manjang in het landschap Kloeët op de Westkust; die bij Koeala Oewa in het district Tapah en bij kampoeng Sëmbilan in het district Sigoelè op Simaloer; en de goeha Toedjöh in het landschap XII Moekim's Pidië (onderafd. Sigli). Alleen de laatste werpt inkomsten af (+ ƒ 150 per jaar) ten bate van de landschapskas. Van de niet in exploitatie zijnde grotten zijn nog te noemen die te Panton Bili in het landschap Lageuën, te Lingkang aan de Kroeëng Sabé en in Boven Teunöm, alle op de Westkust. 9. Verpachting van het recht tot het visschen naar parelschelpen, paarlemoerschelpen en tripang. Het recht tot het visschen naar parelschelpen, paarlemoerschelpen en tripang binnen een afstand van drie Engelsche zeemijlen van de kusten, gerekend van de laagwaterlijn, werd sedert 1905 verpacht bij opbod voor één en voor drie jaar: 1°. voor de kust van de afdeeling Groot Atjèh; 2°. voor de kust der afdeeling Westkust van Atjèh vanaf Oedjöng Masam Moeka (Atjèh-hoofd) tot aan Singkel. De verpachting geschiedt op den voet der Parelvisscherijordonnantie, laatstelijk afgekondigd bij Stbl. 1916 N°. 157, sedert gewijzigd bij Stbl. 1916 N3. 628 en 1921 N°. 196 en het Verpachtingsreglement voor de parelvisscherij in Stbl. 1916 Nos. 158 en 629. Blijkens een in Bb. 7295 te vinden Regeeringsschrijven van 15 Juli 1910 was na een speciaal ingesteld onderzoek uitgemaakt, dat het recht op de zeestrook van drie Engelsche zeemijlen langs de kusten van een 'zelfbesturend landschap uitsluitend bij het Gouvernement berust (vgl. boven p. 108), maar dat, als gunst jegens de Zelfbesturen, aan dezen de beschikking over de vischrechten zou worden gelaten, voor zoover door hen de facto reeds rechten op de zeestrook langs hun landschap werden uitgeoefend, of bij hen het besef bestond op de rechten aanspraak te hebben. Op grond daarvan bepaalde art. 6 der Parelvisscherijordonnantie, dat de pachter heeft te eerbiedigen, de van ouds bestaande rechten der bevolking op de inzameling van bovenbedoelde zeeproducten op plaatsen, welke bij laag water niet meer dan 5 vadem (9 Meter) diepte hebben (vgl. verder de artt. 1 en 15 c. der Zelfbestuursregeling in Stbl. 1919 N°. 822). L. HEERENDIENSTEN. Heerendiensten in de beteekenis, die wij daaraan hechten, kende de Atjèhsche adat niet. Maar toch kwam het wel voor, dat Inlandsche hoofden in sommige gevallen het recht hadden, om van de bevolking diensten voor openbare werken te vorderen. Moskeeën, meunasah's enz. werden door de gemeenschappelijke gebruikers gemeenschappelijk opgericht. Bij den bouw van huizen der hoofden werd vrijwillige hulp verleend, die met voedsel en kleine geschenken beloond werd. Dit hulpbetoon had echter geen ander karakter dan dat van het meuseuraja, de onderlinge hulp, die buren elkaar bewijzen bij werkzaamheden van den land- bouw, hetzij op voet van wederkeerigheid, of tegen een als belooning geldend geschenk in eetwaren. Evenals de sawahbezitters gezamenlijk voor een complex van sawah's waterleidingen aanlegden, zonder welk gemeenschappelijk werk geen der sawah's kon bestaan, evenzoo ruimden de bij een verkeerspad belanghebbenden gezamenlijk een ieder hunner daarin belemmerende omstandigheid uit den weg. Oorlogen waren in Atjèh, zooals reeds vermeld, steeds volks- of landschapsoorlogen, waaraan de weerbaren vrijwillig deelnamen, zoowel wat betreft den eigenlijken strijd als ten aanzien van de voorbereiding, waaronder de aanleg van versterkingen. De invoering der heerendiensten in 1898 geschiedde buiten alle adat om, eenvoudig op utiliteitsgronden: men wilde met spoed een wegennet van beteekenis zonder kosten tot stand brengen. Een bepaalde van hoogerhand gesanctionneerde regeling bestond er niet, men deed eenvoudig, wat men noodig en goed achtte en de arbeid had plaats onder toezicht van militairen. Zeker is, dat in dien tijd vaak onnoodige en dikwerf te veel heerendiensten werden gevorderd en even zeker, dat volksverloop hiervan het gevolg was. De Instructie voor de onderafdeelingschefs in de Onderhoorigheden van den gouverneur van Heutsz van 7 Mei 1902 bepaalde daarom, dat bij den wegenaanleg altijd rekening moest worden gehouden met het nut, dat ook de bevolking voor haar verkeer uit zulke wegen trekken kon. De aanleg geschiedde in heerendienst, maar waar geen bevolking aanwezig was, of waar de druk te zwaar zou worden, moest hij geheel of ten deele voor rekening komen van de hasil djalankas (het „Wegenfonds"). Waar de bevolking uitweek, geschiedde die aanleg mede voor rekening van genoemd fonds, onder voorbehoud nochtans, dat de kosten op de later terugkeerende bevolking zouden worden verhaald. De .regeling van den heerendienst moest zóódanig geschieden, dat aan de bevolking geen belemmering werd in den weg gelegd ten opzichte van den akkerbouw en ook voor de uitoefening van andere bedrijven moest haar steeds den noodigen tijd worden gelaten. Meer dan 52 werkdagen per man en per jaar mochten niet worden gevergd. In 1908 werd voor de afdeeling Groot Atjèh voor het eerst een heerendienstregeling gegeven in den door art. 57 van het Regeeringsreglement geëischten vorm (Stbl. 1908 N°. 509 j°. 1910 N°. 471, 1913 N°. 37 en 1918 N°. 710. — De „voorschriften ter uitvoering" zijn opgenomen in Bb. 6881 j°. 7874 en 8575). De ordonnantie trad op 1 October 1908 in werking. Het volgende jaar volgde een dergelijke regeling voor het onder rechtstreeksch bestuur staand gebied in de onderafdeeling Singkel, welke op 1 Januari 1910 in werking trad (Stbl. 1909 N°. 525 jc. 1910 Nos. 471 en 637, 1913 N°. 37 en 1918 N°. 710. — De „voorschriften ter uitvoering" zijn opgenomen in Bb. 7107 j°. 7337, 7874 en 8575). In het zelfbestuursgebied werden door de landschapshoofden heerendienstregelingen voor hun onderhoorigen vastgesteld, welke nagenoeg geheel overeenstemmen met de voor Groot Atjèh vigeerende regeling. Bij de bespreking der verkeerswegen (dl. I, p. 112) werd er reeds aan herinnerd, dat geen nieuwe wegen meer mogen worden aangelegd zonder toestemming van den gouverneur, en dat de aanleg daarvan in schaars bevolkt gebied alleen mag geschieden op kosten van de betrokken landschapskas of voor rekening van den Lande. Bij Stbl. 1918 N°. 710 (vgl. ook Bb. 9096, art. 3) werden met ingang van 1 Januari 1919 de heerendiensten (zoowel in het Gouvernements- als in het zelfbestuursgebied) afgeschaft voor eersten aanleg van- en voor belangrijke omleggingen en verbeteringen in de groote doorgaande verharde verkeerswegen in het gewest. Die afschaffing geschiedde echter onder het voorbehoud, dat de Gouverneur Generaal bevoegd zou zijn, om in bijzondere gevallen, indien dit in het algemeen belang wordt geëischt en op behoorlijke voorwaarden geen of niet in voldoende getale vrije werklieden te verkrijgen zijn, van de heerendienstplichtigen, voor wie de te vorderen arbeid niet als ongewoon behoeft te worden aangemerkt, tegen behoorlijk loon diensten te vorderen, ten behoeve van de evengenoemde werkzaamheden. Bij Bb. 9591 werden de wegen aangewezen, welke als groote doorgaande verharde verkeerswegen moeten worden beschouwd. Behalve waar zulks tot afwending van algemeen gevaar tijdelijk noodig mocht zijn, mogen geen andere diensten gevorderd worden, dan die onvermijdelijk noodig zijn. Deze zijn voor de afdeeling Groot Atjèh en voor het onder rechtstreeksch bestuur staand gebied in de onderafdeeling Singkel: a. het aanleggen of bouwen, herstellen en onderhouden: 1°. van wegen en daarin gelegen bruggen en duikers; 2°. van dammen, waterwerken, dijken en waterleidingen, ten dienste van den landbouw der Inlandsche bevolking (speciaal voor Singkel ook van waterwegen), voor zoover een en ander niet geacht moet worden onder de gemeentelijke diensten te vallen; b. het vervoeren van Gouvernements goederen en gelden en van in dienst reizende landsdienaren en hun goederen, voor zoover geen vervoermiddelen van Gouvernementswege worden verstrekt, hieronder begrepen de diensten, benoodigd voor het vervoeren van personen en troepen op marsch en van hun goederen, op den voet, aangegeven in de ordonnantie van 3 Mei 1875 (Stbl. N°. 110), zullende al deze diensten alleen gevorderd worden, indien tegen de vastgestelde of nader vast te stellen tarieven geen vrije werklieden te verkrijgen zijn. Het maximum-aantal vorderbare dagdiensten bedraagt voor Groot Atjèh 24 en voor Singkel 36 per jaar, dus over het geheel lager dan in de naburige gewesten (Tapanoeli 35, Benkoelen 42, Lampongs 30, Palembang 52, Djambi 52, Soematra's Oostkust 40, Banka 36, Billiton 24). Waar bij het uitvoeren van civiele en militaire landswerken, welke in vrijen arbeid behooren te worden verricht, op behoorlijke voorwaarden geen, of niet in voldoend aantal, vrije werklieden te verkrijgen zijn, kan, voor zooveel de koeliediensten betreft, van heerendienstplichtigen worden gebruik gemaakt, doch alleen na verkregen machtiging van den Gouverneur Generaal, tegen zóódanig loon, als, rekening houdende met de plaatselijke koelieloonen, in elk geval zal worden betaald. Bij Ordonnantie van 14 November 1918 (Stbl. N°. 772) is een algemeene regeling in het leven geroepen, waarbij de gelegenheid geopend wordt, om met alle of een deel der heerendienstplichtigen van eenige Inlandsche rechtsgemeenschap in de gewesten buiten Java en Madoera o. m. overeenkomsten te sluiten omtrent den afkoop van heerendiensten en om, voor streken, waar slechts een individueele neiging tot afkoop blijkt, deze heerendienstplichtigen ieder afzonderlijk, telkens voor een bepaald tijdvak, tegen betaling van zekere geldsom vrij te stellen. Voorschriften ter uitvoering van die ordonnantie zijn gegeven bij Bb. 9111. Het Gouvernements Bt. 7 Juli 1919 N°. 63 (Bb. 9246) bepaalde, dat vorenbedoelde afkoopregeling ook toepasselijk zou zijn voor het gewest Atjèh en Onderhoorigheden. In 1919 werd met algeheelen afkoop een proef genomen in het landschap Peureula' en in de onderafdeeling Lhö* Nga in het rechtstreeks bestuurd gebied. In 1920 en 1921 werd op den weg van uitbreiding van den algeheelen afkoop voortgegaan, zoodat thans reeds in een zeer groot deel van het gewest geen heerendiensten meer verricht worden, n.1. in de geheele afdeeling Groot Atjèh en in de onderafdeelingen Sigli, Meureudoe, en een groot deel van Lhö Soekön, Idi, Langsa en Tëmiang, terwijl in verschillende andere plaatsen drang ontstond naar algemeenen afkoop, zoodat ook daar in de toekomst de afkoop zal komen. De afkoopprijs is niet hoog gesteld, n.1. ƒ 3 per persoon per jaar. De ontvangen gelden worden óf in 's Lands kas öf in de landschapskassen gestort en geheel gebruikt voor de betaling van de vervangende werkzaamheden voor den heerendienstarbeid. In Mei en Juni 1920 heeft de adjunct-inspecteur van het bureau agrarische zaken en verplichte diensten H. Kool, op verzoek van het gewestelijk bestuur, in het gewest een uitgebreid onderzoek gehouden naar het instituut der heerendiensten. Het rapport zijner bevindingen is ons niet onder de oogen gekomen. Zeker zal in de toekomst hulp van de Regeering noodig blijken, om afschaffing van heerendiensten in het gansche gewest mogelijk te maken. In de dicht bevolkte ressorten zal een afkoopregeling tegen een binnen ieders bereik vallend bedrag geen moeilijkheden ondervinden, doch in schaars bevolkte streken, waar elke man naar verhouding een veel grooter aandeel weg te onderhouden heeft dan elders, daar zal het afkoopbedrag zeker hooger zijn dan ƒ 3 per persoon per jaar. Voor zulke streken zal door de Regeering wel een hoofdgeld naar draagkracht moeten worden overwogen en, als 's Lands geldmiddelen het toelaten, het ontbrekende uit 's Lands schatkist moeten worden bijgepast. Een noodzakelijke aanvulling van de ordonnantie in Stbl. 1918 N°. 772 is de Hoofdgeldordonnantie voor de Buitengewesten (Stbl. 1921 ND. 225). Ze is bestemd van kracht te worden verklaard voor streken, waar de afkoop reeds eenige jaren op vrij groote schaal pleegt te geschieden, zoodat omtrent den wensch der bevolking, den heerendienstplicht door een vordering in geld vervangen te zien, geen twijfel meer bestaat '). 1) Zie Koloniaal Verslag 1920 p. 46 vg., ook voor de algemeene beginselen der Hoofdgeldregeling. M. LANDSCHAPSKASSEN. Bij het scheppen van orde er regelmaat in de zelfbesturende landschappen namen de geldmiddelen een voorname plaats in. In het belang van een goed beheer daarvan was het noodzakelijk, dat alle landschapsinkomsten werden vereenigd in een landschapskas met de rol van schatkist van het landschap, waaruit de landschapsuitgaven worden gedaan. Alle landschapskassen in het gewest werden opgericht op den lsten Januari 1912 bij gouverneurs Bt. 14 October 1911 N°. 257/P. Z., met uitzondering van een drietal: de landschapskas voor het landschap Peureula' (opgericht bij gouverneurs Bt. 23 September 1908 N°. 66/K.), die voor de onderafdeeling Idi (opgericht bij gouverneurs Bt. 15 Juni 1909 N°. 35/P. Z.) en die voor de onderafdeeling Tëmiang (opgericht bij gouverneurs Bt. 1 September 1907 N°. ?). Al dadelijk zij opgemerkt, dat niet alle zelfbesturende landschappen een eigen budget hebben. Regel is zelfs, dat de geldmiddelen van verschillende landschappen tot één kas zijn vereenigd. Alleen een drietal landschappen hebben een eigen kas n.1.: Peureula' — wegens de bijzondere positie, welke dit landschap, dank zij de hooge cijnzen der petroleumconcessies, tusschen de overige landschappen inneemt —, Troemon — het eenige zelfbesturende landschap der onderafdeeling Singkel —, en Gajö Loeös — waar de geheele onderafdeeling het gebied van slechts één landschap omvat. Behalve deze drie heeft men nog: „landschapskassen" in de onderafdeelingen Meureudoe, Tjalang en Simaloer, „onderafdeelingskassen" in de onderafdeelingen Sigli, Bireuën, Lhö" Seumawè, Lhö' Soekön, Takéngön, Idi, Langsa en Soengöë Raja, Tëmiang, Sërbödjadi, Meulaböh en Tapa' Toean en één „afdeelingskas" in de Alaslanden. Totaal dus 18 kassen. Ingevolge de artt. 21 en 22 (al. 5) der Zelfbestuursregelen 1919 voor landschapskassen onder korte verklaring (Stbl. N3. 822), moet de begrooting jaarlijks worden vastgesteld. De wijze, waarop dit geschieden moet, zoomede de inrichting der begrooting zijn geregeld bij het — op grond van den in Bb. 6672 opgenomen „Leidraad" — bij gouverneurs Bt. 5 October 1911 N3. 229/P.Z. tot stand gekomen „Beheersreglement", dat sedert meermalen gewijzigd en aangevuld en nader toegelicht werd bij gouverneurs-circulaire van 28 Februari 1912 N°. 96/P.Z. Volgens bedoeld „Beheersreglement" worden de kassen geadministreerd door den te Koeta Radja geplaatsten en daartoe ter beschikking van den gouverneur gestelden ambtenaar, die ter zake den titel voert van „administrateur" en bijgestaan wordt door een boekhouder en verder schrijverspersoneel. Elke kas heeft haar eigen administratie. Jaarlijks wordt voor iedere kas door den plaatselijk besturenden ambtenaar, in overleg met het Inlandsch Zelfbestuur, een begrooting van inkomsten en uitgaven ontworpen welke, na verkregen overeenstemming, door dit Zelfbestuur wordt vastgesteld. Dadelijk daarop wordt het ontwerp, vergezeld van de noodige toelichtingen, door tusschenkomst van den administrateur, den gouverneur aangeboden, die de begrooting goedkeurt, dan wel haar, vergezeld van zijn bemerkingen, terugzendt. Zoodra de goedgekeurde begrooting is terugontvangen, zorgt het Zelfbestuur, dat zij plaatselijk wordt bekend gemaakt, waardoor zij verbindend wordt. De begrooting wordt zooveel mogelijk ingericht op den voet van de Landsbegrooting en uitgevoerd door den plaatselijk besturenden ambtenaar, in overleg met het Inlandsch Zelfbestuur, onder toezicht van den administrateur. Nevens het aanbrengen van een scheiding tusschen de persoonlijke middelen van de zelfbesturende hoofden en de landschapsmiddelen, is het groote doel, dat met de instelling der landschapskassen wordt beoogd, uitdrukking te geven aan het staatkundig beginsel, dat de inkomsten, die een Zelfbestuurder in zijn functie als zoodanig geniet, inkomsten zijn ten laste van zijn landschap genoten; dat de Zelfbestuurder dus is de eerste dienaar van zijn landschap, en niet het landschap om zijnentwille bestaat. Men behoort — zoo luidt de geciteerde gouverneurscirculaire — dus onderscheid te maken tusschen het Zelfbestuur (de landschapsoverheid), in wiens schatkist (de landschapskas) alle landschapsmiddelen thuis behooren en den Zelfbestuurder, die van de landschapsoverheid betaling ontvangt voor door hem aan het landschap te bewijzen diensten. Die betaling nu geschiedt in den vorm van een vaste maandelijksche bezoldiging. Slechts van de inkomsten, die het landschap uit ondernemingen van landbouw, mijnbouw en boschexploitatie trekt, kan aan den Zelfbestuurder uit de landschapskas een evenredig aandeel worden toegekend. Dit aandeel mag echter de fractie "/10 niet overschrijden. Tegenover de laatstbedoelde baten, die de landschapskas van het Gouvernement ontvangt en waartoe nog behooren de overgenomen douanerechten en andere boven reeds besproken overgenomen belastingen, staat als gewichtige uitgavepost de z.g. „restitutie-post", zijnde een terugbetaling van de door het Gouvernement in het belang der zelfbesturende landschappen gemaakte kosten. Het te betalen restitutiebedrag wordt door de Regeering vastgesteld, vroeger jaarlijks en voor elke kas afzonderlijk, doch na 1918 eens in de drie jaar, terwijl de onderverdeeling van dat restitutiebedrag over de verschillende financieele eenheden aan het hoofd van gewestelijk bestuur wordt overgelaten. Hoewel het door de Regeering terug te vorderen restitutiebedrag ƒ566.864 bedraagt, is in verband met den bijzonderen toestand, waarin het gewest zich bevindt, en rekening houdende met de draagkracht der zelfbesturende gemeenschappen, de restitutie voor elk der jaren 1919, 1920 en 1921 op slechts ƒ 135.000 (24%) gesteld (Gouvernements Bt. 28 Februari 1920 N°. 51). De voortdurende controle op het financiewezen van de zelfbesturende landschappen berust in de eerste plaats bij het hoofd van gewestelijk bestuur, verder bij het Departement van Binnenlandsch Bestuur (afdeeling Buitengewesten), terwijl voorts besloten is, daarin ook de Algemeene Rekenkamer te betrekken. Teneinde ieder in de gelegenheid te stellen, van het geldelijk beheer der landschapskassen kennis te nemen, verschenen sedert 1918 de „begrootingen van de zelfbesturende landschappen in de Buitengewesten" als „Mededeelngen" van het Encyclopaedisch Bureau. Het achterstaand overzicht van den gewonen dienst, gevende een vergelijking tusschen de uitkomsten (begrootingsrekeningen) van de jaren 1914/18 en de ramingen (begrootingen) voor de jaren 1919 en 1920, is daaraan ontleend, OVERZICHT VAN DEN GEWONEN DIENST DER LANDSCHAPSKASSEN. Uitkomsten Ramingen Ontvangsten j— j i i 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 i Gouv. schadeloosstelling . ƒ 244.351 ƒ 243.576 ƒ 244.476 ƒ 244.236 ƒ 244.236 ƒ 244.236 ƒ 244.236 Belastingen: 1 1 1. Bedrijf en inkomsten. „ 297.723 „428.089 „ 493.243 „ 546.716 „ 539.672 „ 554.750 „ 571.580 2. Slachtbelasting 19.510 „ 25.887 „ 29.501 „ 33.141 „ 36.328 „ 31.805 „ 31.160 3. Boschproducten. . . „ 26.623 „ 33.401 j „ 42.840 ',, 31.146 „ 28.701 „ 27.000 „ 31.150 4. Peperhasil 48.821 „ 62.354 „ 53.105 „ 64.315 „ 76.121 „ 65.075 „ 68.700 5. Pinanghasil 53.301 „ 52.032 „ 40.519 „ 54.796 „ 60.445 „ 47.850 „ 51.570 Afkoop heerendiensten . . „ 10.308 „ 15.979 „ 17.129 „ 21.944 „ 12.205 „ 23.575 „ 107.375 Bedrijven (pasar's) . . . „ 5.832 „ 5.025 „ 4.157 „ 10.137 „ 11.379 „ 10.802 „ 10.802 Andere middelen: 1. Gerechtelijke boeten . „ 13.159 „ 12.967 „ 17.940 „ 13.013 „ 9.986 „ 11.405 „ 9.170- 2. Rente belegde gelden „ 1.365 „ 2.438 „ 4.047 „ 2.890 „ 1.700 „ 3.303 „ 2.619 3. Kasfonds — — „ 27.214 „ 32.200 „ 22.000 „ »25.000 „ 45.750 4. Verpachte middelen . — — — ,, 484 „ 484 „ 150 „ 100 5. Terugbetaling voor- i schot „ 967 „ 1.961 „ 4.081 „ 19.499 „ 36.718 „ 33.288 „ 29.355 6. Concessies 46.318 „ 88.178 „ 303.411 „ 236.177 „ 142.386 „ 301.077 „ 348.243 7. Afstand van grond . „ 1.1041 „ 1.0931 „ 41 „ 2.363 „ 1.289!,, 1.321 „ 1.748 8. Schoolgelden.... — j — — » 3.330 „ 8.685 „ 9.805 „ 9.005 9. Huur van gebouwen . „ 615! „ 965 „ 2.488 „ 5.306 „ 5.971 „ 5.490 „ 6.100 10. Allerlei 1.226: „ 3.6021 „ 11.041 „ 17.455 „ 4.245 j „ 9.610 „ 5.891 Totaal . . . . [ƒ771.223 ! ƒ 977.547 ƒ 1.295,233 | ƒ 1,339.148 | ƒ 1.242.551 ƒ 1.405.542 | ƒ 1.574.604 Uitgaven Belastinginning: I „ 1. Bedrijf en inkomsten, ƒ 25.722 ƒ 36.578 ƒ 45.971 ƒ 53.402 ƒ 54.770 ƒ 59.912 ƒ 70.029 2. Slachtbelasting . . „ 1.561 „ 2.054 „ 2.330 „ 2.594 „ 2.906 „ 2.544 „ 2.493 Bedrijven (pasar's) ... — — „ 360 „ 1.665 „ 1.953 „ 2.220 „ 3.110 Andere uitgaven: 1. Restitutie 189.198 „ 116.867 „ 123.762 „ 208.483 „ 153.381 „ 135.000 „ 135.000 2. Gevangenen . . . . „ 701 „ 23.204 „ 53.241 „ 145 „ 37.991 „ 50.900 „ 40.200 3. Justitie 12.153 „ 12.689 „ 15.193 „ 13.472 „ 14.890 „ 20.800 „ 22.000 4. Kasbeheer 6.876 „ 10.921 „ 14.734 „ 17.456 „ 23.144 „ 29.087 „ 28.745 5. Kasfonds - „ 27.214 „ 32.200 „ 22.000 „ 30.000 „ 46.250 „ 52.750 6. Hoofden en bestuur . „ 384.949 „ 397.857 „ 422.070 „ 429.099 „ 438.761 „ 458.659 „ 468.037 7. Politie 36.149 „ 50.358 „ 55.008 „ 61.393 „ 67.079 „ 84.129 „ 96.150 8. Onderwijs 830 „ 3.445 „ 7.884 „ 18.447 „ 27.774 „ 36.370 „ 46.680 9. Geneeskundige dienst „ 9.456 „ 14.516 „ 21.004 „ 27.650 „ 38.738 „ 65.655 „ 101.821 10. Landbouw, Nijverheid Handel 12.332 „ 23.884 „ 38.133 „ 34.086 „ 25.097 „ 34.800 „ 38.340 11. Openbare werken . . „ 25.104 „ 102.794 „ 76.342 „ 86.712 „ 72.449 „ 112.680 „ 208.493 12. Vaartuigen 362 „ 3.089 „ 3.190 „ 2.843 „ 4.875 „ 3.440 „ 3.940 13. Voorschotten ... — — — » 48.770 „ 74.353 m 14. Allerlei 40.974 „ 48.0971 „ 71.305 „ 66.605! „ 41.931 „ 102.524 „ 119.399 Totaal .... ƒ 746.367 ! ƒ 873.567 | ƒ 982.727 ƒ 1.094.822 ! ƒ 1.110.093 ƒ 1.244.970 ƒ 1.437.187 VI. HET INLANDSCH ONDERWIJS. VI. HET 1NLANDSCH ONDERWIJS. „Wie de jeugd in de hand heeft, heeft de toekomst in de hand" — zoo luidt de bekende uitspraak. Het is dus niet te verwonderen dat, toen de militaire actie was afgeloopen, men allereerst bedacht was op bevordering van het volksonderwijs. Tevens ging men uit van de veronderstelling, dat een snelle en afdoende bevrediging van Atjèh ten zeerste zou worden bevorderd door de bevolking eenige ontwikkeling bij te brengen, waardoor zij in staat zou zijn, de bedoelingen der Regeering met allerlei in te voeren en ingevoerde maatregelen beter te begrijpen en zoo mogelijk te waardeeren. Het initiatief tot oprichting van volksscholen in Atjèh werd genomen door den gouverneur Van Daalen, onder wiens bestuur in 1907 in Groot Atjèh de eerste z.g. „moekimschool" werd geopend met 38 leerlingen. Feitelijk was deze eerste stap op het gebied van volksonderwijs niet anders, dan een navolging van wat op Java in dit opzicht reeds geruimen tijd bestond. Vooral onder de krachtige leiding van gouverneur Swart nam het volksonderwijs weldra een hooge vlucht. Bedroeg het aantal volksscholen in 1909 nog 51 met 2009 leerlingen, tien jaar later was het aantal dier scholen reeds gestegen tot 258 met 15.476 leerlingen, waaronder 20 scholen voor meisjes met 1161 leerlingen. Indien die buitengewoon snelle groei van het onderwijs gesproten was uit een door de bevolking zelf daaraan gevoelde behoefte, dan zouden die cijfers zeker even verblijdend als bemoedigend zijn geweest. Maar is van zulk een behoefte ooit iets gebleken? Ter beantwoording dezer vraag nemen we de vrijheid het volgende over te nemen uit een recent rapport (hieronder verder aangeduid als het „Schoolrapport") van den inspecteur van het Inlandsch Onderwijs A. Vogel, naar aanleiding van diens in 1919 in het gewest naar dat onderwijs ingesteld onderzoek. „De indruk, die ondergeteekende op zijn reis door Atjèh heeft opgedaan is, dat de groei van het volksonderwijs geen natuurlijke is, dat hij door dwang is tot stand gekomen en dat het volksonderwijs heden in het echte Atjèhsche gebied nog verre van geliefd is onder de bevolking". Het zijn alleen de overwegend Maleische streken van Atjèh, inzonderheid de onderafdeeling Tapa Toean, waar de behoefte aan onderwijs algemeen wordt gevoeld en waar van dwang vanzelf geen sprake is. „De dwang bestond hierin" — zoo lezen we verder in bedoeld rapport — „dat ouders, die hun kinderen niet naar school zonden, of wier kinderen de school ongeregeld bezochten, werden beboet en soms gestraft met ten arbeidstelling aan de wegen. Bindende voorschriften, uitgaande van het Hoofd van Gewestelijk bestuur, bestonden of bestaan ten dien aanzien niet, blijkbaar werd een en ander geheel ter beoordeeling van de betrokken overheid gelaten. De door de bevolking betaalde boeten werden gestort in een z.g. „boetenfonds", waaruit o. a. geput kon worden ter bestrijding van bijzondere kosten voor de volksscholen .... Langzamerhand is de door de Europeesche ambtenaren geoefende dwang verminderd en heeft nu vrijwel geheel opgehouden. Hiermede wil overigens niet gezegd worden, dat dwang over het geheel niet meer voorkomt, integendeel, het komt nog veel voor, dat Inlanders door het Zelfbestuur worden gestraft, wanneer hun kinderen de school al te ongeregeld bezoeken, terwijl 'nog overal de hoofden hun zedelijk overwicht op de bevolking benutten, om het schoolbezoek te bevorderen, feitelijk min of meer af te dwingen. Dit is wel zeker, dat in vele streken de volksscholen zouden leegloopen, indien de hoofden de menschen vrij lieten, hun kinderen al of niet naar school te zenden. Vrees voor den Oelèëbalang is het in» vele gevallen, welke de ouders er toe brengt, hun kinderen als leerling te doen inschrijven. Geldt dit reeds voor de jongens-volksscholen, in veel sterker mate is dat het geval met de meisjes-volksscholen". Of onderwijsdwang te verdedigen is in streken, waar de Inlanders den weg naar verstandelijke ontwikkeling, die hun aangewezen wordt, niet vrijwillig wenschen op te gaan, is een quaestie, waarover men natuurlijk verschillend kan oordeelen. Het is hier niet de plaats daarbij stil te staan. Alleen zij opgemerkt, dat het vraagstuk van het moreele recht tot onderwijsdwang (leerplicht) in onze Europeesche samenleving een geheel ander karakter heeft dan in de Inlandsche wereld, waar ieder nog gemakkelijk in zijn behoeften voorziet, zonder eenige schoolkennis te hebben opgedaan. Vooral in een land als Atjèh, waar alle maatregelen van ons bestuur bij voorbaat reeds met den grootsten tegenzin worden aanvaard, heeft alles, wat naar overheidsdwang zweemt, voor de bevolking bijzonder scherpe kanten. In zijn bekende voordrachten over „Nederland en de Islam" merkte Prof. Snouck Hurgronje op, waar hij de opvoeding der Inlanders bespreekt (2de druk, 1915, p. 90): „Bij iedere poging, die wij in de bestaande omstandigheden kunnen doen, om den desaman tot een hoogeren graad van beschaving te brengen, loopen wij veel gevaar, hem iets op te dringen, dat hij niet wenscht, zonder dat wij de stellige overtuiging mogen koesteren, dat het voor hem deugen zal". Is het onderwijs, dat wij Atjèh's bevolking hebben opgelegd, inderdaad deugdelijk gebleken? Om dit te kunnen beoordeelen, dienen we dat onderwijs thans nader te bezien. Vooreerst zij opgemerkt, dat het volksonderwijs in het gewest Atjèh en Onderhoorigheden, hofewel in hoofdzaak gebaseerd op dezelfde beginselen als ten aanzien van dat onderwijs op Java en Madoera zijn vastgesteld, niet ressorteert onder de voor dat gebied ingestelde inspectie; het algemeen toezicht berust bij de besturende ambtenaren, terwijl de scholen, voorzoover dit mogelijk is, éénmaal per maand worden bezocht door de hoofden van de in de nabijheid gelegen openbare Inlandsche scholen. Voor de technische inspecties zorgen de twee in dit gewest geplaatste opzieners der Inlandsche volksscholen. In het zelfbestuursgebied zijn de schoolgebouwtjes en het meubilair gewoonlijk door de betrokken landschappen, in het Gouvernementsgebied door het Gouvernement betaald. De gebouwen loopen zeer uiteen. Er zijn er die één, die twee en zelfs die drie leervertrekken hebben; het meerendeel heeft er twee. Terwijl men in Groot Atjèh en enkele landschappen vele zeer eenvoudige gebouwtjes aantreft, soms nog met aarden vloeren, of vloeren van aangestampt grind, vindt men in andere streken (voornamelijk in de afdeeling Noordkust) keurige gebouwen, met pannen of sirappen gedekt, met ramen en gecementeerde vloeren. De langs de hoofdverkeerswegen en trambaan gelegen scholen zijn alle van het laatste type, zoodat men, in Atjèh reizende, dikwijls den verkeerden indruk medeneemt, dat alle schoolgebouwen even weelderig zijn opgezet. De meisjesscholen zijn alle ondergebracht in dure gebouwen. Over het oprichten der schoolgebouwen lezen we in het „Schoolrapport" het volgende: „Beschikten de landschappen over ruime geldmiddelen, zoodat alle kosten voor het onderwijs door die landschappen konden worden betaald, dan zouden tegen een kostbaren opzet der gebouwen geen bedenkingen kunnen rijzen, integendeel men zou daar met lof van dienen te gewagen. Nu evenwel de landschapskassen bijna alle noodlijdend zijn en het Gouvernement het grootste deel der kosten voor het volksonderwijs draagt, is dit, in verband met het ten dezen aangenomen beginsel van zelfbekostiging niet te verdedigen". Bijna alle scholen hebben twee of drie onderwijzers. Hoewel hieromtrent geen vaste voorschriften zijn gegeven, wordt als regel een tweede onderwijzer aangesteld, zoodra het aantal leerlingen meer dan 50 en een "derde, zoodra dat aantal meer dan 75 bedraagt. De scholen tellen drie, vier, een enkele maal zelfs vijf klassen. Wel zijn de scholen oorspronkelijk opgezet als drieklassige scholen, maar naar de behoefte worden zij uitgebreid, zonder dat ten deze een vaste gedragslijn wordt gevolgd. Op de drieklassige scholen is als regel de eerste klas aan de eene leerkracht toevertrouwd, terwijl de tweede en derde klas voor rekening van den tweeden onderwijzer komen. Na half 12, wanneer de eerste klas naar huis is, worden tweede en derde klas gescheiden. Op de vierklassige scholen heeft elke onderwijzer twee klassen, de indeeling na half twaalf hangt dan van omstandigheden af. De schooltijd duurt als regel van half 8 tot 1 uur, soms met twee uitspanningen, soms met één. Op bijna alle scholen wordt schoolgeld geheven, volgens een door den gouverneur bij diens Bt. 26 November 1915 N°. 1045/15 vastgesteld tarief, met uitzondering van de meisjesscholen. De schoolgelden bedragen ƒ0.10—ƒ0.15 per leerling; in 1919 bedroeg de opbrengst dier gelden ƒ 13.376 (Algemeen onderwijsverslag 1919, lste dl. p. 160). 11 Op de volksscholen wordt het leerplan der gouvernementsscholen gevolgd: lezen, schrijven in Latijnsche en Arabische karakters, rekenen naar de vier hoofdregels en met eenvoudige breukgetallen. De voertaal is op alle scholen uitsluitend het Maleisch, dat — behalve in enkele overwegend Maleische streken — de bevolking van huis uit niet verstaat. De oorzaak daarvan is vooral, dat het onderwijzend personeel voor het grootste deel uit Mandailingers en Mënangkabauers bestaat en dat er geen geschikte Atjèhsche schoolboeken zijn '). De vacanties der volksscholen vallen samen met die der Gouvernementsscholen. Door het verschil in taal, zeden en gewoonten bestaat er tusschen de onderwijzers en de leerlingen buiten de schooluren weinig of geen aanraking. Dat zulk een toestand weinig bevorderlijk is, om het onderwijs populair te doen zijn, ligt voor de hand. Daarbij komt de duor velen uitgesproken vrees, dat het jonge geslacht zich, onder den invloed van ons schoolsche onderwijs zal onttrekken aan den eenvoud der voorvaderlijke zeden en gewoonten en zoodoende tot een * werktuig zal worden gemaakt in handen der kafir's. Geheel denkbeeldig is die vrees zeker niet. In een politiek onderafdeelingsverslag trof ons met betrekking tot de jongere generatie der Atjèhsche hoofden, die reeds schoolonderwijs hebben genoten, o. a. deze zinsnede: „Velen onder hen achten zich verheven boven de hoofden van den ouden stempel; zij schijnen het dikwijls onnoodig te vinden om de Mohammedaansche voorschriften op te volgen, vergetende, dat zij daardoor dikwijls noodeloos kwetsen, waar eerbiediging van het geloof hunner ouders allicht meer waardeering van en toenadering tot het oudere geslacht ten gevolge zou hebben. Gaarne in kleeding enz. den Europeaan navolgende, geeft dit dikwijls aanleiding tot verspilling en is het onvermijdelijk gevolg daarvan schulden maken, waardoor zij dikwijls niet onafhankelijk staan tegenover ondergeschikte hoofden en handelaren". Die klacht is ook uit andere deelen van den Archipel vaak vernomen en als een schaduwzijde van de overplanting van ons Westersch onderwijs op Indischen bodem voorgesteld. Men mag daaraan niet al te groote waarde toekennen. Evenals bij iedere evolutie in de natuur de groei van een nieuwen vorm een vernietiging van een ouden onderstelt, worden ook bij overgang van cultuur naast vooroordeelen vaak eerbiedwaardige oude gewoonten verlaten. Ook het Mohammedaansche godsdienstonderwijs heeft tot dezelfde consequenties geleid. Heeft niet Prof. Snouck Hurgronje in zijn Atjèh-werk er op gewezen, dat de Atjèhsche leerlingen bij dit onderwijs, als zij na volbrachten studietijd in hun dorpen terugkeeren, vaak de met den Islam veelzins strijdige adat's huns lands minachten en met ietwat Farizeesche laatdunkendheid op hun medeburgers neerzien2). Heeft men zich over de hier bedoelde miskenning van eigen tradities bij het opkomend geslacht dus niet al te zeer te verwonderen, toch kan men tegenover 1) Er zijn twee Atjèhsche spelboekjes (Doea Silajeué) samengesteld, doch de samenstellers verklaren zelf, dat die boekjes niet goed bruikbaar zijn. Ze worden dan ook nergens gebruikt, al zijn ze op alle scholen in Atjèh te vinden. 2) De Atjèhers dl. II p. 32 (The Achehnese 11:31). Onderwijskrachten. zulk een verzwakking van de adat o. i. niet onverschillig staan, daar er alsdan tusschen de oude en de opgroeiende generatie zoo vaak verwijdering ontstaat. En voor een geleidelijke ontwikkeling van het onderwijs kan men den steun van het ouderlijk huis toch niet missen. In nauw verband met het volksonderwijs staat het voor Atjèh zoo netelige vraagstuk van de opleiding der onderwijskrachten. Op het einde van 1918 waren 490 onderwijzers werkzaam op 250 scholen met een totaal aantal leerlingen van 14.747, d. i. dus ongeveer 2 onderwijzers per school en 1 ondeiwijzer op 30 leerlingen. Vergeleken bij andere gewesten, waar het volksonderwijs is ingevoerd, maken deze cijfers zeker een bijzonder gunstigen indruk, waarbij evenwel niet moet worden vergeten, dat het volksonderwijs in Atjèh naar verhouding de Regeering ook drie maal zooveel kost als elders '). In tegenstelling met wat in andere gewesten geschiedt, worden in Atjèh alle volksonderwijzers benoemd, ontslagen en overgeplaatst door het Hoofd van gewestelijk bestuur 2) en deelen zij ook overigens in alle voorrechten (ziekteverloven, pensioen) der gewone beambten in den staatsdienst. Onder de leerkrachten komt een zeer groot aantal Mandailingers en Mënangkabauers voor; het aantal Atjèhsche onderwijzers is nog gering, hoewel toenemende. De snelle groei van het volksonderwijs deed een groote behoefte aan leerkrachten ontstaan, die onder de Atjèhsche bevolking niet te vinden waren en ook nu nog niet in voldoende mate te vinden zijn. Volgens het „Schoolrapport" zou de geringe waardeering, die het volksonderwijs in Atjèh bij de bevolking geniet, voor een niet onbelangrijk deel toe te schrijven zijn aan de omstandigheid, dat de leerkrachten van uitheemschen landaard zijn. Men is begonnen het onderwijs voorloopig op te dragen aan Atjèhers en ingeburgerde Maleiers en Mandailingers, die een Gouvernements Inlandsche school met vrucht hadden doorloopen. Daar deze onderwijzers op den duur niet bleken te voldoen, werd in 1910 te Koeta Radja een normaal cursus ingericht voor aanstaande volksschoolonderwijzers met twee klassen, elk één jaar durend. Voor dezen cursus bestaat de, reeds veel ontevredenheid veroorzaakt hebbende, bijzondere regeling, dat de afgeleverde leerkrachten — ongeveer 22 per jaar eerst 5 jaar bij het volksonderwijs hebben te dienen, alvorens ze op een Gouvernementsschool worden geplaatst. Voor den cursus hebben zich steeds zeer weinig Atjèhers aangemeld, deels een gevolg van de vreemde regeling der toelagen op de Gouvernementsscholen, waar een uitheemsche leerkracht ƒ 20 meer inkomsten geniet, dan de Atjèhsche. Sedert de laatste jaren is het aantal Atjèhers, dat zich voor het onderwijs aanmeldt, toenemende, doch eerst in 1919 is het 1) Past de Regeering elders ongeveer ƒ 245 per school bij, voor Atjèh is dat cijfer op ± ƒ850 te stellen (volgens „Schoolrapport"). 2) Sedert 1 Januari 1921 is door het Hoofd van het gewest de bevoegdheid tot benoeming en eervol ontslag der volksonderwijzers, hetwelk inhoudt de overplaatsing binnen de afdeeling aan de assistent-residenten gedelegeerd. mogen gelukken, zij het dan ook met opzettelijke wering van uitlanders, een geheel Atjèhsche klas op den normaal cursus te vormen. Het peil van het onderwijs is, volgens het „Schoolrapport" waaraan het vorenstaande in hoofdzaak is ontleend, op den cursus te Koeta Radja, zeer ten nadeele van het volksonderwijs, steeds laag geweest. In hetzelfde jaar werd ook te Meulaböh een dergelijke tweejarige cursus geopend, welke in twee klassen een maximum van 24 leerlingen mag tellen. De maandelijksche toelage, die de leerlingen ontvangen (ƒ 10), wordt door het Hoofd van het gewest geregeld. Doordat minimaal ƒ15 's maands per leerling noodig is, zijn kinderen van niet eenigszins gegoede ouders van den cursus uitgesloten. De cursus moet voorzien in de behoefte aan volksonderwijzers voor de geheele afdeeling Atjèh's Westkust. Leider van den leergang is het hoofd der Gouvernements Inlandsche school der 2de klasse te Meulaböh. Behalve op deze cursussen heeft ook nog opleiding plaats volgens het zoogenaamde premiestelsel, daarin bestaande, dat jongelieden, die met vrucht deGouvernementsschool hebben doorloopen, in opleiding worden gegeven bij hoofdonderwijzers der Gouvernementsscholen tegen een zekere premie. Was oorspronkelijk bepaald, dat voor eiken afgeleverden volksonderwijzer na een éénjarige opleiding een premie van ƒ100 zou worden betaald en dat de opleider verplicht was den aspirant-volksonderwijzer gedurende minstens 4 uur per week les te geven, later werd de premie teruggebracht tot ƒ30, terwijl de bepaling omtrent het les geven kwam te vervallen. Daartegenover werd aan den in opleiding zijnden candidaat een toelage toegekend van ƒ 7.50 's maands, zoodat nu voor eiken afgeleverden volksonderwijzer ƒ120 wordt betaald aan opleidingskosten. Op deze manier wordt nog elk jaar de beschikking verkregen over een 40-tal volksonderwijzers. Werden vroeger veel Mandailingers en Mënangkabauers volgens het premiestelsel opgeleid, tegenwoordig wordt er op gelet, dat alleen Atjèhers in opleiding worden genomen. Dat de opleiding als zoodanig overigens weinig beteekent, kan daaruit blijken, dat, zooals het „Schoolrapport" opmerkt, slechts een enkele der op deze manier opgeleide volksonderwijzers kan voldoen aan de eischen van het kweekelingsexamen. Elk jaar zijn bij den tegenwoordigen stand van het onderwijs, de uitbreiding inbegrepen, ongeveer 100 nieuwe leerkrachten noodig, zoodat het totaal aantal opgeleide leerkrachten (± 60) nog niet voldoende is, om de vacatures aan te vullen. Het tekort wordt aangevuld uit van elders afkomstige leerkrachten, die in het bezit zijn van een akte kweekeling of hulponderwijzer en die zich blijkbaar nog in een voldoend aantal aanmelden. Het plan bestaat, om het tegenwoordige premiestelsel, dat al zeer ondeugdelijk is gebleken, te doen vervallen en z.g. leergangen in te stellen, waartoe alleen Atjèhers zouden mogen worden toegelaten. Als zulk een leergang is waarschijnlijk bedoeld de bij Stbl. 1920 N°. 316 voor Koeta Radja gecreëerde normaalschool met vierjarigen leergang voor de opleiding van Inlandsche hulponderwijzers. In afwachting van den bouw van zulk een school met internaat ter Meisjes-volksonderwijs. gewestelijke hoofdplaats, werd te Langsa met deze normaalinrichting een aanvang gemaakt in een complex van het Zelfbestuur gehuurde gebouwen. Deze leergang werd met ingang van het cursusjaar 1922/23 overgebracht naar Koeala Simpang, terwijl de openbare Inlandsche school der 2de klasse te Langsa met ingang van genoemd cursusjaar werd aangewezen als leerschool voor de practische vorming van de leerlingen der normaalschool voor Inlandsche hulponderwijzers aldaar. Het plan om te Koeta Radja een nieuwe normaalschool te bouwen is, naar we vernemen, met het oog op de algemeene bezuiniging, voorloopig aangehouden. Thans over de mcisjes-volksscholen nog een enkel woord. Op 1 Mei 1910 werd de eerste meisjesschool te Oelèë Lheuë opgericht, door particulier initiatief. De tweede werd op 9 October 1913 in het landelijke Lam Reuëng geopend, de derde op 1 December d. a. v. te Koeta Radja. Sedert is het aantal dezer schooltjes aangegroeid tot 20 met bijna 1200 leerlingen. Dezen zijn echter lang niet allen Atjèhsche meisjes. In de niet Atjèhsche streken zijn ze vanzelf van anderen landaard, maar ook in de zuiver Atjèhsche ressorten vormen zij vaak een zeer kleine minderheid, in 1919 te Tjalang bijv. 2 van de 13, te Koeta Radja 20 van de 90, te Sigli 13 van de 47 en te Langsa slechts 2 van de 35. Men heeft met die meisjesschooltjes in Atjèh in vroeger jaren heel wat gecoquetteerd. Gewoonlijk hing hierbij alles af van welwillende idealistisch gestemde comité's, wier goede wil en toewijding vaak grooter waren dan de beschikbare geldmiddelen, of van de inzichten van enkele, eenigszins kapitaalkrachtige, vooruitstrevende hoofden, zooals te Oelèë Lheuë, waar de Oélèëbalang jaarlijks geheel vrijwillig een bijdrage van ƒ150 ten behoeve van de meisjesschool aldaar stortte. Ook hierbij werd door overijling het goede doel veelal voorbij gestreefd. Een leerplan is, blijkens het „Schoolrapport", voor deze schooltjes nimmer vastgesteld en wat erger is, het beschikbaar onderwijzend personeel was voor zijn taak als regel niet berekend. Er zijn leerkrachten bij, die niet eens kunnen lezen of schrijven en onder de eenige schoolontwikkeling genoten hebbende leerkrachten zijn kinderen van 13, 14 en 15 jaar, die vanzelf geen begrip hebben van orde houden of les geven. Dit wil niet zeggen, dat men anders had kunnen handelen: toen de scholen eenmaal opgericht waren, moest er personeel zijn en men had geen ander. Hierbij worde nog aangeteekend, dat op de scholen te Koeta Radja, Lam Reuëng en Oelèë Lheuë Europeesche vrouwelijke leerkrachten werkzaam zijn, aan wie in hoofdzaak het onderwijs in handwerken is opgedragen. De meisjesscholen tellen 4 of 5 klassen. De schooluren duren gewoonlijk van half acht, acht uur, of half negen tot één uur. Het grootste deel van den tijd wordt besteed aan het onderwijs in handwerken (naaien, kantklossen, weven, borduren, haken, frivoliteeren, krawangwerk, vroeger ook batikken, enz.). Over het algemeen is de klacht, ook onder de Atjèhsche hoofden, dat het onderwijs voor de meisjes van weinig practisch nut is. Een andere klacht is, dat de meisjesscholen zoo duur zijn '), duurder dikwijls, dan de tweede-klasse-scholen. Deze hooge kosten worden o. m. veroorzaakt door het groot aantal leerkrachten, dat iedere schoo! telt, een gevolg van de omstandigheid, dat men voor het schoolonderwijs en het handwerkonderwijs afzonderlijke leerkrachten heeft aangesteld. Het toezicht op deze scholen is, evenals op de gewone volksscholen, geheel onvoldoende. Vroeger berustte het toezicht op het handwerkonderwijs bij de echtgenooten der Europeesche bestuursambtenaren, die er zich, op verzoek van den gouverneur, mede bemoeiden, maar dit toezicht heeft nu opgehouden. Het schoolbezoek is ook hier — met uitzondering van de Maleische scholen — gewoonlijk afgedwongen. Het „Schoolrapport" zegt daarover het volgende: „Bij het begin van het schooljaar bepaalt gewoonlijk de Oelèëbalang, hoeveel meisjes er uit een bepaalde kampoeng de school zullen bezoeken. De ouders, wier kinderen worden aangewezen, beschouwen dit als een straf, of een bezoeking van hooger hand". Men heeft van dit onderwijs ook gehoopt, dat het de huwelijken der meisjes op zeer jeugdigen leeftijd eenige jaren zou verschuiven. Meermalen is het zelfs voorgekomen, dat Oelèëbalang's — ja ook op de school toezicht houdende Europeesche dames'-) — een trouwverbod voor schoolgaande meisjes uitvaardigden. Dat zulke regelingen allerminst geschikt waren, om het meisjesonderwijs bij het volk geliefd te maken, ligt voor de hand. Welke scheeve toestanden hier en daar heerschen of heerschten, blijkt nog uit de volgende passage uit het „Schoolrapport": „De school te Lam Reuëng telde bij mijn bezoek + 80 leerlingen. Van deze leerlingen waren er ongeveer 60 gehuwd; van die gehuwden leefde een groot gedeelte reeds samen met den echtgenoot. Eerst als zwangerschap optreedt, durft een ouder (of de echtgenoot) het bestaan, den Oelèëbalang te verzoeken, zijn kind (of zijn vrouw) als leerlinge te ontslaan. Mij werd een leerlinge aangewezen, die in gezegende omstandigheden verkeerde, doch wier ouders nog niet den moed hadden gehad, voor haar ontslag van de school te vragen. Indien hier de ouders waren vrijgelaten, hun dochters al of niet naar school te zenden, liep de geheele school leeg Soms wendt men zich met ontslagaanvragen tot de echtgenoote van een bestuursambtenaar, wanneer die het toezicht op de school op zich heeft genomen. Een dier dames vertelde mij, dat zij bij haar komst eenige verzoeken om ontslag gereedelijk had ingewilligd. Nauwelijks was dit gebeurd, of vele anderen kwamen ontslag vragen, zoodat ze begreep, verder dergelijke verzoeken te moeten weigeren, wilde ze de school niet in gevaar brengen .... Ten slotte werd mij nog een geval verteld van een vader, die ƒ 50 bood, als zijn kind kon worden vrijgesteld van schoolbezoek". Genoeg voorbeelden, om aan te toonen, dat zonder dwang de meisjesscholen 1) Blijkens een becijfering in het „Schoolrapport" kosten de 20 meisjesscholen gemiddeld ƒ2.074 per maand (hieronder niet begrepen de door de landschappen betaalde leermiddelen en het onderhoud), dus rond ƒ25.000 per jaar. 2) Zie Tijdschr. v. h. Binnenl. Bestuur dl. 48 (1915) p. 308. in de zuiver Atjèhsche streken zeker even spoedig zouden verdwijnen, als ze in het leven werden geroepen. Dit kan ons trouwens niet verwonderen. Indien we ons herinneren, wat vroeger over de positie van de vrouw in de Atjèhsche maatschappij is opgemerkt (dl. I, p. 251), dan is het, dunkt ons, niet te veel gezegd, de meisjesschooltjes, in den nu bestaanden vorm, als door en door on-Atjèhsch te qualificeeren. Staan de jongens- en meisjesvolksscholen op de onderste trede van den ladder, die de Atjèhsche spes patriae moet opvoeren naar hoogere ontwikkeling, op de tweede sport staan de Inlandsche Gouvernementsscholen. Is de volksschool, om in de terminologie van het onderwijsverslag te spreken, een soort van plattelandsschool, de Gouvernementsschool neemt, om haar centraal karakter, de plaats in van een standaardschool, te midden van een kring van volksscholen. Het aantal Gouvernementsscholen bedroeg op ultimo 1919 een 28-tal met ongeveer 4000 leerlingen, waarvan bijna een derde vóór de inschrijving een volksschool had bezocht. Het verband tusschen de volks- en de Gouvernementsscholen is, zooals bekend, tweeledig: vooreerst kunnen kinderen, die met vrucht volksonderwijs genoten hebben, in de Gouvernementsscholen de eventueel door hen gewenschte gelegenheid tot verdergaand onderricht vinden, in de tweede plaats geven die scholen de eerste opleiding aan aanstaande volksonderwijzers. Beoogen de volks- en Gouvernementsscholen de geestelijke ontbolstering op inheemschen grondslag, bij de Hollandsch-Inlandsche scholen, die thans voor een korte beschouwing aan de beurt zijn, rust het onderwijs op Westersche basis. De aanleiding tot de oprichting dezer scholen is de volgende. Sommige aanzienlijke en gegoede Inlanders waren er uit eigen beweging toe overgegaan, hun zonen bij een Europeeschen onderwijzer in de leer te doen, om zich de Nederlandsche taal eigen te maken, teneinde het onderwijs aan de Europeesche lagere school te Koeta Radja te kunnen volgen. Atjèhsche hoofden, die er financieel toe in staat waren, aarzelden zelfs niet groote geldelijke offers te brengen, om hun zonen ook buiten het gewest in opleiding te geven. Het bestuur ging in deze voor, en zoo werd in 1907 een proef genomen, met de opleiding van Atjèhsche hoofdenzonen aan de, tot de kweekschool voor Inlandsche onderwijzers te Fort de Koek behoorende, externenschool. Die proef is in de volgende jaren herhaaldelijk voortgezet. In verband met het gering aantal der aldaar beschikbare plaatsen, werden later ook jongelieden naar de z.g. Atjèh-school te Bandoeng en naar de school voor hoofdenzoons te Asahan gezonden. Over het algemeen was de opinie van de hoofden over deze opleiding buiten het gewest niet zeer gunstig, aangezien, naar hun oordeel, de kinderen van de vaderlandsche adat vervreemden en alle allures aannamen, welke in de Atjèhsche maatschappij weinig appreciatie vinden. Velen verkozen daarom de oude opleiding aan de Europeesche school boven het onderwijs in den vreemde. Daar de Regeering echter het denkbeeld was toegedaan, dat de Europeesche lagere scholen, in het algemeen gesproken, niet de onderwijsinrichtingen kunnen zijn, waar de behoefte aan meer ontwikkelend onderwijs in beschaafde Inlandsche kringen bevrediging dient te vinden, ging zij er in 1915 toe over, het systeem van opleiding buiten Atjèh los te laten en in Atjèh zelf een drietal openbare Hollandsch-lnlandsche scholen op te richten, n.1. te Koeta Radja, Lhö* Seumawè en Langsa. Het aantal leerlingen aan deze scholen bedroeg ultimo 1919 respectievelijk 178, 145 en 165. Ook is al in principe besloten, tot de opening van een Hollandsch-lnlandsche school te Meulaböh. Bij de oprichting dezer scholen zat reeds de bedoeling voor, om tegen den afloop van den zevenjarigen cursus ook een z.g. Mulo-school te openen met een leertijd van drie jaar. In 1920 is Koeta Radja inderdaad zulk een school rijk geworden. Zooals bekend zijn deze scholen voor verdergaand lager onderwijs op haar beurt bestemd tot voorbereiding voor de verschillende takken van middelbaar vakonderwijs en komen zij in waarde overeen met de driejarige H. B. S. Daar door velen de behoefte gevoeld werd aan een cursus ter opleiding in de Nederlandsche spreek- en schrijftaal voor volwassenen en personen, die op grond van hun leeftijd niet meer tot een Hollandsch-lnlandsche school kunnen worden toegelaten, werd in 1920, na overleg met den gouverneur en na raadpleging van de te Weltevreden zetelende hoofd-commissie voor de Nederlandsche leergangen van het Algemeen Nederlandsch Verbond door eenige ingezetenen in het gewest het initiatief genomen tot de oprichting van zoo'n leergang volgens reeds elders bestaand model. Den lsten November van genoemd jaar werd de Nederlandsche leergang te Koeta Radja geopend met een avondcursus voor volwassenen en een middagcursus voor kinderen. De avondcursus, 156 leerlingen tellende, bestond toen uit één eerste klasse, drie tweede klassen en één derde klasse. Slechts + 20% (28 personen) der leerlingen waren Atjèhers, de anderen van Javaanschen, Maleischen en Batakschen landaard. Naar de beroepen ingedeeld, viel het op, dat niet minder dan 42 van de cursisten behoorden tot den onderwijzersstand; van de andere takken van Staatsdienst waren o. m. vertegenwoordigd: 29 leerlingen van de bestuursdiensten en daartoe behoorende kantoordiensten, 21 leerlingen waren werkzaam bij de Atjèh-tram bedrijven en 15 bij den Dienst der B. O. W. Van het personeel werkzaam bij de particuliere handels- en bankinstellingen gaven zich 18 personen voor deelname op, terwijl 12 leerlingen een geheel zelfstandig bedrijf of een eigen zaak dreven. De middagcursus telde twee afdeelingen met totaal 90 leerlingen, waarvan slechts 5 Atjèhertjes. Later besloot het comité, dat zich tot dusver met het geldelijk en administratief beheer dezer leergangen belastte, om voor de cursussen aansluiting te zoeken bij het Algemeen Nederlandsch Verbond. Men hoopt hierdoor in het genot van subsidie te komen, zoodat rrfen, én in het belang der cursisten, èn in dat van de leergangen, financieel vrijer zal komen te staan dan thans het geval is. Nederlandsche leergangen. Ingeval de bewuste aansluiting doorgaat, zal de leergang worden ingericht volgens het gewone plan, n.1. een vierjarigen cursus tot opleiding voor het klein ambtenaarsexamen. Het schoolgeld is bepaald op ƒ 2,50 per leerling per maand, voor welk bedrag aan de cursisten ook schrijfbehoeften en leesboekjes worden verstrekt. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat den 2den October 1911 de z.g. Amboineesche school te Koeta Radja geopend werd voor kinderen (jongens en meisjes) van mindere Inlandsche militairen, of gewezen militairen uit het Oostelijk deel van den Archipel afkomstig en den Christelijken godsdienst belijdende. Hierdoor werd aan een lang gekoesterden wensch van de ouders dier kinderen tegemoet gekomen. Het op de gewone scholen voor Inlanders in de landstaal gegeven onderwijs konden die kinderen meestal niet volgen, terwijl zij voor toelating tot de Europeesche school in den regel niet in aanmerking kwamen. Daar het lager landbouw- en ambachtsonderwijs reeds in het eerste deel van dit werk werden besproken (p. 490 vg. en p. 600 vg.) kunnen we het korte overzicht van het Inlandsch onderwijs in Atjèh hiermede afsluiten. Dat hier een veelbeteekenend stuk cultuurwerk werd aangeroerd, behoeft wel niet te worden verzekerd. We lieten niet na, aan de hand der ons ter beschikking staande officieele bescheiden, er hier en daar op te wijzen, dat de schoolarbeid in Atjèh nog kinderziekten zal moeten te boven komen. Dat is waarlijk geen verwijt! Hoe zou men anders kunnen verwachten van zulk een veelomvattende taak, waar men de ondervinding van slechts drie lustra achter zich heeft? Als tegenhanger van dat door hoogerhand ingevoerde onderwijs vraagt ook het Mohammedaansch godsdienst-onderwijs onze aandacht, dat echter voor een latere bespreking blijve gereserveerd. Nog rest ons te wijzen op één nuttige instelling in verband met het onderwijs. Daar het voor de verschillende evengenoemde onderwijsinrichtingen te Koeta Radja moeilijk werd, geschikte kosthuizen te vinden, om de leerlingen onder dak te brengen, heeft zich in 1920 aldaar een vereeniging gevormd, den naam dragende van „Atjèhsch Internaat", welke zich ten doel stelt, om op passende wijze in vorenbedoelde leemte te voorzien. Volgens de statuten dezer vereeniging (Javasche Crt. van 27 Januari 1922 N°. 8) zal het internaat toegankelijk zijn voor jonge lieden van alle landaarden, maar uit den aard der zaak zal vooral de Inlandsche wereld er bij gebaat zijn. VII. HET BESTUUR EN DE GEESTELIJKHEID. VII. HET BESTUUR EN DE GEESTELIJKHEID. In het eerste deel van dit werk (p. 72 vg.) werd een uiteenzetting gegeven van de gebiedsindeeling van het gewest, waarbij de bestuursindeeling vanzelf tèr sprake kwam. Na het afdrukken van dat deel, verscheen de toen in uitzicht gestelde nieuwe bestuursindeeling van Stbl. 1922 N°. 451. Wat het Europeesch bestuur betreft, werden daarbij in dienst gesteld: 7 assistent-residenten — van wie één ter hoofdplaats Koeta Radja, ter beschikking van het Hoofd van gewestelijk bestuur, ten einde ook ten behoeve van de zelfbesturende landschappen in het gewest te worden belast met werkzaamheden, welke hem door dien gewestelijken bestuurder zullen worden opgedragen8 controleurs, 15 gezaghebbers of fungeerende controleurs en 4 aspirant-controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur. Het gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden is, volgens hetzelfde staatsblad, thans in zes afdeelingen verdeeld: 1. de afdeeling Groot Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Koeta Radja, verdeeld in vier onderafdeelingen: Koeta Radja, Lhö Nga, Seulimeum en Sabang; 2. de afdeeling Pidië, onder een assistent-resident met standplaats Sigli, verdeeld in vier onderafdeelingen: Sigli, Meureudoe, Lam Meulö en Padang Tidji; 3. de afdeeling Noordkust van Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Lhöf Seumawè, verdeeld in drie onderafdeelingen: Bireuën, Lhö" Seumawè en Lhö' Soekön; 4. de afdeeling Oostkust van Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Langsa, verdeeld in drie onderafdeelingen: Idi, Langsa en Tëmiang; 5. de afdeeling Gajö en Alaslanden, onder een assistent-resident met standplaats Takéngön, verdeeld in vier onderafdeelingen: Takéngön, Sërbödjadi, Gajö Loeös en Alaslanden; 6. de afdeeling Westkust van Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Meulaböh, verdeeld in vijf onderafdeelingen: Tjalang, Meulaböh, Tapa Toean, Singkel en Simaloer. Ook de in het eerste deel p. 77 aangegeven staatkundige indeeling van het gewest in Gouvernements- en zelfbestuursgebied onderging bij de bestuursorganisatie wijziging, doordat een klein deel van het rechtstreeks bestuurd gebied van Groot Atjèh — nl. de VII Moekim's Pidië — als deel van een nieuwe onderafdeeling, met name Padang Tidji, overging naar de nieuw-gecreëerde, niet rechtstreeks bestuurde, afdeeling Pidië, zoodat men tegenwoordig buiten Groot Atjèh niet alleen Gouvernementsgebied vindt in een deel der onderafdeeling Singkel, maar ook in een deel der afdeeling Pidië. Wat hierboven over het Europeesch bestuur is vermeld, moge voor het doel van dit werk voldoende zijn, de samenstelling en de functiën van het Inheemsch bestuur eischen echter een meer gedetailleerde bespreking. Ter inleiding gaan eenige historische aanteekeningen daaraan vooraf. In den grootsten bloeitijd van het rijk Atjèh, dien we ongeveer in 1550—1650, vooral in de eerste helft der 17de eeuw, mogen plaatsen, was het geen grootspraak van de vorsten van dat land, wanneer zij Soematra het eiland van Atjèh noemden. Alleen door het later inwendig verval werd de vaart gestuit, waarmede Atjèh zijn gezag naar het Zuiden uitbreidde (Het Gajöland p. 90). Toen onze troepen in 1874 tot de verblijfplaats van den Soeltan doordrongen en die veroverden, bleek eerst recht, hoe onbeduidend de door hem ingenomen stelling toen was en dat van vorstelijken luister niets meer was te bespeuren (dl. I, p. 15, 317 en 323). In schrille tegenstelling daarmede zijn de, soms aan de sprookjes uit de 1001 nacht herinnerende, beschrijvingen der Europeesche zeevaarders over al de pracht en weelde, waarvan zij getuigen waren aan het Soeltanshof tijdens de regeering der groote Soeltan's. De verklaring van dit sterke contrast ligt daarin, dat al de glans en de rijkdommen, waarvan in die sterk gekleurde berichten wordt melding gemaakt, alleen zetelden in den top der maatschappelijke pyramide, maar dat daarvan niets was te bespeuren, wanneer men tot haar breeden grondslag doordrong. Zelfs tijdens het roemrijke bestuur van Iskandar Moeda — „le roi soleil" der Atjèhsche Soeltan's — was de groote massa der bevolking aan de grofste willekeur harer hoofden en daardoor aan de grootste armoede ten prooi (zie dl. I, p. 230). Wanneer hun oppergezag maar door de hoofden voor het uiterlijk erkend werd, dachten de Soeltan's er niet aan in de verschillende, los aan elkaar hangende, deelen van hun rijk, waar de hoofden voortdurend met elkaar op voet van oorlog leefden, een ordelijk bestuur te vestigen. Bij den gang van zaken in het binnenland hadden zij geen belang. Waren zij er op uit, hun macht en invloed uit te breiden, dan strekten zij hun begeerige hand uit naar andere havens, om den daar gevoerden handel naar zich toe te trekken, of dien aan cijns te onderwerpen. In de politieke huishouding der Atjèhers kon de Soeltan dan ook zonder bezwaar worden gemist. Zelfs in Atjèh's bloeitijd, toen de Soeltan's met hun vloten de handelshavens van Noord-Soematra beheerschten, waren zij meer te beschouwen als havenkoningen dan als staatkundige machthebbers. Hun aanzien en de pracht van hun hof berustten slechts op hun handels- Het soeltanaat. monopolie, dat hun de havenrechten uit de Onderhoorigheden en uit Banda Atjèh — hun eigenlijke vestiging — meer dan overvloedig deed toevloeien. Toen dat monopolie zich niet meer liet handhaven en ook die havenrechten meer en meer slonken, werden de banden, die de Oelèëbalang's, de ware hoofden des lands, aan de Soeltan's verbonden, eveneens gaandeweg losser en beperkte de heerschappij der laatsten zich feitelijk tot de naaste omgeving der hoofdstad. Was ook vroeger van een eigenlijk centraal gezag niet veel te bespeuren, nog vóór het einde der zoo glansrijk begonnen 17de eeuw waren de rollen veeleer omgekeerd en moest de vorst de Atjèhsche hoofden naar de oogen zien, om niet ook zijn havenkoningschap te verliezen. Niet de Onderhoorigheden waren in dezen tijd van verval meer van hem afhankelijk, maar hij integendeel van de goedgeefschheid zijner onderhoorigen. Zóó was de toestand, toen wij in 1873 in Atjèh kwamen. „In een smerigen, half ingevallen, gedeeltelijk zelfs van atappen ontblooten Kraton huist thans nog een vorst, die het gezag over zijne vazallen schier geheel verloren heeft, die uit zijn gering inkomen den kleinen hoop amfioenschuivers, die zijn gevolg uitmaakt, met moeite kan onderhouden, en die in ieder opzicht tot de armste en ellendigste vorsten van den geheelen Archipel behoort" — zoo schreef .Prof. Veth op p. 57 van zijn in genoemd jaar verschenen werkje over „Atchin". En toen na de inneming van de dalam het hof naar Keumala in Pidië vluchtte (dl. I, p. 16) verdween zelfs de laatste schaduw van het vroegere aanzien der Atjèhsche Soeltan's. Met de onderwerping van den Pretendent Soeltan Moehamat Dawöt in 1903 (zie dl. I, p. 40) hield het soeltanaat ook voor de Atjèhers metterdaad op te bestaan. Is met het bovenstaande de beteekenis der Atjèhsche havenkoningen in het kort geschetst') en bleek daaruit, dat zij op den politieken gang van zaken geen merkbaren invloed uitoefenden, daartegenover had de bevolking voor hun persoon toch een religieuse vereering. Dr. Snouck Hurgronje herinnert in „The Achehnese" (dl. I: 141 nt.) aan het gezegde van Raffles, dat de Soeltan van Atjèh nergens in zijn rijk gehoorzaamd, maar overal vereerd werd en illustreert dit laatste door het feit, dat bij den bekenden tocht van Teukoe Nè1 van Meura'sa met zijn gevolg naar het hof te Keumala, al de reizigers door hun achterblijvende verwanten en vrienden werden uitgenoodigd, eenig waschwater van de voeten van den Pretendent Soeltan voor hen mede te brengen, en verder, dat deze jeugdige losbol gedurende eenigen tijd bij een deel der bevolking als kramat (door wonderen blijkbaar uitverkorene Gods) heeft te boek gestaan. Die vorstenvereering is niet specifiek Atjèhsch, maar komt vrijwel overal in onzen Archipel en ook daarbuiten veelvuldig voor2). Het regeeren over een rijk, de macht om menschen te verheffen 1) Men leze hierover de uitvoerige en heldere uiteenzetting in De Atjèhers dl. I p. 8 vgen 125—154 (The Achehnese 1:8 vg. en 120—151). 2) Een groot aantal voorbeelden hiervan heeft J. G. Frazer samengebracht in zijn „Psyche's task" (1913) p. 6 vg.; zie over de magische vereering der Maleische vorsten in het bijzonder W. W. Skeat: Malay Magie p. 23 vg. en L. W. C. van den Berg: De Mohammedaansche vorsten in Ned. Indië, Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. 6de Volgr. IX p. 5 vg. Het is wel en te vernederen, is immers reeds een kramat (De Atjèhers dl. II, p. 329, The Achehnese II: 299). Als uitingen der vorstelijke waardigheid zijn nog te noemen des Soeltan's titulatuur, investituur, prerogatieven, de van hem uitgaande aanstellings- of erkenningsacten en de rijkssieraden. In de officieele, in het Maleisch gestelde, stukken heette de vorst van Atjèh: Soeltan (Arab.: soeltan = souverein), een titel welke eertijds door verschillende potentaatjes op Noord-Soematra (bijv. Aroe, Samoedra, Pidië, Daja) werd gevoerd. De Atjèhers noemden hem echter Pöteu, d. i. „onze Heer" (G: mpoe n tö) — wat behalve van den Soeltan alleen van God wordt gezegd (Pöteu Allah, Pöteu Radja) — of Radja Atjèh (G: mpoe ni Atjéh). In de 2de persoon werd hij aangesproken met harab meulia, of: haram lia (lett. „heerlijkheid zij toegewenscht", in beteekenis gelijk aan „Uwe majesteit"), of met dèëlat (G: dölat, Alas: daulat = Arab. daulat), een woord, dat „voorspoed", „geluk" beteekent, maar ook (als het Javaansche kangdjeng) gebruikt werd ter eenvoudige bevestiging van een bevel (sabda) van den Soeltan '). Voor de wijze, waarop de plechtige inhuldiging (tabaj) van een nieuwen Soeltan op de branda seumah, of: prana seumah (zie dl. I, p. 323) plaats had, zij verwezen naar de beschrijving, die Dr. Snouck Hurgronje daarvan geeft (De Atjèhers dl. I. p. 144 vg., The Achehnese I: 139 vg.). Volgens de overlevering waren aan de vorstelijke waardigheid een zeventar prerogatieven (adat Radja) verbonden, waaronder een vijftal adatstraffen: 1°. het afkappen der handen (köh djaröë)2); opmerkelijk, dat zelfs in een gebied als Gajö met zijn democratische volksinstellingen, waar de rödjö eenerzijds niet anders is dan primus inter pares onder de zijnen, hij anderzijds toch ook een geheel bevoorrechte positie inneemt en in verschillenden zin boven de wet staat: hij kan niet beboet worden, er mag geen eed van hem worden afgenomen, zijn buffels mogen niet wegens schuld worden in beslag genomen; bij bepaalde gelegenheden (huwelijk, verhuizing, slachten van een offerdier, oprichten van grafsteenen, enz.) geeft men hem geld (tinggirön), om zijn gebed, zegen, te vragen (ménirö döa) op een bepaalde onderneming. (Gajo Wdbk. i. v. salah, soempah, trang, tinggir, döa, tiró). 1) Ook de vorst van Mënangkabau werd, zooals bekend, met den titel daulat (jang dipertoewan sjah alam) aangesproken. De Soeltan's op [het Maleische schiereiland duidde men eveneens aldus aan, en ieder, die het durfde bestaan, om aan hun macht op de een of andere wijze afbreuk te doen, werd „kena daulat", d. i. zooals Skeat het uitdrukt (t. a. p. blz. 24), „struck dead, by a quasi-electric discharge of that Divine Power, which the Malays suppose to reside in the king's person, and which is called Daulat or Royal Sanctity". Vgl. ook R. J. Wilkinson's Mal. Eng. Wdbk. i. v. daulat. 2) Zooals bekend, is, naar aanleiding van Koran V : 42, in de Mohamm. wetboeken de straf tegen diefstal deze, dat een dief de rechterhand wordt afgekapt; steelt hij daarna nogmaals, dan wordt hem ook de linkervoet, na een 3™ diefstal de linkerhand en na een 4e" diefstal de rechtervoet afgehouwen (Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 306). In Atjèh was echter, zooals later bij de bespreking van het delictenrecht nader zal blijken, de dief des doods schuldig, en was de oplegging van de straf der handafkapping aan den Soeltan als oppersten rechter 'in het Soeltansgebied voorbehouden. Daarbuiten, waar de rechtspraak aan de hoofden zelf was overgelaten schijnt, die straf echter ook wel eens door hen te zijn toegepast. Dit wordt ons o. a. uitdrukkelijk verzekerd in het dagverhaal van W. Dampier en L. Wafers (Nederl. vertaling v. W. Sewel, 1717, dl. II, p. 88). Een eigenaardige toepassing van de straf De zeven Soeltansprerogatieven. 2°. het doodspietsen (soela)'); 3°. het doodklemmen tusschen een gespleten boomstam (panggang)-, 4°. het stuksgewijze afsnijden van het vleesch van het lichaam van den veroordeelde (sajab); 5°. het vermorselen van het hoofd in een rijstblok (sröh)2); 6D. het lossen van een kanonschot bij zonsondergang (nöbat)3); 7°. het recht om met dèëlat te worden aangesproken. Men had aan het zevental nog het muntrecht kunnen toevoegen, want ook dit was den Soeltan's voorbehouden (zie boven p. 51). De bovenvermelde vormen van doodstraf werden maar •hoogst zelden door de Soeltan's toegepast. in Atjèh was, dat vaak bij eersten diefstal reeds een hand en een voet werden afgekapt. Vóór de mutilatie werden hand en voet door middel van touwtjes aan vingers en teenen uit polsen enkelgewricht getrokken, waarna de afkapping op de ontwrichte plaatsen volgde. Na genezing van de wond werd de stam van het been bij het loopen in een bamboekoker gestoken. In 1875 viel ons nog zulk een ongelukkige Atjèher in handen, wien men behalve de rechterhand ook het linkerbeen had afgezet, welk laatste vervangen was door een stuk bamboe (A. W. K. ter Beek: De vier eerste jaren van den Atjèh-oorlog, 1883, p. 11). „Indien zij naa 't verlies van hand of voet nog even ondeugend blijven (want sommige zijn zo schelmachtig, dat ze nog met hun toonen steelen) dan worden ze voor hun leven lang op 't eyland Pulo Way gebannen. Op Pulo Way woont niet anders dan zulk geboefte" — zoo vermeldt het bovenaangehaalde dagboek. Ook verschillende andere schrijvers gewagen ervan, dat genoemd eiland eertijds een verbanningsoord was voor verminkte bandieten. De gemutileerden schijnen zich daar in hun toestand echter nogal hebben weten te schikken. Dampier schrijft althans: „ze weeten zich zo te behelpen, dat ze wel konnen roeijen, en veele dingen tot verwonderens toe doen, waardoor ze hunne kost konnen winnen. Want als ze geen handen hebben, laaten ze van een ander een touw om de riemen maaken met een lits of oog, waar in ze de stompen van hunne armen steeken, en alzo lustig konnen roeijen. Die maar eene hand quyt zijn, weeten zich wel genoeg te behelpen, en men vindt er veele van die zelfs in de stad". Over de wijze, waarop de mutilatie plaats had, lezen we in de bekende, in 1727 verschenen, reisbeschrijving van den Engelschen kapitein A. Hamilton (dl. II, p. 111), die in 1689 Atjèh aandeed, het volgende: „When their hand or foot is to be cut off, theij have a block with a broad hatchet fixt in it with the edge upwards, on which the limb is laid, and struck on with a wooden mallet, till the amputation is made, and they have an hollow bambou, or Indian cane, ready to put the stump in, and stopt about with rago or moss, to keep the blood from coming out, and are set in a conspicuous place, for travellers to gaze on, who generally bestow a little spittle in a pot, being what is produced by the mastication of beetle, and that serves them instead of salve to cure their wounds". Zie o.a. ook het Journaal v. Wijbrandt van Waerwijck en Sebaldt de Weert in het bekende werk „Begin ende voortgang v. d. Ver. geoctr. Ned. O. I. C." dl. I, elfde reis, p. 14, alwaar ook een afb. v. e. Atjèher met afgekapte handen en voeten, de beenstompen in houten kokers en krukken onder de armen. 1) Dit spietsen is waarschijnlijk dezelfde straf, die Dampier (t. a. p. blz. 89, met een afb. toegelicht) beschrijft als „het rijgen aan een scherpe staak, die bij het fondament ingestoken door het lijf heen gaat, en bij de nek uytkomt; deeze staak is ontrent zo dik als een mans dije, en wort overend in de grond gezet, zijnde het spits end ontrent 12 of 14 voeten hoog; ik zag iemand dus spitsen, en hij bleef alzo 2 of 3 dagen aan de staak". 2) Te Koeta Radja wordt nog de vijzelvormige steen (leusöng) getoond, die volgens de overlevering gediend zou hebben, om deze straf ten uitvoer te leggen (zie dl. I, p. 52). 3) In den Soeltanstijd werd ook gedurende de poeasa-maand des morgens omstreeks 4 uur een kanonschot gelost, sambang genoemd, om het begin der Vasten aan te geven (De Atjèhers dl. I, p. 245, The Achehnese 1:228). 12 Op een zekeren schijn van oppergezag der Soeltan's wijzen de erkenningsoorkonden of giftbrieven (scirakata, G: sarahkata, vgl. Jav. piagem), die zij aan de Oelèëbalang's, of aan de Keudjroeën's in de Onderhoorigheden uitreikten, als teeken hunner aanstelling, of erkenning hunner waardigheid. Het laatst hoort men daarvan in den tijd (1887 en 1888) toen de Pretendent-Soeltan te Keumala zetelde en zulke oorkonden verstrekte aan de voornaamste Gajo-mfyo's, die hem daar hulde kwamen bewijzen (Het Gajöland p. 97). Alle sarakata's waren opgesteld naar een vast model, zij het hier en daar met geringe wijziging en uit hun inhoud blijkt, dat de redactie ervan van oelama's afkomstig was (De Atjèhers dl. 1, p. 136, The Achehnese 1: 129)'). Boven aan zulke aanstellingsdocumenten, in het midden, vindt men het „negenvoudig zegel" (tjab sikoereuëng = Mal. sa-koerang, d. i. één ontbreekt n.1. aan de tien)2). Iedere nieuw optredende Soeltan begon met een nieuw rijkszegel te laten graveeren, bestaande uit een grooten binnencirkel, waarin zijn eigen naam, omgeven door acht kleinere cirkels, waarin de namen van beroemde voorgangers, afwisselend naar de keuze van den regeerenden vorst. Er werd vroeger (dl. I, p. 6 nt. 7) reeds aan herinnerd dat, volgens de onderzoekingen van Dr. G. P. Rouffaer, het gebruik van de tjab sikoereuëng als rijksstempel een nabootsing zou zijn geweest van het voorbeeld der eerste Groot-Mogol's in Hindostan. De ontleening zou dan waarschijnlijk gebeurd zijn tijdens de regeering van den GrootMogol DjahangTr tusschen «1605 en 1627, dus door den Atjèhschen Soeltan Iskandar Moeda. Naast het negenvoudig zegel stond gewoonlijk nog een klein langwerpig vierkant privaatzegel van den Soeltan (zie de afb. in The Achehnese I: 129), dat min of meer als de legalisatie van het groote werd beschouwd. Stukken van minder gewicht, die men het negenvoudig zegel niet waardig keurde, vertoonden in plaats daarvan een enkelvoudig Soeltanszegel {tjab teungöli), dat ook door het kleine privaatzegel werd gelegaliseerd (zie de afb. in The Achehnese I: 130)3). 1) De vertaling van een sarakata, door den Pretendent Soeltan uitgereikt aan den Panglima Meuseugit Raja, vindt men in De Atjèhers dl. I, p. 199 vg. (The Achehnese 1: 190). Van Langen geeft (Atjèh's Westkust p. 471—476) de translatie van een tweetal zulke handvesten, afkomstig van den vóórlaatsten Soeltan Mantsoer Sjah (1838--1870) en uitgereikt aan de hoofden van Paté' en Lhö' Gloempang en aan den bestuurder van Lhöc Kroeët. 2) Deze wijze van uitdrukking van het telwoord negen is ook elders in den Archipel niet ongewoon (Vgl. A. Lafeber: Vergelijkende klankleer van het Niasisch, dissertatie 1922, p. 24). 3) Over het negenvoudig zegel zijn te raadplegen de bovenbedoelde verhandeling van Dr. G. P. Rouffaer (Bijdragen T. L. en Vk. dl. 59 p. 349 vg.) en de daarin vermelde literatuur, benevens de aanteekeningen op dat opstel van Dr. C. Snouck Hurgronje in hetzelfde tijdschrift dl. 60, p. 52 vg. Fraaie (eenigszins verkleinde) reproducties van een vijftal tjab sikoereuëng vindt men in „De volken van Ned. indië" dl. I, p. 53. Men begrijpt, dat de verdeeling van wit en zwart in werkelijkheid juist omgekeerd is als op de figuur. De Atjèhsche stempels worden in den rook (asab) van het vuur gehouden (lajèë, vgl. dl. 1, p. 340), om er roet (adang) aan te laten kleven en daarna op het van te voren bevochtigd papier afgedrukt, zoodat de letters zwart zijn op een wit veld. Op het plat van den band van dit werk is in goud afgedrukt (op natuurlijke grootte) het negenvoudig zegel van Atjèh's eerste vorstin Tadj al-alam SafTat ad-dln Sjah (1641 — 1675), op den rug het enkelvoudig zegel van Atjèh's laatsten Soeltan Ala ad-dln Mahmoed Sjah (1870 — 1874). Giftbrieven (sarakata's). In de sarakata's werden gewoonlijk ook de grenzen aangegeven van de landschappen, voor welker bestuurders de giftbrieven waren opgemaakt. „Vele grooten, die zich met geweld van het gebied van anderen hadden los- of meester gemaakt, begaven zich met geschenken in geld, ten bedrage van 3000—5000 dollars, naar den Soeltan en verkregen van dien, door middel der rijksgrooten, die zich de geschenken geheel of grootendeels toeëigenden, een document, voorzien van den negenzegelstempel des Soeltans, dat hen zoogenaamd officieel in de verkregen onafhankelijkheid of het veroverde gezag bevestigde. Het zegel des Soeltans was alzoo voor den meest- of laatstbiedende veil, die zich hiermede tegenover zijne tegenpartij den schijn van recht verschafte. Tot welk eene verzameling van tegenstrijdige aanspraken, die voortdurend van beide zijden met de wapenen verdedigd werden, dit aanleiding gaf, en hoevele oorlogen, zoo tusschen de verschillende staatjes onderling als tusschen de in deze staatjes bestaande partijen, hiervan het gevolg waren, laat zich denken" '). Dat men voor op zulk een wijze verkregen documenten weinig eerbied had, is begrijpelijk. Voor de politiek zoowel als voor de practijk waren zij dan ook waardeloos en de Oelèëbalang's beschouwden ze in werkelijkheid niet anders dan als sieraden, die zij gaarne bezaten, maar die zij desnoods konden missen (De Atjèhers dl. I, p. 137, The Achehnese I: 131). Maar niet altijd waren het op papier gestelde documenten, die door de Soeltan's als waardigheidsteekenen aan de hoofden werden uitgereikt. Soms bestond zulk een insignum uit een op zilver gegraveerde plaat (löh- of: Ihöh pira% Q: id. = Arab. lauh). Reeds Prof. Veth vermeldde in zijn opstel over de Gajö's'2), dat de hoofden bij hen in het bezit waren van zilveren platen, waarop de z.g. tjap sambilan (het bewijs hunner aanstelling) gegraveerd was, een mededeeling, die haar bevestiging vond in Dr. Snouck Hurgronje's werk over „Het Gajöland" (p. 103, verder Qajö Wdbk. i. v. löh). Volgens Van Langen3) zou ook een der hoofden van Kloeët vroeger zulk een zilveren plaat hebben bezeten, welke bij een brand zou zijn verloren gegaan en dus het lot deelde van de Pidiësche Ihöh pira' door Veltman beschreven als een „plaatzilveren blad ter grootte van een ligmatje, dat ook net zoo opgerold werd en waarin de geschiedenis van de verschillende Soeltans edicten, betrekking hebbende op het Pakèh-geslacht, gegrift stond" 4). Soms werd als waardigheidscertificaat een zilveren zegel verstrekt met de woorden „qadam Soeltan Atjèh Teukoe Keudjroeën X (naam van het landschap)", of een of ander wapen, bijvoorbeeld een zwaard van Turksch fabrikaat5), of een bawar (zie dl. I, p. 309), of diende daarvoor een onschuldige sirihdoos (pöhan)6), dan wel een vlag ;). 1) J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers p. 59. 2) Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrk. Gen. dl. II, p. 31. 3) Atjèh's Westkust p. 100. 4) Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 58 (1919) p. 79. 5) K. F. H. van Langen t. a. p. blz. 100. 6) J. C. J. Kempees: De tocht van Overste Van Daalen, enz. p. 147. 7) Zoo zou bijv. elk der Gajösche kedjoeroen's een vlag van den Soeltan hebben ontvangen, die bij plechtige gelegenheden voor hem uitgedragen werd (Gajö Wdbk. i. v. alam). Behalve in den boven aangeduiden zin, komt het woord sarakata ook nog voor in de beteekenis van vorstenedicten, of schriftelijke verordeningen, die men aan Atjèhsche Soeltan's toeschrijft. Zij behelzen allerlei voorschriften, soms zeer gedetailleerde, betreffende hofceremonieel, havenhandel, godsdienst, rechtspraak enz. Van Langen heeft een tweetal van zulke documenten gepubliceerd, het eerste is de z.g. Adat Meukoeta Alam, dus afkomstig gedacht van Soeltan Iskandar Moeda (1607—1636), het tweede zou door Soeltan Djamaloe '1-alam (1703—1726) zijn uitgevaardigd '). Beide teksten werden afgedrukt naar twee origineelen, die in 1879 in de moskee te Indrapoeri werden vermeesterd, maar ongelukkig in 1886 bij een zware overstrooming te loor gingen en alleen in afschrift nog behouden werden. Afschriften van een aantal andere sarakata's zijn in het bezit van Prof. Snouck Hurgronje (De Atjèhers dl. I, p. 5, The Achehnese 1: 5). Authentiek zijn deze stukken geen van alle, hun dateeringen zijn volstrekt onbetrouwbaar en ook in andere opzichten komen ze met onwraakbare gegevens van elders meerfnalen in strijd. De Atjèher is nu eenmaal gewoon, om al, wat op de een of andere wijze gewoonterecht is geworden, als schepping van den een of anderen Soeltan, vooral van Meukoeta Alam, voor te stellen. Maar ook* al was er geen reden, om aan de echtheid dezer oorkonden te twijfelen, dan nog zouden ze misleidend zijn. Haar beteekenis is door Dr. Snouck Hurgronje uitvoerig uiteengezet (De Atjèhers dl. I, p. 3—17, The Achehnese 1:4—16). Hij wijst er met nadruk op, dat men ze niet moet beschouwen als een afspiegeling van het levende recht der bevolking, want dit zijn ze nooit geweest. Waar de Inlander tot codificatie van het gewoonterecht uit eigen beweging overgaat, duidt dit meestal op verval der daarin vermelde instellingen en kan men dus bij zijn waardeering van zulk een codex als kenbron van levend adatrecht niet voorzichtig genoeg zijn -). Als laatste uiting van de vorstelijke waardigheid werden de rijkssieraden genoemd. Toen in 1878 de Oelèëbalang van de VII Moekim's Ba'ét zich onderwierp, en als voorwaarde voor die onderwerping de uitlevering was gesteld der regaliën, welke de laatste Soeltan hem in bewaring had gegeven, kostte het veel moeite, hem tot die uitlevering te bewegen en deed hij, gelijk later bleek, dit nog slechts ten deele. De onderwerping was dan ook blijkbaar niet ernstig gemeend, en eerst bij zijn arrestatie in het volgende jaar, kon men zich in zijn woning van de nog overgebleven rijkssieraden meester maken3). Deze voorwerpen worden thans bewaard in de goudkamer van het museum van het Bataviaasch Genootschap te Weltevreden en bestaan uit eenige blanke wapens en sieraden benevens een drietal koperen kanonnen 4). De vraag of deze preciosa, naar het volksbewustzijn, dezelfde beteekenis hadden als de „rijkssieraden" in vele andere 1) K. F. H. van Langen: De inrichting v. h. Atjehsche staatsbestuur p. 436—442 en p. 448—456. Iets dergelijks is de madjlis Atjèh waaruit de heer T. Braddel een uittreksel mededeelde in The Journal of the Indian Archipelago dl. V (1851) p. 26 vg. 2) Zie ook Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht van Ned. Indië dl. I, p. 112—115. 3) Zie Kol. Verslag 1879 p. 9 en Mr. L. W. C. van den Berg: De Mohamm. vorsten in Ned. Indië p. 76. 4) Notulen Bat. Gen. v. K. en W. dl. XXXIII (1895) p. 1. Waardigheidsteekenen der Soeltan's. streken van den Archipel '), of zij dus ook in Atjèh beschouwd werden als de dragers te zijn van magische krachten, welke de vorst slechts genoot, omdat en zoolang hij die voorwerpen onder zich had, moeten we in het midden laten. In de literatuur is daarover, voorzoover ons bekend, niets te vinden. De omstandigheid, dat ook Dr. Snouck Hurgronje er met geen woord melding van maakt, wettigt o. i. het vermoeden, dat zij in de Atjèhsche volksconsciëntie nimmer een belangrijke plaats hebben ingenomen. Wanneer de Atjèher de waardigheidsteekenen zijner Soeltan's opsomt, dan noemt hij na de boven besproken tjab sikoereuëng dadelijk de alam tjab peudeuëng en bedoelt dan met de laatste (ook: alam Radja genoemd) de rijksvlag. Deze vertoonde een rood veld, waarop in wit katoen het bekende dubbele zwaard van den Profeet (döj paka = Arab.: dzoe 'l-faqar), dat volgens de overlevering later op 3A1I zou zijn overgegaan J). Dan had men nog de geheel roode krijgsvlag (alam mirah, zie dl. I, p. 316) en de effen witte vredesvlag (alam poetéh, zie dl. I, p. 365). Moesten er in de Atjèhsche burgeroorlogen lijken of gewonden van het slagveld worden weggehaald, waarmede gewoonlijk een of andere oelama belast was, dan ging dit gepaard onder dekking van een witte vlag. Deze was ook het teeken van onderwerping (alam ta lö ). In eigenlijk Atjèh was het de panglima prang, die de oorlogsvlag droeg (dl. I, p. 314), in het Gajöland de djoearö prang. Soms was op deze vlag de Moslimsche geloofsbelijdenis (kalimah) geschreven. Behalve bovenbedoelde officieele vlaggen hadden, vóór de vestiging van ons gezag in Atjèh, ook enkele der Onderhoorigheden een eigen vlag, waarnaast dan nog een aantal persoonlijke vlaggen (waardigheidsteekenen) werden aangetroffen, dat tijdens den Atjèh-oorlog aanmerkelijk aangroeide 3). In de „Zelfbestuursregelen 1919" (Stbl. N°. 822) is omtrent de verplichting tot het voeren van de Nederlandsche vlag niets bepaald. Die verplichting vloeit echter vanzelf voort uit Nederlands opperheerschappij4). Na de verovering van den Kraton op 24 Januari 1874 leidde een samenloop van vroeger reeds besproken omstandigheden er toe Groot Atjèh in eigen beheer 1) Zie het art. „Rijkssieraden" in Ene. Ned. Indië (2de dr.) en daar aangegeven literatuur, waarbij o. a. nog is te wijzen op W. W. Skeat: Malay Magie p. 23—29, 39—42 en J. G. Frazer: The magical origin of kings (1920) p. 122 vg. 2) Zie over dit beroemde zwaard: Ene. Ned. Indië (2de dr.) i. v. doelpakar. Een afb. van de Atjèhsche rijksvlag, met dit zwaard in het midden, geeft Van Langen (Atjèh's Westkust p. 507). Nog zij er even aan herinnerd, dat de met een Sjfietisch opschrift voorziene afbeelding van 'AlT's zwaard op een veroverde vlag indertijd eenige geleerden tot de dwaling bracht, dat de Atjèhers ten deele Sjfieten zouden zijn (Zie Dr. A. W. Th. Juynboll: Een Atjineesche vlag met Arabische opschriften in Tijdschr. v. Ned. Indië 1873 II p. 325 vg.; 1875 II 471—476, met nadere toelichting van Prof. M. J. de Goeje: Atjeh, in de Nederl. Spectator N°. 49, 1873, p. 388). 3) Een indruk van de verscheidenheid daarvan geeft de Leidsche catalogus van 's Rijks ethnogr. museum dl. VI, p. 183 vg. Enkele afbeeldingen van locale vlaggen geven K. F. H. van Langen (Atjeh's Westkust p. 507) en J. A. Kruyt (Atjeh en de Atjehers p. 153, zonder opgave der beteekenis). 4) Zie de gedrukte Nota over politiek beleid en bestuurszorg II B (2de dr.) p. 68 vg. te nemen (zie dl. I, p. 16 en 67). Aangaande de vraag, of dit gebied voor goed onder het rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement moest worden gebracht, dan wel een zelfbesturende vasalstaat zou kunnen zijn, zou nader worden beslist. Maar de regeling van Nederlands verhouding tot de Onderhoorigheden kon op die beslissing niet wachten. Met deze moest het Gouvernement thans wel rechtstreeks onderhandelen. Er stond geen soeltanaat van Atjèh meer tusschen Nederland en de Atjèhsche Onderhoorigheden; er bleef dus niets anders over, dan van de hoofden van iederen staat op zichzelf te vorderen, dat zij het Nederlandsch Gouvernement als hun onmiddellijken souverein erkenden (Kol. Verslag 1874 p. 10). Den 31 sten Januari vaardigde dus de luitenant generaal J. van Swieten een proclamatie voor de Onderhoorigheden uit, waarin werd medegedeeld, dat de Soeltan dood, de Kraton veroverd en het land door recht van overwinning een bezitting van Nederland geworden was. Dat dus nu de Onderhoorigheden werden uitgenoodigd, om van haar onderwerping aan Nederland schriftelijk te doen blijken. Drie oorlogsschepen werden bestemd, om deze proclamatie rond te brengen. De commandanten dier bodems kregen in last, om, met de proclamatie, aan de radja's een brief ter hand te stellen, waarbij zij werden aangezocht om, indien zij gezind waren zich te onderwerpen, en verlangden in hun ambt door het Gouvernement gehandhaafd te worden, de navolgende verklaring van zes artikelen te onderteekenen: „Ik ondergeteekende beloof plegtiglijk: 1°. dat ik Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, vertegenwoordigd door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, als wettig Opperheer erkennen en als een teeken daarvan geen andere vlag nemen zal, hetzij te land, hetzij ter zee, dan de Nederlandsche; 2°. dat ik met regtvaardigheid zal regeren, de rust en vrede in mijn rijk en met mijne naburen handhaven, het welzijn des volks bevorderen en handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart beschermen zal; 3°. dat ik den handel in slaven met alle magt tegengaan en menschen- en zeeroof beletten zal; 4°. dat ik aan schipbreukelingen hulp verleenen en gestrande goederen bergen zal, en niet zal dulden, dat mijn onderdanen zulks niet doen; 5°. dat ik aan onderdanen van het Gouvernement, die zich aan misdrijf hebben schuldig gemaakt, geen schuilplaats verleenen zal; 6°. dat ik in geene staatkundige aanrakingen zal treden met vreemde mogendheden; zullende ten slotte alle hier niet besproken punten tusschen den vertegenwoordiger van het Nederlandsch Indisch Gouvernement in Atjèh en mij overeenkomstig de bestaande toestanden en met in acht name van de aloude instellingen worden geregeld" '). De uitslag van dezen tocht was, dat vele staatjes de rijk en sierlijk gedrukte proclamatie in het geheel niet in handen kregen, andere haar onbeantwoord lieten, 1) Koloniaal Verslag van 1874 p. 12. Verklaringen der Zelfbestuurders. of korteren of langeren bedenktijd vroegen, terwijl weer andere, die reeds vroeger van hun goede gezindheid hadden blijk gegeven, hierin bleven volharden '). In 1876 reeds werd uitbreiding van het artikelenaantal noodig geoordeeld (zie Kol. Verslag 1877, p. 7). Men ging er dus het volgend jaar toe over, niet alleen van de sedert in onderwerping gekomen landschappen de meer uitgebreide verklaring (sedert 1877 15, sedert 1880 18 artt. bevattende)2) te vorderen, maar ook van lieverlede de vroeger afgelegde verklaringen in 6 artikelen door die meer uitgebreide verklaringen te vervangen. Uit een vergelijking van de beide modelverklaringen blijkt, dat de artt. 1, 2, 3, 4, 13 en 16 van de tweede verklaring dezelfde onderwerpen betreffen, die in de eerste verklaring behandeld zijn, terwijl de overige artikelen (met uitzondering van het 18de, dat overeenstemt met het slot van de eerste verklaring) betrekking hebben op andere onderwerpen, n.1.: de heffing van belastingen door de Inlandsche bestuurders en de bevoegdheid van het Gouvernement, om belastingen over te nemen en pachten in te voeren, de betaling van hasil aan het Gouvernement, de oprichting van Gouvernements etablissementen, de aanwijzing wie Gouvernements onderdanen zijn, de berechting van sommige misdrijven voor Gouvernements rechtbanken, de afschaffing van verminkende straffen, de uitlevering van misdadigers, de toelating en vestiging van Europeanen en Vreemde Oosterlingen, en de opvolging in het bestuur over de Atjèhsche landschappen '). Na 1898 kwam in de plaats van die uitvoerige verklaringen de z.g. „korte Atjèhverklaring" in drie artikelen, ontworpen door generaal Van Heutsz en Dr. Snouck Hurgronje. De vorst (na 1915 „Zelfbestuurder") verklaart hierin: 1°. dat het landschap een gedeelte uitmaakt van Nederlandsch-Indië en gevolgelijk staat onder de heerschappij van Nederland; dat ik mitsdien steeds getrouw zal zijn aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal als Hoogstderzelver vertegenwoordiger, uit wiens handen ik het bestuur over het landschap aanvaard, 2°. dat ik mij in geenerlei staatkundige aanrakingen zal stellen met vreemde mogendheden, zullende de vijanden van Nederland ook mijne vijanden, de vrienden van Nederland ook mijne vrienden zijn; 3°. dat ik zal nakomen en handhaven alle regelingen, die met betrekking tot het landschap door of namens den gouverneur van Atjèh en Onderhoo- righeden zijn of zullen worden getroffen en dat ik in het algemeen alle bevelen zal opvolgen, die mij door of namens den gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden zijn of zullen worden gegeven 4). Later kwam in de plaats van deze korte Atjèh-verklaring het „uniform model Korte Verklaring", dat hierin van den grondvorm verschilde, dat het Zelfbestuur 1) J. A. Kruyt: Atjeh en de Atjehers p. 87. Zie verder over het resultaat dezer zending het in de vorige noot genoemde Kol. Verslag en de literatuur vermeld in dl. I, p. 17 nt. 1. 2) Zie een model van een verklaring in 18 artikelen in Bijl. Handelingen S. G. 1883/84 N°. 133—2 en 1885/86 N°. 110—2 en 4. 3) Bijl. Hand. 1885/6 N°. 110-3. 4) Zie de gedrukte Nota over politiek beleid en bestuurszorg II B. (2de dr.) p. 296—297. in art. 3 belooft te zullen nakomen en handhaven alle regelingen, die met betrekking tot het landschap door of namens de Koningin der Nederlanden, dan wel den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië of Diens vertegenwoordiger zijn of zullen worden vastgesteld of toepasselijk verklaard, en dat het in het algemeen zal opvolgen alle bevelen, die door of namens den Gouverneur Generaal of Diens vertegenwoordiger zijn of zullen worden gegeven '). Aan deze, door het landschapshoofd bezegelde en onderteekende, verklaring wordt dan nog gehecht een afzonderlijke acte van erkenning en bevestiging, opgemaakt door den gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden. Beide documenten worden daarna door den Landvoogd goedgekeurd en bekrachtigd. Door eiken nieuw optredenden bestuurder wordt een nieuwe verklaring afgelegd. Waar men een tweehoofdig bestuur heeft, zooals in enkele landschappen (Soesöh, Meuké' en Tapa Toean) in de onderafdeeling Tapaf Toean, wordt de Korte Verklaring door de beide hoofden te zamen onderteekend. In voldoening aan art. 44 van het Regeerings Reglement worden de politieke contracten, of andere dergelijke staatsstukken, vergezeld van. de desbetreffende nota s van toelichting 2), in afschrift aangeboden aan de beide kamers der Staten Generaal. De bedoeling van deze nota's is, in algemeenen zin een overzicht te geven van de geographische, historische en economische gesteldheid van liet betrokken Zelfbestuur, op het oogenblik van het sluiten der nieuwe overeenkomst. De hoofden der verschillende landschappen hebben gaandeweg allen (er zijn er meer dan honderd) de Korte Verklaring geteekend en beëedigd en zijn door de Regeering als bestuurders van hun land erkend en bevestigd. Door de Korte Verklaring is ons bestuur in de gelegenheid gesteld, zich krachtiger te mengen in de aangelegenheden van het betrokken landschap, dan voorheen mogelijk was. Het derde artikel is zóó ingrijpend, dat het, zooals Mr. H. J. Spit het in zijn bekend proefschrift uitdrukt, „alle mogelijke artikelen van alle mogelijke contraden omvatten kan" 3). 1) Dit uniform model voor de Korte Verklaring komt voor in de Bijlagen van de in de vorige noot bedoelde Nota. 2) Eerst bij Bb. 6917, later bij dat van 8091, werd een schema gegeven voor de samenstelling dier nota's. Bb. 7222 stelde de toevoeging van een schetskaart-verplicht. Zie over de publiceering dier nota's door wetenschappelijke instellingen de gedrukte Nota over politiek beleid en bestuurszorg II B (2de dr.) p. 198. Aanvankelijk werden eenige nota's bekend gesteld in de Bijlagen der Handelingen van de Staten Generaal, na ongeveer 1910 in de Bijdragen T. L. en Vk. van Ned. Indië (dl. 55 p. 53 vg., 363 vg. en 587 vg., dl. 63 p. 138 vg., dl. 66 p. 369 vg., dl. 67 p. 405 vg.) en na ongeveer 1911 nog enkele door het Encycl. Bureau („Mededeelingen" afl. I, 1911 en afl. III, 1914). De nota's van de laatste jaren, de belangrijkste dus voor de kennis van den actueelen toestand, bleven nog in de bureaux hier en in Indië sluimeren. Daar het meermalen voorkomt, dat gedeelten dezer bescheiden een juist inzicht geven in heerschende en geheerscht hebbende toestanden en daardoor een welkom hulpmiddel vormen, ter juiste beoordeeling van den loop der gebeurtenissen, en die nota's verder vrijwel de eenige bron vormen, waaruit kennis van de Onderhoorigheden is te putten, ware het o. i. te wenschen, dat de gestaakte publicatie spoedig worde hervat. Door de welwillendheid van het Ministerie van Koloniën, waren wij in de gelegenheid ook die niet gepubliceerde nota's te raadplegen. 3) De Indische zelfbesturende landschappen p. 10. Verklaringen der Zelfbestuurders. Teneinde echter aan de Zelfbestuurders de noodige zelfstandigheid te waarborgen, zijn eerst bij Stbl. 1914 N°. 24 (de nooit in werking getreden „Zelfbestuursordonnantie", toegelicht in Bb. 8122) en laatstelijk bij Stbl. 1919 N\ 822 (de op 1 April 1920 in werking getreden „Zelfbestuursregelen", toegelicht in Bb. 9385) in wettelijken vorm nadere voorschriften vastgesteld aangaande de rechten en verplichtingen van Land en Zelfbestuur. Het doel der Korte Verklaring was niet, om in de landschappen, waarvan de bestuurders zulk een verklaring geteekend hadden, ons bestuur in de plaats van die bestuurders te stellen. Integendeel stond van den aanvang af op den voorgrond, de zelfbesturende landschappen zooveel mogelijk te handhaven. Telkens is dit beginsel uitgesproken en herhaald en art. 12 der „Zelfbestuursregelen" zegt het nog eens duidelijk: „De regeling en het bestuur der aangelegenheden 'van het landschap worden onder leiding van het Hoofd van gewestelijk bestuur en de hem ondergeschikte ambtenaren overgelaten aan het Zelfbestuur". Verder bepaalt art. 4 dier „Zelfbestuursregelen", dat de bestuursinrichting in het landschap in hoofdzaak blijft ingericht overeenkomstig de daar bestaande instellingen, gewoonten en gebruiken. Er moet echter worden gestreefd naar een niet al te zeer vertakte organisatie in het landschapsbestuur (Bb. 9385). Verder is de Regeering van oordeel, dat aangestuurd behoort te worden op vermindering van het aantal onbeteekenende landschapjes door samenvoeging tot economisch krachtiger gemeenschappen '). Er bestaat veel onderscheid tusschen de Zelfbestuurders in de Onderhoorigheden. Ter Noordkust, de klassieke bodem der vroegere dynastiën van Pidië en Samoedra-Pasè had men een chaos van landschappen, waarvan sommige inderdaad oud-inheemsche formaties, maar door het machtigere Atjèh onderworpen waren. De hoofden in de meeste kuststaatjes ter Oost- en Westkust daartegenover waren meer gelukzoekers, die hun positie dankten aan de geschiktheid van den grond voor de peperteelt en aan den ondernemingsgeest van den een of anderen geldschieter, die zijn geld aan een landbouwonderneming wilde wagen. De gewone gang van zaken was dan deze, dat het hoofd van zulk een volksplanting, na aanbieding van een geschenk als hommage en belofte van betaling der hasil van het te verkrijgen product, van den Soeltan een aanstellingsacte verkreeg. Kwam de volksplanting tot zekeren bloei, dan werd zij een bijna op zichzelf staand staatje, dat zich om den Soeltan gaandeweg hoe langer hoe minder bekommerde. 1) Zie art. 9 der Bestuursinstructie gecit. in dl. I, p. 324 nt. 3, benevens de gedrukte Nota over politiek beleid en bestuurszorg II B (2de dr.) p. 19. Zulk een samenvoeging stuit echter gewoonlijk op politieke bezwaren (wrevel en verzet van de zijde der bevolking), zoodat • vele, zeer kleine, weinig bevolkte landschappen in Atjèh moesten blijven bestaan. De Atjèher, die van zijn eigen wettig hoofd veel verdraagt, erkent niet dan gedwongen het gezag van een outsider. De heer H. T. Damsté schreef indertijd: „In het algemeen lijkt het ook voor Atjèh verkieslijker, om het uit elkaar vallen van landschappen te voorkomen, dan om de in vroeger tijden gescheiden stukken weer te trachten tot elkander te brengen en te hereenigen". Zie diens opstel: Samentrekkingen van Inlandsche Bestuursressorten, De Indische Gids 1910 dl. II, p. 1596. Verscheidene der Onderhoorigheden ter Oostkust zijn pas in de eerste of tweede helft der 19de eeuw gesticht, ook met geldelijke hulp uit de, na de stichting van Singapore, in ontwikkeling toenemende Britsche bezittingen aan de overzijde van Straat Malaka. Zoo ontstonden er tal van peperkoninggeslachten. De Oelèëbalang's van Groot Atjèh zien op die potentaatjes daarom min of meer neer en vinden hen minder dan zichzelf, — juist andersom dus dan het Gouvernement, dat de hoofden in Groot Atjèh als ambtenaren des Soeltan's beschouwde en hen bij overneming van het soeltansgezag tot Gouvernementsambtenaren (zie dl. I, p. 16 en 67)') maakte, terwijl met de tot zelfstandigheid opgeklommen hoofden in de Onderhoorigheden met veel ceremonieel verklaringen werden gewisseld, alsof zij heusche vorsten waren, zonder rekening te houden met hun verhouding tot Groot Atjèh, waarvan de volksplanters veelal afkomstig waren. Zoo werden aan vele hoofden rechten toegekend, die hun niet toekwamen, van anderen de rechten over het hoofd gezien, zoodat de grootste verwarring werd gesticht, waarvan ons bestuur in Atjèh nog jaren lang de wrange vruchten heeft geoogst. Ook voor de hoofden der Maleische nederzettingen ter Westkust is de qualificatie „vorsten" zeker een al te weidsche naam. De voornaamste dier landschappen zijn gesticht door Mënangkabauers van Soematra's Westkust, waaronder er waren „die door hun vlucht herwaarts aan de gevolgen van misdrijven trachtten te ontkomen, of eene toevlucht zochten tegen de Padrische overheersching" zoo lezen we op p. 59 van Prof. Veth's „Atchin". Kan men in de bovenbedoelde gevallen nog van overdreven voorstellingen spreken, ook is het wel voorgekomen, dat het Gouvernement welbewust onderhoorige vorsten in zelfbesturende omzette. Een voorbeeld hiervan is Tëmiang. In 1884 had de Soeltan van Siak, waaraan de Tëmiangsche landschappen onderhoorig waren, die staatjes bij contract aan het Nederlandsch Indische Gouvernement overgedragen, waardoor zij dus onmiddellijk aan onze suprematie onderworpen waren. Toch heeft het Gouvernement ook de hoofden van die staatjes als op zichzelf staande Zelfbestuurders behandeld -). Bij ons binnendringen in het Gajöland vonden we daar een geheel andere wijze van bestuursvoering, dan men in Atjèh gewoon was. Het gezag was daar (en is er nog ten deele) over vele hoofden verdeeld. Niet de kampoeng, maar de stam, of het onderdeel van een gesplitsten stam, vormde er de bestuurseenheid met een eigen hoofd, rödjö, of pëngoeloe genoemd. En daar de verschillende Gajösche kampoeng's niet zelden door een aantal stammen, die weer tot onderscheiden stamdeelen behoorden, werden bewoond, was ook het aantal rödjö's niet te overzien. Bovendien waren die rödjö's niet anders dan de uitvoerders van den wil hunner stam-, of geslachtsgenooten (saudörö). Een minderheid kon zich daaraan te allen tijde door eenvoudige losscheuring en door verhuizing elders onttrekken. Het spreekt wel vanzelf, dat zulk een separatieve bestuurstoestand 1) Vgl. nog Mr. C. van Vollenhoven: Miskenningen van het adatrecht (1909) p. 6 vg. 2) Zie Bijl. Handelingen 1885/86 N°. 110-12 en Mr. H. J. Spit t. a. p. blz. 10 vg. Organisatie van het landschapsbestuur. allerminst bevorderlijk kon worden geacht, aan een behoorlijke vestiging van onzen invloed in deze streken. Daarvoor was een gecentraliseerd gezag noodig. Om hiertoe te geraken, vond ons bestuur een expediënt in het reeds bestaande instituut van het këdjoeroen-schap, dat wel is waar van buiten was ingevoerd en op het inwendige leven der Gajö's weinig invloed had, maar toch door hen als legitiem en eerbiedwaardig werd erkend ')• In verband hiermede beschouwde het Gouvernement het door de Gajö's bewoonde gebied, als een combinatie van zes zelfbesturende rijkjes, wier hoofden (Këdjoeroen's) het ook (1902—1905) de Korte Verklaring liet teekenen. Nu het bestuur dezen weg eenmaal had ingeslagen, is het te begrijpen, dat zijn streven er verder steeds op gericht is geweest, het këdjoeroen-ambt uit zijn machteloosheid op te heffen en den patriarchalen bestuursvorm in een territorialen om te zetten. Reeds op de groote hoofdenvergadering van 2 Juni 1904, waarin aan de hoofden van Gajö Loeös de nieuwe stand van zaken werd duidelijk gemaakt, werd hun o. m. op het hart gedrukt, dat voortaan alle zaken middels den Këdjoeroen bij het bestuur zouden worden voorgebracht 2). En in de Bestuursinstructie voor de onderafdeelingschefs in de Gajö- en Alaslanden (zie dl. I, p. 324 nt. 3) wordt het nog eens duidelijk gestipuleerd: „Het Europeesch bestuur moet er naar streven, om de tegenwoordige nominale territoriale hoofden meer en meer daadwerkelijk gezag te doen krijgen en behoort dus met beleid het éénhoofdig gezag dier hoofden over de stamhoofden gesteund en gevestigd te worden. Men moet alzoo komen tot een zelfbestuur, zooals dat in de Onderhoorigheden aan de landschapshoofden is gelaten en waarbij dan de stamhoofden alleen het gezag hebben over hun stam, ondergeschikt aan het territoriale hoofd. Waar noodig moeten de stamhoofden door krachtig ingrijpen tot deze ondergeschiktheid worden gebracht Daar de leden van één stam in meerdere kampoeng's dooreengemengd met leden van andere stammen worden aangetroffen, is een afronding der stamgebieden door verhuizing van gezinnen c. q. ook door uitwisseling van kampoeng's gewenscht en noodzakelijk". Sedert heeft de gewenschte overgang van het genealogisch tot het territoriaal bestuur dan ook regelmatig plaats gehad. Het meest is dit proces gevorderd in Gajö Loeös en Sërbödjadi, het minst in het Meergebied. In het Alasland vonden we bij onze komst aldaar in Juni 1904 een analogische bestuursregeling als in Gajö. Ook deze veelkoppige Hydra moest dus worden uit den weg geruimd. Ook hier zocht men in het bestaande këdjoeroen-schap een aanknoopingspunt, om tot een meer intensief bestuur te geraken. Op de groote hoofdenvergadering van 29 Juni 1904 werd door den toenmaligen overste Van Daalen bekend gemaakt, dat het Alasland door onderwerping onder het Nederlandsch gezag was gebracht en dat de beide Këdjoeroen's als opperste landshoofden werden erkend en dus door de ondergeschikte hoofden moesten worden gehoorzaamd. In 1905 legden zij beiden de Korte Verklaring af. De hierboven 1) Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 90. 2) Zie J. C. J. Kempees t. a. p. blz. 134 vg. en de vastlegging van dit historisch moment op PI. 1 aldaar. uit de Bestuursinstructie geciteerde beginselen waren ook toepasselijk op het Alasland, zelfs werd er den nadruk op gelegd, dat „daar vooral uitwisseling van kampoeng's (zal) moeten plaats vinden". Moet de territoriale organisatie voor een deel der Gajö-landschappen nog als een betrekkelijk ver verwijderd desideratum worden beschouwd, in het land der Alassers heeft zij reeds geheel haar beslag gekregen. Op Simaloer, waar de aangetroffen volksstammen geen bepaalde hoofden hadden, heeft ons bestuur kunstmatig landschappen gevormd, en onder het centraal gezag gebracht der vreemdelingenhoofden, die in 1874 eerst de verklaring in 6, in 1880 die in 18 artikelen, en in 1900 de Korte Verklaring hebben geteekend. Uit het boven aangevoerde blijkt, dat bij de organisatie van het landschapsbestuur het streven naar een uniform systeem overal duidelijk doorstraalt. Waar het Gouvernement landshoofden vond, heeft het die gemaakt öf tot districtshoofden (in Groot Atjèh), öf tot Zelfbestuurders (in de kust-Onderhoorigheden). Waar zich nog geen staatsgezag gevormd had en alleen familie- of stamhoofden werden aangetroffen (Gajö- en Alaslanden en Simaloer), heeft het zich uit de moeilijkheid gered door toevallig bestaande, maar in werkelijkheid buiten de organisatie van het gemeenschapleven staande, autoriteiten tot Zelfbestuurders te maken. Zoo' is er reeds veel van het specifiek Inlandsche in het bestuur aan de zucht naar uniformiteit opgeofferd, en wel in zulk een mate, dat het vaak zeer moeilijk, is, uit den tegenwoordigen toestand den ouden nog te herkennen. Van de werkelijke macht der vele dignitarissen in de Onderhoorigheden, met wie vroeger diende te worden rekening gehouden, is thans weinig of niets meer overgebleven. Allerlei titulaturen duiden veelal nog slechts aan, welke waardigheden de dragers ervan eertijds bekleed hebben en van welken maatschappelijken rang en stand zij zijn, zonder meer. Velen hunner zijn nog wel invloedrijke personen, vooral wanneer zij naverwant zijn aan het landschapshoofd, maar hun medezeggingsschap in bestuurszaken is zoogoed als geheel uitgeschakeld, tenzij zij zelf het bestuur voeren over een landstreek, dan wel over één of meer kampoeng's of kampoengcomplexen. Was het streven van ons bestuur, om die z.g. tusschenhoofden zooveel mogelijk uit den weg te ruimen, daartegenover is de positie der Oelèëbalang's door den invloed van dat bestuur niet weinig gestegen. Hun gezag was autocratisch, maar aan een despotisch optreden hunnerzijds waren toch breidels aangelegd. Dreef een Oelèëbalang de inhaligheid te ver, dan trokken de menschen weg, of 'ze stelden zich onder een anderen heer. Zijn eigen belang bracht dus mede, zijn onderhoorigen niet al te zeer tegen zich te maken. Het was dus van beide kanten een politiek van geven en nemen. Nadat de Kömpeunl het verzet door kracht van wapenen had gebroken, nam zij de zorg voor de veiligheid over. Geen Oelèëbalang behoeft meer te vreezen, dat zijn volk hem de gehoorzaamheid zal opzeggen. Ieder is zeker van het zijne en voelt zich veilig met de Kömpeunl in den rug. De volksgunst is voor den Oelèëbalang niet meer een levensquaestie als voorheen. Dat er onder die vroegere „radja's" des lands zouden zijn, die de Positie van het landschapsbestuur. sterke beenen missen, om de weelde hunner positievergrooting naar behooren te kunnen dragen, was te verwachten. Inderdaad zijn er tegenwoordig in hun gild, die tegenover hun onderhebbenden driester optreden, dan zij vroeger zouden durven doen. Waar we er thans toe overgaan, de samenstelling van het inheemsche bestuur nader te bezien, eerst in het rechtstreeksch gebied, dan in het indirect gebied, zij vooraf opgemerkt, dat het verschil in de positie van het bestuur in beide gebieden niet zóó groot is, als men wellicht zou meenen. Vooreerst zijn de Zelfbestuursregelingen navolgingen van de Gouvernementsregelingen, of van door het Gouvernement vastgestelde modellen. We zagen bijvoorbeeld reeds, dat de belasting- en heerendienstregelingen in het wèl en het niet rechtstreeks bestuurd gebied in hoofdzaken met elkaar parallel loopen. Ook het verschil in rechtspraak is meer van juridischen dan van feitelijken aard. Verder heeft het Zelfbestuur wel is waar een „eigen wetgevingsbevoegdheid", maar in in de practijk komt deze gewoonlijk hierop neer, dat dat bestuur willig den wensch van het Gouvernement decreteert. Diezelfde afhankelijkheid bestaat ook ten opzichte van het „eigen geldelijk beheer". Bij de bespreking der landschapskassen werd reeds opgemerkt, dat de meeste landschappen niet eens een eigen zelfbestuurskas hebben, maar dat hun geldmiddelen in een gemeenschappelijke onderafdeelingskas zijn opgenomen. Men denke bijvoorbeeld aan de onderafdeelingskas van Sigli, waar de gelden van 25 landschappen te zamen door den Europeeschen bestuursambtenaar aldaar worden geadministreerd. Zulke combinaties zijn in een land, dat in meer dan 100 zelfbesturende landschappen is verbrokkeld, zeer verklaarbaar, maar van werkelijke zelfwerkzaamheid der bestuurders is zoodoende toch weinig te bespeuren. „De mate van beperking van de vrijheid der Zelfbesturen hangt overigens voornamelijk af van den graad van ontwikkeling, het peil waarop het Zelfbestuur zich weet te verheffen: hoe meer het landschapsbestuur doordrongen is van het besef van zijn hoogen overheidsplicht, dat het vooral den plicht heeft, niet voor het belang van eigen persoon en geslacht, maar ten behoeve van land en volk overeenkomstig de eischen van den tijd te arbeiden, en hoe betér dat bestuur zijne taak begrijpt, hoe meer ook zijn wil parallel zal loopen met dien van den Opperheer, hoe meer werkelijke wilsovereenstemming dus, hoe minder reden voor dezen om in te grijpen en hoe eerder deze er toe zal kunnen komen, de landschapstaak aan het Zelfbestuur ten volle toe te vertrouwen, die taak zelfs uit te breiden door inkrimping van de Gouvernementstaak. Dit is het perspectief, dat in de zelfbesturende landschappen ligt. Maar een perspectief dat, zooals het nu is, alleen op den Gouvernementswil drijft" '). 1) W. Verbeek: De zelfbesturende landschappen buiten Java, Koloniale Studiën 1919 p. 463 vg. Dit opstel geeft, behalve een heldere en zaakkundige uiteenzetting van het onderwerp, ook op p. 484 de literatuur, waaraan nog is toe te voegen het sedert verschenen art„Zelfbesturen" in de Encycl. v. Ned. Indië (2de dr.). A. INHEEMSCH BESTUUR IN HET RECHTSTREEKS BESTUURD GEBIED. a. In de afdeellng Groot Atjèh. Na de tweede expeditie in 1874 werd, zooals gezegd (dl. I, p. 16 en 67) besloten, Groot Atjèh in eigen beheer te nemen. De definitieve bestuursorganisatie kon echter eerst tot stand komen, nadat in 1879 geheel Groot Atjèh onderworpen was. De voorstellen der commissie, die hierover advies had uit te brengen, leidden tot den directen bestuursvorm in dit gebied, welke geregeld werd bij Stbl. 1881 N°. 79 (dl. 1, p. 21 en 68). Ten aanzien van het inheemsch bestuur aldaar werd bepaald, dat de aanstelling der verschillende hoofden zooveel mogelijk zou geschieden met inachtneming van de plaatselijke volksinzettingen. Als bezoldiging werden hun de inkomsten gelaten, welke het gebruik hun toekende, hoofdzakelijk bestaande uit de opbrengst van de, hun onder het vroegere Soeltan's-bestuur afgestane, gronden en uit aandeelen in belastingen op civiele processen, echtscheidingen en begrafenissen. Alleen de in- en uitvoerrechten, door enkele hoofden geheven, en de voordeelen, welke door sommigen uit den opiumhandel genoten werden, waren, sedert onze vestiging, voor goed vervallen. Ten einde de hoofden aan ons gezag te verbinden, werden voor acht hunner bezoldigingen vastgesteld en bleven de inkomsten van drie van hen, welke hun reeds vroeger (in 1877) waren toegekend, voorloopig onveranderd '). De bedoelde regeling van 1881 bepaalde verder, dat Groot Atjèh verdeeld zou zijn in districten {oelèëbalang-schappen), de districten in moekim's en de moekim's in kampoeng's. De hoofden der sagi's vielen hierbij weg; bij de bestuursorganisatie in Stbl. 1899 N°. 259 werden zij echter weer in de inheemsche bestuursformatie opgenomen. Onderwerpen we thans de samenstelling van het inheemsch bestuur in Groot Atjèh aan een nadere beschouwing. 1. Sagi-hoofden. Buiten het eigenlijke Soeltan's-gebied werd Groot Atjèh van ouds verdeeld in een drietal sagi's 2), of provinciën, elk 'genoemd naar het oorspronkelijk aantal moekim's, dat zij bevatte, met name: doea plöh doea (XXII Moekim's), doea plöh nam (XXVI Moekim's) en teungöh Iheë plöh (XXV Moekim's). Deze benamingen zijn behouden gebleven, ook nadat het aantal moekim's in den loop des tijds aanmerkelijk gewijzigd is. De oorsprong der sa^/-indeeling is niet met zekerheid uit te maken. Dr. Snouck Hurgronje acht het meest waarschijnlijk, dat de drie sagi"s aanvankelijk een soort 1) E. B. Kielstra: Beschrijving van den Atjèh-oorlog dl. III, p. 533. 2) Sagi, of: so^róé = hoek, zijde. Ook in het Gajöland spreekt men wel van de toeloe sagi, de „drie hoeken", d. i. de federatie van Pëpari', Pënösan, en Gëgarang (Het Gajöland p. 242). Sagihoofden. van bondgenootschappen uitmaakten, elk bestaande uit eenige oe/èëöü/on^-schappen, die zich door gemeenschappelijke belangen met elkaar verbonden hadden, teneinde door onderlinge hulp sterk te zijn tegen vijanden (De Atjèhers dl. 1, p. 93 vg., The Achehnese 1: 89 vg.)'). Dat elke der drie federatie's behoefte gevoelde aan één hoofd en daartoe den invloedrijksten, machtigsten Oelèëbalang uit haar midden aanwees, lag voor de hand. Zulk een hoofd had echter natuurlijk alleen in die zaken gezag, waarbij gemeenschappelijke belangen betrokken waren. De andere Oelèëbalang's bestuurden overigens hun eigen gebied, alsof er geen sagi bestond (De Atjèhers dl. I, p. 95, The Achehnese 1:91). De sa^'-hoofden werden tevens beschouwd als de voogden over Atjèh: moest er een nieuwe Soeltan worden aangesteld, dan kozen zij dien meestal uit de familie van zijn voorganger, maar zij schrikten ook niet terug, voor de invoering eener nieuwe dynastie, of voor de keuze van een vreemdeling. De nieuw aangestelde moest dan elk hunner een som schenken van $ 500 als „huwelijksgift" (djinamèë). Men stelde namelijk de inhuldiging van een nieuwen Soeltan voor, als een huwelijk van den vorst met zijn land2). De naam Panglima Sagi, waarmede de drie sö^/'-hoofden door ons vaak worden aangeduid, is bij den Atjèher niet gangbaar3). Deze noemt hen: Panglima doea plöh doea (moekim), P. doea plöh nam (moekim), en P. teungöh Ihèë plöh (moekim). Over hen sprekend, zegt hij gewoonlijk: Teukoe Oelèëbalang Ihèë sagöë. In het tegenwoordig bestuurs-systeem zouden de sogv-hoofden zonder eenig bezwaar kunnen worden gemist. Stbl. 1922 N°. 451 art. 4 bepaalt, dat in de afdeeling Groot Atjèh, met inachtneming zooveel mogelijk der oud-Atjèhsche instellingen en gebruiken, de hoofden der sagi's en der oelèëbalang-schappen, hun vervangers en helpers, en de hoofden der moekim's worden benoemd, geschorst en uit hun betrekking ontslagen door het Hoofd van gewestelijk bestuur en de hoofden van minderen rang door den assistent-resident der afdeeling. Evenals bij de benoeming van andere hoofden, wordt ook bij die der sagihoofden het beginsel der erfopvolging in acht genomen. Hun bezoldiging blijkt uit den staat, behoorende bij letter A. van artikel 5 van Stbl. 1922 N°. 451. Het sögv'-hoofd der XXII Moekim's gold steeds als de voornaamste van het 1) Behalve deze drie sagi's in Groot Atjèh, vindt men ook in de Onderhoorigheden wel voorbeelden van zulke federatie's van oelèëbalang-schappen. Juist zooals Atjèh zijn XXII Moekim's van Panglima Polém heeft, zoo vinden we in Pidië de XXII Moekim's van Béntara Keumangan. Men denke ook aan de vroegere Kawaj XII tusschen Groot Atjèh en het Gajöland. Bij de behandeling van het inheemsche bestuur in de Onderhoorigheden zullen van zelf nog meer voorbeelden ter sprake komen. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 122, 139—145 (The Achehnese I: 116, 132—140); K. F. H. van Langen: De inrichting van het Atjèhsche staatsbestuur p. 404. 3) Hij heeft voor de betrokkenen iets kleineerends. Wèl spreekt men van den teungkoe sagöë — den dorpsgeestelijke — in tegenstelling van den teugkoe poemoebeuët — den godsdienstonderwijzer — maar de titel Panglima Sagi is niet comme il faut. drietal titularissen. Volgens T. J. Veltman ') zou Teukoe Moeda Sa ti het eerste hoofd dezer sagi in het midden der 17de eeuw door de Oelèëbalang's van de Bovenstreken (Toenong) van Groot Atjèh, oorspronkelijk ten getale van 22, tot hun federatiehoofd zijn gekozen. Wegens zijn verwantschap met het Atjèhsche Soeltangeslacht, zou hij den ambtsnaam hebben verkregen van Panglima Pölém2), d.i. „Heer Oudere Broeder", welke titel ook door zijn opvolgers gevoerd werd. De tegenwoordige titularis Teukoe Moehamat Dawöt zou het zevende hoofd zijn uit het Pèlém-geslacht3). Hij draagt voorts den erfelijken titel van Sri Moeda Peurkasa. Het sflgï'-hoofd der XXV Moekim's voert den titel van Teukoe Siah Oelatna en zijn ambtgenoot van de XXVI Moekim's dien van Imam Moeda. De sagi der XXVI Moekim's bestaat thans uit 6 oelèëbalang-schappen n.1.: IX Moekim's Toengköb, III Moekim's Kajèë Adang (welke beide districten de vroegere XIII Moekim's Toengköb uitmaken), III Moekim's Oelèë Kareuëng, III Moekim's Lam Rabö, IV Moekim's Ateuë' (welke drie districten de vroegere XIII Moe- 1) Nota over de geschiedenis van het landschap Pidië p. 69. 2) Pölém is syn. met dalem en tjoetlém, waarin lém = oudere broeder (cfm. abang). Het woord pö (Q. en Alas: mpoe, Mal. poe, ampoe, ampoenja en poenja) komt in verschillende beteekenissen voor. Vooreerst in die van „eigenaar": po tanoh (G: mpoe ni tanöh) = de eigenaar van het land. Verder neemt het de plaats in van een bezitaanduidend aanhechtsel, bijv. oelön po (G: akoe mpoeé) = het mijne. Dan duidt po de plaats van afkomst aan; zoo noemt men iemand van de kampoeng X bijv. Pb X (of: Njac X). Eindelijk komt po voor in verschillende samenstellingen, vooral in titelnamen, in den zin van „heer", „meester". Benige dezer samenstellingen leerden we hierboven reeds kennen. Pb roembh (G: mpoe n oemah) = heer des huizes (vgl. dl. I, p. 256); teukoe pö = heer teukoe-, teungkoe pb = heer teungkoe-, pbteu meureuhöm = wijlen Zijne Majesteit (vgl. dl. I, p. 6); pöteu Allah = onze Heer God; pöteu Radja = onze vorst; Oelèëbalang pöteu = Oelèëbalang van „onzen Heer"; pbteu Djeumalöj = onze heer Djamal al-Alam; pb tjoet =een titel voor mannen en vrouwen van aanzien, zooals vrouwen en dochters van Oelèëbalang's en mannelijke afstammelingen van een Soeltan's dochter (men denke aan Pö Tjoet Bariën, den naam van het tegenwoordige vrouwelijke landschapshoofd van Toengköb); pb tjoet meurah is de titel van de nu nog te Koeta Radja wonende weduwe van Toeankoe Mal.imoed; pb meurah = wisselwoord voor olifant (vgl. dl. I, p. 191). Vgl. over de beteekenissen van het Atjèhsche pb: Dr. C. Snouck Hurgronje, Atjèhsche taalstudiën p. 185, 197 en 203. Verder is te wijzen op de overeenkomst van het Atjèhsch met de taal der Tjam's (zie dl. I, p. 221), in welke laatste pb ook vaak voorkomt als titelnaam van goden, priesters en koningen. De Tjamsche vorsten worden bijvoorbeeld aangeduid met pb tau en patau, waaraan het Atjèhsche pöteu (G: mpoentö) als benaming van den Soeltan (vgl. boven p. 176) beantwoordt; het Tjamsche pö mo'ra (naam v. d. godheid Mara) komt etymologisch overeen met het evengenoemde Atjèhsche pö meurah (zie E. Aymonier en A. Cabaton: Dictionnaire Tjam-Fran$ais, 1906, p. 309 i. v. pö en p. 380 i. v. mo'ra). Meurah is zoowel in Atjèh als in Gajö de algemeene titel van legendarische en andere hoofden uit den voortijd; men denke aan namen als: Meurah Hasan, Meurah Hoesain, Meurah Boediman, Meurah Qahib, Meurah Silau, Mërah Mögö (in Gajö) enz. (zie De Atjèhers dl. I, p. 232 nt. 2, The Achehnese 1: 217 nt. 3, Het Gajöland p. 99 nt., Gajö Wdbk. i. v. miïrah, P. J. Veth^ Atchin p. 60). Vgl. ook het Bataksche na mora (vorstin, vrouw van den radja) en het Mënangkabausche marah (Wdbk. J. L. van der Toorn i. v.). 3) In de bovengeciteerde „Nota" van T. J. Veltman worden de namen der elkaar opvolgende Pölém's aldus opgegeven: 1. Teukoe Moeda Sa'ti Lam Tjot, 2. Teukoe Panglima Pölém, 3. Teukoe Panglima Tjoet Kléng, 4. Teukoe Panglima Tjoet Amat ( — 1845), 5. Teukoe Panglima Tjoet Banta (1845—1879), 6. Teukoe Radja Koeala (1879—1891), 7. Teukoe Moehamat Dawöt (1891—heden). Oelèëbalang's. kim's Boeëng vormen) en de III Moekim's Keureukon (eertijds tot het Soeltan'sgebied behoorende). De sagi der XXV Moekim's is samengesteld uit 5 oelèëbalang-schappen n.1.: VI Moekim's, IV Moekim's Lhö' Nga, IX Moekim's, III Moekim's Daröj (welk laatste district vroeger in de IX Moekim's was begrepen), en de VI Moekim's Lhöng. De sagi der XXII Moekim's bestaat als van ouds uit 2 oelèëbalang-schappen n.1.: V Moekim's Mön Tasië1 en VII Moekim's Ba ét, benevens 15 op zichzelf staande moekim-schappen. Buiten het sö£7-gebied vallen: A. De geheele onderafdeeling Koeta Radja, omvattende: 1°. de hoofdplaats Koeta Radja en de vier zelfstandige gampöng's: Keudah; Djawa; Baroe en Pasar Meuseugit Raja; Planggahan en Blang Peureula1. Deze gampöng'?, behoorden vroeger (met nog andere) tot het directe Soeltan's gebied en meer speciaal tot de z.g. Banda Atjèh, d. i. de hoofd- of handelsstad van Atjèh; 2°. de havenplaats Oelèë Lheuë; 3°. de op zichzelf staande oelèëbalang-schappen Meura'sa en Meuseugit Raja aan den linkeroever der Atjèh-rivier; 4°. de zelfstandige gampöng's: Peunajöng met Lam Poelö en Lam Dingén, Beurawé en Lam Bhö' aan den rechteroever der .Atjèh-rivier; 5°. de zelfstandige moekim's: Loeëng Bata en Pagar Ajé (met Lam Sajoen); B. Van de onderafdeeling Lhö" Nga alleen de z.g. Zuidelijke nederzettingen, bestaande uit: 1°. het oelèëbalang-schap VI Moekim's Lhöng; 2°. de op zichzelf staande moekim Leupoeëng. C. De geheele onderafdeeling Sabang, omvattende de vier zelfstandige moekim's: Balöhan, Paja, Iböïh en Sabang. 2. Oelèëbalang's. Dezen zijn van ouds de eigenlijke volkshoofden, de territoriale hoofden bij uitnemendheid. Hun gezag is ouder dan dat der Soeltan's en berust dan ook niet op vorstelijke instelling. Wèl stelden zij prijs op een erkenning vanwege het hof te Koeta Radja, maar zij beschouwden toch hun rechten geenszins als daarvan afhankelijk (De Atjèhers dl. I, p. 91—93 en 137, The Achehnese 1: 88—89 en 131). Voor de uitdrukking „oelèëbalang-schap" heeft het Atjèhsch geen bepaald woord. De Atjèhers spreken van „het land" (nanggröë), of van „het beheerde" (neumat, van mat = vasthouden, beheeren), of van „de heerschappij" (geunggam) van den Oelèëbalang, evenals zij het gebied van den imeum wel aanduiden als neumat imeum, en de gampöng als de neumat keutjhi. Op dezelfde wijze spreekt de Gajö van de nëmatön (van amat, cfm. Atj. mat), of de gënggöm van dezen of genen rödjö. Het reeds aangehaalde Stbl. van 1881 N°. 79 maakte van de Oelèëbalang's in Groot Atjèh districtshoofden. Zie over hun benoeming en ontslag p. 191 hierboven. 13 Heeft dus het Gouvernement van deze „heeren des lands" Gouvernements ambtenaren gemaakt, zoo doet dit hun oudere inheemsche functie toch niet te niet '). Evenals zoowat alle andere ambten in Atjèh, is ook dat van Oelèëbalang erfelijk in de mannelijke lijn. Bij voorkeur valt de keuze op den oudsten zoon, als die geschikt is. Moet in een anderen tak der familie gezocht worden, dan heeft steeds bij geschiktheid de oudste tak (toeha bidjèh) de voorkeur. Hun bezoldiging is geregeld bij den staat behoorende bij letter A. van artikel 5 van Stbl. 1922 N°. 451. Nevens deze inkomsten ontvangen zij nog 8% collecteloon voor de door hen geïnde belasting op het slachten van runderen en buffels en hun aandeel in de procentsgewijze belasting op de civiele processen. Hun vroegere tallooze adat-inkomsten zijn sedert de invoering van ons rechtstreeksch bestuur vervallen. Door het Reglement tot regeling van het rechtswezen in het gewest Atjèh en Onderhoorigheden (Stbl. 1881 N°. 82, zooals sedert gewijzigd) is de politie opgedragen (behalve aan de gampöng-hoofden) aan „de hoofden der moekim's" en „de districtshoofden" (Oelèëbalang's). In de bij Stbl. 1867 N°. 10 bedoelde „aanwijzing dergenen, tegen wie geene burgerlijke regtsvordering of vervolging tot straf mag worden ingesteld, dan na te hebben verkregen het verlof, vereischt bij art. 84 van het Reglement op hét beleid der Regeering van Nederlandsch-lndië", zijn de Atjèhsche hoofden door een volgend Ind. Stbl. nooit opgenomen 2). Bij de inheemsche rechtspraak vervullen de Oelèëbalang's thans de functie van alleen sprekend rechter, terwijl zij ook optreden als leden der moesapat's. Volgens het adat-recht berustte de rechtspraak uitsluitend bij hen. De Oelèëbalang'?, worden door de eigen onderhoorigen in de aanspraak aangeduid met de titels teukoe, of: teukoe pö, of: teukoe ampön, of ook wel (maar dan vooral door vreemdelingen) met radja. Men heeft in Groot Atjèh 15 oelèëbalang-schappen, waaronder 2 opzichzelf staande (d. w. z. buiten het sag7-gebied gelegen) n.1.: Meura'sa, en Meuseugit Raja L/O. De Oelèëbalang heeft zijn helpers. De voornaamste, om zoo te zeggen zijn rechterhand, heet banta, waarvoor gewoonlijk één zijner jongere broeders of verdere naaste bloedverwanten fungeert. Rakan noemt men de gezellen van een Oelèëbalang, d. z. lieden, die in zijn huis of de naaste omgeving wonen en voeding en kleeding voor zich en hun gezin van hem ontvangen (De Atjèhers dl. I, p. 96 en 125, The Achehnese 1:93 en 119). 3. Moekim-hoofden (imeum). Tusschen de dorpsbesturen en den Oelèëbalang staan de imeum's, hoofden der moekim's. 1) Vgl. over dit tweeledig karakter van het oelèëbalang-schap Mr. J. H. Heslinga: Het Inlandsch bestuur en zijn reorganisatie in Ned. Indië (dissertatie 1920) p. 22 en Ene. Ned. Indië, 2de dr., dl. I (1917) p. 286. 2) Mr. J. H. Heslinga t. a. p. blz. 23. Moekimhoofden. Het oorspronkelijk doel der moekim-indeeling blijkt reeds uit den naam, een Arabisch woord (moeqim), dat den ingezetene eener plaats aanduidt (vgl. dl. I, p. 383). De Vrijdagsdienst is volgens de Sjafi'itische school slechts geldig als 40 mannelijke, vrije, meerderjarige moeqïm'? dien bijwonen. Daar de bevolking der meeste gcimpöng's niet talrijk genoeg was, om geregeld een Vrijdagsgodsdienstoefening met 40 deelnemers te houden, streefden vrome lieden in Atjèh, vanaf het oogenblik, dat de Islam daar wortel begon te schieten, er naar om, waar eenige (oorspronkelijk als regel vier)') dorpen niet te ver uiteengelegen waren, ze tot een Vrijdagskring te vereenigen, waarbinnen dan een moskee werd gebouwd. Men noemde de zoo gevormde kringen, met verdraaiing der beteekenis van het Arabische woord, alle moekim. Niet onwaarschijnlijk zijn de aldus vanzelf opgekomen moekim's of Vrijdagskringen later, op aandrang der schriftgeleerden (oelama's), door het Soeltan's bestuur, dat gaarne een gecentraliseerde indeeling zag, stelselmatig over zijn geheele gebied uitgebreid (De Atjèhers dl. I, p. 84 vg., The Achehnese 1: 80 vg.). Van deze Vrijdagskringen waren sommige nauw aan elkaar verbonden, die dan weder als de III Moekim's, IV Moekim's enz. werden aangeduid. Iedere Oelèëbalang werd het hoofd van eenige van die moekim's. Ook de namen der drie sagi's wijzen, zooals we zagen, op de 26, 25 en 22 moekim'?,, die daarbinnen oorspronkelijk werden geformeerd. Aan het hoofd van iedere moekim kwam een imeum, een naam, die in den aanvang den leider (Arab. imam) van den Vrijdagsdienst binnen den Vrijdagskring aanduidde, welk ambt echter in den loop des tijds ontaardde: de imeum's werden erfelijke, wereldlijke hoofden, Oelèëbalang's in het klein (Oelèëbalang tjoet), zonder eenig godsdienstig karakter, die de leiding van de Vrijdags-galat aan speciale moskeebeambten (imeum meuseugit) overlieten. Thans zijn de imeum's adathoofden, ondergeschikt aan hun Oelèëbalang's, of bij uitzondering zelfstandig, en de moekim'?, zijn bestuursressorten geworden. De Oelèëbalang gebruikt den imeum als zijn gemachtigde, om bevelen en beslissingen binnen zijn gebied bekend te maken en te helpen uitvoeren. De imeum's zijn dus tot een soort van tusschenhoofden, onderdistrictshoofden zoo men wil, geworden, de zelfstandige (d. i. niet onder een Oelèëbalang staande) moekim-hooiden tot districtshoofden. Men vindt nu in Groot Atjèh een 58-tal imeum'?, en 22 op zichzelf staande imeum'?,, van welke laatste in de onderafdeeling Seulimeum alleen een 15-tal. Sommige dezer moekim'?, hebben hun zelfstandigheid daaraan te danken, dat ze om politieke overwegingen door den Soeltan tot zelfstandige (wakeuëh)districten gemaakt zijn (De Atjèhers dl. I, p. 131, The Achehnese 1:125). De zelfstandige moekim'?, zijn, op den titel na, feitelijk kleine oelèëbalang-schappen. Men vindt de moekim-ressorten niet alleen in Groot Atjèh — het ommeland 1) Hier en daar vindt men de herinnering aan deze oude Vrijdagskringen terug. Zoo zijn o. a. de oe/éëöa/afl.g'-schappen IV Moekim's Ateuë* en III Moekim's Lam Rabè (beide in de sagi der XXVI Moekim's) in moekim's verdeeld, die elk nog uit vier dorpscomplexen zijn samengesteld. van den Soeltan's zetel — maar ook in de meeste der Pidiësche landschappen, in Meureudoe, en in de onderafdeeling Meulaboh. Over Daja sprekende, duiden de Atjèhers dit gebied wel aan, als de doea kroeëng limöng moekim. Twee dezer moekim's zouden uit de sagi der XXII Moekim s en de drie andere uit de sagi der XXV Moekim's zijn voortgekomen. Dat de moekim-indeeling in Daja nu nog zou bestaan, is ons echter niet gebleken. Bij zijn bestuursinrichting heeft het Gouvernement ook de moekim-hoofden, evenals de sagï'-hoofden en Oelèëbalang's, tot Gouvernementsambtenaren gemaakt. Ofschoon de moekim's, zooals uit het bovenaangevoerde blijkt, geen eigenlijke rechtsgemeenschappen zijn, zijn zij toch ook in het volksbewustzijn gegroeid tot rechtsgemeenschappen boven de gampöng. De imeum's worden door het Hoofd van gewestelijk bestuur benoemd en ontslagen. Hun bezoldiging blijkt uit den Staat, bedoeld op p. 194 hierboven. Op de onderste sport van de inheemsche bestuursladder staat het dorpsbestuur. Alvorens tot een beschouwing daarvan over te gaan, laten we hieronder, bij wijze van recapitulatie, nog een overzicht volgen van de Inlandsche hoofden in Groot Atjèh, met- vermelding van de door hen genoten bezoldiging. Hierbij dient te worden in het oog gehouden, dat waar de tegenwoordige titularissen op' een hoogere bezoldiging zijn aangesteld, dan de in het schema vermelde, zij dat traktement blijven behouden tot hun defungeeren en verder dat de daarin bedoelde personeele toelagen alleen zullen worden genoten, zoolang de huidige belanghebbenden hun betrekking blijven bekleeden (Stbl. 1922 N3. 451 art. 5). District | . I Hoofden en hun jaarlijksche ,. ~ | bezoldiging ameenng Buitenhetsfl^/.gebied Binnen het sa^'-gebied Koeta Radja! - - Vier zelfstandige gampöng-hooiden I (1. Djawa, 2. Keudah, 3. Baroe en Pasar Meuseugit Raja, 4. Planggahan en Blang Peureula') elk ƒ300. Meuseugit Raja (aan - Zelfstandige Oelèëbalang ƒ 900 (per¬ den linkeroever der soneele toelage ƒ3.900). ! Meura"sa'er) } — Zelfstandige Oelèëbalang ƒ 1200. LoeëngBata - ! Zelfstandige imeum ƒ480. Pagar Ajé (met Lam i — . Zelfstandige imeum ƒ | Sajoen) I 1) Tijdens het Soeltan's bestuur werd onder den naam Meuseugit-Raja verstaan de hoofdmoskee ter hoofdplaats (Banda Atjèh) en de daaromheen aan weerskanten van de Atjèh-nvier gelegen i 24\ gaimpon s^ D.t gebied werd door een panglima bestuurd, wiens ambt erfelijk was en van een gewoon oe;^a;««.?-schap slechts doo den naam en de nabijheid van het vorstenverbiijf viel te ondersche.den. De panghma Meuseug.t iajajocht enkel zijn gebied aan den linker rivieroever duurzaam bezitten. Dat aan den rechter oeve ( P Peunaióntr met Lam Poeló en Lam Dingén, Beurawé en Lam Bho') ging over aan den Kali Malikon Adé, en werd na de verbanning van den laatsten titularis en de opheffing van dat ambt in ^ d'^ct geste d onde den controleur te Oelèc Lheuë, na de bestuursorganisatie van 1922 direct onder den controleur te K Radja (De Atjèhers dl. I, p. 127, The Achehnese 1: 121; Stbl. 1906 N. 105; Kol. Verslag 906 en 1907 kol. 21). Inheemsch bestuur in Groot Atjèh. District Onder- __ Hoofden en hun jaarlijksche afdeeline I , , bezoldiging Buiten het sagi-gebied } Binnen het sagi-gebied I I 1 Koeta Radja —-Ter havenplaats Oelèë Lheuë een zelfstandig gampöng-hooid ƒ300. Lhöc Nga — Sagi der XXVI Moe- Sagi-hoofd ƒ2400 (personeele toe- kim's, omvattende: lage ƒ1200). a. III Moekim's Kajèë Oelèëbalang f 900 en één imeum Adang (van Siplöh Meunasah Tibang) ƒ300. b. IV Moekim's Ateuë* Oelèëbalang ƒ900 en vier imeum's (1. Ateuë*, 2. Oelèë Groepheuëng, 3. Meulajoe, 4. BoeëngTjala) elk ƒ300. c. IX. Moekim's Oelèëbalang ƒ 1200 en acht imeum's Toengköb (1. Tjadé', 2. Silang, 3. Kliëng, 4. Sim, 5. Lam Barö Angan, 6. Lam Barö Lam Bada, 7. Bramèë, 8. Lam Nga) elk ƒ300. d. III Moekim's Lam Oelèëbalang ƒ900 en twee imeum's Rabö (1. Leupoeëng en Lam Teubèë, 2. Lam Blang) elk ƒ300. e. III Moekim's Oelèë Oelèëbalang ƒ 900 en twee imeum's Kareuëng (1. Lam Oedjöng, 2. Pangöë) elk ƒ300. ƒ Moekim Lhèë, of III Oelèëbalang f 900 en drie imeum's Moekim's Keureu- (1. Gani, 2. Loebö®, 3. Lam Garot) kon ') ! elk ƒ300. Sagi der XXV Moe- Sagi-hoofd ƒ2400. kim's, omvattende: a. Moekim Peuët, of Oelèëbalang f 1200 (personeele toeIV Moekim's Lhö1 lage ƒ600) en vier imeum's (l.Lhö* Nga Nga, 2. Lam Peu° oeë', 3. Lam Lhèm, 4. Koeëh) elk ƒ300. b. VI Moekim's Oelèëbalang f 1200 (personeele toe¬ lage ƒ1500) en negen imeum's (1. Goerah, 2. Bradeuën, 3. Lam Baroeëh, 4. Lam Bacét, 5. Lam Teungöh, 6. Lam Pageuë, 7. PoelèBreuëh-Noord, 8. Poelö Breuëh-Zuid, 9. Poelö Deudab) elk ƒ300. c. III Moekim's Daröj Oelèëbalang ƒ900 en drie imeum's (1. Lam Ara, 2. Djeumpét, 3. Daröj) elk ƒ300. d. IX Moekim's Oelèëbalang f 1200 (personeele toe¬ lage ƒ 600) en zes imeum's (1. Oelèë Soesöh, 2. Lam Koenjèt, 3. Biloej, 4. Tjöt Bheuë, 5. Lheuë, 6. Lam Reuëng) elk ƒ300. 1) Het gebied der III Moekim's Keureukön behoorde oorspronkelijk tot de XXII Moekim's, doch kwam later onder de XXVI Moekim's en werd ten slotte zelfstandig (wakeuëh) gemaakt, aan geen sagi-hoofd onderworpen, doch door ons bestuur weder onder de XXVI Moekim's gebracht (De Atjèhers dl. I, p. 130 vg., The Achehnese 1: 123 vg.). District Onder- Hoofden en hun jaarlijksche afdeeling bezoldiging Buiten het sa^'-gebied Binnen het sagi-gebied Lhö* Nga De z.g. „Zuidelijke nederzettingen", omvattende : a. VI Moekim's Lhöng — Oelèëbalang ƒ 1200, vijf imeum's (1. Glé Broeë", 2. Lhöng, 3. Blang Mè, 4. Kroeëng Kala, 5. Koeloe) elk ƒ300 en één imeum (Paröë) ƒ180. b. Leupoeëng — Zelfstandige imeum ƒ900. Seulimeum — Sagi der XXII Moe- Sagi-hoofd ƒ2400 (personeele toe- kim's, omvattende: lage ƒ4800). a. V Moekim's Mön Oelèëbalang f 1200, vier imeum's Tasië* (1. Pi Jeuëng, 2. Lam Djampo11, 3. Höhö, 4. Tjöt Salöran) elk ƒ 300 en één imeum (Mön Tasië') ƒ480. b. VII Moekim's Ba'ét Oelèëbalang ƒ1200, zeven imeum's (1. Sibrèë, 2. Ateuë1, 3. Kroeëng Ma^, 4. Lam Krac, 5. Lam Lheuë, 6. Ba'ét, 7. Lam Ara) elk ƒ300 en één imeum (Lam Teungöh en Aneu' Batèë) ƒ420. c. Reukië Zelfstandige imeum f 600. d. Eumpèë Ara „ „ „ 480. e. Djroeë* „ „ „ 480. ƒ Aneu' Glé „ „ „ 300. g. Lam Leu'öt „ „ „ 900. h. Glé Jeuëng „ „ „ 900. i. Tanöh Abèë „ „ „480. k. Lam Kabeuë „ „ „ 360. I. Seulimeum „ „ „ 900. m. Djanthöë „ „ „ 360. n. Goenöng Biram „ „ „ 360. o. Lam Teuba „ „ „480. p. Kroeëng Raja „ „ „ 480. q. Lam Panaïh en Leungah „ „ „ 360. r. Pantja „ „ „ 300. Sabang Sabang — „ „ „ 300. Balohan — „ „ „ 300. Iböïh — „ „ „ 300. Paja — j „ „ „ 300. 4. De dorpsoverheid. Samenstelling. De kleinste politieke eenheid in Groot Atjèh is de gampöng, liet dorp, ook wel saböh meunasah genoemd (dl. 1, p. 387 nt. 3). De leden worden niet door verwantschap, maar door bijeenwoning bepaald. Is het volgens Prof. Snouck Hurgronje waarschijnlijk, dat een gampöng in een vroegere periode der maatschappelijke ontwikkeling één bepaalde genealogische groep (kawöm) bevatte, even waarschijnlijk is het, dat de vroegere hoofden van gampöng's geslachtshoofden (panglima kawöm) zijn geweest (De Atjèhers dl. I, p. 62, The Achehnese 1:59). Het aantal dorpen, waarin een moekim is verdeeld, is in het algemeen onbepaald; hierboven (p. 195) werd reeds opgemerkt, dat dat aantal aanvankelijk als regel vier bedroeg. De gampöng-bevolking wordt voorgesteld als één groot gezin, bestaande uit vier elementen, de z.g. „vier hoeken van de gampöng" (peuët sagöë gampöng): 1°. het dorpshoofd, keutjhï (lett.: oude), of de „vader" {koe, of: eumbah) van het dorp; 2°. de dorpsgeestelijke, teungkoe (meunasah), of de „moeder" (ma) van het dorp; 3°. de dorpsoudsten, of ouderlingen, oereuëng toeha (lett.: oude lieden), zijnde de mannen van ervaring, levenswijsheid, goede manieren en adatkennis in het dorp (zonder daarbij aan den leeftijd-dier personen te denken); 4°. de menigte = oereuëng leu, of: oereuëng lé, dat zijn dus de „kinderen" van „vader"-keutjhï en „moeder"-teungkoe. Algemeene gampöng-belangen (bijv. feestelijkheden) krijgen eerst hun beslag na algemeen overleg (sipakat peuët sagöë gampöng)'). De meeste keutjhï's oefenen slechts over één gampöng gezag uit; er zijn er echter, die 2—4 gampöng's onder zich hebben. Het gebied, waarbinnen de teungkoe meunasah zijn functies uitoefent, is gewoonlijk één gampöng-, slechts in de zeldzame gevallen, waarin twee dorpen één meunasah deelen, strekt hun werkzaamheid zich over beide uit. Vroeger (dl. I, p. 387) is reeds gezegd, dat men in één dorp nooit meer dan één dorpsbedehuis vindt. „Eén gampöng met twee meunasah's" duidt zelfs spreekwoordelijk een onmogelijkheid aan (De Atjèhers dl. I, p. 63 nt.). Het aantal dorpsoudsten is onbepaald. Volgens de adat moesten er feitelijk vier zijn (toeha peuët), maar als regel vindt men er in iedere gampöng maar twee of drie. Eén van hen draagt den titel van waki (lett.: gemachtigde, Arab. wakïl) en is des keutjhï's rechterhand bij de behartiging der dorpsbelangen. In de Bovenstreken (Toenöng) en ook hier en daar in de Benedenstreken (bijv. in de IV Moekim's Ateuëf en in de III Moekim's Lam Rabö) is het juist andersom en heet het dorpshoofd waki en is de keutjhï (daar veelal uitgesproken als geutjhï) zijn gemachtigde. In de beide laatst genoemde oelèëbalang-schappen is de waki het hoofd van een dorpscomplex, terwijl de hoofden der afzonderlijke dorpen keutjhï heeten; iedere moekim heeft daar vier waki's (vgl. hierboven p. 195 nt.)2). 1) De Atjèhers zijn groote vrienden van moepakat (Arab. moewafaqat), zoo al niet in het wezen der zaak, dan toch in den vorm; de nietigste onderwerpen geven tot uitvoerige gedachtenwisseling aanleiding (De Atjèhers dl. I, p. 79 vg., The Achehnese 1:76). 2) Deze waki's dragen dan ook dezelfde uniform als de keutjht's elders in Groot Atjèh. Voor al de hoofden in deze afdeeling is vóór eenige jaren de ambtskleeding door den gouverneur vastgesteld. Aanstelling. Bij Stbl. 1922 N°. 451 art. 4 § VI is voorgeschreven, dat in Groot Atjèh de hoofden van minderen rang dan de moekim-hoofden (dus de dorpshoofden) worden benoemd door den assistent-resident „met inachtneming zooveel mogelijk der oud-Atjèhsche instellingen en gebruiken". Komt de betrekking van keutjhï te vaceeren en dreigen de zaken daardoor, zooals men zegt, in de war te loopen (meuroen roen), dan wordt door de andere dorpsautoriteiten een vergadering belegd (meudoee) en wordt bij moepakat een opvolger aangewezen. De verkozene wordt door den Oeleêbalang in de meunasah aan de dorpsgenooten bekend gemaakt. Bij zijn aanstelling (geuböh) wordt hij bij wijze van wijding met een weinig gele kleefrijst achter de ooren bestreken (peusoenténg). Hoewel de persoonlijke wensch van den Oeleêbalang bij de verkiezing van een keutjhï natuurlijk niet zonder invloed is, staat, evenals bij alle ambtsverkiezingen, ook hierbij het beginsel der erfelijkheid (toeroen-moeroen) voorop en gaat bij overlijden van den functionaris het ambt over op den oudsten zoon (aneiï phön, of: aneu" oelèë bara), of bij gebreke van zoons op den naasten mannelijken bloedverwant (broeder, enz.), waarbij dan de voorkeur wordt gegeven aan den oudsten familietak (toeha bidjèh). Een waardig keutjhï behoort dus van een keutjhï-familie af te stammen. Men acht dit ook noodig, wijl zich in zulk een familie uit den aard der zaak een som van overgeleverde kennis omtrent de landswetten en -gebruiken opéénhoopt, die men bij anderen vergeefs zou zoeken. Een dorpshoofd, dat niet uit een oude keutjhï-ïamïïie is voortgekomen en dus geen z.g. keutjhï asaj is, maar daartoe verheven is, duidt men aan met den schimpnaam keutjhï barö '). Ook voor de benoeming van een nieuwen teungkoe (meunasah) geldt het erfelijkheids-motief, maar men eischt tevens van hem, dat hij iemand is, die zijn godsdienstplichten getrouw nakomt (oereuëng meu agama), dat hij dus is leubè, of: paki1). Liefst heeft men, dat hij ook een weinig geletterd is en bijvoorbeeld 1) Dit barö (lett: nieuw) is in minachtenden zin, zooals hier, wellicht het best weer te geven met ons „nieuwbakken", of „pas geworden". Zoo zegt men bijv.: kaja barö han mèè tameu'oetang, malim barö han mèë tameugoerèë, d. i. „van hem, die pas rijk geworden is, moet men geen geld te leen vragen (daar van zoo iemand geen inschikkelijkheid is te verwachten), een nieuwbakken schriftgeleerde moet men zich niet tot leeraar nemen (zoo iemand mist de ondervinding om een goed onderwijzer te zijn)". 2) De naam leubè (G: lebé, Mal. labai) is van Indischen oorsprong (Tamil: labbai, lebbai) en blijkbaar met den Islam uit Indië naar den Archipel overgebracht. Hij diende oorspronkelijk ter aanduiding van een „moslimsch koopman", maar wordt tegenwoordig zoowel door de Indiërs als door de bevolking in Ned. Indië overdrachtelijk toegepast op „vromen", d. w. z. op hen, die meer werk van den Islam maken, dan de groote massa, vgl. Jav. santri (zie Dr. Ph. S. van Ronkel in Tijdschr. Bat. Gen. dl. 56, 1914, p. 137—141). Syn. met leubè is paki, d. i. het Arab. woord faqïr= „arme", of ook wel „iemand die behoefte heeft" (n.1. aan Gods steun), en in Atjèh (en Gajö) „iemand die trouw zijn godsdienstplichten vervult". (Vgl. Ene. Ned. Indië, 2de dr. i. v. lebé en pakir en daar opgegeven literatuur). Opp. van leubè en paki is bangsat, een woord, dat in het Atjèhsch zoowel „deugniet", als „analphabeet", als „iemand die de godsdienstplichten niet nakomt" beteekent. De Atjèhers maken wel onderscheid tusschen de in het Maleisch geschreven Kitab Sirat (Arab. Qirat al-moestaqim, zie dl. I, p. 7) kan lezen, omdat daarin allerlei voorschriften te vinden zijn omtrent vasten, lijkwassching, godsdienstoefeningen enz., altemaal werkzaamheden, waarmede een teungkoe vertrouwd moet zijn. Mist hij die voor de practijk benoodigde kennis, dan noemt men hem wel smalend een leubè pateuën d. i. „een leubè, die nog niet rijp is" ')• Dr. Snouck Hurgronje schrijft: „Er zijn wel knappe teungkoe1 s, maar over het algemeen is hunne onkunde spreekwoordelijk, zóó, dat de speciale aanduiding van eenen teungkoe als teungkoe meunasah (in onderscheiding van leubè'?,, malém's, enz.) in het gesprek der Atjèhers gewoonlijk eene zinspeling op diens onwetendheid bedoelt. Geen wonder, daar ook dit ambt in de meeste gevallen erfelijk overgaat op den zoon of naasten bloedverwant van een overleden functionaris. Men begrijpt, hoeveel schadelijker de gevolgen der erfelijkheid zijn bij een ambt, tot welks behoorlijke uitoefening eenige studie der Moslimsche wet volstrekt onontbeerlijk is, dan bij adat-betrekkingen, waarvoor het minder op aangeleerde kennis dan op levenservaring aankomt2). Een keutjhi , wiens ervaring te wenschen overlaat, is slechts minder bruikbaar dan een ander, en hij vindt in zijne gampöng menschen genoeg, die die leemte door raad en daad kunnen aanvullen; een teungkoe, die niet gestudeerd heeft, is onbruikbaar. Velé teungkoe's laten dan ook al hunne functiën eenvoudig door een of anderen geletterden gampöng-genoot waarnemen. De voordeelen nemen zij in ontvangst, doch geven aan de leubè s of malém's, die in hunne plaats handelen, eenig loon voor hunne moeite" (De Atjèhers dl. I, p. 78, The Achehnese 1:75). De verkiezing van een teungkoe geschiedt op dezelfde wijze als die van een keutjhi De toeha's worden noch aangesteld, noch verkozen, maar door de algemeene opinie aangewezen. Functiën. De keutjhi' heeft te zorgen voor orde en veiligheid in zijn gebied en de gampöng-bdangen te behartigen. Bij de regeling daarvan vergadert hij met de andere gampöng-genooten. Welke belangen als dorpsbelangen gelden, wijst de adat aan; daartoe behooren allerlei familieaangelegenheden, de rijstcultuur, verhuizing, regeling der vleeschverdeeling op de slachtdagen (ma meugang) vóór het begin en bij het einde der Vasten (vgl. dl. 1, p. 342) enz. Vooral bij die vleeschdistributie, waarbij ieder, naar rang en stand, zijn door de adat nauwkeurig aangewezen aandeel moet hebben (vgl. dl. I, p. 244), blijkt, of de keutjhi den noodigen tact heeft, om met zijn volkje om te gaan. pasè' (= Arab. fasiq) en bangsat; pasè° = iemand, die de godsdienstplichten wel kent, maar ze niet opvolgt, bangsat = iemand, die in totale onwetendheid {djahé— Arab. djahilijjah) voortleeft en voor wien dus God noch gebod bestaat. 1) De benaming pateuën leerden we vroeger (dl. I, p. 168) reeds kennen, om het half rijpe groei-stadium van de klappervrucht aan te duiden. 2) Vgl. dl. I, p. 331 nt. Aan den teungkoe (meunasah) is in het algemeen de zorg voor de godsdienstige aangelegenheden in het dorp opgedragen. Men zegt wel, dat de pen (kalam)') zijn lans en de apam (het bekende Atjèhsche gebak, zie dl. I, p. 337) zijn schild is. Dat de eerste dezer beide zaken voor de meeste dorpsgeestelijken meer een ideëel dan een werkelijk attribuut is, hebben we zooeven gezien, dat de laatste in hun leven inderdaad een groote plaats inneemt, zullen we later nog gelegenheid hebben op te merken. In de meeste omstandigheden, waarbij iets in het belang der gampöng of harer bewoners te regelen valt, treden vader-keutjhi en moeder -teungkoe gezamenlijk op, de eerste als vertegenwoordiger van de adat, de laatste als vertegenwoordiger van de hoeköm (Arab. hoekoem = „de beslissingen, uitspraken" n.1. der heilige Wet), daar echter de adat den voorrang heeft boven de hoeköm, is bij alle overleg tusschen beide bestuursdignitarissen, de invloed van den teungkoe toch van ondergeschikten aard. De taak van den teungkoe omvat: 1°. De zorg voor het dorpsgodsdiensthuis {meunasah), bestaande in het aanbrengen van de noodige kleine reparaties en het toezien, dat het waterreservoir (koelam) geregeld wordt aangevuld en daarbij steeds een emmer (tima) gereed ligt voor de ritueele reiniging. Leider van de vijf dagelijksche godsdienstoefeningen is hij niet, of alleen bij hooge uitzondering. We weten reeds (dl. 1, p. 388), dat de meeste meunasah's buiten de vastenmaand nooit voor de seumajang's worden gebruikt. Het is dan ook eigenlijk alleen in die maand> dat men bemerkt, dat de teungkoe de man der meunasah is, omdat hij dan iederen avond den trawèh-dienst (zie dl. I, p. 388) heeft te verrichten. Hoe het bij die nachtelijke godsdienstoefeningen toegaat, zullen we later zien bij de bespreking der seumajang's. 2°. De zorg voor de inning van de godsdienstige heffingen djakeuët (Arab. zakat) en pitrah (Arab. fitrah). In het eerste deel van dit werk (p. 459) werd reeds medegedeeld, dat na de zuivering van de rijst, de opbrengst gemeten wordt en dat degenen, die hun godsdienstplichten getrouw nakomen, er dan tegelijk de tienden als djakeuët van afhouden. De inning door den teungkoe geschiedt echter niet op het veld, maar de vromen dragen hun aandeel op eenigszins plechtige wijze aan hem over bij gelegenheid eener speciale kanoeri (k. djakeuët). Zij toonen hem daarbij een weinig van de door hen als djakeuët bestemde rijst, waarbij zij van hun bedoeling doen blijken, om het voorschrift der Wet na te komen, waarop de teungkoe even plechtig verklaart, de gave aan te nemen. Hij neemt, als hij huiswaarts keert, de rijst niet mede, maar laat die in loondienst later door een ander afhalen. De pitrah wordt op den officieelen feestdag (oeröë raja poeasa) van den lsten Sjawwal, na afloop der Vasten, des morgens vroeg, vóór men zich in feestgewaad steekt, door den teungkoe in de meunasah in ontvangst genomen. Ook 1) Kalam (= Arab. qalam) = pen, gemaakt van de schachtvormige vezels (poeréh, G.: Ibngé, Alas: sëligi) aan den voet der bladscheeden van den aren-palm (vgl. dl. I, p. 159). hierbij laat degeen, die haar opbrengt van zijn bedoeling blijken, bijvoorbeeld in de volgende bewoordingen: „Deze mijn pitrah voor twee (of drie enz.) menschen, die de Heer mij ten plicht heeft gesteld voor dit jaar, geef ik (reik ik over) aan U, teungkoe" (Njöë pitrah löntoean doea — of: Ihëë enz. — dröë oereuëng njang Toehan poewadjéb dalam thön njöë lön bri (djö) keu teungkoe). Volgens de Sjafi'itische wet moet de pitrah in natura worden voldaan. Waar nu rijstgebrek is, of ook wel om den teungkoe te helpen, die anders met zijn rijst geen raad zou weten, of om zichzelf het brengen der pitrah gemakkelijk te maken, vervangt men de rijst in dier voege door geld, dat men eerst zóóveel rijst van den teungkoe koopt, als men voor de pitrah voor zich en de zijnen noodig heeft, en dan die rijst als belasting weer aan hem afdraagt. Eenige are's rijst, die de teungkoe in voorraad heeft, stellen hem zoodoende in staat, de geheele belasting in geld te innen '). 3°. Het sluiten van huwelijken (peukawén, of: peukatib, of: peunikah) in normale gevallen. Waar het hem daartoe aan de noodige kennis ontbreekt, doet hij een meer ervaren dorpsgenoot in zijn tegenwoordigheid het werk verrichten. Onder normale gevallen worden hier verstaan die, waarbij de vrouw, die in het huwelijk zal treden, öf meerderjarig (menstrueerende) is en over een eigen iva/z'-bloedverwant beschikken kan, of minderjarig is en den bijstand heeft van haar vader (of bij diens ontstentenis van haar grootvader van vaderszijde). De meest gewone gang van zaken is, dat de vader (of andere „bloedwali") zijn dochter uithuwelijkt aan den bruigom. Daar hem echter doorgaans de noodige kennis ontbreekt, voor huwelijkssluiting noodig, machtigt hij — wat de Wet toestaat — daartoe een deskundige, n.1. den teungkoe van de kampoeng der bruid. Trouwens al bezat hij de noodige kennis, dan nog zou geen Atjèhsche vader zijn dochter ooit zelf uithuwelijken, daar hij malèë zou zijn tegenover zijn aanstaanden schoonzoon te staan (vgl. dl. I, p. 245) en niet gaarne den schijn zou aannemen, van hem het huwelijksgeld (ha nikah) te moeten ontvangen. In de gevallen, waarin de meerderjarige vrouw niet over een eigen bloedwali beschikken kan (bijv. als deze ontbreekt, dan wel afwezig, of onwillig is) staan haar volgens de Wet twee wegen open: öf zij kan zich wenden tot de overheid, die dan als ambtelijk uithuwelijker („algemeene wali") optreedt, naar den regel: „de overheid (hakim) is de walT voor ieder, wie anders geen walï heeft", welke functie (op Java: koewasa kakim genoemd) in vele Mohammedaansche landen aan de qadhï's of hun plaatsvervangers, is opgedragen, — öf de aanstaande echtgenooten kunnen met onderling goedvinden een willekeurig ander persoon, mits aan zekere vereischten van geschiktheid voldoende, tot walï aanstellen („hulp-, of noodwali"). Daar men in Atjèh aanneemt, dat daar geen kali's zijn, die aan de door de Wet gestelde eischen voldoen, gaat men in het gegeven geval direct tot aanstelling van een wali over (peutahkim dröë, of: peudp dröë = Arab. tahkim). 1) Zie De Atjèhers dl. I, p. 258 (The Achehnese 1: 239), alwaar erop gewezen wordt, dat deze ontduiking der Wet ook op Java vrij algemeen is. Vgl. nog Dr. Th. W. Juynboll's handleiding der Mohammedaansche wet p. 106. Voor zulk een hulpwali — wali tahkim (Arab. hakam) genoemd — wordt als regel de teungkoe van de kampoeng der bruid verkozen. Mist deze daartoe de noodige kennis, dan een ander hulpvaardig geleerde. Het zoeken van een hulpwali noemt de Atjèher „een wali koopen" (blöë wali)'). Het uithuwelijken van een maagd (al dan niet volwassen), die geen wali heeft, of wier wali afwezig is, ligt buiten des teungkoe's bevoegdheid. Bij de bespreking der £fl//-rechtspraak komen we hierop terug. 4°. Het wijding geven aan godsdienstige maaltijden (kanoeri) door het z.g. meuhatam (Mal.: berchatam). Vóórdat men tot het nuttigen der gereedstaande spijzen overgaat en nadat de teungkoe om het wierookvat heeft gevraagd en dit vóór hem is neergezet, neemt het meuhatam een aanvang, dat uit vier elementen bestaat: a. het gemeenschappelijk reciteeren van de al-patihah (zie dl. I, p. 423 nt. 2); b. het gemeenschappelijk reciteeren (beuët ramè) van eenige Koran-stukken, waartoe aan de deskundigen onder de aanwezigen bij hun binnenkomen moekadam's worden uitgedeeld, dat zijn boekjes, die elk één van de 30 deelen (djoeïh) van den Koran bevatten; c. het gemeenschappelijk vele (bijv. 100) malen reciteeren van tah/i's (zie dl. 1, p. 414); d. een slotgebed (doe^a) van den teungkoe alleen, dat eigenlijk dient om een volledig Koran-reciet te besluiten; aan het einde hiervan vallen de aanwezigen met amïn in. ■» Men heeft ook Maleische werkjes, waarin men alles bijéén vindt, wat voor dit meuhatam bij verschillende gelegenheden noodig is. 5°. Allerlei bemoeienissen met betrekking tot de lijkbezorging. Ligt iemand op het uiterste, dan wordt de teungkoe ontboden, om den stervende aan de geloofsbelijdenis (tjadat, Arab. sjahadah) te herinneren. Deze laatste dienst, den mensch bij zijn leven bewezen, heet peuntat, of: peu'euntat, d. i. „medegeven". Is de dood ingetreden, dan heeft de teungkoe te zorgen voor het verrichten van de lijkwassching (poemanöë manjèt). Hoe deze reiniging plaats heeft, zal bij de beschrijving der lijkplechtigheden blijken. Verder houdt de teungkoe den verplichten lijkdienst (seumajang manjèt = Arab. palat al-djinazah, d. i. de falat bij gelegenheid der begrafenis) bij het sterfhuis; niet zelden doet hij dit alleen, als regel echter met eenige deskundige huurlingen (leubè), wier aantal men, als de financiën zulks toelaten, gaarne tot 44 opvoert. Bij het delven van den grafkuil (oeroeë') is de teungkoe de eerste (poephön), die de spade in den grond steekt. Wanneer de teungkoe na afloop van de begrafenisplechtigheid pas drie schreden huiswaarts heeft gedaan, zoo zegt men, dan komen reeds de grafengelen Monkar en NakTr (Atj. ■.Möngkarönwanangki) in het graf, om bij den overledene een onderzoek naar zijn geloof in te stellen. Daar deze dan de woorden der Mohammedaansche geloofsbelijdenis niet mag vergeten zijn, wor- 1) Vgl. Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 362 vg. (The Achehnese I: 333 vg.). den die hem door den teungkoe nogmaals met nadruk „voorgezegd" bij den (door de Wet niet verplicht gestelden, maar door de Atjèhers toch als zoodanig beschouwden) doodendienst bij het graf, welke naar het hoofdbestanddeel daarvan teuleukin wordt genoemd en uit drie elementen bestaat: a. een onderricht of voorzegging ('teuleukin, Arab. talqin), naar aanleiding van het grafonderzoek (soeeuë Mongkarön); b. het vele malen reciteeren (ratéb) van tahli's (zie dl, I, p. 414); c. het voorzeggingsgebed (doe a teuleukin, Arab. doe a at-talqïn). Zoowel het uitspreken van de teuleukin (peuleukin) als het daarnaar genoemde gebed leest de teungkoe uit een boekje (soerat teuleukin) voor; het ratéb geschiedt door alle aanwezigen gezamenlijk. Na afloop van de begrafenis zijn de bemoeienissen van den teungkoe met den doode nog niet ten einde. Zoo is men in Atjèh gewoon, om den teungkoe, of andere vrome lieden, een groot aantal tahli s te doen opdreunen (toeéng tahli) om, zooals het heet, de leeftocht van den overledene voor zijn reis naar de andere wereld te vermeerderen (zie dl. I, p. 415). Een ander oud gebruik is, om gedurende de eerste dagen na iemands dood den teungkoe (meestal bijgestaan door eenige leubè's) bij wijze van zielmis eenig Koranreciet op zijn graf, of in het sterfhuis, te laten houden (beuët didjeurat). Bij dit reciet zit de teungkoe op een matje aan het hoofdeneinde van het graf, om welke omstandigheid spotlustigen hem wel aanduiden met oereuëng doeë di joeb nawaïh, d. i.: „hij die onder de ricinus zit", namelijk onder de levende struiken, welke, na het dichten van het graf, als voorloopige grafteekenen aan de beide uiteinden daarvan woiden geplant. Rijke lieden doen nog het beuët peuët plöh peuët verrichten, wat eigenlijk een voortzetting is van het beuët didjeurat, maar het heeft steeds in het huis van den afgestorvenen plaats van den lOden tot den 44sten dag na het overlijden. Eindelijk zorgt de teungkoe ook voor het plaatsen der grafsteenen (pocla batèë), welke de recinusstruiken vervangen. 6°. De zorg voor de ritueele slacht (seumeusië, zie dl. I, p. 330 vg.). 7°. Bij de geboorte van een kind fluistert de ieungkoe (soms ook de vader), als het een jongen is, de bang of adan (Arab. adzan, formule der oproeping tot de ritueele godsdienstoefening) in het rechter- en de karnat (Arab. iqamah, laatste herinnering vóór een godsdienstoefening) in het linkeroor; als het een meisje is, alleen de karnat. De bedoeling hiervan is, dat het kind al dadelijk bij zijn intrede in het leven de Moslimsche geloofsbelijdenis hoore; deze komt namelijk in beide formules eenige malen voor. Niet zelden wordt de hulp van den teungkoe ingeroepen bij ziekten en rampen, om dan als bezweerder (oereuëng teumangkaj)') op te treden. Wel is waar vindt men deze oereuëng teumangkaj vooral onder de pawang's, of kenners der geheime wetenschappen te land en te water (p. la öt, en p. darat), maar ook bij 1) Oereuëng teumangkaj = o. meuradjah = zij, die in staat zijn iemand te „belezen (iteumangkaj, of: radjah). Ié teunangkaj = ie neuradjah = belezen water, medicijn. hen, die tot den geestelijken stand behooren (teungkoe's, malém's, leubè's) wordt dikwijls een beroep gedaan op hun hulp, om een gebed of bezweringsformule (;tangkaj, of: radjah, of: doe"a) te prevelen, bijvoorbeeld bij een of ander medicijn of toovermiddel. De toeha, of ouderlingen, hebben geen bepaalde werkzaamheden. In het algemeen zijn zij aangewezen, om over de gemeenschappelijke belangen der gampöng mede te beraadslagen. Onder hen vindt men ook meestal de dorpsredenaars (oetöïh marit, zie dl. I, p. 246). Inkomsten. Met uitzondering van de op p. 196 genoemde zelfstandige gampöng-hoofden in de onderafdeeling Koeta Radja zijn de keutjhV's onbezoldigd. Het door hen genoten collecteloon voor de inning der bedrijfsbelasting werpt in den regel maar schamele inkomsten af. Ook die, waarop zij volgens de adat aanspraak mogen en kunnen maken, zijn slechts luttel en thans grootendeels vervallen. Zoo bijvoorbeeld de ha tjoepéng, die hun van adats-wege toekomt voor hun onmisbare hulp bij het uithuwelijken eener vrouw van hun gampöng '), maar nu zelden of niet meer voorkomt. Vroeger wist een geacht en verstandig keutjhi" zich nu en dan nog wel een douceurtje te verschaffen voor het in der minne bijleggen van geschillen tusschen gampöng-Ueden, maar ook deze emolumenten vloeien hem tegenwoordig maar spaarzaam meer toe. Alleen ontvangt hij nog den kop van elk geslacht dier, als belooning voor zijn diensten bij aankoop daarvan evn bij de verdeeling van het vleesch; verder is hem een eereplaats verzekerd bij de maaltijden ter eere van dorpsfeesten gehouden. Kleine belooningen of fooien voor diensten, zijn dorpsgenooten bewezen (bijv. voor het afhalen van passen op het bestuurskantoor en dergelijke), noemt men ngön blöë ranoeb, of: ngön blöë ië teubèë, d. i. (geld) om sirih, of suikerrietsap, te koopen. Heeft het keutjhC-schap voor velen honoris causa nog zekere aantrekkelijkheid, winstgevend is het dus zeker niet. Zooals hieronder zal blijken, wordt de opbrengst van de djakeuët en pitrah in hoofdzaak alleen voor den teungkoe bestemd. Daar deze in financieel opzicht onder de leden van het dorpsbestuur toch reeds een bevoorrechte positie inneemt, zien velen de onbillijkheid in, om den keutjhi geheel buiten de. verdeeling te houden, temeer daar zijn bemoeienissen met de rijstcultuur (het voornaamste object dier belastingen) toch veel belangrijker zijn dan die van den teungkoe. Vandaar dat men er tegenwoordig meer en meer toe overgaat, om ook het dorpshoofd een aandeel in de opbrengst der hier bedoelde heffingen te geven. De inkomsten van den teungkoe houden met zijn bovenvermelde functiën verband: 1°. Zijn aandeel in djakeuët en pitrah. Volgens de Moslimsche wet komen deze beide heffingen aan de volgende 8 categoriën van rechthebbenden gelijkelijk 1) De Atjèhers dl. I, p. 69 en 374 (The Achehnese 1: 66 en 342). Tjoepéng = het schaamdeelplaatje, aangeduid in dl. I. p. 277. ten goede, met dien verstande, dat een in het land niet vertegenwoordigde categorie als niet bestaande wordt beschouwd: a. armen (Arab. faqir) en b. behoeftigen (Arab. miskin). Zij worden min of meer als één groep beschouwd. De laatsten worden door de wetgeleerden wel van de eersten onderscheiden als degenen, die eenig, hoewel niet toereikend, middel van bestaan hebben '). Ook de Atjèhers vatten deze beide klassen gewoonlijk samen onder den naam paki-meuseukin'1), maar verstaan dan onder dien naam hen, die hun godsdienstplichten geregeld vervullen, ook zonder dat daarbij van behoeftigheid sprake is. Feitelijk is het echter de teungkoe, die het aandeel van armen en behoeftigen voor zichzelf in ontvangst pleegt te nemen, en wordt de pitrah beschouwd als het loon, dat men hem verschuldigd is voor het verrichten van de trawèh (dl. I, p. 388) in de vastenmaand, welke nachtelijke godsdienstoefeningen echter met de pitrah niet in het minste verband staan (De Atjèhers dl. 1, p. 76, 249, 257, The Achehnese I: 73, 232, 239). Volgens de Atjèhsche opvatting heeft de teungkoe die voor allen in zijn gampöng te verrichten. Is hij daarin nalatig, dan loopt hij gevaar, dat hem de pitrah wordt onthouden. Omgekeerd kan de teungkoe hen, die hunpitrahplichten verzuimen, betaald zetten, door hun zijn bijstand te weigeren bij sterfgeval of kanoeri; c. de inners (Arab. camil = Atj. amèj). Daar men in Atjèh geen officieel aangestelde inners heeft, zou deze categorie dus moeten vervallen. Hierboven werd echter reeds opgemerkt, dat het tegenwoordig meer en meer gebruikelijk wordt, om een fractie, het ömèy-aandeel, voor het dorpshoofd te reserveeren 3); d. bekeerlingen (Arab. moëaliaf = Atj.: moe'alah). Was deze categorie tijdens den oorlog niet geheel zonder beteekenis (vgl. De Atjèhers dl. 1, p. 291, The Achehnese I: 269), nu is ze dat feitelijk wèl. Alleen een enkele bekeerde Chinees zou hiervan, zoo noodig, nog kunnen profiteeren; e. slaven. Deze categorie heeft in Atjèh nimmer eenig belang bij de verdeeling gehad; f. schuldenaren (die een godgevallige schuld niet kunnen voldoen). In Atjèh verstaat men onder de schulden, die daarvoor in aanmerking komen, alleen die, ten behoeve van een meunasah of een moskee gedaan, bijvoorbeeld voor den aankoop van lampen, olie, aanschaffing van hout voor 1) Vgl. Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 98. 2) Eigenlijke armen, welke voornamelijk onder dobbelaars en opiumschuivers worden gevonden, heeten in Atjèh oereuëng gasiën (G.: djëma kesiti, Mal.: orang kasihari), of ook wel oereuëng papa (Jav.: wong pitpiï), d. i. ellendig, arm man. Vgl. over dit papa ook dl. I, p. 521. 3) Hier en daar zouden bedoelde heffingen ook wel door hoogere hoofden aan zich worden getrokken, hetgeen natuurlijk geheel onwettig is. Van een der Zelfbestuurders in het Pidiësche zou diens auto daarom bijv. spottenderwijs auto djakeuët worden genoemd. Waar voor Java bij Bb. 6200 een circulaire werd uitgevaardigd tot tegengang van dergelijke onregelmatigheden, schijnt ook voor streken als Atjèh eenige controle van Gouvernements wege op het beheer en de verdeeling dezer gelden zeer gewenscht. reparatiewerk, het graven van een put voor de mueeie reinig..* «. a Erfden 'op „den weg Gods" (Arab.: fi sabïl Allah), waaronder verstaan ' worden zij, die gewapenderhand tegen de ongeloovigen strijden ter verdediging of tot uitbreiding van het geloof. In Atjeh was de heffing der saW-gelden een tijd lang voor eerzuchtige oelama's een krachtig middel, om zich persoonlijk grooten invloed te verwerven, een afzonderlijke krijgskas te vormen en het verzet tegen het Nederlandsch gezag voortdurend levendig te houden (zie dl. 1, p. 27 en 318, verder De Atjehers dl 1 d 183 vg., The Achehnese I: 176 vg.); h arme reizigers (Arab.: moesafir = Atj.: meusapi). Ook deze categorie heeft voor Atjèh weinig belang, daar ze slechts bij toeval voorkomt. In de practijk komen djakeuët en pitrah dus in hun geheel ten bate der teungkoe's, behoudens die streken, waar ook de dorpshoofden een aandec ontvangen. Een braaf teungkoe - schrijft Dr. Snouck Hurgronje zal, wanneer hij zelf behoorlijk voorzien is, aan de rechthebbenden van andere ca poriën, zoo dezen zich bij hem aanmelden, gaarne iets afdragen; zij volge Haarhii echter geen vaste regelen en velen hunner geven niets. ^ 2° De huwelijksgoden voor de door hem gesloten huwelijken (ha gatib; al ha ' SU veelal geelt „ten (d. t. de bruidegom alleen, soms ook het bruidspaar gezamenlijk) hem ƒ1; de helft hiervan draagt hij af aan de beide leube s, die hem als getuigen ter zijde stonden. In het bovenbedoelde geval dat de teungkoe als hulpwali (wali tahkim) optreedt, bedraagt het huwelijksgeld + ƒ2.50. 3°' Tl dTh^oo, stuk goed, da, na de lijkwassching als droogdoek" gedurende eenige oogenblikken over het lijk "'^spreit was; dikwijls vervangt men het door een geheel ongebruikt stiuk katoen, maar de naam idja peukréng blijft behouden (De Atjehers dl. 1, p. 474, The Achehnese 1:428; Qt b de patèë, d. z. met papier of pisangblad omwikkelde paKjes met kopergeld (21-10 centen) en stukken wit goed, welke worden uitgedeeld aan allen, die hebben deelgenomen aan den verplichten lijkdienst (seumajang manièt) bij het sterfhuis; c. de ha teuleukin, welke de teungkoe ontvangt als belooning voor den d hem geleiden doodendienst (teuleukin) bij het graf; volgens de overgeleverde adat bedraagt deze belooning samaïh = V4 gulden, maar-in werkelijkheid ƒ1. Het hiervoor bestemde geld wordt door velen reeds j leven afzonderlijk bewaard en dan nooit meer aangeraakt. Spreekwoordelijk heet het, wanneer iemand door diefstal of ramp aHes ye^enjieeft „zelfs mijn teuleukin-geld hebben zij weggenomen (Ion ha -ha teuleuk1 ka abéh djitjo , zie De Atjèhers dl. 1, p. 473, The Achehnese 1:428), d. de oepah tahli, welke de teungkoe ontvangt voor het °Pdreun«-n van tahli's na de begrafenis, bedraagt, zooals we reeds weten (dl. I, p. 415) ƒ4—ƒ 10. In de grootere gampöng's vormen die tahli- gelden voor dei Atjèhsche woning van het moekim-hoofd van Lam Nö (onderafd. Tjalang). Phot. J. J. de Vink. J. Kreemer, Atjèh II. Plaat IV. Dorpsoverheid. teungkoe een niet onbelangrijke bron van inkomsten; hierop doelt het oude gezegde: „de Oel'eëbalang zit te wachten op de belastingpenningen, de teungkoe op de tahli-gelden, en wij allen op den dood" (doee Oelèëbalang prèh wasé, doee" teungkoe prèh tahli, doee geutanjöë prèh maté)-, e. voor het bovenbedoelde beuët di djeurat wordt gewoonlijk geen loon betaald, alleen ontvangt de teungkoe dan met zijn helpers (leubè's) twee maaltijden daags, daar de deelnemers na afloop van elk reciet in het sterfhuis komen eten. Alleen waar des teungkoe's hulp wordt ingeroepen voor het eveneens reeds genoemde beuët peuët plöh peuët ontvangt hij daarvoor een geschenk (seudeukah) van ƒ7—ƒ 10. 4°. Het slachtloon (seumeuléhan) voor de door hem geslachte dieren, bestaande uit een stuk van den hals van het slachtdier, drie vingers breed onder de ooren. Niet bij iedere slacht ontvangt hij dit loon, wèl bijvoorbeeld bij die vóór het begin en bij het einde der Vasten (ma meugang, zie dl. I, p. 331), maar niet bij die op den gedenkdag van Moehammad's geboorte (Mö'löt), evenmin bij het slachtoffer ten behoeve van jonggeborenen (hakikah) en ook niet bij de slacht ten behoeve van kanoeri's. Daar de Wet wèl aangeeft, welke organen van het slachtdier bij de ritueele slacht moeten worden doorgesneden (zie dl. 1, p. 330), maar niet de plaats aangeeft, waar dit geschieden moet, heeft de adat hierin voorzien door te bepalen, dat de teungkoe snijden zal op de plaats, waar de punten der ooren reiken, als deze naar omlaag zijn getrokken. Verder zijn er nog buitengewone inkomsten. Treedt de teungkoe bijvoorbeeld op als bezweerder bij ziekten of rampen (zie boven p. 205), dan kan dit strekken, om zijn inkomsten zeer te verhoogen. Ook geloften komen nu en dan den teungkoe ten goede, bijvoorbeeld in den vorm van schotels met allerlei spijzen. Wanneer men toch een dergelijke gelofte aan een of anderen heilige heeft gedaan, dan kan men die vervullen door het beloofde aan den teungkoe tot eigen gebruik ter hand te stellen; alleen moet deze het eerste hoofdstuk van den Koran (al-patihah) over de gave citeeren en de hemelsche belooning van het reciet opdragen aan dengene, wien de gelofte gold. Maar ook overigens ontbreekt het hem niet aan min of meer verplichte spijsgeschenken bij de vele soorten van kanoeri's, waarbij zijn hulp niet gemist kan worden voor het boven (p. 204) besproken meuhatam (vgl. De Atjèhers dl. I, p. 76, The Achehnese 1: 73). b, In de onderafdeeling Singkel. Behalve Groot Atjèh behoort tot het Qouvernements gebied nog een deel van de onderafdeeling Singkel, waar we het inheemsch bestuur dus nog hebben na te gaan. Zooals reeds gezegd (dl. I, p. 70), werden de Bovenstreken van Singkel (n.1. de districten Simpang Kanan en Simpang Kiri) in 1908 gebracht onder het rechtstreeksch gebied en met het oude rechtstreeks bestuurde gebied van BenedenSingkel en Banjak-eilanden tot één onderafdeeling vereenigd, welke verdeeld is in vier districten, terwijl deze (met uitzondering der Banjak-eilanden) weder in 14 onderdistricten (datoe-schappen) onderverdeeld zijn. De districtshoofden (datoebësar) zijn tevens belast met het bestuur over het onderdistrict, waarin zij wonen. Bedoelde districten zijn: a. Beneden-Singkel, onder den datoe-bësar van Nieuw Singkel, omvattende 4 onderdistricten (zie dl. I, p. 76), elk onder een datoe; _ b. Simpang Kanan, onder den datoe-bësar van Tandjoeng Emas, omvattende 5 onderdistricten (zie dl. I, p. 76), elk onder een datoe. Verder een paar Batakhoofden: de radja ikoetan en de radja pëndoea in de vier kampoeng's aan de Boven-Simpang-Kanan, welke door heidensche Batak's worden bewoond (zie dl. I, p. 218); c. Simpang Kiri, onder den datoe-bësar van Binanga, omvattende 8 onderdistricten (zie dl. I, p. 76), elk onder een datoe; d. Banjak-eilanden, onder den datoe-bësar (met titel toeankoe) en twee «/ef-officieele onderdistrictshoofden te Aloban op Poeloe Toeankoe en op Poeloe Pandjang. Als vergoeding voor de door hen gepresteerde diensten ontvangen zij ieder maandelijks een toelage van ƒ 25 uit de afkoopgelden der heerendiensten. De districts- en onderdistrictshoofden worden allen benoemd door den gouverneur. De aan de onderdistrictshoofden rechtstreeks ondergeschikte kampoenghoofden worden door den plaatselijken bestuursambtenaar aangesteld, zooveel mogelijk overeenkomstig de wenschen der kampoengbewoners. De districtshoofden genieten ƒ 75 's maands, de onderdistrictshoofden ƒ 30 per maand, in tegenstelling met de in rang met hen gelijkstaande moekim-hoofden in Groot Atjèh, die over het algemeen slechts ƒ25 ontvangen. Bij Stbl. 1913 N°. 541 is daarom bepaald, dat de bij de inwerking treding daarvan in functie zijnde onderdistrictshoofden slechts tot hun defungeeren in het genot blijven van de bezoldiging van ƒ30, doch dat hun opvolgers slechts ƒ25 tractement zullen genieten. Bezoldigde kampoenghoofden komen niet meer voor. De bovenbedoelde Batakhoofden genieten een maandelijksche toelage van ƒ 10. c. In de afdeeling Pidië. Eindelijk behooren nog tot het rechtstreeks bestuurd gebied de z.g. Moekim Toedjöh of de VII Moekim's Pidië, welke vóór 1922 tot Groot Atjèh behoorden, maar bij de bestuursreorganisatie van dat jaar, met nog eenige straks op p. 213 te noemen landschappen, als onderafdeeling Padang Tidji overgingen naar de nieuw gecreëerde afdeeling Pidië. Hiertoe behooren de op zichzelf staande moekim's: Nitjah, Tandjong, Beurabö, Gögö; Peudaja, Koenjèt, Palöh, en Geuleudiëng. De hierover gestelde zelfstandige imeum's genieten elk een bezoldiging van ƒ 300 's jaars, met uitzondering van die van Geuneudiëng, die alleen een jaarlijksche personeele toelage ontvangt van ƒ 300. Inheemsch bestuur in het indirect bestuurd gebied. B. INHEEMSCH BESTUUR IN HET INDIRECT BESTUURD GEBIED. a. Samenstelling. Bezien we de samenstelling van het inheemsche bestuur in de verschillende landschappen, dan vertoont dit een veelkleurig mozaïek. „Waar het Inlandsch Zelfbestuur bestaat, blijft dit gehandhaafd'', zóó luidt het aangenomen beginsel, neergelegd in de Instructie voor de onderafdeelingschefs in de Onderhoorigheden. Toch is, zooals we zagen (boven p. 188), door den nivelleerenden invloed van ons gezag in het landschapsbestuur reeds veel vereenvoudiging aangebracht en zijn allerlei machthebbers, die zich vroeger min of meer deden gelden, gaandeweg geëlimineerd. We zullen trachten met eenige hoofdlijnen het „voorheen" en het „thans" met betrekking tot het landschapsbestuur in de verschillende onderafdeelingen te schetsen. 1. Onderafdeelingen Sigli, Lam Meulö en Padang Tidji. We staan hier op den bodem van het klassieke Pidië, omtrent welks oudste geschiedenis nog zoo uiterst weinig met zekerheid bekend is. Vóór ongeveer 1521 zou dit rijkje korten tijd een soeltanaat zijn geweest en daarna door stedehouders van den Soeltan van Atjèh zijn bestuurd, waarvoor soms Atjèhsche Soeltans-telgen werden aangewezen '). In het tijdperk van anarchie, ingetreden onder het vrouwelijke Soeltans-bestuur, maakten de stedehouders zich weder vrijwel onafhankelijk van Atjèh. Zóó ontstonden uit het groote oelèëbalang-schap tal van kleinere landschappen, welke meestal voortdurend met elkaar in strijd waren. Uit den chaos van hoofden in de Pidië-streek traden in de tweede helft der 19de eeuw steeds de hoofden van Pidië en Keumangan het meest op den voorgrond. Ieder had zijn aanhang van naburige Oelèëbalang's, en zoo vormden zij twee partijen of bonden, die fel tegenover elkander stonden, vermoedelijk als gevolg van beiderzijdsch streven naar het bezit van de mondingen van de Pidië-rivier. Het geslacht der Pakeh's (Oelèëbalang's van de XII Moekim's Pidië) had den steun van Atjèh's Soeltan, die daarin een tegenwicht zocht tegen het zich niet veel om hem bekommerende Keumangan. Dra vormde zich een federatie van twaalf Oelèëbalang's: twee groepen van zes, onder leiding van Pidië en Ndjöng, tusschen wie in de betrekkelijke aanstellingsacten de verhouding werd geregeld als van vader tot moeder, zoodat Pidië als hoofd van het geheel werd beschouwd. De Oelèëbalang's vormden een bond van vriendschap, welks leden verplicht waren elkander te helpen in den oorlog 2). De toenmalige Oelèëbalang van Keumangan vond in de oprichting van de federatie XII, door Pidië en Ndjöng met de daarmede bevriende en tegen Keumangan gekante landschappen, aanleiding om, zonder den Soeltan van Atjèh 1) Zie T. J. Veltman's Nota over de geschiedenis van het landschap Pidië p. 47 vg. 2) Zie Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 66, 1911, p. 407 vg. daarin te kennen, eveneens een bondgenootschap in het leven te roepen, bestaande uit zes Oelèëbalang's ')• Ook Panglima Pölém en Meureudoe waren aan de zijde van Keumangan. Sedert het begin van den Atjèh-oorlog kwamen er geen ernstige botsingen tusschen Pidië en Keumangan meer voor. De bekende Pidië-expeditie onder Van Heutsz (1897—1898) maakte aan het bestaan der beide federaties, die de Pidiësche landschappen verdeeld hield, op krachtige wijze een einde. De meest landwaarts in gelegen landschappen (Keumala, Tangsé, Geumpang) behoorden tot de voormalige federatie Kawaj XII, welke reeds in het eerste deel (p. 129) van dit werk werd genoemd in verband met de goudwinning. De bloeitijd van de goudwasscherijen is tevens die der landschappen van de Kawaj Xll2). Geumpang was toen het belangrijkste en meest bevolkte gebied, zóó zelfs, dat het door den Soeltan van Atjèh over de federatie aangestelde hoofd, n.1. de Tjhi , daar zijn zetel had. De Kawaj XII had haar ontstaan daaraan te danken, dat in vroegeren tijd de meeste producten uit het binnenland en zelfs van de Noordkust over het gebergte naar Meulaböh werden gebracht, dat eertijds een niet onbelangrijk handelscentrum vormde. Van Keumala Dalam af werden door den Tjhi Geumpang balè's of tolkantoren (zie dl. 1, p. 390) opgericht. Aan de sarakata, die hij van den Soeltan van Atjèh had ontvangen, ontleende hij de bevoegdheid, om over die balè's hoofden aan te stellen met den titel van Keudjroeën. Deze balè's waren op ongeveer één dagmarsch afstand van elkander verwijderd. De Keudjroeën's waren een soort van tolpachters, die belasting hadden te innen van reizigers, die in de balè's nachtverblijf hielden. Als contraprestatie w.erden de reizigers tegen eventueele aanrandingen van roovers zooveel mogelijk beschermd. Vandaar ook de naam °). Langzamerhand vormden zich bij die balè's nederzettingen, die zich naar de omstandigheden meer en meer ontwikkelden en uitbreidden, of in den loop der tijden gedeeltelijk of geheel ophielden te bestaan, leder jaar na de haddj-maand, de 12de maand van het Moslimsche jaar, moesten de Keudjroeën's van de Kawaj Xll zekere hasé aan den Soeltan van Atjèh opbrengen, voor eiken Keudjroeën bestaande uit één boengkaj (54 gr.) goud en één karbouw. De Keudjroeën-meuïh — stamvader van het oelèëbalang-geslacht der 11 Moekim's Keumala — was een ambtenaar van den Soeltan, belast met het innen der belasting in goud van de goudexploitatie der Kawaj XII. De sterk afnemende goudrijkdom aldaar had later den grooten trek der goudzoekers naar de Westkust ten gevolge, terwijl de hevige cholera-epidemie van 1878 de ontvolking 1) Zie Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 66, 1911, p. 421 vg. 2) De opgave der landschappen, die tot deze federatie behoorden, is niet constant. Vermoedelijk waren daartoe te rekenen: Reuhat (thans een onderhoorigheid van Teunóm); Pameuë; Geumpang; een meunasah van de II Moekim's Keumala; Keumala Dalam; een deel van Tangsé, Toengköb; Beunga (thans gevoegd bij Tangsé); Reungeuët (thans gevoegd bij de onderhoorigheid Langö van de Kawaj XVI, onderafd. Meulaböh); Lamjeuë (thans gevoegd bij Geumpang); Anöë (thans gevoegd bij Pameuë); en Ara (thans deels bij Toengkob, deels bij Wèjla gevoegd). 3) Kawaj = G: kawal — het door iemand beschermd gebied, ook: wacht, bescherming, bewaker. Keumawaj = G: ngawal-- de wacht houden. Bestuur der or.derafdeelingen Sigli, Lam Meulo en Padang Tidji. dier vroeger belangrijke landstreek voltooide. Op grond van de zeer geringe achtergebleven bevolking, heeft ons. bestuur in 1914 een einde gemaakt aan het zelfstandig bestaan van deze federatie door haar te verdeelen tusschen de onderafdelingen Sigli en Meulabüh '). Vóór de bestuursreorganisatie van Stbl. 1922 N°. 451 omvatte de onderafdeeling Sigli een 23-tal landschappen, hoofdzakelijk in de Pidië-vallei gelegen, welke landschappen niet door natuurlijke grenzen van elkaar gescheiden zijn, maar vaak in elkaar loopen, terwijl enclaves ver van het hoofdgebied veel worden aangetroffen. In genoemd jaar werd de voormalige onderafdeeling Sigli gesplitst in drie nieuwe onderafdeelingen, omvattende de volgende zelfbesturende landschappen -): . a. Onderafdeeling Sigli: 1. (XII Moekim's) Pidië, met uitzondering van de onderhoorigheden (V Moekim's) Kalé en Laweuëng; 2. (II Moekim's) Aree; 3. Iboih; 4. (III Moekim's) Arön; 5. (VI Moekim's) Ië Leubeuë; 6. Ndjong; 7. (III Moekim's) Gloempang Pajong; 8. Sama Indra; 9. Bambi en (de III Moekim s) Oenöë; 10. Kroeëng Seumideuën; 11. (III Moekim's) Pineung; 12. (III Moekim's) Gigiëng; 13. (IX Moekim's) Keumangan. b. Onderafdeeling Lam Meulö: 1. (V Moekim's) Tjoembo ; 2. (II Moekim s) Titeue , 3. (II Moekim's) Troeséb; 4. (II Moekim's) Keumala; 5. Mè Tareuëm; 6. An- deuë en Lala; 7. Ilöt; 8. Tangsé; 9. Geumpang. c. Onderafdeeling Padang Tadji: 1. (V Moekim's) Kalé en Laweuëng (onderhoorigheden v. d. XII Moekim's Pidië); 2. (V Moekim's) Reubèë. Aan het hoofd van elk landschap staat een Oelèëbalang. De landschappen zijn als regel verdeeld in moekim's 3), deze in meunasah's en deze weer in gam- 1) Vgl. over de Kawaj XII: de nota in het Tijdschr. v. h Kon. Ned. Aardrk. Gen.,, 2de serie dl 17 p 659 vg.; de nota van toelichting van 1906 in de Bijdragen T. L. en Vk . Ned.' Indië dl. 61, 1908, p. 618 vg.; T. J. Veltman: Goudexploitatie in Atjeh p. 934; 1Dezelf.ie. Nota over de geschiedenis van het landschap Pidië p. 73 vg., eindelijk d !ipripp Onderhoorigheden verschenen gewestelijke beschrijving in afl. 2 van dl. 11 van de „Meded linge2)VDe oudfre'nota'^vartoe^icSing, op deze Pidiësche landschappen betrekking hebbend vindt men grootendeels bijéén in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned Indie dl 55 1903 p. 5 ve Latere dergelijke nota's zijn: over Pidië die van 1908 („Bijdragen dl. 63, 1909, P.166vg.), die in „Bijdragen" dl. 66, 1911, p. 402 vg. en die van 1916 (hiet gepubliceerd); over Reu die van 1908 („Bijdragen" dl. 63, 1909, p. 168 vg.) en die in „Bijdragen dl. 66, 19 1 p. 397 Vg • over Arèë die in „Bijdragen" dl. 66, 1911, p. 393 vg.; over Tjoembo die van 19201 (met gepubliceerd); over Sama Indra die van 1917 (niet gepubliceerd); over Bamb, en Oenoe die in Bijdragen" dl. 66, 1911, p. 389 vg.; over Kroeëng Seumideuen die van 1918 (niet gepubliceerd), over Keumangan die van 1908 („Bijdragen" dl. 63, 1909, p. ^ Jg.) en die: in Bijdragen dl 66 1911 P 411 vg.; over Andeuë en Lala die van 1910 („Bijdragen dl. 67, 1912, p. 4-0 vg.); over Tangsé die in „Bijdragen" di. 61, 1908, p. 628 vg.; over Geumpang die in „Bijdragen" dl. 61, 1908, p. 632 vg. en die van 1912 in „Mededeelingen" v. h. Encycl. Bureau afl. I I, 1914 p. 136 vg.; over Keumala die in „Bijdragen" dl. 61, 1908, p. 627 vg. en die van 9 4 (niet gepubliceerd); over Beunga die in „Bijdragen" dl. 61, 1908, p. 627 vg. en die van 3) Sommige landschappen bestaan uit slechts één moekim bijv.: het slechts 13 K.M.2 uitgestrekte Kroeëng Seumideuën, dan de vroegere wakeuëh-gebieden Mè£ Tareuem, Andeuc met Lala, en Ilöt en eindelijk Geumpang en Tangsé (vóór de vereeniging met Beunga). pong's. Aan het hoofd van een moekim staat een imeum; van een meunasah een keutjhï, een teungkoe en eenige toeha's. 2. Onder af deeling Meureudoe. De drie landschappen Meureudoe, Triëng Qadéng en Panté Radja, welke deze, in 1914 gecreëerde, onderafdeeling uitmaken, behoorden vóór dat jaar tot de toenmalige onderafdeeling Pidië (sinds 1914 herdoopt in Sigli). De oorzaak van de afscheiding lag hierin, dat deze groep landschappen, welke met eigenlijk Pidië geen aaneengesloten geheel uitmaakten, maar door een centraal gebergte daarvan waren gescheiden, belangrijk genoeg werden geoordeeld, om ze tot een nieuwe onderafdeeling te vereenigen. Het landschap Meureudoe ') was oorspronkelijk een vrijheerlijk (wakeuëh) gebied en de hoofden ervan moeten bij de Soeltan's in hoog aanzien hebben gestaan. Het hoofdengeslacht van dit landschap was in twee takken gesplitst, wier vertegenwoordigers Tjhï en Moeda werden genoemd. Volgens de geciteerde nota's van toelichting (die van 1901 p. 77 en die van 1910 p. 89) zou men hier een verspringend erfrecht hebben gehad, waarbij de Tjht en de Moeda elkander beurtelings in het oelèëbalang-schap zouden opvolgen. Blijkens ter plaatse hierover ingewonnen informaties zou dit echter niet juist zijn en zou, evenals elders in Atjèh, ook in Meureudoe, voorheen zoowel als thans, alleen de erfopvolging in de rechte mannelijke lijn bekend zijn -). Het landschap Meureudoe bestaat uit: 1°. het rechtstreeks door den hooid-Oelèëbalang (onder den titel Tjhi ) bestuurd gebied (z.g. Meureudoe Dalam); 2°. het gebied der oelèëbalang XII, of: oelèëbalang-tjoet, wier namen vermeld worden op p. 84 van de aangehaalde nota van 1910. Sommigen dezer „kleine oelèëbalang's" (o. a. die van Briweuëh, Koeta Triëng, Lantjö', en Oelim) voeren den titel van Keudjroeën. Feitelijk zijn zij niet anders dan de oorspronkelijke hoofden der pepertuinen vanuit Pidië gesticht. Onder hen staan thans keutjhi's over de afzonderlijke gampöng's en seuneubö"'s, de vroegere tuincomplexen. Ook zou in Meureudoe een verdeeling in moekim's bekend zijn, maar zou deze volgens de nota's van toelichting (die van 1901 p. 82, die van 1910 p. 90) nimmer van territorialen, maar alleen van kerkelijken aard geweest zijn en zouden de moekim-hoofden nimmer werkelijk gezag hebben uitgeoefend. Het tweede landschap Triëng Gadéng3), dat vroeger behoorde tot de VI Moekim's Ndjöng (toenmalige onderafd. Pidië, zie Stbl. 1908 N°. 471), werd eerst definitief samengesteld in 1909 (Stbl. N3. 263): de landschappen Pangwa, Triëng 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1901 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië. dl. 55, 1903, p. 77 vg.) en die van 1910 (Meded. v. h. Encycl. Bureau afl. I, 1911, p. 80 vg.). 2) Dit werd ook geconstateerd door den toenmaligen gezaghebber M. F. Velsing in zijn (niet gepubliceerde) memorie van overgave der onderafd. Meureudoe van 11 Augustus 1916. 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1910 (Meded. v. h. Encycl. Bureau afl. I, 1911, p. 70 vg.) en die van 1915 (niet gepubliceerd). Gadéng en Peudoeë werden toen afgescheiden van de landschappen Meureudoe en VI Moekim's Ndjöng en vereenigd tot één landschap Triëng Gadéng. Het is in drie moekim's verdeeld: Peudoeë (gesplitst in P. Noord en P. Zuid), Triëng Gadéng en Pangwa, elk met een imeum aan het hoofd. Onder dezen zijn peutoeha'?, belast met het bestuur over de meunasah's. Een gampöng is ook hier een complex van meunasah's. De drie moekim'?, waren, evenals Meureudoe, oorspronkelijk wakeuëh-gebied, en zouden door een der latere Soeltan's geschonken zijn aan een zijner vrouwelijke familieleden 1). Het derde, niet meer dan 20 K.M.2 uitgestrekte, landschap Panté Radja-), dat, evenals Triëng Gadéng, ontstaan is door nederzettingen uit Pidië, behoorde vroeger tot het landschap Ndjöng en werd in 1914 bij de onderafdeeling Meureudoe gevoegd. Het bestaat uit slechts één moekim en 7 meunasah's met keutjhi 's aan het hoofd; eenige meunasah'?, vormen ook hier een gampöng; de hoofden der seuneubö 's heeten peutoeha. 3. Onderafdeeling Bireuën. Deze is samengesteld uit de drie landschappen: Samalanga, Peusangan en Gloempang Doea. In Samalanga 3) werd het landschapsbestuur vroeger aangeduid als „de vier Oelèëbalang's van Samalanga". De voornaamste hunner was Keudjroeën Tjhi ; de drie overigen: de Moeda, de Hikim Tjhi' en de Hakim Moeda waren hem ondergeschikt en stonden hem ter zijde in het bestuur. De geslachten van den Keudjroeën Tjhi en van den Moeda waren niet aan elkaar verwant; bovendien was de Moeda niet, als in sommige andere landschappen, de vermoedelijke opvolger van den Keudjroeën Tjhi\ doch alleen diens voornaamste hoofd en raadsman (zie de aangehaalde nota van 1901 p. 103). Van dit viertal is alleen de Keudjroeën Tjhi1 — het landschapshoofd — overgebleven. De drie andere titularissen bestaan nog wel, maar hun gezag is geheel verdwenen. Verder heeft men in het door den Keudjroeën Tjhi rechtstreeks bestuurde gebied nog verschillende (vroeger een 12-tal, zie de aangehaalde nota van 1901 p. 104), veelal aan het Zelfbestuur geparenteerde, Keudjroeën's, die het bestuur voeren over een landstreek of gampöng-complex en op de hiërarchische bestuursladder een plaats innemen tusschen den besturenden Oelèëbalang en de keutjhi'?, maar hun invloed bestaat meer in naam dan inderdaad. Feitelijk bestaat het bestuur in eigenlijk Samalanga dus slechts uit den Oelèëbalang, de kampoenghoofden {keutjhi') en de meunasah-hoofden {peutoeha). Eindelijk vindt men onder het landschapshoofd nog ondergeschikte Oelèëbalang'?, in de z.g. onderhoorigheden: II Moekim's Toenöng, Plimbang en Peudada. 1) Zie Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 61, 1908, p. 665. 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 65), die van 1905 (dezelfde Bijdragen dl. 61, 1908, p. 664 vg.), en die van 1914 (niet gepubliceerd). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1901 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië, dl. 55, 1903, p. 103 vg). Van een moekim-indeeling is niets meer te bespeuren, al heet Samalanga dan ook uit vier moekim's te bestaan. Peusangan ') bestond feitelijk uit drie, eertijds onafhankelijk van elkaar staande, landschappen, door verovering samengevoegd n.1.: eigenlijk Peusangan, Djeumpa en Leubö . De twee ondergeschikte landschapshoofden zijn nu echter geheel geëlimineerd, zoodat de Oelèëbalang van Peusangan het bestuur alleen heeft behouden, onder den titel van Keudjroeën Tjhi . Onder hem stonden tot voor korten tijd nog toeha peuët en oelèëbalang nam, welke thans ook van het bestuurstooneel zijn verdwenen. Het landschap Qloempang Doea 2), dat vroeger tot Lhö Seumawè behoorde, werd in 1914 (Stbl. N°. 87) bij de onderafdeeling Bireuën gevoegd. Eertijds bestond ook hier het college der toeha peuët als tusschenhoofden. Sedert hun uitschakeling voert de Oelèëbalang, die den titel draagt van Béntara, het bestuur rechtstreeks met de dorpshoofden (keutjhi", peutoeha, panglima). 4. Onderafdeeling Lhö" Seumawè. Deze bestaat uit 10 landschappen: Lhö Seumawè, Sawang, Nisam, Tjoenda, Blang Mè, Bajoe, Blang Mangat, Sama Koerö , Bloeë en Geudöng. Het landschap Lhö Seumawè 3), slechts bestaande uit een door een lagune gevormd eilandje, heeft een landschapshoofd met den titel Maharadja, vroeger bijgestaan door de (nu verdwenen) toeha peuët. Het landschap Sawang 4) bestond nog niet lang geleden uit twee aan Peusangan onderhoorige landschappen n.1.: Blang Panjang, dat in de Benedenstreken en Sawang, dat in de Bovenstreken gelegen was. Het landschap Sawang was weder in twee gebieden verdeeld: een Zuidelijk gedeelte, dat onder het bestuur stond van den Keudjroeën, die hoofd over het geheele landschap was, en een Noordelijk gedeelte onder het bestuur van den Panglima Prang, die aan den Keudjroeën ondergeschikt was. Volgens de toelichtende nota van 1902 zouden beide hoofden twee takken van dezelfde familie hebben vertegenwoordigd, die elkander beurtelings in het Keudjroeën-schap opvolgden, zoodat de oudste zoon van den Panglima Prang de aangewezen opvolger van den Keudjroeën was, wiens zoon omgekeerd weer bestemd was, om later als Panglima Prang op te treden. Tegenwoordig bestaat de waardigheid van Panglima Prang niet meer, of wordt ze alleen nog in rudimentairen vorm aangetroffen. Ook de toeha peuët, die vroeger den Oelèëbalang, nevens een aantal mindere peutoeha's, in het bestuur ter zijde stonden, hebben thans uitgediend. 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1901 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 126 vg.). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L en Vk v Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 135). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 149 vg.) en die van 1904 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned Indië dl. 61, 1908, p. 594 vg.). 4) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 135 vg.). In het landschap Nisam ') stonden eertijds onder den Oelèëbalang, als hoogste hoofd de toeha peuët, de toeha laparr en de toeha nam blaïh (respectievelijk: 4 8 'en 16 oudsten), aan wie het bestuur over grootere of kleinere gebiedsdeelen was' toevertrouwd. De hoofden der gampöng's waren de toeha Ihèe ploh doea (32 oudsten), die dezelfde plaats in het Inlandsche bestuur innamen, als nu de peutoeha's. Tegenwoordig staan onder den zelfbesturenden Oelèëbalang: de peutoeha's, belast met het bestuur der gampöng's, en de imeum's met dat der meunasah s. Het landschap Tjoenda'2) bestaat uit eigenlijk Tjoenda en de zes onderhorigheden ■ Blang Lantjang, Palöh, Boelöh Beureugang, Boeloh Blang Ara, Boeloh Gampöng Teungöh en Boelöh Raja. Van deze zes behooren de laatste vier to de z.g. „Boelöh-landschappen". Het bestuur over het landschap Tjoenda wordt uitgeoefend door den Keudjroeën, bijgestaan door peutoeha'?, {meunasah-hoofden). In Blang Lantjang en Palöh heeft men z.g. oelèëbalang tjoet, rechtstreeks ondergeschikt aan den Keudjroeën; in werkelijkheid zijn ze niet anders dan waki's van het landschapshoofd. Pogingen dezer z.g. „kleine oelèëbalang's", om zich een grootere mate van zelfstandigheid te verschaffen, hebben steeds gefaald. Vroeger had men nog een onder-indeeling in toeha peuët- en toeha lapan-schappen, welke echter in onbruik is geraakt, zoodat thans de dorpshoofden rechtstreeks aan den Oelèëbalang ondergeschikt zijn. In naam bestaan de toeha peuët en toeha lapan nog wel en bij belangrijke beslissingen wordt hun advies soms nog wel ingewonnen, maar hun feitelijke macht heeft toch afgedaan. Bij de vorenbedoelde ten Zuiden van Lhö" Seumawè gelegen Boelöh-landschappen heeft van ouds het streven voorgezeten, zich van den Oelèëbalang van Tjoenda onafhankelijk te maken, een neiging, die ook in later jaren is blijven voortbestaan. Bij gouverneurs-besluit van 8 Januari 1917 N°. 10/9 werden de hoofden dier vier landschappen als zelfstandige landschapshoofden beschouwd. Ze verschillen echter o. a. hierin van de Zelfbestuurders, dat ze nimmer de Korte Verklaring hebben afgelegd, en dat ze door den gouverneur worden aangesteld. In schijn staat de Olèëbalang van Tjoenda boven hen, maar in werkelijkheid heeft hij weinig of geen invloed in hun gebied. Ook in Blang Mè (met de onderhoorigheid Barèë)3), het meest Oostelijke landschap van de onderafdeeling Lhö' Seumawè, waar de Zelfbestuurder den titel voert van La'seumana, had men vroeger toeha peuët, waaraan de peutoeha's of meunasah-hoofden ondergeschikt waren. De overige vijf landschappen dezer onderafdeeling (Bajoe, Blang Mangat, Sama Koerö", Bloeë1 en Geudöng) vormen met de vier landschappen^ Kroeëng Pasè, Keureutöë, Matang Koeli en Peutöë der onderafdeeling Lhö1 Soekon de z.g. „Pasè-streek" (vgl. dl. I, p. 54). In het bestuur over de kleine landschappen Bajoe, Blang Mangat en Sama 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 142 vg.) en die van 1914 (niet gepubliceerd). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 153 vg.) en die van 1918 (niet gepubliceerd). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 364 vg.). Koero werden de Oelèëbalang's vroeger eveneens door toeha peuët en toeha lapan ter zijde gestaan. Het miniatuur-landschap Bloeë ') zou volgens de overlevering in vroeger jaren een neutraal gebied geweest zijn, waar de zaken door de verschillende Oelèëbalang's der Pasè-streek besproken en hun onderlinge geschillen beslecht werden. Voor dat doel zou te Bloeë een balè gebouwd zijn, waarvan het onderhoud was opgedragen aan iemand met den titel van Imeum Balè Bloeë*, aan wiens gezag voorts het gampöng-complex, gelegen in den naasten omtrek dier balè, onderhoorig was. Tot op den tegenwoordigen tijd dragen de Zelfbestuurders van Bloeë nog dien titel. Vroeger werden zij ook door toeha peuët bijgestaan. In het landschap Geudöng (met de Onderhoorigheid Leubö1 Kliët)2) had men behalve de toeha peuët en de toeha lapan nog toeha loengkië*3). Verder vond men hier ook hoofden, die krachtens hun verwantschap met de Oelèëbalangfamilie bibeuëh (vrijheerlijk) waren en als zoodanig niet ondergeschikt waren aan de toeha peuët, of toeha lapan, maar rechtstreeks onder den Oelèëbalang stonden. Aan het bestaan van al die tusschenhoofden is een einde gemaakt en het landschapsbestuur bestaat thans ook hier nog slechts uit den Oelèëbalang, bijgestaan door peutoeha's of dorpshoofden met hun waki's. 5. Onderafdeeling Llw Soekon. Deze onderafdeeling is de eenige in heel Atjèh, waar de oude bestuurstitularissen niet alleen in hoofdzaak nog bestaan, maar ook door ons bestuur worden erkend en uit de landschapskas worden bezoldigd. Zij telt vier landschappen : Kroeëng Pasè (rechter rivieroever), Keureutöë (en Onderhoorigheden), Matang Koeli en Peutöë. De Oelèëbalang (met den titel Hakim) van Kroeëng Pasè — of gebied van Hakim Kroeëng4) — regelt alles rechtstreeks met de peutoeha'?, (meunasah-hoofden). Hoewel het landschapshoofd geheel zelfstandig staat, voelt hij zich door aanhuwelijking toch eenigszins onderhoorig aan Keureutöë. In het landschap Keureutöë valt te onderscheiden: 1. Het door den Oelèëbalang rechtstreeks bestuurd gebied. In een deel hiervan voert hij zelf het bestuur, bijgestaan door peutoeha'?,, maar zonder tusschenhoofden; in een ander deel (n.1. langs de Djambö Ajé rivier) worden wèl tusschenhoofden aangetroffen met den titel oelèëbalang tjoet. 2. De vier ressorten der toeha peuët (Matang Panjang, Moeliëng, Niböng en Arön). Waren de toeha peuët aanvankelijk niet anders dan raadsleden (raad van vieren), die het landschapshoofd in het bestuur ter zijde stonden, in den loop der 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 373 vg.). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1907 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 63, 1909, p. 138 vg.) en die van 1917 (niet gepubliceerd). 3) D. i.: „toeha's van de vallei". Loengkiëc (Q: lengkè') = dal, inham, holte. Loengkië' glé (G: lengkè" ni boer) — dal tusschen twee bergen, vallei; loengkië gloenjoeëng (G: lengkèc ni kemiring) — holte in de oorschelp. Vgl. Gajö Wdbk. i. v. lengkèk. 4) Vgl. over dit landschap de (niet gepubliceerde) nota van toelichting van 1911. tijden gingen zij, evenals in vele andere der reeds genoemde landschappen ter Noordkust, de plaats innemen van territoriale hoofden. Tegenwoordig worden zij bijna geheel beschouwd als zelfstandige Oelèëbalang's; zij bekommeren zich weinig of niet om het landschapshoofd en bewijzen hem alleen voor het uiterlijk eenig eerbetoon. Sommigen dier toeha peuët voerden ons ook uit andere streken reeds bekende titels; die van Matang Panjang heette bijv.: Keudjroeën, die van Moeliëng: Panglima Prang, die van Niböng: Dato". 3. De acht ressorten der oelèëbalang lapan (Seuleuma*, Pira", Ara Keumoedi, Minjè, Matang Bèn, Ara Boengkö\ Boeah en Blang Gloempang). Sommige dier oelèëbalang-lapan-schappen (bijv. Ara Boengkö* en Boeah) zijn veel grooter dan de buiten Keureutöë gelegen zelfbesturende landschappen der onderafdeeling. De oelèëbalang-lapan hebben weer kleinere toeha peuët onder zich. In het algemeen verschillen de oelèëbalang lapan niet van de bovenbedoelde oelèëbalang tjoet, maar het gebied der eersten is meestal grooter en verder zijn ze meer los van het landschapshoofd dan de laatsten. Dan hebben de oelèëbalang tjoet geen kleine toeha peuët onder zich. Deze kleine toeha peuët zijn tegenwoordig hoofden van enkele groote dorpen. De gampöng's zijn ook hier verdeeld in meunasah's, die het gewone dorpsbestuur hebben (peutoeha, imeum en oereuëng toeha). Het landschap Matang Koeli ') wordt bestuurd door een Oelèëbalang en vier toeha peuët, die een gelijke rol vervullen als de kleine toeha peuët in de oelèëbalang-lapan-schapperi van Keureutöë. Verder peutoeha's als meunasah-hoofden. In het landschap Peutöë ~) wordt de Oelèëbalang (met den titel Hakim) bijgestaan door een raad, samengesteld uit een datö', een panglima prang en vier toeha peuët, welke titularissen thans allen ondergeschikte territoriale hoofden zijn geworden. Het dorpsbestuur is geheel gelijk aan dat in de andere landschappen dezer onderafdeeling. 6. Onderafdeeling Idi. Deze bestaat uit acht landschappen 3), elk met een eigen Oelèëbalang, alleen de Zelfbestuurder van Tandjong Seumantö is tevens het hoofd van het landschap Blang Mè in de onderafdeeling Lhö' Seumawè. In verschillende dezer landschappen (Tandjong Seumantö" en Meureubö, Simpang Oelim, Boegéng en Bagö1, Idi Tjoet en Idi Rajeu ) heeft men een banta als „helper" en „plaatsvervanger" (badaj) van den Oelèëbalang, waarvoor deze gewoonlijk een zijner naaste familieleden 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk v Ned. Indië dl. 56, 1904, p. 587 vg.). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 374 vg.), die van 1904 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 61, 1908, p. 589 vg.) en die van 1911 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 67, 1912, p. 429 vg.)! 3) De nota's van toelichting dezer landschappen (Tandjong Seumantöc en Meureubö; Simpang Oelim; Djoelö° Tjoet; Djoelö' Rajeu', Boegéng en Bagö'; idi Tjoet; Idi Rajeuc; en Peudawa Rajeu1) vindt men bijna alle gepubliceerd in de Bijdragen v. d. T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903. Alleen van Tandjong Seumantö" en Meureubö is ons geen nota bekend, die van Djoelö' Tjoet is te vinden in vorengenoémd tijdschrift dl. 63, 1909, p. 144 vg. kiest. In sommige landschappen (Djoelö" Tjoet, Idi Rajeu ) vindt men toeha peuët, ondergeschikt aan het landschapshoofd. In Djoelö" Tjoet zijn ze niet veel meer dan gewone dorpshoofden (peutoeha), in Idi Rajeu1 zijn ze, evenals de daar ook aangetroffen toeha lapan, tot een soort kleine Oelèëbalang's (oelèëbalang tjoet) gemaakt met een eigen gebied, waarover zij het bestuur voeren met gewone peutoeha's onder zich. Wilden we over het bestuur in deze landschappen meer in bijzonderheden treden, dan zouden we slechts telkens moeten herhalen, wat reeds aangaande de Noordelijker gelegen landschappen is opgemerkt, want ook hier evenals daar zijn de meeste nederzettingen nog pas betrekkelijk kort geleden uit kolonies van peperplanters ontstaan. De gampöng's zijn de reeds geordende nederzettingen met een peutoeha of keutjhï, de seuneubo^'s de nederzettingen in wording met tuinhoofden (peutoeha seuneubö') aan het hoofd (vgl. dl. 1, p. 479). Gaat het zoo'n peutoeha voorspoedig, bijvoorbeeld omdat hij een vruchtbare streek ter ontginning heeft, waar de peper goed gedijdt, of geraakt hij op andere wijze tot welstand, dan stijgt zijn aanzien en heet hij al gauw peutoeha rajeu , in tegenstelling met de kleine peutoeha's (peutoeha tjoet, of: p. oebit). Bij toeneming der ontginningen in het hun toegewezen gebied, groeide de macht dier tuinhoofden en werden zij soms beschouwd als oelèëbalang tjoet. Waren al die functionarissen oorspronkelijk niet anders dan een soort administrateurs over pepertuinen of tuincomplexen, ons bestuur met zijn eischen aangaande politie, justitie, wegenaanleg, belastinginning enz. vervormde hen tot bestuurshoofden, in dienst zijnde en deel uitmakende van het landschapsbestuur. 7. Onderafdeeling Langsa. Deze onderafdeeling bestaat uit de landschappen: Peureula — overblijfsel van het vroegere rijk van dien naam ') —, Langsa — vroeger een onderhoorigheid van Peureula" — en Soengöë Raja, dat een enclave vormt in het landschap Peureula" en eertijds (vóór 1899) eveneens daarvan een onderhoorigheid uitmaakte. Peureula"2) is wel het meest belangrijke landschap der Oostkust, waarvan de Oelèëbalang — aangeduid met den titel Tjhi" — veel aanzien en rijkdommen verwierf door de ontdekking van exploitabele petroleumbronnen in zijn gebied. Hij werd voorheen in het bestuur bijgestaan door een Panglima Prang en door de toeha peuët, die ieder een eigen gebied beheerden. Verder had men een aantal oelèëbalang tjoet, oorspronkelijk niet anders dan peutoeha rajeu . Met ingang van 1 Januari 1916 kwam een ingrijpende reorganisatie van het bestuur tot stand, 1) Reeds Marco Polo, die in 1292 Noord Soematra bezocht, noemt onder de acht „Koninkrijken" van Soematra ook Ferlec = Peureula', vulgo: Përla'. (Vgl. H. Yule: The book of sir Marco Polo, 3de uitgave, 1903, dl. II, p. 284 en 287 nt. 3). Ook uit oude lnlandsche en Chineesche kronieken is de naam Përla* bekend (vgl. Dr. B. J. O. Schrieke: Het Boek van Bonang p. 1). 2) Zie over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 378 vg.), die van 1913 (Mededeelingen Encycl. Bureau afl. III, 1914, p. 152 vg.) en de omtrent Atjèh en Onderhoorigheden verschenen gewestelijke beschrijving in afl. 2 van dl. II v. d. Mededeelingen v. h. Encycl. Bureau p. 74 vg. waarbij het geheele landschap Peureula' verdeeld werd in 10 stukken, elk onder één der negen vroegere oelèëbalang tjoet (waarbij twee toeha peuët), terwijl over het tot dusverre door het landschapshoofd zelf bestuurde gedeelte een tiende oelèëbalang tjoet werd geplaatst. Het landschapshoofd bestuurt dus nergens meer rechtstreeks, doch alleen met behulp dezer tien onderhoofden (Peureula', Rantö Panjang, Tampa, Blang Simpö', Ramböng Pajong, Aloeë Niri, Aloeë Lhö , Simpang Aneuëh Kanan, Simpang Aneuëh Kiri en Bajeuën). Onder deze tien staan als meunasah-hooïden: peutoeha rajeu' of: peutoeha tjoet, bijgestaan door dorpsoudsten (oereuëng toeha) en den dorpsgeestelijke (imeum meunasah). In het reeds in de laatste helft der 18de eeuw gestichte landschap Langsa '), dat zich vóór onze komst geheel van Peureula1 had weten los te scheuren, troffen wij op bestuursgebied dezelfde verwarde toestanden aan als in Peureula\ waaraan thans op gelijke wijze een einde is gemaakt. Vooral met het oog op de uitbreiding van den Europeeschen landbouw in deze streken was een regelmatiger bestuursinrichting dringend noodig. Tegenwoordig bestaat het landschap uit zes oelèëbalang tjoet-schappen (Bajeuën Langsa, Birim Rajeu", Langsa Toenöng, Langsa Lama, Manja" Pajét en Koeala Langsa). Het dorpsbestuur stemt hier overeen met dat in Peureula'. De Oelèëbalang van Soengèë Raja ') werd vroeger in het bestuur bijgestaan door toeha peuët, welke hij echter geheel wist uit te schakelen. Thans staan de peutoeha's (rajeu en tjoet) rechtstreeks onder den Oelèëbalang. 8. Onderafdeeling Tëmiang3). De landsnaam Tëmiang wijst, evenals Peureula4, naar oude tijden terug. De Pers RasjïdoeddTn noemt reeds in ± 1310, nevens Përla' enz., ook Tëmiang als staatje op de Oostkust van Soematra 4). Vóór het uitbreken van den Atjèh-oorlog verkeerde Tëmiang in een tweeslachtigen toestand. Bij de grensregeling van 1865r') was namelijk aan de hoofden langs de oevers der Tëmiang-rivier de rechteroever dier rivier als de uiterste grens tusschen de Atjèhsche landschappen (het gebied van Radja Bandahara, waaraan Soengai Ijoe onderhoorig was, en dat van Këdjoeroen Karang) en die, staande onder de Nederlandsche souvereiniteit (het gebied van Soetan Moeda en dat van Këdjoeroen Moeda), aangewezen. Het gezag van Atjèh bestond echter meer in naam dan in wezen. Vooral Langkat matigde zich rechten op Tëmiang aan. Bij bedoelde grensregeling had men over het hoofd gezien, dat de grensrivier zich hoogerop in twee takken splitst. De onzekerheid hieruit voortspruitende eindigde eerst in 1874, toen de beide hoofden van Atjèhsch 1) Zie over dit landschap de nota van toelichting van 1908 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 63, 1909, p. 163 vg.) en de in de vorige noot geciteerde Atjèh-monographie p. 75. 2) Zie over dit landschap de nota van toelichting van 1911 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 69, 1914, p. 432 vg.) en de bovenbedoelde Atjèh-monographie p. 76. 3) Aangaande deze onderafdeeling verscheen in 1906 een (niet gepubliceerde) nota van toelichting, aangevuld bij de (niet gepubliceerde) vervolgnota van 1910. 4) Zie het art. „Sumatra" van Dr. G. P. Rouffaer in de Enaycl. v. Ned. Indië lste dr. p. 204. 5) Zie E. S. de Klerck: De Atjèh-oorlog dl. I, p. 279. Tëmiang de verklaring van onderwerping in zes artikelen aflegden. De voorwaarde was, dat de hoofden van Atjèhsch Tëmiang voortaan niet meer zouden staan onder den Pangeran van Langkat, maar rechtstreeks afhankelijk zouden zijn van het Nederlandsch Indisch Gouvernement'). In 1877 werden deze beide landschappen aan den linker oever (met Soengai Ijoe) onder het bestuur van den controleur van Langkat en hiermede administratief tot de residentie Oostkust van Soematra gebracht. Bij acte van 13 Januari 1878 stond de Pangeran van Langkat het opperbeheer der beide landschappen aan den rechter oever (Maleisch Tëmiang) aan het Gouvernement af, dat daardoor de vrije hand kreeg in het bestuur van geheel Tëmiang. Staatsblad 1878 N°. 2 vereenigde de Tëmiangsche landschappen tot een controleursafdeeling der residentie Oostkust van Soematra. Bij Gouvernements Bt. 28 Januari 1899 N°. 31 werd Soengai Ijoe van Noordelijk Beneden Tëmiang afgescheiden en tot een afzonderlijk (vijfde) landschap gemaakt. Staatsblad 1908 N°. 112 sneed Tëmiang weer van genoemde residentie af en voegde het als nieuwe onderafdeeling bij de afdeeling Onderhoorigheden van Atjèh. Bij Stbl. 1908 N°. 401 werd de onderafdeeling ingedeeld bij de afdeeling Oostkust van Atjèh. Tegenwoordig bestaat de onderafdeeling Tëmiang uit de volgende vijf landschappen : 1. Noordelijk Boven Tëmiang, of het gebied van Këdjoeroen Karang; 2. Noordelijk Beneden Tëmiang, of het gebied van Radja Bandahara; 3. Soengai Ijoe; 4. Zuidelijk Boven Tëmiang, of het gebied van Këdjoeroen Moeda; 5. Zuidelijk Beneden Tëmiang, of het gebied van Soetan Moeda (Indra Kësoema). In het bestuur hunner landschappen worden de Zelfbestuurders bijgestaan door de z.g. datöf ampat soekoe, die oorspronkelijk, als de toeha peuët in de Noordelijker gelegen landschappen, slechts raadgevers waren, maar zich langzamerhand tot territoriale hoofden hebben vervormd. Ook hun aantal heeft meermalen wijziging ondergaan. Thans is de aanduiding dato: ampat soekoe niets meer dan een zinledige titel voor een aantal waardigheidsbekleeders, die onder het landschapshoofd in een deel van het landschap territoriaal gezag uitoefenen. Verschillenden van hen dragen titels, die ons ook uit andere landschappen reeds bekend zijn, zooals: Dato' Imeum Balè, Dato Hakim, Datö Tandil, Datö La samana, enz. In Noordelijk Boven Tëmiang zijn er 9; in Noordelijk Beneden Tëmiang eveneens 9; in Soengai Ijoe 5; in Zuidelijk Boven Tëmiang 7; in Zuidelijk Beneden Tëmiang 2. Onder de datö' ampat soekoe heeft men de datö delapan soekoe, gewoonlijk in veel grooter aantal, dan de naam aanduidt, die het bewind voeren over kleinere onderdeelen van het landschap, terwijl onder de meesten van hen weer meunasah-hoofden (peutoeha's) over de dorpscomplexen en enkele nederzettingen staan. De peutoeha's worden in hun bestuur bijgestaan door de dorpsoudsten (oereuëng toeha) en den dorpsgeestelijke (imeum meunasah). 1) Zie J. A. Snoek: De onderwerping van Tamiang aan het Nederlandsch gezag in 1874, Ind. Gids 1893 II, p. 1748 vg. 9. Onderafdeeling Tjalang. Vangen we met dit ressort onze beschouwing van het bestuur in de landschappen ter Westkust van Atjèh aan, dan valt in het Noorden der onderafdeeling allereerst te wijzen op die streek, welke van ouds her onder den naam van Daja bekend staat. Daartoe worden thans gerekend te behooren de landschappen: Kloeang '), Koeala Daja2), Lambeusöë (met de Onderhoorigheden Lam Mè en Lam Nö)3) en Oenga (met de Onderhoorigheid Panté Tjeureumèn)4). Van Daja's oudste verleden is slechts zeer weinig bewaard gebleven. De Portugeesche berichten daarover vormen een troebele bron en wat het volkgeheugen daarvan heeft vastgelegd is uiterst vaag en zonder samenhang. Evenals in Pidië en Pasè schijnt men ook in Daja eertijds een soeltanaat te hebben gehad. Zooals reeds werd medegedeeld (dl. I, p. 57), heeft men bij de verzande monding van de Daja-rivier (Noordelijke uitwatering van de Kroeëng Lambeusöë) het graf gevonden van den Dajaschen Soeltan Ala ad-dïn Riajat Sjah (f 1508), die na zijn dood als Pöteu Meureuhöm Daja werd vereerd en aan wien nu nog door de bevolking alles wordt toegeschreven, wat in Daja goeds of groots zou zijn tot stand gebracht, terwijl zijn graf als heilig wordt beschouwd. Hij was een zoon van den (vermoedelijk eersten) Soeltan van Atjèh Inajat Sjah. In 1520 werd Daja veroverd door Atjèh's (waarschijnlijk vierden) Soeltan AlT Moeghajat Sjah en diens broeder Radja Ibrahim. De toenmalige vorst van Daja, wiens naam onbekend is, maar die een zoon was van Ala ad-dïn Riajat Sjah voornoemd, vluchtte toen naar Aroe en zijn zuster Siti Hawa werd de vrouw van Soeltan AlT Moeghajat Sjah, wien zij gezegd wordt te hebben vergiftigd, om haar broeder te wreken. Ook het graf van deze vrouw (f 1554) bevindt zich te Koeala Daja. Op den linkeroever van de Lambeusöë-rivier zou de veroveraar een sterkte hebben gebouwd, welke, te oordeelen naar de gedeeltelijk nog zichtbare overblijfselen ervan, zeer groot moet zijn geweest. Het veroverde gebied zou toen, volgens de overlevering, uit drie deelen hebben bestaan: Panté Tjeureumèn aan de Boven-Lambeusèë, Lam Nö aan den middenloop en het gebied van zekeren Pahalawan Sjah aan den mond dier rivier. De nieuwe bestuurder liet, zoo luidt het verhaal, vijf moskeeën oprichten, twee aan de Kloeang-rivier, de drie andere aan de oevers van de Daja- en de Lambeusöë-rivier, en wel in de kampoeng's Qlé Djöng, Lam Boeëng en Panté Tjeureumèn, waar men de juiste plaatsen thans nog weet aan te wijzen. Sedert het verrijzen dezer meuseugit's en de daartoe behoorende moekim's, was men gewoon Daja aan te duiden als de „doea 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 200 vg.) met de aanvullingsnota daarop van 1909 (niet gepubliceerd) en de nota van 1915 (niet gepubliceerd). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903. p. 201 vg.). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1910 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 66, 1911, p. 384 vg.) en die van 1915 en 1918 (beide niet gepubliceerd). 4) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 203 vg.) met de aanvullingsnota daarop van 1909 (niet gepubliceerd) en de nota van 1915 (niet gepubliceerd). kroeëng limöng moekim (of: limöng meuseugit)". Twee dier moekim's zouden voornamelijk door peperplanters van de sagi der XXII Moekim's en de drie andere door peperplanters van de sagi der XXV Moekim's in Groot Atjèh gevormd zijn. Hoewel Daja sinds eeuwen opgehouden heeft een staatkundige éénheid te zijn, is de idee van saamhoorigheid, hier meer, daar minder, toch in het land blijven voortleven, zoodat het verkeerd ware Daja bloot als een geographisch begrip aan te merken. Met de toeneming der bevolking en de gewijzigde staatkundige samenstelling der landschappen is natuurlijk ook in het aantal moekim's verandering gekomen. Deze moekim's zijn waarschijnlijk nooit bestuursressorten geweest, althans van wereldlijk gezag der imeum's is hier niets meer bekend (vgl. boven p. 196). Aan het hoofd van elk der vier genoemde landschappen staat een Oelèëbalang) over de Onderhoorigheden zijn onderhoofden (oelèëbalang tjoet) aangesteld. De gampöng-, meunasah- en seuneubö^-hoofden heeten ook hier keutjhï en peutoeha. Verder behooren tot de onderafdeeling nog de volgende zes landschappen: 1. Lhö* Kroeët'), dat vroeger ook tot Daja werd gerekend. De hoofden der vóór 1914 zelfstandige en eertijds eveneens tot Daja behoorende landschapjes Nö en Babah Awé en Djeunampröng (welke beide laatste in 1902 reeds waren vereenigd) teekenden op 12 Juni 1914 de verklaring van de inlijving van hun gebied bij het landschap Lhö' Kroeët, welke verklaring bekrachtigd werd bij Gouvernements Bt. 26 Januari 1915 N°. 46. Ook het vroegere staatje Tjra Mön is in 1906 in dit landschap opgegaan en Babah Nipah behoorde er al eerder toe. Poelö Raja vormt evenzeer een deel van Lhö" Kroeët; het landschapshoofd stond in 1892 zijn rechten op dit eiland aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement af. 2. Paté12). 3. Lageuën (met Lhö" Gloempang en Raneuë)3). 4. Rigaïh 4). 5. Kroeëng Sabé 3). 6. Teunöm °). 10. Onderafdeeling Meulaböh. De onderafdeeling bestaat uit de landschappen: Wojla, Boebön, Lhö Boebön, Kawaj XVI (Meulaböh), Seunagan, Seuneu'am, Beutöng, Toengköb en Pameuë. 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55. 1903, p. 385 vg.) en die van 1914 (niet gepubliceerd). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1909 (niet gepubliceerd). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1906 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 61, 1908, p. 644 vg.). 4) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 391 vg.). 5) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 208 vg.). 6) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1907 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 63, 1909, p. 146 vg). Van de oudste geschiedenis van Meulaboh is weinig met zekerheid bekend. Waarschijnlijk ') zou ongeveer 2 a 3 eeuwen geleden een groot deel der Westkust van Atjèh van zee uit door Mënangkabausche Maleiers zijn gekoloniseerd. De groote voordeelen, die deze immigranten met de pepercultuur behaalden, lokten in het begin der 18de eeuw ook tal van Atjèhsche en Pidiësche elementen, die zich in de vroeger genoemde Kawaj XII (zie p. 212) als goudzoekers hadden gevestigd, doch wegens de toenemende vermindering der goudrijkdommen uit het bergland naar het voor de pepercultuur zoo uitnemend geschikte laagland aftrokken. Hier ontmoetten zij de Maleische volksplanters, die reeds de mondingen van de groote rivieren en afvoerhavens bezet hielden. De gelijkheid van belangen der beide volksgroepen leidde ook hier tot een strijd (de z.g. prang Rawa, zie dl. I, p. 224), welke men beschreven vindt in het bekende Atjèhsche heldendicht Potjoet Moehamat'-) en welke eindigde met de algeheele overwinning der Atjèhers. Zóó raakte Meulaboh bevolkt ten koste van de Kawaj XII. Met de vestiging der Atjèhers te Meulaboh deed ook de territoriale bestuursvorm aldaar zijn intrede. Alvorens de directe aanleiding daartoe te bespreken, dient nog vermeld, dat toen ter Westkust reeds een viertal keudjroeën-schavyen bestonden n.1.: Lhong en Kroeëng Sabé — opgekomen uit het verbrokkelde oude soeltanaat Daja 3) — Seunagan en Kloeët. Verder waren in de Maleische kolonies ook reeds hoofden aanwezig met den titel dato". Waar deze dato''?, zich niet krachtig tegen de Atjèhsche overheersching hadden verzet, bleven ze ook na de prang Rawa als hoofden der Maleische bevolking gehandhaafd, zij het later in ondergeschikte positie. Zoo had men in Beneden-Meureubö het gebied der drie dato 's van Oedjöng Kala, Meureubö en Rantö Panjang en in Wöjla eveneens een tweetal dergelijke cfofif-schappen. Eindelijk had men nog in het binnenland het keudjroeën-schap Beutöng, waar het hoofd in het bezit was van een aanstellingsacte (sarakata), dagteekenende van 1163 A. H. (1749 A. D.). De bovenbedoelde aanleiding tot de bestuursregeling in het Meulaböhsche was de volgende. In het jaar 1185 A. H. (1771 A. D.) begaf zich een rijke Klinganeesche handelaar, met name Pö Rachman, vergezeld van een 16-tal vooraanstaande personen uit het Meulaböhsche, naar Koeta Radja en ontving van den toen regeerenden Soeltan Mahmoed Sjah (1760—1781) een (nog bestaande) sarakata. Hierin werd Po Rachman aangeduid met Keudjroeën Tjhi en tot belastinggaarder van den Soeltan aangesteld. Een bepaald bestuursressort schijnt hem daarin niet te zijn toegewezen. De andere 16 notabelen werden ook met bepaalde functies belast en velen van hen werden als bestuurders van bepaalde landstreken aangewezen. Het is moeilijk van hun werkkring een duidelijk beeld te krijgen, daar de mede- 1) Het ondervolgende is voornamelijk ontleend aan de memorie van overgave der onderafdeeling Meulaboh van den assistent-resident H. J. Schmidt van 1 December 1921 en aan de nota van toelichting aangaande het landschap Kawaj XVI van den civiel gezaghebber Th. Veltman van 4 Maart 1911. 2) Zie Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II, p. 92 vg. (The Achehnese II: 88 vg.). 3) Een groot deel van het vroeger zoo belangrijke Lhöng werd later bij de onderafdeeling Lhor Nga gevoegd (de z.g. Zuidelijke Nederzettingen), terwijl het overige met de landschappen van Kroeëng Sabé vereenigd werd tot de onderafdeeling Tjalang. 15 deelingen dienaangaande, door het tegenwoordig geslacht verstrekt, zeer uiteen loopen en de sarakata niet anders dan titels geeft. Het gebied der 16 nieuwe dignitarissen werd in de sarakata aangeduid als de Kawaj XVI. Hun titels werden daarin aldus aangeduid: 1. Keudjroeën Seunagan. Als de voornaamste werd deze het eerst genoemd; hij kreeg een aanstellingsbrief met het negenvoudig Soeltanszegel '). Aan hem ondergeschikt, waren de z.g. oelèëbalang limöng Seunagan, hieronder vermeld (sub. 2—6). 2. Keudjroeën Toenöng Seunagan, d. i. het tegenwoordig hoofd van de II Moekim's Boengöng Talöë, thans onderhoorig aan Beutöng. 3. Pangoelèë Sidé1 Seunagan, d. i. het tegenwoordig waarnemend hoofd der III Moekim's Keutjhf Nam (gebied van Teukoe É Seunagan). 4. Keudjroeën Poelö Raga Seunagan, thans onderhoorig aan Beutöng. 5. Keudjroeën Koeala Seunagan. Dit geslacht is reeds lang uitgestorven. Het hoofd had oorspronkelijk geen gebied, maar mocht uitvoerrechten heffen van door de riviermonding uitgevoerde producten. Hij was tevens gewoonlijk eigenaar of pachter der overvaarten en hief ook het doorvoerrecht op karbouwen. 6. Keudjroeën Sampan Seunagan. Dit hoofd had vroeger geen gebied, maar mocht rechten heffen van langs de rivier per prauw overgevoerde producten. Door afkoop zijner rechten voor vijf jaar inééns werd de titularis uit de bestuursformatie geschakeld. 7. Keudjroeën Boebön. 8. Keudjroeën Wöjla. 9. Keudjroeën Tandi. Omtrent dezen titularis bestaat verschil van gevoelen. Sommigen beweren, dat hiermede het tegenwoordige hoofd van Langö (aan de Boven-Kroeëng Meureubö) wordt bedoeld; volgens anderen behoort het hoofd van Langö tot de voormalige Kawaj XII en zou de Keudjroeën Tandi het tegenwoordige hoofd zijn van de Beneden-Wojla-streek. 10. Imeum Balè. De laatste functionaris is reeds sedert menschenheugenis overleden en sedert niet meer vervangen. Vermoedelijk had hij geen bestuursgebied. 11. Pangoelèë Sidé^. Deze was vroeger een der voornaamste waardigheidsbekleders in de Meureubö-streek, al had hij geen bepaalde bestuursfuncties. Hij was o. a. belast met het innen der Soeltans-rechten van het eiland Simaloer. Naast hem stond nog een Pangoelèë Peunaröë, die echter niet tot de z.g. „oelèëbalang XVI" behoorde. Bij de bespreking der voornaamste rangen en titels komen we ook op deze beide dignitarissen terug. Ze zijn reeds lang van het tooneel verdwenen; de laatste afstammeling van den Pangoelèë Sidé" leeft thans ambteloos en zonder eenige inkomsten op de pasar te Meulaböh. 12. Keudjroeën Koeala. Hier geldt hetzelfde, wat hierboven sub 5°. over den Keudjroeën Koeala Seunagan is gezegd. 13. Keudjroeën Meukö. 1) Evenals de Keudjroeën's van Wöjla en Boebón en de Pangoelèë Sidé*. De andere hoofden kregen vermoedelijk een sarakata met het kleine zegel. 14. Keudjroeën Toenöng, d. i. het tegenwoordige hoofd van de moekim Goenöng Meuïh. Zijn gebied werd grootendeels veroverd door een later door het bestuur erkenden usurpator (Teukoe É1 Meureubö), het hoofd der III Moekim's Tandjong Meulaböh (Babah Kroeëng, Manggi en Kintjö), welke momenteel door zijn overlijden door de imeum's zelfstandig worden bestuurd. 15. Keudjroeën Sampan. Dit hoofd had oorspronkelijk geen gebied; evenals de Keudjroeën Sampan van Seunagan kon hij wasé heffen van de langs de rivier per prauw overgevoerde producten. De titularis is overleden en zijn gebied (Pasi Djeumpa) tijdelijk gevoegd bij dat van Waki Balè. 16. Waki Balè. Ter verklaring van dezen titel bestaan allerlei overleveringen, waarbij echter klaarblijkelijk de phantasie grootendeels aan het woord is. Thans is hij de erfelijke titel van het tegenwoordige hoofd van de II Moekim's Peureumeuë, het dichtst bevolkte en meest welvarende gedeelte van het landschap Kawaj XVI. Werd hierboven gezegd, dat Keudjroeën Tjhi" van Meulaböh oorspronkelijk geen bestuursmacht had, door ons bestuur is daarin verandering gebracht. Wij begiftigden hem als loon voor zijn diensten met territoriaal gezag, niet alleen over de hem reeds onderworpen bovengenoemde drie ctóö'-schappen, doch ook nog over een tot dusverre niet direct onder hem staand deel van het stroomgebied der Kroeëng Meureubö en wel op grond van de volgende overwegingen: „Het beschouwen van het Hoofd van de Kawaj XVI als landschapshoofd van bedoeld gebied heeft nooit tegenstand ondervonden; het was bovendien de basis voor de wose-regeling van 1902, waarbij al de hoofden van het gebied van de Kroeëng Meureubö een aandeel kregen van de inkomsten aan hun algemeen hoofd toegekend". Bij Gouvernements Bt. 6 Juni 1911 N°. 11 werd bepaald, dat het vroeger door ons als Meulaböh aangeduide landschap voortaan zou worden genoemd Kawaj XVI, in werkelijkheid dus heel iets anders dan de federatie der Kawaj XVI, waarvan sprake was in de sarakata van Pö Rachman, en waarover Keudjroeën Tjhiu belastinggaarder was. Voorts dient nog vermeld, dat aan de onderafdeeling zijn toegevoegd eenige gebieden van de Keudjroeën's der voormalige Kawaj XII n.1.: 1. Het gebied van Keudjroeën Pameuë (waarbij gevoegd is het verlaten landschap Anöë). 2. Het gebied van Keudjroeën Toengköb (erfelijke naam Keudjroeën Doelö*), waarbij is gevoegd het verlaten landschap Ara. 3. Het verlaten landschap Reungeuët, thans gevoegd bij het tot de Kawaj XVI behoorend gebied van Teukoe Tandi Langö. Gaan we het bestuur der tot de onderafdeeling behoorende negen landschappen in zijn tegenwoordige samenstelling thans nog even na. Aan het hoofd van het landschap Wöjla ') — het meest Noordelijke van de onderafdeeling, in hoofdzaak omvattende het stroomgebied der Kroeëng Wöjla — 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v, Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 209 vg.) en die van 1913 (niet gepubliceerd). staat een Keudjroeën, vroeger een der oelèëbalang XVI, thans het directe bestuur voerend over het Beneden-Wöjla-gebied. Onder hem staan de volgende vier ondergeschikte hoofden: 1. Keudjroeën Tandi, wiens gebied zich uitstrekt van zee tot aan de Aloeë Ramböng en de Aloeë Peureuman. 2. Keudjroeën Sampan, wiens ressort het Noordelijkste deel van het landschap beslaat. Deze functionaris, die vroeger niet alleen bestuurder, maar ook belastinggaarder was, béhoorde niet tot de oelèëbalang XVI, zooals zijn bovengenoemde collega's aan de Meureubó en de Seunagan rivieren. 3. Dato' Lasön, het bestuur voerend over het Midden-Wèjla-gebied. 4. Dato' Sarong, wiens bestuursressort het Boven-Wöjla-gebied omvat. Ook het landschap Boebön ') wordt bestuurd door een Keudjroeën, vroeger een der oelèëbalang XVI. Naast hem staat een banta met den titel Peutiniang Keudjroeën. De Keudjroeën van Lhös Boebön 2) bekleedt een eigenaardige positie. Hoewel dit miniatuur-landschap (± 5 K.M.'2 groot, voornamelijk gevormd door een in zee uitstekende karang-punt en met een totale bevolking van ± 700 zielen) eertijds onder Boebön ressorteerde en daardoor geheel wordt geënclaveerd, werd het hoofd door ons Gouvernement als een zelfstandige Oelèëbalang beschouwd. Het bestuur nog niet op de hoogte van de juiste verhoudingen, deed hem de Korte Verklaring teekenen, zoodat het hoofd in 1900 een acte van aanstelling als zelfstandig landschapshoofd van de Regeering ontving. Dat dit nooit van den kant van Boebön protest heeft uitgelokt, vindt zijn oorzaak in het feit, dat het hoofd van Lhö' Boebön nauw verwant is aan het oelèëbalang-geslacht van Boebön. Een proef genomen, om het onbettekenende landschap onder een imeuin te stellen, met de bedoeling het als een moekim bij het landschap Boebön te voegen, faalde, zoodat Lhö' Boebön zijn zelfstandigheid behield. De Keudjroeën van het landschap Seunagan ') is het voornaamste landschapshoofd der onderafdeeling. Eertijds waren er in Seunagan 12 ondergeschikte hoofden, n.1.: 1. De z.g. oelèëbalang limöng reeds bovengenoemd (zie p. 226). Van deze tot de oorspronkelijke oelèëbalang XVI van de oude federatie Kawaj XVI behoorende hoofden zijn er twee (n.1. Keudjroeën Poelö Raga en Keudjroeën Toenöng) voor Seunagan in den oorlog met Beutöng verloren gegaan. Van de drie andere dignitarissen zijn er twee (n.1. Keudjroeën Koeala en Keudjroeën Sampan), zooals gezegd, verdwenen, terwijl het geslacht van Pangoelèë Sidé voortleeft in het tegenwoordig waarnemend hoofd der 111 Moekim's Keutjhi Nam (zie p. 226). 2. De z.g. oelèëbalang peuët: a. Waki Tjhf, b. Pangoelèë Peunaröë, c. Teungkoe 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 211 vg.) en die van 1911 (niet gepubliceerd). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p, 212 vg.) en die van 1920 (niet gepubliceerd). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 222 vg.) en die van 1911 en 1916 (beide niet gepubliceerd). Kali, d. ?. Van dezen had alleen Waki Tjhi* een klein gebied onder zich. De andere functionarissen zijn thans geëlimineerd. 3. De z.g. imeum Ihèë: a. Imeum Nigan, b. Imeum Paja Oedeuëng, c. Imeum Blang Moeliëng. Dit drietal is 'nu nog voltallig. Later zijn door Keudjroeën Seunagan afzonderlijke hoofden aangesteld over de landschappen Trang, Tadoe en Tripa, waarvan de beide laatsten eveneens den titel van Keudjroeën voeren. Andere deelen van zijn gebied schonk hij aan verscheidene zijner talrijke familieleden. Het vroeger abusievelijk als zelfstandig landschap beschouwde benedenstroomsche gedeelte van het aan Seunagan onderhoorige Tripa, waarvan het recht om heffingen te doen door Keudjroeën Seunagan was weggeschonken, is sedert door afkoop der rechten en ontslag op verzoek van het landschapshoofd aan Seunagan teruggekomen en weder gevoegd bij het gebied van den Keudjroeën van Tripa, die, evenals de hoofden van Trang en Tadoe, onderhoorig is aan den Keudjroeën van Seunagan (zie Stbl. 1917 N°. 752). Tegenwoordig bestaat het landschap Seunagan uit een 13-tal ondergeschikte oelèëbalang-schappen n.1. de gebieden van: Keudjroeën Tripa, Keudjroeën Tadoe, Teukoe di Trang, Keudjroeën Koeala, Teukoe Lamka, Teukoe Poelö Ië. Teukoe Oedjöng Pasi, Teukoe Soea Sikha, Teukoe Dato Waki Tjhi , Teukoe Imeum Paja Oedeuëng, Teukoe Imeum Nigan, Teukoe Imeum Blang Moeliëng en Teukoe Keutjhi' Nam. Als vijfde landschap der onderafdeeling dient thans vermeld de Kawaj XVI ')> waarvan de wordingsgeschiedenis hierboven in het kort is aangegeven. Tot het gebied van het landschapshoofd Teukoe Tjhi Meulaboh behooren de Kroeëng Meureubè opgaande achtereenvolgens de volgende, door onderhoofden bestuurde, ressorten: 1. Eigenlijk Meulaboh, d. i. de hoofdplaats, daaronder begrepen de omliggende, boven reeds genoemde, 3 datö -schappen: Meureubö, Rantö Panjang en Oedjöng Kala. 2. Peureumeuë (gebied van Waki Balè). 3. Gebied van Teukoe Keudjroeën Sampan Meureubö. 4. Gebied van Teukoe É Meureubö. 5. Gebied van Teukoe Keudjroeën Goenöng Meuïh. 6. Gebied van Teukoe Keudjroeën Meukö. 7. Gebied van Teukoe Keudjroeën Goemè van Moegö. 8. Gebied van Teukoe Keudjroeën Tandi van Langö en Reungeuët. Seuneu'am -), bet meest Zuidelijke landschap van de onderafdeeling, behoorde oorspronkelijk tot Seunagan, maar is een zelfstandig landschap geworden, doordat de vóórlaatste Soeltan Ibrahim Ala ad-Dïn Mantsoer Sjah het, met goedvinden van den Keudjroeën Seunagan, aan een zijner familieleden schonk. 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1902 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 213 vg.) en die van 1911 (niet gepubliceerd). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1906 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 61, 1908, p. 600 vg.) en die van 1915 (niet gepubliceerd). Het berglandschap Beutöng '), waar het landschapshoofd ook den titel van Keudjroeën voert, is van het begin af zelfstandig geweest. Daar het uit 5 moekim's bestaat, werd het vroeger wel genoemd nanggröë oelèëbalang limöng. Bedoeld,e moekim's zijn: a. Beutöng (rechtstreeks onder het bestuur van het landschapshoofd), b. Mandjéng (onder een imeum), c. Poelö Raga (onder een Keudjroeën), d. Seumöt (onder Teukoe Tandi), e. Déah (onder een imeum). Het aan de Boven-Wöjla gelegen landschap Toengköb2), dat vroeger deel uitmaakte van de federatie Kawaj XII, werd bij Gouvernements Bt. 6 Juni 1911 N°. 11 vergroot met het op den rechteroever der Wöjla gelegen deel van het verlaten landschap Ara. Het is het eenige landschap, waar een vrouwelijke Oelèëbalang, met name Pö Tjoet Bariën, aan het hoofd staat. Het in de Bovenstreken der onderafdeeling gelegen landschap Pameuë3) werd in 1911 vergroot met het sedert jaren verlaten landschap Anöë. Beide maakten vroeger deel uit van de Kawaj XII. De bestuurder draagt den titel van Keudjroeën. Pameuë is niet onverdeeld; van kampoeng's kan men hier eigenlijk niet spreken: de huizen zijn als eilandjes verspreid in de mooi bevloeide sawah's. Zooals uit het bovenstaande blijkt, worden de landschappen van eenig belang in deze onderafdeeling in moekim's verdeeld, met imeum's aan het hoofd. Soms zijn eenige moekim'?, gebracht onder het gezag van een aan het landschapshoofd ondergeschikt hoofd, dat bij de bevolking den naam draagt van oelèëbalang tjoet. Zulk een oelèëbalang tjoet bestuurt soms slechts één moekim. De kleinste bestuurseenheid is ook hier weer de gampöng, aan wier hoofd staat de keutjhi , soms ook, in navolging der pepertuinhoofden, peutoeha geheeten. De keutjhi van een belangrijke gampöng heeft soms één of meer plaatsvervangers (waki), om hem bij te staan. Vroegere aanvoeders in den oorlog {pang, panglima) hebben soms nog in de gampöng zekeren invloed behouden, maar het eigenlijke dorpsbestuur wordt ook hier gevormd door den keutjhi\ den teungkoe meunasah en eenige oereuëng toeha. 11. Onderafdeeling Tapa" Toean. De onderafdeeling bestaat uit de landschappen: Koeala Batèë, Soesöh, Blang Pidië, Manggéng, Lhö" Pawöh Noord, Laböhan Adji, Meuké", Lhö' Pawöh Zuid, Sama Doea, Tapa' Toean en Kloeët. Zooals hierboven is vermeld, is de Westkust, vooral ten Zuiden van Meulaböh, voor een groot deel gekoloniseerd door Maleiers van Soematra's Westkust. De immigranten handhaafden hier de oude Mënangkabausche adat, zij het ook sterk gewijzigd. Ter kenschetsing hiervan veroorloven wij ons het volgende over te nemen uit een (niet gepubliceerde) nota van den heer H. Colijn aangaande het landschap Tapa' Toean, waar de Maleische bestuursvorm het zuiverst is 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1909 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 66, 1911, p. 426 vg.) en die van 1919 (niet gepubliceerd). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1909 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 66, 1911, p. 378 vg.) en die van 1914 (niet gepubliceerd). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1906 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl, 61, 1908 p. 636 vg.) en die van 1914 (niet gepubliceerd). geopenbaard. „Bij de hier geïmmigreerde Maleiers bleef het begrip der soekoeindeeling gehandhaafd, ofschoon de herinnering van het oorspronkelijk soekoeverband verloren ging. Zelfs de namen der vier hoofd-soe/roe's werden nog slechts door enkelen gekend. De tegenwoordige soekoe's worden benoemd naar de plaats van herkomst der kolonisten, zoodat men spreekt van soekoe Priaman, soekoe Pasaman enz. Buiten de landschapshoofden (en bij die niet eens ten volle, omdat zij niet buiten de soekoe's staan, maar van één ervan zelf hoofd zijn) kan van territoriale hoofden eigenlijk niet gesproken worden. Althans niet voor zaken van inwendig beheer, want zelfs voor betrekkelijke kleinigheden is onderling overleg van de soe/roe-hoofden voorgeschreven. De rechtspraak wordt door de soekoehoofden gezamenlijk uitgeoefend. De machtiging tot ontbinding van het huwelijk (pasah) wordt door de gezamenlijke soe£oe-hoofden aan den kali verleend enz. Er is zoo goed als geen overheersching van den een door den ander. De overhoogheid der beide landschapshoofden (de hooiü-datö' 's) over de andere soekoehoofden is eigenlijk van heel weinig beteekenis en vindt haar grond in het primaire van de vestiging, niet in de meerdere belangrijkheid van de soekoe bijvoorbeeld. Dit soeAroe-begrip nu verhindert (binnen de landschapsgrens) het tot stand komen van een territoriaal bestuur. Wel benoemden de soe/roe-hoofden in meer afgelegen kampoeng's een hoofd, dat den titel van panglima of keutjhi* voert, maar met het bestuur heeft deze man eigenlijk niets te maken. Hij heeft geen gezag uit zichzelf, ontleend aan de waardigheid van zijn ambt, hij is de spreekbuis der soe/:oe-hoofden. De soe&oe-hoofden (dus niet alleen de beide landschapshoofden) zijn de eigenlijke bestuurshoofden, waarvan de een zonder den ander, naar orde en regel, zoowat niets kan doen. Naar buiten wordt het landschap vertegenwoordigd door 2 datö*'s (door ons betiteld als hoofd-rfafö 's) en wel die, wier voorouders zich het eerst in het landschap vestigden. Vooral sedert onze komst in Atjèh zijn de hoofd-tfafö"'s wat meer op den voorgrond getreden, wat langzamerhand ook hunne positie naar binnen wel iets wijzigde. De andere soe&oe-hoofden deden zich meer als ondergeschikt voor. Toch is het verkeerd, aan dat denkbeeld van ondergeschiktheid te veel toe te geven, waar het gewone zaken van inwendig bestuur betreft. De hoofd-ofafö' is nooit meer dan primus inter pares". In de andere landschappen van de onderafdeeling Tapa' Toean is het bestuur meer of minder sterk door Atjèhsche begrippen beïnvloed, of wel geheel en al Atjèhsch geworden. Het nog bestaande genealogisch bestuur is daar dan ook meer schijn dan wezen. Meestal hebben de stamhoofden zich daar min of meer territoriaal gezag aangematigd en is van gemeenschappelijk bestuur weinig sprake, al bestaat er dan ook nog een méérhoofdig landschapsbestuur. Ook de Mënangkabausche adat der bewoners onderging overal dienzelfden invloed der zich in hun midden vestigende Atjèhers. Werd tot voor betrekkelijk korten tijd de erfopvolging in de Maleische landschappen geregeld volgens de Mënangkabausche instellingen, thans heeft die z.g. adat kamanakan opgehouden te bestaan. Aan pogingen, om het Moslimsch recht er voor in de plaats te stellen, heeft het niet ontbroken '). 1) Zie Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 243. Op een hernieuwd desbetreffend collectief request van de Maleische hoofden van de landschappen Soesöh, Laböhan Adji, Sama Doea, Tapa Toean en Kandang (Kloeët) werd in 1913 door den gouverneur gunstig beschikt en bepaald, dat de Atjèhsche adat in zake de erfopvolging voortaan ook in de Maleische landschappen de vigeerende zal zijn (gouverneurs-missive van 15 April 1913 N°. 151/35). In het Atjèhsche landschap Koeala Batèë ') bestuurt de Oelèëbalang zelf de Keudè Koeala Batèë met 14 kampoeng's; verder wordt hij in het bestuur bijgestaan door zijn beide broeders, die elk ook een aantal kampoeng's voor hun rekening hebben. Het landschap Soesöh 2), waarin het Maleische element sterk overheerscht, heeft een tweehoofdig bestuur van twee hoofd-ctóö's. De eene Dato" Toeha galar Dato" Dinding (van de soekoe Barat = Priaman) ter linkeroever van de Soesöhrivier, de andere Dato' Baginda galar Dato1 Radja (van de soekoe Koeboeng = Kampar) ter rechteroever dier rivier. Zij oefenen het gezag gemeenschappelijk uit. Onder hen staan vier z.g. oelèëbalang tjoet (ook wel dato1 of kapalö soekoe genoemd) en een sjahbandar, die elk een bepaald gebied besturen. Die „kleine oelèëbalang's" zijn: Dato" Rawa, Teukoe Dirih, Dato" Ampat en Teukoe Tö£. Onder den sjahbandar staan de keudè's Dalam en Pasië. Vroeger omvatte Soesöh ook het gebied van Manggéng, Lhö1 Pawöh-Noord, Blang Pidië, Poelö Kajèë en Koeala Batèë, welke Atjèhsche nederzettingen zich echter geleidelijk wisten los te maken. Het Atjèhsche landschap Blang Pidië 3), voornamelijk door uit Pidië afkomstige Atjèhers bewoond, wordt door de Soesöh-rivier in twee gedeelten verdeeld, waarvan het Zuidelijk deel, het eigenlijke Blang Pidië, verreweg het belangrijkste is en zich kenmerkt door groote vruchtbaarheid. Het landschap is in 4 oelèëba/o/7g--schappen verdeeld, waarvan Poelö Kajèë, geruimen tijd als zelfstandig rijkje door ons beschouwd, vrij wel het voornaamste is. Deze vier oelèëbalang-schappen zijn: Koeta Toeha, dat door het landschapshoofd zelf wordt bestuurd en Poelö Kajèë, Koeta Tinggi en Lampöïh Driën, waarover ondergeschikte oelèëbalang's zijn aangesteld. In het eveneens Atjèhsche landschap Manggéng 4) heeft de Oelèëbalang vier oelèëbalang tjoet onder zich, elk met een complex kampoeng's onder zijn directe bevelen n.1.: Teukoe Sabi, Teukoe Ma Piah, Teukoe Baroen en Teukoe Moesa. Het landschap Lhö1 Pawöh-Noord5) draagt een overwegend Atjèhsch karakter, maar de Maleische invloed is hier reeds zeer merkbaar. Men heeft er onder het 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 227 vg.) en die van 1918 (niet gepubliceerd). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 231 vg.) en die van 1911 en 1918 (beide niet gepubliceerd). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 66, 1911, p. 369 vg. en die van 1918- (niet gepubliceerd). 4) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 235 vg.) en die van 1917 (niet gepubliceerd). 5) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 233 vg.) en die van 1916 (niet gepubliceerd). landschapshoofd ondergeschikte oelèëbalang's te: Babah Lhö', Soea\ Tangantangan Tjoet, Tangan-tangan Rajeu" en Lhö' Pawöh. Laböhan Adji ') is een Maleisch landschap, maar heeft daarvan niet veel meer dan den naam. Stonden er vroeger twee datö*'s aan het hoofd, in 1910 heeft men er, wegens de onderlinge twisten der datö"s, één landschapshoofd aangesteld. Onder hem staan vier ondergeschikte oelèëbalang's. Het landschap Meuké'2), hoewel overwegend Atjèhsch, heeft een tweehoofdig bestuur, wat elders een typisch kenmerk is der Maleische staatjes. De beide landschapshoofden voeren echter niet gezamenlijk bestuur, maar elk hunner heeft zijn eigen gebied, waarin de ander niets te zeggen heeft. Het gebied van Radja di Goenöng omvat de bovenstroomsche kampoeng's en dat van Radja Tjoet de benedenstroomsche. Keudè Meuké', de twistappel tusschen beiden, staat rechtstreeks onder den sjahbandar. Het landschap Lhö* Pawöh Zuid 3), waar de bestuursvorm ook vrij zuiver Atjèhsch is, telt vier onderhoorigheden: Aloeë Pakoe, Sawang, Lhö' Pawöh en Dama Toetöng, elk onder een oelèëbalang tjoet, ondergeschikt aan het landschapshoofd. Het Maleische landschap Sama Doea 4) werd vroeger door drie datö^'s bestuurd, twee op den linkeroever en één op den rechteroever van de Sama Doearivier. Hoewel die drie, volgens de Maleische begrippen, gezamenlijk het bestuur over het geheel zouden moeten uitoefenen, was in werkelijkheid het gezag door de rivier ook in tweeën gedeeld: Dato' Moeda en Datö' Bantan bestuurden het Zuidelijk gedeelte, waar de afstammelingen van Rau woonden en Datö Basa alleen het Noordelijk gedeelte, waar de menschen van Priaman zich hadden gevestigd. In 1903 hebben deze datöc's het gezag over het geheel opgedragen aan zekeren Teukoe Paneu', die als naaste familielid van een der datö''s boven de hoofden in Sama Doea uitblonk. De bedoeling was, dat hij de verantwoordelijkheid tegenover het Europeesche bestuur zou dragen. In het landschap Tapa' Toean') bestaat de bevolking zoo goed als uitsluitend uit Maleiers. Evenals in Soesöh heeft men ook hier een tweehoofdig bestuur van twee hoofd-cfafö' 's: Datö" Radja Amat en Datö' Bagindö Toeba, die het landschap naar buiten vertegenwoordigen. Elk van hen heeft onder zich een datö en een panglima, die ieder hun eigen gebied hebben. Zoo heeft men dus een viertal soekoe's, elk een soort van district of wijk uitmakend, bestuurd door een soekoe-hoofd. Deze vier soekoe's zijn: 1. Soekoe Barat (Priaman) in het complex Tëpi Ajër Bai onder panglima Sarali. 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1911 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 69, 1914, p. 426 vg.). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1913 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 69, 1914, p. 448 vg.). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1911 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 67, 1912, p. 416 vg.) en die van 1919 (niet gepubliceerd). 4) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1911 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 67, 1912, p. 411 vg.) en die van 1917 (niet gepubliceerd). 5) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1900 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indfé dl. 55, 1903, p. 242 vg. en die van 1911 (zelfde tijdschr. dl. 67, 1912. p. 405 vg.). 2. Soekoe Pasaman in het complex Kampoeng Tëngah onder panglima Ma" Saba. 3. Soekoe Rau (Loebö' Sikaping) in het complex Kampoeng Padang onder Dato' Bandara. 4. Soekoe Kampar in het complex Kampoeng Ilir Laboe onder Datö' Radja Léla. Verder is er nog een sjahbandar van de keudè Tapa" Toean. Het landschap Kloeët ') vertoont een zeer gemengde bevolking; zij is overwegend Maleisch te Kandang, Baköngan en Paja Dapoer, elders vindt men in hoofdzaak Atjèhers. Daar de verschillende bevolkingselementen hun eigen hoofden hebben, is het bestuur vrij gecompliceerd. Het centraal gezag wordt uitgeoefend door het landschapshoofd, dat den titel voert van Keudjroeën. Direct onder hem staan een viertal Maleische dato''s. Het hoofd van de oorspronkelijke (Gajösche en Alassche?) bevolking voert den titel van Imam Balei, of Imam Nëgëri met een dato' (een Alasser) te Paja Dapoer onder zich. Te Baköngan heeft men een onderhoofd met den titel Oelèëbalang, die weer vijf dato"'s onder zich heeft. Verder heeft men in de z.g. onderhoorigheden van Kloeët nog een 15-tal ondergeschikte oelèëbalang's n.1. te: Teureubangan Tjoet, Teureubangan Rajeu', Seuneubö', Rasian, Asahan Rajeu', Asahan Tjoet, Koeala Ba'-Oe, Limbang, Baköngan, Oedjöng Poelö, Si Badi , Kandang en Mënggamat. Eindelijk zijn er nog een drietal sjahbandar's van de keudè's te Kandang, Baköngan en Si Badi". 12. Onderafdeeling Singkel. Het eenige zelfbesturende landschap dezer onderafdeeling is Troemon2), dat in het laatst der 18de eeuw vanuit Groot Atjèh gesticht zou zijn. Toen in 1819 het Nederlandsch gezag op de Westkust van Soematra opnieuw gevestigd werd, was bestuurder van Troemon de vroeger (dl. I, p. 50) reeds genoemde Radja Boedjang, zoon van een der stichters. Door den opbloei van de pepercultuur in dien tijd, was hij een der machtigste vorstjes van de Westkust. Door het leveren van krijgsbehoeften aan de Padri's en door de door hem gedreven zeeroof en slavenhandel kwam hij in conflict met ons bestuur ter Soematra's Westkust. In 1830 sloot resident Mac Gillavry van Padang met hem een contract, dat echter door de Regeering niet werd bekrachtigd. Radja Boedjang overleed in 1835 en werd opgevolgd door Radja Moeda, den oudsten zoon uit het huwelijk van Radja Boedjang met een afstammeling van een Christenfamilie te Padang3). Toen in 1) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1911 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 69, 1914, p. 419 vg.). 2) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1911 (niet gepubliceerd) en over de geschiedenis: W. L. Ritter, Indische herinneringen enz. p. 240 vg.; E. de Waal, Onze Indische financiën dl. VI, 2de ged. p. 76 vg.; Bijlagen Handelingen der S. G. 1883/4 N°. 133—3; P. J. Veth, Atchin p. 93 en E. B. Kielstra, Onze aanrakingen met Troemon p. 1191 vg. 3) Bij de verovering van Padang in 1793 door den Franschen Kaper-kapitein Le Mèsme, commandant van het schip „La ville de Bordeaux" was n.1. de dochter van een aldaar gevestigden chirurgijn, met name Kaatje Stolte, met haar beschermer, een Atjèhschen nachoda, naar de binnenlanden gevlucht en, na tot den Islam te zijn overgegaan, met hem gehuwd. Uit dit huwelijk sproot een dochter voort, bekend onder den naam van Nonna Gadoes, die later de echtgenoote werd van Radja Boedjang. 1840 Singkel werd veroverd door kolonel Michiels sloot deze met Radja Moeda een contract, welks doel was „dat dit staatje voor ons als het ware een voormuur worden zou tegen het eigenlijke Atjin". Maar ook dit contract werd door de Regeering nimmer bekrachtigd '). In 1849 werd Radja Moeda een vaste onderstand toegekend van ƒ200 's maands. In 1874 teekende de toenmalige Radja van Troemon de voor de Atjèhsche Onderhoorigheden vastgestelde acte van erkenning onzer opperheerschappij. Hij verzocht echter daarna dringend, niet onder het nieuwe gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden, maar als van ouds onder Soematra's Westkust geplaatst te worden. Aldus geschiedde bij Stbl. 1881 N°. 72. Met ingang van 1 Januari 1902 werd Troemon, waartoe ook de Onderhoorigheden Boeloe Sama en Seuleukat (of: Silèkat) behoorden, van het toenmalige gouvernement Soematra's Westkust afgescheiden en bij Atjèh gevoegd (Stbl. 1901 N°. 367), eerst bij de onderafdeeling Tapa1 Toean, doch sinds 1908 bij Singkel (Stbl. 1908 N°. 401). De Zelfbestuurder teekende in 1911 de Korte Verklaring. De positie, die de beide ondergeschikte hoofden van Troemon, n.1. die van Koeta Toeha en van Boeloe Sama, innemen tegenover den Zelfbestuurder, is geheel verschillend. De Oelèëbalang van Koeta Toeha staat direct onder den Zelfbestuurder en heeft slechts theoretisch een eigen ressort. In de practijk wordt geheel eigenlijk Troemon door den Zelfbestuurder zelf bestuurd, die zich in zijn werkzaamheden door zijn Oelèëbalang laat bijstaan. Boeloe Sama echter neemt een min of meer zelfstandige positie in tegenover eigenlijk Troemon en wordt dan ook direct bestuurd door een ondergeschikt hoofd, dat wel is waar den Zelfbestuurder als zijn radja beschouwt, doch dat de inwendige aangelegenheden van zijn ressort zelf afdoet. De tot Troemon behoorende onderhoorigbeid Seuleukat is een aan de kust gelegen vallei, die echter geheel onbewoond is. Bij Stbl. 1881 N°. 72 werd Seuleukat als Noordelijkste oelèëbalang-schap van Troemon beschouwd, bij Stbl. 1884 N°. 205 als een onderhoorigheid van Kloeët. In 1896 werd van Regeeringswege op die tegenstrijdigheid gewezen; daarop werd door den gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden geadviseerd, om Seuleukat, ofschoon feitelijk behoorende tot Kloeët, bij Troemon te trekken. De Regeering ging daarmede accoord, zoodat sedert dien Seuleukat tot Troemon behoort. 13. Onderafdeeling Simaloer. Deze bestaat uit de volgende vijf landschappen: Tapah (of: Teupah, of: Oelaö, of: Dèfajan)2), Simaloer (of: Simoeloel), Salang'), Lëkèn4) en Sigoelè (of: Sichoelè). De hoofden (radja's) dier landschappen zijn allen van uitheemschen oorsprong en worden, evenals alle vreemdelingen op Simaloer, gerekend te behooren tot de z.g. soekoe dagang. Volgens een in 1900 opgestelde nota ') over 1) Ziede„Notaoverde betrekkingen tusschen Nederland en Atjèh van 1824—1873" p. 10 en 14. 2) "Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1916 (niet gepubliceerd). 3) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting in Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 66, 1911, p. 438 vg. 4) Vgl. over dit landschap de nota van toelichting van 1911 (niet gepubliceerd). 5) Voorkomende in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 248 vg. het eiland Simaloer van den heer H. Colijn — die destijds civiel gezaghebber was in de onderafdeeling Tapa' Toean, bij welk ressort Simaloer was ingedeeld — zouden de eerste werkelijk gezagvoerende hoofden op het eiland slechts twee in getal en Maleische zeeroovers zijn geweest, waarvan het eene het bestuur voerde op de Westkust van het eiland en het andere op de Zuid- en Oostkust. De vreemdelingenhoofden van Tapah en Simaloer zouden van hen afstammen, terwijl die van de landschappen Salang en Lëkön de nazaten zouden zijn van twee Atjèhers uit de XXV Moekim's afkomstig, die door den vroeger genoemden Pangoelèë Sidé' van Meulabüh zouden zijn aangesteld, ingevolge opdracht van den voorlaatsten Atjèhschen Soeltan, teneinde het regelmatig binnenkomen der jaarlijksche schatting te verzekeren. Later zou aan een zoon van het hoofd van Salang, Sigoelè aangewezen zijn als bestuursgebied, dat tot den rang van afzonderlijk district werd verheven. Ons bestuur drong die vreemdelingenhoofden steeds meer naar voren: men beschouwde hen als de eenige werkelijke bestuurders, liet hen Korte Verklaringen teekenen en keerde hun de hasil (in- en uitvoerrechten) uit, waarop zij eigenlijk geen recht hadden. De adathoofden werden geheel miskend en daar zij geen krachtige persoonlijkheden waren, legden zij zich mokkend bij den toestand neder. Zij waren de hoofden der soekoe's, waarin de bevolking is verdeeld. Binnen ieder landschap voert één dier soe/roe-hoofden of datö"s (n.1. het hoofd der soekoe: Da£awa) den titel pamoentja" . In het tegenwoordige bestuurssysteem zijn die pamoentja 's, de eigenlijke hoogste volkshoofden, gemaakt tot een soort vervangers der landschapshoofden, overeenkomende met de banta's in sommige Atjèhsche landschappen. De kampoeng-hoofden dragen allerlei namen, als: datö' kampoeng, keutjhi', panglima, malintang, enz. 14. Onderafdeeling Takéngön. Deze bestaat uit vier Gajösche zelfbesturende landschappen: 1°. het gebied van Rödjö Tji Böbasan ten Westen van het Gajö-meer; 2°. het gebied van Këdjoeroen Boekit om het Gajö-meer, ongeveer ten Westen van de Djambö Ajé-rivier (of: Djëmèr), ten Noorden van het Zuidelijk Randgebergte, ten Oosten van de Peusangan-rivier en ten Zuiden van den GoenöngPandjang; 3°. het gebied van Këdjoeroen Siah Oetama, dat geheel geënclaveerd is door het gebied van Këdjoeroen Boekit en zich slechts bepaalt tot de kampoeng Nösar ten Zuiden van het Gajö-meer; 4°. het gebied van Këdjoeroen Linggö, omvattende het stroomgebied der Djambö Ajé-rivier, voorzoover dit niet tot het ressort van Këdjoeroen Boekit behoort (Döröt-gebied). Onder deze landschapshoofden heeft men een groot aantal stamhoofden {rödjö's), waarvan er meer dan 50 bezoldigd zijn. 15. Onderafdeeling Sërbödjadi. Het eenige zelfbesturende landschap in deze onderafdeeling, het gebied van Këdjoeroen Aboe" genoemd, vormt een uitgestrekt, maar schraal bevolkt en weinig welvarend, ressort, waartoe ook behooren de Onderhoorigheden Bonén, Sëmboeang, Djërnih en Tanipoer. De Këdjoeroen wordt in het bestuur bijgestaan door: 1. Rödjö Banta van Oedjoeng Karang; 2. Pëngoeloe Pënarön, een onderhoofd in het Bönén-gebied; 3. Këdjoeroen Tandil, een onderhoofd in het Sëmboeang-gebied; 4. Pëngoeloe Djërnih, een onderhoofd in het Djërnih-gebied (eigenlijk Sërbödjadi); 5. Këtji Tampoer, een onderhoofd in het Tampoer-gebied, aan de samenvloeiing der Poenti- met de Tampoer-rivier; 6. De Ama ni opat, vroeger een soort van „raad" van den Këdjoeroen, bestaande uit vier personen. Hiervan zijn nog slechts overgebleven de Rödjö Bödöl en de Panglima Tjf, de laatste als kampoenghoofd van Toealang, de eerste als hulp van den Këdjoeroen Aboe" in het algemeen; 7. De Si-waloeh, vroeger een soort van „raad van achten , waarvan de leden nu eenvoudige kampoenghoofden zijn n.1. van de kampoeng's: Lëlis, Tëroedja , Naloen, Djëring, Lót, Boega1, Sëkoealön en Taring (alle in eigenlijk Sërbödjadi). 16. Onderafdeeling Gajö Loeös. Ook in deze onderafdeeling, het stroomgebied der Tripö, heeft men maar één zelfbesturend landschap, n.1. het gebied van Këdjoeroen Pëtiambang. Onder hem staan een 16-tal 7/r-schappen (waartoe de vroegere pëngoeloe si doeö belas behooren)'), die nu vrijwel zelfstandig hun eigen zaken uitmaken. Deze zijn: 1. Gölö (kampoeng's: Pënggalangan, Lëmpoeh, Koetö Sri en Gölö); 2. Pörang (kampoeng's: Pörang en Koetö Boekit); 3. Pënampakan (kampoeng's: Pënampakan, Lëmbé, Oering, Pinding en Përti), 4. Mbatjang; 5. Boekit (kampoeng's: Boekit, Doerén, Rödjö Silo en Panggoer); 6. Koetö Lintang (kampoeng's: Koetö Lintang, Koetö Blang en Bada); 7. Rëma (kampoeng's: Rëma, Tjiké, Böndör Klipah, Koeng, Rikit Dëkat en Oelön Tanöh); 8. Tampèng (kampoeng's: Tampèng en Brandan); 9. Pëpari'; 10. Qëgarang (kampoeng's: Gëgarang en Koetö Oedjoeng); 11. Pënösan; 12. Këmala Dërna (kampoeng's: Lëmpëlam met Pinang Roegoep, Toenggoel, Koetö Daloe en Këndawi); . _ 13. Këmala Rödjö (kampoeng's: Tjanè Oekön met Ampa Kola , Tjanè Töa, Köpör en Koening met Söndörön); 14. Rëmoekoet Pasir (kampoeng's: Pasir en Rëröbö); 15. Padang (kampoeng's: Padang, Lëmpëlam, Pinang en Roempi); 16. Trangoen. Van de bovengenoemde 7yr-schappen maken Gölö, Pörang, Boekit en Koetö 1) Vgl. over deze 12 pengoeloe's Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland en zijne bewoners p. 232. Lintang — samen de z.g. rödjö bërampat vormende — de eenigen uit, die zich eertijds met de keuze van een nieuwen Këdjoeroen inlieten. Pënèsan, Pëpari1 en Gëgarang vormden vroeger de federatie der toeloe sagi, of tigö sagi („drie hoeken"), misschien naar het voorbeeld der drie sagi's van Groot Atjèh aldus genoemd (vgl. boven p. 190 nt. 2)'). Mbatjang en Trangoen vormden eertijds „vrijheerlijke" kampoeng's 2), De uit Gajö Loeös bevolkte en daartoe behoorende, maar buiten haar natuurlijke grenzen gelegen, nederzettingen aan de Boven-Tëmiang-rivier (Oering, Gadjah, Trangoen, Pinding, Përti', Lëstèn en Tampoer) werden bij Stbl. 1908 N°. 401 gevoegd bij de toen nieuw opgerichte onderafdeeling Sërbödjadi. Daar dit tot allerlei bezwaren aanleiding gaf, werden die nederzettingen bij Stbl. 1909 N°. 471 bij de onderafdeeling Gajö Loeös getrokken, met uitzondering van het Tampoercomplex, dat aan Sërbödjadi bleef. De uiterste nederzetting van het gebied van Këdjoeroen Pëtiambang in de richting van Tëmiang is Lëstèn. De drie laatstgenoemde onderafdeelingen omvatten het z.g. Gajöland. Daar het inheemsche bestuur hier van andere principes uitgaat dan in eigenlijk Atjèh, dienen de kenmerken daarvan nader te worden geschetst3). Het bestuur houdt ten nauwste verband met de volksordening. De Gajösche volksindeeling berust niet (als de Atjèhsche) op territorialen-, maar op genealogischen grondslag: de bevolking is in stammen of geslachten (blah, of: soekoe, of: koeroe) verdeeld, die in eenzelfde nederzetting gewoonlijk dooréén wonen. Niet de kampoeng, maar de stam, of het onderdeel van een stam vormt de bestuurseenheid, staande onder een eigen familiehoofd {rödjö, of: pëngoeloe). De Gajösche volkshoofden zijn dus familiehoofden. Hun onderhoorigen — aangeduid als sara rödjö d. i. „denzelfden rödjö hebbend" — zijn elkanders „broeders" (saudörö, vgl. Atj.: sèëdara). Wordt op den duur splitsing van een geslacht noodig, hetzij doordien de leden te talrijk worden, hetzij wegens oneenigheden, of om andere redenen, dan scheidt een groep der verwanten zich van de anderen af, onder een door hemzelf gekozen rödjö. Binnen de grenzen der familiegroepen wordt alle gezag door den rödjö uitgeoefend, maar op patriarchaal republikeinsche wijze en steeds in samenwerking met de saudörö's. Als regel geldt, dat het ambt van rödjö erfelijk is in de familie, die het eenmaal bekleedt. Volgens de adat moet hij worden opgevolgd door zijn zoon; niet bij voorkeur door den oudsten, maar door hem, die geldt als mëtoeah, d. i. voorzien is van gelukbelovende teekenen, hetgeen door de saudörö's wordt uitgemaakt, die daarbij de hulp van een wichelaar (goeroe) inroepen. Voorkeur heeft men eer voor den jongsten (bëngsoe) dan voor den oudsten (oeloe börö) der zoons, hetgeen ook bij de verdeeling eener nalatenschap aan den dag komt. Onmondigheid geldt niet als beletsel tegen de opvolging, daar dan de oudere familieleden zoolang als plaatsvervangers (bödöl) optreden (Het Gajöland p. 95). 1) Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners p. 220 en 242. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje t. a. p. blz. 232. 3) Zie daarover uitvoerig: Dr. C. Snouck Hurgronje t. a. p. blz. 78 vg. Is men het vóór de begrafenis van den gestorven rödjö eens kunnen worden, dan pleegt men de nahma, d. i. den naam en den rang van den overleden titularis, zonder verdere ceremoniën voorloopig te doen overgaan (pawèn, of: èlèng) op den gekozen opvolger, door hem met het lijk op dezelfde baar naar de begraafplaats en na afloop der begrafenis vandaar weder huiswaarts te dragen. Na 44 dagen houden de saudörö's een vergadering, waarbij de aldus gekozene in zijn ambt wordt bevestigd (isahan). Stemgerechtigd (genap moepakat) zijn alleen de getrouwde mannen (djema wadjip, d. z. lieden, op wie het aankomt), de ongetrouwde (djema haroes) zijn tot het nemen van een wettig geldige beslissing niet bevoegd. Is men het vóór de begrafenis van den gestorven rödjö niet eens geworden over de keuze en geldt dus het ambt als vacant, dan wordt door de gezamenlijke saudörö's iemand tot rödjö aangesteld (nöikön rödjö, of: paal) en gelden allerlei omslachtige en kostbare verheffingsformaliteiten. In Gajö Loeös moeten bij sterfgeval van een rödjö aan Këdjoeroen Pëtiambang en de overige hoofden de badjoedin (acht stukken wit goed) worden uitgedeeld als kennisgeving van het overlijden. Daar heet het: maté berbadjoedin, lèng bersalin, hangat pepakirön, d. i.: „als een rödjö sterft, is badjoedin vereischt, bij vrijwillige overgave van het ambt door den bekleeder aan een ander familielid, geeft deze hem een salin (twee stukken wit goed), een ongeluks-röüf/'ó' geeft men armengeld (twee stukken wit goed) als vergoeding voor de schade, die men hem doet lijden, tengevolge van zijn gedwongen aftreden". (Het Gajoland p. 96). Twee autoriteiten staan den rödjö bij zijn bestuur ter zijde, vooreerst: de toeö (of: pëtoeö), men zou kunnen zeggen „ouderling", eenigszins de „adjudant" van den rödjö, meestal van zekeren leeftijd en bekend als kenner van de adat, wiens woord in het algemeen een zekere autoriteit heeft; verder: de imöm, die optreedt voor de zaken die meer de hoekoem of Moslimsche wet raken, den godsdienst, de feesten, het sluiten van huwelijken, de plechtigheden van de teraardebestelling van overledenen, enz. Rödjö, imöm, toeö en saudörö's vormen te zamen de vier natuurlijke bestanddeelen (sara" opat, déwal mpat sagi), waaruit het Gajösche geslacht in de samenleving volgens de adat bestaat. In Gajö Loeös is de toestand eenigszins anders. Daar is het rödjö-ambt gewoonlijk in drieën gesplitst, n.1.: de tji', de moedö en de wakil. Dit houdt hiermede verband, dat de stam of het geslacht daar in twee takken is verdeeld. Aan het hoofd van den ouderen tak staat dan een rödjö tji , aan het hoofd van den jongeren tak een rödjö moedö. Elks machtssfeer is nauwkeurig bepaald en de tji heeft onbetwist den voorrang. De wakil is er inderdaad niet anders dan een kleinere rödjö over een onderdeel van den stam, of het geslacht. Verder zijn hier twee vertegenwoordigers van de hoekoem, n.1.: de imöm en de katip, welke laatste als imöm van den moedö fungeert. Men heeft dus in Gajö Loeös vijf stamautoriteiten (tangké si limö): tji', moedö, wakil, imöm en katip. Verder heeft elk dezer vijf autoriteiten daar gewoonlijk zijn eigen toeö-, die van den tjT heet: toeö dölöm en die van den moedö: toeö ni moedö. (Het Gajoland p. 220 vg.). De positie van den toeö is in Gajö Loeös een meer ondergeschikte dan elders: hij geldt daar in normale omstandigheden slechts als boodschapper van den rödjö en als beslechter van kleine geschillen, die men liefst buiten den rödjö om afdoet. (Het Gajöland p. 85). Omtrent de functiën der stamautoriteiten bestaan vele, vaak raadselachtige, spreuken. Over het algemeen zijn zulke zegswijzen als kenbron van de adat van weinig waarde. (Het Gajöland p. 104). De volgende echter leert de hoofdplichten der saraöpat vrij juist kennen: rödjö soeköt sipöt, imöm përloe soenöt, toeö sidi sasat, saudörö gënap moepakat, d. w. z.: de rödjö overweegt bij rechtsquaesties, de imöm zorgt voor de godsdienstplichten (lett.: voor de besnijdenis), de toeö stelt het voorloopig onderzoek in bij rechtsquaesties, de samenwonende stamgenooten zijn de stemgerechtigden (plegen gemeenschappelijk overleg). Boven het gezag der rödjö's, die men, zooals Dr. Snouck Hurgronje het uitdrukt, kan beschouwen als presidenten van hun door bloedbanden vereenigde snipperrepubliekjes, staat dat der Këdjoeroen's, die hun bijzondere positie alleen danken aan de kortstondige bemoeienis van het destijds oppermachtige Atjèh, ruim twee eeuwen geleden, met het Gajöland. De bedoeling van den vorst van Atjèh moge geweest zijn, van hen een soort van landschapshoofden te maken, die hun land naar buiten vertegenwoordigden en den wil van den opperheer aan het Gajö-volk mededeelden, in werkelijkheid hadden zij daar echter weinig van. Zulk een ambt stond geheel buiten de organisatie van het Gajösche gemeenschapsleven. Daar Atjèh zich aan de Gajö's, die aan dat rijk geen belangrijk voordeel konden verschaffen, weinig of niet gelegen liet liggen, bleef het Këdjoeroen- ambt hoofdzakelijk als een geëerd poesaka-voorwerp zonder veel beteekenis voor het leven bestaan. In den loop der tijden is het gezag der Këdjoeroen's dan ook meer en meer geslonken. Toch is het hun gelukt, zonder in het minst de bevoegdheid der rödjö's aan te tasten, zich door de bevolking min of meer als hoofden erkend te zien. De Gajö's wilden zelfs gaarne den Këdjoeroen, zoover hun instellingen daarvoor ruimte lieten, ambtelijke functiën opdragen. Zoo werd hij de aangewezen bijlegger van geschillen tusschen rödjö's onderling of van zaken tusschen onderdanen (atitf bida% of: ana boeah) van verschillende rödjö's, tot welker afdoening door gemeenschappelijk overleg de laatsten niet in staat waren. Bij vestiging van nieuwe nederzettingen werd de vergunning van den Këdjoeroen vereischt. Deze verkreeg recht op de sëmbah's, het uiterlijk huldebetoon als teeken van ondergeschiktheid, van alle tot zijn gebied behoorende rödjö's. Bij de aanstelling van een nieuwen rödjö werd de zegenbede (döa), d. i. de toestemming van den Këdjoeroen, in vele gevallen onmisbaar geacht. Bovendien behielden de Këdjoeroen's hun gezag als rödjö over den eigen stam. Met bestuur en rechtspraak buiten hun eigen stammen hadden zij echter geen bemoeienis, al konden zij, als zij krachtige personen waren, als arbiters en bijleggers van geschillen invloed hebben. Het waren dus zeldzame gevallen, waarbij de ambtelijke hulp van den Këdjoeroen vereischt werd, en dan nog werd er een spaarzaam gebruik van gemaakt. Wanneer de Këdjoeroen, geheel opgaande in eigen stambelangen, veraf woonde, of weinig neiging of geschiktheid voor zulke bemoeienis toonde, dan wendde men zich liever tot anderen, of vocht het zelf uit (Het Gajöland p. 90 vg.). Omtrent de opvolging in het Këdjoeroen-ambt gelden dezelfde regels als bij het rödjö-schap. Alleen acht men voor Kedjoeroen's het mawèn niet noodig, men neemt aan, dat hun nahma niet sterft, ook al wordt die niet vóór de begrafenis op een ander overgedragen (Het Gajoland p. 95 vg.). Volgens de overlevering werd het Gajoland aanvankelijk bestuurd door vier Kedjoeroen's (de z.g. Kedjoeroen si opat, of: Kawal ni si opat) n.1. die van Boekit, Siah Oetama, Linggö en Pëtiambang. Rödjö Tjf en Kedjoeroen Aboe" kwamen eerst na de aloude „vier" op den voorgrond. Het gebied van Rödjö Tji* werd door Bataksche immigranten gevormd, die, volgens de overlevering, oorspronkelijk zeven en twintig huisgezinnen in getal, den Islam en de Gajösche zeden zóó geheel aannamen, dat zij thans van andere Gajö's niet meer te onderscheiden zijn, maar die door hun lang volgehouden afzondering steeds een aaneengesloten geheel wisten te bewaren. Vanuit hun moederkampoeng Böbasan bevolkten zij Pëgasing, Kètöl, Tjëlala en Bëroeksah. Hun hoofd Rödjö Tji' wordt als hun aller hoofd erkend, en daar deze erkenning hun niet van buiten af opgedrongen is, maar zich van zelf, in verband met de vorming hunner nederzettingen, ontwikkeld heeft, beteekent zij practisch meer dan het gezag der vier oudere Kedjoeroen's over hun gebied (Het Gajoland p. 64 vg.)'). Het gebied van Kedjoeroen Aboe" zou volgens overlevering vóór ongeveer een eeuw voor het eerst bevolkt geworden zijn door verhuizers uit het Döröt-gebied, waarbij zich later andere elementen uit de overige deelen van het Gajoland (vooral uit Gajö Loeös) voegden. Het voornaamste hoofd kreeg in de wandeling den naam Kedjoeroen Aboe', zonder echter dat iemand daarmede bedoelde, hem in aanzien met de „si opat" gelijk te stellen (Het Gajoland p. 99). Bij onze komst in het Gajoland vonden we dus een zesledig bestuur, dat nu nog voortleeft in de zes zelfbesturende landschappen aldaar. De boven gegeven schets van het Gajösche bestuur werd voornamelijk ontleend aan het werk van Dr. Snouck Hurgronje over „Het Gajoland", dat merkwaardige boek, waarvan de schrijver niet alleen nimmer het door hem beschreven land uit eigen oogen had aanschouwd, maar dat, hoewel verschenen in een tijd (1903), toen een groot deel van het land (o. a. Gajö Loeös) nog door geen Europeaan was betreden, nu nog door de gebruikers in het land zelf in hoofdzaak als juist wordt erkend en geroemd. Om de ingrijpende veranderingen te leeren kennen, welke na de annexatie van het Gajoland (dus na 1904) in het inheemsche bestuur hebben plaats gevonden, moet uit andere bronnen worden geput. Deze zijn echter niet alleen gering in aantal en slechts bij uitzondering gepubliceerd, maar de belangstellende zoeker naar nieuwe gegevens vindt daarin maar weinig van zijn gading2). Het 1) Vgl. aangaande de daar gemaakte veronderstelling, dat in den naam „de zeven en twintig Bataks" (Bata doeö poeloeh toedjoeh) een herinnering zou zijn bewaard gebleven aan de Karosche oeroeng „de zeventien dorpen", ook: den „Batakspiegel" p. 320. 2) Van het gebied van Kedjoeroen Aboe1 (Sërbödjadi) verscheen een nota van toelichting in 1913 (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 69, 1914, p. 439 vg.). Van het ressort van 16 best zijn die aanvullingen op het werk van Prof. Snouck Hurgronje verwerkt in de gewestelijke monographie, welke als aflevering 2 van dl. II van de „Mededeelingen" van het Encyclopedisch Bureau is verschenen. Voor de detail's daarnaar verwijzende, zij hier slechts op een paar hoofdpunten gewezen. Vooreerst werd reeds vermeld (p. 187), dat waar het gezag der Këdjoeroen's, bij onze komst in het Gajöland, tot een minimum geslonken was en zij in werkelijkheid maar weinig van landschapshoofden meer hadden, ons bestuur er al dadelijk op aanstuurde, van hen weer ware landshoofden te maken, waaraan de stamhoofden behooren ondergeschikt te zijn. Van de laatsten heet het in art. 2 der Instructie voor de onderafdeelingschefs in de Gajö- en Alaslanden (gecit. dl. I, p. 324 nt. 3): „De stamhoofden in de Gajölanden zijn de eigenlijke volkshoofden en daarom moet hun rechtmatige invloed op hun stam niet verloren gaan. Integendeel zij moeten verantwoordelijk worden gesteld voor alles, wat hun stam betreft. Daarom moeten bevelen van het Bestuur steeds gegeven worden aan de stamhoofden middels het landschapshoofd — den Kedjoeroen — hetwelk zich echter heeft te onthouden van rechtstreeksche inmenging in de intieme aangelegenheden van een anderen stam of geslacht dan het zijne. Het streven moet zijn van de stamhoofden ook te maken territoriale hoofden, districtshoofden, ondergeschikt aan het landschapshoofd". Vervorming van het genealogisch bestuur tot een zuiver territoriaal bestuur — zóó luidt dus het parool! De weg, waarlangs men dat doel hoopt te bereiken, werd hierboven (p. 187) aangegeven. Door het onderling uitwisselen van verspreid wonende blah-leden te bevorderen, tracht het bestuur langzamerhand te komen tot goed afgeronde gebiedsdeelen voor elk hoofd eener genealogische eenheid, om daaruit ten slotte een zuiver territoriaal bestuur te kunnen opbouwen ')• In de onderafdeelingen Gajö Loeös en Sërbödjadi is men in dat opzicht een belangrijken stap verder gevorderd dan in de onderafdeeling Takéngön, waar het stambestuur nog grootendeels in tact is. Dat zich bij de omvorming van het bestuur allerlei moeilijkheden voordoen, spreekt vanzelf. Zoo waren de stammen, die de eerste hoofden leverden, niet zelden in meerdere stukken verdeeld, zoodat de rechten op de erfelijke waardigheid door verschillende personen op elkaar werden betwist. Een voorbeeld hiervan leveren de Kedjoeroen's van Boekit, die, hoewel vanouds een voornaam geslacht vertegenwoordigend, hun stam toch niet voor verbrokkeling konden behoeden. Drie takken traden daarbij vooral op den voorgrond n.1.: Boekit Lah, Boekit Ewéh en Goenöng. Hoewel door ons bestuur is beslist, dat de vertegenwoordiger van Boekit Lah voortaan de rechtmatige drager van den Këdjoeroen-tite\ zal zijn, gevoelen de beide andere geslachten zich daardoor nog altijd achtergesteld. De tak Boekit Ewéh acht zich toch geheel gelijk aan Boekit Lah en beschouwt dus Rödjö Boekit Ewéh als den eigenlijken Kedjoeroen. Hierbij komt nog, dat Kedjoeroen Boekit bestaat een (niet gepubliceerde) nota van toelichting van 1912 en van dat van Kedjoeroen Pëtiambang (Gajö Loeös) een dergelijke (niet gepubliceerde) nota van 1911. Van de andere Gajösche landschappen zijn ons geen nota's bekend. 1) Vgl. de aangehaalde Atjèh-monographie v. h. Encycl. Bureau p. 109, 114. het geslacht Ewéh de laatste jaren meer op den voorgrond is getreden, zoodat de invloed van dit geslacht in een groot deel van het Meergebied (met uitzondering van Bintang) zelfs grooter is dan dat van Boekit Lah. In Gajö Loeös troffen we een andere moeilijkheid aan in de bovenbedoelde splitsing der geslachten onder een ouderen (tji)- en een jongeren (moedö)tak der rorf/ö-familie. Om hier een behoorlijke bestuurs-organisatie tot stand te kunnen brengen, heeft ons bestuur zich op het standpunt gesteld, dat waar splitsing bestaat, de tji als hoofd van het geheele geslacht moet worden beschouwd. Zoo zijn de op blz. 237 bedoelde geslachts-federaties ontstaan, welke met den naam „^/-schappen" worden bestempeld en wier hoofden thans als bezoldigde bestuursorganen onder het landschapshoofd, den Këdjoeroen Pëtiambang, zijn gesteld. Onder onzen drang krijgen die hoofden der (//"-schappen steeds meer territoriale bestuursmacht, terwijl aan de hoofden der onderhoorige geslachten langzamerhand alleen de handhaving der adat en enkele ondergeschikte bestuursfuncties worden toevertrouwd. Hoe moeilijk het vaak is, om aan de Këdjoeroen'?, de werkelijke macht te geven, die hun in de nieuwe bestuursorganisatie toekomt, leert ons de geschiedenis van Gajö Loeös der latere jaren. Toen wij ons daar vestigden, was Pëtiambang met de rödjö's in zijn gebied voortdurend op voet van oorlog en feitelijk niet meer dan een rödjö over de kampoeng Pënampakan. Buitendien had de Këdjoeroenwaardigheid de laatste jaren telkens nieuwe titularissen gehad, totdat in 1902 een minderjarige Bidin als zoodanig gekozen werd op instigatie van zijn vader Nja" Sara. De laatste verliet Gajö Loeös, spoedig gevolgd door zijn zoon Bidin, dien men niet wilde laten gaan, zoodat hij als een misdadiger des nachts zijn land moest ontvluchten. In 1903 bevonden zich Nja" Sara en Bidin in Tëmiang, vanwaar zij een bezoek brachten aan Koeta Radja, waar Bidin den 9den November 1903 de Korte Verklaring aflegde en beëedigde. Toen de colonne Van Daalen in 1904 over Isa" naar Gajö Loeös trok, had de in naam wettige landheer het land dus reeds onder de heerschappij van Nederland gesteld, echter zonder de andere hoofden daarin te kennen, zoodat de Gajö's dadelijk beweerden, dat Nja Sara en Bidin het land aan de Gömpënie hadden verkocht. Këdjoeroen Bidin werd in 1910 vermoord, waarna met medewerking van de andere tji's een opvolger werd verkozen, die meer in den smaak viel, waarna de politieke toestand snel verbeterde. 17. Onder af deeling Alaslanden. Omtrent de oudste geschiedenis van het Alasland zijn we uitsluitend op de volksoverlevering aangewezen. Dat hieraan niet veel historische waarde kan worden gehecht, behoeft nauwelijks gezegd. Uitvoerig wordt ze ons geschetst in de (niet gepubliceerde) memorie van overgave van 10 Januari 1915 van den toenmaligen controleur C. G. J. Christan, waaruit we het volgende aanstippen '). Volgens de volkstraditie dan zouden een aantal heidensche Batak's van het 1) Bedoelde overlevering is ook verwerkt in de Atjèh-monographie van het Encycl. Bureau (p. 118 vg. aldaar). Vgl. ook de Nota over het Alasland van Q. C. E. van Daalen p. 205 vg., waar de overlevering hier en daar afwijkt van die in de nota-Christan. Toba-meer zich het eerst als ontginners hebben gevestigd te Batoe Mboelan onder hun hoofd Alas, aan wien het land zijn naam zou hebben ontleend (vgl. dl. I, p. 64). Daarna zouden herhaaldelijk invasies van vreemdelingen in het Alasland hebben plaats gehad, zoo bijvoorbeeld een tweede Bataksche onder zekeren Lambing en zijn beide zoons Radja Adéh en Radja Lélö (resp. de stamvaders der pengoeloe si-mpat van Kërëtan en Ngkëran); daarna een Mënangkabausche uit Rau onder Radja Déwa (stamvader van het geslacht der pengoeloe tji ) via de Pasè-streek; toen weer een van Mënangkabauers onder Sahoedana-, vervolgens een Atjèhsche onder Mëgit Ali (stamvader van het geslacht pengoeloe si-mpat Bëntjirim), waarvan weer een afstammeling de voorvader werd van het geslacht pengoeloe si-mpat Bia' Moeli. Daar al deze kolonisten zich te Batoe Mboelan vestigden, geraakte deze nederzetting langzamerhand zóó sterk bevolkt, dat zich stukken daarvan afscheidden onder eigen hoofden, maar ondergeschikt aan de moederkampoeng. De Mënangkabausche kolonisten slaagden er in, zich de suprematie over de andere bevolkingselementen te verzekeren en dezen te dwingen, den Islam aan te nemen. Radja Déwa had verscheidene opvolgers, waarvan één, met name Radja Kemala, zich bijzonder bekend heeft gemaakt. Deze begaf zich naar Atjèh, om den Soeltan zijn hulde te betuigen en kwam terug, voorzien van een bawar en de erkenning van den Soeltan, welke hem tot Kedjoeroen van het Alasland stempelde. Verder vertelt de legende van zekeren Alèhsah, een zoon van een radja der Sim-Sim Batak's (Daïri), die zich tijdens het bestuur van Radja Kemala te Batoe Mboelan kwam vestigen en door dezen als zoon werd aangenomen; hij werd de stamvader van het geslacht van Radja Bintang. Deze Alèhsah had een broeder Riam, een zeer eerzuchtig persoon, die met zijn Bataksche volgelingen, al plunderende en roovende, door Kloeët naar Gajö Loeös en zelfs naar Linggö (Dörötstreek) trok en op zijn terugtocht ook het Alasland teisterde, schrik en ontsteltenis onder de bewoners teweeg brengend. Radja Kemala slaagde erin, voornamelijk door de hulp van Alèhsah, diens broeder Riam te verslaan en met groote verliezen uit zijn land te verdrijven. Naar aanleiding van die hulp werd Alèhsah begiftigd met den titel Këdjoeroen Batoe Mboelan, zonder echter met bestuursgezag te worden bekleed; hij werd de stamvader van het geslacht van den tegenwoordigen Këdjoeroen van Poeloe Nas. Een Atjèher met name Perambat had zich opgeworpen als radja van een nederzetting te Goempang '). Zijn zoon Toenggal Alas volgde hem op. Op uitnoodiging van Radja Kemala kwam deze zich met de zijnen in de Alas-vallei vestigen. Als reden daarvan wordt het volgende verhaald. De Alassche bevolking, hoe heterogeen ook samengesteld, was zich gaan beschouwen als één groote familie. Door het exogamie-verbod was het nu niet meer mogelijk, onder elkaar 1) Hier zal wel Goempang aan de Boven-Alas-rivier bedoeld zijn, al schijnt het niet aannemelijk, dat daar een Atjèhsche vestiging zou zijn geweest. De Atjèh-monographie van het Encycl. Bureau (p. 119) spelt niet „Goempang", zooals wij in de nota Christan aantroffen, maar „Geumpang" en spreekt van den „vorst van Geumpang", die zich in de Alas-vallei kwam vestigen, wat de situatie zeker nog raadselachtiger maakt. te huwen. Radja Këmala kwam daarom op het idee, nieuw bloed in de Alasvallei te importeeren. En zoo gebeurde het, dat Toenggal Alas door Radja Kemala werd uitgenoodigd, naar de Alas-vallei te komen, aan welk verzoek werd voldaan. Uit erkentelijkheid daarvoor werd hij belast met het bestuur over Bambél, het Zuidelijk deel der vallei, onder den titel van Këdjoeroen. Een der broeders van Toenggal Alas vestigde zich te Tëroetoeng Mëgarö en werd de stamvader van het geslacht pëngoeloe si-mpat Ndjohar. Radja Kemala achtte nu den tijd gekomen, om het bestuur in het Alasland te organiseeren. In overeenstemming met de Këdjoeroen's Toenggal Alas en Alèhsah bepaalde hij als volgt: 1°. Het Zuidelijk gedeelte van de vallei (Bambél) zou worden bestuurd door Toenggal Alas als Këdjoeroen, bijgestaan door een „raad van vieren" (pëngoeloe si-mpat) '). Drie leden daarvan zouden zijn de pëngoeloe's van Ndjohar, Bia" Moeli en Ngkëran, de plaats van het vierde lid werd door Radja Këmala voor zichzelf gereserveerd. 2°. Het Noordelijk gedeelte van de vallei (Batoe Mboelan) zou worden bestuurd door Këdjoeroen Alèhsah, bijgestaan door de drie leden van de pëngoeloe si-mpat: Bëntjirim, Kërëtan en Batin; de vierde plaats werd ook hier ingenomen door Radja Kemala, die tevens de belangrijkste nederzettingen onder zijn rechtstreeksch bestuur hield. De eigenlijk door Atjèh erkende landvorst Radja Tjï (Radja Këmala) deed door deze regeling dus feitelijk afstand van alle bestuursmacht: in Bambél had hij die geheel overdragen aan Toenggal Alas, terwijl in Batoe Mboelan Alèhsah als zijn plaatsvervanger in zijn naam bestuurde. Nadat het bestuur aldus geregeld was, werd een invloedrijke Maleier, met den titel van Imöm Balé, als vierde si-mpat voor Batoe Mboelan benoemd. Hiermede gaf Radja Tji" zijn bemoeienis met het bestuur in het Noordelijk gedeelte der Alasvallei op. Verder werden plaatsvervangers aangesteld voor de beide Këdjoeroen'?, onder den titel van Radja Moeda; die van Bambél vestigde zich in de gelijknamige kampoeng, die van Batoe Mboelan te Lawé Sagoe. Deze bestuursregeling trof de colonne Van Daalen bij haar komst in het Alasland aan. Door onbekendheid met de geschiedenis van de Alassche bestuursindeeling kwam men er toe, om de afstammelingen van Radja Këmala — het thans nog machtige geslacht van Pëngoeloe Tji' — als eenvoudige si-mpat van den Këdjoeroen van Bambél te beschouwen en de afstammelingen van den Batak Alèhsah — het tegenwoordige geslacht van Radja Bintang — als landschapshoofden van Batoe Mboelan. Daaruit sproot een scherpe vijandschap voort tusschen het geslacht van Pëngoeloe Tji' en dat van den Këdjoeroen van Bambél, welke echter niet tot voor ons onaangename politieke gevolgen geleid heeft, daar Radja Tji' en diens geslacht zich steeds naar de wenschen van het Gouvernement hebben geschikt. In de eerste jaren na de invoering van ons bewind deden zich de moeilijk- i) Vgl. de toeha peuët en de datoc berampat der Noordelijke en Oostelijke landschappen. heden van het zeer verwarde tweeslachtige bestuur sterk gevoelen. De kampoeng's der verschillende hoofden vormden geen afzonderlijke gebieden, doch lagen verspreid door elkaar. Ook de stammen en geslachten (mërgö), waarin de landschapsonderhoorigen waren verdeeld, zoowel groote als kleine (er waren er van niet meer dan 30 leden), woonden verspreid dooreen. Eindelooze geschillen tusschen al deze hoofden onderling over rechtmatige of vermeende rechten en grenzenlooze ijverzucht waren het natuurlijk gevolg van dezen toestand. Evenals in het Gajöland werd dus ook hier een territoriale bestuursindeeling voor de toekomst onafwijsbaar geacht (vgl. p. 187 hierboven). De oplossing van het vraagstuk werd in overeenstemming met de Zelfbestuurders en andere hoofden in het Alasland verkregen, bij een groote hoofdenvergadering in geschrift vastgelegd, en sedert geheel ingevoerd. Bij deze nieuwe bestuursregeling van 1912 werd elk der beide landschappen in vier zuiver territoriale eenheden verdeeld, aangeduid met den naam mërgö, daar deze als aanduiding van een genealogische gemeenschap (stam, geslacht) aan de bevolking reeds eigen was. Met het vroegere begrip van „verwantschapsgroep" hebben deze gebiedsdeelen dus niets meer te maken, behalve dat de namen der in zoo'n streek meest voorname vroegere mërgö's ervoor gekozen zijn. Daardoor hoopt men iedere territoriale gemeenschap op den duur weer bewoond te zien door één genealogische mërgö, door samenvoeging en onderlinge uitwisseling uit meerdere oorspronkelijke mërgö's ontstaan, waardoor de nieuwe organisatie gemakkelijker doordringen zal in den geest van het volk '). De tegenwoordige bestuursindeeling is de volgende: A. Landschap Bambél -), omvattende de volgende vier mërgö's: a. Mërgö Ngkëran, onder den pëngoeloe si-mpat Ngkëran (kampoeng's: Könéng, Rikèt, Likat Tëroetoeng Pajoeng, Ntoealang Sëmbiian, Ntoealang Sëmbilan Baroe, Koetö Lëngat Baroe, Ngkëran, Roemah Loear en Lawé Köngker). b. Mërgö Bëroeh, onder den pëngoeloe si-mpat Bia' Moeli (kampoeng's: Pëdéisi, Koetö Langlang, Bia' Moeli en Koetö Sëri). c. Mërgö Sëkëdang, onder den pëngoeloe si-mpat Ndjohar (kampoeng's: Bambél, Tëroetoeng Sëprei, Tëroetoeng Mëgarö, Lawé Kihing, Koetö Rèh, Kisam en Lawé Soemoer). d. Mërgö Sëlian, onder den pëngoeloe si-mpat Radja Tji' (kampoeng's: Koetö Mbaroe, Tëroetoeng Pëlarikan, Koetö Boeloeh, Poeloe Latong, Batoe Mboelan, Prapat, en Mbaröng). B. Landschap Poeloe Nas 3), eveneens vier mërgö's omvattend: a. Mërgö Pëlis, onder den pëngoeloe si-mpat Imöm Balé (kampoeng's: Lawé Tëroetoeng, Tëlaga Mahar, Lawé Sagoe, Kandang Blang, Tënèmba" Langlang, Lawé Pangkat, Goesoeng Batoe, Pënampakan en Ntoealang). b. Mërgö Këpala Desa, onder den pëngoeloe si-mpat Batin (kampoeng's: Poeloe Nas en Tëroetoeng Pëdih). 1) Zie de Atjèh-monographie v. h. Encycl. Bureau t. a. p. blz. i24 nt. 3. 2) Over dit landschap verscheen een (niet gepubliceerde) nota van toelichting van 1917. 3) Van dit landschap is ons geen nota van toelichting bekend. c. Mërgö Kling, onder den pëngoeloe si-mpat Kërëtan (kampoengs: Koetö Pasir en Koetö Oedjöng). d. Mërgö Tjibrau, onder den pëngoeloe si-mpat Bëntjirim (kampoeng's: Mamas, Tandjong, Ramböng Tëlëdö', Pënjëbrangan Tjingkëm en Djöngar). Tegelijk met de bestuursindeeling werd ook de grens tusschen de beide landschappen vastgesteld. Zij wordt gevormd door een lijn, loopende tusschen de kampoeng's Tëroetoeng Pëdih en Batoe Mboelan naar Poeloe Gëmbiri, vandaar Zuidwaarts, den hoofdweg volgende, tot Poeloe Latong en vandaar Oostwaarts tusschen Lawé Tëroetoeng en Tëroetoeng Pëlarikan, tusschen Kandang Blang en Koetö Mbaroe naar het Oostelijk grensgebergte. Het kampoeng-bestuur komt hier in hoofdzaak overeen met dat in Gajo Loeös. Ook hier is het pëngoeloe-ambt in drieën gesplitst n.1.: een pëngoeloe soekoe, een pëngoeloe moedö en een wakil. Ook hier zijn twee vertegenwoordigers van de hoekoem n.1.: een imöm en een katip. Verder heeft men, als zesde autoriteit, nog den simëtoeö (of: pëtoeö). Omtrent den werkkring dezer kampoeng (stam)-autoriteiten zegt een Alassche spreuk (pëtënah, of: oemanat): rödjö (pëngoeloe)^gëlëm timbangan, simëtoeö tjari bënar pintër, imöm mégang hoekoem, katip mërintah oegamö, d. i.: de pëngoeloe houdt de weegschaal vast, de simëtoeö speurt naar waarheid en met verstand, de imöm hanteert de godsdienstige wet, de katip regelt den godsdienst. b. Benoeming en ontslag. De benoeming der hoofden in het indirect gebied heeft het bestuur in de oorlogsjaren heel wat moeilijkheden gebaard. Door den anarchistischen toestand, waarin het land verkeerde, werd dikwijls inbreuk gemaakt op het recht van erfopvolging, dat het inheemsche bestuur, zooals we zagen, geheel beheerscht, hetzij door onwetendheid, hetzij gedwongen. Dit gaf vaak aanleiding, dat menig uitgewekene niet tot onderwerping wilde komen, omdat hij zijn plaats zag ingenomen door iemand, die zich bij het bestuur verdienstelijk had gemaakt. Anderen onttrokken zich aan hun taak door tijdelijk naar rustiger oorden te vertrekken; ook zij vonden hun plaatsen bij terugkomst bezet, dikwerf door menschen, die slechts uit berekening der Kömpeuni een enkelen dienst hadden bewezen. Nog anderen vertrokken, of onttrokken zich om dezelfde reden en laadden de lasten van den rumoerigen tijd op andermans schouders, met het doel, zoodra kalmer tijden waren aangebroken, zich weer met hun rechten op den voorgrond te plaatsen. Wat al verwikkelingen door dien toestand zijn ontstaan, gesteund door omkooperijen, waardoor de besturende ambtenaar dikwijls werd misleid, laat zich begrijpen. Ook de volksstem was hierbij van betrekkelijke waarde, daar het gros zich liever liet leiden door een meegaand, zwak bestuurder, dan door iemand met strenger principes. De landschapshoofden worden door den Gouverneur Generaal benoemd, op voordracht van het Hoofd van gewestelijk bestuur. Bij ongeschiktheid dan wel wangedrag van den Zelfbestuurder doet het gewestelijk bestuurshoofd aan den Landvoogd de noodige voorstellen, ter voorziening in het zelfbestuur, in voorkomende gevallen tevens tot ontheffing van den ongeschikten of zich misdragenden bestuurder. In dringende gevallen kan een ongeschikte of zich misdragende bestuurder door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden geschorst („Zelfbestuursregelen 1919" art. 6). Repressieve maatregelen, als ontheffing en schorsing alleen, brengen geen afdoende verbetering in het gehalte der Zelfbestuurders. Vooral acht het Gouvernement het van politiek belang, om de opvoeding der kinderen van zelfbesturende hoofden en grooten in goede richting te leiden. Voor dit doel mag dan ook over landschapsgelden beschikt worden (zie de gedrukte Nota over politiek beleid en bestuurszorg II B, 2de dr., p. 186). Bij minderjarigheid van den aan te wijzen dignitaris voorziet de Gouverneur Generaal in het regentschap tot het tijdstip, waarop de aangewezene zelf het bestuur kan voeren. De onderhoofden (ook wel als „landsgrooten", of „districtshoofden" aangeduid) ') — dat zijn dus zij, die in eenig landschap onmiddellijk onder het landschapshoofd staan en gezag voeren over één of meer kampoeng-complexen — worden, het Zelfbestuur gehoord, benoemd en ontslagen door het Hoofd van gewestelijk bestuur. Bij ontstentenis van een bestuurder, regelt het Hoofd van gewestelijk bestuur tijdelijk het bestuur over het landschap. De lagere hoofden worden benoemd en ontslagen door den Zelfbestuurder, in overleg met den betrokken onderafdeelingschef. c. Inkomsten. De inkomsten der Zelfbestuurders bestonden oorspronkelijk uit tallooze heffingen, in het algemeen aangeduid met wasé, of: hasé, of: adat (G: ödöt)2). Zij 1) Wie in de Onderhoorigheden (met uitzondering der Qajö- en Alaslanden) als districts-, dan wel, bij ontstentenis van dezen, als stam-hoofden worden aangemerkt, vindt men aangegeven in het gouverneurs besluit van 30 Maart 1905 N°. 78/9 (gewijzigd bij bt. van 7 Juli d. a. 'v. N°. 193/9) n.1. als districtshoofden: de moekim-hoofden in Pidië, de hoofden der vroegere Kawaj XII, de oelèëbalang XII in Meureudoe, de oelèëbalang VIII in Keureutöë, de toeha-peuët en de toeha lapan in de landschappen ter Oostkust, de oelèëbalang-tjoet in Peureula' en Langsa; als stamhoofden: de soe/iroe-hoofden in de onderafd. Tapa' Joean. Voor de Gajö- en Alaslanden werden bij het gouverneurs besluit van 24 Maart 1905 N°. 72/9 (ook afgedrukt in Adatrechtbundel V p. 55 vg.) genoemd als districtshoofden in Alas (komen in Gajö in den zin van dit besluit niet voor): de pëngoeloe si-mpat in elk der beide Këdjoeroenschappen, als stamhoofden (komen in Alas in den zin van dit besluit niet voor): de rödjö's, hoofden van geslachten, speciaal zij, die op den feestdag van den ariraja na afloop der Vasten door de saudörö's plechtig worden gebaad (mënirin rödjö, zie „Het Gajöland" p. 85), met dien verstande, dat waar splitsing plaats vond in een ouderen en jongeren tak, de tji' als hoofd van het geheele geslacht moet worden beschouwd (vgl. boven p. 243). 2) Vgl. boven p. 36 nt. 2; behalve in de daar aangegeven beteekenissen, komt het woord hasé (G: asil) nog voor in den zin van „in orde", „gereed", bijv. ka hasé kajèë roemöhlön (G: ngö asil kajoe n oemahkoe) = het benoodigde hout voor mijn huis ligt al klaar; pcuhasè (G: bërasil) = bezorgen (Vgl. Gajö Wdbk. i. v. asil en dl. I, p. 341). hadden in hoofdzaak het karakter van opbrengsten ten bate van den „heer des lands" zelf, die hiervan de aan de mindere hoofden toekomende aandeelen uitbetaalde, voorzoover hem zulks gelegen kwam. Die inkomsten waren trouwens zeer onregelmatig en onstandvastig. Dit was ook het geval met het aandeel, dat de hoofden aan den Soeltan moesten afstaan. Deze laatste hief overigens geen belastingen, in den zin, waarin wij zulks opvatten; had hij buitengewone uitgaven te doen, zoo zond hij een zendeling het land door met een bevelschrift '), om de vereischte sommen te innen en de zendeling inde dan, zooveel men hem wilde afstaan, of zoo weinig, als men hem niet durfde onthouden 2). In Groot Atjèh, waar het Nederlandsch Indisch Gouvernement als souverein optrad, zijn die inkomsten reeds spoedig na onze vestiging vervallen en traden daarvoor vaste inkomsten in de plaats. In de Onderhoorigheden, waar de hoofden in het genot van zelfbestuur werden gelaten, sleepten allerlei, deels willekeurige, heffingen haar taai leven nog langen tijd voort. Het recht op den verkoop van opium leverde vroeger een hoofdbron van inkomsten voor de hoofden op. Daar hierover en over de daaruit voortgevloeide „opiumschadeloosstellingen" vroeger reeds het noodige is opgemerkt (dl. I, p. 353 en hierboven p. 130 vg.), kunnen we thans daarnaar verwijzen. Verder werden eertijds ten bate der hoofden in- en uitvoerrechten geheven, die gewoonlijk 5% der waarde bedroegen. Mochten tijdens de regeering van Soeltan Iskandar Moeda vreemde schepen op geen andere plaatsen handel drijven dan ter reede van Atjèh, onder de zwakke Soeltan's geraakte deze bepaling allengs in onbruik en geschiedde de heffing door de Oelèëbalang's, wier gebied aan de riviermondingen lag. Een vast tarief van invoerrechten bestond er feitelijk niet. Allerlei knoeierijen hadden op de hoegrootheid dier rechten invloed. Douanepersoneel hielden de Oelèëbalang's er niet op na. Om zich tegen ontduiking van rechten te vrijwaren, monopoliseerden zij den handel''). In de binnenlanden werden tolrechten gevorderd aan de tolhuizen (balè, zie dl. I, p. 390 vg.)4). We hebben hierboven gezien, hoe die balè's (ook kawaj genoemd) zich in den loop des tijds tot min of meer belangrijke nederzettingen hebben ontwikkeld en dat de tolgaarders dier balè's kleine landschapshoofden werden met een aanstelling (sarakata) van den Soeltan en den titel van Keudjroeën. Dat de in- en uitvoerrechten in later jaren op het Gouvernement tegen schadeloosstelling zijn overgegaan, is ons ook reeds bekend (p. 136 vg.). Een bijzondere soort van uitvoerrecht was dat op het peperproduct, waarvan de opbrengst aan drieërlei belanghebbenden ten goede kwam: vooreerst aan de landschapshoofden (wasé oelèëbalang), verder aan de verstrekkers van voorschot 1) Een dergelijk bevelschrift is gepubliceerd door Mr. L. W. C. van den Berg in het Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 23 p. 113 vg. 2) Zie de Memorie van toelichting van Mr. T. H. der Kinderen op de rechtspleging onder de inheemsche bevolking van Groot Atjèh p. 14. 3) K. F. H. van Langen: De inrichting van het Atjèhsche staatsbestuur p. 424. 4) Vgl. over die balè's nog Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland p. 51, 186,190, 385 vg. voor de ontginning der tuinen (wasé pangkaj), eindelijk aan de hoofden der pepertuinen (wasé peutoeha). Hoe in het rechtstreeks-bestuurde gebied het Gouvernement geheel in de rechten der hoofden is getreden en in het indirectbestuurde gebied de wasé oelèëbalang, in plaats van een bate voor het landschapshoofd, er een voor het landschap is geworden, is op p. 142 vg. uiteengezet. Evenals de peper is ook de pinang bij uitvoer onderworpen aan een heffing, die wasé oelèëbalang heet. Zooals gezegd, vormde zij vroeger evenzeer een belangrijke inkomst der landschapshoofden, maar wordt zij tegenwoordig in de landschaps- (onderafdeelings-)kassen gestort. Verder bestonden eertijds ten behoeve van de betrokken hoofden diverse heffingen van boschproducten, die zich thans hebben opgelost in een cijns, door de ondernemingen van boschexploitatie op te brengen, en verder in de z.g. pantjang alas, de in de zelfbesturende landschappen verschuldigde heffing bij den uitvoer van boschproducten, welke in het Gouvernementsgebied vervangen is door een uitvoerrecht (zie p. 123 en 142). Onder den naam van wasé- (of: hasil-)djalan verstond men een soort van tol- of doorvoerrecht, eertijds in sommige landschappen bij transport van peper en andere producten geheven, maar die verdwijnen moest toen gouverneur Van Heutsz in 1898 de wegen neutraal verklaarde, zoodat iedereen hiervan vrijelijk gebruik mocht maken. In plaats van deze heffing werd toen onder denzelfden naam door het bestuur een nieuwe belasting ingevoerd ten behoeve van het z.g. wegenfonds (ad ƒ0.21 per pikoel peper), uit welk fonds de kosten van aanleg en onderhoud van wegen bestreden werden (zie boven p. 151). Maar ook werd het vaak voor andere doeleinden aangesproken, zoodat men het weieens heeft genoemd, een passé partout, waarmede fluks allerlei lastige puzzles werden uit den weg geruimd. Sinds gouverneur Van Daalen bij zijn vroeger aangehaald besluit van 12 December 1906 NJ. 112 met ingang van 1 Januari 1907 de bijzondere heffingen op peperen pinang ten behoeve van de hasil-djalan-kas afschafte, hield die kas als min of meer legale instelling op te bestaan. Toch bleef het fonds sedert dien wel voortduren, maar de vaste inkomsten waren vervallen en men hield per onderafdeeling een kas over, waarin allerlei toevallige, en in beteekenis steeds afnemende, baten vloeiden. Gouverneur Swart bepaalde, dat met 1 September 1908 het wegenfonds overal in het gewest moest ophouden te bestaan. Een andere bron van inkomsten, die het persoonlijk budget der hoofden eertijds in ruime mate versterkte, vormden de door hen opgelegde gerechtelijke boeten (salah) en confiscatiën (vooral annexatie van rijstvelden) en hun hebzucht zorgde er wel voor, dat deze bron steeds ruim bleef vloeien. In Groot Atjèh moesten die gerechtelijke boeten na onze vestiging aldaar in 's Lands kas worden gestort. In de Onderhoorigheden werden de door den districtsrechter en de moesapat opgelegde politioneele boeten — evenals de politieke boeten — aan het hoogergenoemde wegenfonds afgedragen. Toen dit fonds in 1908 officieel opgeheven was, werden die boeten op last van gouverneur Swart onderafdeelingsgewijze in een z.g. boetenfonds gestort. De inkomsten van dat boetenfonds mochten worden aangewend in het directe belang der inheemsche bevolking van de betrokken onderafdeeling. Bij de instelling der landschapskassen in de Onderhoorigheden op 1 Januari 1912 hield dat fonds op te bestaan en vervielen de gerechtelijke boeten en confiscatien aan de landschapskassen. Proceskosten (ha balè) waren naar de Atjèhsche adat officieel niet bekend, volgens den Islam zelfs volstrekt verboden '), alleen bij de verdeeling van nalatenschappen genoten de hoofden een boedelrecht (ha praé= Arab. haqq fara'idh) van 10% van door hun tusschenkomst verdeelde nalatenschappen. Toch werden op verschillende plaatsen gerechtskosten geheven en werden deze met allerlei namen aangeduid (adat- of: ha balè, adat- of: ha médja, adat- of. ha kemenangan, in^ Gajö: ödöt oetang, in Singkel: kenaikan balei, enz.) en bedroegen zij, evenals de ha praé, 10u/0. Een gedeelte daarvan werd naar willekeur door de hoofden verdeeld onder de personen, die de rechtszitting bijwoonden. Bij gouverneurs besluit van 29 Maart 1905 N°. 75/9 werden zoowel de ha balè als de ha praé nader geregeld en werd voor beide heffingen 10% vastgesteld. Teneinde de voor de Onderhoorigheden bestaande regeling ook toepasselijk te verklaren voor het geheele gewest en de bestaande heffing van 10 /0, als te hoog geoordeeld, terug te brengen tot een lager bedrag, werd bij gouverneurs besluit van 8 Februari 1907 N°. 60/9 het vorenbedoeld besluit ingetrokken en een nieuwe regeling getroffen (gewijzigd bij besluit van 5 October 1912 N . 360), waarbij de zaak voor heel Atjèh aldus werd bepaald: 1°. In alle burgerlijke gedingen, waarin door de districts- of stamhoofden en door de landschapshoofden in het gewest uitspraak wordt gedaan, is de verliezer, behalve in geval van onvermogen, aan den rechter 5% van de waarde in geschil verschuldigd. 2°. In alle burgerlijke gedingen, die bij de inheemsche rechtbanken (moesapat) in het gewest worden aangebracht, moet de eischer, behalve in het geval hem vergund wordt, om kosteloos te procedeeren, bij den voorzitter der rechtbank, bij wien hij de zaak voorbrengt, storten de navolgende bedragen:^ 5% van de waarde in geschil, wanneer deze beloopt ƒ1000 of minder; 4% van de meerdere waarde in geschil dan ƒ 1000; 3% „ „ „ » » » » » 2000, 2% „ „ » » » » » " 3000, 1 oi n „ „ „ „ „ 5000. 3°. Bij ontzegging van den eisch wordt dat geld door eischer verbeurd, bij toewijzing wordt gedaagde tevens veroordeeld, om de gestorte geldsom aan eischer terug te betalen. Bij gedeeltelijke toewijzing van den eisch wordt gedaagde veroordeeld tot gedeeltelijke (evenredige) vergoeding van het gestorte bedrag aan eischer. 4°. In streken, waar de ha praé tot nog toe geheven wordt, blijft deze bestaan, met dien verstande, dat de bemiddeling van wereldlijke of geestelijke hoofden niet verplichtend is en die slechts op verzoek van belanghebbenden wordt 1) Vel Dr Th W. Juynboll's „Handleiding" p. 290 en Mr. L. W. C. van den Berg s „Afwijkingen" in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië Vde Rks. dl. VII p. 504. verleend, en dat niet meer mag worden geheven dan liet sub 2° vastgestelde procent van de waarde van de nalatenschap, na aftrek van de schulden en alle kosten der lijkbezorging. 5°. De ha balè wordt aldus verdeeld: 3/4 gelijkelijk aan de leden van de moesapat en den Mohammedaanschen schriftgeleerde; '/4 aan de landschapskas. 6°. De ha pra' é wordt aldus verdeeld : '/2 gelijkelijk aan de leden der rechtbank en den Mohammedaanschen schriftgeleerde ; '/, aan de landschapskas. De practijk aangaande de afwikkeling van boedelverdelingen in Atjèh leert, dat hierbij maar zelden de rechtbank betrokken wordt, en dat die verdeeling als regel bij onderling overleg (moepakat) der familieleden plaats heeft, waarbij de kali, of een of andere oelama, zijn bijstand verleent voor de berekening der erfporties. En waar de verdeeling tot quaesties aanleiding geeft, geschiedt de boedelscheiding gewoonlijk door den Oelèëbalang, of liever gezegd in zijn bijzijn door den kali. In Groot Atjèh wordt tegenwoordig het boedelrecht (ha1 pra e) alsdan gewoonlijk in vier gelijke deelen verdeeld n.1. voor: den Oelèëbalang '/2, den kali '/4, de tegenwoordig zijnde dorpsautoriteiten ook '/4. Waar de bemoeienis van het hoofd niet wordt ingeroepen, ontvangt de kali of oelama voor zijn bijstand ook een belooning, die alsdan echter niet ha1 pra"é maar seudeukah (of: sideukah = Arab. Qadaqah) wordt genoemd, en als regel de helft bedraagt van hetgeen anders als hapra é verschuldigd zou zijn. Bij min of meer belangrijke boedels bestaat steeds naijver tusschen de wereldlijke en geestelijke autoriteiten. De Oelèëbalang houdt den erfgenamen dan voor, dat alleen door zijn tusschenkomst latere quaesties worden voorkomen, omdat er dan volledig bewijs zal zijn, de kali's of oelama's daartegenover doen de wali's gelooven, dat van de ha pra'é in het hiernamaals geen loon (pahla) van Allah te wachten is, dat deze uitgave hun ziel dus geen voordeel brengt, terwijl van een seudeukah altijd op hemelsche vergoeding te rekenen is. In het Gajö- en Alasland komt de ha pra é zoo goed als niet voor, daar de nalatenschappen daar maar zelden volgens de Moslimsche wet worden verdeeld. Men houdt zich daar aan de algemeene beginselen, die uit de patriarchale inrichting van geslacht en familie voortvloeien. De boedelbereddering is daar dan ook geheel overgelaten aan de erfgenamen. Zelden openbaart zich daar geschil of oneenigheid. In dit geval wordt de zaak overgelaten aan de beslissing der stam- of geslachtsgenooten; wordt dan geen overeenstemming verkregen, dan beslist de rödjö (in Alas: de pëngoeloe-soekoe). Zijn hierboven wel de voornaamste der inkomsten van de hoofden van voorheen en thans genoemd, de adat kent er echter nog veel meer. Daar deze laatste zoo goed als overal reeds zijn afgeschaft, worde hier volstaan, met nog enkele daarvan slechts bij name aan te duiden '): 1) Vgl. hierover Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 123, dl. II, p. 215 (The Achehnese I: 117, 11: 210); K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 477 en 484; J. H. Heyl: wasé koeala = een tiendrecht op alle door een riviermonding uitgevoerde producten, ook wel een belasting van elk roer, dat een rivier opvoer; keuradjat'kroeëng = een tiendrecht van alles, wat per prauw over een rivier werd vervoerd; adat Ihö , of: adat laboehan = een recht geheven van alle vaartuigen, die in een baai (Ihö*) voor anker kwamen; adat boom = een belasting welke gevorderd werd, waar een Oelèëbalang zorg droeg voor een loopplank (pier, of boom), teneinde het inladen van producten te vergemakkelijken; kamsèn (verbastering van het Engelsche „commission ) = een commissieloon van op de markt verkochte producten; adat glé, of: meusara glé = een belasting op boschproducten ten bedrage van 10%'van planken en rotan en 50°/0 van de waarde van ivoor en rhinoceroshoorns; adat blang — een recht om van elk sawahperceel, dat met één naléh (= 16 are) zaadpadi beplant werd, één naléh padi van de opbrengst te heffen, boeët oemöng = een recht op den rijstoogst van bevloeide sawah's, gewoonlijk bedragende 1—2 gantang (1 gantang = 2 are) per naléh zaadpadi, neerkomende op ongeveer 1—2% van den °°gs^ Oorspronkelijk was deze heffing bedoeld als belooning voor hen (keutjhi loeëng, keudjroeën blang, of hoe deze beambten nog meer mochten heeten), die belast waren met het in stand houden der sawahleidingen, maar soms werd ze ook, zij het ten onrechte, geëischt van niet bevloeide rijstvelden en ladang's. In sommige streken komt deze heffing nog voor ten bate der kampoenghoofden, omdat men geen andei middel heeft, om hen voor hun werkzaamheden schadeloos te stellen. Natuurlijk is zij onwettig en niet door het bestuur gesanctionneerd, maar de menschkundige Atjèher betaalt haar gewillig, om geen quaesties te hebben met zijn hoofd; adat poekat = een aandeel van alle door middel van sleepnetten (poekat) gevangen visch; adat meuïh = een recht van 10% van de waarde van het gewasschen goud; oesöj nanggrbë = een heffing van $ 1 a $ 2 per woning; oepat = een dobbelbelasting van 1% van het verspeelde bedrag (vgl. dl. I, p. 410 en Gajö Wdbk. i. v. oepöt I); sigé (of: sigil) = een heffing van $ 1 ')- die bij verkoop van grond door kooper en verkooper ieder aan het betrokken hoofd moest worden betaald, strekkende De pepercultuur in Atjèh en Onderhoorigheden p. 28 vg.; Th. J. Veltman: Ned.-Atjehsche Woordenlijst i. v. belastingen; De Nota's van toelichting omtrent de Atjèhsche Onderhoorigheden, gepubliceerd in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië, vooral dl. 55 p. 396 en dl. 61 P*d6® yolgens K F H van Langen (Atjèh's Westkust p. 484); ook in het Gajöland bedroeg de teragoe een vast bedrag van één dollar, door kooper en verkooper aan hun rodjo's te voldoen (Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 122). In „De Atjèhers" dl I, p. 122 en 123 (The Achehnese I: 116 en 117) wordt de sigé gezegd een evenredig deel (1 /0 of hooger; van den verkoopprijs te bedragen. tot bewijs voor de plaats gegrepen transactie. Men heeft in dit woord sigé weieens ons woord „zegel" (sigillum) meenen te herkennen; waarschijnlijk niet ten onrechte, al is het woord reeds lang gangbaar ook in andere gevallen in de beteekenis van „bewijzen", „legitimeeren". De Gajö's noemen dit „zegelgeld": tëragoe, de Alassers: tandö tangan. Hoewel officieel vervallen, wordt de sigé nog meermalen gevraagd en vrijwillig betaald; adat keubeuë = een belasting van $1 op eiken uit- of doorgevoerden karbouw; adat peudjeumeurang = een soort overzetrecht op plaatsen aan de rivier, waar van een overzetprauw (djalö poemeulheuëh) werd gebruik gemaakt. Verder was het vroeger gewoonte, dat de mindere man de rijstvelden zijner hoofden hielp bewerken en beplanten en het rijpe gewas hielp oogsten. Ook had de bevolking de lichte materialen te leveren voor de huizen harer hoofden. Eenige regeling in de diensten en leveringen, waartoe de bevolking jegens haar hoofden verplicht was, bestond er niet. Alles hing ook in dit opzicht van hun persoonlijken invloed en willekeur af '). Verplaatsen we ons thans naar het Gajöland, dan zien we ook daar, dat de rödjö's vroeger allerlei adatinkomsten genoten, die nu grootendeels vervallen zijn. Art. 31 der bestuursinstructie van 1909 (zie dl. I, p. 324 nt. 3) zegt daaromtrent: „Binnenlandsche tollen mogen door niemand worden geheven, evenmin in- en uitvoerrechten. Nu aan de hoofden wegens derving hunner vroegere adatinkomsten, waaronder die voortspruitende uit het monopolie van den opiumverkoop en uit de heffing van in- en uitvoerrechten, door de Regeering schadeloosstellingen zijn toegekend, zijn alle örfóï-heffingen, die vroeger gebruikelijk waren en bij de verschillende pintoe rimbö (woudpoorten, zie dl. I, p. 124) op de grenzen werden geheven, verboden". De hier bedoelde heffingen betroffen vooral die, welke van de Gajö's vroeger werden gevorderd voor door hen naar Atjèh uitgevoerde buffels en tabak, en voorts het door de rödjö's geïnde recht van door vreemden (d. z. niet geslachtsgenooten) ingezamelde boschproducten. Onder pantjoeng alas verstond men in Gajö Loeös een belasting, door de rödjö's geheven van den vandaar uitgevoerden rotan, in Sërbödjadi begreep men hieronder, een door vreemdelingen aan de hoofden te betalen doorvoerrecht van paarden, runderen en gëtah -). Behalve die tol- en invoerrechten genoten de stamautoriteiten nog een aantal adatinkomsten met betrekking tot het familieleven en de rechtspraak. Ook deze zijn grootendeels vervallen, vooreerst omdat de rechtspraak aan de stamhoofden nagenoeg geheel ontnomen is en in de tweede plaats, omdat bij het voortschrijdende omzettingsproces van het genealogisch in het territoriaal bestuur, waarop boven gewezen is, de band, die de stamhoofden aan hun stamgenooten bindt, allengs losser is geworden. Daar de adatinkomsten voor de leden van het Atjèhsche dorpsbestuur vroeger uitvoerig werden nagegaan, zullen daartegenover thans ook die der Gajösche stamautoriteiten met een enkel woord worden vermeld. De inkomsten van den rödjö waren: 1) K. F. H. van Langen: De inrichting van het Atjèhsche staatsbestuur p. 426. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 83 en 261. salah = boeten wegens overtreding der ödöt. Evenals in eigenlijk Atjèh vormden deze ook hier de voornaamste inkomsten der hoofden (Het Gajöland p. 82); pemasoekön, of: këmasoekön = geschenk voor de opname in een andere stameenheid, betaald door den opgenomene aan den nieuwen rödjö, n.1. officieel limö töil, of: sëpoeloeh töil, terwijl bovendien een geit of buffel moest worden geslacht (Het Gajöland p. 88); pëtjërèn = de belooning voor den rödjö bij uitstooting uit de geslachts- of stamgemeenschap van een verkwistend familielid (saudörö), welke belooning afwisselde tusschen 8 en 10 dollar's, nominaal 5 töil (Het Gajöland p. 87); pëndis = het geld (eenige dollar's), dat bij adoptie van een slaaf aan de autoriteiten moest worden betaald (Het Gajöland p. 269); pënësah = het echtingsgeld (5—10 dollar's) door den adoptieven vader bij gelegenheid van de adoptie (pienjahari) aan zijn rödjö betaald, opdat deze dtn geadopteerde als lid van den stam of het geslacht zou erkennen (Het Gajöland p. 268); pënangkap = het geld (officieel 5 töil) voor den rödjö als bezegeling der opname van den schoonzoon (meestal een vreemdeling) in het stamverband (Het Gajöland p. 270); pëköbörön = het geld (een paar dollar's), dat in geval van leviraatshuwelijk (ngalih), degeen, die de weduwe trouwde, moest betalen aan den rödjö van haar geslacht, als hij dezen officieel kennis gaf van zijn voornemen (Het Gajöland p. 82 nt.); pënomèn = het geld (meestal tien dollar's) aan den rödjö geschonken, opdat deze van zijn recht, om een zaak persoonlijk te behandelen, afzag, en haar aan (jen — goedkooperen — toeö overliet (Het Gajöland p. 118 en 299), het aandeel van den rödjö, waar een bloedprijs (diöt) betaald werd (Het Gajöland p. 82); tinggirön = geld, dat men bij bepaalde gelegenheden aan den rödjö gaf, om zijn gebed (zegen, toestemming) te vragen (mënirö döa) op een bepaalde onderneming (bijv. als men ging oorlogvoeren, een nieuwe kampoeng ging stichten, een bloedwraakschuldige wilde gaan dooden, bij huwelijk, verhuizing naar een andere kampoeng, het slachten van een offerdier, het oprichten van grafsteenen, enz.)1); tjap koe rödjö = „het zegel voor den rödjö", d. i. de aan den rödjö verschuldigde borst (dödö) van den voor een këndoeri geslachten buffel, waarvoor 1) Zie Gajö Wdbk. i. v. tinggir. Ook in Atjèh en elders in de Mohammedaansch-Inlandsche wereld pleegt men, waar men voor een werk of een onderneming iemands actieve of passieve medewerking noodig heeft, deze in dien vorm in te roepen, dat men hem gaat vragen om zijn gebed (Het Gajöland p. 83 nt.). In het Alasland spreekt men in zoo'n geval van mido döa. Ontmoet een Atjèher iemand, ouder of hooger in rang dan hij, dan neigt hij even het hoofd en zegt: neulakèë doe'a keu Ion, d. i. „ik vraag U verlof", alvorens hij passeert. Verder gebruikt men in het Atjèhsch het Arabische afwah (d. i. lett.: „monden") om de voorbede, of de zegenrijke hulp van voorname personen aan te duiden, waaraan men dikwijls in het gesprek beleefdheidshalve zijn geluk toeschrijft. Zie Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 201 nt. 4 (The Achehnese 1: 192 nt. 1). soms ook een dollar in de plaats gesteld werd (rëgön dödö). Vgl. Het Gajöland p. 82 en 274; oesoer (Arab. coesjr, d. i. tiende gedeelte) = naam voor verschillende heffingen: 1. een door den vader des bruidegoms aan den rödjö der bruid voor de huwelijksluiting verschuldigd honorarium van 1 a 2 dollar's (ook: tjap oesoer genoemd en tegenwoordig ± ƒ1,50 bedragend, evenals in Alas, waar deze heffing adat kawin heet). Vgl. Het Gajöland p. 83 en 274; 2. een vroeger aan de Atjèhsche tolkantoren geheven invoerrecht op buffels (ook: ödöt genoemd); 3. een belasting, welke de Gajö's volgens de overlevering aan den Soeltan van Atjèh schuldig waren; men beweert, dat deze oesoer ééns in de drie jaar opgebracht moest worden, maar feitelijk ongeveer ééns in de tien jaren opgebracht werd ; 4. een belasting op den verkoop van opium in het klein (één dollar per bol); De voornaamste inkomsten van den imöm zijn: ha nikah, of: djarimalim — het loon (tegenwoordig + ƒ0.50) door den vader der bruid voor de huwelijkssluiting te voldoen (Het Gajöland p. 274); ha telekin — het loon (+ƒ0.25) voor het uitspreken van het voorzeggingsgebed op het graf van een doode; sëdëkah, of: pënjërahön, of: përmoenggön = het geld of de geschenken, door bruid en bruidegom ieder aan den eigen imöm gegeven, als loon voor het onderwijs in de huwelijksceremoniën, dat zij enkele dagen vóór de voltrekking van het huwelijk van hem ontvangen (bëgoeroe). Zie Het Gajöland p. 275; de djakat deelt de imöm met degenen, die als de beste kenners of beoefenaars van de godsdienstplichten met den naam pakir-mëskin worden bestempeld. Van de pitrah ontvangt hij ongeveer "/3 deel (Het Gajöland p. 86). Daar de toeö den rödjö in alle ambtsfuncties bijstaat, ligt het in den aard der zaak, dat hij zijn aandeel ontvangt van de adatinkomsten, die de rödjö geniet, maar nauwkeurig vastgesteld is dit aandeel niet (Het Gajöland p. 85). Bij de beschouwing van de inkomsten der hoofden in de zelfbesturende landschappen is voldoende gebleken, dat zij voorheen een groot aantal heffingen (in geld, product, goederen, of arbeid) ten eigen bate, en op geheel willekeurige wijze, van hun onderhoorigen deden. Bij zijn hervorming der landschapsfinanciën is het bestuur vooral van twee beginselen uitgegaan: 1°. het recht tot het doen van heffingen in het algemeen aan de landschapshoof- den te ontnemen (zie boven p. 129); 2°. een scheiding te maken tusschen de geldmiddelen van het landschap en die van den Zelfbestuurder als privaat persoon (zie boven p. 155). Behalve voor den cijns voor concessies, enz., waarin de landschapshoofden als prikkel voor hun belangstelling en medewerking een aandeel hebben behouden, zijn voor de overige heffingen ten bate der landschapskassen nog slechts enkele hoofden (zie boven p. 144) rechtstreeks geïnteresseerd bij de opbrengst daarvan. Standen, rangen en titels. De leden van het zelfbestuur genieten ten laste van de middelen van het landschap thans vaste bezoldigingen (Zelfbestuursregelen 1919 art. 9), die men dus leert kennen uit de begrootingen van uitgaven van de landschaps- (onderafdeelings-) kassen, welke landschapsbegrootingen sedert 1918 jaarlijks worden gepubliceerd. Sommige hoofden genieten nog personeele toelagen, of Gouvernements schadeloosstellingen, of belooningen, waar zulks in het dienstbelang raadzaam wordt geacht, terwijl aan eenigen ook reiskosten, autotoelagen, of tramkosten worden te goed gedaan. Voor de vaststelling der maandelijksche bezoldigingen is men (overeenkomstig de gouverneurs-circulaire van 28 Februari 1912 N°. 96) aldus te werk gegaan. Men berekende vooreerst de gemiddelde maandelijksche inkomsten van een Zelfbestuurder gedurende de laatste drie jaren, daarbij voorloopig die uit concessies buiten beschouwing latende. Was dit bedrag voldoende om hem, nu wèl in verband met de inkomsten uit concessies, voor zijn werkzaamheden voldoende beloond en tot het voeren van een passenden staat voldoende in staat gesteld te achten, dan stelde men dat bedrag in overleg met hem vast als vaste maandelijksche bezoldiging. Was het bedrag te hoog, was de Zelfbestuurder niet genegen, om met minder genoegen te nemen, of was het te laag en lieten de landschapsmiddelen geen verhooging toe, dan beschouwde men deze uitkeeringen voorloopig als personeele toelagen, in afwachting van de toekenning van een behoorlijk bedrag als vaste bezoldiging, waartoe men dan gewoonlijk bij bestuurswisseling zou kunnen komen. C. STANDEN, RANGEN EN TITELS. Evenals in andere gewesten op Soematra, waar eenmaal een vorstenbestuur heeft bestaan, zou men ook in Atjèh kunnen spreken van een adel- en een burgerstand, al is de afscheiding niet zoo scherp als in die streken, waar Javaansche invloed min of meer krachtig heeft ingewerkt. Tot den adelstand rekent men de gezaghebbende erfelijke hoofden en de Soeltanstelgen. De burgerstand is in de hieronder volgende drie klassen te verdeelen '), waarbij in het oog is te houden, dat de daartoe gebrachte categoriën niet constant zijn. Bij navraag worden die categoriën niet zelden verschillend opgegeven, zoodat ze slechts als voorbeelden, niet als kenmerkende onderdeelen dienen te worden beschouwd. I. De voornamen (oereuëng oelèë, of: o. gèt, of: o. meu asaj), t. w.: oelèëbalangverwanten, imeum's, leden van het dorpsbestuur, Inlandsche ambtenaren, Mohammedaansche godsdienstonderwijzers, schriftgeleerden (oelama), van ouds gevestigde notabele families (oereuëng meukawöm) en gefortuneerden. II. De middenstand (oereuëng peuteungahan), t. w.: familieleden van het dorpsbestuur, ouderlingen (oereuëng toeha), zij die hun godsdienstplichten eenigszins trouw waarnemen (leubè) en in het algemeen zij, die, zonder tot de 1) Vgl. Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 370 (The Achehnese I: 339). 17 aanzienlijken te behooren, naar de openbare meening zeker prestige genieten. III. De smalle gemeente (oereuëng ikoe), waartoe ook worden gerekend gewezen slaven, of afstammelingen van slaven (oereuëng koereuëng, of: o. lam roemoh, of: o. dapoe, of: aneu1 meuïh). Behooren tot de beide eerste klassen voornamelijk zij, die een rang, ambt of bediening (pangkat, nama) vervullen (oereuëng meunama, of: o. moepangkat), of om andere redenen tot de notabelen {oereuëng patoet-patoet) worden gerekend, daarbuiten valt de, naar de openbare schatting weinig medetellende, menigte {oereuëng lé, of: o. leu, of: o. si barang, of: o. si barang gasöë). Onder oereuëng bala of: aneu' rajat verstaat men de onderhoorigen van den Oelèëbalang. De familieleden van den Oelèëbalang duidt men wel aan als oereuëng rajeu , in tegenstelling van alle anderen, die dan oereuëng tjoet, of: oereuëng meujoeb worden genoemd. Niet alleen in feitelijke bevoegdheden, maar ook met het oog op rechtsvoorschriften — huwelijksverbod, bedrag van den bruidschat, enz. — maakt het verschil, tot welken stand men behoort. In het Gajü- en Alasland met hun democratische volksinstellingen is van eigenlijk gezegde standen weinig sprake, al gebruikt de Gajö de vroeger reeds genoemde uitdrukking sara" opat ook in den zin van de vier standen in de samenleving. Verder zijn de bovenbedoelde Atjèhsche onderscheidingen in hoogeren en lageren stand ook daar niet onbekend. Zoo spreekt men ook ginds van aanzienlijken (G: djëma bërnalma, of: djëma atas, of: djëma si patoet-patoet, Alas: kala' mënalimö, of: kala sëndatas), van gewone lieden (G: djëma barang, of: djëma bölö, Alas: kala sëmbarang, of: kalac balö) en van lieden, wier slavenafkomst nog niet vergeten is (G: djëma rëndah, Alas: kala sëntëroeh). Zij die uit een staatkundig oogpunt onmondig zijn, d. z. ongetrouwde mannen en de vrouwen en kinderen, duidt men voorts aan met djëma haroes (Alas: kala haroes), tegenover de mondigen (G: djëma wadjip, Alas: kala wadjip), d. z. de getrouwde saudörö's, die stemrecht hebben en als borgen en getuigen mogen optreden. Het is hier wel de meest geëigende plaats, een korte schets te geven van het vroegere instituut der slavernij '), dat vóór onze komst in Atjèh van zoo groote beteekenis is geweest. In eigenlijk Atjèh waren verreweg de meeste slaven van Nias en die in de Gajö- en Alaslanden uit de Bataklanden afkomstig. Deels werden zij geroofd, voor het overgroote deel echter van hun Niassche, Maleische en Bataksche heeren gekocht2). Verder had men sommige Chineesche slavinnen uit de Straits en 1) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 23 vg., 394vg. (The Achehnese I: 21 vg., 359 vg.); Dezelfde: Het Gajöland en zijne bewoners p. 60, 62 vg., 269, 302 vg.; Dr. G. A. J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. op de verschillende woorden; Dr. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I, p. 12, 24 vg., 78; K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 478 vg.; Dr. Th. W. Juynboll: Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet p. 231 vg. (slavenrecht). 2) Vgl. over den invoer van Bataksche slaven „Het Gajöland" t. a. p. blz. 62 vg. Volgens de Mohammedaansche wet kan, zooals bekend, iemand slechts op twee wijzen slaaf worden Afrikaansche slaven en slavinnen uit Mekka medegebracht, en gold het als praal zulke Afrikanen, door de Atjèhers Abeusi (Arab. habsji = Abessiniërs, negers) genoemd, tot huisbedienden te hebben (De Atjèhers dl. I, p. 25, The Achehnese I: 23). Meermalen kwam het ook voor, dat schuldenaren, die onvermogend waren, om hun schuld te voldoen, zich jegens hun schuldeischer verbonden, die door arbeid aan te zuiveren (Van Langen: Atjèh's Westkust p. 479). Zulk een pandelingschap (doee oetang, G: docdoe oetang, of: koendoel oetang, Alas: ngijan oetang) verschilde practisch van slavernij, doordat de pandeling (oereuëng doeë' oetang) door het betalen der schuld steeds vrij kon worden, terwijl de slaaf (.teumön, of: namiët, of: hamba, G: temoeloe, of: hömbö, Alas: hambö) zich niet kon loskoopen, tegen den wil van zijn eigenaar (pö, G. en Alas: sëbaja). Als regel was de prijs' van een slavin hooger dan die van een slaaf. In het Gajöland werd bijvoorbeeld voor een Batakschen slaaf 30—60 en voor een slavin 40—100 dollar's betaald. De onderlinge slavenhuwelijken (gewoonlijk tusschen slaven van denzelfden meester) vormden de gewone wijze, waarop de slavenstand bleef voortbestaan, daar de kinderen uit zulke huwelijken ook slaven waren. Een huwelijk van den meester met zijn slavin is volgens de Wet niet geoorloofd en was ook in Atjèh niet bekend. Wel leidde soms bijzondere genegenheid van den heer voor zijn slavin tot een echtverbintenis, maar dan moest haar vrijlating daaraan voorafgaan. Krachtens zijn eigendomsrecht was het hem volgens den Islam wèl geoorloofd, met zijn slavinnen in concubinaat te leven, maar dit kwam in Atjèh, in vergelijking met andere Mohammedaansche landen, toch niet veel voor, daar de Atjèher zeer hecht aan de afstamming van moederszijde (De Atjèhers dl. I. p. 23, The Achehnese 1:21). Daarbij komt, dat, terwijl de Moslimsche wet de uit zulk een concubinaat geboren kinderen volkomen gelijk stelt met in wettig huwelijk bij een vrije vrouw verwekte kinderen, die wet in Atjèh in de practijk slechts ten deele gold: de wettelijke rechten stonden gelijk, maar de maatschappelijke positie was een andere, en men vergat het daar niet, dat iemand slavenbloed in de aderen had (De Atjèhers dl. 1, p. 394, The Achehnese 1:359). Bij de Gajö's gold zulk een omgang der heeren met hun eigen slavinnen, volgens de adat, zelfs als ongeoorloofd (Het Gajöland p. 63). Waar zulk een verbintenis toch plaats vond, werd de concubine goendéf (G: id.) genoemd ')• De Islam verbiedt niet het huwelijk van een vrijen man met de slavin van n.1. hetzij door geboorte uit een slavin, hetzij wanneer ongeloovigen door Moslims krijgsgevangen gemaakt worden. De Gajö's achtten zich dan ook, evenals de Atjèhers op Nias, als Mohammedanen gerechtigd in het Bataksche gebied rooftochten onder de heidensche bevolking te ondernemen, zelfs meenden zij zoodoende tot Gods eere werkzaam te zijn (Het Gajöland p. 303). 1) Dikwijls geeft de Atjèher, zij het ook in oneigenlijken zin, den naam van goendé' aan: 1°. vrouwen van zeer lage afkomst, die, meestal slechts korten tijd, de echtgenooten van voorname personen zijn, 2°. vrouwen, die door zulke heeren, boven het wettige viertal, in onwettig concubinaat onderhouden worden (De Atjèhers dl. 1, p. 395, The Achehnese 1: 360). een ander. Het was ook in Atjèh lang niet ongewoon, dat iemand, die ergens tijdelijk vertoefde, met de slavin van een zijner vrienden of begunstigers trouwde, ja het kwam zelfs dikwijls voor, dat een Atjèher in of nabij zijn eigen woonplaats zulk een huwelijk sloot. Volgens de Wet heeft een dergelijk huwelijk tot rechtsgevolg, dat de daaruit gesproten kinderen den rechtstoestand der moeder volgen en dus slaaf worden en eigendom van den meester der slavin. De adat behandelde hen echter als vrijen, alleen hun afkomst werd met de benaming aneu meuïh (G. en Alas: anak mas = kinderen van goud, d. i. van eigendom) aangeduid, en dus nog niet dadelijk vergeten (De Atjèhers dl. I, p. 23, The Achehnese 1:22, Het Gajöland p. 303). Deze in eigen land geboren slaven werden in Gajö dikwijls als zoons geadopteerd door hun eigenaars, die dan een vrouw voor hen zochten. Die vrouw mocht evenzeer een vrije als een gewezen slavin zijn, daar de formeele adoptie de smet der afstamming geheel uitwischte. Zelfs de als slaaf ingevoerde werd, vooral wanneer de eigenaar hem als kind gekocht had, vaak door adoptie in het Gajösche familieverband opgenomen en gold dan voor vol. Ook slavinnen werden wel formeel als dochters geadopteerd en dan door het, later te bespreken, angkap-hwwe\\]k van een echtgenoot voorzien (Het Gajöland p. 63 vg). Na langeren of korteren tijd gingen de slavengeslachten in het volk op. Een slaaf kon op verschillende wijzen vrij gelaten worden (peulheuëh teumön, G: loeahön temoeloeAlas: lepas hambo). De Wet schrijft geen bepaalden vorm voor de vrijlating voor. Velen maakten hun slaven op lateren leeftijd vrij, als ze invalide werden. Een eenvoudige vrijlating, zonder meer, maakte den slaaf tot een oereuëng koereuëng (G: djema rëndah, Alas: kala sëntëroeh). Soms gebeurde het echter ook, dat een slaaf zich eigendommen (nl. koopwaar of geld) verworven had; het einde was dan vaak, dat hij, met toestemming van zijn meester, een groot gastmaal ') aanrichtte, waarbij werd geproclameerd, dat de slaaf volkomen vrij was geworden (Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 24 en Het Gajöland p. 304). De slaaf was dan geheel „gelijk gemaakt" (peusaban, of : peusabé, G: mëndésön, Alas: pëndosi) met een vrij man (oereuëng madéka, of: o. meureudéka, G: djema mërdèka, Alas: kala1 mëdëhèkö). Zulk een gelijkstelling, met meer eenvoudig ceremonieel, had in Gajö ook plaats bij adoptie van een slaaf. De adoptief-vader noodigde dan de oudsten van de eigen en van de omliggende kampoeng's tot een maaltijd, om daardoor de opname van den „gelijk-gemaakten" in zijn stamverband algemeen bekend te maken. Deze bleef dan echter als iemand van minderen stand (djema rëndah) gelden (Het Gajöland p. 269 en 304). Voor die minder vrijen, aan wie de schande der vroegere slavernij nog kleefde, golden bijzondere bepalingen, die hun voortdurend hun minderwaardigheid tegenover de geheel vrijen deden gevoelen 2). 1) Dit feestmaal, door den vrijgelaten slaaf gegeven, heette in Gajö pendjëra = lett. (de menschen) afschrikken, of afleeren (hem als slaaf te beschouwen), cfm. Atj. peudjeura = den schrik erin brengen. (Vgl. ook K. F. H. van Langen: Atjèhsch Wdbk. p. 80 i. v. djera). 2) In Gajö mochten ze bijv. niet op zitmatten en niet tegen den buitenwand in de galerij De slaven werden over het algemeen vrij humaan en als leden van het huisgezin huns meesters behandeld (Van Langen, Atjèh's Westkust p. 478). In de bekende reisbeschrijving van W. Dampier en L. Wafers lezen we (Ned. vertaling van 1717 dl. II, p. 90): „De slaven hadden in Atjeh geen hard bestaan, velen van hen waren handelaars en neringdoenden. Ze konden zich ook loskoopen. De slaven hielden markten, de geldwisselaarsters waren slavinnen, ook de visschers waren meest slaven. De slaven hadden eigen huizen". De Atjèhers waardeerden de Niassers als slaven zeer, niet alleen noemden ze hen volgzaam, leerzaam, ijverig en betrouwbaar, maar de Niassche vrouwen waren om haar schoonheid hooger aangeschreven, dan de Atjèhsche en veel knapen, die als sadati's, of op andere wijze, aan de paederastische lusten der Atjèhers dienstbaar gemaakt werden, waren van Nias afkomstig (De Atjèhers dl. I, p. 23, The Achehnese I: 21). De Atjèhers lieten de Niassers voor een goed deel ook hun werk verrichten (zie dl. I, p. 240). Over de anti-slavernij bepalingen nog een enkel woord. Zooals gezegd waren de Atjèhsche slaven vooral afkomstig van Nias, waar de bevolking onderling steeds in strijd gewikkeld was door voortdurende veeten, en men zich beijverde, elkaar in den oorlog of op rooftochten tot slavernij te brengen, om de gemaakte gevangenen aan de vreemdelingen — vooral Atjèhers — te kunnen verkoopen. Hiervan maakten de laatsten dan ook een ruim gebruik en trachtten zij hun bedrijf zoo winstgevend mogelijk te doen zijn, door twist en tweedracht te bevorderen tusschen de Niassche negorijen en deze tegen elkaar op te stoken. Ook kwamen die vreemdelingen door rooftochten in het binnenland aan slaven voor den uitvoer. Bij art. 1 van het in 1820 door Raffles — toenmaals gouverneur van Benkoelen — met de radja's van Nias gesloten contract werd de slavernij op Nias verboden. In weerwil van deze overeenkomst, later bij de overname van Benkoelen door het Nederlandsch-Indisch Gouvernement bekrachtigd, wisten de Atjèhsche slavenhandelaren aan de waakzaamheid onzer schepen te ontsnappen. Bovendien maakte de vrijheid, die Raffles in het 2de artikel van bovenbedoeld contract gelaten had, om Niassers als pandelingen, voor een zeker aantal jaren, naar Padang uit te voeren, den verboden uitvoer van slaven naar Atjèh nog gemakkelijker '). Bij onze vestiging in Atjèh in 1874 was, voor wat Groot Atjèh betreft, onze gedragslijn ten opzichte van de slavernij geen vraagstuk meer. Het Regeerings Reglement had zich daarover reeds uitgesproken, terwijl Stbl. 1872 N°. 114 ook het pandelingschap voor het Gouvernements gebied als contrabande had verklaard. zitten, geen huizen met serambi's hebben, alleen met huns gelijken trouwen, hun huwelijksfeesten niet met geweervuur opluisteren, geen praalbed voor een bruidspaar hunner familie maken, enz. (Het Gajöland p. 304). 1) Vgl. voor het bovenstaande: P. H. van der Kemp: Raffles betrekkingen met Nias in 1820—1821 in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 52 (1901) p. 584 vg.; Bijdrage tot de kennis van het eiland Nias in het Tijdschr. v. Ned. Indië 1848 dl. 1; Twee tochten naar Nias en een blik op den slavenhandel en den uitvoer van pandelingen aldaar, in hetzelfde tijdschrift 1854 dl. I. Voor de Onderhoorigheden viel in dit opzicht echter nog alles te doen. In art. 3 der Verklaring van zes artikelen (zie boven p. 182), de eerste steen van het fundament, waarop onze verhouding tot Atjèh's Onderhoorigheden in latere jaren zou rusten, werd de bepaling opgenomen, dat de slavenhandel zou worden tegengegaan, menschen- en zeeroof zou worden belet. De na 1876 verschenen Verklaring in achttien artikelen (zie boven p. 183) nam dit artikel over, en sedert onze blokkade der kusten van Atjèh werd, voorzoover onze maritieme middelen zulks toelieten, tegen nieuwen invoer van slaven gewaakt. Toen in 1904 de Gajö- en Alaslanden onder ons gezag werden gebracht, werd op de beide hoofdenvergaderingen nadrukkelijk medegedeeld, dat ook daar de slavernij niet meer zou worden geduld en alle slaven zouden moeten worden vrij verklaard '). Evenals hier en daar elders in den Archipel, heeft het Gouvernement ook in deze centrale landen van Atjèh, om tot opheffing der slavernij te geraken, als tusschenmaatregel zijn toevlucht genomen tot conversie van de slavernij in pandelingschap, gepaard aan een registratie van alle pandelingen (K. V. 1906, kol. 122). Het duurde nog tot 1908 (zie het K. V. van dat jaar, kol. 117) eer de Regeering kon verklaren, dat de slavernij, niet alleen rechtens, maar ook daadwerkelijk, in het Gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden geheel was verdwenen. De Instructie voor de onderafdeelingschefs in de Gajö- en Alaslanden (zie dl. I, p. 324 nt. 3) constateerde in de artt. 21 en 22 nog eens, dat ook voor die streken slavernij en pandelingschap zijn afgeschaft. . Over de vorstelijke titels werd op p. 176 reeds het voornaamste gezegd. Men sprak van Pöteu Radja, als de Soeltan nog in leven en van Pöteu Meureuhöm, als hij reeds overleden was. De vorstin heette Poetröë. De mannelijke Soeltansverwanten werden, en worden ook nu nog, Toeankoe (d. i. „Mijnheer"), de vrouwelijke Teungkoe genoemd. Er zijn er niet veel meer over, men schat het aantal Toeankoe's nu op + 16, het aantal Teungkoe's op het dubbele daarvan. De laatste Soeltan Mahmoed Sjah liet bij zijn dood in 1874 geen kinderen, broeders, of zusters na en ook van den in 1907 verbannen Pretendent Soeltan Moehamat Dawöt zijn geen na-verwanten in Atjèh meer over. Onder de Toeankoe's bekleedt thans een eerste plaats Toeankoe Radja Keumala (eigen naam Moesa). Hij woont te Keudah, nabij Koeta Radja, geniet een maandelijkschen onderstand van ƒ 50 en is een zoon van Toeankoe Asém (ook wel: Pangéran Asem, zie dl. I, p. 16 nt. 2 en p. 40), onzen felsten tegenstander in den Atjèh-oorlog. Zijn zuster Teungkoe Ratna is één der vrouwen van Panglima Pölém. Volgens Van Langen (Atjèh's Westkust p. 456) worden mannen en vrouwen, die in de vrouwelijke lijn van het Soeltan's geslacht afstammen, betiteld met het praedicaat Pd Tjoet. Indien we juist zijn ingelicht, komt die titel in Groot Atjèh echter alleen toe aan de mannelijke- en Meurah aan de vrouwelijke Soeltans- 1) J. C. J. Kempees: De tocht van overste Van Daalen door de Gajo-, Alas- en Bataklanden p. 135 en 186. telgen in de vrouwelijke lijn. Zoo is Pb Tjoet de erfelijke titel van de Oelèëbalang'?, van de III Moekim's Kajèë Adang (.sagi der XXVI Moekim's) en van de met hen verwante Oelèëbalang's van Rigaïh. Ter Noord- en Oostkust is het daarentegen regel, dat de echtgenooten der Zelfbestuurders met Pb Tjoet of Tjoet worden aangeduid. Een zeer bekende persoonlijkheid in Groot Atjèh is Pb Tjoet Meurah. Ofschoon als kind aan het hof te Koeta Radja opgevoed, behoort ze toch niet, zooals de naam zou doen vermoeden, tot het Soeltansgeslacht en heet ze dan ook in Groot Atjèh Tjoet Nja1 Meurah. Ze is een dochter van Teukoe Pakèh Dalam, een der vroegere Oelèëbalang's van de XII Moekim's Pidië. Haar vaders zuster was gehuwd met Soeltan Mantsoer Sjah (1838—1870). Zijzelf is eerst getrouwd geweest met Soeltan Mahmoed Sjah (1870 1874), daarna met Toeankoe Mahmoed, den broeder van Toeankoe Asem bovenbedoeld. Ze is dus een tante van Toeankoe Radja Keumala. Haar dochter Teungkoe Djam was gehuwd met den Pretendent Soeltan en woont nu met haar samen te Keudah bij Koeta Radja. Verder heeft Pb Tjoet Meurah een dochter, gehuwd met Toeankoe Radja Keumala, en een, gehuwd met Teukoe Mahmoed, mantri-politie te Sigli. Haar eenige zoon Toeankoe Ali is gehuwd met een dochter van Panglima Polém. Ze geniet ongeveer ƒ 1000 inkomsten van haar sawah's in het Pidiësche en een maandelijkschen onderstand van ƒ 150 van het Gouvernement. Zie over den titel Meurah verder hierboven p. 192 nt. 2. De sag7-hoofden worden, zooals gezegd (p. 191) aangeduid met het praedicaat Panglima; Panglima Polém is de voornaamste van hen. Dit woord panglima komt in Atjèh in zeer uiteenloopende beteekenis voor. Zoo bijvoorbeeld: de panglima prang = veldoversten (zie dl. I, p. 314), de panglima kawöm = de (later nog te bespreken) hoofden van geslachten, de panglima la ot = de hoofden der pawang-gïïden (zie boven p. 108), Panglima Meuseugit Raja de vroegere titel van het hoofd van de moekim rondom de hoofdmoskee (zie boven p. 196 nt.), panglima gadjah = persoon, die specialiteit is in het jagen op olifanten, enz. De Oelèëbalang's en hun zonen voeren in Groot Atjèh en ter Westkust het praedicaat teukoe (door ons ten onrechte wel eens tot toekoe verbasterd), ter Noord- en Oostkust veelal dat van teungkoe, beide verkortingen van het evengenoemde toeankoe. Ter Noord- en Oostkust komt in plaats van teungkoe voor Oelèëbalang's tegenwoordig meer en meer het praedicaat ampön in gebruik. Teungkoe is verder de gewone titel van allen, die öf een geestelijk ambt bekleeden, öf zich door meerdere kennis, of trouwe beoefening van den godsdienst, onderscheiden van de massa des volks. Teungkoe noemt men zoowel den leubè, die, al is hij ook zonder studie, zijn godsdienstplichten eenigszins getrouw waarneemt, als den hadji, den malim, die ietwat van de kitab's verstaat, den além, die behoorlijk gestudeerd heeft, den oelama, die als autoriteit geldt op het gebied van godsdienstige wet en leer, den sajét, afstammeling van den Profeet. Men past het woord verder toe op vrouwen, zoowel als mannen, die elementair godsdienstonderwijs geven, op de kali's, die als godsdienstige rechteis in een oelèëbalang-schap fungeeren, als op de mannelijke „moeder der gampöng" (De Atjèhers dl. I, p. 74, The Achehnese I : 71). Ook bij de Gajö's is tëngkoe de gewone titel van lieden, die eenige, zij het slechts zeer geringe, kennis hebben van de godsdienstige wet, en spreekt men er wel oudere vreemdelingen van eenig aanzien en evenzeer den pawang, den kenner van de geheime wetenschappen, mede aan (Gajö Wdbk. i. v.). Teukoe is in het algemeen de titel of het aanspraakwoord voor bezitters van wereldsche ambten, of wereldsche grootheid; zoowel de keutjhï als de Panglima, imeam, en Oelèëbalang spreekt men daarmede aan en rijke lieden, ouderlingen, of zelfs lieden zonder eenige wezenlijke grootheid, worden door allen, die zich hun minderen achten, of hen willen vleien, Teukoe genoemd. Teukoe is ook het gewone aanspraakwoord tegenover lieden, die den spreker onbekend zijn, maar naar hun voorkomen tot den gegoeden stand zijn te rekenen. Een slaaf noemde zijn heer eveneens bij dien titel. Dochters van Oelèëbalang's hebben aanspraak op den titel Tjoet Nja1 en ook Oelèëbalang-vrouwen heeten zóó, als ze tenminste Oelèëbalang-dochters zijn, anders kortweg Nja . Behalve als zelfstandige praedicaten worden Tjoet (= klein) en Nja' (voor manja — zuigeling) ook gebruikt, om kinderen aan te duiden en die noemt men dan ook veelal Si-njac en Si-tjoet. Verder worden die woorden vaak gevoegd vóór eigennamen (bijv. Nja Moehamat, Tjoet Braliim) en ook wel vóór beroepsnamen (bijv. Nja'' Imeum, Tjoet Leubè, vgl. De Atjèhers dl. 1, p. 501). Tjhi komt als titelnaam in Groot Atjèh alleen voor in de, ons reeds bekende, benaming keutjhï (dorpshoofd)'). Ter Noord- en Oostkust wordt de titel Teukoe Tjhi, met achtervoeging van den naam van het bestuurde gebied, door verschillende Oelèëbalang's gedragen, bijv. Teukoe Tjhi van: Meureudoe, Samalanga, Peusangan, Tjoenda, Geudöng, Idi, Peureula en Langsa. De Westkust heeft maar één Teukoe Tjhi , n.1. die van Meulaböh. De titel Tjhi werd ook toegekend aan het voornaamste lid van het oude geleerde Tirö-geslacht. De eerste Tirö-Teungkoe die, naar men zich herinnert, dien titel voerde, was de (ongeveer 40 jaar geleden overleden) Teungkoe Moehamat Amin, de Tirö-leeraar bij uitnemendheid. Na hem ging de 7y/zf-titel over op zijn befaamden (in 1890 overleden) aanverwant Tjhèh Saman (Sjaich Samman), daarna op diens zoon Mat Amin (in 1896 gesneuveld) en ten laatste op Teungkoe Ma jid. broeder van den laatste. In het Gajöland is Rödjö Tji, of: Pëngoeloe Tji* in het algemeen de titel van den vertegenwoordiger, tevens het hoofd, van een ouderen tak der hoofdenfamilie, tegenover den Rödjö {Pëngoeloe) Moedö, maar bestaat die verhouding soms ook wel tusschen geslachten, die oorspronkelijk niet verwant zijn. Vooral in Gajö Loeös komt deze splitsing van een stam of geslacht in twee takken, zooals werd opgemerkt (p. 239), veel voor. De titel Keudjroeën (Oud-Jav.: Këdjoeroean) wordt in Groot Atjèh alleen 1) Tjhi' — lett.: „oudste" (toeha — oud), ook „grootvader". Oereuëng tjhic = ouders; oereuëng toeha = ouderlingen (in Gajö is oerang toeö, of: tëtoeö = ouders, en djëma toeö, of: si toeö = ouderlingen). Peutoeha hebben we boven leeren kennen, als titel van lagere hoofden in de Atjèhsche Onderhoorigheden, van tuin- of dorpshoofd tot „vierman" (toeha peuët en toeha lapan) toe. Daaraan beantwoordt dan weer het Gajösche toeö, of: pëtoeö (een der stamautoriteiten) en het Alassche simëtoeö. nog gevoerd door den Oelèëbalang van de VI Moekim's Lhong. In den ouden Soeltanstijd had men daar nog de titels Keudjroeën Geundrang (hoofd van het geundrang-orkest ten hove) en Keudjroeën Batèë (hoofd van de exploitatie der steengroeven op Poelö Batèë). Ter Noordkust wordt de titel Keudjroeën alleen nog door enkele kleinere Oelèëbalang's gedragen. Ter Oostkust waren het juist de groote Oelèëbalang's (Meureudoe, Samalanga, Peusangan en Peureula ), die dien titel voerden, maar tegenwoordig meer als Teukoe Tjhi worden aangeduid. Op de Westkust komt die titel ook veel voor, zelfs, zooals bij de uiteenzetting van het bestuur aldaar bleek, bij onderhoofden, wier voorzaten toch nimmer landschapshoofden geweest zijn. Op de Këdjoeroen si opat in het Gajöland en op de beide Këdjoeroen's in het Alasland werd vroeger ook reeds gewezen. Ofschoon de meeste titels, die in de Onderhoorigheden gangbaar zijn, ook in Groot Atjèh voorkomen, of daar in vroegeren tijd voorkwamen, is zulks met eenige daarvan toch niet het geval. Zoo wordt de titel Pakèh (v. Arab.: faqïh = wetgeleerde) alleen gevoerd door de Oelèëbalang's van Pidië. Oorspronkelijk waarschijnlijk een godsdienstige titel, werd het daaraan verbonden ambt in lateren tijd geseculariseerd, evenals dit het geval, was met den titel imeum. De eerste Pakèh, die zich het gezag van Oelèëbalang aanmatigde, was T. Pakèh Da öt, de bouwmeester van Koeta Asan (dl. I, p. 50). De na hem het bestuur over Pidië voerende Pakèh's waren: T. Radja Pakèh Oesén (f 1819), T. Radja Pakèh Dalam (1819—1879), T. Radja Pakèh Soelöjman (1879—1895), T. Radja Pakèh Moehamat Dawöt (1895—1896) en T. Radja Pakèh Moehamat Ali, die in 1896 onder voogdij kwam van zijn oom en na 1914 zelfstandig het bestuur voert '). Een andere titel welke, voorzoover ons bekend, in Groot Atjèh niet is voorgekomen, maar wèl ter Noord-, Oost-, en Westkust bestaat, is die van Béntara ), Bén en Bén Tjoet. Maharadja is, zooals op p. 216 is genoteerd, tegenwoordig nog de titel van het landschapshoofd van Lhö' Seumawè 3). Vroeger kwam hij ook in Groot Atjèh voor. Uit de annalen der Ming-dynastie blijkt, dat daar in 1412 reeds een bestuurder was met den titel Maharasa 4). In de sagi der XXV Moekim s wijst men nu nog het graf aan van zekeren Maharadja Goerah en in de sagi der XXVI Moekim's dat van Maharadja Lam Garot. De naam Maharadja kwam in Atjèh ook voor in de samenstellingen Orang Kaja Sri Maharadja Lela en Sri Maharadja Indra La seumana. In de door Van Langen gepubliceerde z.g. „Adat Meukoeta Alam" 3) wordt de eerste dezer beide titels herhaaldelijk genoemd en de drager 1) Zie Th. J. Veltman: Nota over de geschiedenis van het landschap Pidië. 2) Mal. Bantara, of: Bentara (Skr. awantara) = heraut, adjudant (Dr. J. Pijnappel Mal. Holl. Wdbk.). 3) Volgens Dr. Snouck Hurgronje zouden de Atjèhers dezen titel niet opvatten in de beteekenis van „oppervorst" (maha + radja), maar in die van „vader van den vorst" (mbah + radja), zie De Atjèhers dl. I, p. 140, The Achehnese 1: 133. 4) Dr. G. P. Rouffaer in het art. „Tochten" in de Ene. v. Ned. Indië lste dr. p. 393 kol. a. 5) Zie diens opstel: De inrichting van het Atjehsche staatsbestuur p. 448 vg. ervan nu eens voorgesteld als een soort Hoofd der politie, dan weer als een schatbewaarder van den vorst. Ook elders worden de functies van dezen waardigheidsbekleeder zeer verschillend opgegeven '). De titel La seumana (d. i. „vlootvoogd", „admiraal"), welke nu nog o.a. door het landschapshoofd van Ndjöng (onderafd. Sigli) wordt gevoerd en eertijds ook op de Westkust voorkwam, was eveneens in Groot Atjèh bekend. Men denkt hierbij wel allereerst aan den beroemd geworden La seumana van Soeltan Iskandar Moeda, die in 1629 bij een aanval op Malaka den Portugeezen in handen viel en van wien Prof. Veth getuigde, dat hij was „misschien de grootste krijgsoverste, die ooit eenig leger der Indische eilanders aanvoerde" (Atchin p. 74). In de kampoeng Pandé nabij Koeta Radja weet men het graf van den laatsten La^seumana nog aan te wijzen. Pangoelèë (het Mal. pangoeloe = „hoofd", „heer", men denke aan het gevleugelde woord pangoelèë hareukat meugöë, dl. I, p. 440) is vooreerst de titel, waarmede de Profeet wordt aangeduid 2). Reeds is vermeld, dat sajét's (vooral in het Pidiësche) soms ook met dat epitheton worden aangesproken (dl. I, p. 220)3). Bekende titels waren voorts: Pangoelèë Sidé en Pangoelèë Peunaröë (of: P. Meunaröë) welke laatste nog gevoerd wordt door den Zelfbestuurder van Keumangan. Evenals van zoovele ambtstitels in Atjèh is het ook hierbij moeilijk uit te maken, welke de oorspronkelijke functies der dignitarissen waren J). Mogelijk waren zij eerst ambtenaren van den Soeltan, belast met het onderzoek van rechtszaken, maar kregen zij mettertijd, evenals de Béntara's, Pakèh's enz., ook territoriaal gezag. Prof. Snouck Hurgronje heeft er in zijn Atjèh-werk verder met nadruk op gewezen, dat in Atjèh de meeste titels met den dood hunner eerste dragers hun 1) In het dagregister van Jean de Meere (van 1640) vindt men vermeld dat „Orang Kaija Maradja Lilla ofte Laxamana" was een persoon van groot aanzien, die „van Sijn Mayt. gestelt was, om alle vreemde natiën, alhier negotierend te protegeren ende in alle redelyckheijt behulpigh te zijn". Aan hem was „de geheele ommeslagh van de Sumatrase Westcust, waarvan hij 't hooft is ende 't opperste gebiet heeft, bevoolen" (Zie Mr. J. E. Heeres in De Indische Gids 1891 dl. II, p. 2144). — Volgens W. W. Skeat (Malay Magie p. 39) was de Maharadja Lela in de Maleische rijkjes vroeger een soort „Hofarts", die in de vorstelijke verblijven een mate van vrijheid genoot, zóó groot, dat zij spreekwoordelijk werd en men van iemand, die zich schuldig maakte aan verregaande vrijpostigheid, wel zeide: boeat Maharadja Lela in de beteekenis van „den M. L. uithangen", of „den M. L. spelen". Vgl. nog R. J. Wilkinson: A. Malay English Dictionary, 1903, i. v. lela. 2) Zoo heet bijv. de Moeloed-kandoeri ter eere van Moehammad's geboorte wel: kanoeriPangoelèè'. De Gajö's gebruiken over den Profeet sprekende den term Djangdjoengön, of: Djoengdjoengört, bijv. Djangdjoengön kitö nabi Moehammad, d. i,: „onze hoogvereerde Heer de Profeet M." (Atj.: Pangoelèë geutanjöë nabi Moehammad), vgl. Gajö Wdbk. i. v. 3) Sajét's voeren vóór hun naam vaak het praedicaat di, of wan, bijv.: Teungkoe Di Ali, of: T. Wan Ali. Vrouwen van sajét's heeten Adja of: Tjoet-wan. 4) Sidé% of: seumidéc, of: sasat, of: seumasat, of: sidé* sasat = iets nauwkeurig onderzoeken, instrueeren. Vgl. over den term sidéc sasat ook p. 240 hierboven. In de (III Moekim's) Gloempang Pajong (onderafd. Sigli) voerde de Oelèëbalang van ouds den titel Béntara Seumasat (Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 66). Peunaröë is het Maleische bëndahari, in Maleische rijkjes een hoog staatsbeambte, wiens titel door Atjèhers en Gajö's (bij dezen tot péndari) werd verbasterd, maar bij geen van beide volken in gewoon gebruik was (Het Gajöland p. 105 nt. 2 en De Atjèhers dl. II p. 97 nt., The Achehnese II: 92 nt. 2). beteekenis verloren en dan eenvoudig als traditioneele ornamenten bleven voortbestaan. De titel Pangoelèë Sidé* vond men vroeger o.a. in Pidië '), in Peusangan -), in Seunagan en in Meulaböh (boven p. 226). Pangoelèë Meunardë zou vroeger de titel van het hoofd van geheel Pidië geweest zijn, vóórdat de Pakèh's zich het gezag van Oelèëbalang aanmatigden, en de titeldrager zou de voorganger en naar men wil de stamvader zijn van de hoofden, die nu nog als Béntara Keumangan het bestuur voeren over de IX Moekim's Keumangan 3). Verder werd die titel, als gezegd (p. 228), ook gevoerd door één der oelèëbalang peuët van Seunagan en kwam hij eveneens voor in het Meulaböhsche (p. 226). Overigens zij er nog aan herinnerd, dat de titels pengoeloe en rödjö dooreen worden gebruikt, om de Gajösche stamhoofden aan te duiden en dat de pengoeloewaardigheid (pengoeloe si mpat, pengoeloe soekoe, pengoeloe moedö) evenzeer in het Alasland voorkomt. Werpt men een blik in de hierboven (p. 180) gekenschetste z.g. „vorstenedicten", die over het ceremonieel van het hof bij allerlei plechtige gelegenheden handelen, dan vindt men daarin de wijd klinkende titels van een aantal hofdignitarissen en beambten vermeld, naar de beteekenis waarvan gewoonlijk slechts te raden is. Vele daarvan hebben alleen gediend, om den uiterlijken glans van het hof te verhoogen en gingen dus even spoedig teloor als de rijkdom en de macht der vorsten zonken, of gingen in erfelijke titels over, die niets meer dan den naam van hun oorsprong behielden (De Atjèhers dl. 1, p. 132, The Achehnese 1: 126). Tal van hovelingen kregen bij wijze van gunst den rang van Oelèëbalang Pöteu, d. i. „Oelèëbalang van Onzen Heer (den Soeltan)", welke rang gelijk stond met dien der bijna onafhankelijke hoofden van landschappen, met al de wereldsche aanmatiging aan dien rang verbonden, maar zonder land (De Atjèhers dl. I, p. 96, 103, 133, The Achehnese I: 92, 98, 126). Zulke Oelèëbalang's bij de gratie van „Onzen Heer" waren bijvoorbeeld: Teukoe Boeka Seurama (pajong-drager van den vorst), Teukoe Rama Seutia (hoofd van 's vorsten lijfwacht), Teukoe Keudjroeën Geundrang (zie boven p. 265). Ook behoorde daartoe Teukoe Keureukön. Frederik de Houtman noemde al den „Corcon als „secretaris van den Coninck". Oorspronkelijk geheimschrijver des Soeltan s (Keureukön Katiböj Moeloet, eigenlijk: Katib oel-moelk = schrijver des Koninkrijks) ontaardde ook dit hofambt en werd de titeldrager in een later tijdperk Oelèëbalang Pöteu, zonder werk of vaste inkomsten en zonder gebied, totdat hij nog later beleend werd met de III Moekim's Keureukön (De Atjèhers dl. I, p. 130 vg., The Achehnese 1:123 vg. Vgl. nog p. 197 nt.). Teukoe Radja Oedah Lila was een soort van eersten Panglima La öt, Teukoe Boedjang een boodschapper van den 1) Th. J. Veltman t. a. p. blz. 96. 2) Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. Indië dl. 55, 1903, p. 127. 3) Th. J. Veltman t. a. p. blz. 96 vg. en 104; De Atjèhers dl. II, p. 97, The Achehnese 11: 92. vorst, Teukoe Tandi '), een ambt nog slechts bij overlevering bekend, enz. Op een paar titels van vroegere hofdignitarissen, die nu nog als erfelijke ambtsnamen van Oelèëbalang's en sö^Z-hoofden voortleven, zij ten slotte nog even de aandacht gevestigd. Zoo dragen de Oelèëbalang's van de VI Moekim's (in de sagi der XXV Moekim's) den titel Teukoe Nanta Seutia, welke reeds in de Adat Meukoeta Alam (Van Langen t. a. p., blz. 458) werd gezegd te behooren tot de „Oelèëbalang's, die onder het rechtstreeksch gezag van den vorst staan en die te zamen verblijf houden in de Koeta Dar al-Doenja". 'Tot diezelfde categorie uitverkoren Oelèëbalang's behoorde ook Teukoe Nè Radja Moeda Seutia, welke nu nog door den Oelèëbalang van Meura'sa gedragen titel eenmaal den drager zinnebeeldig stempelde tot „grootvader" (nè ) van Atjèh's vorst. Hetzelfde geldt voor den ouden titel Teukoe Ne~~ Peureuba Wangsa, thans nog gevoerd door den Oelèëbalang der IX Moekim's (in de sagi der XXV Moekim's)2). De door Van Langen (t. a. p., blz. 458) opgegeven titel Panglima Padoeka Sinara werd tot voor kort nog gedragen door een der imeum's in Sabang. Het sa£7-hoofd der XXV Moekim's voert den erfelijken ambtsnaam van Teukoe Siah Oelama, zijn collega van de XXVI Moekim's dien van Sri Imeum Moeda en Panglima Pölém, zooals gezegd, dien van Sri Moeda Peurkasa. D. DE GEESTELIJKHEID. Wanneer hier van „geestelijken" gesproken wordt, geschiedt dit deels in navolging van het Europeesche spraakgebruik in onze Oost, deels wegens gemis van een betere benaming. Toch is die term, zooals bekend, niet juist. Prof. Snouck Hurgronje heeft er meermalen nadrukkelijk op gewezen, dat de Islam geen afzonderlijke klasse van geestelijken kent. „Er zijn immers in Mohammed's godsdienst geene sacramenten, welker uitdeeling eene categorie van door wijding daartoe bevoegde personen vereischt, en de zielzorg is uitdrukkelijk aan alle geloovigen ten opzichte van elkander opgedragen. De vaste bedienaren van den eeredienst kunnen desnoods ook gemist worden; hunne aanstelling is niets anders dan een maatregel van orde, en zij hebben niets, dat zweemt naar geestelijk gezag" 3). Tot de hier bedoelde personen, wier werkkring met den Islam in verband staat, behooren vooral drie categoriën: de kali's, die iets te maken hebben met 1) Dit woord Tandi (het Mal. Tandil) hebben we bij de uiteenzetting van het inheemsche bestuur ter Westkust van Atjèh en in het Gajöland reeds eenige malen ontmoet (p. 226, 227, 230, 237). In „The Achehnese" dl. I, p. 192 geeft de vertaler A. W. S. O'Sullivan nog de volgende noot: This word, the Tamil tandal is in common use throughout the Malay Peninsula and Straits Settlements in the sense of the headman of a gang of coolies or of the crew of a boat. The original meaning according to Winslow is a collector of moneys, a „bill-collector", but it was also used for the captain of a cargo-boat, in which sense no doubt it first found its way to the Eastern Archipelago. 2) Vgl. De Atjèhers dl. I, p. 140, The Achehnese I: 133. 3) Dr. C. Snouck Hurgronje: De hadji politiek der Indische Regeering, Onze Eeuw 1909 p. 343 vg. Vgl. van denzelfden schrijver nog: Mr. L. W. C. van den Berg's beoefening van het Mohammedaansche recht p. 47 vg. (Ind. Gids 1884 dl. I, p. 409 vg.). de handhaving der aan den godsdienst ontleende deelen van het Inlandsch recht; het moskeepersoneel, dat aan de godsdiensthuizen, waaraan het is verbonden, met bepaalde functiën is belast; de oelama's, die door hun meerdere kennis vanzelf de leeraren en voorlichters van minder kundigen in hun omgeving zijn. Ook de godsdienstleeraren zouden hierbij zijn te noemen, maar hun positie blijkt vanzelf, wanneer het Mohammedaansche godsdienstonderwijs een punt van bespreking gaat uitmaken. Met de „dorpsgeestelijken" maakten we reeds kennis bij de behandeling van het dorpsbestuur, waarvan zij deel uitmaken. a. Kali. Eertijds had men in Groot Atjèh drieërlei kali's: 1°. De Kali Rabön Djalé; 2°. De Kali Malikön Adé; 3°. De gewone kali's, die als godsdienstige rechters fungeerden bij de Oelèëba- lang's en süg7-hoofden. Omtrent den Kali Rabön Djalé (eigenlijk Qadhï Rabboel-Djalïl), d. i. „rechter van den almachtigen Heer", ook kortweg Kali Radja, d. i. „Kali van den Soeltan genoemd, loopen de berichten uiteen. Volgens die, welke door ons zelf te Koeta Radja werden ingewonnen, zou er slechts één Kali Rabön Djalé-geslacht hebben bestaan, n.1. dat, waarvan de dien titel dragende leden, naar Atjèhsch gebruik, genoemd werden naar de kampoeng hunner inwoning (in de IV Moekim's van de sagi der XXV Moekim's): Teungkoe Lampaja. Oorspronkelijk een groot oelama, zou het ambt van den titeldrager op den duur meer en meer verbasterd zijn, vooral door het beginsel der erfelijkheid. Naar de regels van het erfrecht, zou thans zekere Teungkoe Brahim van genoemde kampoeng recht op dien titel hebben, maar zou deze in geen enkel opzicht aan de vereischten van een kali kunnen voldoen, welk ambt toch eenige kennis van de Moslimsche wet doet onderstellen. Gedurende de laatste decennia van het soeltanaat was het daarmede niet anders gesteld. Teungkoe Moesa, de voorganger van Teungkoe Brahim — die in 1879 den Pretendent Soeltan naar Keumala vergezelde — was even ongeletterd en van diens voorganger Teungkoe Mohammad Ali kan slechts hetzelfde worden gezegd. Ook hier dus weer: een zinledige titel, een titularis, feitelijk zonder functies! Dr. Snouck Hurgronje spreekt van drie kali's (z.g. sagi-kali's), die bovenbedoelden, hoogdravenden titel zouden hebben gevoerd (De Atjèhers dl. I, p. 101, The Achehnese 1:96). Het is wel opmerkelijk, dat Mr. T. H. der Kinderen, bij zijn uiteenzetting van het bestuur en het rechtswezen in Groot Atjèh onder en na het Soeltansbestuur, den Kali Rabön Djalé heel niet noemt; wèl een bewijs, dat de drager van dien titel weinig of niet in tel is geweest. Ook Van Langen, die in zijn bespreking van het Atjèhsche Staatsbestuur, een apart hoofdstuk wijdt aan het kali-ambt, noemt dien titel niet. Het ambt van Kali Malikön Adé (eigenlijk: Qadhï Malikoel Adil), d. i. „rechter van den rechtvaardigen koning" zou zijn ingesteld door een der Soeltan s met de bedoeling, een voorzitter der vorstelijke rechtbank te krijgen. Een soort hof- rechter dus, die, volgens veler beweren, behalve met de Goddelijke wet, ook rekening had te houden met de adat, in onderscheiding van den Kali Rabön Djalé, die enkel de hoeköm voor zijn rekening zou hebben gehad. Heeft het al in de bedoeling gelegen, den Kali Malikön Adé zekere suprematie te doen uitoefenen over de andere kali's, gebeurd is dat in elk geval niet. Het ambt is zeer snel volkomen ontaard tot een soort hofceremoniemeesterschap, waaraan bepaalde inkomsten uit de havenrechten waren verbonden. Ook dit ambt ontaardde en werd de titularis al ras een hoveling, een oelèëbalang pöteu (zie boven p. 267), in rang gelijk aan de landsheeren, maar zonder landbezit. Eindelijk wist de voorlaatste der titularissen, gebruik makend van de toegenegenheid van Soeltan Mantsoer Sjah (1838—1870) jegens hem en van de zwakheid van den toenmaligen Panglima Meuseugit Raja, als reeds gezegd, de helft van diens gebied te verkrijgen. In 1906 werd de toenmalige Teungkoe Kali Malikön Adé wegens onbetrouwbaarheid en onvoldoende medewerking verbannen. Daar te zijner vervanging geen geschikt persoon kon worden aangewezen, werd het 'ambt bij Stbl. 1906 N°. 105 ingetrokken (zie boven p. 287 nt. 2) '). Van de bovenbedoelde drie soorten van kali's zijn dus alleen de gewone kali's der oelèëbalang-schappen nog over. Na 1879 zijn daar nog bij gekomen de door het Atjèhsche bestuur ingestelde moesapat-kali's. In alle Mohammedaansche landen werden rechtszaken, die met het meer intieme en godsdienstige leven der geloovigen samenhangen, zooals die van familierechtelijken aard, onderworpen aan de rechtspraak van den qadhT, den godsdienstigen rechter en hielden de bestuurders de overige rechtsbedeeling aan zich. In Atjèh was dit niet anders. Ook daar ontstond, al naarmate de Islam veld won, naast de algemeene rechtspraak der Oelèëbalang's, een afzonderlijk godsdienstige, die min of meer de rol van den Mohammedaanschen qadhT kon vervullen. Als zoodanig gold in elk oelèëbalang-schap de kali, die door den Oelèëbalang zelf werd aangesteld en' niets mocht doen, dan op last, of met goedvinden van zijn hoofd. In de practijk was het ambt erfelijk, maar die erfelijkheid werd niet in die mate toegepast, als bij de adat-ambten, omdat hierbij eenige kennis van de hoeköm (de beslissingen van de heilige Wet) werd verlangd (De Atjèhers dl. I, p. 97 en 105, The Achehnese 1:93 en 101). Tot die A"a//-rechtspraak behoorden (De Atjèhers dl. I, p. 100, The Achehnese I : 95): 1°. de gerechtelijke huwelijksontbinding (pasah, Arab.: fasch); 2°. het uithuwelijken van meisjes, die bij haar huwelijksvoltrekking niet konden beschikken over een wali uit haar manlijke bloedverwanten en voor wie de kali daarom als overheids-iva/f (wali-radja) optrad (vgl. hierboven p. 204); 3°. het leiden van het balé* meudeuhab (verandering van ritus, vgl. dl. I, p. 383 nt.), 1) Vgl- over dit ambt nog: De Atjèhers dl. I, p. 53 en 101 vg. (The Achehnese I: 50 en 97 vg.); K. F. H. van Langen: De inrichting van het Atjèhsche Staatsbestuur p. 397, 418, 420 vg., 456, 458, 460 en de genealogische tabel Bijl. C aldaar. Prof. G. K. Niemann teekent in zijn Bloemlezing uit Maleische geschriften 2de stuk, 1892, p. 27 aan, dat Malik al-Ad.il als naam of titel van qadhT's in een aantal Maleische verhalen voorkomt. waardoor de Atjèhers zich gerechtigd achten, onmondige maagden uitte huwelijken, zonder adscendenten, door een anderen bloed-wali; 4°. het uitrekenen van de erfporties (praé) bij boedelscheiding. De inkomsten van den kali waren ten deele geregeld door ongeschreven adattarieven (de ha pasah ƒ 2—ƒ3; de ha nikah ƒ1 ƒ 5; de ha praé 10 J/0) en hingen ten deele at van de mildheid des Oelèëbalang's. In lateren tijd is, door den invloed van ons bestuur, daarin verandering gebracht, daar nu alle zaken, ook familie- en erfrechtsgedingen, bij den Oelèëbalang of bij de moesapat komen. Wel hebben ook thans nog de meeste sög7-hoofden, Oelèëbalang's en zelfstandige imeum's hun eigen kali, maar deze is noch aangesteld, noch bezoldigd. De hoofden, ijverzuchtig op hun gezag, zouden hun officieele erkenning zeker ook niet wenschen. Zij raadplegen hen alleen, om hun meerdere kennis van de Moslimsche wet in de betrekkelijk zeldzame gevallen, dat ze wetgeleerde adviezen noodig hebben, en keeren hun dan voor hun moeite van het door hen ontvangen loon zóóveel als seudeukah uit, als zij met hun goedgeefschheid kunnen overeenbrengen '). De moesapat-kali's, die door den gouverneur worden benoemd, en een geringe bezoldiging genieten 2), doen dienst als adviseur bij de moesapat genoemde rechtbanken. Zij zijn niet dezelfde personen als de kali's der sagï-hoofden en Oelèëbalang's. In den regel is de wetgeleerde kennis der laatsten grooter, dan die der eersten. Een kali, die eenigszins voor além (geleerd) doorgaat, zal zich, uit vrees voor de hem wachtende verwijten van het publiek, niet licht tot moesapat-kali leenen. Daarvoor moet men zich gewoonlijk behelpen met een „nooddwang-A-a/j" (kali daroerah, Arab.: qadhï ad-dharoerah, vgl. De Atjèhers dl. I, p. 377, The Achehnese I: 345). In de Onderhoorigheden heeft men in het algemeen denzelfden toestand, ook daar zijn bezoldigde kali's voor de moesapat's, terwijl veel landschapshoofden nog hun eigen kali hebben. In het Gajöland heeft elk der vier Kedjoeroen's zijn eigen hakim (Arab.: hakim), d. i. een persoon, die speciaal belast is met de huwelijkssluiting en de lijkbezorging ten opzichte van den Këdjoeroen, diens kinderen en eenigen der meest aanzienlijken in het gebied van den Këdjoeroen, onder wien hij ressorteert (Gajö Wdbk. i. v. hakim). De, te Koeta Radja door het Gouvernement ingestelde, \andraads-pangoeloe is een Maleier. Hij dient den voor niet Atjèhers ingestelden landraad aldaar als adviseur-beëediger. Tevens is hij aangewezen, tot het sluiten van huwelijken, het kennisnemen van verstootingen en van herroepingen van verstootingen in de 1) Volgens een mededeeling van Mr. Koesoemah Atmadja in zijn onlangs verschenen dissert.: De Mohamm. vrome stichtingen in Indië, 1922, p. 84 zou „in afwijking van de ordonnanties op de inheemsche rechtspraak (moesapat's enz.) omstreeks 1919 door het gewestelijk bestuur een godsdienstige rechtspraak zijn ingevoerd (of hersteld) in handen van de kali's der oelèëbalang's; een verlengstuk der inheemsche rechtspraak dus". Hieromtrent is ons niets naders bekend. 2) In de Onderhoorigheden genieten de adviseurs een vergoeding van ƒ25, in Groot Atjèh van ƒ10 's maands, een bedrag dat vaak niet genoeg is, om de reiskosten te dekken. afdeeling Groot Atjèh, wanneer een der partijen niet tot de imheemsche bevolking behoort. Ook voor de verschillende onderafdeelingen buiten Groot Atjèh zijn daartoe kleinere pangoeloe's aangewezen '). b. Oelama. Daaronder verstaat men iemand, die als autoriteit geldt op het gebied van de godsdienstige wet. Om op dien naam 2) aanspraak te kunnen maken, moet men minstens enkele gezaghebbende Arabische werken over dogmatiek en wet onder bevoegde leiding bestudeerd hebben (De Atjèhers dl. II, p. 5, The Achehnese II: 5). Als bewaarders en voortplanters van de kennis der heilige wet hebben de oelama's aanspraak op zekere mate van vereering (De Atjèhers dl. I, p. 159, dl. II, p. 33, The Achehnese I: 155, II: 31). Genieten de sajet's een algemeene reverentie door hun geboorte, de oelama's danken die aan hun persoonlijke beteekenis. Dit leidde vroeger vooral voor beiden tot een zekere mate van immuniteit ot vrijheerschap (bibeuëh) waarop we hierna terugkomen (vgl. De Atjèhers dl. I, p. 129 nt., The Achehnese I: 122 nt. 3). Men eert de oelama's door inachtneming van zekere eerbiedige vormen en vrome gaven (De Atjèhers dl. 1, p. 164, The Achehnese I: 160). Welgestelde lieden geven veelal bij voorkeur hun dochters met het noodige voor levensonderhoud, aan schriftgeleerden ten huwelijk. Allen doen nu en dan een beroep op hun wetenschap of hun voorbede in moeilijke omstandigheden, en zulke verzoeken gaan met aanbieding van geschenken (seudeukah) gepaard. Bij godsdienstige maaltijden krijgen zij niet alleen een eereplaats, maar voor hun aanwezigheid nog vaak een geldgeschenk op den koop toe. Hun onderwijs wordt wel niet „betaald", maar toch door hen, die het vermogen, wel stoffelijk beloond (De Atjèhers dl. II, p. 25, The Achehnese II: 25). In het verzet tegen ons gezag hebben de oelama's, als regelaars van de djihad, zooals vroeger gezegd (dl. I, p. 27 en 318), steeds de hoofdrol vervuld. De Atjèh-oorlog bracht door zijn karakter van prang sabi (dl. 1, p. 230 en 317) vanzelf de mannen, die den godsdienst voorstonden, naar voren. „Met diepe geringschatting van alle ethnologische eigenaardigheden en daarin wortelende behoeften, van alle historische ontwikkeling, stelden zij den erkend onmogelijken eisch, dat de menschheid zich richte naar een wet, waarvan de meeste beginselen slechts enkele tientallen jaren in een beperkte Arabische maatschappij gegolden, welker gedétailleerde bepalingen zich alleen binnen de wanden der school ontwikkeld hebben. Voor zulke dingen zetten zij de hartstochten der menigte in 1) De door die pangoeloe's tot stand gebrachte huwelijken, verstootingen en herroepingen van verstootingen moeten in registers worden ingeschreven, die halfjaarlijks het Hoofd van plaatselijk bestuur ter viseering worden aangeboden. Voor hun verrichtingen zijn als maxima de volgende geldelijke vergoedingen vastgesteld: voor het sluiten van een huwelijk ƒ5, voor het kennisnemen van een verstooting of herroeping ƒ 2.50 (zie de huwelijksordonnantie van Stbl. 1910 N° 659 en het daaruit voortgevloeide besluit van den gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden van 21 October 1912 N\ 3/29, opgenomen in Adatrechtbundel dl. XII, p. 287 vg.). 2) In het Atjèhsch wordt het woord oelama, gelijk in andere Inlandsche talen, ook in enkelvoudige beteekenis opgevat. Het Arab. coelama' is het meervoud van calim = geleerd (De Atjèhers dl. I, p. 74 nt. 3, The Achehnese 1: 71 nt. 5). J. Kreemer, Atjèh II. Plaat V. Fragment van een grafsteen van het gravencomplex phot- J- J- DE VlNK te Oelèë Loeëng bij Mata Ië (nabij Koeta Radja). Oelama. beweging, lieten zij zonder schroom stroomen bloeds vergieten om, als het hun eens meeliep, weldra de zetels der macht in te nemen, maar van hun programma zooveel te laten vallen, als de omstandigheden schenen te vereischen. Zoo vormden zij op politiek gebied een macht, waarmede men te rekenen, maar waarvan men weinig heil te verwachten had" (De Atjèhers dl. II, p. 367, The Achehnese II '• 332). Toen de Atjèh-krijg geëindigd en aan de oelama-partij daardoor haar bestaansvoorwaarde ontnomen was, kwam er in de positie dier beoefenaren der Wet een groote verandering. Hun aanzien daalde, althans hun beteekenis voor het practische leven werd tot kleiner kringen teruggebracht en hun schoot nu niet anders over, dan zich bij het onvermijdelijke neer te leggen en zich weer rustig te gaan wijden aan de studie hunner kitab's. Tot de meest bekend geworden oelama1 s uit vroegeren tijd behoorden: 1°. Teungkoe Tjhèh Marahaban. Deze Pidiësche geleerde, zoon van een niet geleerd man uit Tirö, was een oelama van groot gezag, vooral als teupeusé-kundige (uitlegger des Koran's, Arab.: tafsTr). Hij studeerde eerst in Pidië, later in Mekka, waar hij ook als hadji-sjaich (een soort gids voor de bedevaartgangers) zijn landgenooten behulpzaam was. Ter hoofdplaats van Atjèh teruggekeerd, werd hij daar oelama en kali van de beide laatste Soeltan's: Mantsoer Sjah en Mahmoed Sjah, en trad ook als leeraar en vruchtbaar schrijver op. Hij behoorde tot de z.g. „rustlievende oelama's", zijn eigen weg gaande, alsof er geen djihad bestond. In 1881 legde de toen reeds hoogbejaarde Tjhèh Marahaban den eed van trouw af, bleef nog eenige jaren oelama van het Gouvernement en overleed in 1885 (vgl. over hem De Atjèhers dl. I, p. 105 en 195, dl. II, p. 28, 185, 190, 191 en 193, The Achehnese I: 101 en 187, II: 28, 181, 185, 187 en 189 en E. B. Kielstra's Beschrijving van den Atjèh-oorlog dl. III, p. 514 vg.). 2°. Teungkoe Tanoh Abèë. Deze eveneens geheel voor de wetenschap levende oelama, wiens werkelijke naam Abdoel Wahab was, maar naar de plaats zijner inwoning Teungkoe Tanöh Abèë werd genoemd, was de vroegere geleerde kali der XXII Moekim's en stond vooral bekend als feusaiw/z-kundige (mystieker, Arab.: tagawwoef). Hij overleed in 1893 (De Atjèhers dl. I, p. 104, dl. II, p. 29, The Achehnese I: 100, II: 28). 3°. Teungkoe Tjhï di Tirö. De Pidiësche gampöng Tirö was lange jaren beroemd als centrum van Mohammedaansche studie, dat tal van bekende oelama'?, afleverde en waar veel geleerden gevestigd waren. Boven (p. 264) werd reeds opgemerkt, dat de voornaamste oelama onder de Tirö-teungkoe's steeds het praedicaat voerde van Tjhi en dat zekere Teungkoe Tirö Moehamat Amin de eerste dier uitverkorenen was. Bij zijn dood (omstreeks 1886) volgde Tjhèh Saman hem als Teungkoe Tjhi di Tirö op. Van „de concentratie" af tot aan zijn dood (f 1890) toe was deze vermaarde oelama de geestelijke leider van den oorlog tegen de Kömpeuni (vgl. dl. I, p. 318). Zijn materieele kracht berustte op de saè//-gelden, het voor den heiligen krijg bestemde deel der zakat, die hij op grond van de godsdienstige wet 18 meende te kunnen vorderen, en zijn invloed op het volk handhaafde hij, door telkens rondreizen te ondernemen en dan op zijn rustplaatsen groote godsdienstige maaltijden (kanoeri's) aan te leggen, waarbij het aan vermaningen niet ontbrak. Reeds bij zijn leven gold hij velen als heilig en aan de aanvragen om amuletten (adjeumat) kon hij ten slotte slechts voldoen door een stempel met een mystiek figuur te laten maken, waarmede hij de stukjes papier voor de zegenbehoeftigen bedrukte. In „The Achehnese" vindt men in het eerste deel p. 181 die zegelamulet afgedrukt. Tjhèh Saman had geen opvolger in den waren zin des woords; zijn zoon Mat Amin (of: Ma' Amin, ook: Teungkoe Mat), het bekende, in 1896 bij de overrompeling van Aneu" Galöng gesneuvelde, bendehoofd, voerde ook wel den eeretitel Tjhi', maar hij drukte geenszins de voetstappen zijns vaders, zoodat zijn aanhang gaandeweg verliep. Op 8 December 1911 sneuvelde in Keumala teungkoe Ma'at, de laatst overgeblevene uit het zoo beroemde en gevreesde geslacht der Tirö-oelama's, als het ware tot groote heiligheid gepredestineerd. (De Atjèhers dl. I, p. 185 vg. en 192, dl. II, p. 27, The Achehnese I: 178 vg. en 185, 11:27). 4°. Teungkoe Koetakarang. Deze oelama (eigenlijke naam: Nja Abbas) wiens vrije optreden eerst dateert van den dood van den Tirö-oelama: Tjhèh Saman, was wel een actief en schrander, maar een zonderling man. Reeds vóór onze komst in Atjèh, had zijn lust, om altijd iets anders te leeren, dan de toonaangevende lieden, hem in veel kringen tot een voorwerp van haat of spot gemaakt. Eerst werkte hij schijnbaar naast en zelfs onder Tjhèh Saman; in zijn intiemen kring noemde hij dezen grooten man echter minachtend Leubè Saman en bevitte zijn maatregelen en decisies. Onder den Arabischen titel Tadkirat ar-rakidïn („Vermaning der stilzittenden") verspreidde hij een aantal politiek-godsdienstige pamfletten, waarin hij zijn eigenaardige leerstellingen verkondigde en de Atjèhers opwekte tot betere organisatie en meer energie. Het kwam nu slechts aan op de tjab limöng'), op de kracht van het zwaard! De Hollanders werden in bedoeld geschrift als het uitvaagsel des menschdonis voorgesteld en tevens werd gewezen op hun ten opzichte van Atjèh gebleken machteloosheid (zie De Atjèhers dl. I, p. 189—194 en dl. II, p. 123 vg., The Achehnese I : 183—187 en II : 118 vg., waarin ook een korte samenvatting voorkomt van den inhoud der pamfletten van Teungkoe Koetakarang). Deze fanatieke zonderling was ook de schrijver van het in Atjèh zeer populaire, overal verkrijgbare, werk Tadj-oel-moelk, dat in 141 bladzijden druks weinig of niets bevat, dat niet aan andere Maleische of Arabische werken van denzelfden aard is ontleend, maar niettemin de kennisneming zeer waard is, voor alwie weten wil, welke methoden van chronologische en astrologische berekening (èleumèë noedjöm), welke medische recepten en geneeskrachtige formules in Atjèh de meeste populariteit genieten. Deze Maleische bloemlezing uit allerlei voor den Atjèher nuttige wetenschappen, welker volledige titel in vertaling luidt: „Rijkskroon, inge- 1) De „tjab limöng", d. i. het vijfvoudige zegel (n.1. de hand als symbool van macht) is een zinspeling op de „tjab sikoereuëng", d. i. het negenvoudige zegel (De Atjèhers dl. I, p. 138 en 194, The Achehnese I: 132 en 186). Oelama. zet met allerlei geordende parelen en edelgesteenten", zou volgens den auteur op verzoek van Soeltan Mantsoer Sjah (1838—1870) zijn samengesteld (De Atjèhers dl. II, p. XIV, The Achehnese 11:33). Na de onderwerping van Teukoe Oema in 1893 trok Teungkoe Koetakarang zich uit het openbare leven terug en stierf in 1895. Hij ligt begraven te Lam Peuneu'eun (onderafd. Lhö1 Nga, nabij Koetakarang) in dezelfde déah, waar ook het stoffelijk overschot van Atjèh's peperheilige Teungkoe Lam Peuneu'eun rust (zie dl. I, p. 480). Is het graf van den laatste immer een heilige plaats voor den Atjèher geweest, dat van Teungkoe Koetakarang, die zich tijdens zijn leven bij voorkeur den dienaar van het graf van den peperheilige noemde, is die eer nimmer te beurt gevallen. Daarvoor heeft deze zonderling tijdens zijn leven door zijn optreden te veel aanstoot gegeven. Van de tegenwoordige oelama's van den eersten rang zijn strikt genomen slechts een tweetal te vermelden: 1°. te Samalanga de oelama Hadji Abdoel Djalé, ook genoemd Teungkoe Awé Geutah, naar de plaats zijner afstamming in Peusangan. Na zijn terugkeer uit Mekka, waar hij 19 jaar verbleef, is hij een Arabische kleeding blijven dragen. Hij staat bij het bestuur gesignaleerd als een schrander man, die der moesapat heldere adviezen geeft en ons bestuur goedgezind is. Bij de bevolking gaat hij voor zeer geleerd (koetöb) door; 2°. te Sigli de oelama Teungkoe Harön, ook Teungkoe Teupin Raja geheeten, naar de plaats zijner afkomst. Hij is nooit in Mekka geweest en heeft zijn gerenommeerde geleerdheid alleen in Atjèh verworven. In Groot Atjèh, ter Oostkust en ter Westkust zijn geen oelama's, die op dien titel ten volle aanspraak kunnen maken. De z.g. oelama's in Seunagan, familie en volgelingen van wijlen den ketterschen oelama Habib Seunagan zijn zulks slechts in naam. In het Gajöland (Gajö Loeös) waren de meest bekende oelama's: Tëngkoe Adji Pënösan en Tëngkoe Rikit (Gajö Wdbk. i. v. oelama). Was hierboven slechts sprake van personen, die bij de bevolking als oelama's in de volle beteekenis van het woord hooge achting genieten, of genoten hebben, daarnaast worden met dien naam ook anderen aangeduid, die als kenners van de godsdienstige wet bekend staan, zonder aan de eischen te voldoen, die men aan een volwaardigen oelama stelt. Op een tweetal van hen hebben we ten slotte nog de aandacht te vestigen, omdat zij bij het huidige Atjèhsche bestuur als „geestelijke adviseurs" een bijzondere plaats innemen. Zij zijn ons reeds uit vroegere bladzijden bekend, n.1. de uit vorstelijk bloed gesproten Toeankoe Radja Keumala (zie boven p. 262)' en de om zijn afkomst en eigen persoonlijkheid algemeen geachte Teungkoe Tjhèh Ibrahim (zie dl. I, p. VI). Deze beide personen zijn bedoeld een schakel te vormen tusschen het geestelijk bevolkingselement en het Europeesch bestuur. De ondervinding leerde, dat onder den geestelijken stand vaak personen zijn, die zekeren schroom, om zich met hun nooden en bezwaren rechtstreeks tot het Europeesch bestuur te wenden, niet kunnen overwinnen. Toch is het voor dat bestuur van groot belang, omtrent de roerselen en stroomingen onder de geestelijkheid niet onkundig te blijven. Er waren dus een soort van middelaars noodig, waaraan eenerzijds het Europeesch bestuur zijn volle vertrouwen kan geven en waaraan anderzijds het wantrouwend gedeelte der bevolking zonder terughouding haar belangen kan toevertrouwen. Aan deze overwegingen is de nieuwe instelling der bovenbedoelde adviseurs van den gouverneur, later eventueel uit te breiden tot een „raad van oelama's", te danken '). Teungkoe Tjhèii Ibrahim is de zoon van wijlen Teungkoe Tjhèh Marahaban, een der weinige groote oelama's, die zich bij den nieuwen toestand neerlegde (zie boven p. 273). Tjhèh Ibrahim, thans een man van ongeveer 60 jaar, heeft zijn besten levenstijd binnen het door ons bezette gebied in de nabijheid der Hollanders doorgebracht, en mist door zijn veelvuldigen omgang met Europeanen het hoekige, dat den Atjèher in het algemeen eigen is. Hij is geen geleerde, maar beschikt over eenige kennis van de Moslimsche wet. Hoewel niet in staat Arabische kitab's te lezen, is hij een meester in het tadjwïd d. i. de kunst van het reciteeren van den Koran naar vaste, daarvoor gestelde, regelen. Toeankoe Radja Keumala is een heel ander man, reeds dadelijk door zijn kleeding. Hij volgt namelijk het in Atjèh niet algemeene gebruik, zich door eenige afwijking van de kleeding des lands als hadji kenbaar te maken: het hoofd met den door de overlevering betreffende den Profeet gewijden tulband (seureuban, Mal. sërban = Perz. sarband) omwonden, draagt hij gewoonlijk een zwart gesloten jasje en stemmige saroeng. In tegenstelling met Tjhèh Ibrahim is deze nog jonge man grootgebracht in haat voor de Kömpeuni. Kort na de onderwerping van Moehamat Dawöt (1903) kwam ook hij naar Koeta Radja af, waar hij nu het rustige bestaan van een geleerde leidt. In de gewijde kitab's is hij meer thuis dan Tjhèh Ibrahim; hij kent Arabisch en voelt zich aangetrokken tot de studie van de mystiek, waarbij hij zich echter op orthodox standpunt stelt. Tweemaal heeft hij de bedevaart naar Mekka ondernomen, de tweede keer maakte de wereldoorlog plotseling een einde aan een voorgenomen verblijf van langeren duur. Zijn zelfbewustzijn en wereldwijsheid maken, dat hij zich ongedwongen in de wereld durft te bewegen, zonder achterdocht te wekken, dat zijn hart daarnaar uitgaat. Hij voelt zich èn door zijn afkomst èn door zijn onafhankelijk karakter geenszins de mindere der Oelèëbalang's. Hij is geen bewonderaar van het Nederlandsch bewind en laat zijn bezoeker ook niet in twijfel dat hij, als goed Moslim, alleen zijn instemming kan geven aan een Mohammedaansch gezag. Maar hij is volkomen overtuigd, dat zijn wensch niet tot het terrein der practische mogelijkheden behoort en zal geen poging doen in de bestaande verhoudingen veranderingen te brengen (Rapport R. A. Kern van 16 December 1921 N°. C 234). 1) Blijkens Stbl. 1920 N°. 398 schijnt de officieel aangenomen naam voor dit college thans te zijn: Raad agama. Men houde echter in het oog, dat deze raad, ondanks zijn misleidenden naam, niets gemeen heeft met de z.g. priesterraden van Java. De Atjèhsche Raad agama heeft geen rechtsmacht, is slechts een college van advies. (Vgl. Adatrechtbundel XXII, p. 298). Moskeepersoneel. c. Moskeepersoneel. Het aan de moskeeën voor den Vrijdagsdienst (zie dl. I, p. 382 vg.) verbonden personeel bestaat, waar het voltallig is, uit: 1°. den imeum (G: imöm, Alas: imam, Arab.: imam), die bij de ritueele godsdienstoefeningen als voorganger optreedt ); 2°. den hatib of: gatib (G. en Alas: katip, Arab.: chatib), die bij den Vrijdagsdienst en den dienst op de beide officieele feestdagen van den Islam de preek voorleest (beuët köteuba, G: matja këtëbah, van Arab.: choetbah)2)-, 3°. den bileuë (G. en Alas: bilöl, van Arab.: bilal, hetgeen de eigennaam van dezen moskeebeambte was te MedTnah in Moehammad's tijd), die de oproepingen (adan, of: bang, Arab.: adzan, Perz.: bang) tot den dienst doet en voor het onderhoud der moskee zorgt. Wanneer het personeel niet voltallig is — wat niet zelden voorkomt —, hangt het wekelijks van het toeval af, of de Vrijdagsdienst zal plaats hebben, of door een gewone middaggodsdienstoefening vervangen worden. Niet altijd toch komt het vereischte veertigtal mannelijke ingezetenen op, en dan nog ontbreekt het soms aan iemand, die in staat is een preek voor te lezen (De Atjèhers dl. I, p. 89, The Achehnese I: 86). Over het personeel aan de groote moskee te Koeta Radja zij nog het volgende aangestipt. Toen deze tempel in 1881 aan de bevolking werd overgedragen (zie dl. I, p. 386), werd de toen reeds hoogbejaarde oelama Teungkoe Tjhèh Marahaban (zie boven p. 273), die juist den eed van trouw aan het Gouvernement had afgelegd, tot een soort van directeur daarvan verkozen en trad het moskeepersoneel, dat vóór het uitbreken van den oorlog in het oude godshuis had dienst gedaan, in zijn oude functie weer op. Tevens werd toen bepaald, dat dit personeel een maandelijksche bezoldiging van Gouvernementswege zou genieten, maar dat die bezoldiging zou ophouden bij het defungeeren der titularissen. Daartoe werd uitgetrokken ƒ195 per maand, n.1. ƒ75 voor den imeum, ƒ 50 voor den hatib en ƒ 35 voor elk der beide toen aanwezige bileuë. Van het toen (1881) bezoldigde personeel zijn thans alleen nog in functie: de hatib Teungkoe Tjhèh Ibrahim (zie- boven p. 276) en de bileuë Pangoeloe Aköb. Het ambt van imeum is erfelijk in handen van den dorpsgeestelijke (teungkoe meunasah) van de kampoeng Lam Pasè, tegenwoordig Teungkoe Jahja. Daar de voorganger van de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, volgens de Wet, niet iemand mag zijn, die minder is dan degenen, die onder zijn leiding den dienst verrichten en Teungkoe Jahja veel jonger en een oud leerling is van voornoemden hatib, treedt hij nooit als imeum op, als Tjhèh Ibrahim aanwezig is, maar geeft dan zijn functies aan zijn meerbevoegden leermeester over. 1) Deze imeum niet te verwarren met de imeum's die thans als adathoofden, zonder eenig godsdienstig karakter, aan het hoofd der moekim's staan (zie boven p. 194 vg.). Ter Noordkust, waar de dorpsgeestelijke gewoonlijk ook met den titel imeum wordt aangeduid, heet de voorganger alsdan radja imeum, of: imeum tjhic. In het Gajöland is imöm, zooals we zagen (boven p. 239) ook de titel van één der vier autoriteiten der kampoeng-republiekjes. 2) In Gajö Loeös en in Alas komen (vgl. boven p. 239 en 247) de benamingen katip en imöm ook voor als titels van de vertegenwoordigers van de hoekoem in het stambestuur. VIII. HET RECHT. VIII. HET RECHT. A. RECHTSPRAAK. a. Regelingen. Het spreekt wel vanzelf, dat in de eerste jaren van onze vestiging in Atjèh de oorlogstoestand onzen bevelhebbers geen gelegenheid liet, om zich met het rechtswezen over de inheemsche bevolking in te laten. Zoodra men echter in Groot Atjèh den toestand grootendeels meende meester te zijn, vaardigde de gouverneur, tevens militaire en civiele bevelhebber, K. van der Heijden een besluit uit (dd. 20 Januari 1879 N° 172/P.Z.) waarbij de inheemsche bevolking in het onderworpen gedeelte der XXV Moekim's werd justitiabel verklaard voor een rechtbank, moesapcit1) geheeten, bestaande uit: Oelèëbalang's als leden, den assistent-resident van Koeta Radja als voorzitter,, een Europeeschen griffier, een Inlandschen ambtenaar van het openbaar ministerie en een Mohammedaanschen geestelijke. Deze rechtbank zou geheel beslissen, overeenkomstig de bestaande godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, doch wat den vorm der rechtspleging aangaat, zouden zooveel mogelijk de bepalingen worden in acht genomen, voorgeschreven in het Reglement tot regeling van het rechtswezen in het gouvernement van Soematra's Westkust, met dien verstande, dat elk vonnis door den gouverneur zou moeten worden goedgekeurd. Met het berechten van kleine zaken, die elders ter politierol werden behandeld, werden de Oelèëbalang's der verschillende districten, onder leiding van de betrokken bestuursambtenaren, belast. Daar deze maatregel goed bleek te werken, werden bij besluit van denzelfden bevelhebber van 20 April 1880 N°. 696,/P.Z. ook in de sedert onderworpen gedeelten der XXII en der XXVI Moekim's dergelijke moesapat's en Oelèëbalang- 1) Deze nieuw ingevoerde naam (ten rechte: meusapat, zie dl. I, p. 237) beteekent „vereenigd", „vergaderd" (dus cfm. meutamön, meukoempöj, meusahö), van sapat (d. i. sa + pat) = op één plaats, bijéén, verzameld. Opp. van meusapat = meutjré = gescheiden. Hana sapat: nergens. Vgl. nog Gajö Wdbk. i. v. sapat. gerechten ingesteld en tevens eenige nadere bepalingen gemaakt, om de geregelde werking dezer rechtspraak te bevorderen '). Gelijktijdig met de invoering van het burgerlijk bestuur in 1881 (dl. 1, p. 21 en 68) had ook een regeling van het rechtswezen in Atjèh plaats. Ten einde daartoe de noodige voorbereidingen te treffen, vertrok het lid van den Raad van Nederlandsch Indië Mr. T. H. der Kinderen, als Regeerings-commissaris voor de reorganisatie van het rechtswezen in de buitengewesten, in November 1880 naar Atjèh, waar hij tot het begin van Februari 1881 vertoefde. Kort daarna diende hij zijn uitgewerkte voorstellen in, waarmede de Indische Regeering zich in hoofdzaak geheel vereenigde. Als vrucht van dezen arbeid verschenen in Stbl. 1881 de volgende drie nummers: N°. 81, waarbij de Indische Regeering, onder nadere goedkeuring des Konings, het gewest Atjèh en Onderhoorigheden onder het rechtsgebied bracht van den Raad van Justitie te Padang; N°. 82, waarbij een reglement werd vastgesteld op het rechtswezen in Atjèh en Onderhoorigheden (het z.g. Atjèh-Reglement)] N°. 83, waarbij een regeling werd getroffen van de rechtspleging onder de inheemsche bevolking van Groot Atjèh (de z.g. Moesapat-Ordonnantie). Voor wat Groot Atjèh betreft, was het Atjèh Reglement rechtens van toepassing op alle bewoners, onverschillig van weiken landaard zij waren. Daar men ter elfder ure den tijd nog niet rijp achtte, voor een toepassing van het reglement op de Atjèhers, werd op denzelfden dag, dat het werd uitgevaardigd, bij de Moesapat Ordonnantie de Atjèhsche bevolking van Groot Atjèh voorloopig aan de rechtsmacht van het reglement onttrokken, zoodat deze volumineuze ordonnantie de facto alleen van kracht was (behalve voor alle Europeanen in het gewest) voor de niet inheemsche bevolking van Groot Atjèh en Onderhoorigheden. Wat de inheemsche bevolking der Onderhoorigheden betreft, deze was bij de uitvaardiging van het Atjèh Reglement al dadelijk uitgesloten, omdat daar de eigen rechtspraak gehandhaafd bleef, krachtens de toenmaals geldende acten van verband met de hoofden. De verklaringen in zes artikelen, door die hoofden in de jaren 1874—1876 afgelegd, behelsden geen bepalingen omtrent de rechtsbedeeling. Daarentegen werden enkele bepalingen dienaangaande wèl aangetroffen in de verklaringen van achttien artikelen, dagteekenende uit de jaren 1876—1884. Bijvoorbeeld de artikelen 10, 11, 12 en 13 (zie Bb. 3775 p. 289). Toen na 1898 de verhouding tusschen het Land en de zelfbesturende landschappen geregeld werd door de z.g. „korte Atjèh-Verklaring" (zie boven p. 183) 1) Zie p. 25 vg. der Memorie van Toelichting van Mr. T. H. der Kinderen op de rechtspleging onder de inheemsche bevolking van Groot Atjèh, welke van wege de redactie van Het Recht in Nederlandsch Indië in 1881 werd uitgegeven, als bijvoegsel van dl. 36 van dat tijdschrift. Het eerste deel dezer Memorie (de §§ 1 en 2 en de eerste helft van § 3) werd opgenomen in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrk. Gen. dl. 5, 1881, p. 129 vg. onder den titel: Het bestuur en de rechtspleging in het Gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden. Het tweede deel (§ 4) verscheen in Bb. 3775. Een klein deel van § 2 werd nog afgedrukt in N°. 938 Ind. Wkbl. van het Recht onder het opschrift: Rechtstoestand in Atjeh. was, volgens artikel 3 dier verklaring, de gouverneur degeen, van wien alle regelingen (uitingen van wetgeving) en bevelen (uitingen van uitvoerend gezag) konden uitgaan ')• Naar de oorspronkelijke bedoeling was hij dus ook bevoegd, de Moesapat Ordonnantie — zij het eenigszins gewijzigd — op de Onderhoorigheden toepasselijk te verklaren. Hiertoe werd echter om allerlei redenen niet overgegaan. Toen na 1908 de „Uniform model Korte Verklaring in de plaats trad van de „korte Atjèh-Verklaring", stond de zaak anders. Het geheel gewijzigde artikel 3 werd toen niet meer geacht wetgevende bevoegdheid te scheppen, maar slechts te bedoelen, de handhaving en nakoming te verzekeren van alle door den bevoegden Nederlandsch-Indischen wetgever met betrekking tot het zelfbesturende landschap vastgestelde (en nog vast te stellen), of toepasselijk verklaarde (en nog toepasselijk te verklaren) regelingen en de opvolging van alle door het centraal gezag of zijn vertegenwoordigers gegeven bevelen. Bleef dus zoowel in Groot Atjèh als in de Onderhoorigheden de adatrechtspraak voor de inheemsche bevolking gehandhaafd, er was toch verschil. Had men in Groot Atjèh Inlandsche rechtbanken (moesapat's), voorgezeten door de bestuurshoofden der onderafdeelingen, waar zij gevestigd waren, in de Onderhoorigheden hing de rechtsbedeeling vóór 1904 nog zoo goed als geheel in de lucht. In elk dier tallooze landschappen toch berustte de rechtspraak in handen van één persoon, het landschapshoofd, dat rechtens door niets gebonden was. Wèl werd die onbegrensde macht van den inheemschen rechter in de Onderhoorigheden, buiten den wetgever om, van lieverlede geknot. Zoo werd bijvoorbeeld raadpleging van de administratieve ambtenaren in elk ressort voorgeschreven, met verplichting daarvan in het vonnis melding te maken; zoo werd bekrachtiging der vonnissen bij straffen boven het jaar door het Hoofd van gewestelijk bestuur als voorwaarde van rechtsgeldigheid gesteld; en zoo meer. Maar meer en meer bleek toch de wenschelijkheid, om de rechtspraak in de Onderhoorigheden afdoende te regelen. Zulk een regeling kwam tot stand bij Stbl. 1904 N3. 473 (in werking getreden op 1 Januari 1905). Hierbij werd nog eens uitdrukkelijk gestipuleerd, dat de inheemsche bevolking van het gewest buiten Groot Atjèh in het genot harer eigen rechtspraak werd gelaten. Nevens de districtshoofden (of bij ontstentenis van dezen de stamhoofden)2) en de landschapshoofden, als alleensprekende rechters, deed nu ook de moesapat haar intrede in de Onderhoorigheden. Ze was in hoofdzaak een copie van de moesapat's in Groot Atjèh. De vaststelling van de rechtsmacht der alleensprekende rechters geschiedde, ingevolge artikel 4 § 1 bij gouverneurs besluit 31 Maart 1905 N°. 80/9, terwijl een opgave van de Moharnmedaansche schriftgeleerden (oelama's), in opvolging van artikel 12 § 1, verstrekt werd bij gouverneurs besluit 29 Maart 1905 N°. 76 9. Bij artikel 2 bepaalde de 1) Zie de gedrukte Nota over politiek beleid en bestuurszorg 11 B. (2de dr.) p. 305 vg. 2) Een aanwijzing, ingevolge de slotal. van art. 3 § 1, welke der Inl. hoofden als districts- en stamhoofden behoorden te worden aangemerkt, volgde bij gouverneurs bt. 30 Maart 1905 N°. 78/9 (gewijzigd bij gouverneurs bt. 7 Juli 1905 N°. 193/9), zie boven p. 248 nt. 1. nieuwe ordonnantie, dat de uitoefening der rechtspraak over de inheemsche bevolking der pas ingelijfde Gajö en Alaslanden voorloopig zou worden geregeld bij besluit van het gewestelijk bestuurshoofd. Zulks geschiedde bij besluit 24 Maart 1905 N°. 72'9 ')» gewijzigd bij besluit 2 November 1908 N°. 477/9, dat zich in principe geheel aansloot bij de voor het overige zelfbestuursgebied getroffen regeling. We behoeven bij al deze regelingen niet in bijzonderheden stil te staan, daar ze alle haar tijd reeds hebben uitgediend en door andere vervangen zijn. Stbl. 1907 N°. 49 gaf voorzieningen nopens het rechtswezen in het in 1905 (Stbl. N°. 449) bij Atjèh ingelijfde gebied van de vroeger tot Tapanoeli behoord hebbende onderafdeeling Singkel. Na 1 Mei 1910 werden deze vervangen door Stbl. 1910 N°. 299, volgens hetwelk de inheemsche rechtspraak hier plaats heeft op den voet, als bij de Moesapat Ordonnantie van 1881 (zooals deze sedert werd gewijzigd en aangevuld) bepaald werd voor Groot Atjèh. Verder werd bij Stbl. 1907 N°. 477 het gewest getrokken bij het rechtsgebied van den Raad van Justitie te Medan, waaronder de rechtspraak over Europeanen (en daarmede gelijk gestelden) wordt uitgeoefend door het residentiegerecht. Van het herhaaldelijk gewijzigde Atjèh Reglement werden de eerste vijf hoofdstukken opnieuw afgekondigd bij Stbl. 1909 N°. 207, sedert wederom gewijzigd en aangevuld bij Stbl. 1909 N°. 381; 1910 Nos. 352 en 664; 1911 Nos. 311, 314, 474 en 657; 1913 Nos. 384, 552 en 553; 1914 N°. 436; 1915 Nos. 274 en 568; 1916 Nos. 45, 221, 432, 433, 434, 528, 661, 747; 1917 Nos. 108, 210, 497, 532; 1918 Nos. 170, 737; 1919 Nos. 234, 770; 1920 N°. 499; 1921 Nos. 3, 71, 370, 403, 754, 769; 1922 N°. 32. Stbl. 1916 N3. 432 (later gewijzigd bij de Invoeringsverordening Strafwetboek in Stbl. 1917 N°. 497 art. 19 en Stbl. 1918 N°. 481) regelde, met intrekking van de ordonnantie in Stbl. 1904 NJ. 473 (zooals die sedert is gewijzigd en aangevuld bij Stbl. 1905 N°. 430, 1906 N°. 217 en 1907 N°. 477), opnieuw de rechtspraak over de inheemsche bevolking in het niet rechtstreeks bestuurd gebied in het gewest. De artikelen 2 en 3 dezer nieuwe ordonnantie houden, evenals haar voorgangster, de opdracht in aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, om bij besluit aan te wijzen: vooreerst welke der Inlandsche hoofden als districts- en stamhoofden behooren te worden aangemerkt en in de tweede plaats, welke de rechtsmacht van de districtshoofden (c. q. stamhoofden) en de landschapshoofden zou moeten zijn. Hieraan werd, met intrekking der boven bedoelde gouverneurs besluiten van 24, 30 en 31 Maart 1905 respectievelijk Nos. 72/9, 78/9 en 76 9 bij een nieuw gouverneursbesluit van 31 Juli 1916 NJ. 548 9, in zóóver gevolg gegeven, dat wèl de rechtsmacht der landschapshoofden werd vastgesteld, maar de aanwijzing der districts- en stamhoofden achterwege bleef, omdat door den gouverneur geen termen werden gevonden, aan hen nog rechtsmacht toe te kennen. Voor de motieven, welke den gouverneur tot de uitschakeling der districtsen stamhoofden als rechters in het indirect gebied hebben geleid, zij verwezen 1) Afgedrukt in Adatrechtbundel V, p. 55 vg. naar de considerans van het laatst aangehaalde besluit, dat in zijn geheel is afgedrukt in den Adatrechtbundel XX p. 5 vg. Verder voldeed de gouverneur bij zijn besluit 31 Juli 1916 N°. 328/9 (in denzelfden Adatrechtbundel opgenomen) aan de hem bij art. 6 al. 2 van Stbl. 1916 N°. 432 gedane opdracht, om de personen aan te wijzen, die, naast de landschapshoofden, als leden zitt.ng nemen in de moesapat's in het zelfbestuursgebied. Onze opsomming van de verschillende regelingen van de inheemsche rechtspraak zou niet volledig zijn, indien we ten slotte niet nog wezen op de z.g. „Zelfbestuursregelen 1919" (Stbl. N°. 822, toegelicht in Bb. 9385), welke in de plaats traden van de nimmer in werking getreden „Zelfbestuursordonnantie van 1914 (Stbl. N°. 24), ter preciseering van de verhouding van het Land en de Zelfbesturen Van veel belang zijn die „Zelfbestuursregelen" voor de inheemsche rechtspraak in Atjèh niet, daar het over de Justitie handelende artikel 17, blijkens Stbl. 1919 N°. 823, voor dit gewest niet geldt. Toch geven zij eenige voorzieningen. Artikel 12 dezer Regelen houdt bijvoorbeeld het beginsel in, dat de Zelfbesturen o.a. belast blijven met de regeling (wetgeving) der aangelegenheden van het landschap, onder de onontbeerlijke leiding van het Hoofd van gewestelijk bestuur en de aan dezen ondergeschikte ambtenaren. De bestuurder is onder dezelfde leiding ook bevoegd met bestuurders van andere landschappen gemeenschappelijke regelingen te treffen. Artikel 15 onttrekt een aantal met name genoemde onderwerpen aan de legislatieve zelfbestuursbevoegdheid en voegt er zekerheidshalve aan toe, dat mitsdien de van Landswege uitgevaardigde, of nog uit te vaardigen, op de genoemde aangelegenheden betrekking hebbende, of daarmede verband houdende, verordeningen, bepalingen en voorschriften voor het Zelfbestuur en zijn onderhoorigen van verbindende kracht zijn of blijven. Blijkens artikel 16 zijn reglementen en keuren van politie, door den gouverneur uitgevaardigd, voorzoover niet reeds begrepen in het voorgaande artikel, voor het Zelfbestuur en zijn onderhoorigen slechts van verbindende kracht, wanneer zulks uitdrukkelijk daaruit blijkt, of alsnog uitdrukkelijk door den gouverneur wordt bepaald, zijnde alsdan het Zelfbestuur tot regeling niet meer bevoegd en de zelfbestuursregelingen, die ter zake mochten bestaan, niet meer van kracht. Tegenover de bovenbedoelde Inheemsche rechtspraak staat de Inlandsche rechtspraak, recht sprekende in naam der Koningin over de niet inheemsche Inlansche en met deze gelijk gestelde bevolking, waartoe, behalve de Vreemde Oosterlingen, vooral behooren de talrijke koelie's der cultuur-ondernemingen in Langsa en Tëmiang. Die Inlandsche rechtspraak wordt uitgeoefend door: a. de landraden te Koeta Radja en Langsa, waarvan de eerste wordt voorgezeten door een rechtskundig ambtenaar, de laatste door den te Langsa bescheiden assistent-resident. Het rechtsgebied van den landraad te Koeta Radja strekt zich uit over de vroegere afdeelingen Groot Atjèh, Noordkust van Atjèh en Westkust van Atjèh, dat van dien te Langsa over de vroegere afdeelingen Oostkust van Atjèh en Alaslanden (Stbl. 1916 N°. 434); b. d« magistraatsgerechten. Voor de aanwijzing der ambtenaren, die de magistratuur uitoefenen, zie Stbl. 1899 N°. 259 en 1908 N . 123. Het bestek van dit werk laat niet toe, ons verder met de Inlandsche rechtspraak bezig te houden. Alleen rest ons nog, om aan de hand der bovengenoemde, voor haar uitgevaardigde, regelingen een schets te geven van de Inheemsche rechtspraak, zooals die wordt uitgeoefend: a. in het rechtstreeks bestuurd gebied, krachtens de Moesapat Ordonnantie van Stbl. 1881 N°. 83, gewijzigd en aangevuld bij de staatsbladen 1904 N°. 472, 1905 N°. 430, 1906 N°. 217, 1907 N°s. 49 en 477, 1910 N°. 299 en 1917 N°. 497 art. 19; b. in het zelfbestuursgebied, krachtens de Moesapat Ordonnantie van Stbl. 1916 N°. 432, gewijzigd en aangevuld bij de staatsbladen 1917 N°. 497 art. 19 en 1918 N°. 481. Daartoe nemen we achtereenvolgens in beschouwing, de samenstelling en de bevoegdheid van de rechtsprekende organen, het toe te passen recht en de rechtspleging zelf. b. Organen der inheemsche rechtspraak. 1. Samenstelling. In het rechtstreeks bestuurd gebied. De Moesapat Ordonnantie van 1881 houdt een tweeledige organisatie in, n.1. eenerzijds rechtbanken {moesapat's) en anderzijds alleensprekende rechters (districtshoofden). In elke onderafdeeling is een moesapat gevestigd (art. 2). Zij wordt voorgezeten door het Hoofd van bestuur der onderafdeeling. De assistent-resident van Groot Atjèh is bevoegd, elke moesapat in zijn afdeeling voor te zitten (art. 4, luidens Stbl. 1904 N°. 472). Ingeval van afwezigheid, belet, of ontstentenis van den voorzitter, voorziet de gouverneur tijdelijk in de waarneming van diens functiën (art. 7). De voorzitter heeft slechts een raadgevende stem (art. 6) „niet omdat men vreest, hem te veel invloed te geven, door ook hem een gewone stem te laten uitbrengen, maar omdat het niet aangaat, hem tot zekere hoogte mede aansprakelijk te maken voor vonnissen, niet gewezen in naam des Konings, niet berustende op wettelijk bewijs, enz." (Bb. 3775 p. 312). Leden van de rechtbank zijn de districtshoofden van de onderafdeeling, die het ressort van de moesapat vormt. In de drie sagi's van Groot Atjèh is het sagihoofd mede lid van de moesapat of: moesapat's binnen zijn gebied. Zoo noodig kunnen ook andere voorname personen, behoorende tot de inheemsche bevolking, door den gouverneur tot lid van de rechtbank worden aangewezen. Deze heeft tevens de bevoegdheid, om, bij gemotiveerd besluit en voor bepaalden tijd, leden van de moesapat te schorsen (art. 4 luidens Stbl. 1904 N°. 472). De moesapat wordt bijgestaan door een Inlandsch officier van justitie (djaksa), als hoedanig optreedt de Inlandsche schrijver bij den onderafdeelingschef. Onder de leiding van dien Europeeschen ambtenaar (d. i. dus van den voorzitter), is de djaksa belast met het opsporen en vervolgen van alle misdrijven en overtredingen. Op de terechtzitting in strafzaken brengt de djaksa zijn advies uit omtrent de schuld van den beklaagde en de op te leggen straf (art. 8 luidens Stbl. 1904 N°. 472). Hij is echter, evenmin als de voorzitter, stemhebbend lid van het college. Op elke zitting is steeds als adviseur tegenwoordig een Mohammedaansch schriftgeleerde (oelama, zie Bb. 3775 p. 313, en voor zijn bezoldiging Stbl. 1909 N°. 332), aangewezen door den gouverneur (art. 9). De moesapat's houden zitting ter standplaats van de voorzitters, of op zoodanige andere plaatsen binnen hun ressort, als dezen noodig oordeelen (art. 3 luidens Stbl. 1904 N°. 472). Voor de wettigheid van een zitting wordt vereischt de tegenwoordigheid van den voorzitter, van ten minste drie leden en van den oelama-, in strafzaken bovendien die van den djaksa (art. 5 luidens Stbl. 1904 N3. 472). Als alleensprekend rechter fungeert het districtshoofd (in Groot Atjèh. Oelèëbalang, of zelfstandige imeum), elk voor zijn bestuursressort. In het zelfbestuursgebied. Hiervoor geeft de Moesapat Ordonnantie van 1916 ongeveer gelijkluidende voorschriften als hierboven voor het Gouvernements gebied zijn vermeld. Men heeft één moesapat voor iedere onderafdeeling, met den onderafdeelingschef als voorzitter. De bestuurshoofden der afdeelingen mogen elke moesapat binnen hun ressort voorzitten. Leden zijn de landschapshoofden. Als Inlandsch officier van justitie fungeeren de Inlandsche schrijvers bij de onderafdeelingschefs. Van de bij artikel 6 der ordonnantie hem toegekende bevoegdheid, om ook andere voorname personen, tot de inheemsche bevolking behoorende, als lid aan te wijzen, heeft de gouverneur gebruik gemaakt bij zijn besluit van 31 Juli 1916 N°. 328/9 (afgedrukt in Adatrechtbundel XX, p. 5 vg.). De rechtsmacht van den alleensprekenden rechter wordt uitgeoefend door de landschapshoofden. Aan de districts- dan wel bij ontstentenis van dezen de stamhoofden (sub a, art. 2, Stbl. 1916 N°. 432) wordt geen rechtsmacht meer toegekend in verband waarmede het ook niet noodig werd geacht aan te wijzen, welke der Inlandsche hoofden als districts- en stamhoofden moeten worden aangemerkt (zie het boven reeds aangehaalde gouverneurs besluit 31 Juli 1916 N°. 548 9, afgedrukt in Adatrechtbundel XX, p. 5 vg.). 2. Bevoegdheid. In het rechtstreeks bestuurd gebied. Wie voor de toepassing der Moesapat Ordonnantie van 1881 onder de „inheemsche bevolking" van Groot Atjèh zijn te begrijpen, zegt artikel 1 dier ordonnantie, zooals dat luidt ingevolge Stbl. 1904 N°. 472. Behalve de vanouds aldaar gevestigde eigen bevolking, worden daaronder namelijk ook verstaan de Atjèhers, afkomstig uit het zelfbestuursgebied, die zich aldaar hebben gevestigd, zoomede andere Inlanders, die zich met de eigen bevolking hebben vermengd. Mutatis mutandis is de omschrijving, voor het rechtstreeks bestuurd gebied der onderafdeeling Singkel gelijkluidend (Stbl. 1907 N°. 49 art. 2, zooals dat luidt volgens Stbl. 1910 N°. 299). Worden personen, behoorende tot de inheemsche bevolking, tezamen met personen, niet daartoe behoorende, in burgerlijke zaken gedagvaard, dan staan zij terecht voor den rechter hunner medegedaagden, den Gouvernementsrechter (art. 17 der Moesapat Ordonnantie). Onbevoegd is de inheemsche rechter ook in zaken van strafbare feiten, gepleegd door personen, tot de inheemsche bevolking behoorend, samen of in medeplichtigheid met niet daartoe behoorende personen (art. 15 sub 1° der Moesapat Ordonnantie, zooals dat luidt ingevolge Stbl. 1904 N°. 472). Ten slotte zijn aan den inheemschen rechter onttrokken strafbare feiten: 1. tegen de veiligheid van den staat, of tegen landsdienaren, of wel ten aanzien van de eigendommen van het Gouvernement of van zijn dienaren; 2. betrekking hebbende op 's Lands middelen en pachten; 3. ten aanzien van onderzeesche telegraafkabels; 4. ten aanzien van de bepalingen op het invoeren, uitvoeren, of vervoeren van vuurwapenen, buskruit, of ander oorlogsmateriaal; 5. omschreven in de artikelen 324 tot en met 327 en 438 tot en met 447 van het Wetboek van Strafrecht (zeerooverij en slavenhandel); 6. genoemd in gewestelijke reglementen en keuren van politie en andere algemeene verordeningen (art. 15 der Moesapat Ordonnantie, zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1904 N°. 472 en Stbl. 1917 N°. 497 art. 19). Ten aanzien van al deze gevallen is de inheemsche bevolking onderworpen aan de voor andere Inlanders en voor Vreemde Oosterlingen vigeerende wettelijke bepalingen, d. w. z., dat zij dan justitiabel is aan den Gouvernementsrechter (art. 16 van de Moesapat Ordonnantie). De moesapat is de algemeene, de gewone, rechter en bevoegd in alle burgerlijke- en strafzaken, behoudens de gevallen, waarin haar berechting, krachtens de voorschriften der Moesapat Ordonnantie, aan andere rechtbanken of rechters is opgedragen (art. 10 van de Moesapat Ordonnantie). Dit laatste is het geval met de districtshoofden, die recht spreken in bepaald aangewezen zaken van minder belang n.1.: in burgerlijke zaken, als de waarde in geschil niet meer bedraagt dan ƒ50, en beide partijen in hetzelfde district wonen, en in strafzaken, wanneer het ten laste gelegde feit strafbaar is met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ100, met of zonder verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen (art. 12 der Moesapat Ordonnantie, zooals dit luidt ingevolge Stbl. 1917 N°. 497 art. 19). In het zelf bestuursgebied. Ook hiervoor geldt, volgens de Moesapat Ordonnantie 1916, dat onder de inheemsche bevolking mede worden begrepen de Inlanders, die zich met de inheemsche bevolking hebben vermengd, en zij, die door een ö«^ö/)-huwelijk (Gajösch inlijfhuwelijk) of door adoptie in het stamverband van een Gajösch geslacht zijn opgenomen. Overigens vindt men in bedoelde Moesapat-regeling dezelfde bevoegdheidsbeperkingen ten aanzien van de personen en van de strafbare feiten, als in het rechtstreeks bestuurd gebied. Alleen is hier bepaald, dat aan de kennisneming van den inheemschen rechter zijn onttrokken de misdrijven en overtredingen, omschreven in algemeene verordeningen en gewestelijke reglementen en keuren van politie, welke voor de inheemsche bevolking verbindend zijn. Deze laatste woorden leggen den rechter dus als taak op, de algemeene verordeningen en gewestelijke reglementen en keuren van politie te toetsen op de vraag, of zij nadrukkelijk van toepassing zijn gesteld, ook voor de inheemsche bevolking zelf. Ook in het zelfbestuursgebied is de moesapat de gewone rechter. Verder zou, blijkens artikel 3 der Moesapat Ordonnantie 1916 (zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1917 N6. 497 art. 19), de gouverneur voor elke onderafdeeling afzonderlijk vaststellen, de rechtsmacht der landschapshoofden en der districts- of stamhoofden, zoowel in burgerlijke als in strafzaken, met dien verstande, dat aan hun jurisdictie niet zouden zijn onderworpen de burgerlijke vorderingen, wanneer de waarde in geschil meer bedraagt dan ƒ100, en de misdrijven en overtredingen, waarop een zwaardere straf is gesteld dan gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste één jaar, of geldboete van ten hoogste ƒ100. Hierboven (p. 284) werd reeds medegedeeld, in hoeverre door den gouverneur, bij zijn besluit van 31 Juli 1916 N°. 548/9, aan deze opdracht is gevolg gegeven: alleen de landschapshoofden bleven als alleensprekende rechters erkend. 3. Het toe te passen recht (materieel recht). Volgens artikel 14 der beide Atjèhsche Moesapat Ordonnanties doen de moesapat's en de districtshoofden (in het zelfbestuursgebied de landschapshoofden) uitspraak overeenkomstig „de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken" — d. i. het adatrecht ') — voorzoover deze niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Voor het materieel privaatrecht blijft diis het adatrecht gehandhaafd. Wat het materieel strafrecht betreft, treedt echter — zoowel in het Gouvernementsgebied als in het zelfbestuursgebied — het Gouvernementsstrafrecht (dus het Wetboek van Strafrecht) in de plaats van het adatstrafrecht. Het opleggen van, in het adatrecht bekende, mutileerende straffen en het inroepen van godsoordeelen als bewijsmiddel is verboden. 4. De procesgang (formeel recht). Artikel 14 der beide Moesapat-regelingen bepaalt nog, dat in de beide deelen van Atjèh de moesapat's en de alleensprekende rechters, wat den vorm der rechtspleging aangaat, zooveel mogelijk tot richtsnoer moeten nemen, wat in dit opzicht in het Atjèh Reglement (Stbl. 1909 N°. 207, zooals dit sedert is gewijzigd en aangevuld) is voorgeschreven ten opzichte van de landraden en van het magistraatsgerecht, dus met terzijdestelling van wat het adatprocesrecht voorschrijft. Van slaafsche navolging der rechtsvormen, bij de landraden gebruikelijk, is hierbij echter allerminst sprake. Het geding voor de inheemsche rechtbank wordt 1) Zie over de beteekenis van den term „adatrecht" Mr. C. van Voilenhoven: Het Adat¬ recht van Nederlandsch Indië dl. I, hfdst. I en II en de Encycl. v. Ned. Indië, 2de dr. i. v. „Adatrecht", met de aanvulling daarop in aflevering 4 (Maart 1923) p. 127 vg. Art. 26 der Instructie [voor de onderafdeelingschefs in de Onderhoorigheden van Atjèh (gecit. op p. 324 nt. 3 van dl. I van dit werk) zegt nog: Het materieele recht der Atjèhers blijve zonder vast¬ legging van bepalingen aan zijn natuurlijke ontwikkeling overgelaten, met dien verstande evenwel, dat het treffen van adatregelingen, welke beoogen willekeur, knevelarij, of uitbuiting door woekeraars tegen te gaan, bevorderd moet worden. 19 zooveel mogelijk eenvoudig gehouden, met vermijding van allen omhaal van onnoodige formaliteiten. Ter zitting wordt veelal uitsluitend de landstaal gebezigd. Ook de bewijsquaestie is in bijzondere mate vereenvoudigd, het college is namelijk niet aan het wettelijk bewijs gebonden, maar kan op overtuiging recht spreken, hetgeen echter, zooals nadrukkelijk wordt geconstateerd, nimmer ontaarden mag in willekeur (gouverneurs besluit 20 Augustus 1909 N°. 51a P.Z.). Hierboven werd reeds aangestipt, dat de voorzitter van de moesapat (onderafdeelingschef) niet medestemt bij de uitspraken van het college, maar slechts een adviseerende stem heeft. Bij hem berust de leiding van het gerechtelijk onderzoek ter zitting en van de beraadslagingen „in raadkamer". Om te beginnen heeft hij in het stadium van het voorloopig onderzoek reeds van de ter moesapat gebrachte strafzaken kennis genomen, of die zaken zelf ten einde toe onderzocht, c. q. het eindonderzoek geleid. Hij is degeen, die ter terechtzitting in hoofdzaak beklaagden en getuigen ondervraagt, of doet ondervragen, die de stukken van overtuiging produceert, kortom de bewijsmiddelen, noodig voor de leden, om hun oordeel te vormen, en de elementen en zwaarte van het delict te bepalen, ter tafel brengt en uitwerkt. De districtshoofden (in het zelfbestuursgebied: de landschapshoofden) oefenen hun rechtspraak uit in tegenwoordigheid van en in overleg met den betrokken onderafdeelingschef. Van deze rechterlijke uitspraken wordt een register aangehouden. Afschrift hiervan wordt maandelijks aangeboden, in het Gouvernementsgebied aan den gouverneur, in het zelfbestuursgebied aan den afdeelingschef. Deze hoogere autoriteit vermag daarop zoodanige op- of aanmerkingen te maken, als hij in het belang van de rechtsbedeeling nuttig en noodig acht. Deze op- of aanmerkingen kunnen echter niet leiden tot wijziging van de uitspraak (zie voor het Gouvernementsgebied: de Moesapat Ordonnantie 1881 art. 13; voor het zelfbestuursgebied: het ons bekende gouverneurs besluit van 31 Juli 1916 N°. 548/9). De moesapat-\oorzitter is belast met het bijhouden van de registers, één voor civiele en één voor crimineele zaken, waarvan de modellen door den gouverneur worden vastgesteld '). Deze worden maandelijks afgesloten en in originali den gouverneur toegezonden, die weer bevoegd is, ze van op- of aanmerkingen te voorzien, zonder dat deze echter kunnen leiden tot wijziging van het vonnis. Die registers worden daarna teruggezonden (zie voor het Gouvernementsgebied: art. 6 van de Moesapat Ordonnantie 1881, zooals dat luidt ingevolge Stbl. 1904 N°. 472; voor het zelfbestuursgebied: art. 8 van de Moesapat Ordonnantie 1916). Strafvonnissen van de moesapat, die een veroordeeling inhouden tot een vrijheidsstraf van meer dan één jaar, of geldboete van meer dan ƒ100, worden vóór de tenuitvoerlegging onderworpen aan het oordeel van den gouverneur, die ze ten voordeele van den veroordeelde zóó mag wijzigen, als hem billijk en rechtvaardig voorkomt. De voorzitter zendt hem daartoe een onderteekend afschrift van het opgeteekende in het hooger bedoelde register, met korte toelichting. De 1) Voor het zelfbestuursgebied zijn deze modellen vastgesteld bij gouverneurs bt. 31 Juli 1916 N°. 549/9, afgedrukt in Adatrechtbundel XX p. 7 en 8. Adatrecht. gouverneur kan ook, indien hij dit in het belang van de rechtsbedeeling noodig acht, het vonnis vernietigen en een nieuwe behandeling gelasten door een moesapat met andere of meer leden dan de moesapat, die het eerste vonnis heeft gewezen. Tot dit laatste is hij mede bevoegd ten aanzien van vonnissen, die de grens van één jaar vrijheidsstraf, of van ƒ100 boete niet overschrijden, indien althans het vonnis nog niet is ten uitvoer gelegd. Meent de voorzitter, dat er aanleiding bestaat, om een onder zijn leiding gewezen strafvonnis te vernietigen, dan moet hij daartoe een gemotiveerd voorstel aan den gouverneur doen (zie voor het Gouvernementsgebied: art. 11 van de Moesapat Ordonnantie 1881, zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1904 N°. 472, 1906 N°. 217 en 1917 N°. 497 art. 19; voor het zelfbestuursgebied: art. 13 van de Moesapat Ordonnantie 1916, zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1917 N°. 497 art. 19). In burgerlijke zaken kan elk der partijen, indien het geschil over een waarde van meer dan ƒ100 loopt, den gouverneur verzoeken, de zaak nog eens te doen behandelen door de moesapat met meer of andere leden, dan in eersten aanleg. De partij, die dit verlangt, moet binnen veertien dagen na de uitspraak, of nadat hem het vonnis is aangezegd, hiervan een verklaring afleggen bij den voorzitter, die er aanteekening van houdt in het masapat-register. De gouverneur kan dan, den voorzitter gehoord, het vonnis vernietigen en een herbehandeling gelasten (zie voor het Gouvernementsgebied: art. 11 van de Moesapat Ordonnantie 1881, zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1904 N°. 472 en Stbl. 1905 N°. 430; voor het zelfbestuursgebied: art. 13 van de Moesapat Ordonnantie 1916). Hooger beroep van den lageren op den hoogeren rechter is niet bekend. Over de regeling der proceskosten zie p. 251 vg. hierboven. B. ADATRECHT. Hierboven, bij de beschouwing der hedendaagsche rechtspraak, is er op gewezen, dat de inheemsche rechter voor het materieel privaatrecht in het algemeen heeft toe te passen het „adatrecht", een uitdrukking, die in onze koloniale rechtsliteratuur reeds algemeen burgerrecht heeft verkregen en hier dus niet uitvoerig behoeft te worden toegelicht ')• Slechts zij er aan herinnerd, dat daaronder wordt verstaan: het inheemsche recht {adat) + de beslissingen en uitspraken 1) Het is bekend, dat, voor wat wij adatrecht noemen, in de Inlandsche talen geen vaste technische term bestaat. De begrippen gewoonte {adat's zonder rechtsgevolgen) en gewoonterecht (adat's met rechtsgevolgen) vloeien in het Inlandsche spraakgebruik gemeenlijk dooreen (vgl. Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht van Nederl. Indië dl. I, p. 9 vg.) en worden met allerlei (veelal aan het Arabisch ontleende) woorden aangeduid. Adat (G: ödöt, Alas: adat, Arab.: cadah) = het plaatselijk, ongeschreven gewoonterecht, dat in samenhang met het geheele volksleven ontstaat en zich wijzigt. Verder wordt al wat gewoonte, gebruikelijk, geworden is, ook aangeduid met woorden als: biasa (G: id.), oeto' (G: id.), qaïm, deureuhém, of: deureuhiman (G: këdrim, of: drim), reusam (G. en Alas: resam, Arab: rasm), atoeran (G: atoer), kanoen (Arab.: qanoen), kaidah (G: kèdah, Arab.: qaidah) enz. Soms worden twee dezer woorden samengekoppeld, bijv.: adat kanoen = de overgeleverde adat; adat deureuhém nanggröë — de landsgewoonten (cfm. reusam nanggröe), enz. der heilige wet (hoekom, G. en Alas: id., Arab.: hoekoem){), welke beide elementen, volgens een Atjèhsch spreekwoord, onafscheidelijk zijn (hoekom ngöti adat hati djeuët tjré)2). Volgens een ander gezegde is de adat de oudere-, de hoekom de jongere broeder. Hoewel naar de Wet het plaatselijk gewoonterecht slechts bindend gezag heeft, voorzoover de Wet zelf uitdrukkelijk daarnaar verwijst, bekleedt in de practijk — in Atjèh, zoowel als overal elders in den Islam — de adat toch den voorrang, zóó zelfs, dat de hoekom in werkelijkheid, afgezien van het godsdienstige leven in engeren zin, slechts het familieleven, en dat nog slechts ten deele, beheerscht3). Wat het materieel strafrecht en het formeel recht betreft, is het adatrecht, zooals reeds opgemerkt, door het Gouvernements-strafrecht en het Gouvernementsprocesrecht verdrongen. Alleen het adat-privaatrecht is voor de inheemsche rechtspraak dus nog van practisch belang. Dit hebben we dus allereerst te bezien, daarna zullen het adat-delictenrecht en het adat-procesrecht in het kort worden nagegaan. I. ADATPRIVAATRECHT. a. Familie- en erfrecht. 1. Verwantschapsrecht. „Het Atjèhsche verwantschapsrecht en daarmee samenhangend huwelijksrecht wordt hierdoor geteekend" — zoo schrijft Mr. C. van Vollenhoven t. a. p. dl. I, P- 176 — „dat het is gegrond op een parenteel huwelijk, met overblijfsels van moederrechtelijke en van vaderrechtelijke inrichting 4) en met Mohammedaansche op- en inzetsels". Het Atjèhsche huwelijk is ouderrechtelijk: elk der echtgenooten behoudt, zooals we nader zullen zien, zijn eigen goed en het staande huwelijk gemeenschappelijk verkregene valt in de gemeenschap. De afstamming gaat noch door de dochters alleen, noch door de zoons alleen, maar door de kinderen van beiderlei kunne (Mr. C. van Vollenhoven t. a. p. dl. I, p. 176 vg.). 1) Vgl. Mr. C. van Vollenhoven t. a. p. blz. 9. 2) Zoo zegt men ook bij de Alassers: hoekoem roet adat ras, d. i. „wet en adat zijn één". 3) Deze secundaire beteekenis der Wet voor het adatrecht van Indië vindt men door Dr. C. Snouck Hurgronje uitvoerig en helder uiteengezet o. a. in: De Atjèhers dl. I, p. 12—17, 74—75, 98-99, 157, 166, 397, en dl. II, p. 297—308, 346—373 (The Achehnese I: 12—16, 72', 94—95, 153, 162, 362, II: 271—281, 314-338); Het Gajöland p. 81, 108, 319 en 321; Nederland en de Islam, 2de dr. 1915, p. 32 vg. Vgl. daarover verder Dr. Th. W. Juynboll's bekende handleiding van het Moslimsch recht p. 7—9, 262-263, 265 nt. en 310—314 en Adatrechtbundel dl. XII, p. 3 vg. Volgens een, in het gewest algemeen bekend, volksgezegde komt de adat van Pöteu Meureuhöm (waarbij men dan allereerst denkt aan Soeltan Iskandar Moeda) en de hoekom van Teungkoe Siah di Koeala (d. i. Abdoerra'oef van Singkel). 4) Zie over de kenmerken van moederrecht, vaderrecht en ouderrecht (ook aangeduid als: matriarchaat, patriarchaat en parenteel- of cognatisch stelsel) deze termen in het zakelijk register in dl. IV van Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" en verder: P. A. F. Blom, Kentrekken van het verwantschaps-, familie- en erfrecht bij de volken van Indonesië (proefschrift 1914) p. 12 vg. De moeder rechtelijke nawerking is deze, dat de vrouw bij haar huwelijk in haar eigen huis, of dat harer ouders, blijft wonen, terwijl de kinderen in den regel ook daar worden grootgebracht. Zoolang de man nog niet bij haar inwoont, brengt hij haar daar zijn bezoeken (wöë, zie dl. I, p. 256 vg.). Trouwt een jongen buiten zijn dorp, dan zijn de kinderen dus voor het eigen dorp verloren; men vindt dus als naaste verwanten, die in elkanders nabijheid wonen, veelal de afstammelingen van één vrouw in de vrouwelijke lijn, terwijl men de afstammelingen van één man vaak in verschillende dorpen verspreid zal aantreffen. De vaderrechtelijke nawerking vindt men in de ouderwetsche groep van het „geslacht" (kawöm, Arab.: qaoem = volk, geslacht), omvattende alle afstammelingen van één stamvader in de mannelijke lijn, hoe ver hun woningen ook uiteen liggen (Mr. C. van Vollenhoven t. a. p. dl. I, p. 177). De Mohammedaansche invloed eindelijk betreft de vormelijke huwelijkssluiting en de wijzen van huwelijksontbinding. De bovenbedoelde kawöm's — ook soekèë genoemd ') — karakteriseert Dr. Snouck Hurgronje als de genealogische volkseenheden, welker bloeiperiode een tijdperk was, waarin macht boven recht ging en nog geen openbaar gezag zich boven de partijen verhief. De /röiwm-indeeling bestond toen in een splitsing der Atjèhsche bevolking, of althans van een gedeelte van haar, in vier stammen, die de volgende namen droegen: 1°. Lhèë reutöïh (de „Driehonderd"); 2°. Tjoet-, Dja-, of: 7o' Sandang; 3°. Dja-, of: To Batèë; 4°. Imeum peuët (de „Vier Imeum's"). De leden van elke kawöm beschouwden zich wederkeerig als bloedverwanten, en hadden gemeenschappelijke rechten en plichten, speciaal wanneer bij beleediging, verwonding of doodslag voor weerwraak (bila) moest worden gezorgd, of het zoengeld (diët) moest worden betaald. In elke kampoeng vond men meestal representanten van alle vier kawöm'?,. Waar veel lieden van denzelfden stam samen woonden, plachten zij zich een hoofd (panglima kawöm) te kiezen, dat hun gemeenschappelijke belangen — vooral è//a-belangen — behartigde. De bekrachtiging der volkskeuze had door den Oeléëbalang plaats. Bij de plechtige aanstelling kreeg de nieuwe functionaris van dezen een stel kleeren en een stel wapenen (seunalén), welk geschenk hem als het ware uitdrukkelijk tot trouw aan den heer des lands verplichtte. Ten slotte werd de nieuw benoemde door den dorps-teugkoe en eenige ouderlingen met gele kleefrijst achter de ooren bestreken (peusoenténg), een gebruik, dat bij allerlei plechtige gelegenheden dient, om booze invloeden te weren. Een territoriaal hoofd werd nimmer tot panglima kawöm verkozen, daar deze dubbele functie hem allicht met zichzelf in strijd zou brengen. De Imeum peuët is in aantal en macht altijd de meerdere geweest van de drie overige kawöm'?,, die zich daarom min of meer aaneensloten tegenover de eerste. Daarentegen wisten de drie gecombineerde kawöm's — waardoor is niet 1) Zie daarover vooral: De Atjèhers dl. I, p. 46—61 (The Achehnese I: 44 58), waaraan het onderstaande in hoofdzaak is ontleend; vgl. verder nog K. F. H. van Langen: De inrichting van het Atjèhsche staatsbestuur p. 387—389, Dezelfde: Atjèh's Westkust p. 456, Dr. J.Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjeh dl. I, p. 36 vg. en Adatreehtbundel I, p. 55, uit te maken — meer tot aanzien te geraken, en, bij den overgang der Atjèhers van de z.g. genealogische of patriarchale tot de territorale indeeling, de aanzienlijke rangen voor zich te behouden en hun gemeenschappelijken concurrent daarvan uit te sluiten. Terwijl de geslachten Lhèë reutöïh, Dja Sandang en Töf Batèë allen hun bijdrage geleverd hebben aan de Oelèëbalang's familiën, of de bekleeders van hooge ambten in de hoofdplaats des rijks, heeft niemand van de Imeum peuët het verder gebracht dan tot den bescheiden rang van moekim-hoofd. Panglima Pölém, het sagv'-hoofd der XXII Moekim's behoort o. a. tot de kawöm Dja Sandang. Was aanhuwelijking tusschen de verschillende kawöm's aanvankelijk niet geoorloofd, na het tot stand komen der federatie werd het huwelijksverbod tusschen de drie gefedereerde stammen op zij gezet en bleef het nog slechts bestaan tusschen de verbondenen en de Imeum peuët. Ook wat het panglima-schap betreft, waren de drie verbonden kawöm's één; waar een panglima van een hunner bestond, stonden geen collega's van de twee andere naast hem, maar nam hij de belangen van allen waar. Trouwens, een bloedschuld van de ééne kawöm werd geacht op alle drie te rusten. Sedert bestuur en rechtspraak op territoriale indeeling gegrond werden, hebben de kawöm's meer en meer hun reëele beteekenis verloren. Thans is er niet veel meer van overeind. Weet men in de XXII Moekim's over het algemeen nog wel op te geven, tot welke der vier kawöm's men behoort, en heeft men in de beide andere sagi's er nog eenige herinnering van, in de Benedenstreken van Groot Atjèh is zelfs die herinnering grootendeels reeds verloren gegaan. Panglima's kawöm vindt men waarschijnlijk nergens meer, alleen is de naam nog in zooverre bekend, dat men de personen weet aan te wijzen, die van zulk een hoofd of leider afstammen. Zou men een onderzoek willen instellen, naar wat er van het kawöm-\erband nu nog bestaat, dan zou de sagi der XXII Moekim's zeker de aangewezen plaats voor observatie zijn. Of het kawöm-wezen ook buiten Groot Atjèh ooit heeft bestaan, is minstens twijfelachtig. Alleen in streken, die vandaar uit bevolkt zijn, heeft men nog resten van dit tot een vroegere cultuurperiode behoord hebbende instituut aangetroffen. Zoo bijvoorbeeld in de ten deele van uit de XXII Moekim's stammende bevolking der Dajasche landschappen (zie boven p. 224), waar men de vier kawöm's nog alle vertegenwoordigd vindt; de kawöm Imeum peuët is er verreweg de talrijkste. Evenals in Groot Atjèh kwam ook hier het oude stamverband in latere jaren, toen de maatschappelijke afscheiding der kawöm's nog slechts rudimentair bestond, soms nog tot uiting bij het tjo ripè, d. i. het innen van bijdragen van kawöm-genooten, om boeten, door het bestuur opgelegd, maar bovenal om diët te kunnen betalen. Gaan we thans nog de voornaamste aanduidingen van bloed- en aanverwantschap na '). Bloedverwanten heeten in het Atjèhsch: waréh, naar het Arabische woord O Vgl. „De Atjèhers" dl. I, p. 504—507 (komt in de Eng. editie niet voor), verder dl. I, p. 52 en 330 nt. 2 en dl. II, p. 312 nt. (The Achehnese I: 49 en 304 nt. 2, II: 284 nt.). voor erfgenaam (warith), zonder dat daarbij in het minst aan erfrecht wordt gedacht'). Ze worden onderscheiden naarmate ze — zooals de Atjèher het uitdrukt — uit „eigen zaad" (bidjèh dröë) of uit „vreemd zaad" (bidjèh göb) zijn gesproten. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat, alweer naar Atjèhsche opvatting, niet de vrouw, maar uitsluitend de man als de voortplanter van de familie wordt beschouwd 2). Van „eigen zaad" worden geacht te zijn alle bloedverwanten van vaderszijde. Zij heeten allen wali. In het gewone spraakgebruik wordt die naam echter gewoonlijk in meer beperkten zin opgevat en verstaat men daar dan onder, niet de opgaande (vader, grootvader, enz.), of de nederdalende (zoon, kleinzoon, enz.) rechte lijn, noch de broeders, maar alleen de meer verwijderde mannelijke verwanten in de zijlinie. Onder een wali tnodjeubé (Arab.: wcilï mocdjbir, d. i. „dwingende" wali) verstaat men dien mannelijken bloedverwant van vaderszijde, die door de Moslimsche wet tot uithuwelijker van de vrouw wordt aangewezen; dat is dan gewoonlijk de vader of grootvader van vaderszijde, die dus juist niet haar wali heet naar de adat. Van „vreemd zaad" heet te zijn de verwanten-kring van moederszijde, aangeduid als karöng. Alle bloedverwanten van beide zijden te zamen heeten walikaröng. Zoowel voor de wali- als voor de karöng-genooten geldt, dat ze zijn één van oorsprong (saboh asal, of: saboh dja, of: saboh nè ). Beschouwen we thans de verschillende verwantschapsverhoudingen wat meer in bijzonderheden, eerst bij de Atjèhers, daarna bij Gajö s en Alassers. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat de Inlandsche namen, die bedoelde verhoudingen aanduiden, gewoonlijk een ruimere beteekenis hebben dan die, 1) Ook: sèëdara, of: sampèë, (lett.: sa-eumpèë = van dezelfde voorouders, vgl. Mal.: sapoepoé). Andere verwantschap aanduidende woorden zijn: kawöm, keuloearga (Mal. Skr. koelawarga), koeroe (meukoeroe — van goed ras, van een bekend geslacht), bangsa (geslacht, adel, afkomst), bië (geslacht, niet te verwarren met het Gajösche bia ), soenoet (kamde ka na peuët soenoet disinöë = wij zijn hier al gedurende vier geslachten gevestigd). Bloedverwanten in engeren zin, noemt men vaak met het ons reeds bekende soekèë (soekèë Ion ka habih = ik heb geen familie meer). Voor gezin (man, vrouw en ongetrouwde kinderen) heeft men geen Atjèhsch woord, wèl worden de bewoners van één huis t. o. van elkaar met sabbh kanèt boe (één van rijstpot), of andere dergelijke omschrijvingen aangeduid. Nabestaanden wijst men wel aan met töë (nooit in de aanspraak) d. i. „dichtbij". Bijv.: djih tóe ngön oelon = hij is een nabestaande van mij. Daartegenover staat dji öh d. i. „veraf . Wali töë naveiwante wati's, wali dji'öh — ververwante wali's, talöë wali = de wali's tot in het verre voorgeslacht. Lieden, die in dezelfde patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen, heeten t. o. van elkaar santeut, of: seunanteut. 2) Aangaande deze opvatting van de physiologie der voortplanting schrijft Dr. J. Jacobs (t. a. p. dl. I, p. 100 vg.): „De kiem van het toekomstige wezen wordt gezocht in het sperma, dat, evenals het zaad in den akker, in de genitaliën der vrouw wordt gedeponeerd, om tot ontwikkeling te komen. De man alleen en niet de vrouw levert volgens de Atjehers het materieele substraat van het toekomstig individu". Men zou, wat de beeldspraak betreft, aan Mohammedaanschen invloed kunnen denken (Koran II: 223). Maar ook bij heidensche stammen (bijv. de Toradja's) komt de opvatting voor, dat alleen de man voor de progenituur zorgt en „het zaad in den akker der moederschoot overbrengt". (N. Adriani en A. C. Kruyt: De Bare'esprekende Toradja's dl. II, p. 42 vg.). welke aan onze taal ontleend zijn. De meeste daarvan toch hebben, naast een eigenlijken, ook een minder eigenlijken zin, doordat de op dezelfde generatielijn staande personen veelal met denzelfden naam worden benoemd ')• De Atjèhers onderscheiden de volgende verwantschapsnamen2): Vader = koe; doe; toe; mbah (eumbah); ajah of: ijah (beschaafd); oereuëng tjhi' (slechts 3de pers.); en het aan het Arabisch ontleende aboe; Moeder = ma ; ma; nja' (2de en 3de pers.); nang (ook voor beesten); Grootvader (ook broeders van de grootmoeder of den grootvader worden aldus aangeduid) = nè"; nè" ajah; ne tjht-, nè" wa; nè' tjoet; Grootmoeder (ook zusters van den grootvader of van de grootmoeder worden zoo aangeduid) = nè', ne wa, nè' téh, eumpèë. Hooger graden, dan die der grootouders worden in het gewone leven zelden, tenzij door omschrijving, aangeduid. Men heeft wel nè'-nè", of: toe (2de pers.) voor overgrootvader; dja, of: po dja (mannelijk koe dja, vrouwelijk ma dja) voor over-overgrootvader; én, én datoe, én djè, datoe, datoe nini, djad madjad voor voorouders, maar in het populaire taalbewustzijn duiden die woorden geen bepaalden graad aan. Het woord eumpèë (G. en Alas: mpoe, Bat: oppoe, Mal.: émpoé) duidt eigenlijk mannelijke of vrouwelijke — in het tegenwoordige spraakgebruik alleen vrouwelijke — voorouders aan, echter dient het, evenals zijn synoniemen dja en tö~, ook als betiteling van gewijde, als personen gedachte, bijzonder gevreesde dieren en voorwerpen (De Atjèhers dl. II, p. 312 nt., The Achehnese II: 284 nt.). Oom (oudere broer van vader of moeder) = koe wa-, ajah iva; ajah ngah; Oom (jongere broer van vader of moeder) = ajah tjoet; ajah moeda; ajah dé'; patjoet; Tante (oudere zuster van vader of moeder) = tjoet wa; tjoet ma; ma' rajeu ; ma" wa; ma" jeu ; Tante (jongere zuster van vader of moeder) = ma" tjoet; ma" dé"; ma" lét; ma" tjé; Stiefvader = patjoeën; koe patjoeën; ajah patjoeën; ajah oej; Stiefmoeder (ook de vrouwen, die de vader, behalve de eigen moeder van den spreker, getrouwd heeft) = ma' oej; Stiefkind = aneu' oej; aneu" mö. Hiertegenover, en tegenover de adoptief-kinderen (aneu" geutoeëng)3) staan de aneu" djasad, of eigen kinderen. Hertrouwt de moeder (na echtscheiding, of na den dood van haar man), dan zijn de kin- 1) Vgl. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen's toevoeging aan noot 1 p. 141 van Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I. 2) Vgl. De Atjèhers dl. I, p. 504—507 (in The Achehnese niet opgenomen). 3) Toeëng = in ontvangst nemen: aneu° geutoeëng dus een „aangenomen" kind, pleegkind. Niet echter een aangenomen kind in den waren zin des woords (kunstmatige voortzetting der familie), zooals bij de Gajö's. De band tusschen het adoptief kind en den adoptief vader strekt zich bij de Atjèhers niet verder uit, dan tot het noodige levensonderhoud en tot de zorg voor uithuwelijking en begrafenis. Komt deze adoptie in Atjèh niet veel voor, wèl treft men vaak gezinnen aan, die een „inwonend kind" {aneu' doeë') in huis hebben, dat man of vrouw in zijn of haar werk bijstaat, en daarvoor kost zonder loon geniet. Een aneu' seuböt (G: ana s'ëboet) is een vreemd kind, dat men het zijne noemt, maar zonder rechtsgevolgen. deren uit haar eerste en die uit haar tweede huwelijk geheel vreemd van elkaar; hertrouwt daarentegen de vader, dan zijn beide groepen van kinderen geheel aan elkander gelijk, al is de belangstelling voor de stiefkinderen in den regel niet zoo groot als bij de anderen; Zoon = aneu agam; si gam; si nja (3de pers.); gam; agam; nja (2de pers.); Dochter = aneu inöng; si inöng; si nja (alles 3de pers.); inöng; nja ; nja tjoet (2de pers.); Kleinkind = tjoetjö, of: tjö (2de en 3de pers.). De namen van de lagere graden, die, naar men zegt, de orde: tjèt, of: tjètjèt, tjah, tjöm volgen, zijn even ongebruikelijk als die boven de grootouders. Jongstgeborene = toelöt, of: boengsoe-, Oudste kind = oelèë bara-, oel'eë beureu öh; aneu phön\ Broeders en zusters = adöë adoeën, of: sèëdara (Mal.: saoedara)-, sèëdara koe = vadersbroeder; sèëdara ma = moedersbroeder. Eigen broeders en zusters noemt men sitangké poesat. Broeders en zusters, die in leeftijd direct op elkaar volgen, heeten sèëdara sileumoeëng; Oudere broeder = adoeën (3de pers.); dalém; lém; tjoet lém; lém tjoet] po lém; abang; tjoet (a)bang; tjoet ngö (alle 2de en 3de pers.); Oudere zuster = a; da-, tjoet da; po da; da pö; tjoet po; Jongere broeder of zuster = adöë (3de pers.); adéi; dé (2de en 3de pers.). Tot de broeders en zusters worden ook gerekend de sèëdara wali, of: karöng, d. z. niet slechts volle neven en nichten (cousin, cousine = sèëdara sampèë) zooveel noodig onderscheiden door bijvoeging van saböh nè , van één grootvader, enz. — duiden elkander, naar mate van de verhouding hunner jaren, met een der bovengenoemde woorden aan, maar zelfs de betrekking van personen, wier ouders elkanders volle neven of nichten zijn, wordt in denzelfden vorm uitgedrukt. Dezen echter, de kinderen van volle neven of nichten, noemen elkander „oudere , of „jongere" broeder of zuster, niet naar de verhouding van hun eigen leeftijd, maar meestal naar die van den leeftijd hunner ouders. Is A. dus ouder dan zijn volle neef B., dan noemen bijvoorbeeld de zoons van B. de zoons van A. abang, of: dalém, ook al zijn zij ouder dan deze. Neven en nichten (kinderen van broeders of zusters), neveu, nièce = keumoeën. De aanverwanten, aan elkander verzwagerden, heeten ten opzichte van elkaar bisan. Dezen worden met de volgende namen nader aangeduid: Schoonouders = toean-, tha (3de pers.); toean agam = schoonvader, toean inöng = schoonmoeder. In de 2de pers. noemt de man hen, zooals zijn vrouw hen noemt, dus ajah, of: koe, en omgekeerd. In het algemeen spreken man en vrouw elkanders bloedverwanten zóó aan, als de andere partij dit moet doen, zoodat bijvoorbeeld een bedaagd man een jongeling zijn abang (ouderen broeder) noemt, wanneer deze de abang zijner vrouw is. Zooals we reeds weten, spreken schoonouders en aangetrouwde kinderen elkaar zoo min mogelijk (dl. I, p. 245); Schoonzoon of schoondochter = meulintèë (3de pers.). In de 2de pers. zegt men gewoonlijk si nja% tot ouderen ook wel pö nja ; Schoonbroeder, of schoonzuster = toemoeda (de echtgenoot van een oudere zuster, of de echtgenoote van een ouderen broeder, zoowel in de 2de als in de 3de pers.); paroej heet de echtgenoot van een jongere zuster, of de echtgenoote van een jongeren broeder. Men spreekt hen echter aan met adé\ of: dé\ De broers of zusters van den man of de vrouw noemt men met denzelfden naam, dien man of vrouw plegen te gebruiken. De echtgenooten van broeders of zusters heeten elkanders sibang paroej-, Echtgenoot = laköë (Mal.: laki)\ echtgenoote = binöë (Mal.: bini). De echtgenooten noemen elkaar in de 3de pers. djoedö, d. i. wederhelft. Over de termen madoe en proemöh zie dl. I, p. 255 en 256. De jongere spreekt de oudere medevrouw aan met tjoet da, en deze noemt de eerstgenoemde adé\ De man zegt over zijn vrouw sprekende: ma' si-X (als ze een kind heeft) of: oereuëng di roemohlön, of: inönglön (nooit proemöhlötï). In het huis zijner vrouw ontmoet de man slechts bij uitzondering zijn wali's. Men zegt wel, dat de wali's zich alleen vertoonen, als er te erven valt. Hieruit volgt reeds, dat de invloed van de karöng-genooten op de kinderen veel grooter is, dan die van hun wali's. Alleen bij belangrijke voorvallen in het familieleven (huwelijk, sterfgevallen, enz.) komen de wali's voor hun rechten op, al is dit dikwijls slechts pro forma. Neemt men na het Atjèhsche, het Gajösche en Alassche verwantschapsstelsel ') in oogenschouw, dan komt men als het ware een andere wereld binnen. Anders dan in het „territoriale" Atjèh, berust de volksindeeling hier op genealogische basis. Daar het Gajö- en Alasland in dit opzicht een gelijksoortig beeld vertoonen, is een vergelijkende beschouwing mogelijk. Voorop zij gesteld, dat de bevolking in een aantal genealogische groepen is verdeeld, die men naar haar omvang en beteekenis „stammen" en stamdeelen of „geslachten" zou kunnen noemen. We weten reeds uit vroegere bladzijden, dat, waar het Gouvernement niet wijzigend heeft ingegrepen, dooreenwoning van stammen regel is. De leden van één stam zijn, wat het meerendeel betreft, afstammelingen (G: pemetjahön, Alas: kesoesoerön) van één gemeenschappelijken stamvader (G. en Alas: datoe) in de mannelijke lijn. In Gajö heeft de stam soms wèl een eigennaam, maar geen soortnaam; stamgenooten heeten wali, siwali, sarasal. De geslachten, wier leden saudörö, sarinö — d. i. „dezelfde moeder hebbend", dus oneigenlijk gebruikt, daar het bij de afstamming alleen op den vader aankomt — heeten, missen eveneens een soortnaam — al hoort men soms soekoe, of: koeroe, of: blah gebruiken — doch voeren eigennamen, veelal verband houdend met den naam der woonplaats, of 1) Zie over het Gajösche verwantschapsstelsel: Dr. C. Snouck Hurgronje, Het Gajöland en zijne bewoners p. 60—80, 268—272, 332—338. Dr. G. A. J. Hazeu: Gajösch-Nederlandsch Wdbk. op de verschillende woorden; Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht van Nederlandsch Indië dl. I, p. 228—231. met dien van het hoofd, waaronder de stamvorming plaats vond. Uit de verte verwante saudörö's heeten: saudörö göip, na verwante: saudörö dëkat. In het Alasland heet de stam (of het geslacht) mërgö en worden de stamdeelen evenzeer aangeduid met soekoe en blah, de stamgenooten met sado wcili, sado asal, de geslachtsgenooten met seninö (vgl. Karo: sënina). Het criterium voor de stameenheid is het huwelijksverbod, dat tusschen de leden van één stam, zoolang de verwantschap niet vergeten is, althans in Gajö, streng gehandhaafd wordt (exogamie). In het Alasland zou er van dit huwelijksverbod weinig meer over zijn. Stammen (of geslachten), waartusschen die huwelijksrestrictie niet bestaat, heeten eikaars „tegenhanger" (Q: löwön, Alas \ pëlawanan); waar zij wèl bestaat, heeten de stammen ten opzichte van elkaar, in Gajö: pöit, in Alas: pagit, d. i. „bitter". Splitsing van den stam in twee stameenheden, tot opheffing van het trouwverbod, komt bij de Gajö's nu en dan (bij de Alassers niet) voor en heet bërpë(n)rata (d. i. „effenen van den weg tot elkaar") of bërsingökön (d. i. „onderling voor elkaar geoorloofd zijn"). Ons bestuur heeft dit door de adat zelf aan de hand gedaan expediënt meermalen begunstigd, waar het aan zijn streven bevorderlijk kon zijn, om door afronding van stamgebieden (zie boven p. 187 en 242) te komen tot een territorialen opbouw van het bestuur. We zagen, dat dit omvormingsproces in een groot deel van het Gajoland reeds ten deele en in het Alasland geheel is voltrokken. Alleen in de onderafdeeling Takéngön is het oude stambestuur in hoofdzaak nog in tact gelaten. Ten einde een inzicht te geven in de Gajösche stamindeeling, laten we die voor genoemde onderafdeeling hieronder volgen. Gebied van Këdjoeroen Boekit. Stam: Sagi Boekit, bestaande uit de geslachten: 1°. Boekit Lah (kampoeng's: Töwéran, Bintang, Rawé en Këbajakan); 2°. Iwih (kgs.: Töwéran, Rawé, Toendjang, Këbajakan); 3°. Goenoeng (kgs.: Töwéran, Rawé, Këbajakan, Tritit en Toendjang); 4°. Bëlantara (kg.: Töwéran); 5°. Pëngoeloe Moengkoer (kg.: Roesip) en 6°. Pëngoeloe Bëda* (kg.: Tëmbolön). Stam: Sagi Tji Koeala, bestaande uit de geslachten: 7°. Tji Koeala (kgs.: Bintang, Naroen en Këbajakan); 8°. Moedö (kgs: Bintang en Këbajakan); 9°. Djalil (kgs.: Bintang en Këbajakan); 10'. Wakil (kg.: Bintang); 11". Pëngoeloe Kala (kg.: Këbajakan) en 12°. Gading (kg.: Këbajakan). Stam: Sagi Mëloeöm, bestaande uit de geslachten: 13°. Mëloeöm (kgs.: Asir-Asir, Blang Tëntang en Këbajakan); 14°. Boedjang (kgs.: Asir-Asir en Këbajakan); 15°. Timbangan (kg.: Këbajakan) en 16°. Batin (kgs.: Tanah Hang en Këbajakan). Stam: bestaande uit de geslachten: 17°. Imöm Balé (kg. Takéngön) en 183. Soekoe (kg.: Kënawat). Stam: bestaande uit het zelfstandige geslacht: 19°. Owa (kgs.: Bintang en Töwéran). Stam: bestaande uit de geslachten: 20°. Lot (kgs.: Këbajakan, Tingköm, Bintang en Töwéran) en 21°. Pëngoeloe Sërampa" (kg. Bintang). Stam: bestaande uit de geslachten: 22°. Tëngkoe Akim (kgs. Bintang en Takéngön) en 23°. Sëtiö Goenoeng (kg.: Bëlatoe). Stam: bestaande uit het zelfstandige geslacht: 24°. Tji Sëroelö (kgs.: Asir-Asir, Sëroelö en Këbajakan). Stam: bestaande uit het zelfstandige geslacht: 25°. Rödjö Goeroe (kg.: Dëloeng). De navolgende geslachten zijn bij andere stammen ingelijfd: Pëngoeloe Bëroeksah bij Boekit Lah; Pëngoeloe Amal bij Imöm Balé; Gölö bij Soekoe-, Pëngoeloe Kètöl bij Rödjö Goeroe. Gebied van Këdjoeroen Linggö. Stam: bestaande uit de geslachten: 26°. Pëngoeloe Tji (kg.: Dah) en 27°. Pëngoeloe Gading (kg: Röbèl). Stam: bestaande uit de geslachten: 28°. Pëngoeloe Moedö (kg.: Koetö Rajang); 29°. Këpala Akal (kg.: Koetö Riöm); 30°. Pëngoeloe Pajoeng (kg.: Pajoeng); 31°. Pëngoeloe Lot (kg.: Rèpèt) en 32°. Pëngoeloe Bëndö (kg.: Pënarön). Stam: bestaande uit de geslachten: 33°. Këdjoeroen Bintang, of Pëngoeloe Naloen (kg.: Naloen); 34°. Pëngoeloe Bëda1 (kg.: Tënamba"); 35°. Pëngoeloe Gèwat (kg.: Gèwat); 36°. Pëngoeloe Boekit (kgs.: Gënting en Gèwat) en 37°. Pëngoeloe Sagi, of Pëngoeloe Löjang (kg.: Löjang). Stam: bestaande Uit de geslachten: 38°. Sëtiö Goenoeng (kg.: Naloen) en 39°. Tji Bantoe (kg.: Naloen). Stam: bestaande uit de geslachten: 40°. Këdjoeroen Linggö (kg.: Linggö); 41°. Pëngoeloe Djamat (kg.: Djamat); 42°. Blah Gading (kg.: Linggö) en 43°. Tëngkoe Akim (kgs.: Naloen, Linggö, Tënamba' en Löjang). Stam: bestaande uit de geslachten: 44°. Pëngoeloe Linggö (kg.: Linggö), 45°. Orang Kaja Loemoet, of: Pëngoeloe Loemoet (kg.: Loemoet) en 46°. Pëngoeloe Oening (kg.: Oening). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 47°. Sëtiö Moedö (kg.: Koetö Krambil). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 48°. Pëngoeloe Moengkoer (kg.: Moengkoer). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 49°. Orang Kaja Balé (kg.: Pënarön). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 50°. Tëngkoe Goeroe (kg.: Sëkindöl). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 51°. Pëngoeloe Landé (kg.: Landé). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 52°. Pëngoeloe Përti (kgs.: Përti , Sëkindöl, Rèpèt, Djamat, Pajoeng, Toekf, Linggö, Pënarön, Landé, Loemoet, Tënamba', Moengkoer, Gèwat, Boengkoe', Gënting, Löjang, Naloen, Oening, Koeng, Koetö Rajang, Koetö Krambil, Koetö Riöm, Koetö Dah en Koetö Röbèl). Gebied van Këdjoeroen Siah Oetama. Stam: bestaande uit de geslachten: 53°. Tëngkoe Akim (kgs.: Nösar en Samar Kilang); 54°. Imam Balé (kg.: Nösar) en 55°. Radja Moedö (kg.: Nösar). Stam: bestaande uit de geslachten: 56°. Këdjoeroen Siah Oetama (kgs.: Nösar en Samar Kilang); 57°. Pëngoeloe Gërpa (kg.: Samar Kilang) en 58°. Pëngoeloe Djalil (kg.: Samar Kilang). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 59°. Radja Tji , of: Pëngoeloe Pajoeng (kg.: Samar Kilang). Stam: bestaande uit het zelfstandig geslacht: 60°. Pëngoeloe Bëndö (kg.: Nösar). Gebied van Pëngoeloe- of Rödjö Tji van Böbasan. Stam: Tjëbërö, bestaande uit de geslachten: 61°. Pengoeloe Tji (kgs.: Bobasan, Loekoep, Ië Rëlob, Koeng, Kètól, Koetö Glimö, Pëpajoengan, Tjëlala en Wöih ni Doerin) en 62°. Pengoeloe Këböt (kgs.: Böbasan, Pëpajoengan, Kètól, Pantan Poekoeh, Bëroeksah en Paja Djögöt). Stam: Mëlala, of: Tjëlala, bestaande uit de geslachten: 63°. Pëngoeloe Sagi (kgs.: Böbasan, Pëgasing, Blang Gölö, Balf, Gëlö* en Paja Djögöt); 64°. Radja Goeroe (kgs.: Blang Gölö, KintjL, Manoe\ Blang Gölö-oedjoeng, Pëgasing en Böbasan) en 65°. Pëngoeloe Këmili (kgs.: Këmili, Koetö Lintang, Paja Djögöt Darat en Böbasan). Stam: Linggö, bestaande uit de geslachten: 66°. Pëngoeloe Linggö (kgs.: Böbasan, Koetö Lintang, Kètól, Tjëlala, Wöih ni Doerin, Tëkoer en Koetö Glimö); 67°. Pëngoeloe Gading (kgs.: Böbasan, Pëgasing, Tjëlala en Kètól) en 68°. Ródjo Kaja (kg.: Böbasan), 69°. Pëngoeloe Si-öpat (kgs.: Böbasan, Pëgasing en Kètól) en 70°. Rödjö Këmala (kgs.: Tëkoer, Kètól, en Koetö Glimö). Stam: Tëbö, bestaande uit de geslachten: 71°. Tëbö Oekön, of: Pëngoeloe Baloehön (kgs.: Böbasan, Kètól, Pëgasing, Pëloendin, Pajoeng en Koeng); 72°. Pëngoeloe Tëbö (kgs: Gënting, Böbasan, Pëgasing, Tjëlala en Bah) en 73°. Rödjö Gëgarang (kgs.: Pëgasing, Böbasan en Kètól). Stam: Moenté, bestaande uit de geslachten: 74°. Moenté Gajo (kgs.: Böbasan, Pëgasing, Wöih ni Doerin, Tjitjang Doeri, Pantan Poekoeh, en Pantan Përti); 75°. Moenté Padang (kgs.: Böbasan, Pëgasing, Kala, Sërampa en Bëroeksah); 76°. Moenté Kala (kgs.: Böbasan Kètól, Kala, Pëgasing, Koetö Lintang, Wöih ni Doerin en Aroel Rölöm) en 77°. Padang Tji* (kgs.: Pëgasing, Böbasan, Kètól en Sërampa'). Stam: Gölö, bestaande uit het zelfstandig geslacht: 78°. Oedjoeng, of: Pëngoeloe Gölö (kgs.: Koetö Lintang, Böbasan, Koetö Glimö, Tjitjang Doeri en Sërampa ). Stam: Moedö, bestaande uit het zelfstandig geslacht: 79°. Pengoeloe Sëtiö Moedö, of: Moenté Nampoeloeh (kgs.: Loekoep, Ië Rëlob, Paja Djögöt Darat en Böbasan). In het Alasland vindt men de volgende mërgö-namen (niet te verwarren met de op p. 246 bedoelde territoriale mërgö's): in het landschap Poeloe Nas: 1. Sëlian (de oudste en belangrijkste mërgö in de Alasvallei; zij telt onder haar leden den Këdjoeroen van Poeloe Nas en de pëngoeloe's si-mpat: Kërëtan en Batin), 2. Gëski, 3. Sinagö, 4. Pinim, 5. Bëroeh, 6. Atjèh, 7. Pëlis, 8. Bëntjawan, 9. Kroewas, 10. Moenté, 11. Karö, 12. Pasé, 13. Bangkö, 14. Ramin, 15. Tjibrau, of Tjëberö, 16. Pinding, 17. Pagan, 18. Mahö, 19. Sëkëdang, 20. Ramoet, 21. Këpala Désa; in het landschap Bambél: 1. Sëkëdang (van den Këdjoeroen), 2. Pinim, 3. Bëroeh, 4. Moenté, 5. Pinding, 6. Karö, 7. Pagan, 8. Sëlian, 9. Tërigan, 10. Gëski, 11. ■Bëntjawan, 12. Kling, 13. Pasé, 14. Sëpajoeng, 15. Tjibrau, 16. Gajo, 17. Ramoet en 18. Ramin ')■ 1) Dit lijstje is overgenomen uit de memorie van overgave van C. G. J. Christan (zie dl. 1, voorwoord p. VII en hierboven p. 243) en ook te vinden in de Atjèh-monographie in afl. 2, dl. 11 v. d. „Mededeelingen v. h. Encycl. Bureau" p. 117 vg. Vgl. ook J. C. J. Kempees: De tocht van overste Van Daalen enz. p. 146. Men ziet, dat verscheiden stammen over de beide £ea,y'0m>e/?-schappen verdeeld voorkomen. Dat verschillende Alassche mërgö-namen met Karö-Bataksche stamnamen overeenkomen, is indertijd reeds door den heer M. Joustra aangetoond '), bijvoorbeeld : Pinim (Karö id.), Moenté (K. id.), Karö (K. id.), Pasé (in K. bekend als naam van een uitgestorven onderdeel van de marga Ginting), Tjibrau (K. Tjibëro), Tërigan (K. Tarigan) en Sëpajoeng (K. Sinoepajoeng). Ook vele Gajösche stamnamen wijzen naar het Batak-gebied als land van afkomst terug; vooral geldt dit het door afstammelingen van Bataksche kolonisten bewoonde Böbasan: niet minder dan vijf (Linggö, Moenté, Tjëbërö, Tëbö, Mëlala) van de hier voorkomende stamnamen worden ook bij de Karö's teruggevonden (Het Gajöland p. 68, Batakspiegel p. 183, 184). De Alassche stam Sëkëdang beschouwt sich sado asal met den stam Pënösan in Gajö Loeös en met den Karö-stam Ginting, de leden van den stam Sëlian rekenen die van den Karö-stam Përangin-Angin tot hun „broeders" en de lieden van den stam Pagan weten zeer goed, dat ze geen huwelijksbanden mogen aanknoopen met hen, behoorende tot de sub-marga Këmbaran {marga Sëmbiring) in het Karö-land. Die verbroedering van de genoemde drie buur-volken kan ons niet verwonderen, waar we weten, dat van oude tijden her immigratie van Gajö's en Batak's in het Alasland heeft plaats' gehad. Minder voor de hand liggend is de verklaring van naamsovereenkomst van enkele Alassche-, Gajösche-, en Bataksche stammen eenerzijds en van Zuid-Indische volksstammen anderzijds. We kunnen hierbij niet stilstaan en slechts verwijzen naar het reeds in dl. I, p. 219 nt. geciteerde opstel van Prof. H. Kern, waarin gewezen wordt op de Drawidische herkomst van de stamnamen Sëlian (Karö: Tjolia, Tamil: S'oliyan = inwoner van Koromandel) en Mëlala (Karö: Mëliala = Malajalam = Malabar). Het geslacht (dan wel de ongesplitste stam) heeft als engere verwantschapsgroepen onder zich, soms de familiegroep — complex van naverwante gezinnen, niet scherp omgrensd — en het gezin. De familiegroepen wonen in Gajö dikwijls in familiebuurten (blah) bijéén, het gezin wordt aangeduid met wooorden als: sar'ölang, sara dapoer en sara krö (zie dl. 1, p. 358). De Gajösche en Alassche verwantschap is op vaderrechtelijken grondslag gevestigd: de vrouw gaat in het algemeen door koophuwelijk uit haar stamverband over in dat van den man; de uit haar geboren kinderen behooren tot den stam van hun vader. Hierop zijn drie uitzonderingen: 1°. het Gajösche angkaphuwelijk (een moederrechtelijk inzetsel, te vergelijken met het amM-anaAr-huwelijk van Zuid Soematra; in Atjèh niet en in Alas vroeger wèl, maar nu niet meer bekend), 2°. de adoptie of kindaanneming (G: mënjahan, Alas: mëngësahkön) en 3°. de vrijwillige annexatie van een geheele groep gezinnen of individuën (G: bëpërmasoekön). Over het normale huwelijk met bruidschat zal later worden gehandeld. De evengenoemde uitzonderingsgevallen vereischen thans eenige toelichting. 1) Batakspiegel (1910) p. 319 vg. Vooreerst dan het angkap-huwelijk bij de Gajo's ')• Door het uithuwelijken tegen bruidschat verliest de Gajösche vader op een gegeven oogenblik al zijn dochters. Zoowel hierom, als uit zucht naar mannelijk oir, of omdat hij waarborg wil hebben, dat zijn dochters goede echtgenooten krijgen, dan wel omdat hij, welgesteld zijnde, ongaarne van zijn dochters afstand doet, zoekt hij een man, die genegen is om, zonder betaling van een bruidschat, als schoonzoon te worden opgenomen in de familie van de vrouw. Dat men aan zulk een schoonzoon niet de gebruikelijke eischen van stand of afkomst stelt, spreekt vanzelf. Om den schijn te redden en de Moslimsche wet niet te overtreden, wordt dan een luttel bedrag als huwelijksgift door hem betaald. De opname in het stamverband wordt met een gemeenschappelijk offermaal en met betaling van een geldsom (penangkap) aan den rödjö bezegeld. De gevolgen van deze wijze van inhuwelijking zijn voor het huisgezin verschillend, naarmate het een landgenoot dan wel een vreemdeling betreft. Is de geangkapte schoonzoon een landgenoot, en kan hij den vereischten bruidschat voor het door hem begeerde meisje niet dadelijk betalen, dan leent hij er zich wel eens toe, bij zijn schoonvader in dienst te treden, ten einde door zijn arbeid den bruidschat af te betalen. Men heeft dan te doen met een tijdelijk angkap-huweY\\k (angkap sementaran), ook wel genoemd „voorwaardelijk angkaphuwelijk" (angkap djandji), of „angkap-huwelijk, waarbij men gijzelaar is voor den (niet betaalden) bruidschat" (angkap doedoe ödöt). Deze toestand kan soms jaren duren, en het komt wel voor, dat de schoonvader zijn toestemming tot het huwelijk eerst geeft, nadat de schoonzoon onder eede beloofd heeft, den bruidschat niet vóór zeker tijdstip te zullen betalen, of dit nooit te zullen doen, in welk laatste geval het „tijdelijk" angkap-huwelijk practisch met een definitief inlijfhuwelijk van een vreemdeling gelijk staat. Het gevolg van zulk een „loon „dien"-, of „credief'-huwelijk is, dat het vaderrecht tijdelijk plaats maakt voor een moederrechtelijke verhouding, waarbij de man en de kinderen als ingelijfden bij het geslacht of den stam van den schoonvader worden beschouwd, totdat de bruidschat is voldaan. Daarna treedt het vaderrecht weer met al zijn gevolgen op, zelfs al vindt die betaling door de familie des vaders na diens dood plaats. Sterft de vrouw, vóórdat de schuld is betaald, dan vervalt die schuld, voorzoover zij nog bestaat. In zulk een geval gebeurt het wel, dat de man een der naaste bloedverwanten der vrouw in haar plaats krijgt2). De toestand van den geangkapten vreemdeling (meestal een Atjèher, soms een Maleier, Krintjiër, zelfs Klinganees, basterd-Arabier of Chinees) is anders. 1) Zie Het Gajöland p. 60-64, 86-88, 260, 269-271; Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht van Nederlandsch Indië dl. I, p. 229 en 237; Mr. P. A. F. Blom: Kentrekken van het verwantschaps-, familie-, en erfrecht bij de volken van Indonesië (proefschrift 1914) p. 36 vg. 2) Dit koopen van een bruid „in heerendienst", zooals men wel eens zegt, wordt, gelijk bekend, ook wel aangeduid als een „Jacobs-huwelijk", immers Jacob diende 7 jaar voor Lea en andere 7 voor Rachel (Genesis 29). Vgl. over dergelijke huwelijken bij allerlei stammen, ook in onzen Archipel, Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. IV het Zakelijk register i. v. „Crediethuwelijk" en J, G. Frazer: Folk-lore in the Old Testament dl. II, p. 342 vg. Hij blijft voorgoed in het geslacht of den stam der vrouw ingelijfd en komt bij de haren wonen. Zoodanig „inlijfhuwelijk" heet bij de Gajö's: angkap sah, of: angkap nasap, of: angkap nas '). Het zijn gewoonlijk zeker niet de beste elementen der Atjèhsche jongelingschap, die aldus als nieuwe leden de Gajösche familiën komen versterken. Sommigen van hen weten later, nadat ze kinderen verwekt hebben, wel een voorwendsel te vinden tot een reis naar het Atjèhsche kustland, om nooit meer naar vrouw en kinderen terug te keeren. Maar dat is den Gajö's vrij onverschillig, want het doel van het angkap is bereikt: het behoud hunner dochters en de kinderen van dezen in den stam. De geangkapte vreemdeling kan nooit aanspraak maken op vrouw en kinderen. Wil hij zich verplaatsen, dan zal hij dit alleen dienen te doen, want zijn gezin blijft in het Gajöland. Maar ook zijn beschikking over de goederen van zijn gezin blijft zeer beperkt, tenzij volledige adoptie heeft plaats gehad en deze valt een vreemdeling eerst te beurt, wanneer men volkomen zeker is van zijn goede trouw. De aanneming van vreemden als eigen zoons (G: mënjahan = lett.: echten, volkomen of compleet maken) verschilt hierin van het evenbedoelde angkap sah, dat van een huwelijk hierbij geen sprake is. Na vervulling van eenige formaliteiten (bekendmaking, het houden van een offermaal en betaling door den adoptief-vader van het echtingsgeld, pënësah2), aan zijn rödjö), geldt degeen, die geëcht is (isahan), geheel en al als saudörö van het geslacht of den stam desgenen, die hem adopteerde, en als met een eigen zoon volkomen gelijk gesteld te zijn. De adoptief-vader, meestal geen eigen zoons hebbend, beoogt met de adoptie voor zich allereerst het voordeel der werkkracht van den geadopteerde en verder van het nakroost, dat deze voor hem verwekken zal. Hiervoor moet hij echter zelf een vrouw voor hem koopen. Onder het bovenbedoelde bëpërmasoekön verstaat de Gajö de opname van een aantal personen tegelijk, die hun woonplaats verlieten en hun stamverband opgaven. Zulk een opname en masse had vroeger meermalen plaats, bijvoorbeeld bij burgeroorlog, ontevredenheid met eigen rödjö, of wanneer een geheel geslacht, dat in verval was geraakt, op een zeker oogenblik zonder rödjö was. Hierbij vindt noch individueele adoptie, noch aanhuwelijking plaats. Ook is adoptie mogelijk door kinderloozen van kinderen van broeders, of andere bloedverwanten. Dit heet mindah rali% d. i.: „verplaatsing van den oorsprong". Dat adoptie van slaven vroeger meermalen plaats had, werd boven (p. 260) reeds vermeld, ook, dat zij dan met eigen kinderen en tevens met de vrije lieden van den stam werden gelijkgesteld. In al die gevallen blijft de fictie gehandhaafd, dat de saudörö's van één bloed (bloedverwanten) zijn. Het huwelijksverbod geldt voor hen allen, dus ook, waar 1) Q. Atj.: sah (vgl. Arab. (ah) — echt, authentiek, effectief, volkomen; G: nas (vgl. Arab. na() = onherroepelijk, definitief; G: nasap, Atj.: neusab (v. Arab.: nasab = geslacht) = practisch cfm. sah en nas; hiermede verwant is ook sahèh, of: sarèh (G: sarèh) = duidelijk, helder, gebleken. Zie Gajö Wdbk. op deze woorden. 2) Het bedrag van het echtingsgeld is verschillend naarmate van de positie van den adoptief-vader. Is hij bijv. een rödjö ƒ 10, een imöm of: toeö ƒ6, een gewone saudörö ƒ5. Solidariteit. vreemden door één der bovenaangeduide kunstmiddelen in de stameenheid zijn opgenomen. Zelfs schijnt het, zij het zeldzaam, wel voor te komen, dat twee stammen, of stamgroepen, elkander oorspronkelijk vreemd, in hun geheel inéénsmelten (bersisahan = elkaar wederkeerig adopteeren), waardoor van stonde aan het huwelijk tusschen hen is uitgesloten (Het Gajöland p. 250). De herkomst der oorspronkelijk vreemde bestanddeelen is gewoonlijk spoedig vergeten. Tegenover dit bersisahan staat het op p. 299 bedoelde bëpërata. Maar meer algemeen komt voor de splitsing van stammen of stamgroepen, waarbij de genealogische eenheid der deelen ongerept blijft. Dr. Snouck Hurgronje schrijft daarover (Het Gajöland p. 79) het volgende: „Het teloorgaan der eenheid van afstamming in één woonplaats kan verschillende oorzaken hebben. Worden de leden van één geslacht wat talrijk, dan blijven de oneenigheden zelden uit, en het einde is, dat een groep zich onder eenen door haarzelve gekozen rödjö afscheidt uit het verband. De leden van beide groepen heeten dan na de scheiding officieel niet meer elkanders saudörö (broeders) en hebben niet meer alle oude adatrechten en verplichtingen ten opzichte van elkander. Evenwel blijft de gemeenschappelijke afstamming (men blijft eikaars walï) zich verzetten tegen onderlinge huwelijken, totdat men mocht overeenkomen, om den laatsten hinderpaal weg te nemen en met de noodige plechtigheid te verkondigen, dat beide partijen voortaan bij elkander vrouwen mogen zoeken (nggoe' bërlöwön, of: ng. kerdjö, of: ng. bërsikërdjön, of: ng. bërsianggön)". In Alas schijnt dit laatste de normale toestand te zijn geworden; aangezien door de wet der exogamie de grootere stammen in dit kleine gebied in hun vrouwenkeus zeer beperkt waren, werd de drang steeds machtiger, om het huwelijksverbod op te heffen, totdat het geheel werd ter zijde gesteld (vgl. boven p. 299). Het spreekt wel vanzelf, dat in een maatschappij als de Gajösche de band, die de leden samenbindt, veel nauwer is dan in eigenlijk Atjèh. Is de Atjèher ien allen tijde vrij, door verhuizing zich aan het gezag van zijn dorpshoofd (keutjhi') te onttrekken, in Gajö, waar de samenwoning grootertdeels niet door vrijwillige vestiging, maar door geslachtsverwantschap wordt bepaald, kunnen de saudörö's zich niet door verplaatsing van hun stamverband losmaken. Wél hebben we zoo juist gezien, dat zij zich op een anderen stam kunnen overenten door adoptie of inhuwelijking, maar bij de echte Gajö's komt dit maar zelden voor. Vandaar een veel grootere mate van solidariteit tusschen de geslachtsgenooten in Gajö dan tusschen de gampöng-gzriootzn in Atjèh. Is er een lastige medeburger, dan weten deze laatsten hem wel tot verhuizing te nopen, en ook zonder dat stellen zij zich geenszins voor zijn schulden of gedragingen aansprakelijk. De Gajösche saudörö's daartegenover zijn allen voor één en één voor allen verantwoordelijk voor elkanders schulden. Toch bestaat er ook bij hen wel een middel, om zich van een „broeder", die hen voortdurend in moeilijkheid brengt, te ontslaan; op dit middel, de „verstooting" komen wij bij de bespreking van het delictenrecht terug. Na de bovengenoemde huwelijksvormen, dient als laatste middel, om tot een huwelijk te komen, nog het „vlucht"- of „schaak"-huwelijk te worden vermeld. 20 Ook hierbij bestaat groot verschil tusschen eigenlijk Atjèh eenerzijds en de Gajöen Alaslanden anderzijds. Wèl is ook in Atjèh het huwelijk altijd een zaak van overleg tusschen de wederzijdsche ouders en de autoriteiten in de gampöng, maar wordt hierbij geen overeenstemming verkregen, dan is het geen ongewone zaak, dat de trouwlustige man met het meisje, of de vrouw zijner keuze naar een andere gampöng verhuist, waar dan het huwelijk in allen eenvoud wordt voltrokken. Dit heet ba ploeëng inöng, d. i. letterlijk „een vrouw wegvoeren '). Ook de Gajösche en Alassche adat laat, onder zekere voorwaarden, de ontvoering van het meisje tegen den zin harer ouders toe, maar dit gaat dan met allerlei, door de adat geijkte, formaliteiten gepaard. De meest gewone vorm van schaking is daar het z.g. „opstijgen" (G: nöï, Alas: nangkih, of: mido hoekoem, vgl. Karö: nangkih — opgaan, klimmen), d. i. het binnentreden van het meisje bij avond, niet in de woning van haar aanstaande, maar in die van zijn rödjö (in Alas in die van zijn Kedjoeroen of: pënghoeloe si mpat). Een vereischte is, dat ze daarbij voorzien is van eenige, van haar beminde afkomstige, voorwerpen (bëndö) — bijvoorbeeld een hoofddoek, een wapen, een lendenkleed, of een sirihzak welke voorwerpen geacht worden, kracht van bewijs te hebben -). Hierop volgt eerst een voorgewend zoeken van de bloedverwanten naar het weggeloopen meisje, en als zij de vluchtelinge hebben ontdekt, heeft een schijndemonstratie (mërönggöl, Alas: ngëlanggar, zie dl. I, p. 313) plaats van haar gewapende bloedverwanten vóór de woning, waar ze opgenomen werd, waarbij zij zich in ernst, of voor den vorm, voordoen als in hevigen toorn ontstoken te zijn tegen degenen, die medewerkten, om het meisje van het rechte pad af te brengen. De familie van den jongeling koopt nu de wraak der geërgerde bezoekers af door een som geld, die in Gajö toela* sëndjata (d. i. „afwering der wapenen"), of: pënëtap (d. i. „middel om te kalmeeren") en in Alas: tëboes maloe (d. 1. „door losgeld vrijmaken der schaamte") heet. In verschillende streken zijn het merönggöl en de pënëtap reeds afgeschaft en gaat men al dadelijk tot een vreedzame behandeling der quaestie over. Theoretisch zou nu de zaak naar de adat door de rödjö's of den Kedjoeroen persoonlijk behandeld moeten worden, inderdaad zien ze echter, om ruchtbaarheid te vermijden, tegen zekere som geld (G: pënömèn, d. i. „susmiddel", Alas: isi kampil, d. i. „vulling voor den sirihzak") van dit recht af en laten haar aan den goedkooperen toeö (in Alas aan den simëtoeö) over. Een verre bloedverwant 1) Ploeëng = zich voortbewegen; ook „vluchten"; in het laatste geval cfm. het Gajösche sangka. Dat de voorgewende schaking met intimidatiegebruiken ook in Atjeh niet geheel en al vreemd is, zou men opmaken uit de volgende mededeeling van K. F. H. van Langen (Atièh's Westkust p. 461): „Indien de ouders geen toestemming tot het huwelijk geven en e jonge lieden elkaar wederzijds beminnen, dan begeeft zich de aanstaande echtgenoot, met zijne wapenen omhangen, naar de woning zijner beminde, houdt haar vast en laat haar niet los, vóór een geestelijke komt, om hen in den echt te verbinden. De man wordt dan in het onderhavige geval met twintig pilaarmatten beboet". 2) Ook bij de Batak's hebben dergelijke van den schaker afkomstige voorwerpen bewijskracht. Zie Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 482 en over de schaking in onzen Archipel in het algemeen: aldaar p. 164—193 en 475—493. van de bruid (in Gajö wali sedjoe , d. i. „koude wali" genoemd) wordt nu aangewezen, om de jonge vrouw ten huwelijk aan te bieden, in plaats van den wettel ij ken bloedwali, die in dit geval, zooals de Gajö's zeggen, te „heet" (pöra) is van toorn over dit huwelijk, om zich met de sluiting van het contract te kunnen bemoeien. Het einde is dan, dat het huwelijk in alle stilte wordt gesloten, in sommige streken tegen een belangrijk boven het gewone opgevoerden bruidschat, in andere met slechts een kleine boete boven de penömèn. In den eersten tijd na zulk een huwelijk blijft het jonge paar ver van de familie der vrouw, eerst na een jaar ongeveer, vooral wanneer er een kind geboren is, heeft er een verzoening (G: pëdamèn) plaats, gepaard gaande met een plechtige aanbieding van een geit, de noodige rijst voor een këndoeri en eenig wit goed '). Wanneer de jonge vrouw niet 's avonds, maar bij klaarlichten dag, de woning van den bedoelden rödjö binnenkomt, waardoor het den schijn heeft, dat ze tegen haar wil, dus gewelddadig ontvoerd is, spreekt de Gajö van nöi sangka. Het wordt alsdan moeilijker, voor het minst kostbaarder, de zaak in het reine te brengen (Het Gajöland p. 298, 300). Eindelijk had men in Gajö nog de gewelddadige ontvoering (mënjangka). Deze wijze van schaking, waarbij het meisje dus tegen haar wil werd geroofd, komt thans niet meer voor. Het verloop was hier in het algemeen hetzelfde als bij het nöi*, alleen waren de onkosten zwaarder en het mërönggöl gaf wel eens aanleiding tot ernstige conflicten (Het Gajöland p. 301). Geven we thans nog een overzicht van de voornaamste verwantschapsbenamingen bij Gajö's en Alassers. De omschrijvingen zijn aan het Gajösch woordenboek van Dr. G. A. J. Hazeu ontleend. Vader = G: ama (vgl. Tob.: ama, in Gajö Loeös ook: toeön), Alas: wan (afkorting van toean). Niet alleen de eigen vader heet zóó, maar ook: 1°. al iemands mannelijke bloedverwanten, die met zijn vader in de patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen, d. i. even ver als zijn vader van den gemeenschappelijken stamvader verwijderd zijn; 2°. de mannen van alle vrouwen, die met zijn moeder in haar patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn staan; terwijl ook de schoonzoons (in de uitgebreide beteekenis daaraan door de Gajö's gehecht) met ama worden aangesproken. Met ama spreekt men ook een veel ouderen onbekende aan. Allen, die men ama noemt, of met ama aanspreekt, maar geen eigen vaders (G: ama pëdih) zijn, worden door den Gajö aangeduid als ama toetoer. Oudste broeder van den vader (bij uitbreiding: alle ama's, die oudste kind zijn van hun vader) = G: ama wö, Alas: wan wö (wö is verkort uit toeö). 1) Vgl. Het Gajöland p. 297—300. In het Meergebied wordt bij het nöi' na verzoening tegenwoordig te goed gedaan: aan de ouders van het meisje ƒ45 bruidschat (oendjoe ), aan den Këdjoeroen ƒ10 als „susmiddel" {penömèn), aan den toeö van het meisje ƒ5 als „prijs voor het tegenhouden" (rëgö ni penaan), aan den rödjö van het meisje ƒ 60 (ödöt). Verder ontvangt de wali sedjoe* als belooning nog ƒ 6, welke vergoeding ha kantjing, of: tömöt ni prau („aanlegplaats van een prauw") wordt genoemd. Oudere of jongere broeder van den vader, uitgezonderd de oudste en de jongste (bij uitbreiding alle oma's, die niet oudste of jongste kind zijn van hun vader) = G: ama ngah, of: ama lah, Alas: wan ngah (ngah is verkort uit tëngah). Jongste broeder van den vader (bij uitbreiding: alle ama'?,, die jongste kind zijn van hun vader) = G: ama ntjoe, of: ama bangsoe, Alas: wan oentjoe. Een gehuwde ama, die nog geen kind heeft, noemt de Gajö ama majd. De Alasser onderscheidt naar den leeftijd: wan wö, w. nga, w. alang, w. sajang, w. apoen en w. oentjoe. Moeder = G: inö (Vgl. Tob.: ina, Atj.: inöng), Alas: amei. Niet alleen de eigen moeder heet zóó, maar ook: lc'. al iemands vrouwelijke bloedverwanten, die met zijn moeder in de patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen; 2°. de vrouwen van al degenen, die men zijn ama's noemt, terwijl bovendien ook de schoondochter door haar schoonvader en door haar schoonmoeder, in den eersten tijd na haar huwelijk, met inö wordt aangesproken. Met inö spreekt men ook wel een oudere onbekende aan. Allen, die de Gajö inö noemt, of met inö aanspreekt, maar geen eigen moeders (G: inö pedih) zijn, worden aangeduid als inö toetoer. Oudste zuster van de moeder = G: inö wö, Alas: amei wö. Oudere of jongere zuster van de moeder, uitgezonderd de oudste en de jongste = G: inö lah, of: inö ngah, Alas: amei ngah. Jongste zuster van de moeder = G: inö ntjoe, of: inö bangsoe, Alas: amei oentjoe. Een jonggehuwde inö toetoer, die nog geen kinderen heeft, noemt de Gajö inö maja . Grootvader, of grootmoeder = G. en Alas: mpoe, of: nini. Niet alleen de eigen grootouders heeten zóó, maar ook: 1°. allen, die met de eigen grootouders op één lijn in de patriarchale geslachtslijst staan; 2°. de vrouwen van mannelijke en de mannen van vrouwelijke mpoe's. Waar noodig, onderscheidt men mpoe rawan (grootvader) van mpoe bönön (grootmoeder), Alas: mpoe délaki en mpoe dëbëroe. Met mpoe spreekt men ook zeer oude onbekenden aan. Ter onderscheiding van verschillende soorten van mpoe's, bezigt men dezelfde termen als voor de verschillende ama's en inö's werden aangegeven. Mpoe rali heet in Gajö de grootvader, of grootmoeder van moederszijde. Overgrootvader, of overgrootmoeder = G. en Alas: datoe. Men verstaat daaronder zoowel de eigen overgrootouders (datoe pedih), als de mannelijke en vrouwelijke adscendenten, die met de eersten op dezelfde lijn in de patriarchale geslachtslijst staan (datoe toetoer). In de aanspraak wordt datoe bovendien gebezigd tot zeer oude lieden in het algemeen. In wijderen zin: voorvader; ook epitheton voor geëerde dooden (als Jav.: kaki en nini). Een betiteling voor oude lieden (2de en 3de pers.) is ook het Atjèhsche dator (ook verkort tot töf), waarmede het Gajösche en Alassche dato£ overeenstemt. Voorouders worden in Gajö aangeduid met datoenini en datoe dèlam. In Alas heeft men voor mannelijke en vrouwelijke adscendenten in den 4den en verderen graad benamingen als nini, koesoe, en pijoet. Oom (moedersbroeder) = G: poen, Alas: mamö (vgl. Karö: mama). Behalve de eigen broeders van de eigen moeder (G: poen pedih), worden daaronder ook verstaan de dëngan's (zie beneden bij „broeders en zusters") van iemands inö's, zoowel van de eigen moeder als van alle vrouwen, die hij met inö aanspreekt. Een aantal gebruiken in verband met den poen, in het bijzonder den poen pedih, zijn blijkbaar rudimenten uit een tijd, toen deze moedersbroeder in de Gajösche stamgemeenschap een invloedrijk persoon was. Zoo wordt hij thans nog gerekend onder de verwanten, die met zekere onderscheiding behooren te worden behandeld '). Ter onderscheiding van de verschillende soorten van poen's bezigt men dezelfde termen, als voor ama werden aangegeven. Oom (man van vaders zuster) = G: köil, Alas: abang bëroe. Iemand is köil ten opzichte der kinderen van de dëngan's (zie hieronder bij „broeders en zusters") zijner vrouw. De betrekking van köil wordt uitgebreid tot al de sërinön's (zie hieronder bij „broeders en zusters") van den eigenlijken köil (köil pedih), zoodat dus iemand tevens als köil fungeert van alle kinderen, waarvan één zijner sërinön's köil is. Oom (vadersbroeder) = G: ama, Alas: wan. Zie boven bij „vader". Tante (vaderszuster) == G: bibi, of: ibi, Alas: bibi (vgl. Karö: bibi). Behalve de zusters van den eigen vader (bibi pedih), rekent de Gajö daartoe ook alle vrouwen, die in de patriarchale geslachtslijst op één lijn voorkomen met al die mannen, welke hij ama noemt (bibi toetoer). Ter onderscheiding van de verschillende soorten van bibi's bezigt men dezelfde termen, als voor ama en inö werden aangegeven. Tante (moederszuster) = G: inö, Alas: amei. Zie boven bij „moeder". Stiefvader = G: ama oedö, of: ama moedö, Alas: wan tiri. Stiefmoeder = G: inö oedö, óf: inö moedö, Alas: amei moedö. Stiefkind = G: ana döpötön, Alas: aria' dapötön. Kind = G. en Alas: ana'\ Als zoodanig beschouwt iemand niet alleen zijn (haar) eigen kinderen, maar ook de kinderen van allen, die met hem (haar) dezelfde lijn in de patriarchale geslachtslijst en de sekse gemeen hebben, m. a. w. de kinderen van zijn (haar) sërinön's (zie hieronder bij „broeders en zusters"). Een eigen kind (tegenover een stiefkind, of een aangenomen kind = ana isahan) noemt de Gajö ana' djasat, of: ana' dasat. Zoon = G: ana" rawan, Alas: ana' dëlaki; dochter = G: ana bönön, Alas: ana* dëbëroe. 1) De Gajö maakt onderscheid tusschen verwanten die zijn: 1". tón bërat = objecten van eerbied (iemands ouders, schoonvader, moedersbroeder enz.), 2°. ton bërsëndö = objecten van scherts (iemands impöl's, verder in mindere mate: iemands bibi's, mpoe's, köil's, zie voor deze termen hieronder). Gajö Wdbk. i. v. sendö en bërat. Kleinkind = G: koempoe, Alas: kempoe. Bij uitbreiding: al degenen, die met de eigen kleinkinderen op dezelfde lijn der geslachtslijst voorkomen. Achterkleinkind = G: pioet, Alas: koesoe. Bij uitbreiding: al degenen, die met de directe afstammelingen in den 4den graad op dezelfde lijn der geslachtslijst voorkomen. Jongstgeborene = G: bëngsoe, of: bangsoe, Alas: sampoen. Oudste kind = G: oeloebörö; Alas: sëntoeö. Broeders en zusters = Niet alleen zij, maar allen, die in dezelfde patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen, heeten: 1°. G: sërinön, of: pësërinön, of: poesërinön, Alas: sëninö (vgl. Karö: sënina), dan wel 2°. G: dëngan, Alas: toerang (vgl. Karö: toerang), al naar gelang, dat zij zijn seksegenooten, dan wel zij tot verschillende seksen behooren. Sërinön'?, van een man zijn: zijn broeders, volle neven, zoons van volle neven van zijn oma's enz. Sërinön's van een vrouw zijn: haar zusters, volle nichten, dochters van volle neven van haar ama's enz. Sërinön pëdih, of:' sërinön sar'inö, of: sërinön sar'inö sar'ama, zijn sërinön'?,, die dezelfde ouders hebben, dus broeders onderling en zusters onderling. Sërinön sara mpoe, zijn sërinön'?,, die denzelfden mpoe hebben, dus volle neven onderling en volle nichten onderling. Sërinön sara datoe, zijn sërinön's, die denzelfden datoe hebben. Ook in de aanspraak wordt sërinön gebezigd, vooral door verre verwanten, of wanneer men eenige personen tegelijk toespreekt. Dëngan's van een man zijn: zijn zusters (dëngan pëdih), volle nichten (dëngan sara mpoe), dochters van volle neven van zijn ama's (dëngan sara datoe) enz. Dëngan'?, van een vrouw zijn: haar broeders (dëngan pëdih), volle neven (idëngan sara mpoe), zoons van volle neven van haar oma's (dëngan sara datoe) enz. In de aanspraak wordt dëngan slechts gebezigd door verre verwanten, die men weinig kent, of vreemden van ongeveer denzelfden leeftijd, of ook wanneer men eenige personen tegelijk toespreekt, en in het algemeen meer door vrouwen tot mannen, dan omgekeerd. Oudere broeder = G. en Alas: abang. Iemands abang zijn: niet alleen zijn eigenlijke oudere broeders (abang sar'ama, of: abang pëdih), maar ook al de zoons van oudere broeders van zijn vader (abang sara mpoe), kleinzoons van oudere broers van zijn grootvader (abang sara datoe) enz. Tegenover de abang pëdih staan de abang toetoer, de als abang aangesprokenen, waaronder zoowel de genoemde neven als vreemden, die men uit beleefdheid verwanten noemt, verstaan worden. Overigens bezigt men ter onderscheiding van verschillende soorten van abang's dezelfde termen als voor ama gelden. Oudere zuster = G: kaka, of: aka, Alas: kakö (vgl. Bat. kaka). Iemands kaka zijn: niet alleen zijn eigenlijke oudere zusters (kaka pedih), maar ook allen, die hij kaka noemt, of met kaka aanspreekt (kaka toetoer), n.1. de dochters van oudere broeders van zijn vader, de kleindochters van oudere broeders van zijn grootvader enz., en bovendien de vrouwen van zijn abang s. Ter onderscheiding van verschillende soorten van kaka s, bezigt men dezelfde termen als voor ama gelden, longere broeder, of jongere zuster = G: ngi, Alas: nggi (vgl. Toba: anggi). Iemands ngi zijn: niet alleen zijn eigenlijke jongere broeders en jongere zusters (ngi pedih), maar ook allen, die de Gajö ngi noemt, of met ngi aanspreekt (ngi toetoer), zoodat dus ngi in het algemeen aanduidt: in de genealogische lijst jongere mannelijke of vrouwelijke stamgenoot van dezelfde generatie. Een man X heeft dus tot ngi, behalve zijn eigen jongere broers en zusters, al de kinderen van jongere broeders van zijn vader, de kleinkinderen van jongere broeders van zijn grootvader enz. Ngi rawan, Alas: ngi dëlaki = jongere broeder; ngi bönön, Alas: ngi dëberoe = jongere zuster. Ter onderscheiding van verschillende soorten van ngi s, bezigt men dezelfde termen, als voor ama gelden. Neef, of nicht (cousin, cousine) = G: impöl, Alas: impal (yg\. Karo: impal). Kind van een oom van moederszij (poen) en kind van een tante van vaderszij (bibi). Impöl pedih =-- kind van een eigen broeder van de moeder, of van een eigen zuster van den vader; impöl sara mpoe, en impöl sara datoe, enz. = verder verwijderde impöl's. Deze meer verwijderde impöl's vooral zijn ton berscndö (zie boven p. 309 nt.). _ ■ u Neef, of nicht (neveu, nièce) = G: oentil, Alas: bëbëré (vgl. Karo: bebere). Kind van een dëngan. Oentil's van een vrouw zijn: de kinderen van haar broers, volle neven enz., en bovendien de kinderen van zusters, volle nichten enz. van haar man. Oentil's van een man zijn: de kinderen van zijn zusters, volle nichten enz., en bovendien de kinderen van broeders, volle neven enz. van zijn vrouw. Oentil is men dus: 1°. van zijn poen en inö poen (de ooms van moederszij en hun echtgenooten), 2°. van zijn bibi en zijn köil (de tantes van vaderszij en haar mannen). _ De aanverwanten, verzwagerden heeten in Gajö ten opzichte van elkaar bia^ (Alas- dëkawé?). Iemand, behoorende tot den stam A kan op twee manieren bia zijn van een lid van den stam B, n.1.: 1°. wegens uithuwelijking (ari djoeölön) van een vrouw van stam A naar stam B, 2°. wegens inhuwelijking (ari rali) van een vrouw van stam B in den stam A. ^ De tegen bruidschat (G: oendjoe% ook: ödöt, dëpa, rëgö, djëlamé, Alas: dapo) uitgehuwelijkte vrouw heet ten opzichte van hen, die haar uithuwelijkten, d. z. haar mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten (G: rali', Alas: pëmaman): djoeolön, Alas: bëroe dajö. (djoeöl = Alas: dajö = Karö: daja = verkoopen). De rali"s ') van een getrouwden man zijn: 1°. de stamverwanten (mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten) van zijn vrouw (rali" ni bönön) en 2°. zijn familieleden van moederszij (rali' n inö). Gehuwde vrouwen, die uit één geslacht afkomstig zijn, heeten ten opzichte van elkaar sara rali. De rali's van een getrouwde vrouw zijn haar mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten (d. z. zij, die haar uithuwelijkten). Behoort een man of een vrouw tot de rali"s van een andere vrouw, dan is deze laatste omgekeerd van dien man of die vrouw een djoeölön (lett.: verkoopsel). Lat böi (Alas: alat bai) is de man ten opzichte van de geheele rali* zijner vrouw, dat is ten opzichte van den stam of de kampoeng, waaruit zijn vrouw afkomstig is. De betrekking tusschen de ouders en de schoonouders onderling (en bij uitbreiding: die tusschen iemands poen's, bibi's, köil's en de bibi's, poen's, köil's van zijn vrouw) duidt de Gajö aan met oembé. Hieraan beantwoordt het Alassche bèsan (vgl. Jav. Mal. Karö: besan en Atj.: bisan). Schoonouders = G. en Alas: mpoerah. Hieronder zijn niet alleen te verstaan, de eigenlijke schoonouders (mpoerah pedih), maar ook al de mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten van beiden, die met hen op dezelfde lijn der geslachtslijst staan. Mpoerah pedih zijn niet alleen de volgens onze begrippen eigenlijke schoonouders, maar ook alle volle broeders en zusters van dezen. De overige mpoerah's zijn mpoerah toetoer. De schoonvader duidt men, zoo noodig, aan met mpoerah rawan, de schoonmoeder met mpoerah bönön. De mpoerah's moeten met bijzondere onderscheiding bejegend worden, zij zijn in hooge mate ton berat (zie boven p. 309 nt.). De termen, gebezigd ter onderscheiding van verschillende soorten van mpoerah's zijn dezelfde als bij ama werden opgegeven. Schoonzoon = G: kilö, Alas: kèlö (vgl. Karö: kela). Zoowel de eigenlijke schoonzoon (kilö pedih), als al de sërinön's (broeders, volle neven, enz.) van dezen, worden aldus aangeduid. De kilö zelf komt door zijn huwelijk tevens in de betrekking van kilö tot al de mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten zijner schoonouders, die met dezen op dezelfde lijn der geslachtslijst staan. De kilö is ton berat (zie boven p. 309 nt.). Schoondochter = G: pëmèn, of: pëmaèn, Alas: përmain (vgl. Karö: përmain, Tob.: paroemaèn). Zoowel de eigenlijke schoondochter, als al de sërinön's (zusters, volle nichten enz.) van deze worden aldus aangeduid, terwijl de pëmèn zelf door haar huwelijk tevens in de betrekking van pëmèn komt tot al de mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten der schoonouders, die met dezen op dezelfde lijn der geslachtslijst staan. De pëmèn is ton bërat (zie boven p. 309 nt.). Schoonbroeder = G: lakoen, Alas: silih (vgl. Karö: silih) = zwager van een man, en wèl: öf vrouwsbroeder, öf zustersman. Bij uitbreiding zijn lakoen: de 1) Rali (— Atj.: oeram, opp. poetjö', of: oedjöng) = lett.: oorsprong, wortel, begin. Rali° ni batang kajoe (Atj.: oeram ba' kajèë) = voet van een boom; rali' n boeöt (Atj.: oeram boeët) — begin van eenig werk; rali" n oec (Atj.: oeram ö') = haarwortel, Huwelijksrecht. man en diens sërinön's ten opzichte van de dëngan's zijner vrouw. In de verhouding van lakoen kunnen dus alleen mannen tot elkaar staan, nooit vrouwen tot mannen, of vrouwen onderling. De aanspraakwoorden voor lakoen's onderling zijn: tëmoedö tot in de genealogische lijst oudere lakoen's, en mpoen tot jongere lakoen'?,. G: era, Alas: èdö (vgl. Karö: eda) = mansbroeder, vrouwszuster. In het algemeen: verzwagerde van hetzelfde geslacht als de persoon, door wie de verzwagering ontstond, d. i. sërinön van de(n) echtgenoot(e). Èra duidt aan de betrekking tusschen den man en de sërinön's (zusters, volle nichten enz.) zijner vrouw, en tusschen de vrouw en de sërinön's (broers, volle neven enz.) van haar man. De èra's van een vrouw zijn dus: de broeders, volle neven enz. van haar man; de èra's van een man zijn: de zusters, volle nichten enz. van zijn vrouw. Q: pribön, Alas: përiban (Karö: pariban) = man van een sërinön (zuster, volle nicht enz.) der echtgenoote. Pribön van elkaar zijn dus: mannen, wier vrouwen elkanders sërinön zijn. Tot de vrouw van een pribön staat men in de betrekking van èra. Schoonzuster = G: kawé, Alas: dëkawé. Kawé drukt uit de verhouding tusschen vrouwelijke verzwagerden onderling, op dezelfde lijn der patriarchale geslachtslijst voorkomend: schoonzuster van een vrouw, d. i. manszuster, broersvrouw, zwagerszuster, of schoonzusterszuster. Kawé zijn de vrouw en haar sërinön's ten opzichte van de dëngan s van haar man, en omgekeerd. G: èra, Alas: èdö. Zie boven bij „schoonbroeder". G: ndoeé, Alas: biras — de vrouw van een sërinön (broeder, volle neef enz.) van iemands man. Ndoeé van elkaar zijn dus: vrouwen, wier mannen eikaars sërinön zijn. Tot den man van een ndoeé staat men in de betrekking van èra. Echtgenoot = G: rawan, doch alleen in de 3de pers., en ook dan nog meestal vervangen door het fijnere tödn oemah, of: böi. In de 2de pers. is het gebiuik van rawan alleen jegens minderen of jongeren geoorloofd; men vermijdt het, öf door böimoe, öf door ama n maja , ama n ipa , öf wel door het eigen aanspraakwoord te bezigen. Het Alassche woord voor echtgenoot is laki, of: dëlaki. Echtgenoote = G: bönön, of: banan, of (fijner): taun oemah, of: ton oemah, of: tödn oemah, Alas: dëbëroe. Twee (of meer) vrouwen hebbend = G: bërbönön röa, of: bëkröa, Alas: mëkëdoeö (vgl. Karö: mëkëdoea). 2. Huwelijksrecht. In het huwelijksrecht voeren de regels van den Islam, in de huwelijksgebruiken de inheemsche gebruiken den boventoon '). Hoewel de meeste dier huwelijksgebruiken niet tot het adatrecht behooren, worden ze hieronder toch met het 1) Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch Indië dl. I, p. 179. huwelijksrecht samen behandeld, om het verband, dat tusschen een en ander bestaat, niet te verbreken. Huwelijksvereischten. Het „gelijke jaren en gelijke paren" geldt ook bij de Noord Soematraansche volken, althans in de degelijke gezinnen, voor een goed huwelijk. Met de bepaling der Moslimsche wet, dat de vrouw niet aan een man beneden haar stand (Atj.: koephoe, vgl. Arab.: koef') mag worden uitgehuwelijkt, stemt de Atjèhsche adat geheel overeen. Vrouwen, die in stand ver beneden haar echtgenooten staan, komen wèl voor, maar zij nemen in Atjèh dan de tweede, derde of vierde plaats in de rij der levensgezellinnen eens mans in (De Atjèhers dl. I, p. 321, The Achehnese I: 296). Kinderen uit een huwelijk, waar de moeder van minderen stand is, noemt de Atjèher met zekere geringschatting aneu1 siblah bidji. Ook wordt de leer van den Islam, dat de man zich niet'mésailleeren kan, in Atjèh ruimschoots toegepast. Toch kan men als regel stellen, dat men voor zijn zoon gaarne een hem passende partij zoekt, zoo mogelijk een, die hem met een voorname familie verbindt. Wordt zoowel in Atjèh als bij Gajö's en Alassers zooveel mogelijk gelet op de evenredigheid van den leeftijd der beide echtgenooten, bij de Atjèhers vooral zijn de gevallen echter niet zeldzaam, dat bejaarde mannen zich met maagden (aneu dara, of: oelèë dara, G. en Alas: bëroe) in den echt begeven. Maar dan heeft men toch als regel met „mariages de raison" te doen, waarbij die mannen, naar Inlandschen maatstaf, öf zeer vermogend zijn, of een hooge positie bekleeden. Een Atjèher huwt zijn dochter niet gaarne uit aan een vreemdeling, allerminst aan een uitlander — bijvoorbeeld Arabier (ten ware hij een sajjid is, zie dl. 1, p. 219 vg.), Klinganees, Maleier of Javaan —, maar ook liever niet aan een landgenoot ver uit de buurt (vgl. dl. I, p. 254). Bij voorkeur zullen de ouders van een meisje het oog laten vallen op een aanstaanden schoonzoon in eigen dorp. Ook de ouders van den jongen man zoeken liefst naar een schoondochter in dezelfde omgeving. Het huwelijk met een meisje in een andere gampöng is toch veel kostbaarder, daar alsdan aan allerlei adatformaliteiten, waaraan in eigen dorp, bij onderlinge regeling, eenigszins de hand kan worden gelicht, stipt moet worden voldaan. Het dorpshoofd van het meisje zal niets liever hebben, dan dat zij een man van elders krijgt, daar dan de kinderen uit dat huwelijk beschouwd kunnen worden, als aanwinst voor zijn gampöng. Daarentegen is het niet zeldzaam, dat een keutjhV zich verzet tegen de trouwplannen van een jongen, wanneer het voorwerp zijner min in een andere gampöng woont, waardoor de kinderen voor het eigen dorp verloren gaan '). Hieruit blijkt reeds, dat. het huwelijk een zaak der gampöng is. Dit volgt ook uit allerlei andere, hierna vanzelf ter sprake komende, bemoeienissen van het Atjèhsche dorpsbestuur en van de Gajösche en 1) De Atjèhers dl. I, p. 324 vg. (The Achehnese I: 299 vg.), Dr. J. Jacobs: Het familieen kampongleven op Groot Atjèh dl. I, p. 35 vg. Men hoede zich echter voor een overdreven voorstelling van de macht van den keutjhi in huwelijkszaken: maar zelden reikt zijn invloed zóóver, dat hij een voorgenomen huwelijk inderdaad zou kunnen verhinderen. Alassche vertegenwoordigers van adat en hoekoem met de huwelijken binnen hun gezagssfeer gesloten. Ook de Gajösche man zoekt zich bij voorkeur een vrouw, niet ver van zijn woonplaats en de familie van de vrouw ziet deze gaarne zóó geplaatst, dat zij haar niet geheel uit het oog verliest (Het QajSland p. 272). In Alas is het al evenzoo. Bepaald verboden huwelijken (hareuëm nikah) zijn: 1°. Een huwelijk met meer dan vier vrouwen tegelijk. Ook zonder dit aan de Openbaring (Koran IV: 3) ontleend verbod zou de polygamie bij de hier behandelde volken slechts als uitzondering voorkomen, althans bij den gewonen man. Menigeen blijft met zijn vrouw als eenige levensgezellin tot zijn of haar dood verbonden. Alleen gegoede en voorname lieden veroorloven zich wel de weelde van meer dan één vrouw, maar dan gaat dit meestal ten koste van den huiselijken vrede ')• Om dit te voorkomen wordt in Gajö door den man, bij sluiting van het tweede huwelijk, een geldgeschenk (ocpah bekröa) aan de eerste vrouw gegeven, indien deze hem althans een kind, of kinderen, heeft geschonken (Het Gajöland p. 277). 2°. Een huwelijk, waarbij de echtgenooten elkaar in een verboden graad van bloedverwantschap bestaan. Volgens de wetboeken is het den man (op grond van Koran IV : 26—28) o. a. verboden, te trouwen met al zijn vrouwelijke bloedverwanten, behalve met de afstammelingen zijner ooms, tantes, oud-ooms en oud-tantes2). De adat strekt het verbod echter verder uit. Vooreerst zijn niet verboden volgens de Wet, maar door de adat toch niet getolereerd (salah adat): huwelijken van broeders met vrouwen, die eikaars zusters zijn. Dit geldt zoowel voor eigenlijk Atjèh als voor Gajo (Het Gajoland p. 272). Verboden is bij de Atjèhers, zoowel volgens de Wet als volgens de adat, een huwelijk met broers- of zusterskinderen (keumoeën). Terwijl echter volgens de Wet een huwelijk van broers- en zusterskinderen onderling altijd geoorloofd is, geldt in Atjèh de verbintenis van een neef met een dochter van vaders of moeders ouderen broeder of zuster als bloedschande (soembang). Voor het Gajö- en Alasland is over verboden huwelijken van bepaalde neven en nichten niets bekend3). In Gajö geldt het huwelijk van een broeder eener in ong-top-huwelijk getrouwde vrouw met de zuster van den geangkapten man als in strijd met de adat (Het Gajöland p. 272). 3°. Een huwelijk in eigen stam of geslacht. In eigenlijk Atjèh is het exogamie- 1) Zie dl. I, p. 255. Vgl. verder: De Atjèhers dl. I, p. 395 (The Achehnese I: 360); Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 75 vg.; K. F. H. van Langen, Atjèh's Westkust p. 462; Het Gajöland p. 276. 2) Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 199 nt. 1. 3) Over neef- en nicht-huwelijken elders in onzen Archipel is te vergelijken: Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften", zakelijk register i. v. „bloedverwantshuwelijken". Aanvullingen hierop met talrijke gegevens voor allerlei streken buiten Ned. Indië gaf J. G. Frazer in het belangrijke hoofdstuk „The marriage of cousins" van zijn Folk-lore in the Old Testament dl. II, p. 165 vg. verbod, met het verdwijnen der vroegere kawom-indeeling (zie boven p. 294), reeds grootendeels uitgesleten, maar in Gajö is het nog een levende adatwet (in de Moslimsche wet onbekend), zoodat huwelijken in eigen geslacht daar als bloedschande (soembang) worden aangemerkt (vgl. boven p. 299). Alleen bij de waarschijnlijk van Karö-Bataksche afkomst zijnde lieden van Böbasan en van de vandaar uit gegane nederzettingen ten Westen van het Meer is het huwelijk in eigen stam gebruikelijk (Het Gajöland p. 68, 151, 170, 272). Intusschen doet de Gajüsche adat, zooals gezegd (p. 299), zelf het middel aan de hand, om het exogamie-verbod plechtig op te heffen, waar het in de practijk een groote hinderpaal wordt. In het Alasland is de wet der exogamie, zooals werd opgemerkt, thans reeds een doode letter geworden (zie boven p. 299 en 305). 4°. Een huwelijk van een vrouw gedurende zekere periode (idah, G. en Alas: id., Arab.: Qiddah), nadat haar vorig huwelijk werd ontbonden '). De duur dezer periode is voor Atjèhers, Gajö's en Alassers gelijk en wel, na echtscheiding: drie maanden en tien dagen (Atj.: Ihèë boeleuën siplöh oerdë), dus ongeveer 100 dagen'2); na den dood van haar man: vier maanden en tien dagen3). Is de gescheiden vrouw zwanger, dan mag ze in geen geval hertrouwen, vóórdat er 40 dagen na haar bevalling verloopen zijn (vgl. Koran II: 228). 5°. Een huwelijk van een man met zijn voormalige driemaal verstooten vrouw, tenware een tusschenhuwelijk mocht hebben plaats gehad. Dit laatste voorbehoud is voor Atjèh echter van weinig beteekenis, daar het gebruik van tusschenmannen, om hereeniging mogelijk te maken, er zoo goed als niet bestaat en alleen bekend is aan hen, die kitab's bestudeerd hebben 4). Evenals elders in den Archipel5) geldt het ook bij de volken van Noord Soematra als een overtreding van de adat (Atj.: meulingkeuë adat), dat een meisje haar oudere zuster in het huwelijk vóórgaat. Voor wat eigenlijk Atjèh betreft, werd hier reeds terloops op gewezen °). Bij de Gajö's moet door den vader van den bruidegom aan de ouders van de bruid een bepaalde som geld (pëlangkahön) worden betaald, als zij vóór een oudere zuster wordt uitgehuwelijkt (Het Gajöland p. 279). Ook de Alassers huwen hun dochters niet gaarne anders uit, dan naar volgorde van den ouderdom; bij wanverhouding moet deze worden weggenomen door een toeslag op den gewonen bruidschat van ± ƒ 4, welk bedrag pënrantjangan wordt genoemd. 1) Vgl. De Atjèhers dl. 1, p. 404 nt. 1 en p. 406 (The Achehnese I: 368 nt. en 370); Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. 1, p. 23 en 92 vg.; K. F. H. van Langen, Atjèh's Westkust p. 462; Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 202. 2) Volgens de Openbaring: drie reinheidsperioden (Koran II: 228), of voor vrouwen zonder menstruatie drie maanden (Koran LXV: 4). 3) Overeenkomstig Koran II: 234. 4) Vgl. De Atjèhers dl. I, p. 405—407 (The Achehnese I: 368—370); Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 93; K. F. H. van Langen's Wdbk. i. v. tjina; Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 212. 5) Vgl. Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 450 vg., en voor voorbeelden buiten den Archipel: J. G. Frazer: Folk-lore in the Old Testament dl. II, p. 284—293. 6) Dl. I, p. 252. Vgl. nog De Atjèhers dl. I, p. 327 (The Achehnese I: 301); Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 73 vg. Leeftijd der echtelieden. Te jeugdige leeftijd der aanstaande echtgenooten levert volgens den Islam nimmer een huwelijksbeletsel op. Niet alleen dat de Wet geen bezwaar maakt tegen huwelijkscontracten, waardoor kinderen met elkander in den echt worden verbonden, maar zij laat ook uitdrukkelijk toe, dat onvolwassen meisjes aan haar echtgenooten overgegeven worden, wanneer zij, naar het heet, maar „den bijslaap kunnen verdragen" (De Atjèhers dl. I, p. 375, The Achehnese 1:343). De practijk in Atjèh gaat nog verder, we weten reeds, dat de meisjes aldaar gewoonlijk geruimen tijd vóór het intreden der menstruatie aan den man worden gebracht (dl. I, p. 248 en 252). Bij eerste huwelijk is in Atjèh de jonge dochter gemeenlijk ongeveer 10 jaren, de jonge man 16—20 jaren oud '). In het Gajo- en Alasland zijn de verhoudingen gunstiger. In het Meergebied trouwen de meisjes meestal niet vóór ze „geheel en al rijp" (beroe köl, d. i. 15—25 jaar) zijn. In Gajö Loeös daarentegen eerder; arme lieden, die in schuld geraakt zijn, geven hier soms, met een minimum van formaliteiten, hun zeer jonge dochters ten huwelijk, ter betaling van hun schuld (pëtibërön, of: tëbërön, Gajö Wdbk. i. v. bëroe en Het Gajoland p. 276). Het komt in Gajö zoo goed als nooit voor, dat, gelijk in Atjèh en elders zoo vaak geschiedt, een jonge maagd aan een oud man tot vrouw wordt gegeven. De weduwnaar zoekt zich in den regel een weduwe (Het Gajoland p. 276). In Alas zijn de meisjes gewoonlijk ± 13 jaar, de jongens iets ouder, als ze de eerste maal in het huwelijksbootje stappen. Gevallen, dat kinderen formeel met elkander in den echt worden verbonden, maar dat de echtelijke samenleving tot het intreden der puberteit wordt uitgesteld komen, evenals elders in de Oost, ook in Atjèh veel voor -). Zelfs kan men het wel den regel noemen, dat eerst het huwelijk volgens de Moslimsche wet voltrokken wordt (peukatib, of: peunikah, of: peukawén) en dat eerst later, wanneer het meisje geacht wordt, haar echtgenoot te kunnen ontvangen 3), het huwelijksfeest (keureudja) plaats heeft en het wöë (dl. I, p. 257) begint. Ook bij de Gajö's komt opschorting van de samenleving der echtgenooten na het contractueele huwelijk (katip, of: nikah) wel voor, maar om andere redenen dan bij de Atjèhers: wanneer namelijk de vader van den candidaat-echtgenoot, bijvoorbeeld uit vrees, dat het meisje tot nöi (zie boven p. 306) zal overgaan, het noodig acht, het reeds overeengekomen huwelijk tot een „fait accompli te maken, terwijl het huwelijksfeest nog niet kan plaats hebben, hetzij wegens geldgebrek, of omdat de veldarbeid nog niet is afgeloopen, dan wordt op zijn verzoek het huwelijk wel volgens de Moslimsche wet alvast voltrokken en volgt het burgerlijk adat- 1) Vgl. De Atjèhers dl. I, p. 319 en 375 (The Achehnese 1: 295 en 344); Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. 1, p. 27 en 209; K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 457. 2) Vgl. De Atjèhers dl. 1, p. 319 (The Achehnese 1: 295); J. A. Kruyt Atjeh en de Atjehers p. 191; Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. 1, p. 40 en 74 vg. en voor „kinderhuwelijken" buiten Atjèh Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 469—475, 616—619. 3) Gevallen, waarin de jonge vrouw ernstig lichamelijk letsel opdoet, zijn zeldzaam, daar groote voorzichtigheid den man door de adat en de publieke opinie is voorgeschreven. Waar Arabieren of andere vreemdelingen Atjèhsche maagden trouwen, doen zich zulke treurige gevolgen daarentegen dikwijls voor (De Atjèhers dl. 1, p. 320, The Achehnese 1. 296). huwelijk (kërdjö) eerst later (Gajö Wdbk. i.v. katip). Om dergelijke redenen is het ook in Alas niet ongewoon, dat men eerst op Mohammedaansche wijze huwt (nikah) en eerst later volgens de adat (pëkërdjaan, of: pëbahankën). Uit de bovenbedoelde kinderhuwelijken blijkt reeds, hoezeer de jongelui in Atjèh door den wil der wederzijdsche betrekkingen met elkander worden verbonden. Inderdaad zijn het bij een eerste huwelijk steeds de ouders, die zich voor hun zoon een meisje zoeken. Dit geldt zelfs als een der eerste ouderlijke plichten, niet alleen in eigenlijk Atjèh, maar ook elders in het gewest. Volgens de Gajo s bijvoorbeeld zijn de hoofdplichten van den vader ten opzichte van zijn kind vierderlei: het eerste bad op den 7den dag na de geboorte (toeroen mandi), de overgave aan den godsdienstonderwijzer (isërahön mëngadji), de besnijdenis (imëdjëlisön) en de uithuwelijking (ikërdjön) (zie Gajö Wdbk. i. v. oetang I). Een goedgeaarde zoon heeft zich, wanneer hij zich voor de eerste maal in het huwelijk begeeft, bij de keuze zijner ouders neer te leggen, ook al strookt die niet met de inspraak van zijn hart. Staat het meisje hem niet aan, dan kan hij haar later verstooten en zich een levensgezellin zoeken geheel naar eigen wenschen. Eerst bij tweede en volgend huwelijk wordt iemand ten aanzien der huwelijkskeuze geacht „zichzelf" (keudröë) te zijn. Dat de vader van een meisje zich een geschikten schoonzoon zou zoeken, komt den Atjèher geheel ongerijmd voor: „de put gaat immers nooit zelf den emmer zoeken (han töm mön mita tima), zegt hij. De Gajö denkt er niet anders over en zegt van een meisje, dat zich aan een man opdringt: „de put zoekt de waterbamboe" (tëlögö nèrah lödjö'), of: „de sirih zoekt de geit" (blö nèrahi kambing), of: „zich overgeven als een kameel" (ntjara oentö njërahön dirié), bij de laatste beeldspraak doelende op een overlevering, volgens welke een kameel zich eens aan Moehammad zou hebben aangeboden, om als offerdier te worden geslacht'). Daar volgens de Sjaficitische leer slechts de vader (of bij diens ontstentenis de grootvader van vaderszijde) de bevoegdheid bezit, om zijn minderjarige kinderen (respectievelijk kleinkinderen) ten huwelijk te geven, zonder daartoe hun toestemming te behoeven, kunnen dus minderjarige kinderen, die deze bloedverwanten verloren hebben, volgens de Wet geen huwelijk tijdens hun minderjarigheid aangaan en moeten dus hun meerderjarigheid afwachten. In landen, zooals Atjèh, waar het algemeen wenschelijk wordt geacht, de meisjes vóór den volwassen leeftijd uit te huwen, heeft men daarom een uitweg moeten zoeken, om ook die meisjes, die geen vader of vadersvader meer hebben, of waar dezen te veraf zijn, om hen in de zaak te betrekken, toch op onmondigen leeftijd te kunnen uithuwelijken. Daartoe past men aldaar in zulke gevallen het middel toe der „ritusverandering" (bale meudeuhab, zie dl. I, p. 383 nt.) en volgt dan de omtrent dit onderwerp in de Hanafitische school geldende leer, volgens welke iedere bloedverwant (dus niet alleen de adscendenten), die als walï optreedt, bevoegd 1) Zie De Atjèhers dl. I, p. 322 (The Achehnese 1: 297), waar ook dergelijke uitdrukkingen, bij Javanen en Maleiers gangbaar, worden gegeven. Verder: Gajö-Wdbk. i. v. blo, tëlögö en oentö Gedwongen huwelijken. is om minderjarige maagden, zonder haar toestemming, uit te huwelijken ')• We merkten vroeger reeds op (hierboven p. 270 vg.), dat het leiden van dit bale meudeuhab bij maagden-huwelijken eertijds in handen was van den kali. Een andere vorm van dwang tot het aangaan van een huwelijk, tegen het Sjaffitische recht in, bestaat hierin, dat hij, die buiten huwelijk een meisje zwanger maakt, volgens de adat gedwongen kan worden haar te huwen (De Atjèhers dl. 1, p. 403, The Achehnese 1: 367). Ook in Gajö bestaat dezelfde adat, althans wanneer beide personen van verschillende blah zijn; zijn zij geslachtsgenooten, dan wordt hetzelfde vergrijp veel ernstiger en waren zij beiden wegens bloedschande den wurgdood schuldig -). Huwelijksaanzoek 3). Zooals gezegd, gaat in Atjèh het huwelijksaanzoek uit van de ouders van den man, die te voren het welnemen van de autoriteiten van hun gampöng vragen. Nadat dikwijls reeds vertrouwelijke besprekingen (,narit bise ) tusschen de ouders van beide partijen hebben plaats gehad, wordt de eerste officieele, ofschoon formeel nog vertrouwelijke, stap gedaan door een tusschenpersoon (.seulangké), wiens positie we reeds eenigermate leerden kennen (dl. I, p. 246). Na allerlei bloemrijke uitweidingen en langs tal van omwegen brengt hij de eigenlijke quaestie op het tapijt. Hierbij wordt ook beraadslaagd over den te betalen bruidschat (djinamèë). De bezittingen van de ouders van het meisje worden zorgvuldig opgesomd en daarnaar het bedrag van de djinamèë vastgesteld, hetgeen in tegenwoordigheid van getuigen plaats heeft. Vinden de besprekingen van den seulangké bij den vader van het begeerde meisje geen ingang (hana loeloïh), omdat deze den jongen man om een of andere reden als schoonzoon niet geschikt acht, dan wordt de seulangké met die boodschap teruggezonden. Ontmoet deze echter geen bezwaren, dan heeft het „aanzoek vastheid verkregen" (ka köng narit, of: ka meukeumat narit). Zijn bezoek aan de ouders van het meisje, om het huwelijksaanzoek te doen, heet meuseuleungeuj, of: peuköng narit. Voor zijn handlangersdiensten ontvangt hij de z.g. ha seulangké, die ƒ 2 bedraagt voor iedere boengkaj (25 gld.), die de bruidschat groot is. Leiden zijn besprekingen niet tot het gewenschte resultaat, dan ontvangt hij ook geen loon. Vóórdat de seulangké zijn werk aanvangt, heeft de noodige geluksberekening [kalön bintang) plaats. Vooreerst heeft men reeds lang te voren naar een of andere methode gecijferd, of er zegen op de vereeniging van het paar kan rusten, maar ook de dag, waarop de seulangké zijn bezoek zal brengen, wordt nauwkeurig vastgesteld middels daarvoor bestemde boekjes of tabellen. 1) Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 204. Zie over deze ritusverandering bij maagdenhuwelijken uitvoeriger: De Atjèhers dl. I, p. 375—381 (The Achehnese 1- 343 348). 2) Bij de meeste stammen van den Archipel is ,het bij buitenechtelijke zwangerschap regel, dat de man de bezwangerde moet huwen. Vgl. Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 589 vg. , 3) Zie hierover: De Atjèhers dl. I, p. 322-327 en 487 (The Achehnese 1: 297-301), Dr. J. Jacobs t.a. p. dl. I, p. 36-39; K. F. H. van Langen, Atjèh's Westkust p. 459; Het Gajoland p. 277-278. Zoodra de zaak voorloopig beklonken is, noodigt de seulangké de ouders van den jongeling uit, met hem den keutjhi en den teungkoe der gampöng, waarin het meisje woont, te gaan bezoeken, om een dag vast te stellen voor het brengen van het verlovingsgeschenk (mè tanda köng narit). Deze dag wordt weder zorgvuldig berekend; gaarne verricht men de plechtigheid bij wassende maan (boeleuën é ), goede dagen zijn de 2de, 6de, 12de en 14de der maand. Soms gaat zij met een optocht en geundrang-orkest begeleiding gepaard. Niet de bloedverwanten, maar de gampöng-autorite\ten van den candidaat-bruidegom en de seulangké bieden het verlovingsgeschenk aan en wel ten huize van de bruid, waar het door de autoriteiten van haar gampöng wordt in ontvangst genomen (prèh). Het verlovingsgeschenk gaat vergezeld van de z.g. ranoeb köng narit, of: ranoeb köng haba (zie daarover dl. I, p. 350). Reeds vóórdat de afgezanten van de zijde des mans het woonhuis van het meisje zijn binnengetreden, ontspint zich een dier karakteristieke gesprekken, die de gewichtige voorvallen in het huiselijk leven der Atjèhers steeds vergezellen, en die we vroeger reeds onder den naam van marit leerden kennen (dl. 1, p. 246 vg., 342, 392). Binnengekomen wordt dit marit voortgezet en aan de aanwezigen met veel vertoon de stamboom van den candidaat voorgehouden. De zaak geldt dan als afgedaan. Het verlovingsgeschenk wordt nu aangeboden; het bestaat in den regel uit een of ander gouden sieraad, ten bedrage van ongeveer de helft van den bruidschat. Nadat ook de ranoeb köng narit is overhandigd, wordt de bijeenkomst met een maaltijd besloten (peudjamèë seulangké). Van nu af zijn de beide personen elkanders verloofden (toenangan). Wordt de verloving later van des mans kant afgebroken (böïh), dan blijft de tanda de bezitting der bruid, wordt ze door haar afgebroken, dan wordt de tanda teruggegeven met nog een boete van hetzelfde bedrag, zoodat dan de dubbele tanda verschuldigd is. ^ Gaan we het huwelijksaanzoek en wat daaraan voorafgaat bij de Gajo's en Alassers na, dan is er veel overeenkomst met Atjèh. Hier zoowel als ginds wordt alles even omslachtig voorbereid en is het aanzoek veelal in beeldspraak vervat, waarbij sirih en pinang als symbolische overtuigingsmiddelen een zeer groote plaats innemen') Ook hier vormen de intieme voorafgaande besprekingen (G: bërtjëra% Alas: mëtjërö') tusschen de beide familiën de noodzakelijke inleiding. De meer bepaalde, hoewel nog intieme, afspraak (G: mërisiof: könö, of: risi könö, of: mëngoendö, Alas: mbah risi, of: pinang risi"), die het officieele huwelijksaanzoek voorafgaat, heeft in dier voege plaats, dat eenige naaste familieleden van den aanstaanden bruidegom zich bij die van de aanstaande bruid vervoegen, waarbij, zoo noodig, een geldgeschenk (G: pémëra, Alas: pëmëré) aan de moeder van het begeerde meisje wordt gegeven, om de eerste onderhandelingen met haar te doen vlotten. Daarna volgt het officieele huwelijksaanzoek (G: mënginté, of: mbah blö, d. i. „sirih brengen", of: mbah blo oesö, d. i. „de kleine sirihaanbieding", Alas: pinang pëpëri, of: pinang tjoet) door de ouders en andere verwanten 1) Vgl. over de belangrijke rol, die de sirih bij verlovingen en huwelijken bij de stammen in onze Oost inneemt, Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 507—510. van den jongeling aan de ouders der aanstaande bruid. Dit gaat ook weer gepaard met het aanbieden van allerlei geschenken, geld en lekkernijen (G: pënginté). Na het officieele huwelijksaanzoek wordt een handig en welbespraakt man van de familie der vrouw aangewezen, om gedurende de verloving alle besprekingen in te leiden. Deze heet, zoowel in Gajö als Alas, këkëlang of: tëlangké. In Alas volgt op het pinang tjoet, d. i. de „kleine pinang", de pinang bëlin, d. i. de „groote pinang", waarbij, nevens de onmisbare sirih en andere heerlijkheden, een bedrag van ƒ 4 (adat pinang) wordt aangeboden. Hiervan is de helft bestemd voor het meisje, de andere helft voor haar naaste mannelijke bloedverwanten. De bedoeling dezer adat is, zoo zegt men, dat als al het medegebrachte niet genoeg mocht zijn, deze gave het ontbrekende moge aanvullen. Nadat een maaltijd is gegeven, heet de zaak beklonken en officieel bekend gemaakt (tëtap pinang). Zoowel in Gajö als in Alas heet het jonge paar van nu af bërtoenangan, d. i. publiek verloofd. Het huwelijk kan nu niet meer afspringen, tenzij tegen zware boete '). In Gajö wordt na het officieele huwelijksaanzoek, bij wijze van verlovingsgift, door de verwanten van den huwelijkscandidaat een voorschot (tjaram) op den bruidschat aan de moeder van het meisje gegeven. Breekt de man de verloving af (ngga, of: nggö), dan gaat de verlovingsgift verloren, trekt het meisje zich terug, dan moet de tjaram worden terugbetaald en moeten bovendien 10 baadjes als boete gegeven worden (Gajö Wdbk. i. v. tjaram en ngga). Ziet in Alas na het tëtap pinang het meisje van de verbintenis af, dan legt de adat haar een boete op van ƒ 30, wegens „het uitbraken van haar tegenpartij" (ngoeta kën pëlawanan), is het de man, die zijn woord breekt, dan moet hij een gelijk bedrag betalen. Verloving'1). De verloving duurt bij de Atjèhers gewoonlijk zóó lang, tot het meisje als huwbaar (±10 jaar) wordt beschouwd, bij de Gajö's wel eens 1—3 jaren, wegens de omslachtige voorbereiding en gebrek aan contanten. Ook houdt men overal in het gewest rekening met den rijstoogst, die vóór de huwelijkssluiting afgeloopen moet zijn. Men weet, dat de houding der jongelieden tegenover elkaar tijdens de verloving bij de verschillende volksstammen, die onzen Archipel bewonen, uiteenloopt: bij sommige is ze zeer gemeenzaam, bij andere is alle omgang daarentegen geheel afgebroken 3). Bij de volken, waarmede we ons in dit werk bezig houden, is het laatste het geval. We zagen reeds (dl. I, p. 252), hoe bij de Atjèhers alle verkeer tusschen de verloofden als onbehoorlijk (djaïh) geldt. Dit kan ons niet verwon- 1) Ook elders in den Archipel is de verloving niet zonder rechtsgevolg, maar wordt ze door een of ander uiterlijk teeken verbindend gemaakt, zie Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 518—523. 2) Zie hierover: De Atjèhers dl. I, p. 328—334 (The Achehnese I: 303—308); Het Gajöland p. 278—281, 295. 3) Zie Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 523 vg. 21 deren, daar ook overigens van een vrijen omgang van jonge meisjes en jongelui bij hen weinig of geen sprake is (dl. I, p. 251). De inrichting der Atjèhsche familie, met de vrouw, die niet dan bij uitzondering het moederlijk erf verlaat, verzet zich daartegen. Een vrouw, die dezen ijzeren band trachtte te verbreken, zou nergens onderkomen vinden (De Atjèhers dl. II, p. 351, The Achehnese II: 318). Het „il faut que femme file et reste chez elle" is in deze maatschappij ten volle van toepassing. Ook een Gajö zal zooveel mogelijk vermijden, in de kampoeng te komen, waar zijn verloofde woont; maar vóór de verloving nemen vrijages (bërdiang) met al de daartoe noodige geheime afspraakjes, besprekingen, wisseling van geschenken enz. in het leven der GajSsche en Alassche jongelui toch een voorname plaats in. De eigenaardige schaamteverhouding (malèë, G: këmèl, Alas: mèlö) tusschen de schoonouders aan de eene en den schoonzoon of de schoondochter aan de andere zijde, die, voor wat eigenlijk Atjèh betreft, reeds vroeger werd gekarakteriseerd (dl. I, p. 245)'), begint al met de verloving. Het sterkst is de afkeer tusschen schoonmoeder en schoonzoon, minder tusschen schoonvader en schoondochter, het minst tusschen schoonmoeder en schoondochter. De verloofde of pas getrouwde man tracht zijn schoonouders zooveel mogelijk uit den weg te gaan. Waar de omstandigheden (bijv. een sterfgeval, of een groote offermaaltijd) een samenzijn noodzakelijk maken, neemt de a. s. schoonzoon tegenover hen eenerzijds een zeer gereserveerde houding in acht en behandelt hen anderzijds met bijzonderen eerbied (meulia, G: mëliö, Alas: mëdjëlis). De eerbiedsbetuigingen uiten zich vooral in een deemoedige wijze van begroeten, spreken en zitten. Het strengst worden de vormen in acht genomen kort na het huwelijk, bij de Atjèhers tot het z.g. peungklèh heeft plaats gehad, d. w. z. tot de vrouw aan de zorgen des mans is overgedragen. Maar de oorspronkelijke schuchterheid blijft bestaan en neemt eerst na de geboorte van eenige kinderen wel wat af. Alleen van de Gajö's van Böbasan wordt vermeld, dat schaamte tusschen de echtelieden en schoonouders bijna geheel vreemd is; toch is zelfs daar een rudiment van de verwijdering overgebleven: wanneer de jong gehuwden hun schoonouders iets willen zeggen, spreken zij, ook wanneer zij met hen alleen zijn, quasi een derde persoon aan (Het Gajöland p. 295). De vaststelling van den tijd voor het huwelijk geschiedt in onderling overleg. Men kiest gelukkige dagen, die door deskundigen naar de gewone Inlandsche methoden worden berekend. Men trouwt in Atjèh bij voorkeur in een der maanden Mö'löt, Poeasa, of Hadji (3de, 9de en 12de maand), liefst niet in de beide eerste maanden Asan-Oesén en Sapha en nooit in de elfde maand Meu apét. De 1) Vgl. daarover: De Atjèhers dl. I, p. 327 vg. (The Achehnese I: 302 vg.); Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 40; Het Gajöland p. 295; Gajö Wdbk. i. v. kilo, pantang, pëmèn en mpoerah-, Vgk ter algemeene oriënteering nog: Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 170 vg. en het proefschrift (1915) van Dr. A. J. Portengen over „De Oudgermaansche dichtertaal in haar ethnologisch verband p. 136 vg. en 172 vg.; van de zeer uitgebreide buitenlandsche literatuur over dit onderwerp zij slechts verwezen naar het rijke feitenmateriaal in J. G. Frazer's Totemism and Exogamy, index i. v. „Mother in law". Verloving. Gajo vermijdt de maanden Rödjöp, Pasa en Bërapit (7de, 9de en 11de maand) en schenkt zekere voorkeur aan de laatste maand Hadji (Het GajOland p. 279)'). Staat de tijd voor de huwelijkssluiting vast, dan begint men te zorgen, dat de vereischten voor het huwelijksfeest bijeen komen. Dit heet geumahasé (G: bërasil, Alas: merasil). Tot die voorbereidingen behooren: het bijeenbrengen van den bruidschat, de zorg voor nieuwe gordijnen, kussens, matten enz., het verzamelen van het onmisbare brandhout, het stampen van de noodige rijst, de zorg voor de sirih, vereischt voor het inviteeren der gasten, het leenen of huren van de bruidssieraden, enz. Het slot der voorbereidingen is, zoowel in Gajö als Alas (in Atjèh niet bekend), het overhandigen, namens de familie der bruid, aan die des bruidegoms van een touw, waarin zooveel knoopen zijn, als er nog dagen moeten verloopen tot aan de eerste feestelijke bijeenkomst. Zulk een primitieve kalender heet in Gajö: tali moetöngköh, d. i. een „touw met knoopen", in Alas: tenali boehoel, d. i. een „touw tot bepaling van den tijd" 2). Aan den gewichtigen dag gaan in Atjèh in het huis der bruidn) de drie gatja-avonden vooraf (phön gatja, doea gatja, Ihè'è gatja), die hun naam ontleenen aan het gebruik, om de handpalmen en voetzolen en de toppen van vingers en teenen der bruid in te smeren met het roode sap uit fijngewreven gatja-bladeren (dl. I, p. 161). Liefst kiest men voor die verrichting een vrouw, die maar éénmaal in haar leven gehuwd is geweest en geen tweede vrouw (madoe) naast zich heeft. Een aantal andere vrouwen worden echter uitgenoodigd om te assisteeren. Gebruikelijk is, om de noodige takken met ^(/'a-bladeren van 7 verschillende boomen te nemen, welke boomen vooraf met gepelde en ongepelde rijst worden bestrooid (seupeuë*). Uit het huis des bruidegoms mag niemand aan deze drie feestavonden deelnemen, zelfs al zijn beide families aan elkander verwant. Gegoede lieden geven op één of meer dezer avonden voor de geheele gampöngbevolking feesten met vermakelijkheden (keureudja moepiasan, zie dl. I, p. 398). De drie feestnachten onderscheiden zich alleen door de willekeurige afwisseling der vermaken. Vanaf deze gatja-avonden tot den 7den dag na het huwelijk heet de jonge man „bruidegom" (lintö), het meisje „bruid" (dara baro). De wederzijdsche aanverwanten blijven hen zóó noemen tot het, later te bespreken, peungklèh heeft plaats gehad. In Gajö gaat aan het bovenbedoelde bërtöngköh nog het z.g. bëgoeroe vooraf, d. i. het gedurende eenige dagen in de leer gaan van bruid en bruidegom — de laatste bij den imöm van zijn geslacht, de eerste bij de vrouw des imöm's van het hare —, die hen onderrichten in de bruiloftsceremoniën, hun den feestdos aanpassen en hun eenige echtelijke plichten onder het oog brengen. Na dit 1) Vgl. over gelukkige en onheilaanbrengende maanden voor het aangaan van echtverbintenissen Dr. O. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 528 vg. 2) Vgl. over dit „knoopenschrift" als middel om het geheugen te hulp te komen: C. M. Pleyte, Iets over mnemonische en andere teekenen bij de volken van den O. I. Archipel in de Bijdragen T. L. en Vk. 5de Rks. dl. I, p. 127 vg. en Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 281 vg. 3) Vroeger hadden dergelijke gatja-avonden ook plaats ten huize van den a.s. bruidegom, maar dit raakt tegenwoordig meer en meer in onbruik. bëgoeroe heeten de jongelieden böi, of: böi ajoe (bruidegom) en beroe, of: beroe ajoe (bruid). Evenals in Atjèh gaan ook in Gajö en Alas aan de eigenlijke bruiloft een drietal feestnachten vooraf, in het huis des bruidegoms en in dat der bruid, elk voor zich met stamgenooten en andere genoodigden gevierd. In Gajö worden deze feestnachten als volgt genoemd: 1°. Het njërah, of: ndjamoe, waarbij na een feestmaaltijd de officieele „overgave" (.njërahön) plaats heeft door het hoofd der familie (soekoet) — hier van de bruid, ginds van den bruidegom — van de zorg voor de regeling der huwelijksfeesten aan de wederzijdsche saudörö's. 2°. Het djögö oesö (d. i. „kleine nachtwake"), of: malam bëriné, waarbij de verdere zorg voor het feest in het bijzonder aan den toeö wordt opgedragen, en twee ceremoniemeesters (rintah toeö en rintah moedö) worden aangesteld. De nagels van handen en voeten van bruid en bruigom worden met katjar (dl. I, p. 161) rood geverfd. Den dag na de kleine nachtwake wordt in de beide feestvierende kampoeng's of wijken druk geslacht en gekookt. Des namiddags gaat men in grooten getale naar een nabijzijnd heilig graf, om den zegen van den heilige in te roepen over den te sluiten echt, en de bruid zoowel als de bruidegom brengen dan ook aan het heilige graf een eerbiedigen groet. De anderen echter vermaken zich op het kerkhof met zeer onheilige zaken, zooals het didöng (zie dl. I, p. 400) en allerlei oorverdoovende muziek. 3°. Het djögö kaul (d. i. „groote nachtwake"), de feestnacht par excellence, waarbij de pret in het algemeen bestaat in het groepsgewijze maken van verschillende soorten van muziek, al of niet vergezeld van reciet en toespraken in proza en poëzie; het meest specifiek Gajosche daarbij is het didöng-spel met orkestbegeleiding. In Alas heeten bedoelde feestnachten: 1°. Het mërékën printah (d. i. „geven van regelingen, bevelen"), waarbij, na een officieelen maaltijd, de regeling van de feestelijkheden door één der naaste verwanten van elk der beide partijen wordt opgedragen aan de wederzijdsche simëtoeö' s. 2°. Het djagö haboen (d. i. „kleine nachtwake"), waarbij hetgeen den vorigen avond besproken werd, nader bevestigd wordt. Van nu af heet de jonge man radjö mampëlé (bruigom) en de jonge vrouw dëbëroe mampëlè (bruid). Beiden zijn thans voor het eerst in groot ornaat gestoken; bij den bruidegom zijn handen en voeten met katjar rood gekleurd. 3°. Het djagö bëlin (d. i. „groote nachtwake"), waarbij de verdere zorg voor het feest van de simëtoeö's overgaat op de ceremoniemeesters. Ook hier is het djagö bëlin de voornaamste feestnacht, welke met een feestmaal en allerlei vermakelijkheden (pëlèlön) wordt doorgebracht; een vast nummer op het feestprogram is het mërëndé (dl. I, p. 401). De mannen verzamelen zich in de mannengalerij (sërambi toendoen), de vrouwen in het binnenhuis (roemah indoeng). Bruiloftsfeest'). De eigenlijke huwelijksceremoniën vangen bij de Atjèhers aan op den zoogenaamden andam-dag (oeröë meu andam), d. i. de dag na den derden gatja-nacht, zóó genoemd, omdat dan de bruid geheel in haar toilet (peukajan siseun trön, of: p. sigö trön)2) gestoken wordt, en het andam, d. i. het afscheren van haar voorhoofdsharen (zie dl. I, p. 263) — gewoonlijk ook een weinig van de wenkbrauwharen — hiervan het meest gewichtig geachte onderdeel uitmaakt3). De mannelijke en vrouwelijke familieleden en kennissen worden tot een samenkomst (boe leukat meuandam) uitgenoodigd; zij, die van de zijde der bruid worden geïnviteerd, heeten oereuëng prèh lintö, d. i. „zij die den bruidegom (bij den a. s. nachtelijken optocht) opwachten" en zij, die door den bruigom worden genoodigd: oereuëng euntat lintö, d. i. „zij die den bruigom (bij dien optocht) vergezellen". Zij, die uitgenoodigd zijn (oeröh), brengen allen geschenken (teumeuntoeë*) mede, hetzij eenig geld (bijv. samaïh = f 0.30, of: doea maïh = ƒ 0.60 tot ƒ 1 toe), of een ring, die dan later tegen geld wordt ingelost, soms ook een bok, bij zeer gegoeden ook wel een koe of buffel. Over de vergelding der feestgeschenken geeft de adat bijzondere voorschriften (zie De Atjèhers dl. I, p. 330, The Achehnese I : 304). Het meu andam moet bij „rijzende zon" (oeröë e) plaats vinden, dus vóór den middag afgeloopen zijn, wil er zegen op deze werkzaamheid rusten. Het behoort volgens de adat door een „brave" vrouw (inöng sihat, of: i. sada) te worden verricht. Vóórdat daartoe wordt overgegaan, wordt de bruid aan een „verkoeling" (peusidjoeë") onderworpen, om alle booze invloeden te keeren. Een der vele vrouwen, die aan de plechtigheid deelnemen (gewoonlijk de vrouw van den keutjhi), bestrooit de bruid tot dat doel met gepelde en ongepelde rijst (seupeut), besprenkelt haar met meelwater (teupöng taweuë), waarin een gouden ring ligt, strijkt haar een weinig, door kurkuma geel gekleurde, kleefrijst (boe koenjèt) achter beide ooren (peusoenténg) en stopt haar wat van diezelfde rijst in den mond (soeleuëng boe leukat). De bruid kust daarop de knieën of de handen der vrouw, die dan een „dat het U welga" (ba meutoeah) doet hooren. Daarna tot de operatie overgaande, strijkt de vrouw met een bladnerf (lidi) de korte voorhoofdsharen der bruid naar voren en scheert die ongeveer een vingerbreed af (köh andam, of: peugèt andam)-, om de bewerking wat te vergemakkelijken, smeert ze als kleefmiddel wat eierdoor in het haar. De deskundige ontvangt als loon voor haar werk 4 kaj gepelde- en 12 kaj ongepelde rijst, benevens een bord kleefrijst. Een zeer gebruikelijke gelofte, die moeders naar aanleiding eener ziekte van haar dochters doen, is deze, dat zij de ö/jdam-plechtigheid bij haar 1) Zie De Atjèhers dl. I, p. 336-351 (The Achehnese I: 310-323); Dr. J. Jacobs t. a. p. blz. 43—60; J. A. Kruyt, Atjeh en de Atjehers p. 192—193; Het Gajöland p. 287—290. 2) D. i. lett.: „kleederen voor éénmaal afdalen", een stel kleederen om éénmaal te wisselen. Vgl. Gajö: sëgör toeroen, of: segör lengkap (Gajö Wdbk. i. v. gör). 3) Vgl. over deze haarsnijdingsceremonie: De Atjèhers dl. I, p. 329—334 (The Achehnese I: 304—308); Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 43 vg.; Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. I, p. 579; W. W. Skeat, Malay Magie p. 375; R. J. Wilkinson's Malay-English Dict. i. v. andam. met geundrang-spe\ zullen doen begeleiden. In dat geval worden de daarbij gebruikelijke muziekinstrumenten gedurende de scheeroperatie in de achtergalerij bespeeld. Men heeft daarvoor een eigen melodie (lagèë meu andam, vgl. dl. I, p. 398). Welk een groote plaats de andam-dag in het leven der vrouw inneemt, hebben we vroeger gezien (dl. I, p. 252). Naar de bedoeling der adat wordt de bruid door de andam-plechtigheid geschikt gemaakt haar bruigom te ontvangen. Mocht het geval zich voordoen, dat hij dan niet kwam, dan zou ze in de hoogste mate malèë (beschaamd gemaakt) zijn, want ze zou dan basi andam heeten, d. w. z. men zou haar vergelijken met het eten, dat voor een maaltijd dient, maar dat bederft (basi), omdat het niet wordt aangeraakt. Tegen ongeveer 7 uur in den avond steekt men de bruid in haar bruidstoilet, dat in dl. I, p. 286 vg. uitvoerig werd beschreven. Soms moet ook de bruidegom zich aan een meer eenvoudige ««^om-plechtigheid onderwerpen, bestaande in het wegscheren van de randharen op het voorhoofd, in den nek en langs de wenkbrauwen. Deze oude gewoonte geraakt echter meer en meer in onbruik. Des avonds, tusschen ongeveer 9 en 10 uur, volgt de bruiloft (mampleuë)*), de plechtige optocht, waarbij de bruidegom in groot tenue (zie dl. I, p. 288) naar de woning der bruid wordt geleid (euntat mampleuë)2), waar al haar familieleden vergaderd zijn. Vaak gaat dit, in voldoening aan een vroeger gedane gelofte, onder begeleiding van een geundrang-orkest en de bruidegom zit alsdan te paard (gidoeëgoeda). Hij wordt vergezeld door zijn mannelijke bloedverwanten (met uitzondering van zijn vader) — voor dezen avond oereuëng euntat mampleuë genoemd —, en zijn vrouwelijke bloedverwanten — voor dezen avond bisan geheeten, welke naam overigens alleen de betrekking aanduidt tusschen twee paar ouders, wier kinderen met elkander getrouwd zijn 3). De moeder van den bruidegom gaat gewoonlijk niet in den stoet mede, maar komt, zooals we zullen zien, eerst later op den avond in de woning der bruid. Is men eindelijk op het erf van de ouders der bruid gekomen, dan staan de lieden dier kampoeng, in rijen geschaard, gereed, om de gasten te ontvangen. Tegenover hen plaatsen zich die gasten nu, maar de bruidegom wordt geheel achteraan gehouden, als het ware verborgen. Vóór men binnentreedt, hebben zeer langdurige beleefdheidsgesprekken tusschen de wederzijdsche redenaars onder de gasten en de gastheeren plaats. Deze gesprekken bestaan gewoonlijk uit twee deelen: vooreerst een korte begroeting (sapa) der gasten, waarbij hun sirih wordt aangeboden, dan een zeer lang gerekte redevoering (mari, of: marit), eigenlijk bestaande uit een reeks van dringende uitnoodigingen tot de gasten, om toch 1) Dit woord is identiek met het Gajösche rëmpëlé (een deftig woord voor böï), het Alassche mampelé, het Maleische mëmpilai, ontleend aan het TamiTsche mappilei. HetAtjèhsche woord duidt echter nooit, als in de andere talen, den bruidegom, maar altijd de bruigomsstoet aan (vgl. De Atjèhers dl. I, p. 336 nt., The Achehnese I: 310 nt. 1). 2) Euntat == mè (cfm. Gajö: mbah) = meebrengen, ook: overbrengen, geleiden. 3) Vgl. De Atjèhers dl. I, p. 350 nt. 5 (The Achehnese 1: 322 nt. 5), waar echter allen, die den bruidegom begeleiden (dus ook de mannen), bisan worden genoemd. binnen te treden, terwijl de tegenpartij allerlei bezwaren oppert en zich volkomen tevreden verklaart met haar plaatsje op het voorerf. Vgl. over deze redevoeringen o.a. dl. 1, p. 246, 247, 342 en 392. Eindelijk wordt de bruidegom door zijn gezellen de huistrap opgeleid (peuéc lintö), waar hij halverwege blijft staan, om door een ouderling van de kampoeng der bruid, die boven op de trap staat, met gepelde en ongepelde rijst te worden bestrooid (seupeuëc breuëh-padé). Dan spreekt diezelfde ouderling een zegenspreuk over den bruidegom uit, waarin hem een rijke nakomelingschap wordt toegewenscht (dl. I, p. 247), deelt hem in schertsenden vorm allerlei wijze lessen uit, wat hij in zijn nieuwen staat van echtgenoot moet doen en laten, wat hij alzoo op het erf achter zijn huis moet planten enz. enz. Dat een en ander de algemeene hilariteit wekt, laat zich begrijpen. Alleen de bruigom zelf hoort dit alles onbewogen aan. Na deze toespraak, die ongeveer een half uur duurt, en waarop niet geantwoord wordt, treedt de bruidegom het huis der bruid binnen. In de voorgalerij der woning wordt nu het huwelijk op Mohammedaansche wijze voltrokken. We stellen ons voor, dit straks afzonderlijk te bespreken en dan tevens onze aandacht te schenken aan den bruidschat, waarvan de betaling in Atjèh altijd bij de huwelijksvoltrekking plaats heeft. De bruidegom wordt door een ouderling naar het vertrek (]dragen te innen ( ripè vgl. boven p. 294 en De Atjèhers dl. 1, p. 59, The Achehnese 1:56)^ In het Gajöland heette het, dat de diöt niet te betalen was, waarom men zich in de practijk met bereikbare bedragen moest tevreden stellen (Het Gajoland p. 110). Soms werd door de beleedigde partij met veel minder genoegen genomen, mits dan de aanbieding van het zoengeld op de meest nederige wijze plaats had (roedjoe* meungasöë, G. en Alas: rödjo , vgl. Gajo Wdbk. ï. v. rodjok II). De vraag dient nog onder de oogen te worden gezien, welke middelen den beleedigde ten dienste stonden, om zich de voldoening van het zoengeld te verzekeren. Daar het heele wraakrecht een uiting was van eigenrichting, is het niet te verwonderen, dat ook de evenbedoelde middelen buiten de tusschenkomst van de openbare macht lagen en gericht waren, hetzij op de bezittingen, hetzij op de persoon van den debiteur ')• Zoo kon de schuldeischer, wanneer een schuldenaar trots herhaalde aanmaningen (toenggèë, of: teumoenggee, G. en Alas: toenggoé) en na officieele kennisgeving (G: mënöndoson, Alas: nohken, oi. sohken) onwillig bleef zijn schuld te voldoen, zich volgens het adatrecht een of meer stukken vee van hem in beslag nemen, teneinde die dieren aan te houden, totda de schuld gedelgd was. Men noemde dit in Atjèh tjo, in Gajo noewot, d. ï. „wegnemen" 2). Ook kon de Gajösche schuldeischer zich in zoo'n geval van een buffel, rund, of paard (geen andere bezittingen) van een der stamgenooten van den debiteur meester maken, naar den in het solidariteitsstelsel geldenden regel „ lk voor één en één voor allen" (vgl. Het Gajöland p. 115). Maar ook kon hij beslag leggen op de persoon van den debiteur, of op die van een zijner geslach sge 1) Men weet dat ook de Islam, ondanks zijn bijzonder zacht schuldrecht de eigennch- ,,„8 lo,2Z hiogt. toelaat. Vgl. D, TI, W. Juynboll's ,H,ndl,nd.ng» p. » «» .« * vormen van eigenrichting in het schuldrecht der volken van den Ind. Archipel- Dr. ü. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 391 vg. 2) Vgl. het Mal. taric, Dr. G. A. Wilken t. a. p. blz. 393. nooten. Dit gijzelen van iemand wegens schuld heette mëniköt ken pri; subject was hierbij meestal een Atjèher van de Kust of een Gajö uit een andere streek, dan waar de debiteur woonde, aangezien een Gajö zelden zulk een maatregel nam tegenover een landgenoot uit een naburige kampoeng; object was öf de schuldenaar zelf, of een saudörö van dezen (Gajö Wdkb i. v. iköt). Dat schuldenaren, die niet bij machte waren, om hun schuld te betalen, zich wel jegens hun schuldeischers verbonden, die door arbeid te vereffenen, werd bij de bespreking van het pandelingschap (p. 259) reeds opgemerkt. Lieden, die onwillig waren, de hun opgelegde boete te betalen, werden voorheen door sommige hoofden wel in de ruimte onder hun huis (joeb möh) gevangen gezet (De Atjèhers dl. I, p. 39, The Achehnese 1:38) — bij zware boeten was het veelal gevangenhouding in boeien (keunöng ranté), of ook wel in het blok (neunöh, of: pasöng), het gewone opsluitingsmiddel van krankzinnigen — totdat door of voor hen betaald was. Evenals doodschuldigen (bijv. wegens ontucht), die de berechting niet konden afkoopen, wel tot bedienden zonder loon (oereuëng salah) van den Oelèëbalang werden gemaakt, zoo werd deze maatregel ook wel toegepast bij onvermogen om opgelegde boeten te betalen (De Atjèhers dl. I, p. 124, The Achehnese I : 118). Iets dergelijks gold ook voor Gajö en Alas, waar de debiteur — onder den naam respectievelijk van djëmah salah en kala' mëroetang réjal — tot een soort lijfeigene van den Këdjoeroen werd gemaakt, totdat zijn schuld was afgedaan. Een ander middel tot verzekering van het binnenkomen der boeten was de z.g. „akkerban" (langgéh oemöng, G: langis oemö, Alas: nglanggis djoemö)'), daarin bestaande, dat de Oelèëbalang in het rijstveld een staak, met een jong wit klapperblad in top, liet opstellen, als verbod aan den bezitter van het veld, om dit te bewerken. De ban duurde voort, zoolang de schuldige niet had betaald. Duurde dat lang, dan ging de Oelèëbalang er eerst toe over, het veld ten eigen bate te doen bewerken, en na eenige jaren tot inpalming. Dikwijls had opzettelijke provocatie plaats, om de gevallen van toeëigening te vermeerderen (De Atjèhers dl. I, p. 120 vg., The Achehnese I : 115). Van eenige Oelèëbalang's in Pidië, die thans uitgestrekte sawah's bezitten, heet het bijvoorbeeld, dat zij die aan dergelijke annexaties hunner voorvaderen te danken hebben. Behalve als executiemiddel komt de akkerban, althans bij de Gajö's, nog in een ander geval voor. Zooals reeds vroeger opgemerkt (p. 368, 369, 371), hebben de geslachtsgenooten bij verkoop of verpanding van een rijstveld het recht van voorkeur. Is met die adat geen rekening gehouden, dan hebben zij het recht op die sawah beslag te leggen door het plaatsen van een staak (panta') op elk der vier hoeken van het veld. Vóór de zaak door de bevoegde macht onderzocht is, mag dan niemand daarop werken. 1) Langgéh beteekent hier: aanspraak maken op, iemand in zijn recht aantasten, usurpeeren. Maar ook komt het woord voor in den zin van „overslaan". Bijv.: bè° meulingkeuè oeréh, bè meulanggéh bandja, d. i. „men mag niet over de lijn heengaan, men mag geen regel overslaan", zooals een onderwijzer tot zijn leerling zegt bij de schrijfles. Adatstraffen. b. Adatstraffen. Geven we thans nog een kort overzicht van de meest gebruikelijke straffen, die het adatrecht aan delicten verbond, buiten de genoemde weerwraak, vergoedingen, enz. ')• De 5 z.g. Soeltanstraffen, wier oplegging uitsluitend tot de vorstelijke prerogatieven behoorde, leerden we reeds op p. 176 vg. kennen, zoódat die hier buiten beschouwing blijven. In het algemeen is op te merken, dat van de meeste adatstraffen in Atjèh geen vaste bepalingen bestaan; vele daarvan werden eenvoudig naar de vindingrijke wreedheid der betrokken hoofden toegepast 2). 1. Doodstraf. Volgens overlevering zou de gewone doodstraf in Atjèh oorspronkelijk zijn geweest: bij mannen de verdrinking (gidöng oe ié, lett.: „met den voet onder water houden"), bij vrouwen de worging (tjeukië'), en zou later de gecombineerde straf van worging met verdrinking (ook tjeukië' genoemd) op beide seksen gelijkelijk zijn toegepast en wel op de volgende wijze. De schuldige werd op een ondiepe plaats eener rivier achterover liggend onder water gehouden, terwijl dwars over zijn keel een bamboe werd gelegd, op elk van welks uiteinden iemand ging staan (De Atjèhers dl. I, p. 117, The Achehnese I : 112). In Gajö en Alas werd de doodstraf op twee manieren toegepast: vooreerst door worging (G: tjëngke, Alas: tjëkcf), tweedens door verdrinking (G: dëdö", Alas: dö'-dö% of: ntjöh, of: rendöm). Worging had daar in dier voege plaats, dat een stevige streng garen, of een stuk wit goed, om den hals des schuldigen gewonden en, onder het gieten van water over zijn hoofd, naar weerszijden aangetrokken werd. Zoowel in Gajo als in Alas gaf men den veroordeelde vóór de worging eerst lekker te eten (vgl. Het Gajöland p. 109). Aan de geslachtsgenooten van den persoon, wiens dood door worging men eischte, werd een presenteerblad aangeboden (G: moesoeroeng- of. mendjoerah taba% Alas: merékën taba), waarop gelegd waren, in Gajö: garen (bënang) en een spade (pëti), in Alas: wurggaren (bënang këharoeng) en een stuk wit goed als lijkkleed (sapoet), alle symbolische aanduidingen van worging en begraven. Werd dat symbolisch geschenk aangenomen, dan was dat een bewijs, dat de geslachtsgenooten berustten in de voorgenomen wraak, werd het niet aangenomen, dan werd het een geval van bèla moetaan (zie boven p. 387 en vgl. Gajö Wdbk. i. v. soeroeng). Bij verdrinking als doodstraf werd de schuldige voorover liggend, met een houten vork (G. en Alas: toepang) om den hals geslagen, met het hoofd onder water gehouden (Het Gajöland p. 109). 1) Nagenoeg alle hieronder genoemde straffen zijn ook uit andere streken in den Archipel wèlbekend. Zie Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" di. II, p. 479—489. 2) Wie van de grenzenlooze wreedheid der oude Atjèhers een denkbeeld wil hebben, sla er bijvoorbeeld het reisverhaal van Peter Mundy (Hakluyt ed. dl. II, p. 330 vg.) op na, die in 1637/1638 Atjèh bezocht, maar denke daarbij billijkheidshalve tevens aan de barbaarschheid der middeleeuwsche straffen te onzent. In het Alasland werd de doodstraf ook wel voltrokken door onthoofding (pantjoeng, of: tjampoeng). Zooals bekend, stelt de Wet op ontucht de straf van steeniging (radjm), wanneer de schuldige reeds echtelijken omgang in een wettig huwelijk gehad heeft. In Atjèh was de steeniging als adatstraf niet bekend. Naar men verhaalt, zou Habib Abdoerrahman éénmaal een menschenpaar in Atjèh wegens clina hebben gesteenigd (srom ngön batèë), en toen gewaagde het geheele land ervan! (De Atjèhers dl. I, p. 116, The Achehnese 1:111). 2. Lijfstraffen. Geeseling was als eigenlijke adatstraf in Atjèh onbekend, al werden wel eens rotanslagen uitgedeeld, bijvoorbeeld door de rakan's van een Oelèëbalang, in tegenwoordigheid van een aantal moekim-genooten, als veroordeelden onwillig of onmachtig waren, hun boete te betalen, of als men eer of aanzien der hoofden te na kwam (vgl. De Atjèhers dl. I, p. 119 en 120, The Achehnese I : 114). 3. Verminkende straffen. Over handafkapping (köh djaro'è) werd vroeger (p. 176 nt. 2) reeds gesproken. Nog valt te vermelden: vastbinding gedurende een nacht op een plaats, waar het wemelde van muskieten, of in de nabijheid van een nest roode mieren; eindelijk: blootstelling aan de zon gedurende een dag'). 4. Vrijheidsstraffen. Als zoodanig werd reeds genoemd (p. 392): een soort lijfeigenschap, waarbij de delinquent tot straf als bediende zonder loon door een of ander hoofd bij zijn gevolg werd ingelijfd. Gevangenhouding ten huize van een hoofd, of in de balè, waarbij de gevangene soms in boeien geslagen, of in het blok gezet werd, kwam ook voor, maar was meer dwangmiddel dan adatstraf (p. 389 en 392). 5. Schimpstraffen. Hieronder viel: tentoonstelling gedurende eenigen tijd door ophanging 'aan een boom met een touw, dat onder de armen doorgehaald werd (De Atjèhers dl. I, p. 119, The Achehnese 1:114) en verder de smadelijke adatstraf, in dl. 1, p. 509 reeds vermeld onder den naam van peugidoeë keubeuë inong J). 6. Formeel verzoek om vergiffenis. Bij verscheiden delicten had men nog een verplichting, om excuses te maken (lakèë ampön, of: /. meu ah, G: nirö ampön, of: n. maap, of: n. ma as, v. Arab.: ma'af), hetzij om berechting te voorkomen, hetzij als onmisbaar toevoegsel tot een of andere straf, of vergoeding. Zoo was een formeel verzoek om vergiffenis in adat-vorm noodig bij beleediging van voornamen door geringen. Een gewoon Atjèher, die zich aan zoo iets jegens een hoofd beneden den rang van Oelèëba- 1) Vgl. De Atjèhers dl. I, p. 119 (The Achehnese I : 114); J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers p'. 69. 2) Vgl. hierover nog K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 481. De daar genoemde bijzonderheid, dat den dief ook een kip aan den hals werd gebonden met een touw, dat door de neusgaten van het dier ging, waardoor het met de pooten de borst van den delinquent openhaalde, wijst er waarschijnlijk op, dat in het daar bedoelde geval een kip het object van den diefstal was (vgl. Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 488). Adatstraffen. lang schuldig gemaakt had, begaf zich daartoe met eenige geschenken (waaronder altijd teubèë meuön en oe meulasön, zie dl. 1, p. 397 nt.) tot dat hoofd en op dien tocht door vrienden en verwanten vergezeld, die ook het woord voor hem deden. Naar een Oelèëbalang droeg men den schuldige wel in een laken, als ware hij dood, of ernstig ziek. Vóór de deur des Oelèëbalang,s nepen dan de metgezellen van den schuldige vele malen: ampon! ampon!, totdat het hoofd na lang dralen eindelijk te voorschijn kwam, en zei: „het is goed . Oeleebalang s, die een tegen den Soeltan begane zonde of verzuim door een bede om vergiffenis wenschten uit te wisschen, werden daartoe wel naar de dalam ontboden. Hier ontvingen zij dan een schotel (dalöng), waarin een ijzeren keten lag en welke toegedekt was met een kleedje (seuhab) en een deksel (sange), een en ander als symbool, dat zij zich als gevangenen moesten beschouwen en met huiswaarts mochten reizen, vóórdat de vergiffenis verkregen was. Daarna begon men dan over de voorwaarden van het pardon te onderhandelen. Als regel waren het alleen de hoofden der Onderhoorigheden, die zich zulke vernedering wel eens lieten welgevallen. Den Oelèëbalang's van Groot Atjèh werd bij oneerbiedigheid jegens den vorst slechts den toegang tot de dalam geweigerd, totdat ze vergi fenis hadden gevraagd (De Atjèhers dl. 1, p. 107 vg., The Achehnese : 103 vg). Hierboven (p. 390) werd reeds opgemerkt, dat aanbieding van het wondgtld steeds gepaard ging met een vergiffenis vragen. Na beleediging van een mindere door een* hoogere, bleef het vergiffenis vragen achterwege, ja het kwam voor dat een beleedigd kampoengman, bij het ontvangen der vergoeding uit de hand bijvoorbeeld van een schuldigen Oelèëbalang-zoon, dezen nog zelf om vergiffenis smeekte (De Atjèhers dl. 1, p. 107, The Achehnese I : 103). 7. Boeten. , Last not least behoorden tot de voornaamste straffen de, voorheen aan den rechter toevloeiende, boeten (salah, G. en Alas: id.), vgl. boven p. 250. Een middel daartoe was de afkoopbaarstelling van strafvervolging. Zoo werd in Atjeh bijvoorbeeld bij zwangerschap eener ongetrouwde vrouw door den Oeleebalang aan de partijen voorgehouden, dat zij eigenlijk des doods schuldig waren, maar dat zekere geldboete de zaak in orde kon maken, mits de tanda (ï. c. de zwangerschap) verdwijne (De Atjèhers dl. I, p. 118, The Achehnese 1:113). Zware boeten stonden ook op al zulke daden, waardoor men de eer en het aanzien der hoofden, van hun familieleden, of van hun vrienden te na kwam (De Atjehers dl. I, p. 120, The Achehnese 1 : 114). In Gajo werden diefstal (p. 390) en ontucht (p. 389) vaak door boete afgedaan. Hoewel door den inheemschen rechter in de Onderhoorigheden opgelegde boeten thans in de betrokken landschapskas behooren te worden gestort (p. 251), bestaat bij enkele hoofden van den ouden stempel nog steeds de neiging, om crimineele zaken (vooral overspel-delicten) ondershands met boeten ten eigen bate af te doen. III. ADATPROCESRECHT l). Op p. 289 hierboven is reeds vermeld, dat zoowel in het zelfbestuursgebied als in het Qouvernementsgebied, door de moesapat's en de alleensprekende rechters, wat den vorm der rechtspleging aangaat, zooveel mogelijk moet worden in acht genomen, wat in dit opzicht in het in Westerschen geest ontworpen AtjèhReglement voor den Landraad en het Magistraatsgerecht is voorgeschreven. Daarmede heeft de kennis van het adat-procesrecht een goed deel van haar practische waarde verloren, al wordt daarmede door de inheemsche rechters toch nog wel rekening gehouden. Het voornaamste, wat hierover bekend is, komt op het volgende neer. Het zoeken van rechtsherstel door den betrokkene zelf, met uitsluiting veelal van de gemeenschap, was, gelijk gezegd, zeer gewoon en geoorloofd. Er werd ook reeds op gewezen, dat deze eigenrichting gericht kon zijn, zoowel op de persoon als op de goederen, van den rechtskrenker, of van iemand uit zijn omgeving. Rechtmatige eigenrichting was bijvoorbeeld ook het recht van den bezitter van een bebouwd veld, om in den gewastijd een op zijn akker losloopend dier te verminken (ta , vgl. dl. I, p. 504). Deze adat was wel ruw, maar beschermde toch de sawah's, die anders door achteloosheid of moedwil van anderen telkens aan gevaar zouden zijn blootgesteld (De Atjèhers dl. I, p. 280, The Achehnese 1:259, Het Gajüland p. 111). Minnelijke afdoening (peugèt, of: poebla, G: meragih, of: bëlö) wordt ook door de adat erkend. In het territoriaal geordende Atjèh is het de taak der kampoeng-autoriteiten, allereerst van den keutjhi , om te trachten, elk geschil in der minne bij te leggen (De Atjèhers dl. I, p. 70, The Achehnese 1:67) in Gajö en Alas van de geslachtshoofden, of naaste familieleden (Het Gajüland p. 115, 122). De Gajösche adat kende een theoretisch viertal vergrijpen — ongezoenden moord, schaking, gebiedtoeëigening en rangaanmatiging — die zijn „als regen, welks ophouden men niet mag afwachten, als duisternis, waarbij men het licht worden niet mag verbeiden", welke met andere woorden zulk een schande voor den rödjö waren, dat ze door dezen onmiddellijk ambtshalve moesten worden berecht (Het Gajöland p. 118). Niet onbekend is de adat, dat aan een soort van arbiters (toeha) de beslissing in een of andere zaak wordt opgedragen. De rechtspraak werd naar de adat uitgeoefend door de besturende hoofden van de betrokken partijen. In Atjèh was de Oelèëbalang de gewone rechter. Alleen bij enkele zaken (bijv. quaesties aangaande de wettigheid van een huwelijk of echtscheiding, vrome stichtingen, laatste opdrachten, enz.) werd door het hoofd het advies van zijn kali ingewonnen, maar deze handelde dan slechts op last 1) Vgl. hierover in het algemeen: Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht van Ned. Indië dl. I, p. 169 vg. en p. 235; Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 489 vg.; Mr. B. ter Haar's proefschrift (1915) over „Het adatproces der Inlanders". Adatprocesrêcht. van den Oelèëbalang (zie boven p. 270). In het Gajö- en Alasland berustte de rechtspraak bij het patriarchaal geslachtshoofd. Een federatieve rechtspraak bestond vóór onze komst in Atjèh niet. De doo ons gezag boven de gerechten der Oelèëbalang's gestelde moesapat's waren onbekend. Alleen zou volgens de overlevering in het neutrale landschapje Bloee (onderaid. Lhö* Seumawè) iets dergelijks hebben bestaan (zie boven p. 218) in de bloeiperiode van Habib Abdoerrahman's werkzaamheid (ongeveer tusschen 1860 en 1870) op zijn drijven door den Soeltan te Banda Atjeh onder den naam van balè meuhakamah ingestelde vorstelijke rechtbank, waar alle zaken, die to den godsdienst behoorden, werden berecht, verdween weder binnen weinige jaren (De Atjèhers dl. I, p. 165 vg„ The Achehnese I : 161 vg.)'). Was een zaak eenmaal beslecht (ka geupoepoetöïh), dan was geen hooger beroep mogelijk; opnieuw behandeling eener zelfde zaak kende de adat evenmin. De voorbereiding van het proces had ongeveer op de volgende wijze plaats. Elk rechtsgeding (hoekóm) werd aanhangig gemaakt door een beklag (peu e peungadoean, of: lakèë hoeköm, G: mengadoe, of: nirö hoekoem, Alas: mbah ranan) van den rechtzoeker. Gold het een eisch van de eene adatgemeenschap tegen de andere, dan werd deze, zooals reeds opgemerkt (dl. I, p. 313), vaak gedaan in den vorm van een gewapenden schijnaanval. Stonden partijen onder een gemeenschappelijken bestuurder, dan wendde de klager zich gewoonlijk eerst tot zijn onmiddellijk hoofd, dat begon een poging te doen, om partijen tot overeenstemming te brengen. Gelukte dit niet, dan geleidde het partijen op een aangegeven dag naar den rechter. Vaste rechtsdagen waren er niet. , c Zoowel de aanklager (njang dawa, G: döwö, Alas: dawö, v. Arab.: da wa) als de aangeklaagde (njang geudawa, G. en Alas: dawi) konden zich ter erec zitting door een woordvoerder doen vertegenwoordigen (waki, G. en Alas: wakUJ De Atièhsche regel zegt daaromtrent: „als men het zelf niet kan, draagt men het anderen op" (han djeuët dröë, tajoeë ba göb). De klacht moest volledig en uidelijk zijn (sjarat dawa). Een onvolledige aanklacht (dawa goh seb) ) werd niet in behandeling genomen. . Onbevoegd om een beklag voor den rechter te brengen waren in Atjeh. krankzinnigen (oereuëng poengö) en kinderen (aneu miët). Vrouwen waren daarvan niet uitgesloten, en de medewerking van haar man was hiertoe niet noodig. De klacht werd mondeling ingediend. Alvorens het beklag in behandeling werd genomen, moesten de stukken van overtuiging (tanda, of: beunda, G: bendö), voorzoover die aanwezig waren, worden overgelegd, zoomede de gedingpanden, die als materieele garantie voor de naleving van de uitspraak waren bedoeld en door den rechter, na voldoening aan het vonnis, tegen een losprijs werden teruggegeven. In Atjèh heetten deze gedingpanden ha gantjéng, d. i. sluit- of bindmiddel (De Atjehers dl. I, p. 122, 1) De gewone rechter in het voormalig soeltanaat Riouw—Lingga en Onderhoorigheden draagt, zooals men weet, nu nog den naam van mohakamah bësar. 2) Séb = genoeg, voldoende (cfm. G: agih, of: agi). The Achehnese 1:116), in Gajö: sipöt jakin, d. i. teeken van vertrouwen (Het Gajöland p. 115 vg.), in Alas: sipat soedah, d. i. teeken van afdoening. Verjaring van het recht tot vervolging kende de adat niet, trouwens het eigenbelang der hoofden bracht mee, geen klachten, van hoe ouden datum ook, van de hand te wijzen. Maakten de omstandigheden het noodig, den aangeklaagde preventief te houden, dan geschiedde zulks bij de Atjèhers wel ten huize van den Oelèëbalang, of hij werd in de balè in boeien geslagen (geuranté). De terechtzitting had in Atjèh gewoonlijk plaats in de balè van den Oelèëbalang, soms ook in de moskee en bij ernstige feiten (zooals bij diefstal en doodslag) ter plaatse, waar de misdaad bedreven was. In Gajö werd bij gewichtige quaesties recht gesproken op een plaats buiten de kampoeng, bijvoorbeeld onder een grooten boom. Verder kende men daar allerlei termen, om verschillende, min of meer kostbare en omslachtige manieren van rechtspraak, als het ware fictieve rechtbanken, aan te duiden (zie dl. 1, p. 390), en onderscheidde men openlijke behandeling eener zaak vóór den rödjö, waarbij matten gespreid werden (G: hoekoem dendang, Alas: hoekoem lahir) en afdoening door mindere autoriteiten, om ruchtbaarheid te vermijden (G: hoekoem toengkoem, of: perëbö, Alas: hoekoem batin), bijvoorbeeld in geval een ongehuwde zwanger was geworden, of bij een huwelijk tegen den zin der ouders (Het Gajöland p. 300). Voor het voeren van het geding was noodig, dat beide partijen verschenen; de adat kent geen behandeling van zaken bij verstek. Het niet verschijnen van den aanklager stelde de zaak uit en een gevolg van onwilligheid van den aangeklaagde was, öf dwang van overheidswege, öf het overgaan tot eigenrichting door de tegenpartij. De zitting en de beraadslaging over het vonnis hadden steeds in het openbaar plaats. Het onderzoek droeg gewoonlijk het karakter van een rhetorische discussie (marit, G: mböh pri) tusschen partijen, verdere betrokkenen en getuigen (zie dl. I, p. 247), waarbij de rechter als „de heer" (po marit, G: mpoe ni pri) of leider optrad. De bewijsmiddelen waren de volgende: 1°. Bekentenis (meungakoe). De bekentenis van den aangeklaagde geldt zoowel volgens adat als hoeköm als volledig bewijs, maar terwijl zij volgens de Wet slechts dan van waarde is, als ze zonder eenigen dwang is afgelegd, werd zij vroeger in Atjèh door pijniging wel afgedwongen, bijvoorbeeld door het draaien van een gespleten rotan om een dij van den verdachte (wéng ba' pha siblah, De Atjèhers dl. 1, p. 114, The Achehnese I : 109). 2°. Getuigen (tja"si, of: sa si, of: tjoehoed, G: saksi, of: soehoet — Arab.: sjoehoed, plur. v. sjahïd). Het getuigenbewijs was het meest normale. Het was vaak zeer moeilijk getuigen te krijgen, die aan de hooge eischen voldeden, die de Wet aan hen stelt1). 1) Die vereischten zijn zóó zwaar, dat men althans in onzen tijd bijna zou moeten wan- Bewijsmiddelen. Men denke slechts, dat ze niet alleen niet pasè (Arab.: fasiq) mochten zijn — dus bijvoorbeeld niet gedurig tegen de Wet mochten zondigen, door verwaarlozing der dagelijksche godsdienstplichten — maar zelfs geen handeling mochten hebben verricht, die hun de achting van het publiek had doen verliezen (gadch meuroewah). Vaak was het dan ook voor den aangeklaagde niet moeilijk, de door den aanklager aangebrachte getuigen als onbevoegd te wraken. Behalve bij ontucht, waarbij vier mannelijke getuigen werden vereischt, waren bij delictszaken in Atjèh noodig twee mannelijke getuigen, die het feit hadden zien plegen, of althans zulke verklaringen konden afleggen, dat deze zekerheid gaven omtrent het aan den verdachte ten laste gelegde, d. w. z. als peunjabét golden (waarover hieronder nader). Volgens den adatregel: dawa sa si, moengki soempah moest de aanklager de getuigen voorbrengen; waren die er niet, of was er maar één getuige, en ontkende de aangeklaagde, dan werd deze op vrije voeten gesteld, wanneer hij bereid.was den zuiveringseed af te leggen. De aanklager had dan het proces verloren (talö hoeköm). Weigerde de aangeklaagde den eed, dan werd daarmede zijn schuld als bewezen beschouwd. Bij gedingen van zuiver vermogensrechtelijken aard werden evenzeer twee mannelijke getuigen vereischt, maar één van hen mocht door twee vrouwelijke getuigen worden vervangen. Ook was voldoende één getuige en de bevestigingseed van den eischer. Waren er geen getuigen, dan moest de gedaagde den zuiveringseed afleggen. Deed hij dit, dan werd de eisch ontzegd, maar hij kon ook den eed terugwijzen. Was de eischer alsdan tot eedsaflegging bereid, dan werd zijn vordering toegewezen. Bij allerlei rechtshandelingen zijn, zooals uit het vroeger medegedeelde blijkt, opzettelijke getuigen noodig, zooals bij huwelijkssluiting, echtscheiding, mondelinge laatste opdrachten, terugname der vrouw na enkelvoudige verstooting, enz. Is in al deze gevallen een tweetal mannelijke getuigen voldoende, bij sommige handelingen is hun vereischt aantal veel grooter, zooals bij verkoop van grond, het „uitzetten" der jong getrouwde vrouw, het aannemen van een kind, enz. Is een opzettelijk aanwezige getuige overleden, dan heeft de verklaring van een familielid, wien de getuige zijn mededeeling opzettelijk overdroeg, de waarde van een aanwijzing (haba moetawaté, v. Arab.: moetawatir = overlevering), niet die van een volledige getuigenis. 3°. Eed (soempah) 0. Hoewel Wet noch adat voorafgaande beëediging van getuigen kennen, schrijft het Atjèh-Reglement (Stbl. 1909 N°. 207, artt. 33, 74, 297 sub c en 325 sub 3) ten aanzien van de rechtspleging in burgerlijke- en strafzaken aan de Landraden en Magistraten toch voor — en de Inheemsche rechters hebben zich hiernaar hopen aan de mogelijkheid, om ook maar één enkel feit door getuigen te doen staven schrijft Dr. Snouck Hurgronje in Het Recht v. Ned. Indië dl. 63, p. 742. Vgl. nog Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 295. 1) Vgl. ter algemeene oriënteering Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 494 vg. en de literatuur, vermeld in de dissert. (1913) van Mr. H. Marcella over de Algemeene Bep. v. Wetg. voor Ned. Indi-ë p. 129 vg. zooveel mogelijk te gedragen (p. 396) — dat de getuigen vóór het afleggen hunner verklaringen moeten worden beëedigd naar de wijze hunner godsdienstige gezindheid (vgl. ook art. 14 der Alg. Bep. v. Wetg.). Bij de volken, die, zooals de hier besprokene, den Islam belijden, is de gewone vorm der eedaflegging de Mohammedaansche '). Volgens de Wet is de eed aan geen anderen vorm gebonden dan aan dien der aanroeping van het Opperwezen als getuige, wat aangegeven wordt door: Wallahi (of: Billahi, of: Tallahi), d. i. de Arabische vorm van het Maleische dami Alah, d. i. „bij God". Doch deze aanroeping kan vrijwillig worden versterkt, bijvoorbeeld door herhaling, of door haar te doen „op het woord Gods" (kalam oelah), d. i. op den Koran. De gebruikelijke wijze van eedaflegging bij de rechtspraak is dan ook deze, dat een godsdienstbeambte achter den op den grond zittenden eedaflegger staande, den Koran boven diens hoofd houdt (peuseuöti Koeroe* an, G: djoedjoeng Kor an, Alas: djoedjoeng Köan) en hem langzaam het eedsformulier voorzegt, dat deze hem woord voor woord nazegt. Vroeger schijnt het meer gebruikelijk te zijn geweest, dat de Koran werd opgeslagen op de soerat bard'a (het IXde hoofdstuk), waaruit eerst een paar verzen werden voorgelezen, waarna de eedaflegger de rechterhand op het heilige boek neerlegde en dan het eedsformulier uitsprak. Dit laatste luidt aldus: Wallahi, dami Alah, dami Rasoel Alah, hana lön 2), djakalèë soelét oelön, deungan beurkat Koeroë an Ihèë plöh djoeïh teumeurkalön ba" pöteu Alah, d. i. „Bij God!, bij den Gezant van God! ik ontken , als ik lieg, mag ik, met den zegen van den dertigdeeligen Koran, getroffen worden door den toorn van onzen Heer God". De woorden volgende op: soelét oelön luiden ook wel: ba' djipadjöh lé Koeroe an Ihèë plöh djoeïh, d. i. „moge ik getroffen (lett.: opgegeten) worden door den dertigdeeligen Koran". Soms heeft de eedaflegging plaats bij een heilig graf, zooals in Groot Atjèh bij dat van Teungkoe Andjöng 3) nabij Koeta Radja, of bij dat van Nè" Bati in de gampöng Lamba'ét (VI Moekim's); te Langsa bij dat van Nènè* Teukoe Tjhi* Langsa; te Tapa' Toean bij dat van Toean di Taloe* enz. Dr. Snouck Hurgronje noemt nog het graf van Teungkoe Meuntröë in Groot Atjèh, als een plaats, waar afgelegde eeden als bijzonder betrouwbaar gelden (De Atjèhers dl. II, p. 325, The Achehnese II: 295). Dit graf wordt echter tegenwoordig haast niet meer als heilig beschouwd. In Groot Atjèh wordt de eed wel eens verzwaard, door dien te doen zweren op den Koran Nè£ Bati, welke als bijzonder heilig (kramat) doorgaat en zich thans in handen bevindt van den Oelèëbalang der VI Moekim's. 1) Vgl. over den Mohamm. eed de dissert. (1893) van Mr. J. H. W. B. Visser over „Eenige opmerkingen over eeden in den Ned. Ind. Archipel" p. 6 vg.; Vgl. nog Dr. Th. W. Juynboll's „Handleiding" p. 177 vg. en 296. 2) Hier volgt de tenlastelegging. 3) Hoofden, ook die van buiten Groot Atjèh afkomstig, moesten vroeger, als ze te Koeta Radja hun onderwerping aan het Gouvernement kwamen aanbieden, vaak eerst den eed van trouw aan ons gezag afleggen op het graf van genoemden Teungkoe. Zoo vermeldt Dr. E. B. Kielstra dat bijv. Teukoe Moeda Ba^ét, die in 1878 wegens gebleken ontrouw naar Banda verbannen was, in 1884 in zijn vroegere waardigheid werd hersteld, nadat hij op dat graf beëedigd was (Ind. Milit. Tijdschr. 1888 dl. I, p. 520). J. Kreemer, Atjèh II. Plaat VII. Gajosche vrouw met kropgezwel. Phot. H. M. Neeb. Behalve den in rechte gevorderden zuiveringseed (soempah peugléh dröë), kent de Atjèher nog den buitenrechtelijken eed. Vroeger kwam het bijvoorbeeld meermalen voor, wanneer in een kampoeng een of ander strafbaar feit was gepleegd, en de dader onbekend was, dat de dorps-teungkoe eerst alle verdachten en, als dit niet tot het gewenschte resultaat leidde, daarna alle andere kampoeng-lieden den zuiveringseed op den Koran in de meunasah liet zweren (De Atjèhers dl. 1, p. 115, The Achehnese 1:110). Ook bij schuldzaken kent de adat de eedaflegging buiten rechte, bijvoorbeeld in dezen vorm, dat de eene partij tot de andere zegt: „als gij den zuiveringseed wilt afleggen, vind ik het goed, legt ge mij den eed op, dan vind ik het ook goed" (tatoeëng keu gata, lönbeuri, tabeuri keu lön, löntoeëng). Ook vraagt de een wel aan den ander om „water, dat diep en een spiegel, die helder is" (ië njang Ihö , tjeureumén njang peungeuh), waarmede de eerste dan bedoelt, van den ander den zuiveringseed te eischen. De adat gaat hierbij van de stelling uit, dat wanneer iemand een ander een onwaren eed oplegt, de daaruit voortvloeiende goddelijke straf hem treft, die den eed heeft geëischt. Velen zien in het afleggen van een eed, zelfs van een waarachtigen eed, een verzaken van het opperwezen (böïh pöteu Alah, d. i. lett.: „wegwerpen", „bannen" van Allah), waarom zij de plek, waar de eed heeft plaats gehad, onmiddellijk daarna ontvlieden '). Verder kent de adat nog den eed van trouw. Zoo bijvoorbeeld de „kogeleed", waarbij krijgslieden, ter bevestiging der onderlinge trouw in den oorlog, gezamenlijk water dronken, waarin een kogel was gedompeld, daarbij den vloek uitsprekend, dat die kogel elk hunner ten verderve mocht worden, die het verbond verbrak (soempah peudjéb ië aneu* beudé, zie De Atjèhers dl. II, p. 100 nt. 1, The Achehnese 11:94 nt.)2). Een andere soort van eed van trouw is de, ook elders in den Archipel welbekende, soempah ië jasin, waarbij de betrokkenen elkaar trouw beloven, onder het drinken van water, waarover de 39ste soera: ja stn is gereciteerd. Toen gedurende 1920 en begin 1921 een van de Sarikat Islam uitgaande beweging onder de Inlandsche bevolking in de onderafdeeling Lhcf Seumawè zekere agitatie deed ontstaan, bleek dat de deelnemers aan die beweging door het afleggen van bedoelden eed zich tot onverbiddelijke opvolging verbonden hadden van de door de bestuurders der vereeniging te nemen maatregelen 3). Dan heeft men nog allerlei oud-heidensche vervloekingseeden, die men te berde brengt, als men een gezegde of zaak bewijzen wil, zooals wij wel zeggen: „Ik mag doodvallen", of: „De duivel mag me halen" — als het niet waar is. Zoo is in het geheele gewest4) het zweren bij de aarde bekend, bij de Atjèhers 1) Die vrees voor eedaflegging komt ook bij niet Mohammedaansche stammen in den Archipel voor, vgl. de dissert. (1915) van Mr. B. ter Haar over Het adatproces der Inlanders p. 73. 2) Vgl. W. W. Skeat: Malay Magie p. 525 nt. 2. Analoge voorb. uit andere streken in den Archipel in Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 498 vg. 3) Vgl. Mr. P. H. Fromberg in De Gids 1914 dl. IV, p. 216. 4) Ook elders in den Archipel en bij de oude Germanen, zie Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 500 vg. 26 als de „kat, aangetroffen (met het gestolen stuk) geroosterd vleesch (in den) bek" (mië meuteumèë panggang babah). Komen deze vier soorten van aanwijzingen samen, dan heet het bewijs „volmaakt" (sampoerna); er ontbreekt dan niets meer aan. Scheppen jad en kinajat slechts vermoedens, die den rechter bij zijn onderzoek op weg kunnen helpen, twee getuigenverklaringen, die peunjabét zijn, hebben samen de kracht van volledig bewijs. Haleuë meuë is op zichzelf reeds volledig bewijs '). Zooals gezegd komen deze aanwijzingen als bewijsmiddelen zoowel in civilibus als in criminalibus te pas. Een voorbeeld van het eerste is het volgende. Iemand wordt aangeklaagd in zekere keudè een stuk goed te hebben gekocht, maar het niet te hebben betaald. Hij ontkent den koop. A. heeft hem naar de keudè zien gaan (d. i. jad); B. hoorde hem tot een vriend zeggen, dat hij schulden had (d. i. kinajat); C. heeft gezien, dat hij het stuk goed gekocht heeft (d. i. peunjabét); het stuk goed is in zijn huis aangetroffen (d. i. haleuë meuë). Het bewijs van zijn schuld heet nu op de meest volmaakte wijze geleverd. Hoewel deze vier aanwijzingen Arabische namen dragen, zijn zij in de Moslimsche wet toch onbekend. Iedere Inlander kent die namen, en ofschoon ze officieel niet meer door de inheemsche rechters worden gevolgd, kan men er toch zeker van zijn, dat menigeen van hen voor zichzelf, bewust of onbewust, zijn overtuiging van schuld nog altijd put uit die oude, naar onze begrippen in veel opzichten zoo duistere, bewijsregelen. Proceskosten waren volgens de adat in het algemeen niet bekend, volgens de Wet niet geoorloofd (zie boven p. 251). Toch waren in Atjèh de rechters er steeds op uit, uit elk geding zooveel mogelijk klinkende munt voor zichzelf te slaan en zich weinig moeite te getroosten voor zaken, hoe gewichtig ook, waaraan niet veel te verdienen viel (De Atjèhers dl. I, p. 106, The Achehnese 1:102). Bij het tot klaarheid brengen van diefstalzaken bijvoorbeeld wendden zij vaak allerlei quasi verhinderingen voor, zoolang hun dit door toezeggingen van belooningen niet werd aantrekkelijk gemaakt. Behalve de door hen opgelegde boeten, kwamen ook de mogelijkheid tot afkoop van straffen, en allerlei voordeelen uit omkoopbaarheid verkregen, aan hun inhaligheid te gemoet. Verder bleef van de ha* gantjéng altijd wat aan des rechters strijkstok hangen (De Atjèhers dl. I, p. 122, The Achehnese I : 116), vaak werden die procespanden jaar en dag aangehouden en geraakte de teruggave ten slotte in het vergeetboek. Over Habib Abdoerrahman gaat nog het verhaal, dat hij met een groote waarde aan ha gantjéng naar Mekka vertrok. 1) Vgl. met deze traditioneele aanwijzingen het: tandu tjémü, tando djahè" en tando béti der Mënangk. Maleiers (A. L. van Hasselt's „Volksbeschrijving" p. 234 vg.; J. L. van der Toorn's Minangkab. Wdbk. i. v. tandu en Mr. Q. D. Willinck „Het rechtsleven bij de Minangk. Mal." p. 919 vg.). De haleuë meuë in Atjèh komt overeen met de Mal. tando béti (v. Skr. vitti). Ook bij andere stammen in den Archipel geldt het beginsel, dat hij, die in het bezit gevonden wordt van het gestolene, als de dief wordt beschouwd, zie Dr. G. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. II, p. 492 vg. I IX PLECHTIGHEDEN EN GEBRUIKEN, MET BETREKKING TOT HET HUISEL1JKEN FAMILIELEVEN. IX. PLECHTIGHEDEN EN GEBRUIKEN, MET BETREKKING TOT HET HUISELIJKEN FAMILIELEVEN. a. Zwangerschap, geboorte en kraambed '). Wanneer we kennis gaan nemen van de voornaamste voorvallen „uit den cyclus van het familieleven", is het punt van uitgang vanzelf die belangrijke gebeurtenis, waardoor de echtverbintenis — welker tot standkoming in vorige bladzijden werd geschetst — met een nieuwe loot staat gezegend te worden. Door haar zwangerschap (hamè, of: teungöh brat, of: raja proeët, G: hamil, v. Arab.: hamil, of: tengah brat, of: alang, of: dëras, of: ngandoeng, Alas: dëras)2) treedt de jong getrouwde vrouw als het ware een nieuw leven in, waarin ze zich heeft te onderwerpen aan tallooze door de traditie overgeleverde voorschriften in het belang van haarzelf en vooral van het mysterieuze, ontkiemende leven, dat ze in het verborgen draagt. Hoewel het vanzelf spreekt, dat bij de volken, die ons hier bezig houden, geen klare voorstelling van de physiologie der voortplanting is te verwachten, is het hun toch bekend, dat het ophouden (pioeh, G: tëdoeh)3) der menstruatie 4) als het eerste teeken geldt, dat de vrouw in verwachting verkeert. Ook is zeer goed bekend, dat onvruchtbaarheid van den echt zoowel de schuld kan zijn van den man als van de vrouw r>). 1) Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 408 vg. (The Achehnese 1:371 vg.); Dezelfde: Het Gajöland en zijne bewoners p. 305; Dr. J. Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I, p. 100 vg. In het algemeen: C. M. Pleyte „Plechtigheden en gebruiken uit den cyclus van het familieleven der volken v. d. Ind. Archipel" (Bijdragen T. L.^en Vk. v. N. I. 5, VII, p. 573—608), en Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan: „De geneeskunde der Mënangk. Maleiers" p. 38 vg. 2) Zie nog andere termen hiervoor in dl. I, p. 249. 3) Vgl.: teümpat pioeh, of: peunioeh — G: petedoehön — rustplaats. 4) Zie termen hiervoor in dl. I, p. 249. 5) De Atjèher spreekt evenzeer van malé agam als van malé inöng (vgl. K. F. H. van Langen's Wdbk. i. v. malé), de Gajö in beide gevallen van gempoes, de Alasser van tjining (steriliteit der vrouw) en van m'oh (onvruchtbaarheid van den man). Impotentie duidt de Atjèher ook aan met darèë, de Gajö met görö moemani. Tot bevordering van de vruchtbaarheid is het dragen van bepaalde amuletten het meest gewone middel. Helpt dit niet, dan neemt de vrouw, zooals zij in dergelijke gevallen zoo vaak doet, haar toevlucht tot het meukaöj, d. w. z. zij doet aan een of anderen heilige de plechtige gelofte om, in geval haar hartewensch vervuld wordt, zij een of andere, met name genoemde, handeling zal verrichten. Niet zelden worden door naar kinderzegen verlangende vrouwen ook bedevaarten naar bepaalde heilige plaatsen gedaan. Zulk een bedevaartplaats is in de VI Moekim's van Groot Atjèh bijvoorbeeld het graf te Lampisang, waar volgens een legende alleen het geslachtsdeel (böh) van een heilige (Toean diböh) zou begraven zijn. Aangezien de vrouwen den naam van dien heilige wat onkiesch vinden, duiden zij hem gewoonlijk aan met den naam Toean Salah Nama („de heilige, wiens naam verkeerd is"). Onvruchtbaren doen hem geloften en drinken met aarde van zijn graf vermengd water '). In het Gajöland bevindt zich te Blang KölaP het heilige graf van Tëngkoe Oedjoeng Gërëgoeng, dat eenzelfde graviditeit begunstigende reputatie geniet. Tegenover deze bevruchting-bevorderende kent men ook bevruchting-voorkomende en vrucht-afdrijvende middelen (vgl. dl. I, p. 247). Toch weten de meeste Atjèhers daar niet veel van af, vooreerst, omdat verschillende dier middelen niet van Atjèhschen oorsprong zijn, maar door Klinganeezen worden ingevoerd en verhandeld, en in de tweede plaats, omdat zij niet zoozeer behooren tot de volksmiddelen, als wel tot de wijsheid der deskundigen op dit gebied. Dr. Snouck Hurgronje schrijft: „Men vindt de daartoe strekkende recepten in de aanteekenboeken, die schriftkundige- Atjèhers erop na houden. Soms bestaan die recepten alleen in formules (tangkaj's), die men bij zekere gelegenheden reciteeren moet, maar ook meer materieele middelen, worden in groote verscheidenheid aangeprezen. Velen noemen het volgende probatum: van een rijpe ananas, die men aan den struik laat zitten, snijdt men den kop af, neemt een weinig van den inhoud eruit en vult de zóó ontstane ruimte met gist (ragöë). Daarna sluit men de vrucht weer, bindt haar stevig dicht en laat haar nog een paar dagen hangen. Vervolgens plukt men de vrucht, en de vrouw, die den inhoud er van opeet, zou dan gevrijwaard zijn van zwangerschap" (De Atjèhers dl. I, p. 73 nt. 1, The Achehnese 1 : 70 nt. 1). Het eten van groote hoeveelheden ananas, of van de bittere vruchten van keumoedëë (Morinda citrifolia, L.) zou volgens Dr. Jacobs (t. a. p. dl. I, p. 113), vooral in het begin der zwangerschap, tot abortus leiden. De Gajö's noemen als werkzame middelen, het eten van gistpastilles (xvah ragi), of van opium met een ei gekookt, en het drinken van alcoholischen rijstwijn (wöih n ragi), of van een afkooksel van de uit zichzelf afschilferende schors van kajoe sëloen. Ook zou helpen het inslikken van de galblaas van de ikön kaul (Atj.: keureuliëng). Volgens de Alassers zou het drinken van water met opium vermengd een vrucht-afdrijvende werking hebben. Ook worden wel pogingen aangewend, om langs mechanischen weg een 1) De Atjèhers dl. II, p. 326 vg. (The Achehnese II : 297); vgl. voor bedoelde legende Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 102. (.ië seuloesoh, G: wöih sëlësoeh, Alas: lawé sëloesoeh) laat drinken. Eén der wijzen om dit te bereiden is, dat de bidan over een kommetje met water een tooverformule (doe a seuloesoh) prevelt '), welke duidelijk de bedoeling aangeeft, om alles, wat gesloten is, te openen, en alle belemmering weg te nemen. In het Alasland bereidt men zulk water ook wel door er een sleutel in te leggen 2). Verder wordt in huis alles, wat daarvoor maar in aanmerking kan komen, open- en losgemaakt, in de hoop, dat ook de moederschoot langs sympathetischen weg zich zal openen 3). Bij de Alassers worden zelfs de stoppen van de drinkkruiken afgenomen. Soms loopt een der assisteerende vrouwen naar buiten, maakt haar haarwrong los en slaat een paar keggen uit de stijlen van het huis, om de baarmoeder eveneens tot ontsluiting te nopen. Een enkele maal haalt de bidan uit haar medicijnen-voorraad wel een exemplaar van de roempöt Patimah, dat ze even in water weekt, waarna ze hiervan aan de barende te drinken geeft, in de hoop dat de openende kracht, die deze Roos van Jericho ) eigen is, haar goede werking op de patiënte niet zal missen. Dit idee van „losmaken , „openmaken tracht de Alasser wel plastisch voor te stellen, door een pisangblad tot dunne reepjes uit te pluizen en daarvan uit— deeling te doen aan de kinderen in het huis van de barende. Dit noemt hij sai marö, d. i. „de ramp afwenden". We zien, dat voorgaande kunstmiddelen van hetzelfde beginsel uitgaan, dat men een gewenscht effect te voorschijn kan roepen door het te imiteeren (door Frazer daarom imitatieve- of homoeopathische magie genoemd). Maar er zijn ook 1) Den tekst van zulk een formule vindt men in De Atjèhers dl. I, p. 497. 2) Zooals o. a. bij de Javanen (A. Q. Vorderman in Veth's feestbundel p. 9), bij de Mënangkabauers (A. L. van Hasselt's „Volksbeschrijving" p. 266), bij de Amboineezen (E W A Ludeking in de Bijdragen T. L. en Vk. v. Ned. I„ 3de Rks. III, p. 165) enz. Ook in Europa' zie E. Samter: Qeburt, Hochzeit und Tod p. 125 nt. 1. 3) Tal van voorb. dezer opvatting in en buiten den Archipel vindt men o a bij J G Frazer: Taboo and the perils of the soul p. 293 vg., E. Samter t. a. p. blz. 125 vg Hastings Encycl. of religion and ethics dl. VIII i. v. „locks and keys". Interessant lijkt ons de volgende uit eigen land stammende, mededeeling van Dr. G. F. Most in zijn in 1844 verschenen werkjeDe sympathetische middelen en geneeswijzen p. 76: „De voor eenige jaren alhier gestorven kundige vroedmeester Dr. D. plag, volgens de methode van oude vroedvrouwen wanneer eene barende zijne hulp inriep, terstond bij zijn intreden in de kamer, te vragen, of wel alle koffers kisten, kasten, enz. in het huis open stonden: was dit niet het geval, dan moest het oogenblikkelijk geschieden. Om psychisch af te leiden en om contractiones uteri, angst en gemoedsopwekking veler barenden, te voorschijn gebracht door het gebabbel van domme vroed- en deelnemende buurvrouwen, te verminderen en te doen verdwijnen, heb ik dikwijls met goed gevolg hetzelfde middel aangewend, en mij werd daardoor de dikwijls noodzakelijke hulp der kunst (de tangaanlegging of wending) zeer gemakkelijk gemaakt en der barende veel pijn gespaard, daar bij het verdwijnen van de onaangename kramp in den uterus, de inwendige geslachtsdeelen zich verwijden en het kind derhalve gemakkelijker en spoediger geboren kan worden". 4) In ons vaderland wordt om den partus te bespoedigen de Roos van Jericho (Anastatica hierochuntica, L.) hier en daar ook nog wel aangewend. Vgl. over het gebruik hiervan, zoowel in Mohammedaansche als in Christelijke landen o. a.: J. Schrijnen: Essays en studiën (1910) p. 237 vg.; A. G. Vorderman in Veth's feestbundel p. 11; Dr. O. v. Hovorka en A. KronfeldVergleichende Volksmedizin (met afb.) dl. II, p. 565 vg. Besnijdenis. mengsel van kalk en olie liet gewone heelmiddel en wordt de wondplaats bedekt met wat boomwol, of een lapje goed, of een stukje papier. Een ander Gajösch middel is asch van gebrande nangka-bladeren, vermengd met stinkende klapperolie (minja boeroe') en kurkuma. In Alas smeert men op de wondvlakte o. a. een mengsel van: het sap van gloenggoeng-b\aderen, het uitgeperste vocht van jonge pinang, kalk, kamfer en wat kajoepoetih-olie. Volgens een oude gewoonte moet de patiënt in Gajö den ochtend na de besnijdenis tot het middel in de rivier gaan zitten (berëndöm). Er zijn daar echter ook z.g. „droge besnijders" (moedim kring), die hun patiënten droog genezen, d.w.z.^hun het berëndöm niet toestaan. Ook verstaat men daar onder een moedim kring wel een besnijder, die, naar het heet, door toovermiddelen kan bewerken, dat de besneden jongen in een oogwenk genezen en kort na de operatie in staat is, rond te loopen als te voren (Gajö Wdbk. i. v. moedim). De pas besneden knaap draagt de eerste dagen onder zijn kain, om het schuren daarvan tegen de pijnlijke deelen te voorkomen, een hoepeltje van rotan (;teunoempang, G. en Alas: poekang). Na 7 of 10 dagen is de genezing meestal volkomen. In het Gajöland heeft dan een offermaaltijd plaats „om het bloed te doen opstijgen" (këndoeri rnënjang rajöh), of „om het bloed te vergoeden" (kendoeri mëngganti rajöh), waarbij de besnedene verkoeld wordt met het traditioneele, schadelijke invloeden neutraliseerende, meelwater (tëpoeng tawar), vermengd met kippenbloed; hetgeen het werk is van een deskundigen goeroe. Na afloop van de operatie wordt de knaap, tot aan zijn volkomen genezing, op rantsoen gesteld. In Atjèh mag hij geen groenten, of vruchten, of prikkelende kruiden eten, ook geen visch — behalve stokvisch en de eungköt tjoeët. Zijn dieet blijft beperkt tot droge rijst, eumpiëng (dl. I, p. 327) en dergelijke (De Atjèhers dl. I, p. 440, The Achehnese 1:400). In Gajö en Alas, waar geheel analoge dieetpantang's voor besnedenen bestaan (zie Het Gajöland p. 308), moet zelfs het zout op het vuur geroost worden (G: pöa sëlé, Alas: sirö sahoe ). De besnedene mag de eerste dagen na de operatie niet met bloote voeten op den grond komen, maar moet dan sandalen dragen ')• Menstrueerenden en gewonden, en in het algemeen zij, die bloedafscheiding hebben, mogen geen toegang hebben tot den pas besnedene. Dr. Snouck Hurgronje schrijft van de Gajö's: „anderen dan de besnijder mogen het besneden lichaamsdeel niet bekijken, o. a. omdat ziekten hunner oogen dan den besnedene zouden besmetten en ontsteking veroorzaken" (Het Gajöland 1) Vgl. J. G. Frazer: Balder the beautiful dl. I, p. 4 vg., waar men de verklaring vindt, waarom de'Atjèher het als gevaarlijk beschouwt „wanneer des patiënts voet in aanraking komt met drek van menschen, kippen, of paarden, zoodat men zijn voeten als voorzorg wel in een of ander kleedingstuk pakt" (De Atjèhers dl. 1, p. 440 vg., The Achehnese 1:400; zie ook Dr. Jacobs t. a. p. dl. I, p. 199), en waarom ook bij de Gajö's de patiënt zorgvuldig moet vermijden „op kippedrek of uitwerpselen van andere huisdieren, of op rottende rijstzenielen te trappen (Het Gajöland p. 308). Bij de Alassers moet de pas besnedene, vóór hij buiten komt, voeten en beenen met kurkuma insmeren. Van de Mohamm. bewoners der Tominibocht verhaalt Dr. N. Adriani, dat de besnedenen niet eer den grond mogen betreden, vóórdat zij zeven maal met den voet op een bijlijzer en een slijpsteen hebben getreden (Bijdragen T. L. en Vk. dl. 54, p. 294). p. 308) '). Sommigen verklaren dit /7ö/7fa/2g--voorschrift aldus, dat er menschen zouden zijn met een „warm oog" (mata seuoeëm, G: pöra mata, Alas: hangat matö); indien zoo iemand naar de wond keek, zou die dadelijk heftig gaan branden. Een dergelijke opvatting zal ook wel ten grondslag liggen aan het Gajösche verbod, om te gaan kijken naar een zieke die open zweren heeft (Gajö Wdbk. i. v. èngön). In het Gajö- en Alasland leert men, dat nog onbesneden kinderen niet mogen eten de stuit (G: kinoet, of: imboel, of: përminjakan, Alas: bëboeli), den kop (G: oeloe, Alas: takal) en den krop (G: pëdöl, Alas: pëdal) van een kip. Eten ze de stuit, dan worden ze hoonend van aard (G: pëtjaroet, Alas: toempah), eten ze den kop, dan worden ze suf (G: mëtoendoeh, Alas: tëtoendoeh), eten ze den krop, dan zou de voorhuid gaan kleven (G: liöt, Alas: mènèt), hetgeen de besnijdenis later zou bemoeilijken. Nog rest ons iets te zeggen over de besnijdenis bij meisjes. Men zou deze kunnen noemen een onvolkomen besnijdenis. Dr. Jacobs beschrijft haar (t. a. p. dl. 1, p. 190 vg.) aldus: „De moeder, of eene andere vrouw, neemt het kind op den schoot, zoodat het met den rug tegen hare borst steunt, en houdt de beentjes uit elkaar. De bidan, die zich vóór het kind plaatst, houdt met de vingers van haar linkerhand de labia uit elkaar en geeft met een scherp puntig mesje een zeer oppervlakkig krabje aan het praeputium clitoridis 2), zóó evenwel, dat er één of een paar druppels bloed uitkomen, en er een weinig van het slijmvlies op het mesje blijft zitten". De operatie heeft plaats onder telling van één tot zeven (peusadoea). Het mesje, dat voor de operatie wordt gebruikt, is veelal, op de punt na, met goed omwikkeld, om geen noodeloos letsel te maken. Vaak wordt in de plaats van een mes een deureuham (gouden muntje) gebruikt en met den nagel een stukje van het vleesch daartegen geklemd. De geringe oppervlakkige verwonding geneest gewoonlijk in een paar dagen vanzelf. In Gajö wrijft de moedim wel wat kalk en klapperolie tusschen de handvlakten dooréén, en doet dan van dit smeersel wat op het wondje. Bij Gajö's en Alassers houdt de moedim, vóór ze tot de operatie overgaat, een wichelkip (G: koeri awangön, Alas: manoe sëmpënö) boven het hoofd van het meisje, onder telling tot zeven, waarna ze het dier naar buiten werpt; uit het doen en laten van de kip wordt dan het horoscoop van het meisje getrokken, zooals hierboven ook voor jongens is vermeld. I. Doorboren der oor en :1). Evenals bij de meeste andere volken in den Archipel, bestaat ook bij die van Noord Soematra de gewoonte, om bij de meisjes gaten in de oorlellen te 1) Men weet, dat volgens Inlandsche begrippen het zien van iemands geslachtsdeel, ook onder normale omstandigheden, zoowel voor den toeschouwer als voor den ander, als noodlottig wordt beschouwd. De Atjèher komt daardoor bijvoorbeeld in den toestand van malang (vgl. Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide geschriften" dl. IV, p. 230 nt. 75). 2) Klitoris = Atj.: tit, of: aneu' tit, G: klëntit, of: bidji, Alas: poeting. 3) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 434 vg. (The Achehnese i : 395 vg.); Dr. J. Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot Atjeh dl. I, p. 169 vg. Vlg.