Jij bent een echt huisvriend, Ljev Nikolajewitch; stel je voor, dat net uitkomt, al is het nog niet geheel opgehelderd, dat Jevgeny Pavlitch Aglaja al meer dan een maand geleden gevraagd zou hebben, en dat hij van haar een formeele weigering zou hebben ten antwoord gekregen. — Onmogelijk, riep de vorst heftig uit. — Weet jij dan soms iets? zei de generaal met een schok van verbazing, terwijl hij als vastgeworteld op de plaats bleef staan, — ik heb misschien wel verkeerd en onbehoorlijk tegen je gesproken, maar dat komt toch, omdat je omdat je men kan wel zeggen: zoo bent als je bent. Misschien weet je iets bizonders? — Ik weet niets .... aangaande Jevgeny Pavlitch, mompelde de vorst. — En ik weet ook niets! Mij mij, willen ze beslist al onder den grond stoppen en begraven, broeder, en men bedenkt daarbij niet, dat dat een heel ding is voor een man en dat ik het niet verdragen zal. Er was pas zoo'n scène, meer dan ontzettend! Ik spreek nou tegen je alsof je mijn eigen zoon was. Het voornaamste is, dat Aglaja haar moeder vrijwel uitlacht. Dat zij, naar het scheen, Jevgeny Pavlitch een maand geleden den bons zou hebben gegeven, en dat zij een uiteenzetting, tamelijk in den vorm, hebben gehad, hebben de zusters beweerd, bij wijze van vermoeden zij het ook een sterk vermoeden. Maar dat is toch zoo'n fantastisch en eigenwillig schepsel, dat men er geen uitdrukking voor kan vinden! Zij heeft alle mogelijke edele en schitterende eigenschappen van hart en verstand — laat ze dat allemaal hebben, maar daarbij is ze grillig, spotziek, — in één woord een bezeten karakter en bovendien nog fantastisch. Ze lachte zoopas haar moeder in 't gezicht uit, eveneens haar zusters en vorst Schtsch.; om over mezelf maar te zwijgen, het komt haast niet voor, dat ze mij niét uitlacht, maar ik, weet je, ik houd van haar, ik houd er zelfs van dat ze me uitlacht en het is of die duvel daarom van mij in 't bizonder houdt, dat is te zeggen, meer dan van alle anderen. Ik wed, dat ze ook al met jou om 't een of ander den spot heeft gedreven. Ik vond jullie net in gesprek, na de donderbui boven; en ze zat bij je, alsof er niets gebeurd was. De vorst kleurde vreeselijk, kneep zijn rechterhand krampachtig samen, maar bleef zwijgen. — M'n goeie beste Ljev Nikolajewitch! zei de generaal plotseling met hartelijk gevoel. — Ik, en zelfs Lisaweta Prokofjevna (die je overigens weer is gaan achten en, hoewel ik niet begrijp waarom, tegelijkertijd mij, met en wegens jou), wij houden toch van je, wij houden oprecht van je en hebben achting voor je, ondanks alles, dat is te zeggen, ondanks allen schijn. Maar beste vrind, zeg het nu zelf, wat een raadsel is dat op eens, en wat een ergernis om te hooren, als plotseling die onverschillige heks (want ze stond tegenover haar moeder met de schijnbaar meest volstrekte minachting voor al onze vragen en in 't bizonder voor mij, omdat ik duivelsch stom was geweest, ik had gemeend streng te moeten doen als hoofd van het gezin nou, een stommiteit), die onverschillige heks verklaart daar plotseling glimlachend, dat die „waanzinnige" (zoo drukte ze zich uit en ik verwonderde me dat ze hetzelfde woord als jij gebruikte, „hebben jullie dat dan nog niet kunnen raden?" zei ze), dat die waanzinnige „zich in 't hoofd gehaald heeft om, 't koste wat het koste, mij met vorst Ljev Nikolajewitch te doen trouwen en daarom Jev- geny Pavlitch uit onze omgeving wil verdrijven" Ze zei alleen dit, gaf geen enkele verdere opheldering, dan barstte ze in lachen uit, terwijl wij met open monden stonden, liep de kamer uit en sloeg de deur dicht. Toen vertelde men mij wat er straks tusschen jou en haar is voorgevallen en, en luister, beste vorst, je bent geen lichtgeraakt mensch en hebt een heel gezond oordeel, dat heb ik bij je opgemerkt, maar .... word niet boos : waarachtig ze steekt den draak met je. Ze houdt je, als een kind, voor den mal, en je moet het haar ook niet kwalijk nemen, maar 't is zeker zoo. Denk er niets verder van, ze houdt jou net voor den mal als ons alle- maal, omdat ze niets te doen heeft! Je kent onze gevoelens! Onze waarachtige gevoelens voor je! Die veranderen niet, nooit en in niets.... maar.... nu moet ik hierheen, tot ziens! Ik heb zelden zoo'n scheeve schaats gereden (zeg ik het goed?) als nou Owee! het buitenleven! Toen hij alleen op den kruisweg bleef, keek de vorst om zich heen, nam dan haastig zijn weg naar den anderen kant der straat tot zeer dicht bij een verlicht villaraam, en vouwde een klein briefje open, dat hij den heelen tijd van zijn onderhoud met Iwan Fjodorowitch vast in de rechterhand had gehouden. Dan las hij, den zwakken lichtschijn opvangend: „Morgenochtend om zeven uur zal ik bij de groene bank zijn in het park, daar zal ik op u wachten. Ik heb besloten om met u over een hoogst ernstige zaak te spreken, die u direct aangaat. P.S. Ik hoop, dat gij dit briefje aan niemand zult laten zien. Al schaam ik mij dat ik u een dergelijke aanwijzing geef, toch heb ik gemeend dat gij die verdiende en schreef ze neer, — blozend van schaamte over uw belachelijk karakter. P.P. S.S. Het is diezelfde groene bank die ik u onlangs toonde. Schaam u! Ik was genoodzaakt om ook dit hier nog bij te voegen." Het briefje was in haast geschreven en onzorgvuldig saamgevouwen ; Aglaja had het hoogstwaarschijnlijk gedaan even voor zij op het terras was gekomen. De vorst greep het briefje weer vast in een onuitsprekelijke ontroering die bijna angst was, en sprong zoo gauw mogelijk van het venster en uit het licht terug, als een gestoorde dief, maar bij die beweging liep hij eensklaps met geweld tegen een heer aan, die juist achter hem opdook. <— Ik heb u gevolgd, vorst, zei de heer. — Zijt gij het, Keiler ? riep de vorst verwonderd uit. — Ik zoek u, vorst. Ik wachtte u op bij de villa van Jepantschin, ik kon natuurlijk niet naar binnen gaan. Dan ging ik u achterna, zoolang gij met den generaal liept. Beschik over Keiler, vorst, hij staat u ten dienste. Ik ben bereid mij te offeren, en als het moet, zelfs te sterven. — Maar .... waarom ? — Nou, er zal toch zeker een uitdaging komen. Die luitenant Moloftzof, ik ken hem, dat is te zeggen, niet persoonlijk .... hij verdraagt geen beleediging. Ons soort, dat is mij en Rogoshin, die beschouwt hij liefst als gespuis en misschien terecht, maar zoo komt gij alleen in aanmerking om satisfactie te geven. Gij zult het gelag moeten betalen, vorst. Hij heeft informaties naar u genomen, dat heb ik gehoord, en zeker zal morgen een vriend van hem u bezoeken en misschien wacht die nu al wel op u. Indien ge mij de eer waardig zoudt keuren om tot secondant te worden uitgekozen, dan ben ik bereid voor u zelfs de roode muts te dragen; daarom heb ik u gezocht, vorst. — Dus hebt gij het ook al over een duel! barstte de vorst plots, tot groote verbazing van Keiler, in lachen uit. Hij lachte uitbundig. Keiler, die werkelijk als op heete kolen stond, zoolang hij nog geen bevredigend antwoord op zijn aanbod als secondant had, voelde zich bijna gekwetst, toen hij den vorst zoo smakelijk zag lachen. — Maar gij hebt hem straks bij den arm gegrepen, vorst! Dat kan een man van eer in 't publiek niet licht dulden. — En hij heeft mij voor de borst gestooten! riep de vorst lachend. — Daar zullen we niet om vechten! Ik zal hem mijn verontschuldigingen aanbieden, en dat zal alles zijn. En als we moeten vechten, dan maar vechten! Laten we maar schieten, dat wil ik zelfs. Ha-ha! Ik weet nu hoe je een pistool moet laden! Weet je dat men het mij geleerd heeft: een pistool laden? Ken jij het, Keiler? Je moet eerst kruit koopen, pistoolkruit, niet vochtig en niet zulk grof waarmee men kanonnen laadt. En dan moet je beginnen met het kruit erin te doen, je verschaft je vilt ergens van een deur, en dan daarna de kogel erin, maar niet de kogel vóór het kruit, want dan gaat het schot niet af. Hoort ge, Keiler: want dan gaat het schot niet af. Ha-Ha! Is dat geen prachtreden, vriend Keiler? Ach Keiler, weet ge, dat ik u dadelijk omhelzen zal en u een kus zal geven? Ha-ha-ha! Hoe zijt ge daar pas zoo eensklaps voor me opgedoken? Kom in elk geval bij me, zoo gauw mogelijk, champagne drinken. We zullen ons allen bedrinken! Weet ge, dat ik twaalf flesch champagne heb in Lebedef s kelder ? Lebedef heeft ze mij „heel toevallig" drie dagen geleden verkocht, den dag voordat ik bij hem kwam, ik heb ze allemaal gekocht! Maar wat denkt ge, zult ge vannacht slapen? — Zooals eiken nacht, vorst. ,— Nou, droom dan aangenaam! Ha, ha! De vorst stak den weg over en verdween in het park, terwijl hij Keiler in verlegenheid, eenigszins onthutst liet staan. Hij had den vorst nog nooit in zoo'n vreemden toestand aangetroffen, en had dien, tot op heden, ook niet voor mogelijk gehouden. ,,'t Komt misschien van de koorts, doordat hij een nerveus mensch is en dat alles heeft op hem zijn werking gedaan, maar het is zeker dat hij geen angst heeft. Dat zijn toch waarachtig geen lafaards!" dacht Keiler. „Hm! champagne! Dat is toch een interessante mededeeling. Twaalf flesch, een dozijntje; een ordentelijk garnizoen. Maar ik wil wedden dat Lebedef die champagne van den een of ander met een weddenschap had gewonnen. Hm! hij is toch erg geschikt, die vorst; werkelijk, ik hou van zulke lui; maar ik moet den tijd gebruiken en ... . als er champagne is, dan is het ook hoog tijd Het was natuurlijk juist, dat de vorst zich als in koortstoestand bevond. Hij zwierf lang door het donkere park en ontdekte eindelijk dat hij in een laan op en neer ging. Er was een herinnering in zijn bewustzijn gebleven, dat hij in die laan al wel dertig of veertig keer op en neer was gegaan, beginnende bij een bank en dan tot een ouden hoogen en opvallenden boom, ruim honderd passen. Met geen mogelijkheid zou hij zich hebben kunnen te binnen brengen, wat hij gedurende dien tijd in het park — minstens een uur — had 1 Natuurlijk ook! Ik zou willen wedden, dat je toen regelrecht op den trein zijt gestapt en hierheen naar de muziek te Pavlovsk getrokken, en dat je haar juist zoo als vandaag in de menigte zijt gevolgd en hebt bespied. Dat is het, waarover ik me verbaas! En als je toen niet in zoo n stemming geweest was, dat je maar meer in staat waart om aan één ding te denken, dan zou je misschien ook het mes niet tegen mij getrokken hebben. Ik had er toen 's morgens al een voorgevoel van, toen ik je zag; weet je hoe je toen was? Het kan zijn dat die gedachte in me is opgekomen toen we onze kruisen ruilden. Waarom heb je me toen bij je oude moeder gebracht? Dacht je zoo je hand terug te doen houden? En je hebt dat wel niet zoo bedacht, maar enkel zoo instinctief gevoeld, net als ik.... We hadden toen hetzelfde gevoel. Als je je hand daarna niet tegen mij had gekeerd (dien God heeft afgewend), hoe zou ik dan nu voor je staan? Ik had je er immers toch evenzeer van verdacht, het is in één woord, onze gemeenschappelijke zonde. (Kijk niet zoo somber! En waarom lach je nu?) „Ik heb geen berouw gehad!" Misschien zou je niet eens berouw kunnen gehad hebben, al had je dat gewild, omdat er nog bij komt, dat je mij niet lijden moogt. En al zou ik ook zoo onschuldig als een engel tegenover je zijn, je zult me toch niet kunnen uitstaan, zoolang je gelooft, dat zij niet van jou, maar van mij houdt. Dat is dus jalouzie. Maar nu zal ik je enkel maar zeggen, Parfen, wat ik in deze week heb gedacht: weet je, dat ze jou misschien meer liefheeft dan wien ook, en zoo zelfs, dat haar liefde des te grooter is, naarmate ze je grooter marteling doet ondergaan? Zij zal je dat niet zeggen, maar men moet er oog voor hebben om het te zien. Waarom wil ze als 't er op aankomt, toch met je trouwen? Ze zal het eenmaal zelf tegen je uitspreken. Er zijn vrouwen die zelfs op deze wijze bemind willen worden, en zij heeft juist zulk een karakter! Jouw karakter en liefde moeten haar wel treffen! Weet je dat een vrouw in staat is om een man met onbarmhartigheid en spot te kwellen en er geen oogenblik gewetenskna- ging bij te ondervinden, omdat ze dag aan dag in zichzelf denkt, wanneer ze naar je ziet: „nu plaag ik hem wel tot stervens toe, maar later zal ik hem dat alles door mijn liefde vergoeden Rogoshin lachte luid, terwijl hij ten einde toe naar den vorst luisterde. — Zóó zóó, vorst, ben je ook ergens bij zoo eene te land gekomen ? Ik had er al iets van gehoord, als 't waar is ? •— Wat, wat heb je kunnen hooren ? sidderde de vorst eensklaps en bleef, uiterst bewogen, staan. Rogoshin hield niet op met lachen. Hij had niet zonder belangstelling en misschien ook niet zonder voldoening den vorst hooren uitspreken; diens opgewekte en hartelijke woorden hadden hem zeer getroffen en opgemonterd. — Ja en niet alleen dat ik iets gehoord heb, maar ik zie nu zelf, dat het waar is, vervolgde hij. — Wanneer heb je meer zoo gesproken als nu ? Zulke woorden passen immers heelemaal niet bij je. Als ik niet zoo wat van je gehoord had, zou ik ook niet hierheen gekomen zijn; nog wel in het park, bij nacht. — Ik begrijp niets van je, Parfen Semjonitch. <— Zij had mij al lang verklaard, dat het zoo met je stond, maar nu pas heb ik zelf gezien, hoe je bij het concert naast haar zat. Zij heeft mij gezworen, gisteren en vandaag heeft ze mij nog gezworen, dat je razend dol was op Aglaja Jepantschina. Dat kan mij allemaal niet schelen, het zijn niet mijn zaken; als jij niet meer van haar houdt, zij houdt nog wel van jou. Je weet immers dat zij je met die andere beslist wil doen trouwen, ze heeft het zich gezworen, he-he! Ze zegt tegen me: „anders trouw ik ook niet met jou, als zij ter bruiloft gaan, gaan ook wij ter bruiloft." Wat daarachter zit, dat kan ik niet begrijpen en heb ik nog nooit begrepen: óf ze heeft je grenzenloos lief, óf.... als ze je liefheeft, hoe wil ze je dan met een andere doen trouwen? Ze zegt: „ik wil hem gelukkig zien," dat beteekent dus: ze heeft je lief. — Ik heb je gezegd en geschreven dat ze.... haar verstand deren dag ook niet teruggestuurd! Je draagt het immers nog ? Je draagt het ook nu? — Ja, zei Rogoshin. — Nu, kom dan. Ik wil zonder jou mijn nieuwe leven niet begroeten; want zoo is 't, mijn nieuwe leven is begonnen! Dat wist je niet, Parfen, dat mijn nieuwe leven begonnen is? — Ik zie nu zelf en weet dat het begonnen is; dat zal ik haar ook overbrengen. Je bent heel anders dan gewoon, Ljev Nikolajewitch! dien hij op hetzelfde moment als Ferdyschtschenko herkende. De hemel weet vanwaar die was verschenen. — Herinnert ge u Ferdyschtschenko? vroeg deze. — Waar komt ge vandaan ? riep de vorst uit. — Hij heeft berouw, verkondde de toesnellende Keiler luid. — Hij had zich verstopt, hij durfde voor u niet eruit te komen, hij had zich daar in den hoek verstopt, hij heeft berouw, vorst, hij gevoelt zijn schuld. — Maar waarin dan, waarin dan toch? .— Ik kwam hem tegen, vorst, ik kwam hem zoopas tegen en nam hem mee, hij is een bizondere vrind van me, en hij heeft berouw. — 't Doet me veel genoegen, heeren; kom, ga daar allen zitten; ik zal direct terug zijn, maakte de vorst zich eindelijk los om met Jevgeny Pavlowitch zich snel te verwijderen. — 't Is hier merkwaardig bij u, merkte deze op, — en ik heb met genoegen een half uur op u zitten wachten. Dit is de zaak, m'n beste Ljev Nikolajewitch, ik heb alles met Koermyschef geregeld en kwam om u gerust te stellen; maak u over niets ongerust, hij heeft de heele kwestie zeer, zeer verstandig opgenomen, des te meer omdat hij mijns inziens, zelf eenigszins schuld had. — Met wat voor Koermyschef? ■— Dien toch, dien gij straks bij de armen hebt gegrepen. Hij was zoo duivelsch, dat hij u al morgen zijn getuigen wou sturen. — Kom, wat een onzin! — Natuurlijk is het onzin en 't zou zeker met onzin geëindigd zijn, maar daar zijn van die menschen bij ons .... — Ge hadt misschien ook nog een andere reden om te komen, Jevgeny Pavlitch? — O natuurlijk had ik nog een andere reden, lachte deze. — Ik ga morgen, bij het krieken van den dag, wegens die ongelukkige zaak (die van mijn oom toch!) naar Petersburg; stel je voor: het is alles waar en ieder wist het al behalve ik. Het heeft me zoo getroffen, dat ik er ook niet toe kwam om daarheen te gaan (naar de Jepantschins); en morgen zal ik het ook niet doen, omdat ik in Petersburg zal zijn, begrijpt ge ? Ik zal hier misschien drie dagen afwezig blijven... in één woord, mijn zaken staan slecht. Al is de kwestie ook oneindig gewichtig, toch heb ik geoordeeld dat wij ons op de meest open wijze met elkaar moesten uitspreken, zonder verwijl, dus vóór mijn vertrek. Als ge het goed vindt, blijf ik nu zitten wachten tot het bezoek verdwenen is, bovendien weet ik niet, waar ik blijven moet; ik ben te opgewonden om te gaan slapen. En eindelijk, al is het gewetenloos en onbehoorlijk een mensch zoo te achtervolgen, toch zeg ik u ronduit: ik kwam, mijn beste vorst, uw vriendschap zoeken; gij zijt een mensch die zijns gelijke niet heeft, ge liegt niet slag op slag, en misschien zelfs wel nimmer, en ik heb in een bepaalde zaak een vriend en raadsman noodig, omdat ik thans ongetwijfeld tot de onfortuinlijken behoor .... Hij lachte weer. — Dit is de moeilijkheid, zei de vorst na eenig nadenken, — dat gij wilt wachten, tot zij weggaan, maar de hemel weet, wanneer dat zijn zal. Zouden wij niet beter doen met nu het park in te gaan; zij zullen heusch wel geduld hebben; ik zal mij verontschuldigen. — Nee ... nee... ik heb mijn redenen, men moet niet vermoeden dat wij bizondere gesprekken van beteekenis houden; er zijn daar menschen, die zeer veel belang stellen in onze verhouding weet ge dat niet, vorst ? En het zal veel beter zijn, als ze ook zonder dat zien dat we op een vrindschappelijken, maar niet op een bizonderen voet met elkaar verkeeren begrijpt ge? Ze zullen over een paar uur opstappen; ik vraag dan nog twintig minuten van u of een half uur .... — Zooals ge wilt, alstublief; ik ben erg blij ook zonder verklaringen, en ik bedank u zeer voor uw goede woord over de vrindschappelijke verhouding. Ge neemt me niet kwalijk, dat ik vandaag verstrooid ben; ge moet weten dat ik op dit oogenblik slechts met moeite oplettend kan zijn. .— Dat zie ik, dat zie ik, mompelde Jevgeny Pavlowitch met een zwakken glimlach. Hij was dien avond zeer lachlustig. — Wat ziet ge ? kwam ijlings de vorst. Zonder op die directe vraag te antwoorden, bleef Jevgeny Pavlowitch glimlachen: .— Maar ge verdenkt me niet, dat ik enkel kwam om u om den tuin te leiden en intusschen iets bij u uit te vorschen, he? — Er is geen twijfel aan, of ge kwaamt om iets uit te vorschen, lachte eindelijk ook de vorst, — en zelfs hebt ge misschien wel besloten mij een beetje te bedriegen. Maar wat zou dat toch? ik ben niet bang voor u; bovendien is mij nu alles vrijwel gelijk, gelooft ge wel ? En .... en .... en, aangezien ik er bovenal van verzekerd ben, dat gij nochtans een voortreffelijk mensch zijt, zullen we toch misschien inderdaad ten slotte nog wel vrinden worden. Ik mag u heel graag, Jevgeny Pavlitch, ge zijt, naar mijn meening een .... zeer, zeer net mensch. —■ Nu, in elk geval is het heel aangenaam om met u te doen te hebben, waarover dan ook, besloot Jevgeny Pavlowitch. — Kom, ik zal een glas op uw gezondheid drinken; ik ben zeer tevreden dat ik naar u toegegaan ben. Is die meneer Hippolyt gekomen om bij u zijn intrek te nemen? -Ja. — Hij zal toch niet zoo gauw sterven, zou ik denken ? — Waarom dat? •— Zoo maar, nergensom; ik was hier een half uur met hem samen. Gedurende al dien tijd had Hippolyt op den vorst gewacht en dezen met Jevgeny Pavlowitch voortdurend in 't oog gehouden, terwijl zij wat verderweg samen spraken. Toen zij naar de tafel kwamen werd hij koortsig verlevendigd. Hij was onrustig en opgewonden; het zweet brak aan zijn voorhoofd uit. In zijn schitterende oogen lag, behalve een zekere vage voortdurende onrust ook een onbepaald ongeduld, zijn blik gleed doelloos van het eene voorwerp naar het andere, van het eene naar het andere gezicht. Ofschoon hij tot nu toe zeer had deelgenomen aan het algemeen rumoerig gepraat, was toch zijn ontroering enkel koortsachtig; eigenlijk was hij niet bij het gesprek, wat hij zei was onsamenhangend, spottend en achteloos paradoxaal, hij sprak niet uit, maar liet dat varen, waar hij een oogenblik te voren met heftigheid over begonnen was. De vorst hoorde met verwondering en spijt, dat men hem op dien avond ongestoord twee groote glazen champagne had laten drinken en dat het glas, dat nu voor hem stond en waarvan hij al gedronken had, zijn derde was. Maar hij hoorde dat eerst later; op dat oogenblik merkte hij niet veel op. — Weet ge, dat ik verschrikkelijk blij ben, omdat ge juist vandaag jarig zijt? riep Hippolyt. — Waarom ? — Dat zult ge zien; ga maar gauw zitten; ten eerste al omdat hier zoo al uw .... menschen zijn. Daar had ik ook op gerekend, dat er menschen zouden zijn; voor den eersten keer van mijn leven komt mijn berekening uit! Jammer, dat ik niet van uw verjaardag geweten heb, dan zou ik met een geschenk zijn gekomen Ha-ha! Maar misschien kwam ik toch wel met een geschenk! Duurt het nog lang eer het licht is ? — Het zal niet meer twee uur zijn tot zonsopgang, meende Ptitzin, op zijn horloge kijkend. — Maar wat doet de zonsopgang er toe, als men buiten ook zonder dat lezen kan, merkte iemand op. — Het doet er dit toe, dat ik een randje van de zon moet zien. Kan men op de gezondheid van de zon drinken, vorst, wat denkt ge? Hippolyt stelde zijn vraag scherp, terwijl hij zich zonder omslag naar allen wendde, als op een bevelenden toon, maar scheen dat zelf niet te merken. — Laten we drinken, mijnentwegen; maar ge moet gaan rusten, Hippolyt, he? — Gij komt altijd met slapen-gaan aan; gij zijt mijn kinder- meisje, vorst! Als de zon maar verschijnt en aan den hemel „weerklinkt" (wie zei dat in een gedicht: „aan den hemel weerklonk de zon ?" Onzinnig, maar mooi!), dan gaan we ook slapen. Lebedef! De zon is toch de bron des levens ? Wat beduiden „de bronnen des levens" in de „Openbaring"? Gij hebt van de „ster Alsem" gehoord, vorst? — Ik heb gehoord dat Lebedef die ster Alsem verklaart als het spoorwegnet dat zich over Europa uitbreidt. — Neen, neem me niet kwalijk, dat gaat toch zoo niet! riep Lebedef uit, springend en armzwaaiend, alsof hij het algemeen gelach dat losbarstte wou tot zwijgen brengen. — Neem me niet kwalijk! Met die heeren al die heeren, wendde hij zich plots tot den vorst, — immers op bepaalde punten, kijk, dat is toch .... En meteen sloeg hij ongegeneerd, tweemaal op de tafel, waardoor het gelach nog aangewakkerd werd. Al was Lebedef ook in zijn gewone „avondstemming", toch was hij ditmaal extra opgewonden en geprikkeld door de voorafgegane lange „wetenschappelijke" twistgesprekken, en in zulke gevallen had hij voor zijn tegenpartij een eindelooze en volkomen opene verachting. — Dat gaat immers zoo niet! We hebben een half uur geleden afgesproken, vorst, om niemand in de rede te vallen, om niet te lachen zoolang iemand aan 't woord is, om hem de vrijheid te geven alles te uiten en dan mochten daarna zelfs de atheïsten, als ze het wilden, het hunne zeggen; wij benoemden den generaal hier tot voorzitter. Want wat anders ? Dan kan men iedereen in den war brengen, van de hoogste, van de diepste ideeën af.... — Spreek dan, spreek, niemand wil je hinderen! klonken stemmen. — Spreek, maar leuter niet. — Wat is dat voor een „ster Alsem", informeerde iemand. — Ik heb er geen idee van! antwoordde generaal Iwolgin, die met waardigheid zijn hem pas verleende voorzitterstaak vervulde. — Ik hou verwonderlijk veel van al die debatten en twistgesprekken, natuurlijk als ze wetenschappelijk zijn, vorst, bromde Keiler intusschen, die van duidelijke verrukking en ongeduld niet stil op zijn stoel kon blijven, _ van wetenschappelijke en politieke, keerde hij zich plots en onverwacht naar Jevgeny Pavlowitch die dicht bij hem zat. — Weet ge, ik ben er dol op om in de krant over het Engelsche parlement te lezen, dat is te zeggen, niet om wat ze daar beweren (ik ben geen politikus moet ge weten), maar om de wijze hunner uiteenzettingen, hoe ze zich als politici gedragen: „de achtenswaardige Viscount tegenover mij", ,.de achtenswaardige graaf, die mijn meening deelt", „mijn achtenswaarde tegenstander, die Europa verbaasd heeft door zijn voorslag", al die uitdrukkingen, die zijn 't, heel dat parlementarisme van een vrij volk, dat is voor iemand als ik zoo aanlokkelijk. Dat sleept me mee, vorst. Ik ben altijd in t diepst van mijn ziel artist geweest, dat zweer ik u, Tevaeny Pavlitch. 7 — Zoodat dus daaruit volgens u volgt, maakte Ganja zich in een anderen hoek warm, — dat de spoorwegen vervloekt zijn, het verderf voor de menschheid, dat zij de pest zijn die op aarde valt, om de „bronnen des levens" te vernietigen? Gavrila Ardaljonowitch was dien avond in bizonder opgewonden en vroolijke, bijna triomfantelijke stemming, naar het den vorst voorkwam. Hij schertste zeker met Lebedef, door hem aan te hitsen, maar spoedig werd hij zelf ook meegesleept. — Niet de spoorwegen, zeker niet, antwoordde Lebedef, die tegelijkertijd buiten zichzelven raakte en mateloos genoot. Eigenlijk zijn het niet alleen de spoorwegen, die de bronnen des levens bitter maken, maar het is alles met elkaar vervloekt, de heele neiging der laatste eeuwen, met hun wetenschappelijk en praktisch doel, die is misschien werkelijk wel vervloekt. Werkelijk of enkel misschien vervloekt ? Het zou toch van belang zijn om dat te weten, zei Jevgeny Pavlowitch. — Vervloekt, vervloekt, werkelijk vervloekt! verzekerde Lebedef heftig. — Niet zoo haastig, Lebedef, je bent 's morgens veel beter, merkte Ptitzin glimlachend op. — Maar daarvoor ben ik 's avonds eerlijker! 's Avonds ben ik inniger en eerlijker! keerde Lebedef zich met warmte naar hem toe. — Eenvoudiger en duidelijker, eerzamer en achtbarer, al geef ik mij daarmee ook bloot, daar heb ik lak aan; ik daag u thans allen uit, alle atheïsten: hoe zullen jullie de wereld redden, en wat voor een normalen weg hebt gij voor haar gevonden gij mannen van wetenschap, van industrie, van associatie, arbeidsloon en zoo maar voort? Wat voor een ? Het crediet ? Wat is dat crediet ? Waarheen leidt u het crediet ? — Kijk, wat zijt ge toch nieuwsgierig! kwam Jevgeny Pavlowitch. •—' En het is mijn meening, dat wie geen belang stelt in dergelijke vragen een wereldsche nietsnutter is! — Het leidt toch bijvoorbeeld tot algemeene solidariteit en belangenevenwicht, zei Ptitzin. — En zoo maar, zoo maar! Zonder eenigen ethischen grondslag aan te nemen, behalve de tevredenstelling van het persoonlijk egoïsme en van de materieele noodzaak? De algemeene vrede, het algemeene heil.... afgeleid uit de noodzaak! Begrijp ik u zoo goed, als ik vragen mag, mijn waarde heer? — De algemeene noodzaak om te leven, te drinken en te eten en dat volkomene en thans wetenschappelijke inzicht, dat gij die noodzaak niet kunt vervullen zonder algemeene associatie en solidariteit van belangen schijnt mij een gedachte, sterk genoeg, om tot steunpunt te dienen en tot „levensbron" voor de menschheid van komende eeuwen, merkte Ganja op die al in ernst van harte sprak. — De noodzaak om te eten en te drinken, dat is niets dan het gevoel van zelfbehoud .... ■— En is dat gevoel van zelfbehoud alleen soms te min ? Het gevoel van zelfbehoud is toch de normale levenswet. — Wie heeft u dat gezegd? riep plots Jevgeny Pavlowitch uit. — Een wet.... dat is waar, maar even normaal als de wet der vernietiging en mijnentwegen zelfs der zelfvernietiging. De heele normale levenswet bestaat toch niet enkel in het zelfbehoud ? — Ehè! uitte Hippolyt, die zich snel naar Jevgeny Pavlowitch keerde en hem wild nieuwsgierig aanzag ; ontdekkende, dat deze lachte begon hij ook zelf te lachen, gaf Kolja, die naast hem stond, een stomp, vroeg hem hoe laat het was, trok zelfs Kolja's zilveren horloge naar zich toe en keek verlangend naar den wijzer. Dan strekte hij zich, alsof hij alles vergat, op den divan uit, legde zijn handen onder zijn hoofd en ging de zoldering bekijken ; maar een halve minuut later zat hij al weer aan tafel, hield zich recht en luisterde naar het gedaas van den tot het uiterste opgewonden Lebedef. — Een listige en spotzieke gedachte, een pikante gedachte! Lebedef greep den paradox van Jevgeny Pavlowitch gretig op. — Een gedachte, die geuit wordt om twee partijen tegen elkaar op te hitsen, maar een ware gedachte! Al hebt gij, wereldsche spotboef en kavalerist, (zij het ook niet zonder talent) er zelf geen hoogte van wat dat wel voor een diepe en ware gedachte is! Zoo is 't. De wet van zelfbehoud en de wet van zelfvernietiging zijn gelijkelijk sterk in de menschheid! De duivel heerscht met dezelfde macht over de menschen tot den tijdgrens, die hem gesteld is. Gij lacht? Gij gelooft aan geen duivel ? Het ongeloof aan den duivel is een Fransche idee, een lichtzinnige idee. Weet gij wel, wie de duivel is? Weet gij zijn naam ? En dat lacht over zijn gedaante, terwijl men niet eens zijn naam kent, naar het voorbeeld van Voltaire, over zijn hoeven, staart en horens, die uw eigen uitvindsels zijn; maar de onreine geest is een groote en vreeselijke geest, die geen hoeven en horens heeft, die gij hem hebt toegedicht. Maar nu gaat het niet over hem. <— Hoe weet ge, dat het nu niet over hem gaat? riep eensklaps Hippolyt, en barste in krampachtig gelach uit. — Een geschikte en beteekenisvolle gedachte, prees Lebedef. — Maar wederom, daar gaat het niet over, maar voor ons is de vraag of de „bronnen des levens" niet verzwakt zijn, door de versterking .... — Van de spoorwegen?! riep Kolja. — Niet van de spoorwegen in 't algemeen, doldriftige jongeling, maar van heel die richting, waarvoor de spoorwegen als beeld kunnen dienen, als artistiek symbool. Dat is me een haasten, een ratelen, een kloppen, een jakkeren, alles, naar men zegt, tot heil der menschheid. Een eenzaam denker heeft 't al betreurd: „Het wordt onder de menschen wat al te rumoerig en bedrijvig, er is weinig zielsrust." „Goed, maar het zou kunnen dat het geratel der wagens, die der hongerige menschheid brood brengen, meer waard is dan de zielsrust," antwoordde hem triomfeerend een ander denker, die overal opgang maakt, en zich hoogmoedig van den eerste wegwendt. Maar ik, de schunnige Lebedef, geloof niet in die wagens die der menschheid brood brengen! Want wagens, die zonder zedelijke basis van werken, aan de gansche menschheid brood brengen, kunnen in koelen bloede een belangrijk gedeelte der menschheid van het genot van 't aangebrachte uitsluiten, wat ook al wel gebeurd is .... — Die wagens zouden in koelen bloede kunnen uitsluiten ? beweerde iemand. — Wat ook al wel gebeurd is, verzekerde Lebedef, zonder zich te verwaardigen op de vraag te antwoorden, — er was al een Maltus, een vriend der menschheid. Maar de menschenvriend is bij losmaking der zedelijke grondslagen een menscheneter, waarbij men nog van zijn verwaandheid kan zwijgen; want laat een dezer talrijke menschheidvrinden zich maar eens beleedigd voelen in zijn trots, en hij is dadelijk bereid om, uit kleine wraak, de wereld aan haar vier hoeken in brand te steken; .. . dat is net als het met ieder van ons staat, als we eerlijk zullen spreken, ook zooals het met mij, den schunnigste van allen staat; want ik zal misschien wel als eerste brandhout aandragen en mij dan uit de verwonderd over de ruïnes van oude riddersloten, tegen de berghellingen gebouwd, op steile rotsen, minstens wel een halve werst hoog, loodrecht gerekend (en dus meerdere wersten langs voetpaadjes). En men weet wat zoo'n slot is: een heele steenberg. Een verschrikkelijk, onmogelijk werk! En dat hebben zeker al die arme lieden, de hoorigen, gebouwd. En behalve dat, moesten zij nog allerlei belasting betalen en de geestelijkheid onderhouden. Hoe konden ze dan nog voor eigen voedsel zorgen en den grond bebouwen ? En dan waren ze toen in klein getal, en moeten er wel ontzaglijk vele van honger zijn gestorven, er was misschien letterlijk niets te eten. Ik dacht soms zelfs: hoe is het mogelijk dat niet het heele volk is te gronde gegaan en wat er toch was waardoor ze weerstand hebben kunnen bieden en volhouden. En dat er menscheneters waren en misschien zelfs zeer vele, daarin heeft Lebedef ongetwijfeld gelijk; alleen begrijp ik niet, waarom hij daar juist monniken bij gehaald heeft en wat hij daarmee zeggen wil? — Zeker dit, dat men in de twaalfde eeuw alleen de monnikken eten kon, omdat de monnikken alleen vet waren, merkte Gavrila Ardaljonowitch op. — Een bizonder prachtige en ware gedachte! riep Lebedef. — Hij raakte immers de wereldschen zelfs niet aan. Geen enkele wereldsche bij een getal van zestig geestelijken, dat is een ontzaglijke gedachte, een historische, een statistische gedachte ten slotte, en uit zulke feiten bouwt de geleerde de geschiedenis weer op, want met mathematische nauwkeurigheid volgt hieruit, dat de geestelijkheid minstens zestig maal gelukkiger en behaaglijker leefde, dan de overige menschheid. En dat zij misschien minstens zestig maal zoo vet was als de heele overige menschheid. — Overdrijving, overdrijving, Lebedef! Rondom klonk het gelach. — Ik erken, dat het een historische gedachte is, maar waar wilt ge heen ? vroeg de vorst verder. (Hij sprak zoo ernstig en zoo volkomen zonder eenige scherts of spot over Lebedef, wien allen uitlachten, dat zijn toon, in den algemeenen toon van het gezelschap, onwillekeurig komisch werd; het scheelde niet veel of men had ook hem uitgelachen, maar hij merkte het niet.) — Ziet ge dan niet, vorst, dat hij gek is ? boog zich Jevgeny Pavlowitch tot hem over. — Ze zeiden me hier zooeven, dat hij bezeten is van de advocaterij en advocatenredevoeringen, en dat hij examen wil doen. Ik verwacht een geweldige parodie. •— Ik kom nu tot een ontzaglijke conclusie, donderde Lebedef intusschen. — Maar laten we vooraf den psychologischen en juridischen toestand van den misdadiger beschouwen. We zien, dat de misdadiger, zoogezegd: mijn cliënt, ondanks de volstrekte onmogelijkheid om ander voedsel te vinden, gedurende zijn eigenaardigen loopbaan, eenige malen het verlangen naar berouw toont en van zijn geestelijkheid afziet. We zien dat duidelijk uit de feiten: men herinnere zich, dat hij dan toch vijf of zes kinderen heeft gegeten, een getal, dat wel vergelijkenderwijs onbelangrijk is, maar dat daarentegen in een ander opzicht merkwaardig mag heeten. Het is duidelijk, dat hij, gefolterd door vreeselijke gewetensknagingen (want mijn cliënt is een godvruchtig mensch, nauwgezet van geweten, zooals ik aan zal toonen), en om zooveel mogelijk zijn zondelast te verminderen, bij wijze van proefneming zes maal het monnikkenvoedsel door wereldsch heeft vervangen. Dat het bij wijze van proefneming was, is aan geen twijfel onderhevig; immers indien het enkel om verandering van spijs uit gastronomisch oogpunt, te doen was geweest, dan zou het getal zes veel te laag zijn: waarom dan maar zes en geen dertig ? (Ik neem de helft, de helft der zestig). Maar indien het enkel een proef was, louter uit wanhoop over de angst voor Godslastering en beleediging de kerk aangedaan, dan wordt dat getal zes maar al te begrijpelijk, want zes proefnemingen om gewetensknagingen te stillen, zijn zeer voldoende, aangezien deze proefnemingen niet kunnen gelukt zijn. En ten eerste is mijns inziens een kind te klein, niet flink genoeg, zoodat men in een bepaalden tijd drie of vijfmaal grooter getal van hen noodig zou hebben dan van geestelijken, en dus de zonde, indien ze al van den eenen kant verminderd zou zijn, van den anderen erger zou zijn geworden, niet aan kwaliteit maar aan kwantiteit. Wanneer ik zoo oordeel, dan verplaats ik mij natuurlijk, heeren, in het gemoed van een twaalfde-eeuwschen misdadiger. Maar wat mij betreft, als mensch der negentiende eeuw, zou ik misschien ook anders oordeelen, wat ik u ook verzeker, zoodat ge geen enkele reden hebt, heeren, om mij de tanden te laten zien, wat trouwens u, generaal, al heel onbetamelijk staat. Ten tweede is naar mijn persoonlijke meening een kind geen geschikt voedsel, het is misschien zelfs te zoet en flauw, zoodat het, zonder de begeerte te bevredigen enkel gewetensknagingen schenkt. Thans het slot, de finale, heeren, de finale, waarin de oplossing van een der belangrijkste vragen ligt, zoowel van den toenmaligen als van onzen tijd! De misdadiger eindigt hiermee, dat hij zichzelf gaat aanklagen bij de geestelijkheid en zich in de handen van het gerecht levert. Men vraagt zich af wat voor martelingen hem toentertijd wachtten, wat voor rad, brandstapel, vuur? Wie dreef hem er dan toe om zichzelf te gaan aangeven? Waarom liet hij het niet eenvoudig bij dat getal zestig en bewaarde zijn geheim tot den laatsten ademtocht? Waarom brak hij niet met het monnikkenwezen en leefde verder berouwvol als kluizenaar ? Waarom, eindelijk, is hij zelf geen monnik geworden ? Daar moet de oplossing gezocht worden ! Er was dus iets sterkers dan brandstapels en vlammen, en zelfs dan twintigjarige gewoontes! Er was dus een idee, sterker dan alle rampen, misgewas, folteringen, pest, melaatschheid en heel die hel, die het menschdom ook niet zou kunnen verdragen zonder de idee die de harten vereent en richt en de bronnen des levens vruchtbaar maakt! Wijs mij dan eens een kracht aan, daaraan gelijk, in onze eeuw van ondeugden en spoorwegen ... eigenlijk zou ik moeten zeggen: in onze eeuw van stoombooten en spoorwegen, maar ik zeg: in onzen eeuw van ondeugden en spoorwegen, omdat ik dronken ben, maar rechtvaardig! Wijs me een idee aan, die de huidige menschheid ook maar half zoo vereent, als in die eeuwen. En waag het dan nog te zeggen, dat de bronnen van het leven niet zijn vertroebeld en verdorven door die „ster", door dat net, dat de menschen omwikkeld heeft. En meen niet mij te verbluffen met uw voorspoed, uw rijkdommen, de zeldzaamheid van hongersnood en de snelheid van het wereldverkeer! Er is meer rijkdom, maar minder kracht; er is geen vereenigende idee; alles is verweekt, alles is murw geworden en allen zijn murw geworden!.. .. Wij zijn allemaal, allemaal, allemaal murw geworden!.... Maar genoeg, daar gaat het nu ook niet over, maar wel over de vraag, eerwaardige vorst, of men geen beschikkingen zal treffen, aangaande het voor de gasten bereide maal ? Lebedef, die sommigen zijner hoorders werkelijk tot verontwaardiging gebracht had (men moet bedenken, dat al dien tijd door flesschen ontkurkt werden), verzoende dadelijk al zijn tegenstanders met zich, door het onverwachte slot zijner rede, betreffende het eten. Hij noemde zelf zoo'n slot: „een handigen advocatendraai aan de zaak geven". Weer klonk vroolijk gelach, de gasten werden opnieuw levendig, allen stonden van de tafel op, om hun ledematen eens te rekken en over het terras te drentelen. Alleen Keiler bleef met Lebedef's rede ontevreden en was hevig opgewonden. — Hij valt de beschaving aan, hij predikt het bijgeloof der twaalfde eeuw, hij wringt zich in bochten en is allerminst onschuldig van hart; vraag hem maar eens op welke manier hij zelf aan zijn huis is gekomen? zei hij luid, terwijl hij iedereen staande hield. — Ik heb een echten uitlegger der Apocalyps gezien, beweerde in een anderen hoek de generaal tegen andere toehoorders, onder welke Ptitzin was, dien hij bij zijn jasknoop had vastgenomen, — den overleden Gregory Semjonowitch Boermistrof; die deed je om zoo te zeggen het hart ontbranden. Eerst zette hij een bril op, sloeg een groot oud boek in zwartleeren band open, nou, en dan had hij daarbij een 34 HOOFDSTUK V ppolyt, die tegen het eind van Lebedef's verhandeling plotseling op den divan was ingeslapen, werd nu met een schok wakker, als had hem iemand in de zij gestooten, sidderde, kwam overeind, zag in 't rond en verbleekte, hii sniedde zelfs met een zekeren schrik om zich heen; maar toen hij weer geheel tot bewustzijn gekomen was, drukte zijn gelaat bijna ontzetting uit en trachtte hij zich wat gebeurde, klaar te maken : — Wat, gaan ze weg? Is het afgeloopen? Alles afgeloopen? Is de zon al op ? vroeg hij in onrust, terwijl hij den vorst bij den arm greep. — Hoe laat is het ? Om Godswil, hoe laat ? Ik heb mij verslapen. Heb ik lang geslapen ? ging hij voort met een schier wanhopig uiterlijk, als had hij iets zoo gewichtigs verslapen, dat minstens heel zijn lot ervan afhing. — Gij hebt zeven a acht minuten geslapen, antwoordde Jevgeny Pavlowitch. Hyppolyt keek met hartstochtelijken blik naar hem en bezon zich een oogenblik. — Zoo .... niet meer! Dus, ik .... En hij haalde diep en gretig adem, alsof hij een buitengewonen last van zich afgeworpen had. Hij begreep eindelijk dat er niets „afgeloopen was, dat het nog niet licht werd, dat de gasten enkel van tafel waren opgestaan om wat te gebruiken en dat er alleen maar een eind gekomen was aan het gedaas van Lebedef. Hij glimlachte en een teringachtig rood kwam als twee helle vlekken op zijn wangen. — Ge hebt dus de minuten geteld, dat ik sliep, Jevgeny Pavlitch, greep hij spottend op. — Ge hebt u den heelen avond niet van mij losgemaakt, ik heb het wel gezien.... Aha! Rogoshin! Ik heb net van hem gedroomd, fluisterde hij den vorst toe, fronsend en met een hoofdbeweging op den aan tafel zittenden Rogoshin duidend. — Och ja, sprong hij weer op wat anders over, — waar is toch de redenaar, waar is Lebedef toch? Lebedef heeft dus geëindigd? Waar heeft hij het over gehad ? Is het waar, vorst, dat gij eens gezegd hebt dat „de schoonheid" de wereld verlossen zal? Heeren, riep hij allen toe, — de vorst beweert dat de schoonheid de wereld redden zal! Maar ik beweer, dat hij zulke grappige idees heeft, omdat hij verliefd is. Heeren, de vorst is verliefd, ik heb dat straks, zoo toen hij binnen was gekomen, gezien. Bloos niet, vorst, ik zal medelijden met u krijgen. Wat voor schoonheid zal de wereld verlossen? Kolja heeft het me verteld .... Gij zijt een vurig Christen ? Kolja zegt, dat ge uzelf den naam van Christen geeft. De vorst zag hem opmerkzaam aan, zonder hem te antwoorden. — Gij antwoordt mij niet ? Gij denkt misschien dat ik veel van u houd ? vervolgde Hippolyt plotseling, als met een ruk. — Nee, dat denk ik niet. Ik weet dat ge niet van mij houdt. — Zoo! Zelfs na wat gisteren gebeurde ? Ik was toch gisteren oprecht tegen u? — Ik wist ook gisteren wel, dat gij niet van mij houdt — Zeker omdat ik u benijd ? benijd ? Ge hebt dat altijd geloofd en gelooft het nu, maar .... maar waarom spreek ik daarvan tegen u ? Ik wil nog champagne drinken! Keiler, schenk me in. — Ge moet niet meer drinken, Hippolyt, ik geef u niet meer .... En de vorst zette zijn glas weg. — Ook goed was hij het dadelijk eens, terwijl hij in gepeins scheen te verzinken. — Misschien zullen ze nog zeggen .... maar de duivel hale, wat ze zeggen zullen! Is het niet zoo, is het niet zoo? Laat ze daarna maar praten, nietwaar vorst ? En wat gaat het ons allen aan, wat daarna zal gebeuren!.... Ik ben trouwens nog half slaperig. Wat heb ik vreeselijk gedroomd, nu herinner ik het mij eerst.... Ik wensch u niet zulke droomen toe, vorst, al houd ik misschien werkelijk niet van u. Trouwens, waarom zou je aan een mensch, van wien je niet houdt, het slechte toewenschen, nietwaar? Wat vraag ik toch allemaal, ik stel maar aldoor vragen! Geef me uw hand, ik zal ze krachtig drukken, kijk zoo Gij hebt mij toch de hand gereikt! Gij weet dus, dat ik ze van harte druk 1.... Mijnentwege, laat ik dan maar niet meer drinken. Hoe laat is het ? Laat maar trouwens; ik weet wel hoe laat het is. Het uur is gekomen! Thans is het tijdstip er. Wat is dat, stelt men in gindschen hoek de spijzen ? Dus is deze tafel vrij ? Mooi! Heeren, ik maar al die heeren luisteren niet ik wil u een artikel voorlezen, vorst; het eten is ongetwijfeld van meer belang, maar.... En plotseling, geheel onverwacht haalde hij uit zijn bovenzijzak een groot paket, van een groot rood zegel voorzien. Hij legde het voor zich op de tafel. Dit onverwachte had sterke uitwerking op het gezelschap dat er niet op verdacht was, dat wel op iets verdacht was maar niet daarop. Jevgeny Pavlowitch sprong zelfs van zijn stoel op; Ganja kwam met haast naar de tafel; eveneens Rogoshin, zij het ook met een zekere grimmige ergernis, als begreep hij wat er aan de hand was. Lebedef die toevallig in de buurt was, kwam met nieuwsgierige oogen naderbij en keek naar het paket; hij trachtte te raden, waar het over ging. — Wat hebt ge? vroeg de vorst ongerust. — Bij den eersten glimp der zon, zal ik gaan liggen, vorst, dat heb ik gezegd; op mijn eerewoord, ge zult het zien! riep Hippolyt uit. — Maar maar ge denkt toch niet soms, dat ik niet meer in staat zou zijn om dat paket open te maken? vervolgde hij, terwijl hij zijn oogen, met een zekere uitdaging, in t rond liet gaan en zich als 't ware tot allen te gelijk scheen te wenden. De vorst merkte dat zijn heele lichaam sidderde. — Er is niemand van ons die dat denkt, antwoordde de vorst voor allen, — maar waarom gelooft ge, dat iemand zoo n gedachte heeft en wat.... wat hebt ge voor een zonderlinge idee om te willen lezen? Wat hebt ge toch, Hippolyt? — Wat is dat toch? Wat is er nu weer met hem? vroeg men in 't rond. Allen kwamen nader, sommigen al etende; het roodgezegelde paket trok hen aan als een magneet. — Dat heb ik gisteren zelf geschreven, dadelijk nadat ik u beloofd had om bij u te komen wonen, vorst. Ik schreef den heelen dag gisteren, en den nacht, en was vanmorgen klaar; vannacht, tegen den ochtend, had ik een droom .... — Zou het niet beter zijn tot morgen te wachten ? onderbrak hem schuchter de vorst. — Morgen zal er „geen tijd meer zijn" ! zei Hippolyt met een nerveuzen glimlach. — Overigens maak u niet ongerust, mijn lezen zal veertig minuten duren, zeggen we: een uur ... En ge ziet hoe belangstellend allen zijn ; ze kwamen allemaal naderbij, ze kijken allemaal naar mijn zegel, en als ik het artikel niet in een paket verzegeld had, zou het immers niets geen effect gehad hebben! Ha-ha! Zie, dat is de beteekenis der geheimzinnigheid! Zal ik het ontzegelen, heeren, of niet ? riep hij met zijn vreemden lach en glinsterende oogen. — Een geheim! Een geheim! Herinnert ge u, vorst, wie dat verkondigd heeft dat er „geen tijd meer zijn zal" ? Dat verkondigt in de Apocalyps een geweldige en machtige engel. — Het is beter om niet te lezen! riep Jevgeny Pavlowitch plotseling, met zoo'n bij hem onverwachte onrust, uit, dat het velen vreemd voorkwam. — Lees niet! riep ook de vorst, terwijl hij zijn hand op het pakje legde. ,— Wat is er te lezen? Er wordt nu gegeten, merkte iemand op. — Een artikel ? Uit een krant, zeker ? informeerde een ander. — Misschien vervelend? vervolgde een derde. — Maar wat is er dan toch? vroegen de overigen. Het verschrikte gebaar van den vorst scheen echter ook Hippolyt zelf angst te hebben aangejaagd. — Dus .... niet lezen ? fluisterde hij hem als aarzelend toe, met een verwrongen glimlach op zijn blauwende lippen. — Niet lezen? mompelde hij, terwijl zijn blik over heel het publiek gleed, over alle oogen en gelaten, alsof hij zich weer aan allen vastklampte met zijn vroegere, allen overvallende hartstochtelijkheid. _ Zijt gij.... bang ? keerde hij zich weer tot den vorst. — Waarvoor? vroeg deze, zich al meer verwonderend. Heeft iemand een twintig-kopekenstuk ? sprong Hippolyt plotseling van zijn stoel op, alsof men hem eraf trok. — Hier! Lebedef gaf er hem dadelijk een. De gedachte flitste m hem op, of de zieke Hippolyt niet krankzinnig was geworden. — Wjera Loekjanovna, zei Hippolyt haastig, — neem het werp het op tafel; adelaar of opschrift? Is het adelaar, dan lezen. Wjera keek verschrikt naar het geldstuk, naar Hippolyt, dan naar haar vader, en wierp het dan eenigszins onhandig, terwijl ze haar hoofd omhoog hield, als in de overtuiging, dat zij zelf niet naar de munt behoefde te zien, op de tafel. De adelaar viel boven. Lezen! fluisterde Hippolyt, als was hij vernietigd door de uitspraak van het lot; hij had niet meer kunnen verbleeken, wanneer men hem zijn doodvonnis had voorgelezen. - Maar, sidderde hij plotseling, na een halve minuut zwijgens, wat zou het ook? Ik heb toch zooeven het lot niet geworpen? En hij keek allen rond, weer als met een zich aanbiedende openhartigheid. — Maar dat is toch een verwonderlijk psychologisch feit! riep hij plotseling uit, terwijl hij zich met ongeveinsde verbazing naar den vorst wendde. ~ dat is een onbegrijpelijk iets, vorst! verzekerde hij; hij werd al levendiger en geraakte als buiten zichzelf. — Dat moet ge opschrijven, vorst, denk daaraan, men zegt immers, dat gij materiaal verzamelt over de doodstraf Dat heeft men mij verteld, ha-ha! O God, wat een razende onzin! Hij zette zich op den divan, steunde met beide ellebogen op de tafel en greep zich aan het hoofd. — Dat is zelfs een schande!... Maar bijna terstond daarop hief hij het hoofd weer op: —Wat kan t mij voor den duivel schelen, dat het een schande is. maar het schijnt me dat ik werkelijk veel overbodigs heb geschreven. Die droom ... — Zoo is het, haastte zich Ganja bij te brengen. — Daar is te veel persoonlijks in, dat geef ik toe, dat is te zeggen wat mij alleen aangaat... Terwijl hij dit zei zag Hippolyt er vermoeid en afgemat uit; hij wischte zich met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. — Ja, ge hebt een beetje teveel belangstelling voor u zelf, siste Lebedef. — Nog eens, heeren, ik dwing niemand; wie niet wil, die kan ook weggaan. ,— Hij jaagt ons weg ... uit eens anders huis, bromde Rogoshin halfluid. — En hoe zouden wij allen eensklaps opstaan en weggaan ? zei Ferdyschtschenko onverwacht. Hij had overigens tot nog toe niet gewaagd een woord luid uit te brengen. Hippolyt sloeg plotseling de oogen neer en nam het manuscript ; maar hief in dezelfde seconde het hoofd weer op en zei met fonkelende oogen, en twee roode vlekken op de wangen, terwijl hij Ferdyschtschenko vast aanzag: — Gij houdt heelemaal niet van mij! Er klonk gelach; de meesten lachten overigens niet. Hippolyt bloosde tot over de ooren. — Hippolyt, zei de vorst, — sluit uw manuscript en geef het mij, en ga zelf hier in mijn kamer liggen om te slapen. Dan zullen we morgen ook over den droom spreken, maar onder voorwaarde, dat ge deze bladzijden nooit meer te voorschijn haalt. Wilt ge? — Is dat dan mogelijk? Hippolyt zag hem met werkelijke verwondering aan. Dan riep hij, opeens weer koortsig verlevendigd : — Heeren, dat was een domme episode, waarin ik mij niet heb weten te gedragen. Ik zal verder de lezing niet onderbreken. Wie hooren wil.. . die hoore . .. Hij nam snel een slok uit het glas water, steunde zoo gauw mogelijk zijn ellebogen op de tafel om zich voor de 35 blikken der anderen te verbergen en vervolgde hardnekkig zijn relaas. Zijn schaamte ging trouwens spoedig voorbij „De idee (ging hij met lezen voort) dat het niet de moeite waard is om enkele weken te leven heeft mij, gelijk ik mij herinner, een maand geleden, werkelijk bevangen, toen ik nog vier weken levens voor mij had, maar het is eerst sinds drie dagen toen ik teruggekeerd ben van dien avond te Pavlovsk, dat ze mij geheel overweldigd heeft. Het was op het terras bij den vorst, dat ik het eerste moment van de volkomen, onmiddellijke doordringing door die idee beleefde, juist op hetzelfde oogenblik, dat ik mijn laatste proefneming met het leven wilde doen, toen ik menschen en boomen wilde zien (mijnentwegen heb ik dat dan gezegd), toen ik heftig werd, opkwam voor het recht van Boerdovsky, „mijn naaste", en fantaseerde, dat zij mij plotseling allen de armen zouden openen en omhelzen, mij op een of anderen grond vergiffenis zouden vragen, zooals ik hun zou doen; in één woord, ik eindigde als een talentlooze stommeling. En zie, in dié uren ontsprong in mij ook mijn „laatste overtuiging". Ik verwonder er mij nu over, hoe ik volle zes maanden heb kunnen leven zonder die „overtuiging"! Ik wist beslist dat ik tering had en ongeneeslijk was; ik bedroog mij zelf niet en begreep de zaak uitstekend. Maar hoe beter ik ze begreep, des te hartstochtelijker wilde ik leven; ik klampte mij aan het leven vast, ik wou leven ten koste van alles. Ik geef toe, dat ik mij toen kwaad kon maken op het duistere en doove lot, dat klaar was om mij als een vlieg stuk te drukken, en dat daar zeker niets van besefte; maar waarom liet ik het niet bij die kwaadheid? Waarom begon ik werkelijk te leven, wetende dat ik al niet meer te beginnen had ; en probeerde ik, wetende, dat er voor mij niets te probeeren viel? En intusschen kon ik zelfs geen boeken meer doorlezen; waarom lezen, waarom kennis zoeken voor zes maanden ? Die gedachte bracht er mij meer dan eens toe het boek weg te werpen. Ja, die muur van Meijer kan veel verhalen! Ik heb er veel aan toevertrouwd. Er was geen vlek op dien vuilen muur, die ik niet kende. Vervloekte muur! En toch is hij mij dierbaarder dan alle Pavlovsker boomen; dat is te zeggen, hij zou me dierbaarder dan alle zijn, indien mij thans niet alles gelijk ware. Ik herinner mij nu met welk een heftige belangstelling ik toen hun leven ging volgen; vroeger had ik nooit zoo'n belangstelling gekend. Ik wachtte Kolja soms met ongeduld en schimpwoord, toen ik zelf zoo ziek was geworden, dat ik de kamer niet meer verlaten kon. Ik drong zoo in elke kleinigheid in, interesseerde mij zoo voor elk gerucht dat ik geloof een zwetser te zijn geworden. Ik begreep bijvoorbeeld niet, waarom die menschen, die nog zooveel te leven hebben, niet weten rijk te worden (dat begrijp ik trouwens nog niet). Ik heb een arme gekend, van wien men mij later vertelde, dat hij van honger was gestorven, en ik herinner mij, hoe mij dat buiten mij zelf bracht: als het mogelijk ware geweest dien arme weer tot het leven terug te roepen, dan geloof ik, dat ik hem had vermoord. Soms voelde ik mij heele weken wat beter en kon ik uitgaan, de straat op, maar ten slotte verbitterde mij de straat zoodanig, dat ik opzettelijk mij dagen lang opsloot, al kon ik ook evengoed als de anderen uitgaan. Ik kon dat sluipende, drukke, eeuwig zorgvolle, norsche en onrustige volk, dat rondom mij over het trottoir schuifelde, niet uitstaan. Waarom hun eeuwige kommer, eeuwige onrust en bezigheid, hun eeuwige grimmige slechtheid (want ze zijn slecht, slecht, slecht). Wiens schuld is het, dat zij ongelukkig zijn en niet verstaan te leven, terwijl ze tot zestig jaren toe voor de borst hebben? Waarom heeft Zarnitzin zich van honger laten sterven, terwijl hij nog zestig jaar voor de borst had ? En elk toont zijn lompen, zijn werkhanden, wordt giftig en schreeuwt: „Wij werken als ossen, wij sloven ons af, wij hebben honger als de honden en zijn arm!" (Het eeuwige liedje!) Daar is zoo'n ongelukkige stumper, een „adellijke" die net als zij van den morgen tot den avond loopt en bezig is, Iwan Fomitch Soerikof — hij woont bij ons in huis, leeft onder ons altijd in flarden gekleed, met afgescheurde knoopen, hij bezorgt pakjes voor verschillende menschen, doet boodschappen, en dat nog van den morgen tot den avond. Spreek met hem: „Ik ben arm, kaal, behoeftig, mijn vrouw is gestorven, er was geen geld om medicamenten te koopen, en in den winter zijn de kinderen doodgevroren: m'n oudste dochter wordt onderhouden .. eeuwig snikt hij, eeuwig huilt hij. O, ik heb niet het minste, niet het minste medelijden gehad met dien domkop, noch nu, noch vroeger, dat zeg ik met trots! Waarom is hij dan geen Rothschild? Wiens schuld is het, dat hij geen millioenen heeft als Rothschild, dat hij geen bergen heeft van gouden imperialen en Napoleons d or, zulke bergen, zulke hooge bergen als men in de boterweek op de markt maakt! Hij leeft toch, dus is alles in zijn macht! Wiens schuld is het, dat hij dat niet begrijpt ? O nu is mij al alles om het even, nu heb ik al geen tijd meer om mij kwaad te maken, maar toen, toen, herhaal ik, heb ik s nachts letterlijk in mijn kussen gebeten en mijn deken gescheurd van woede. O wat heb ik toen gedroomd, gewenscht, hoe met bewustzijn gewenscht, dat men mij, den achttienjarige, die nauwelijks kleeding en dekking had, plotseling de straat zou opjagen en daar volkomen alleen laten, zonder onderdak, zonder arbeid, zonder stukje brood, zonder verwanten, zonder één enkelen bekende in de grootste stad, hongerig, mishandeld (des te beter!) maar gezond, en dan zou ik getoond hebben... Wat heb ik getoond? O, verbeeld u niet, dat ik niet weet, hoe ik mij toch al vernederd heb door mijn „Verklaring"! Wie zal mij nu niet aanzien als een stumper, die het leven niet kent, vergetende dat ik nog geen achttien jaar ben ; vergetende, dat zoo te leven als ik deze zes maanden heb geleefd al beteekent leven tot in de grijsheid! Maar laat ze lachen en zeggen dat ik allemaal sprookjes opdisch. Ik heb mij ook werkelijk sprookjes verteld. Ik heb er heele nachten mee gevuld, ik herinner ze mij nu alle. 548 waaronder het al zeer donker was, was er al niemand meer. Het huis was een enorme kast, een van die blokken, die speculanten bouwen voor kleine huurders; in sommige van ie huizen zijn wel honderd woningen. Bij het onder de poort doorgaan leek het mij alsof rechts achter in den hoek van de groote binnenplaats een mensch ging, al kon ik in het donker nauwelijks iets onderkennen. Toen ik dan aan dien hoek kwam, zag ik den ingang naar de trap; deze was nauw, buitengewoon smerig en zonder eenige verlichting; ik hoordé echter hoe iemand in de hoogte nog de treden opklom, en ik trok naar boven, er op rekenende, dat ik hem zou inhalen, voor men hem ergens de deur had geopend. Maar het liep zoo: de treden waren heel smal, en ontelbaar, zoodat ik vreesehjk buiten adem geraakte; een deur ging open en weer dicht op de vijfde verdieping, ik raadde dat terwijl ik nog drie verdiepingen lager was. Met al mijn klimmen, met het uitrusten op den overloop, met het zoeken der bel verliepen eenige minuten. Eindelijk deed mij een oude vrouw open, die ineen hokje van een keukentje den samowar aanieS' , uisterde zwijgend naar mijn vragen, begreep er natuurlijk niets van, en opende mij zwijgend de deur naar het volgend vertrek. Dit was ook zeer klein, vreeselijk laag met een minimum van schunnige meubelen en een breed groot bed met gordijnen, waarop „Terentjitch" (zoo noemde hem de oude vrouw) lag, dronken, naar 't mij voorkwam. Up tafel versmoorde een kaarsstomp in een ijzeren blaker en stond een bijna leege halvelitersflesch. Terentjitch bromde iets naar mij, terwijl hij bleef liggen en maakte een handbeweging in de richting der volgende deur. De oude vrouw ging echter weg, en zoo bleef mij niets anders over, dan die deur te openen. Ik deed dat dan ook en ging de aangrenzende kamer binnen. Deze kamer was nog enger en benepener dan de vorige, zoodat ik zelfs niet wist waar me heen te wenden; een smal eenpersoonsbed nam in den hoek verschrikkelijk veel plaats m; het heele overige ameublement bestond uit drie grove stoelen, die vol lagen met allerlei vodden, en een allergrofste houten keukentafel, die voor een oude, met wasdoek overtrokken divan stond, zoodat het bijna onmogelijk was om tusschen tafel en bed door te gaan. Evenals in het andere vertrek, stond ook hier een vetkaars in een ijzeren blaker te branden, en op het bed lag een klein wurm te huilen, dat, naar zijn geschreeuw te oordeelen, hoogstens drie weken oud kon zijn. Een ziekelijke en bleeke, blijkbaar jonge vrouw, in „profond négligé , die misschien net uit het kraambed was opgestaan, „verdroogde het, dat is te zeggen: deed het een schoonen luier aan, maar het kind bedaarde niet en huilde door, in afwachting van de schrale moederborst. Op den divan sliep nog een kind, een driejarig meisje, bedekt met iets als een rok. De heer stond in een erg verfomfaaide jas (hij had zijn overjas al uitgedaan; die lag op het bed) en maakte een blauw papier open, waarin twee pond wittebrood en twee kleine worstjes waren gewikkeld. Behalve dat stond een theepot op tafel met thee, en lagen er stukjes zwart brood. Onder het bed uit stak een open reiszak, ook lagen er twee bundels met lompen. In éen woord, het was een verschrikkelijke rommel. Het bleek mij op het eerste gezicht, dat die beiden, de man en de vrouw — nette menschen waren, maar die door armoede in zulke vernederende omstandigheden waren geraakt, dat de wanorde ten slotte elke poging om zich tegen haar te verzetten overweldigt en zelfs menschen tot dien bitteren toestand brengt, waarin zij juist in die zich dagelijks vermeerderende wanorde een soort van gruwzaam en schier wraakzuchtig gevoel van bevrediging vinden. Toen ik er kwam, was de heer, die ook net was binnengetreden en zijn voorraad uitpakte, zijn vrouw iets haastig en heftig aan het vertellen; zij was nog wel niet klaar met den luier, maar brak al in gejammer uit; de tijdingen waren dus, als naar gewoonte, slecht. De heer zag er uit als iemand van een achtentwintig jaar. Zijn gezicht, dat bruin en mager was tusschen donkere bakkebaarden, met een spiegelglad geschoren kin, scheen mij tamelijk aangenaam en zelf vriendelijk; nu was het somber, met somberen blik, maar met een ziekelijken hoogmoedigen trek, als van een die te makkelijk geprikkeld wordt. Het was een vreemd tooneel, dat zich bij mijn binnenkomen afspeelde. Er zijn menschen, die een buitengewoon genot vinden in hun prikkelbare gevoeligheid, en voornamelijk, wanneer zij bij hen tot haar uiterste grens gaat (wat altijd zeer gauw gebeurt); op zoo n oogenblik is het hun aangenamer wèl dan niet beleedigd te worden. Deze prikkelbaren lijden altijd daarna ontzettend door berouw; natuurlijk als ze verstand hebben en in staat zijn te bedenken, dat zij tienmaal erger driftig zijn geworden dan het behoorde. De heer zag mij eenigen tijd verbaasd, de vrouw verschrikt aan, als ware het een vreeselijk wonder, dat er ook bij hen iemand kon komen; maar plotseling kwam hij bijna bezeten op mij af; ik had nog geen twee woorden kunnen uitbrengen, maar hij achtte voornamelijk toen hij zag, dat ik net gekleed was, zich vreeselijk daardoor beleedigd, dat ik het gewaagd had om zoo zonder complimenten in zijn hoek te kijken en die heele onbehoorlijke omgeving te zien, waarover hij zelf zich zoo schaamde. Het was hem zeker tot een vreugde, dat hij toevallig iemand had om zijn woede over al zijn ongelukken aan te koelen. Ik dacht zelfs een oogenblik, dat hij zijn handen niet thuis zou houden; hij werd bleek als een hysterica en verschrikte zijn vrouw ontzettend. — Hoe hebt gij het gewaagd zoo binnen te komen ? Eruit! riep hij sidderend en zelfs ternauwernood bij stem. Maar eensklaps zag hij in mijn handen zijn portefeuille. — Gij hebt die vermoedelijk laten vallen, zei ik zoo rustig en nuchter mogelijk. (Zoo was het trouwens ook.) Hij bleef voor me staan in starren schrik en het was of hij eerst niets kon begrijpen ; dan greep hij heftig naar zijn zijzak, sperde zijn mond van ontzetting open en sloeg zich met de hand voor het hoofd. — Mijn God! Waar hebt ge die gevonden? Hoe? Ik verklaarde hem zeer kort en zoo mogelijk nog nuchterder, hoe ik de portefeuille had opgeraapt, hoe ik had geloopen en hem geroepen had en hoe ik eindelijk op den gis en bijna op 't gevoel af hem na was gegaan de trap op. — O God! riep hij uit, terwijl hij zich naar zijn vrouw wendde, — daarin zijn al onze papieren, daarin zijn mijn laatste instrumenten, daarin is alles .... o beste meneer, weet gij wel wat gij voor mij gedaan hebt ? Ik was verloren geweest! Ik had intusschen den deurknop gegrepen om zonder antwoord heen te gaan; maar ik was zelf buiten adem en plotseling brak mijn opgewondenheid los in een zoo geweldigen hoestaanval, dat ik mij bijna niet op de been kon houden. Ik zag, hoe de heer naar alle kanten sprong om een leegen stoel voor mij te vinden en hoe hij eindelijk den rommel van een stoel op den grond smeet en hem mij haastig bracht om mij voorzichtig te doen gaan zitten. Maar mijn hoesten hield aan en het duurde nog wel drie minuten voor het bedaarde. Toen ik weer tot mezelf kwam zat hij al naast me op een anderen stoel, waarvan hij waarschijnlijk eveneens den rommel op den grond had gegooid, en beschouwde mij gespannen. — Ge schijnt. .. lijdend te zijn ? zei hij op dien toon waarop gewoonlijk doktors spreken, als zij bij patienten komen. — Ik ben zelf... medicus (hij zei niet: dokter), en terwijl hij dat zei wees hij mij om een of andere reden met de hand op de kamer, alsof hij protesteerde tegen zijn huidige omstandigheden. — Ik zie, dat gij... — Ik heb t.b.c., zei ik zoo kort mogelijk en stond op. Hij sprong dadelijk ook op. — Gij ziet het misschien te zwaar in en .. . wanneer men middelen neemt... Hij was nog zeer uit het véld geslagen en het was of hij altijd nog niet tot zichzelf komen kon; in zijn linkerhand hield hij de portefeuille. — O, maak u niet ongerust, onderbrak ik hem weer, terwijl ik den deurknop pakte, — de vorige week heeft B n (ik voerde daar weer B. .. n aan) mij bezocht en mijn lot is beslist. Neem me niet kwalijk... Weer wilde ik de deur openen en mijn bedremmeld geworden, dankbaar en van schaamte verteerden dokter verlaten maar nog eens overviel mij de vervloekte hoest. Toen stond mijn dokter er op dat ik weer zou gaan zitten om op adem te komen; hij wendde zich tot zijn vrouw, en deze zei mij zonder van haar plaats op te staan, enkele dankbare en vriend delijke woorden. Daarbij werd ze zeer verlegen, zoo dat zelfs een blos over haar bleek-gele magere wangen speelde. Ik bleef, maar toonde door mijn uiterlijk elke seconde, dat ik erg vreesde hen te hinderen (wat ook zoo was). Ten slotte was het berouw mijn dokter komen martelen, dat zag ik. — Indien ik..., begon hij, telkens met onderbreking en onsamenhangend sprekend. _ Ik ben u zoo dankbaar en ben zoo in uw schuld ... ik .. . gij ziet... (hij wees weer op de kamer) op het oogenblik bevind ik mij in zoo'n toestand — O, zei ik, daar is niets bizonders aan te zien; dat is een oude geschiedenis: ge hebt dus uw betrekking verloren en zijt gekomen om ophelderingen te geven en een andere betrekking te zoeken? Hoe.... wist ge dat ? vroeg hij verbaasd. — Dat is met den eersten oogopslag duidelijk, antwoordde ik, onwillekeurig spottend. — Er zijn er velen die hier vol hoop uit de provincie komen, rondloopen en ook op deze manier leven. Hij sprak dan dadelijk met warmte; zijn lippen trilden; hij begon zijn jammerverhaal en sleepte mij mee, dat wil ik wel erkennen; ik bleef bijna een uur bij hem zitten. Hij vertelde mij zijn geschiedenis, die overigens zeer gewoon was. Hij was dokter geweest in een gouvernement en had een staatsaanstelling gehad, maar toen was men gaan intrigeeren en ad er zelfs zijn vrouw in gemengd. Hij was trotsch en driftig; er had een verandering van bestuur plaats, die voor zijn vijanden voordeelig was; er werd tegen hem gewerkt, klachten werden ingebracht, toen verloor hij zijn betrekking en was met zijn laatste geld naar Petersburg gereisd om de zaak op te helderen; in Petersburg, gelijk bekend is, gaf men hem langen tijd geen gehoor, dan hoorde men hem aan, dan gaf men hem een weigering ten antwoord, dan paaide men hem met beloften, dan antwoordde men hem barsch, dan beval men hem iets als opheldering te schrijven, dan weigerde men aan te nemen wat hij geschreven had, beval hem een verzoek in te dienen, — in één woord, hij had al vijf maanden heen en weer geloopen, alles opgeteerd; de laatste lompen van zijn vrouw waren naar den lommerd gebracht, en toen was het kind geboren en, en .... „vandaag kreeg ik de beslissende afwijzing op het ingediend verzoek, en ik heb bijna geen brood meer, ik heb niets meer, en mijn vrouw is nog zwak. Ik, ik . . .." Hij sprong van den stoel op en wendde zich af. Zijn vrouw schreide in een hoek, het kind begon weer te grienen. Ik haalde mijn notitieboekje tevoorschijn en begon er in op te schrijven. Toen ik klaar was en opstond, stond hij voor mij en keek met angstige nieuwsgierigheid. — Ik heb uw naam opgeschreven, zei ik hem, — en dan al het overige, de plaats waar ge diende, den naam van uw gouverneur, data en maanden. Ik heb een vrind, nog uit mijn schooltijd, Bachmoetof, die een oom heeft, Pjotr Matwjejewich Bachmoetof, werkelijk staatsraad en direkteur .... — Pjotr Matwjejewitch Bachmoetof! riep mijn medicus bijna sidderend uit. — Maar van hem hangt immers bijna alles af! Inderdaad liep en regelde zich nu alles in de geschiedenis van mijn medicus en in haar ontwikkeling, waartoe ik toevallig bijdroeg, alsof het opzettelijk zoo voorbereid was, net precies als in een roman. Ik zei tegen die arme lieden, dat zij niet de minste verwachting van mij moesten hebben, dat ik zelf een arme gymnasiast was (ik deed mij met opzet als minder voor; ik heb de school al lang afgeloopen en was geen gymnasiast), en dat zij mijn naam niet behoefden te weten; dat ik echter dadelijk mijn vriend Bachmoetof zou opzoeken op Wasiljefsky Ostrof, en aangezien ik zeker wist ven. Maar hoeveel zetten komen hier in aanmerking en hoevele zijn ons onbekend? Door uw zaad uit te werpen, door uw hulpvaardigheid, uw goede daad, in wat voor vorm dan ook, geeft gij een deel uwer persoonlijkheid en krijgt voor u een deel eener andere; gij ontvangt wederkeerig de een van den ander. Een weinig meer oplettendheid en ge wordt al met inzicht beloond, door de meest onverwachte ontdekkingen. Gij zult ten slotte uw daad beslist zien als een leering ; zij trekt de macht over uw gansche leven aan zich en kan het gansche leven vervullen. Van den anderen kant zullen misschien al uw gedachten, alle zaden die gij uitgestrooid hebt, en die gij al vergat, zich belichamen en groeien en die ze van u ontvangt geeft ze weer verder aan een ander. En hoe weet gij wat gij voor aandeel zult hebben in de toekomstige beslissing van het lot der menschheid? Indien kennis en een heel leven van zoodanigen arbeid u ten slotte zoo hoog beuren dat gij in staat zult zijn om een geweldig zaad te werpen, om aan de wereld de erfenis van een geweldige gedachte te laten, dan.... En zoo maar voort, ik heb toen een heeleboel gepraat. — En dan te denken, dat iemand als u, het leven verboden wordt! riep Bachtmoetof uit, in een heftig verwijt tegen een iemand. Op dat oogenblik stonden we op de brug; we hadden de ellebogen op de leuning en keken naar de Newa. — Weet ge wel, wat in mijn hoofd opkwam, zei ik, terwijl ik mij nog verder over de leuning boog. — Toch niet om in het water te springen ? riep Bachmoetof bijna ontzet. Hij had misschien mijn gedachte op mijn gezicht gelezen. — Nee, 't is voorloopig maar een simpele overlegging, de volgende: Ik heb nu immers nog twee a drie, en misschien vier maanden, te leven; maar als mij nu bijvoorbeeld hoogstens twee maanden over zouden zijn, en als ik verschrikkelijk graag een goeie daad zou willen doen, die veel werk, geloop en moeite zou vereischen, iets als de geschie- denis met onzen dokter, dan zou ik in dat geval toch genoodzaakt zijn om van die daad af te zien bij gebrek aan nog voor mij beschikbaren tijd, en een andere bescheidener „goeie daad" moeten zoeken, waarvoor mijne middelen zouden reiken. (Indien ik dan al zulk een trek in goeie daden zou hebben.) Ge zult het met me eens zijn, dat dat een bespottelijke gedachte is! De arme Bachmoetof was zeer ongerust over me, hij bracht me heelemaal tot aan huis en was zoo fijngevoelig, dat hij zich ook niet éen keer aan troostredenen te buiten ging en bijna aldoor zweeg. Bij het afscheid nemen drukte hij mij warm de hand en vroeg verlof om mij te komen bezoeken. Ik antwoordde hem dat, indien hij als „trooster" bij mij zou komen (ik maakte hem duidelijk, dat zelfs als hij zou zwijgen, hij toch als trooster komen zou), hij mij daardoor dus telkens nog te meer aan den dood zou herinneren. Hij haalde de schouders op, maar gaf het mij toe, en we gingen vrij beleefd van elkaar, zelfs beleefder dan ik had verwacht. Maar op dien avond en in dien nacht werd het eerste zaad in mij gestrooid mijner „laatste overtuiging". Gretig maakte ik mij van deze nieuwe gedachte meester; gretig ging ik haar na in al haar windingen, in alle opzichten (ik sliep heel dien nacht niet), en hoe meer ik mij in haar verdiepte, hoe meer ik haar in mij opnam, des te grooter werd mijn schrik voor haar. Ten slotte overviel mij een ontzettende angst, die mij ook in de volgende dagen niet verliet. Soms, wanneer de gedachte van die onophoudelijke verschrikking mij bewust werd, verstarde ik dra van nieuwe ontzetting : die verschrikking was voor mij bewijs, dat mijn „laatste overtuiging" mij volkomen bevangen had en mij zeker tot haar beslissing zou voeren. Maar tot die beslissing ontbrak mij de vastberadenheid. Drie weken geleden was dan alles afgeloopen en was de vastberadenheid er, zij het ook door een zeer vreemde omstandigheid. Ik geef hier in mijn verklaring al die cijfers en data aan. leven blijven, dat zulke vreemde, mij beleedigende vormen aanneemt. Die verschijning vernederde mij. Ik had niet de krachten om mij aan een duistere macht te onderwerpen, die in de gedaante eener spin zich vertoont. En eerst toen ik, nadat reeds de schemering gekomen was, eindelijk in mij het beslissend moment der volkomen vastbeslotenheid ervoer, werd het mij lichter. Dat is echter alleen het eerste oogenblik geweest, het volgende deed mij naar Pavlovsk trekken, maar dat is reeds voldoende duidelijk gemaakt." HOOFDSTUK VII t bezat een klein zakpistool; ik had het mij aangeschaft toen ik nog een kind was, op dien belachelijke n leeftijd, waarop men plotseling plezier gaat krijgen in duelleer- en rooversgeschiedenissen, en in de moaelijkheid dat men ook tot een duel zal worden uitgedaagd, en dat men zich dan zoo waardig voor het wapen stellen zal. Een maand geleden heb ik het nagezien en in orde gebracht. In de kast, waarin het lag, vond ik ook twee kogels en een kruithoren met de lading voor drie schoten. Dat pistool is een prul, het wijkt af en draagt niet verder dan vijftien pas; maar wanneer men het vlak tegen den slaap zet kan men er zich natuurlijk toch den schedel mee verbrijzelen. Ik stelde mij voor, dat ik in Pavlovsk bij zonsopgang zou sterven; ik wou in het park gaan om niemand in de villa te hinderen. Mijn „verklaring" is voldoende om alles aan de politie duidelijk te maken. Laten verder de psychologie-snuffelaars en wie er lust in hebben, er alles uithalen wat ze willen. Ik zou alleen niet wenschen, dat dit handschrift aan de openbaarheid werd prijs gegeven. Ik verzoek den vorst om een exemplaar voor zich te behouden en een tweede aan Aglaja Iwanovna Jepantschina te willen geven. Zoo is mijn wil. Mijn skelet vermaak ik, tot wetenschappelijke doeleinden, aan de Medische Faculteit. Ik erken geen rechter over mij, en weet dat ik thans buiten alle rechterlijk bereik ben. Nog pas moest ik lachen bij de voorstelling: als het mij nu plotseling eens inviel om iemand te vermoorden, zelfs als ik tien menschen tegelijk vermoorden wou, of iets zoo ontzettends doen, dat tot het allergruwelijkste op deze aarde gerekend wordt, in wat voor een geweldige verlegenheid zou zich dan de rechter bevinden tegenover mij met mijn twee a drie weken levens, terwijl folterbank en marteltuig zijn afgeschaft! Ik zou behaaglijk in een hospitaal sterven, in de warmte, met een zorgzaam dokter, misschien heel wat behaaglijker en warmer dan bij mij thuis. Ik begrijp niet waarom menschen, die in mijn toestand verkeeren, niet op zulk een gedachte komen, al zou het ook enkel maar voor de grap zijn. Misschien komen ze er trouwens ook wel op, er zijn veel leuke lui bij ons. Maar al erken ik geen rechter over mij, toch weet ik wel, dat men mij richten zal, wanneer ik al doof en stom zal zijn. Ik wil niet heengaan zonder iets van een antwoord na te laten, het woord van een vrije, niet van een gedwongene, en niet ter rechtvaardiging — o nee! ik wensch van niemand en in niets vergiffenis! — maar zoo maar, omdat ik dat wil. Daar is ten eerste deze eigenaardige gedachte: wie zou het in zijn hoofd halen, op grond van welk recht of welk motief om mij thans mijn recht op die twee a drie weken levens te betwisten? Wat voor rechter heeft daar mee te maken? Voor wien is het nl. noodig, dat ik niet slechts veroordeeld ben, maar ook het den tijd tot de vonnisvoltrekking waardig uithoud? Daar heeft toch niemand wat aan, nietwaar? Moet het uit ethische overweging? Ik begrijp nog, dat indien ik in bloeiende gezondheid en kracht mij het leven, dat „mijnen naaste nuttig zou kunnen zijn" enz. enz., wilde benemen, de moraal mij naar ouden trant zou kunnen verwijten, dat ik over mijn eigen leven eigenmachtig beschikte, of iets dergelijks. Maar nu, nu mij de oordeelstijd toch al is toegemeten? Welke moraal eischt behalve uw leven ook nog het laatste gereutel waarmee ge den laatsten atoom levens opgeeft, terwijl ge nog bezig zijt de troostredenen van den vorst aan te hooren, die ongetwijfeld zijn Christelijke beschouwingen tot de gelukkige gedachte zal opvoeren, dat het wezenlijk maar het beste is dat ge sterft. (Christenen van zijn slag gaan altijd tot die gedachte toe, dat is hun stokpaardje.) En wat willen ze met hun bespottelijke „Pavlovsker boomen"? De laatste uren van mijn leven verzachten ? Ze moeten toch wel inzien, dat, hoe meer ik vergeet, hoe meer ik mij aan dat laatste visioen van leven en liefde zal overgeven, waarmee ze voor mij den muur van Meyer met alles wat De religie! Ik erken, dat er een eeuwig leven is en heb dat misschien wel altijd erkend. Laat het waar zijn, dat ons denken ontstoken is door een hoogste macht, laat het waar zijn, dat het de wereld geschouwd heeft en gezegd „ik ben!" en laat het ook waar zijn, dat hem eensklaps door die hoogste macht is geboden om te niet te gaan, omdat dat ergens voor noodig zou zijn — en zelfs zonder openbaring van de reden, goed, dat wil ik allemaal laten gelden, maar dan blijft nochtans de eeuwige vraag : waarom moet ik mij daarbij deemoedig betoonen? Kan men mij dan niet eenvoudig verslinden, zonder van mij lofprijzing te verlangen omdat ik verslonden word? Niemand kan zich er toch inderdaad door beleedigd voelen, dat ik geen twee weken wachten wil? Dat kan ik niet gelooven; ook schijnt het mij al veel waarschijnlijker om aan te nemen, dat mijn nietige leven, het leven van een atoom, eenvoudig vereischt wordt ter volmaking eener algemeene harmonie in het geheel, terwille van een zeker plus en minus, terwille van een zeker contrast, enz., enz., op dezelfde manier als dagelijks het offer van millioenen schepselen vereischt wordt, zonder welker dood de verdere wereld niet zou kunnen bestaan (al moet opgemerkt worden, dat dit zoo op zichzelf geen erg verheven gedachte is). Maar het zij zoo! Ik geef toe, dat anders, dat is te zeggen zonder de onophoudelijke vernietiging van elkaar, het absoluut onmogelijk was om een wereld te bouwen, ik wil zelfs erkennen, dat ik niets van dien bouw begrijp; maar daartegenover weet ik éen ding zeker: indien men mij eenmaal het bewustzijn gegeven heeft, dat „ik ben", wat heb ik er dan mee te maken, dat de wereld met fouten geschapen is, en dat ze anders niet zou kunnen bestaan? Wie zal mij daarvoor oordeelen en waarom? Elk zijn meug, maar dat alles is onmogelijk en onrechtvaardig. Intusschen heb ik nooit, zelfs ondanks mijn begeeren, mij kunnen indenken dat er geen toekomstig leven en geen Voorzienigheid zouden zijn. Het waarschijnlijkst is, dat dit allemaal bestaat, maar dat wij niets van het toekomstig leven 37 en zijn wetten begrijpen. Maar indien dit zoo zwaar, of zelfs onmogelijk te begrijpen is, dan heb ik het toch niet te verantwoorden, dat ik niet bij machte ben om het ondoorgrondelijke te doorgronden ? 't Is waar, men zegt, en de vorst doet daaraan natuurlijk mee, dat hier onderwerping noodig is, dat men moet gehoorzamen zonder te oordeelen, enkel uit zedelijk besef en dat ik ongetwijfeld in de andere wereld voor mijn lijdzaamheid zal beloond worden. We halen de Voorzienigheid al te zeer omlaag, wanneer we haar onze begrippen toeschrijven, uit ergernis erover, dat wij haar niet begrijpen kunnen. Maar nochtans herhaal ik, dat, als wij haar niet kunnen begrijpen, men toch moeilijk van een mensch verantwoording kan vorderen over dat wat hem niet te begrijpen gegeven werd. En indien het zoo is, hoe zou men mij dan kunnen veroordeelen, omdat ik den waren wil en de wetten der Voorzienigheid niet kon begrijpen? Nee, 't is maar beter de religie te laten voor wat ze is. En hiermee basta. Wanneer ik aan deze regels zal gekomen zijn, dan zal zeker de zon al opgaan en „aan den hemel weerklinken", en een ontzaglijke onberekenbare kracht over de aarde uitstorten. Het zij zoo! Ik zal sterven, de oogen vast gericht op de bron van kracht en leven, en ik zal dit leven niet willen! Als ik de macht had gehad om niet geboren te worden, dan zou ik zeker het zijn op zoo belachelijke voorwaarden niet hebben aanvaard. Maar nog staat het in mijn macht om te sterven, al werp ik iets weg wat geteld is. Een laatste verklaring: ik ga geenszins in den dood omdat ik die drie weken niet meer zou kunnen verdragen; o ik zou er nog de kracht toe hebben, en indien ik het zou willen, dan zou ik enkel al door het besef van de mij aangedane beleediging voldoende getroost zijn, maar ik ben geen Fransch dichter en wensch dergelijke vertroostingen niet. Ten slotte is er ook nog iets verleidelijks: de natuur heeft mijn werkzaamheid met haar vonnis van drie weken zoozeer beperkt, dat misschien zelfmoord wel de eenige daad is, die ik nog uit mijn eigen wil kan ondernemen en volbrengen. Misschien Neem hem mee, Kolja; in het kabinet van den vorst, onder de tafel.... mijn koffer.... met dat sleuteltje .... onderin, in een kistje .... mijn pistool en het horentje met kruit. Hij heeft hem zelf gepakt, meneer Lebedef, hij zal het u wijzen; maar onder voorwaarde, dat gij mij morgenochtend, als ik naar Petersburg ga, het pistool weer terug zult geven. Hoort ge? Ik doe dit om den vorst; niet om u. — Zoo is het wel het beste! Lebedef greep den sleutel en haastte zich met een hatelijken lach de andere kamer in. Kolja was blijven staan, hij had iets willen opmerken, maar Lebedef trok hem mee. Hippolyt keek naar de lachende gasten. De vorst bespeurde, dat zijn tanden klapperden als in uiterste woede. — Wat zijn het allemaal een schoften! fluisterde Hippolyt weer razend den vorst toe. Als hij iets tegen den vorst zei, dan boog hij zich steeds naar hem over en sprak zacht. — Laat ze; ge zijt erg zwak.... — Dadelijk, dadelijk; ik ga dadelijk weg. Plotseling omhelsde hij den vorst. — Ge denkt misschien, dat ik gek ben? Hij zag hem aan met een vreemden lach. — Nee; maar gij.... — Dadelijk, dadelijk; zwijg; zeg niets ; blijf staan .... ik wil u in de oogen zien .... Blijf zoo staan, dan zal ik kijken. Ik neem van den mensch afscheid. Hij stond den vorst onbeweeglijk en zwijgend tien seconden aan te zien; hij was erg bleek met de slapen vocht van zweet, en hield de hand van den vorst zoo eigenaardig vast, als was hij bang ze los te laten. — Hippolyt, Hippolyt, wat hebt ge ? riep de vorst uit. — Dadelijk .... genoeg .... ik zal gaan liggen. Ik wil een enkelen slok drinken op het welzijn der zon .... Ik wil... ik wil, laat me! Hij pakte haastig een glas van de tafel, verliet zijn plaats, en was in een oogenblik aan den uitgang van het terras. De vorst maakte een beweging naar hem toe, maar, als met opzet, stak hem juist op hetzelfde moment Jevgeny Pavlowitch de hand ten afscheid toe. Een seconde verliep, als plotseling algemeen kreten op het terras weerklonken. Dan kwamen eenige minuten van buitengewone verwarring. Ziehier wat gebeurd was. Hippolyt was dicht bij den terrasuitgang blijven staan, terwijl hij in zijn linkerhand het glas hield en de rechter in den rechter zijzak van zijn jas had gestoken. Later beweerde Keiler, dat Hippolyt die hand ook al te voren aldoor in den rechterzak gehouden had, al, toen hij met den vorst sprak en hem met zijn linkerhand bij schouder en kraag had gevat en — zoo verzekerde Keiler — die rechterhand in de zak was toen het eerste geweest wat hem verdacht was voorgekomen. Maar hoe het ook zij, een zekere onrust dreef ook hem om Hippolyt te volgen. Ook hij kwam echter niet te rechter tijd. Hij zag slechts hoe plotseling iets in Hippolyt's rechterhand opschitterde en hoe op hetzelfde oogenblik daar een klein zakpistool tegen zijn slaap stond. Keiler vloog op hem af om hem bij den arm te grijpen, maar op hetzelfde moment haalde Hippolyt de haan over. Men hoorde het scherpe, drooge, klakken, maar er volgde geen schot. Toen Keiler Hippolyt vastgreep, viel deze hem als bewusteloos in de armen, misschien werkelijk in de verbeelding, dat hij al dood was. Keiler had het pistool al te pakken. Men nam Hippolyt, schoof een stoel onder hem, zette hem, terwijl allen zich om hem verdrongen, riepen, vroegen. Allen hadden het overgaan van de haan gehoord en zagen dat de mensch leefde, zelfs niet gewond was. Hippolyt zelf zat, zonder begrip van wat er gebeurde, en keek allen met verdwaasde blikken aan. Op dat oogenblik kwamen Lebedef en Kolja aangeloopen. — Geweigerd ? vroeg men in 't rond. — Of misschien niet geladen? vermoedden anderen. — Wèl geladen! zei Keiler, die het pistool nazag. — Maar... — En toch niet geweigerd? — Er was geen dopje op, klonk Keller's stem. Het is moeilijk om het daaropvolgend erbarmelijk tooneel te beschrijven. De allereerste en algemeene schrik veranderde dra in gelach; sommigen schaterden zelfs, vierden zoo hun leedvermaak. Hippolyt brak als in hysterisch gesnik uit, wrong zich de handen, vloog op allen af, zelfs op Ferdyschtschenko, greep hem bij beide handen en zwoer hem, dat hij vergeten had, „heel toevallig en niet met opzet vergeten had" er het dopje op te doen, dat „hij daar immers alle dopjes had, in zijn vestzak, tien stuks" (hij liet ze aan allen om hem heen zien); dat hij het niet vroeger erop had gezet, omdat hij bang was, dat het pistool bij ongeluk in zijn zak zou afgaan, dat hij erop gerekend had het er altijd nog op te zullen kunnen doen, wanneer hij het noodig had, en eensklaps had hij het vergeten. Hij vloog op den vorst af, op Jevgeny Pavlowitch, smeekte Keiler om hem het pistool terug te geven, dat hij dadelijk aan allen zou toonen dat hij „eergevoel had, eergevoel" .... dat hij nu „voor eeuwig onteerd" was!... Eindelijk viel hij in onmacht. Men droeg hem in het kabinet van den vorst en de geheel ontnuchterde Lebedef stuurde onmiddellijk om een dokter; zelf bleef hij echter met zijn dochter, zijn zoon, Boerdovsky en den generaal aan het bed van den zieke. Toen men den bewusteloozen Hippolyt had weggebracht, stelde Keiler zich midden in de kamer en sprak klaar en op elk afzonderlijk woord den nadruk leggend, in een ongeveinsde ontroering: — Heeren, indien iemand van u het nog eens zou wagen, waar ik bij ben, hardop zijn twijfel te uiten of het dopje niet opzettelijk vergeten is, en beweren, dat de ongelukkige jongeman slechts komedie speelde, dan zal de zoodanige onder u met mij te doen krijgen. Men gaf hem echter geen antwoord. De gasten haastten zich eindelijk om weg te komen. Ptitzin, Ganja en Rogoshin namen gezamenlijk afscheid. De vorst was zeer verbaasd, dat Jevgeny Pavlowitch van voornemen veranderd was en heenging zonder zich nader te hebben uitgesproken. — Gij zijt altijd thuis geweest, Aglaja Iwanovna ? vroeg hij. — Ik bedoel of ge nooit ergens op school hebt gegaan, zijt ge niet op kostschool geweest? — Ik ben nooit ergens geweest; ik heb altijd thuis gezeten als in een dichtgekurkte flesch, en uit de flesch ga ik regelrecht het huwelijk in; waarom lacht ge weer? Ik bemerk dat gij me ook schijnt uit te lachten en hun partij neemt, vervolgde ze met dreigend gefrons. — Maak me niet kwaad, ik weet toch al niet wat me aangaat ik ben ervan overtuigd dat ge hier zijt gekomen met de volmaakte zekerheid, dat ik verliefd op u was en u tot een rendez-vous had uitgenoodigd, zei ze scherp en geprikkeld. — Gisteren vreesde ik dat werkelijk, verpraatte zich de vorst. (Hij was erg bewogen.) — Maar nu ben ik zeker, dat gij — Wat! riep Aglaja uit, en haar onderlip begon eensklaps te trillen. — Ge vreesdet, dat ik ge waagdet te denken, dat ik .... Heere nog toe! Ge verdacht er me misschien wel van, dat ik u gevraagd had hier te komen, om u in een valstrik te lokken, opdat men ons dan hier snappen zou en u dwingen om mij te huwen .... — Aglaja Iwanovna! Schaamt ge u dan niet ? Hoe kon zoon lage gedachte in uw reine onschuldige ziel opkomen? Ik wil wedden, dat ge zelf niet één woord ervan gelooft en... dat ge zelf niet weet wat ge zegt! Aglaja zat met de oogen hardnekkig neergeslagen, als was ze zelf geschrokken van haar uitingen. -— Ik schaam me niet in 't minst, mompelde ze. — Hoe weet gij, dat mijn ziel onschuldig is ? Hoe hebt ge 't gewaagd om mij indertijd een minnebrief te sturen? — Een minnebrief? Mijn brief.... een minnebrief! Die brief was zoo eerbiedig mogelijk, die brief was uit mijn hart gestroomd op het moeilijkste oogenblik van mijn leven ! Toen heb ik mij uwer herinnerd, als een licht.... ik ... . — Nu, goed, goed, onderbrak zij hem eensklaps, zij het op een gansch anderen toon, met echt berouw en zelfs iets van schrik; zelfs boog zij naar hem toe, terwijl ze het nog aldoor trachtte te ontwijken om hem recht aan te zien, en maakte een beweging om zijn schouder aan te raken, ter ondersteuning van haar verzoek om niet boos te worden. — Goed, vervolgde zij, ontzaglijk beschaamd. — Ik voel, dat ik een heele dwaze uitdrukking gebruikt heb. Dat deed ik .... om u op de proef te stellen. Doe alsof het niet gezegd was. Als ik u beleedigd heb, vergeef het dan. Kijk me, alstublief, niet zoo pal aan, draai uw hoofd om. Ge zeidet dat het een heele lage gedachte was; ik heb het met opzet gezegd om u te prikkelen. Soms ben ik zelf bang voor wat ik wil zeggen, en eensklaps zeg ik het toch. Ge hebt net beweerd, dat ge dien brief op het allermoeilijkste oogenblik van uw leven geschreven hebt.... Ik weet, wat dat voor oogenblik was, zei ze zacht, terwijl ze haar oogen weer neergeslagen hield. — O als ge alles eens kondt weten! — Ik weet alles! riep ze uit in nieuwe opwinding. — Ge leefdet toen, een heele maand, in dezelfde kamers met die gemeene vrouw, waarmee ge er van door zijt gegaan .... Terwijl ze dit zei, was ze niet rood, maar bleek geworden, en plotseling stond ze, als in gedachten, van haar plaats op, om dan dadelijk weer, tot bezinning komend, te gaan zitten; nog lang trilde haar lip na. Het zwijgen duurde een minuut. De vorst was hevig getroffen door de onverwachtheid van den uitval en wist niet, waaraan hij die moest toeschrijven. — Ik heb u heelemaal niet lief, zei ze eensklaps, als snijdend. De vorst gaf geen antwoord; weer zwegen zij een minuut lang. — Ik heb Gavrila Ardaljonowitch lief bracht ze snel sprekend, maar nauw hoorbaar en met nog meer gebogen hoofd, uit. — Dat is niet waar. Ook de vorst sprak bijna fluisterend. — Ik lieg dus ? 't Is wel waar, ik heb hem mijn woord gegeven, voor drie dagen, op deze zelfde bank. De vorst schrok en dacht een oogenblik na. — Het is niet waar, herhaalde hij beslist, — dat hebt ge allemaal verzonnen. — Verbazend beleefd. Weet, dat hij zich gebeterd heeft, hij heeft mij meer lief dan zijn leven. Hij heeft zijn hand verbrand, waar ik bij was, enkel om mij te bewijzen dat hij mij meer dan zijn leven lief had. — Heeft hij zijn hand verbrand? — Ja, zijn hand. Geloof het, of geloof het niet — dat scheelt me niks. De vorst zweeg weer. Er lag geen scherts in Aglaja's woorden, ze was boos. — Hoe dan? heeft hij hier een kaars mee heen gebracht, als dat hier is gebeurd? Anders kan ik mij niet voorstellen .... — Ja... een kaars. Wat is daar dan voor onwaarschijnlijks aan? — Een heele, of in een blaker ? — Nou ja ... nee ... een halve kaars ... een stompje ... een heele kaars . . . 't doet er niet toe, schei toch uit!... En lucifers bracht hij ook mee, als ge 't weten wilt. Hij heeft de kaars aangestoken en een half uur lang zijn vinger in de vlam gehouden ; is dat soms onmogelijk ? — Ik heb hem gisteren gezien; hij had niets aan zijn vingers. Plotseling barstte Aglaja in gelach uit, precies een kind. — Weet ge, waarom ik u zooeven zoo heb voorgejokt? keerde ze zich plotseling met de kinderlijkste vertrouwelijkheid en nog met lachen om haar lippen sidderend naar den vorst. — Omdat als je jokt en indien je er geschikt iets bij haalt dat niet zoo gewoon is, iets excentrieks, iets, weet ge, dat wel heel zeldzaam is of zelfs heelemaal onmogelijk, dan wordt de leugen veel waarschijnlijker. Dat heb ik opgemerkt. Het kwam bij mij alleen verkeerd uit, omdat ik er geen slag van had .... Opeens werd ze weer somber, als kwam ze tot beter besef. Dan wendde zij zich naar den vorst, en zag hem ernstig en zelfs bedroefd aan: — Als ik u dat van den „armen ridder" heb voorgedragen, dan wilde ik u eensdeels.... prijzen, maar dan wilde ik toen tegelijkertijd uw gedrag afkeuren en u toonen, dat ik alles weet.... — Ge zijt zeer onrechtvaardig tegenover mij tegenover die ongelukkige, over welke ge u zooeven zoo verschrikkelijk hebt uitgedrukt, Aglaja. — Omdat ik alles, alles weet, daarom heb ik mij zoo uitgedrukt! Ik weet, hoe gij haar, een half jaar geleden, in aller tegenwoordigheid uw hand hebt aangeboden. Val me niet in de rede, ge ziet, ik spreek zonder commentaar. Daarna liep ze met Rogoshin weg; vervolgens hebt gij ergens in een dorp of in een stad met haar geleefd en is ze van u naar een ander gegaan. (Aglaja kleurde vreeselijk.) — Dan is ze weer naar Rogoshin teruggekeerd, die haar als.... als een gek liefhad. Daarna zijt gij, óók zoo'n verstandig mensch, op een draf hierheen gekomen, naar haar toe, zoodra ge maar vernomen had, dat ze weer in Petersburg was. Gisteravond waart ge er als de kippen bij om haar partij te nemen en zooeven hebt ge van haar gedroomd.... Ge ziet, dat ik alles weet; ge zijt immers om haar hierheen gekomen, om haar? — Ja, om haar, antwoordde de vorst zachtjes. Hij boog zijn hoofd in droefheid en gepeins en had er geen weet van met wat voor fonkelenden blik Aglaja naar hem keek. — Om haar, enkel om te weten .... Ik geloof niet aan haar geluk met Rogoshin, ofschoon .... in een woord, ik weet niet wat ik voor haar doen en waarmee ik haar zou kunnen helpen, maar ik ben gekomen. Hij sidderde en zag naar Aglaja; deze hoorde hem met een gevoel van haat aan. — Als ge gekomen zijt, zonder te weten waarom, dan moet ge haar wel zeer liefhebben, zei ze eindelijk. — Nee, antwoordde de vorst, — nee, ik heb haar niet lief. O als ge wist met welk een ontzetting ik mij dien tijd herinner, dien ik met haar doorbracht! Terwijl hij dit zei, rilde hij zelfs over zijn heele lichaam. — Vertel alles, zei Aglaja. — Daar is niets zoodanigs, dat gij het niet zoudt kunnen aanhooren. Waarom ik verlangd heb juist u dit allemaal te vertellen, en u alleen — dat weet ik niet; misschien omdat ik wel inderdaad heel veel van u houd. Die ongelukkige vrouw is diep overtuigd, dat zij het laagst gezonkene en meest onteerde wezen op aarde is. O veracht haar niet, werp geen steenen op haar. Zij heeft zich maar al te zeer met het bewustzijn harer onverdiende schande gemarteld ! En, mijn God, wat is haar schuld ! O ze roept wel elk oogenblik in razernij uit, dat zij zich niet als schuldig erkent, dat zij het slachtoffer der menschen is, het slachtoffer van een woesteling en booswicht; maar wat zij ook mag zeggen, weet, dat zij zelf de eerste is om zichzelf niet te gelooven, en dat zij met heel haar geweten integendeel gelooft, dat zij.... zelf schuldig is. Toen ik trachtte die duisternis te verdrijven, werd haar lijden zóo ontzettend dat mijn hart nimmer weer rustig kloppen kan, zoolang ik dien vreeselijken tijd zal gedenken. Het was of mijn hart voor eens en voor al doorboord werd. Zij liep van mij weg, maar weet ge waarom? Juist enkel om mij te bewijzen, dat zij... een nietswaardige was. Maar het vreeselijkste was, dat zij misschien zich er ook zelf niet van bewust is, dat zij mij enkel dit bewijzen wilde en dat zij wegliep, omdat zij innerlijk begeerde in elk geval een gemeene daad te begaan, om zich daarna te kunnen zeggen: „Kijk, daar heb je weer iets gemeens gedaan, dus ben je een nietswaardig schepsel!" O misschien begrijpt ge dit niet, Aglaja! Weet gij, dat voor haar in dat onophoudelijk besef van schande misschien een verschrikkelijk, onnatuurlijk genot besloten was, alsof zij op iemand wraak nam? Soms bracht ik haar zoover, dat het was of ze weer wat licht rondom zich heen zag, maar dadelijk daarna was ze opnieuw van streek en kwam er toe om mij heftig te beschuldigen, dat ik mij hoog boven haar stelde (terwijl mij dat niet in de gedachten was opgekomen), en verklaarde mij tenslotte op mijn huwelijksvoorstel rond- dat ge verzekerd blijft van mijn onveranderlijke hoogachting. De vorst boog dadelijk naar beide kanten en ging zonder iets verder te zeggen, heen. Alexandra en Adelaïde lachten en fluisterden samen ergens over. Lisaweta Prokofjevna keek ze streng aan. — We hebben het enkel érover, mama, zei Adelaïde lachend, — dat de vorst zoo'n keurige buiging maakte; soms is hij net een zoutzak, en nu eensklaps als .... als Jevgeny Pavlitch. — Fijnheid en waardigheid worden door het hart zelf en niet door den dansmeester bijgebracht. Lisaweta Prokofjevna maakte een einde met deze zinspeling, en ging dan naar boven, naar haar eigen kamer, zonder Aglaja ook maar aan te zien. Toen de vorst, om reeds ongeveer tien uur thuis terug was gekeerd, trof hij op het terras Wjera Loekjanovna en een dienstmeisje. Zij hadden samen het resultaat van den chaos van gisteren opgeruimd en weggeveegd. — Goddank, we waren net klaar voor uw komst! zei Wjera monter. — Goedenmorgen; ik ben wat draaierig in m'n hoofd; ik heb slecht geslapen, ik zou nu nog wel wat willen rusten. — Hier op het terras, net als gisteren? Goed. Ik zal aan allen zeggen, dat ze u niet wekken. Papa is uit. Het dienstmeisje verdween; Wjera volgde haar, maar keerde terug en kwam bezorgd naar den vorst toe. — Vorst, heb medelijden met dien .... ongelukkige; stuur hem vandaag niet weg. — Ik zal hem voor niets ter wereld wegsturen, hij kan handelen, zooals hij wil. -Hij zal nu niets meer doen en... . wees niet streng met hem. — O nee; waarom zou ik dat ? — En .... lach hem niet uit; dat is het allervoornaamste. — O, geen denken aan! — Ik ben dom, dat ik hierover iets zeg tegen een mensch als gij. (Wjera kreeg een kleur.) — Maar ge moogt dan moe 606 zijn (ze lachte terwijl ze zich half al weer tot heengaan gewend had), — maar ge hebt op 't oogenblik zulke prachtige oogen zoo gelukkig. — Heusch gelukkig ? vroeg de vorst levendig en lachte van vreugde. Maar Wjera, die eenvoudig en onvormelijk was, als een jongen, werd plotseling wat verlegen, bloosde nog erger, en ging vlug, steeds nog lachend, de kamer uit. „Wat een ... lief. . kwam in den vorst op, maar meteen was hij haar al weer vergeten. Hij ging naar den hoek van het terras, waar een sofa stond met een tafeltje er voor, ging zitten, sloeg zijn handen voor het gezicht en bleef een minuut of tien in die houding; eensklaps stak hij zijn hand haastig en driftig in zijn zijzak en haalde er de drie brieven uit. Weer ging echter de deur open en Kolja kwam binnen. Het was of de vorst er blij mee was, dat hij de brieven weer in zijn zak kon stoppen en een onplezierig oogenblik verschuiven. Nou, dat is een geschiedenis! zei Kolja, terwijl hij op de sofa ging zitten en naar gewoonte der menschen van zijn slag, met de deur in huis viel. — Hoe denkt ge thans over Hippolyt? Met minachting? — Waarom zou ik dat 1... maar ik ben moe, Kolja... Bovendien is het toch al te akelig om daar weer over te beginnen Hoe is het echter met hem ? — Hij slaapt en zal nog wel een paar uur doorslapen. Ik begrijp het: gij hebt niet thuis geslapen, zijt het park ingegaan ... natuurlijk de opwinding ... hoe kan het ook anders! — Hoe weet ge dat ik het park ingegaan ben en niet thuis geslapen heb? , , Wjera heeft 't mij net verteld. Zij zei mij om niet naar binnen te gaan, maar ik moest: één oogenblikje. Ik heb pas twee uur bij het bed gewaakt, nu is de beurt aan Kostja Lebedef. Boerdovsky is weg. Maar ga dan maar rusten, vorst; goeien ja, goeien dag! Toch ben ik perplex, weet ge. — Natuurlijk .... dit alles .... — Nee vorst, nee; ik ben perplex over die „biecht". Voornamelijk door dat gedeelte, waar hij spreekt van de Voorzienigheid en het toekomstige leven. Daar steekt een reuze- De vorst keek Kolja vriendelijk aan; hij was ongetwijfeld gekomen opdat hij gauwer over de reuze-idee kon spreken. Maar de hoofdzaak, de hoofdzaak ligt niet in de eene idee, maar in alle omstandigheden! Indien Voltaire, Rousseau of Proudhon dat had geschreven, dan zou ik het hebben opgemerkt zonder er zoo hevig door getroffen te worden. Maar een mensch, die zeker weet dat hij nog tien minuten te leven heeft en zoo spreekt — dat is toch trots, hè ? Dat is toch het gevoel van eigenwaarde in zijn hoogste onafhankelijkheid, dat is toch eenvoudig een uitdaging .... Nee, dat is een reuze-geestkracht! En dan zooiets te beweren, dat hij het dopje met opzet vergat.... dat is laag, tegennatuurlijk! Maar weet ge, hij heeft gisteren ze toch misleid en het listig ingepikt, ik had nooit een koffer met hem gepakt en had het pistool nooit gezien, hij had zelf alles ingepakt, zoodat het mij plotseling was of men mij op mijn kop sloeg. Wjera zegt, dat gij hem hier zult laten blijven ; ik zweer u, dat er geen gevaar zal wezen, te meer waar wij allen voortdurend bij hem zijn. — En wie van u is er nu vannacht geweest ? — Ik, Kostja Lebedef, Boerdovsky; Keiler is een poosje gebleven maar dan bij Lebedef gaan slapen, omdat wij geen goede slaapgelegenheid hadden. Ferdyschtschenko heeft ook bij Lebedef geslapen, hij ging om zeven uur weg. De generaal is altijd bij Lebedef, nu is hij ook uit.... t Is mogelijk dat Lebedef dadelijk bij u komt; hij heeft u gezocht, ik weet niet waarom, en twee keer naar u gevraagd. Moet men hem binnenlaten of niet, wanneer ge ligt te slapen ? Ik ga ook naar bed. Och ja, er is nog iets dat ik u zeggen wou; ik heb me straks zoo over den generaal verwonderd; Boerdovsky had mij om zeven uur geroepen om te waken, t was zelfs nog bijna zes en toen ik voor een oogenblikje naar buiten ging, generaal nog meer getroffen was dan ik, toen ik hem, na mijn verlies, allereerst wekte, zoo zelfs dat zijn gezicht veranderde, hij werd rood en bleek en kwam ten slotte in een zoo woedende en nobele verontwaardiging, dat ik het zelfs niet in die mate voor mogelijk zou hebben gehouden. Een buitengewoon edel mensch! Hij liegt doorloopend, uit zwakheid, maar het is een mensch die de verhevenste gevoelens koestert, en een mensch die daarbij een zoo bekrompen verstand heeft, dat hij het volste vertrouwen in zijn onschuld inboezemt. Ik heb u al eens gezegd, hooggeachte vorst, dat ik niet alleen een zeker zwak, maar zelfs genegenheid voor hem heb. Daar blijft hij plotseling midden op straat staan, slaat zijn jas open, ontbloot zijn borst en zegt: „Doorzoek mij; gij hebt Keiler doorzocht, waarom zoudt ge het mij niet doen? Dat eischt de rechtvaardigheid!" Zijn handen en beenen beven, hij is zelfs spierwit geworden, heel ontzettend. Ik lachte en zei: „Luister, generaal, als iemand anders mij dat over u zou zeggen, dan zou ik mij eigenhandig mijn hoofd afhakken,* het op een grooten schotel leggen en het op dien schotel aan alle twijfelenden toonen om te beduiden: kijk, ge ziet dat hoofd en zoo wil ik met mijn eigen hoofd voor hem borg staan ; en ik heb er niet alleen het hoofd voor over, maar ga ook door het vuur. Zoo ben ik bereid voor u borg te staan." Dat zei ik hem. Daarop volgde een heftige omarming, alles midden op straat, zijn tranen stroomden, hij sidderde en drukte me zoo vast aan zijn borst, dat ik zelfs adem te kort kwam. „Jij bent,' zei hij, „de eenige vrind, die mij in mijn ongeluk is trouw gebleven!" Ja, 't is een gevoelvol mensch! Nou, natuurlijk had hij dan onderweg zoo n passende anekdote te vertellen, dat hij, toen hij jong was, eens verdacht zou zijn van diefstal van vijfhonderdduizend roebel. Den volgenden dag was hij echter in de vlammen van een brandend huis gerend en had hij den graaf, die hem verdacht had, benevens Nina Alexandrovna, toen nog een meisje, aan het vuur ontrukt. De graaf had hem omhelsd" en zoo was zijn huwelijk met Nina Alexandrovna tot stand ge- komen. En een dag later had men in de puinhoopen een kistje met het verloren geld gevonden; het was een Engelsch ijzeren kistje, met geheimslot, dat, hoe dan ook, onder de vloer gevallen was, zoodat niemand het had gezien en het enkel door dien brand terecht kwam. Alles leugen. Maar toen hij het over Nina Alexandrovna had, snikte hij zelfs. Een heele nobele vrouw, die Nina Alexandrovna, al is ze ook boos op me. — Ge kent haar niet nader? — Bijna niet, maar ik zou het van ganscher harte wenschen, al was het alleen maar om mij tegenover haar te rechtvaardigen. Nina Alexandrovna meent van mij, dat ik haar man tegenwoordig door den drank verderf. Maar niet alleen, dat ik hem niet verderf, ik bedwing hem veeleer; ik houd hem misschien van verderfelijker gezelschap af. Daarbij is hij mijn vriend, en ik laat hem nu niet meer alleen, dat beken ik u, het is zelfs zóó ver gekomen: waar hij is ben ik ook, want alleen met gevoel krijg je wat van hem gedaan. Hij komt nu zelfs heelemaal niet bij zijn kapiteinsche, al trekt het hem heimelijk wel erheen, soms steunt hij er zelfs over, vooral 's morgens bij het opstaan en als hij zijn laarzen aantrekt. Ik weet nog niet waarom juist dan. Hij heeft geen duiten, dat schort hem, maar zonder duiten moet hij bij haar niet aankomen. Heeft hij u niet om geld gevraagd, vorst? — Nee, dat niet. — Hij schaamt zich. Hij was het wel van plan, hij heeft mij zelfs bekend, dat hij u wou lastig vallen, maar hij schaamde zich, aangezien gij hem onlangs nog wat geleend hadt en hij vermoedde bovendien, dat gij het niet geven zoudt. Hij heeft bij mij zijn hart als bij een vriend uitgestort. — En gij geeft hem geen geld ? — Vorst! Hooggeachte vorst! Niet alleen geld, maar voor dien man zou ik om zoo te zeggen mijn leven .... halt, ik wil niet overdrijven, niet mijn leven, maar indien het zou gaan bijvoorbeeld om een koorts, een zweer, of zelfs een verkoudheid, die zou ik waarachtig graag voor hem ver- duren, indien het slechts heel noodig was; want ik houd hem voor een groot man, zij hij ook verdorven! Zoo is het; niet enkel geld! — Dus geeft ge hem geld? — N .. . n . .. nee ; ik heb hem geen geld gegeven en hij weet zelf, dat ik het ook niet doen zal, maar dat is toch louter om hem matigheid te leeren en hem te verbeteren. Hij vergezelt me nu naar Petersburg; ik ga daar immers heen om meneer Ferdyschtschenko nog op heeterdaad te snappen, want ik weet zeker, dat hij daar al is. Mijn generaal is er ook heelemaal in; maar ik vermoed, dat hij mij in Petersburg er van door zal gaan, om de kapiteinsche op te zoeken. Eerlijk gezegd laat ik hem zelfs opzettelijk aan zichzelf over en spraken we af dat we bij aankomst beiden verschillende richtingen zullen nemen, om meer kans te hebben meneer Ferdyschtschenko te pakken. En zoo zal ik hem laten gaan, maar hem dan als de drommel bij de kapiteinsche verrassen; voornamelijk om hem te beschamen als huisvader en als mensch in 't algemeen. — Maak alleen geen gerucht, Lebedef, om Godswil, maak geen gerucht, zei de vorst halfluid en hevig verontrust. — O nee; 't is eigenlijk enkel om hem te beschamen en te zien wat voor gezicht hij trekken zal; want men kan vele dingen op een gezicht lezen, hooggeachte vorst, en vooral bij zulk een mensch! Ach vorst! Hoe groot ook mijn eigen ongeluk is, toch kan ik zelfs nu nog niet nalaten aan hem en aan de verbetering van zijn zedelijk leven te denken. Ik heb een bizonder verzoek aan u, hooggeachte vorst, zelfs beken ik, dat ik daarom voornamelijk kwam; gij zijt daar in huis bekend en hebt er zelfs gewoond; als gij dus eens, grootmoedige vorst, besluiten kondt om mij hierin te helpen, eigenlijk enkel om der wille van den generaal en zijn geluk... Lebedef vouwde zelfs de handen als tot een gebed. —Wat moet ik dan ? Hoe dan helpen ? Wees er zeker van, dat ik er erg op gesteld ben om u ten volle te begrijpen, Lebedef. — Enkel met die verzekerdheid ben ik ook bij u ver- Hij ziet naar de verte, naar den horizon: in zijn blik rust een gedachte, groot als de wereld; zijn gezicht is droevig. Het kind is stil geworden, het leunt tegen zijn knieën en houdt de hand tegen de wang en ziet Hem peinzend aan, met opgeheven hoofd, zooals kinderen soms peinzend kunnen zijn. De zon gaat onder .... Dat is mijn schilderij! Gij zijt schuldeloos, en in uw onschuld ligt heel uw volmaaktheid. O bedenk dat toch! Wat hebt gij te maken met mijn hartstocht voor u? Gij zijt reeds nu de mijne, ik zal mijn heele leven bij u zijn .... Ik zal gauw sterven". In de laatste brief stond tenslotte: „Denk, om godswil, niets van mij; denk ook niet dat ik mij, door u zoo te schrijven, verneder, of dat ik een van die wezens ben die in zelfvernedering een genot vinden, al zou het ook uit trots voortkomen. Nee, ik heb mijn eigen vertroosting, maar het valt mij moeilijk om u dat te verklaren. Het zou mij zelfs moeilijk vallen om het mij zelf duidelijk te maken, hoe ik mij er ook mee zou kwellen. Maar ik weet dat ik mij, zelfs in een aanval van hoogmoed, niet kan vernederen. En tot zelfvernedering uit zuiverheid des harten ben ik niet in staat. Dus is het ook heelemaal niet zoo, dat ik mij verneder." „Waarom of ik u beiden wil vereenigen, om uwentwil of om mijnentwil? Natuurlijk om mijnentwil, daarin ligt mijn volkomen bevrijding en dat heb ik mij al lang voorgehouden... Ik heb gehoord, dat uw zuster Adelaïde indertijd over mijn portret heeft gezegd, dat men met zulk een schoonheid de wereld ondersteboven kon keeren. Maar ik heb van de wereld afstand gedaan; dat klinkt u uit mijn mond belachelijk omdat gij mij met kanten en edelsteenen ziet in gezelschap van drinkebroers en deugnieten ? Let daar niet op, ik ben bijna niet meer en weet dat; God mag weten wat in plaats van mijn ik in mij leeft. Ik lees dat dagelijks in twee vreeselijke oogen, die voortdurend naar mij zien, zelfs ook dan wanneer ze niet vóór mij zijn. Die oogen z w ij g e n thans, maar ik ken hun geheim. Zijn huis is donker, naargeestig en bergt een geheim. Ik ben ervan overtuigd, dat hij in een kast een in zij gewikkeld scheermes verborgen heeft, net als bij dien andere, dien Moskouschen moordenaar; die woonde ook met zijn moeder in één huis en had ook een scheermes met zijde omwonden, dat eenmaal een keel moest doorsnijden. Zoolang ik in hun huis geweest ben, was het mij alsof ergens, misschien van zijn vader her, onder den grond een lijk verborgen was, met wasdoek bedekt, ook net als dat Moskousche, en waar ook rondomheen fleschjes met Zjdanof-vocht gesteld waren, ik zou zelfs kunnen aanwijzen in welken hoek. Hij zwijgt steeds; maar ik weet immers, dat hij mij zóó lief heeft, dat niet-haten hierbij onmogelijk is. Uw bruiloft en mijn bruiloft zullen tegelijk zijn; zóó hebben hij en ik het afgesproken. Ik heb geen geheimen voor hem. Ik zou hem uit angst vermoorden , .. maar hij zal mij al eer vermoorden ... hij lachte net en zegt, dat ik fantaseer; hij weet, dat ik u schrijf." En veel, veel soortgelijke fantasieën stonden in die brieven. Een ervan, de tweede, was twee vellen groot formaat postpapier, dicht beschreven. Eindelijk verliet de vorst het donkere park, waarin hij, evenals gisteren, lang had rondgedwaald. De lichte, doorzichte nacht scheen hem nog klaarder dan gewoonlijk; „het kan toch niet meer zoo vroeg zijn?" dacht hij. (Hij had vergeten zijn horloge mee te nemen.) Het was hem of hij ergens in de verte muziek hoorde; „dat moet in 't park zijn," dacht hij weer, „zij zijn er vanavond zeker wel niet heen gegaan." Terwijl hij zoo overlegde, zag hij, dat hij juist voor hun villa stond; dat had hij ook wel geweten, dat hij eindelijk hier onfeilbaar terecht moest komen en terwijl zijn hart star werd, ging hij het terras op. Hij ontdekte niemand, het terras was leeg. Hij wachtte, opende dan de zaaldeur. „Die deur is nooit bij hen gesloten," schoot door hem heen; de zaal was echter ook leeg; het was er bijna volslagen donker. Hij bleef midden in de kamer staan, weifelend. Plotseling ging een deur open en kwam Alexandra Iwanovna met een brandende kaars binnen. Toen ze den vorst zag, werd ze verbaasd en bleef voor hem als vragend, staan. Blijkbaar had ze enkel de kamer willen doorgaan, van de eene deur naar de andere, zonder de minste gedachte iemand te zullen aantreffen. — Hoe komt ge hier? zei ze eindelijk. — Ik .... kwam binnen .... .— Mama is niet zoo erg goed en Aglaja ook niet. Adelaïde is al naar bed, en ik ga er net heen. We hebben vanavond den heelen tijd thuis gezeten. Papa en de vorst zijn naar Petersburg. — Ik kwam .... ik kwam bij u binnen .... nu .... — Weet ge hoe laat het is? .— N ... nee .... — Half een. We gaan altijd om één uur naar bed. — Ach, ik dacht van halftien. — 't Doet er niet toe! lachte zij. — Maar waarom zijt ge straks niet gekomen? Men verwachtte u misschien zelfs wel. — Ik .... dacht. ... , fluisterde hij in 't weggaan. — Tot weerziens! Morgen zal ik ze allemaal laten lachen. Hij ging langs den weg, dien om het park heenboog, naar zijn huis terug. Zijn hart bonsde, zijn gedachten waren verward en alles rondom hem leek op een droom. En plotseling, weer evenals tevoren toen hij de beide keeren een en dezelfde droomverschijning had gehad, was daar die verschijning nog eens. Daar kwam die vrouw uit het park, stond voor hem, als had zij hem opgewacht. Hij sidderde en bleef staan; zij greep zijn hand en drukte die vast. „Nee, dat is geen droomverschijning!" Zoo stonden zij daar dan eindelijk, voor t eerst sedert hun uiteengaan, van aangezicht tot aangezicht; zij zei hem iets, maar hij keek haar maar zwijgend aan; zijn hart was boordevol en kromp ineen van smart. O, hij heeft later nimmer weer die ontmoeting met haar kunnen vergeten en zoo vaak hij eraan dacht, was het steeds met dezelfde smart. Zij zonk voor hem op de knieën, daar op den weg, als een razende; en dat ze in zijn hoofd zijn opgekomen. De naieve brutaliteit als het zoo genoemd mag worden, gaat in dergelijke gevallen tot het ongelooflijke; en hoe onwaarschijnlijk dat alles is, het doet zich slag op slag voor. Die naieve brutaliteit, dat onwankelbaar geloof van een domkop in zichzelf en in zijn talent zijn door Gogolj voortreffelijk geteekend in het bewonderenswaardige type van luitenant Pirogof. Pirogof is er geen oogenblik zelfs over in twijfel of hij wel een genie is, zelfs meer dan elk genie; dat is hem zoo boven allen twijfel verheven, dat hij zich zelfs niet één enkele maal de vraag ernaar stelt; vragen bestaan trouwens voor hem ook niet. Tenslotte moest de groote schrijver hem wel, tot bevrediging van het gekwetste zedelijk gevoel zijner lezers, laten afrossen, maar ziende, dat de groote man zich enkel eens afschudde en dan na de straf tot versterking zijner krachten een pastei at, maakte hij een verwonderd handgebaar en liet daarmee zijn lezers zitten. Het heeft mij altijd gespeten, dat Gogolj den grooten Pirogof in zoo lagen rang heeft gekozen, omdat Pirogof zoo zelfvoldaan was, dat hem niets makkelijker geweest ware dan zich, naarmate met de jaren de epauletten voller en steviger werden, in te beelden dat hij bijvoorbeeld een buitengewoon veldheer zou zijn; hij zou het zich zelfs niet verbeelden, maar er eenvoudig niet aan twijfelen: men heeft hem toch generaal gemaakt, waarom zou hij dan geen veldheer zijn? En hoevelen derzulken slaan daarna een erbarmelijk fiasco op het slagveld ? En hoevelen zulker Pirogofs waren er onder onze literatoren, leermeesters, propagandisten ? Ik zeg „waren", maar zeker zijn er nu ook nog wel .... Een der handelende personen van ons verhaal, Gavrila Ardaljonowitch Iwolgin, behoorde tot de tweede groep, tot die der „veel verstandiger" menschen, al was hij ook van den schedel tot de voetzolen doortrokken van het verlangen naar originaliteit. Die groep is echter, zooals we ook al boven hebben opgemerkt, heel wat ongelukkiger dan de eerste. De zaak is namelijk, dat de verstandige „gewone" mensch, al verbeeldt hij zich ook bij gelegenheid (of mijnentwegen zijn — Aglaja zou benauwd zijn? bruiste War ja op, met een verachtelijken blik naar haar broer. — Wat heb je toch een nietswaardig zieltje! Jullie zijn allemaal niets waard. Laat ze belachelijk en dol zijn, daartegenover is ze duizendmaal edeler dan wij met zijn allen. — Nou goed, goed, maak je niet kwaad! bromde Ganja weer zelfvoldaan. — Ik heb alleen met moeder te doen, vervolgde Warja, — ik ben bang, dat die historie met vader ook tot haar zal doordringen; ik ben er bang voor! — 't Is zeker al tot haar doorgedrongen, merkte Ganja op. Warja was opgestaan om naar boven naar Nina Alexan- drovna te gaan, maar ze bleef staan en zag haar broer oplettend aan. — Wie heeft het haar dan kunnen vertellen ? — Hippolyt, natuurlijk. Het heeft, naar ik vermoed, wel tot zijn eerste genoegens behoord, zóó dat hij maar bij ons was, dit aan moeder mee te deelen. — Maar zeg dan asjeblief eens, waar hij dat van weet. De vorst en Lebedef hadden uitgemaakt om het niemand te vertellen; Kolja zelfs weet niets. — Hippolyt? Die is er zelf achter gekomen. Je kunt je niet voorstellen wat voor een listig gedierte dat is; hij heeft een neus waarmee hij instinctief alle gemeeniteit, elk schandaal uitsnuffelt en die even uitstekend is als zijn zwamvermogen. Je kunt het gelooven of niet, maar ik ben ervan overtuigd, dat hij Aglaja in zijn macht heeft gekregen! En als hij dat niet gedaan heeft, dan zal hij het doen. Rogoshin heeft zich ook met hem ingelaten. Hoe is het mogelijk, dat de vorst dit niet opmerkt! En wat legt hij het er nu op aan om mij erin te laten loopen! Hij ziet in mij een persoonlijk vijand; dat heb ik allang in de gaten, en wat heeft hij hiermee te maken, hij zal immers doodgaan ... dat kan ik niet begrijpen ! Maar ik heb hem beet, je zult zien dat niet hij mij erin zal laten loopen, maar dat ik het hem doe. — Waarom heb je hem dan hierheen gelokt, als je hem zoo haat ? En is hij dat waard, om hem erin te laten loopen ? — Jij hebt het aangeraden om hem naar ons te halen. — Ik had gedacht, dat hij van nut zou zijn; maar weet je, dat hij nu zelf op Aglaja verliefd is geworden en haar geschreven heeft ? Ze hebben er mij naar gevraagd hij kon ook wel eens aan Lisaweta Prokofjevna hebben geschreven. — In dat opzicht is hij ongevaarlijk! zei Ganja nijdig lachend. — Er is trouwens zeker iets, maar niet dat. 't Is zeer wel mogelijk, dat hij verliefd is, 't is immers een broekje! Maar ... hij zal aan het ouwe mensch geen anonyme brieven schrijven, 't Is zoo'n kwaadaardige, nietige, zelfvoldane middelmatigheid. Ik ben ervan overtuigd, ik weet zeker, dat hij mij tegenover haar als een intrigant heeft voorgesteld, daar is hij wel mee begonnen. Ik erken, dat ik aanvankelijk als een dwaas mij tegen hem heb uitgelaten; ik had gedacht dat hij enkel om zich op den vorst te wreken, met mijn belangen zou meegaan; 't is zulk een listig gedierte! O ik heb hem nu heelemaal door ! Maar wat die diefstal betreft, dat heeft hij dan van zijn moeder gehoord, van de kapiteinsweduwe. Indien de ouwe tot zooiets heeft kunnen komen, dan was het ook terwille der kapiteinsweduwe. Hij deelt me opeens, zonder de minste aanleiding mee, dat „de generaal" aan zijn moeder vierhonderd roebels heeft beloofd, en dat zóó maar, geheel zóó maar, zonder iets verder. Toen begreep ik alles. En daarbij kijkt hij mij in het gezicht met een zeker genot; hij heeft het ongetwijfeld ook aan mama gezegd, alleen uit plezier om haar het hart te verscheuren. En waarom gaat hij niet dood, zeg mij dat asjeblief! Hij heeft zich immers verbonden om binnen drie weken te sterven, maar hij is hier nog dikker geworden! Hij houdt op met hoesten; gisteravond heeft hij zelf gezegd, dat hij al in twee dagen geen bloed had opgegeven. — Jaag hem eruit. — Ik haat hem niet, maar ik veracht hem, beweerde Ganja trots. — Of ja, ja, laat het dan zijn dat ik hem haat, laat het zoo zijn! riep hij plotseling buitengewoon woedend uit 42 — en ik zal hem dat in zijn gezicht zeggen, zelfs wanneer hij op zijn kussen zal liggen te sterven! Als je zijn biecht hadt gelezen mijn God, wat een naieve onbeschaamdheid. Dat is een luitenant Pirogof, dat is een Nosdrjof in een tragedie, dat is vóór alles een broekje! O wat zou ik hem toen met genoegen een pak ransel gegeven hebben, voornamelijk om hem eens tot verbazing te brengen. Nu wil hij wraak nemen op allen, omdat hij tóen een figuur sloeg ... Maar wat is dat? Al weer spektakel daar! Maar wat is dat dan toch ten slotte ? Dat houd ik niet langer meer uit!! schreeuwde hij den binnentredenden Ptitzin tegen, — wat beteekent dat, hoe ver is het dan eigenlijk bij ons gekomen ... Dat... dat.... Maar het rumoer kwam snel naderbij, de deur vloog plotseling open en ook de oude Iwolgin, woedend, purper, ontdaan, buiten zichzelf, stormde op Ptitzin af. Achter den ouden man kwamen Nina Alexandrovna, Kolja en als allerlaatste Hippolyt. HOOFDSTUK II ippolyt was nu al sinds vijf dagen naar Ptitzin overgehuisd. Dat was als vanzelf in zijn werk gegaan, er waren geen bizondere woorden tusschen hem en den vorst gevallen, noch was er de minste oneenigheid geweest en niet alleen dat ze geen kwestie hadden gemaakt, maar schijnbaar waren ze zelfs als vrienden gescheiden. Gavrila Ardaljonowitch, die op den toenmaligen avond zoo vijandig tegenover Hippolyt was geweest, was hem zelf, reeds op den derden dag na het gebeurde, komen opzoeken, waarschijnlijk onder aandrang van een of anderen plotselingen inval. Ook Rogoshin had een reden, waarom hij naar den zieke toekwam. Eerst scheen het den vorst, dat het voor den „armen jongen" zelfs beter zou zijn, indien hij zijn woning verliet. Maar reeds tijdens zijn overhuizen had Hippolyt verklaard, dat hij naar Ptitzin trok, „die zoo goed was om hem een hoekje in te ruimen" en hij zei ook niet één keer, als opzettelijk, dat hij naar Ganja ging, ofschoon het Ganja was, die er op gestaan had, dat zij hem in huis zouden nemen. Dat was Ganja toen ook opgevallen, en hij had het als een beleediging in zijn hart bewaard. Hij had gelijk gehad, toen hij tegen zijn zuster zei, dat de zieke aankwam. Werkelijk was Hippolyt een beetje beter dan voorheen, wat men bij den eersten oogopslag hem kon aanzien. Hij kwam de kamer binnen, zonder haast, achter alle anderen, met een spottenden en onwelwillenden glimlach. Nina Alexandrovna zag er zeer verschrikt uit. (Zij was in dit half jaar erg veranderd, ze was mager geworden; nadat ze haar dochter had uitgehuwelijkt en bij haar in was getrokken, scheen ze zich bijna niet meer in de zaken harer kinderen te mengen.) Kolja was in zorg en het was of hij niet recht wist hoe hij aan moest; er was veel voor hem onbegrijpelijks in „den waanzin van den generaal", zooals hij zich uitdrukte, natuurlijk doordat hij niet de diepste oorzaken kende van dit nieuwe tumult in huis. Maar hij zag duidelijk, dat zijn vader kwetsender opmerking dan die over het niet bestaan van Kapiton Jeropjegof hebben verdragen, hij zou leven gemaakt hebben, een verhaal hebben opgezet, buiten zichzelf zijn geraakt, maar het eind zou toch geweest zijn dat hij naar boven zou zijn getrokken om te slapen. Maar thans kwam het zoo, door de buitengewone wonderlijkheid van het menschelijke hart, dat zulk een beleediging als de twijfel aan Jeropjegof den beker tot overloopen moest brengen. De grijsaard werd paars, hief de handen omhoog en riep: — Genoeg! Mijn vloek!... Weg uit dit huis! Nikolaj, haal mijn reiszak, ik ga ... . weg! Hij ging haastig en in buitengewone woede. Nina Alexandrovna, Kolja en Ptitzin achter hem aan. — Daar heb jij ook wat moois aangericht! zei Warja tegen haar broer, — misschien trekt hij weer daarheen. Wat een schande! Wat een schande! — Laat hij niet stelen! riep Ganja, bijna stikkend van kwaadheid; plotseling viel zijn blik op Hippolyt; dan was het of hij sidderde. — Maar gij, waarde heer, riep hij, — zoudt goed doen u te herinneren, dat gij toch in eens anders huis zijt en gastvrijheid geniet, maar geen oud man tergen, die klaarblijkelijk het verstand verloor Het scheen dat het ook Hippolyt doorschokte, maar hij bedwong zich dadelijk. — Ik ben het niet geheel met u eens, dat uw papa het verstand verloor, antwoordde hij kalm, — integendeel schijnt het mij, dat zijn verstand in den laatsten tijd is toegenomen, waarachtig; gelooft ge niet? Hij is zoo voorzichtig geworden, achterdochtig, hij vorscht alles uit, hij weegt elk woord af Hij had immers een bedoeling toen hij tegen mij over dien Kapiton begon; stel u voor, hij wou mij brengen tot.... — Ba, de duivel hale waar hij u toe brengen wou! Ik verzoek u mij niet te beduvelen, en met mij geen kunsten uit te halen, meneer! krijschte Ganja. — Indien gij ook de werkelijke oorzaak weet, waardoor de oude man in zoo'n toestand is (en ge hebt genoeg bij mij in deze vijf dagen gespionneerd om dat zeker te weten), dan betaamde het u heelemaal niet om een.... ongelukkige te prikkelen en mijn moeder te kwellen door de zaak te overdrijven, want die heele kwestie is onzin, niets dan een dronkemanshistorie, niets meer, en zelfs door niets bewezen, en ik acht ze van geen de minste beteekenis .... Maar gij moet kwetsen en spionneeren omdat ge een .... een .... — Draaischroef zijt, lachte Hippolyt. — Omdat ge een vod zijt, hebt ge de menschen een half uur gemarteld, in de meening ze te verschrikken, dat ge u zoudt doodschieten met uw ongeladen pistool, waarmee ge zoo smadelijk zijt te pas gekomen, verongelukte zelfmoordenaar, die gal uitstort.... maar op uw beide beenen. Ik heb u gastvrij opgenomen, ge zijt dikker geworden, ge hoest niet meer, en ge beloont dat dan .... — Slechts twee woorden, alstublief; ik ben bij Warwara Ardaljonovna in huis, maar niet bij u; gij hebt mij heelemaal geen gastvrijheid verleend en 't komt me zelfs voor alsof gij zelf gastvrijheid van meneer Ptitzin geniet. Ik heb vier dagen geleden, aan mijn moeder gevraagd om een woning voor mij te zoeken in Pavlovsk en er zelf heen te trekken, omdat ik mij inderdaad hier beter voel, al ben ik geenszins dikker geworden en al hoest ik ook nog. Gisteravond heeft mijn moeder mij bericht, dat de woning in orde was en nu haast ik mij u van mijn kant mee te deelen, dat ik met dank aan uw moeder en zuster, nog heden naar mijn eigen kamer vertrek, iets waartoe ik gisteravond ook al besloten was. Neem me niet kwalijk, ik heb u onderbroken; 't scheen dat ge nog heel wat wildet zeggen. — O, indien het zoo ...., sidderde Ganja. ■— En indien het zoo is, wilt ge me wel toestaan te gaan zitten, vervolgde Hippolyt, die zich doodkalm neerliet op den stoel, waarop de generaal gezeten had, — ik ben immers toch nog ziek; zoo, nu ben ik bereid om u aan te hooren, en dat te meer, aangezien dit ons laatste gesprek en misschien zelfs onze laatste ontmoeting is. Ganja's geweten sprak plotseling. — Geloof me, ik zal mij niet vernederen om met u af te rekenen, zei hij; — en indien gij — Het heeft geen zin, dat ge zoo uit de hoogte doet, viel hem Hippolyt in de rede. — Ik voor mij heb mij al op den dag mijner aankomst hier, beloofd, mij niet het genoegen te ontzeggen, om u, zoodra wij afscheid zouden nemen, totaal en ronduit af te maken. En nu ben ik namelijk van plan om dat direct te doen, natuurlijk, nadat gij gesproken zult hebben. — En ik verzoek u om deze kamer te verlaten. — Het is beter, dat ge spreekt, ge zult er immers spijt van hebben, dat ge u niet geuit hebt. — Houd op, Hippolyt; dat is alles allerschandelijkst; doe mij het genoegen en houd op! zei Warja. — Enkel dan terwille eener dame, lachte Hippolyt, opstaande. — Pardon, Warwara Ardaljonovna, ik ben bereid mij om uwentwil te bekorten, maar alleen bekorten, omdat eenige opheldering tusschen uw broeder en mij beslist onvermijdelijk is geworden, en ik voor niets ter wereld zou kunnen weggaan en eenigen twijfel achterlaten. — Doodeenvoudig, ge zijt een zwetser, riep Ganja, — daarom kunt ge ook niet zonder gezwets weggaan. — Kijk, merkte Hippolyt koelbloedig op, — ge hebt u al weer niet beheerscht. Werkelijk, ge zult er spijt van hebben, als ge u niet hebt geuit. Ik geef u nog eens het woord. Ik zal wachten. Gavrila Ardaljonowitch zweeg en keek verachtelijk. — Ge wilt niet. Ge zijt van plan karakter te toonen.... zooals ge dan verkiest. Ik zal van mijn kant zoo kort mogelijk zijn. Twee of drie keer heb ik vandaag het verwijt gehoord over de gastvrijheid; dat is onrechtvaardig. Toen ge mij uitnoodigde bij u te komen, hebt ge mij zelf in uw netten willen vangen, ge rekendet erop, dat ik mij op den vorst wilde wreken. Bovendien had ge gehoord, dat Aglaja Iwanovna mij belangstelling had getoond en mijn biecht had gelezen. Er op rekenende, — ik weet niet waarom? — dat ik mij geheel naar uw belangen zou gedragen, hooptet gij, dat gij misschien bij mij hulp zoudt vinden. Ik zal dat niet uitvoeriger aanduiden! Ik verlang evenmin van u een erkentenis of een bevestiging; 't is mij genoeg, dat ik u aan uw geweten overlaat en dat wij thans elkaar voortreffelijk begrijpen. — Maar ge haalt God-weet-wat uit de allergewoonste zaak! riep Warja uit. — Ik heb 't je gezegd: „een zwetser en een broekje", zei Ganja. — Pardon, Warwara Ardaljonovna, ik ga verder. Natuurlijk kan ik niet van den vorst houden, noch hem achten; maar het is ongetwijfeld een goed mensch, zij het ook .... tamelijk belachelijk. Maar ik had absoluut geen reden om hem te haten; ik liet daar echter niets van aan uw broeder merken, toen hij mij zelf tegen den vorst opzette; ik rekende er namelijk op bij de ontknooping te zullen kunnen lachen. Ik wist dat uw broeder zich tegenover mij zou verspreken en geweldige flaters slaan. Zoo gebeurde het ook... Ik ben bereid hem nu te sparen, maar louter uit achting voor u, Warwara Ardaljonovna. Maar wanneer ik u verklaar, dat het niet zoo makkelijk gaat om mij te lijmen, dan wil ik u tegelijk verklaren, waarom ik zoozeer begeerde dat uw broeder zich voor zichzelf belachelijk maken zou. Weet, dat ik dit uit haat heb teweeggebracht, dat erken ik onomwonden. Ik zal sterven (want doodgaan doe ik toch, al verzekert gij, dat ik dik ben geworden), en ik voelde, dat ik bij mijn dood onvergelijkelijk rustiger het paradijs zou binnentreden, als ik tenminste maar éen vertegenwoordiger van die soort menschen, die mij mijn heele leven vervolgd heeft, had voor gek kunnen laten staan, van die soort, die ik mijn heele leven gehaat heb en waarvan uw hooggeachte broeder zulk een uitnemend voorbeeld is. Ik haat u, Gavrila Ardaljonowitch, enkel daarom — het zal u misschien wonderlijk voorkomen — enkel daarom, omdat gij zijt type en belichaming, verpersoonlijking en toppunt van de allerbrutaalste, allerzelfvol- daanste, van de allerplatste en walgelijkste banaliteit. Gij zijt opgeblazen banaliteit, een banaliteit die niet twijfelt, in Olympische rust, gij zijt de driedubbel overgehaalde routine! Het is u niet beschoren, dat ooit de geringste eigen gedachte in uw geest of gemoed zal geboren worden. Ge zijt echter grenzenloos jaloersch; ge zijt vast overtuigd, dat gij het grootste genie zijt, maar in donkere oogenblikken bezoekt u toch een twijfel, dan wordt ge kwaad en jaloersch. O, aan uw horizont zijn nog duistere punten; ze zullen verdwijnen, zoodra ge volkomen verstompen zult, wat niet lang meer zal duren; maar toch wacht u nog een lange en afwisselende weg, al zal ik niet zeggen, dat hij plezierig zal zijn, en dat doet me genoegen. Ten eerste voorspel ik u, dat ge een zeker iemand niet zult krijgen. — Dat is toch niet om uit te houden! riep Warja. — Is het afgeloopen, stuk venijn? Ganja was bleek geworden, sidderde, maar zweeg. Hippolyt stond op, zag hem scherp en genotvol aan, richtte dan zijn oogen naar Warja, glimlachte, boog en vertrok zonder verder een woord te zeggen. Gavrila Ardaljonowitch mocht zich werkelijk met recht over zijn lot en ongeluk beklagen. Gedurende eenigen tijd kon Warja er niet toe komen hem aan te spreken, zelfs niet hem aan te zien, terwijl hij met groote stappen langs haar op en neer ging; eindelijk trad hij aan het raam en keerde haar den rug toe. Warja dacht aan de Russische spreekwijze: „een stok met twee einden". Men hoorde boven weer leven. — Je gaat? wendde zich Ganja, die hoorde dat zij opstond, naar haar toe. — Wacht even, en kijk dit eens. Hij kwam naderbij en wierp een stukje papier voor haar op een stoel, dat als een briefje was toegevouwen. — God! riep Warja uit en sloeg de handen samen. Het briefje bevatte juist zeven regels: „Gavrila Ardaljonowitch! Overtuigd van uw goede gezindheid tegenover mij, wil ik uw raad vragen in een voor mij gewichtige kwestie. Ik zou u morgenochtend willen ontmoeten, om zeven uur precies, bij de groene bank. Dat is niet ver van onze villa. Warwara Ardaljonovna, die u beslist moet vergezellen, weet die plaats zeer wel. A. J." — Wordt na zoo wat nu eens uit haar wijs! Warwara Ardaljonovna bracht de handen uiteen. Al wou Ganja op dat oogenblik niet bluffen, toch kon hij niet laten zijn triomf te toonen; vooral nu, na zulke vernietigende verwijten als die van Hippolyt. Een zelfvoldane glimlach verscheen duidelijk op zijn gelaat, en ook Warja zelf begon van vreugde te stralen. —- En dat op denzelfden dag, waarop de verloving bij hen publiek zal worden! Wordt na zooiets nog maar eens uit haar wijs! — Wat denk je, waarover zou ze van plan zijn morgen met mij te spreken ? vroeg Ganja. — Dat doet er alles niets toe; hoofdzaak is, dat ze na zes maanden voor de eerste maal weer gewenscht heeft je te zien. Luister nu naar mij, Ganja: wat er ook mocht wezen, hoe het ook mag loopen, begrijp, dat dit van belang is. Dit is van zeer veel belang! Wees nu niet weer een opschepper, sla geen flaters meer, maar wees ook niet bang, let op! Ze heeft toch wel moeten ontdekken, waarom ik mij een halfjaar daarheen gesleept heb! En stel je voor: ze heeft er vandaag met geen woord van gerept, geen spoor ervan laten merken, 't Is waar, ze hadden me ook maar binnengesmokkeld, de ouwe wist er niet van dat ik er zat, anders had ze mij misschien weggejaagd. Maar die kans heb ik om jouwentwil op me genomen, om op elke manier gewaar te worden.... Weer klonk van boven geschreeuw en rumoer; eenige menschen kwamen de trap af. — Dat mag nu om niets ter wereld gebeuren! riep Warja haastig en verschrikt. — Dat er zelfs geen schaduw van een schandaal kome! Ga, maak je excuses! Maar het hoofd des gezins was al op straat. Kolja droeg hem den zak na. Nina Alexandrovna stond aan de trap te overwachte gedachten, haastig en pardoes losbrekend en door elkaar springend. — Genoeg! Gij hebt mij begrepen en ik ben gerust, besloot hij eensklaps, opstaand, — het kan niet anders of een hart als het uwe begrijpt een lijdende. Vorst, gij zijt edel als het ideaal! Wat zijn anderen bij u vergeleken ? Maar ge zijt jong en ik zegen u. Als het er op aankomt, dan kwam ik om u te vragen mij een uur te willen bepalen voor een ernstig onderhoud, en dat is 't waarin mijn voornaamste hoop rust. Ik zoek een vriendschap en een hart, vorst, ik heb nimmer in 't reine kunnen komen met de verlangens van mijn gemoed. — Maar waarom dan niet dadelijk? Ik ben bereid om te luisteren.... — Neen, vorst, neen ! viel hem de generaal heftig in de rede. — Niet dadelijk! Dadelijk is een droom! Dit is te ernstig, te ernstig, te ernstig! Het uur van dat onderhoud zal het uur van het beslissende lot zijn. Dat zal m ij n uur zijn, en ik zou niet willen, dat op zulk een heilig oogenblik ons de eerste de beste die binnenkwam, de eerste de beste brutale rakker, kon onderbreken en niet zelden is dat zoo'n brutale rakker — hij boog zich plots naar den vorst over met een vreemd, heimelijk en als verschrikt gefluister — zoo'n brutale rakker, die de hakken niet waard is .... van uw schoenen, beminde vorst! O ik zeg niet: van mijn schoenen ! Merk dat in 't bizonder op, dat ik niet van mijn schoenen gerept heb; ik acht mij te zeer, dan dat ik dat zoo maar zou zeggen, maar gij alleen zijt ook weer in staat te begrijpen, dat ik, door in zoo'n geval mijn hakken te versmaden, misschien een bizonder waardigen trots toon. Behalve u zal het niemand anders begrijpen, en h ij wel het minst van allen. H ij begrijpt niets, vorst, hij is absoluut niet tot begrijpen in staat, absoluut niet! Men moet hart hebben om te kunnen begrijpen! De vorst was ten slotte bijna verschrikt en maakte met den generaal een afspraak voor den volgenden dag op hetzelfde uur. Deze ging opgewekt weg, buitengewoon opgelucht en vrijwel gerustgesteld, 's Avonds tegen zevenen liet de nu op dit oogenblik, dat ik mij tegenover u zelfs schuldig en beschaamd voel, omdat ik u niets kan meedeelen, maar ik zweer u, dat er absoluut niets is. Kunt ge u dat voorstellen ? De vorst lachte weer. Lebedef nam een waardige houding aan. Het was waar, dat hij soms zelfs te naïef en te opdringerig was in zijn nieuwsgierigheid; maar hij was tegelijkertijd een tamelijk listige kronkelgeest, en in bepaalde gevallen zelfs zeer sluwzwijgzaam; de vorst maakte hem zich bijna tot vijand door hem onophoudelijk terug te stooten. En deze deed dat niet uit verachting, maar omdat het onderwerp dier nieuwsgierigheid delicaat was. De vorst had, nog enkele dagen geleden, sommige zijner droomen als een misdaad beschouwd; Loekjan Timofejewitch vatte echter de weigeringen van den vorst op als een bewijs van afkeer en wantrouwen tegen zijn persoon, ging heen met gekrenkte gevoelens en was wat den vorst aangaat, niet slechts jaloersch op Kolja en Keiler, maar zelfs op zijn eigen dochter, Wjera Loekjanovna. Hij had zelfs wel op datzelfde oogenblik den vorst iets kunnen, en ook werkelijk wel willen meedeelen, dat voor dezen van het grootste belang was, maar hij zweeg somber en vertelde niets. Waarmee kan ik u eigenlijk van dienst zijn, hooggeachte vorst, want ge hebt me nu toch laten .... roepen ? zei hij eindelijk na eenig zwijgen. — Ziet ge, eigenlijk wou ik u naar den generaal vragen, schokte ook de vorst uit een kort gepeins op, — en ... u spreken vanwege die diefstal bij u, waarvan ge mij verteld hebt.... — Vanwege wat? — Kom toch, als of ge mij nu niet begrijpt! Ach mijn God, Loekjan Timofejewitch waarom speelt ge altijd komedie! Het geld, het geld, de vierhonderd roebel, in de portefeuille, die ge toen verloren hadt, en waarover ge hier dien morgen zijt komen spreken, toen ge naar Petersburg gingt hebt ge het eindelijk begrepen? — Och zoo, ge bedoelt die vierhonderd roebel! rekte Lebedef, alsof het hem nu net eerst was helder geworden. T1E-IDI00T. DOSTOJEFSKIJ. mnmmm - Bij dc uitgeefster dezes verscheen: DOSTOÏEWSKY DOOR ZIJN DOCHTER (met 8 portretten) Prijs f 5*75 ingenaaid; f 6*95 gebonden „Met.groette waardeering begroeten wij de verschijninq van dit boek. Want niet alleen geeft het een met groote liefde, uitvoerig geteekend beeld van den schrijver,... het geeft ook een duidelijk inzicht in de ontwikkeling van den auteur. Arnhemsche Courant „De dochter heeft haar vader van zijn beminnelijksten kant doen kennen. Haar boek is een liefdevol getuigenis." Nieuwe Courant. „Dostojewski-vereerders - en dat zijn er duizenden _ moeten van dit boek kennis nemen." Dagblad voor Zuid-Holland en 's Gravenhage. „Het aantrekkelijke van het boek, door AiméeD., gewijd aan haren vader, is met de woorden eenvoud, natuurliken oprechtheid uit te drukken." Nieuwe Rott. Crt. „De talloze Europeesche bewonderaars van D. vinden in dit boek verrassende gegevens over zijn leven, vergezichten op zijn werk en een schat van détails, die zij elders vruchteloos zullen zoeken Een boek, dat de bewonderaars van D. moeten bezitten." Het Tooneel, Antwerpen. DOSTOJEFSKI ESSAY DOOR DIRK COSTER Prijs f 1.50; geb. f 2.50 „In voortreffelijke stijl weet Dirk Coster hier de juiste en zeer groote waarde aan te geven van den grootsten schrijver en ziener onzer eeuw... Ik waardeer de critische kracht en de daad van openbaring die Dirk Coster hier eed, ten zeerste. Zij kan niet dan de menschheid nader brengen tot de kennis van haar diepste zelf." Het Vlaamsche Land. „Deze diep-gaande studie over den grooten, edelen Rus, lijkt mij bizonder belangrijk." De Nieuwe Eeuw. „Het essay van Dirk Coster getuigt van een scherp inzicht in het giganties werk van de grootste letterkundige figuur uit de 19e eeuw... Op meer dan één bladzijde opent het 't verschiet op een verheldering van de duistere vragen, die met het werk van Dostojefski aan het nieuwe geweten van dezen tijd worden gesteld." Ons Vaderland. DE IDIOOT F. M. DOSTOJEFSKY DE IDIOOT ROMAN IN VIER DEELEN UIT HET RUSSISCH VERTAALD DOOR J. JAC. THOMSON N.V. VAN LOGHUM SLATERUS & VISSER ARNHEM MCMXXII DERDE DEEL HOOFDSTUK I ■lkens klaagt men erover, dat wij geen praktische menschen hebben; dat er bijv. veel politieke lieden zijn, en eveneens veel generaals; voor verschillende bestuursfuncties, zou men, als dat moest, er dadelijk zooveel kunnen vinden, als er noodig waren, maar aan praktische menschen is gebrek. Tenminste iedereen jammert erover, dat het zoo is. Men beweert zelfs, dat het spoorwegpersoneel op eenige lijnen, onvoldoende is; en evenzeer, dat het onmogelijk zou zijn, om een maar eenigermate draaglijke administratie voor een stoombootonderneming samen te stellen. Nu eens hoort men, hoe er een treinbotsing voorviel op een nieuwe lijn of dat wagons op een brug zijn omgeslagen, dan weer schrijft men, dat een trein ergens midden op het sneeuwland bijna moest overwinteren : de reis zou een paar uren duren, maar ze bleven vijf dagen in de sneeuw steken. Er wordt verhaald van een geval waarbij vele duizenden poed waren gedurende twee of drie maanden op een plaats stonden te bederven, omdat ze niet doorgezonden werden en dan vertelt men (het is overigens zelfs ongelooflijk) hoe een administrateur, dus een soort opzichter, aan een koopman, die het hem wegens het niet verzenden zijner waren wat lastig maakte, dezen een opstopper beadministreerde, in plaats van tot verzending over te gaan, om dan later dat administratieve stukje te verklaren als gevolg van overmatigen „ijver". Er zijn blijkbaar zooveel betrekkingen in staatsdienst, dat de schrik iemand alleen al bij het denken eraan overvalt; iedereen heeft gediend, iedereen dient, iedereen is van plan om te dienen.— zoodat men toch zou kunnen vermoeden dat het mogelijk moest zijn om uit zoodanig materiaal een voldoende stoombootadministratie te vormen. Soms wordt hiervoor een zeer eenvoudige verklaring gegeven, zoo eenvoudig, dat men ze zelfs niet aannemen kan. Het is waar, zoo zegt men dan, dat bij ons iedereen heeft gediend of dient, en dat gaat reeds sedert tweehonderd jaren, van overgrootvader tot achterkleinkind, al maar zoo door, volgens het allerbeste Duitsche voorbeeld, maar juist de beambten zijn de meest onpraktische menschen, zoozeer zelfs, dat afgetrokkenheid en gebrek aan praktische kennis nog kort geleden onder de beambten zelf bijna als hoogste deugden en als aanbeveling golden. Overigens, het ligt niet in onze bedoeling om over de beambten te spreken, wij wilden het in 't bizonder over de praktische menschen hebben. En dan is er geen twijfel aan, of vreesachtigheid en volslagen gebrek aan eigen initiatief zijn bij ons steeds aangezien voor 't voornaamste en zekerste kenmerk van den praktischen mensch .... en zoo is het zelfs nu nog. Maar waarom zouden we alleen ons zelf beschuldigen — indien men tenminste die meening als een beschuldiging wil aanzien ? Overal, op de heele wereld, is sedert onheugelijke tijden, gebrek aan oorspronkelijkheid voor de hoofdeigenschap en beste aanbeveling van een flink, arbeidzaam, praktisch mensch geacht en minstens negenennegentig procent der menschen (minstens zooveel) hebben altijd in die overtuiging geleefd, en het is misschien niet meer dan één procent, dat altijd van andere gedachte was en is. Bijna altijd heeft de maatschappij uitvinders en genieën, bij het begin van hun loopbaan, (en heel dikwijls ook bij het einde) voor niet beter dan dommerikken gehouden — dat hoeft immers niet eens meer opgemerkt te worden; iedereen weet dat. Stel u bijv. eens voor, dat allen gedurende tien jaren hun geld naar de bank hadden gebracht, en daar milliarden tegen vier procent hadden samengesleept, dan is het toch natuurlijk dat, als de bank er niet was, en allen aan hun eigen initiatief waren overgelaten, het grootste deel dier millioenen ontwijfelbaar zou verloren gaan in speculatie en in de handen van schavuiten, .— dat is iets wat zelfs door de betamelijkheid en zedelijkheid wordt geëischt. Met name door de zedelijkheid : indien het tot op dit oogenblik bij ons vaststond, dat een scrupuleuze vreesachtigheid en betamelijk gebrek aan oorspronkelijkheid noodzakelijke eigenschappen zijn, zonder welke geen flinkheid en achtenswaardigheid mogelijk is, dan zou het toch al te onbetamelijk en zelfs onzedelijk zijn, om deze overtuiging te plotseling te wijzigen. Welke moeder, die haar kind teeder lief heeft, zou bijv. niet schrikken en niet van angst ziek worden, indien haar zoon of dochter eenigermate over de stang sloeg ? „Nee," zoo denkt iedere moeder, die haar kindje wiegt, „laat het maar gelukkig worden en tevreden leven zonder originaliteit." En als onze verzorgsters de kinderen wiegden, hebben ze al sinds eeuwen erbij gezongen : „Je zult in gulden kleederen gaan, je zult eenmaal generaal worden." Zoo was zelfs voor onze kinderverzorgsters de generaalsrang het toppunt van Russisch geluk, en was dit dus het populairste nationale ideaal van rustige schoone zaligheid. En inderdaad: wie zou bij ons, als hij zijn examens had afgelegd en vijfendertig dienstjaren achter zich had, het ten slotte niet tot generaal kunnen brengen en een behoorlijk sommetje op de bank samensparen ? Op deze manier heeft de Rus eindelijk, bijna zonder eenige inspanning, zich den naam van een flink, praktisch mensch verworven. In werkelijkheid kon bij ons alleen de oorspronkelijke, dat is de onrustige mensch. geen generaal worden. Misschien schuilt hier eenig misverstand: maar 't schijnt, in 't algemeen gesproken, wel waar te zijn, en onze samenleving heeft volkomen terecht haar ideaal van den praktischen mensch opgesteld. Desalniettemin hebben we hier toch veel overbodigs gezegd ; de bedoeling was eigenlijk om met enkele woorden ons het ons bekende gezin Jepantschin begrijpelijker te maken. Deze menschen, de meest oordeelkundige leden van dat gezin tenminste, leden onder een eigenschap, die in de familie schier algemeen was en juist het tegenovergestelde van de deugden waarover we het zooeven hadden. Hoewel ze de feiten niet geheel verstonden (het was moeilijk ze te verstaan), hadden ze toch soms zoo n vermoeden, dat in hun gezin alles, hoe dan ook, niet ging als in alle andere. Bij de anderen ging het glad, bij hen met wrijving, bij de anderen liep het op wieltjes, bij hen liepen de wieltjes er elk oogenblik af. Iedereen was voortdurend van een betamelijke vreesachtigheid vervuld, maar zij waren het niet. 't Is waar, dat Lisaweta Prokofjevna zelfs al te angstig was, maar dat was toch niet die betamelijke vreesachtigheid, passend voor wie tot de wereld hooren, en die ze graag zouden bezitten. Trouwens, het was misschien ook alleen Lisaweta Prokofjevna, die zich hierover bekommerde; de meisjes waren nog jong (al was het een scherpzinnig en ironiseerend volkje!) en de generaal, die, zij het ook niet zonder moeite, een en ander begreep, zei in moeilijke gevallen slechts: Hm! en stelde als t erop aankwam al zijn vertrouwen op Lisaweta Prokofjevna. En dus droeg zij ook de verantwoordelijkheid. Daarbij was het geenszins het geval dat deze familie zich zou onderscheiden door een typische zucht naar initiatief en zij liep niet uit het gewone spoor door een bewuste neiging tot oorspronkelijkheid, wat dan toch ook al te onbehoorlijk zou zijn geweest. O nee! Niets van dat alles, er was geen enkel bewust gesteld doel, en toch kwam het tenslotte hierop neer, dat, al was de familie Jepantschin ook zeer achtenswaardig, er toch altijd iets ontbrak, wat in t algemeen bij alle achtenswaarde families behoort. In den laatsten tijd was Lisaweta Prokofjevna het ervoor gaan houden dat zij alleen, haar „ongelukkig" karakter, schuld aan alles was, wat dan haar ellende nog vermeerderde. Zij vond zichzelf elk oogenblik een „dom, onbehoorlijk typ", door haar argwaan kwelde zij zich, en terwijl ze voortdurend den draad verloor, vond ze uit den allergewoonsten samenloop van omstandigheden geen uitweg en vergrootte ze steeds haar narigheid. Reeds in t begin van ons verhaal hebben wij vermeld, dat de Jepantschins algemeene en ongeveinsde achting genoten. Zelfs de generaal, Iwan Fjodorowitch in eigen persoon werd zonder tegenspraak en met eerbied overal ontvangen, al was hij van geringe afkomst. Hij verdiende dien eerbied ook, ten eerste als een rijk man die niet „de eerste de beste" was, en ten tweede als een volkomen correct, zij het ook wat be- krompen, mensch. Maar het schijnt wel, alsof een niet al te groote snuggerheid bijna noodzakelijk eigen moet zijn aan eiken man van de praktijk, of tenminste aan ieder, wien het ernstig om geldverdienen te doen is. Ten slotte was de generaal zeer welgemanierd, bescheiden, wist hij te zwijgen en tegelijkertijd te zorgen dat niemand hem op de teenen trapte, en dat niet vanwege zijn generaalschap, maar als eerlijke en edele persoonlijkheid. Het voornaamste was echter, dat hij machtige protectie had. Wat verder Lisaweta Prokofjevna aangaat, zij was, zooals boven reeds gezegd werd, van goede geboorte. Hieraan wordt echter bij ons niet zoo zeer gehecht, indien er niet de noodzakelijke connecties bij komen. Maar ten slotte was gebleken, dat zij die ook had; degenen, die haar achtten en dan ook van haar hielden, waren van zoodanigen rang, dat daarna iedereen haar wel moest achten en ontvangen. Zonder twijfel waren haar gezinsbekommernissen ongegrond, hadden zij nietige redenen en waren zij vergroot tot in het belachelijke toe; maar wanneer iemand op zijn voorhoofd of op zijn neus een wrat heeft, dan schijnt het hem immers ook of de heele wereld verder maar éen ding te doen had en heeft, nl. naar zijn wrat te kijken, erover te spotten, en hem daarom te veroordeelen, al zou hij tegelijk ontdekker van Amerika zijn. Er is ook geen twijfel aan of men beschouwde Lisaweta Prokofjevna wel als een „typ", maar toch had men zeker achting voor haar; ten slotte verloor Lisaweta Prokofjevna echter het geloof aan die achting — en daaruit kwam dan alle ellende voort. Als zij haar dochters aanzag, kwelde haar de verdenking, dat zij onophoudelijk haar toekomst bedierf, dat zij een bespottelijk, ongepast en onverdragelijk karakter had. Natuurlijk gaf ze ook weer voortdurend daarvan de schuld aan haar dochters en aan Iwan Fjodorowitch en kibbelde ze heele dagen met hen, terwijl zij ze tegelijk zoo lief had, dat ze er zichzelf bij vergeten kon, ja zoo dat die liefde hartstocht heeten mocht. Het allermeest martelde haar het vermoeden, dat ook haar dochters wel eens net zulke „typen" als zij zelf was, zouden kunnen worden en dat er nog nooit zulke meisjes op de wereld hadden bestaan, wat trouwens ook maar goed was. „Nihilisten, en niks anders, worden het!" zei ze telkens tot zichzelf. In het laatste jaar, en bizonderlijk in den allerlaatsten tijd, schoot die bedroevende gedachte steeds meer wortel in haar. „Ten eerste: waarom trouwen ze niet?" Deze vraag stelde ze zich elk oogenblik. „Om het haar moeder zuur te maken, want dat is haar levensdoel, en dat komt natuurlijk van al die nieuwe ideeën, dat komt allemaal van die vervloekte vrouwenkwestie! Is Aglaja niet, een half jaar geleden, op den inval gekomen om haar prachtige haar af te knippen? (En God-nog-toe, ik had in mijn tijd zelfs zulk haar niet!) Ze had immers de schaar al in de handen, en op mijn knieën heb ik haar gesmeekt het niet te doen .... Nou, we kunnen wel aannemen dat die zoo deed uit ondeugendheid, om haar moeder te treiteren, want het is een ondeugend, zelfzuchtig, verwend kind, maar vooral ondeugend, ondeugend, ondeugend ! Maar heeft die dikke Alexandra haar niet willen nadoen, en ook de haren afknippen, en dat niet uit ondeugendheid, niet uit luim, maar in ernst, als een onnoozele, omdat Aglaja haar had ingepraat, dat ze zonder haren rustiger zou slapen en geen hoofdpijn meer zou hebben ? En hoe vaak, hoe vaak, hoe vaak — in al deze vijf jaren — hebben ze niet kunnen trouwen? En dat waren goede partijen, er waren er zelfs prachtige bij. Waar wachten ze dan op, waarom willen ze niet? Enkel om haar moeder verdriet aan te doen, .— anders is er niet één reden! niet één! niet één!" Eindelijk was er ook voor haar moederhart wat licht gekomen ; één dochter, Adelaïde, was dan tenminste onderdak. „Tenminste één last minder", zei Lisaweta Prokofjevna wanneer ze zich in gezelschap uitte (haar gedachten waren onvergelijkelijk vriendelijker dan de uitdrukking). En wat was die heele zaak goed en correct tot stand gekomen; er werd zelfs buitenaf met achting over gesproken. Een gunstig bekend man, een vorst, met vermogen, een goed mensch en van wien zij bovendien hield, wat zou men beter kunnen wenschen ? Maar ook vroeger had Lisaweta Prokofjevna minder angst gehad om Adelaïde, dan om de beide anderen, al was haar steeds twijfelzieke hart wel eens ongerust geweest over haar artistieke neiging. „Daartegenover staat dat ze een opgewekt karakter heeft, en bovendien een zeer goed verstand — dus zal dat meisje er niet onder doorgaan," zoo troostte zij zich ten slotte. Het allermeest maakte ze zich zorg over Aglaja. Wat de oudste, Alexandra, aangaat, wist Lisaweta Prokofjevna eigenlijk gezegd zelf niet wat ze doen moest: zich al dan geen zorgen maken. Soms scheen het haar dat het heelemaal „met het meisje misliep", ze was al vijfentwintig en — zal dus blijven zitten. En dat „bij zoo'n schoonheid! Lisaweta Prokofjevna schreide zelfs 's nachts over haar, terwijl Alexandra Iwanovna allerrustigst lag te slapen. „Wat is zij dan toch, een nihiliste of eenvoudig een onnoozele hals?" Dat ze geen onnoozele hals was, daarvan was Lisaweta Prokofjevna trouwens volmaakt overtuigd, zij achtte het oordeel van Alexandra Iwanovna zeer hoog en vroeg gaarne haar raad. Maar er was niet de minste twijfel aan of ze was een „natte kip" en „zoo kalm, dat je haar niet uit haar evenwicht kunt brengen! Trouwens, natte kippen zijn ook nog niet kalm pff. Ik kan op geen stukken na hoogte van haar krijgen!" Lisaweta Prokofjevna koesterde een zekere onverklaarbare medelijdende sympathie voor Alexandra Iwanovna, zelfs nog meer dan voor Aglaja, die haar afgod was. Maar humeurige uitvallen (waarin zich hoofdzakelijk toch haar moederlijke zorg en sympathie openbaarden), kibbelarijen, zulke benamingen als „natte kip" wekten slechts Alexandra's lachlust. Soms liep het zoo ver, dat de onbenulligste dingen Lisaweta Prokofjevna vreeselijk boos maakten en buiten zichzelf brachten. Zoo hield Alexandra Iwanovna er bijvoorbeeld van om heel lang te slapen en gewoonlijk droomde ze veel, maar haar droomen onderscheidden zich over 't algemeen door een ongewone onnoozelheid en onschuld, — een kind van zeven jaar zou zoo droomen — en zelfs die onschuldige droomen werden Lisaweta Prokofjevna tot ergernis. Op een keer had Alexandra Iwanovna gedroomd van negen kippen en dat was de oorsprong van een formeelen strijd tusschen haar en haar moeder; waarom ? dat valt moeilijk te verklaren. Eens, maar ook slechts eens, overkwam het haar, dat ze een eenigszins origineelen droom had. Ze zag een monnik, alleen, in een donkere kamer, terwijl zij aldoor bang was om er binnen te gaan. Die droom was dadelijk door de beide zusters aan Lisaweta Prokofjevna overgebracht; maar moedertje was weer boos geworden en had haar alle drie on~ noozele halzen genoemd. „Hm ! onbewogen als een onnoozele en dan nog door en door een „natte kip", men kan ze niet uit haar evenwicht brengen, maar ze heeft verdriet, soms kijkt ze zeer treurig! Waarover heeft ze verdriet, waarover?" Af en toe stelde ze die vraag ook aan Iwan Fjodorowitch, met haar gewone heftigheid, dreigend, in afwachting van een onmiddellijk antwoord. Iwan Fjodorowitch humde, fronste de brauwen, haalde de schouders op en gaf eindelijk zijn handen vaneen breidend, het oordeel. — Ze moet een man hebben! — Dan geve God haar tenminste er niet zoo een als jij bent, Iwan Fjodorowitch. Lisaweta Prokofjevna barste los als een bom. — Die anders is in zijn oordeelen dan jij, Iwan Fjodorowitch, niet zoo'n grof stuk mensch, als jij, Iwan Fjodorowitch .... De generaal maakte zich onmiddellijk uit de voeten, maar Lisaweta Prokofjevna was na haar uitbarsting gekalmeerd. Natuurlijk was ze dien dag tot 's avonds toe buitengewoon oplettend, zacht, vriendelijk en gedienstig voor Iwan Fjodorowitch, voor het „grove stuk mensch" Iwan Fjodorowitch, voor haar goeden, lieven, aangebeden Iwan Fjodorowitch; immers zij beminde gedurende haar heele leven haar Iwan Fjodorowitch en was zelfs verliefd op hem, wat Iwan Fjodorowitch zelf ook voortreffelijk wist en waarvoor hij zijn Lisaweta Prokofjevna eindeloos vereerde. Haar voornaamste en durende marteling was echter Aglaja. „Volmaakt als ik, volmaakt zoo, mijn evenbeeld in alle op- zichten", zei Lisaweta Prokofjevna tot zichzelf, „een eigenzinnige, leelijke duvel! Een nihiliste, een typ, zonder verstand en ondeugend, ondeugend, ondeugend! O Heer, wat zal ze ongelukkig worden!" Maar, gelijk wij al zeiden, de opgaande zon verzachtte en verlichtte alles voor een oogenblik. In het leven van Lisaweta Prokofjevna was een tijdperk aangebroken dat bijna een maand duurde, waarin ze totaal bevrijd was van alle onrust. Naar aanleiding van het aanstaand huwelijk van Adelaïde, sprak men in „de wereld" ook over Aglaja, en daarbij gedroeg Aglaja zich overal zoo voortreffelijk, zoo gelijkmatig, zoo verstandig, zoo innemend; een beetje trotsch, maar dat stond haar immers zoo goed! Zij was de heele maand zoo vriendelijk en voorkomend tegenover haar moeder! („Ja, we moeten dien Jevgeny Pavlowitch nog zeer, zeer nauwlettend in 't oog vatten, hem doorgronden, al schijnt het dat Aglaja om hem ook al niet meer geeft dan om de anderen!") In elk geval was ze plotseling zulk een wonderbaar meiske — en wat was ze mooi, God, wat was ze mooi, en ze werd eiken dag nog mooier! En zie daar .... En zie, daar was nauwelijks dat ellendige vorstje weer verschenen, dat nare idiootje, of alles was weer in opstand, alles in huis lag weer ondersteboven! Wat was er dan toch gebeurd? Heusch, voor anderen zou er niets gebeurd zijn. Maar Lisaweta Prokofjevna had ook deze merkwaardigheid, dat ze erin slaagde om in den samenloop en wirwar van de meest gewone dingen, door haar altijd blijvende onrust, steeds iets dusdanigs te ontdekken, dat haar soms tot ziek wordens toe verschrikte met een uiterst argwanenden, een uiterst onverklaarbaren en dus een uiterst drukkenden angst. Hoe moest 't haar dan te moede zijn, nu ze plotseling, door allen belachelijken onzin en onsamenhangende zorgen heen, werkelijk iets ontdekte, dat inderdaad ernstig scheen te zijn, iets dat inderdaad angst en twijfel en argwaan scheen te wettigen ... „En hoe hebben ze 't gewaagd, hoe hebben ze 't gewaagd om mij dien vervloekten anonymen brief te schrijven over dat schepsel, dat zij met Aglaja in verbintenis zou staan?" dacht Lisaweta Prokofjevna den ganschen weg, terwijl ze den vorst meetrok en ook nog, toen ze hem thuis aan de ronde tafel had doen zitten, waar omheen de heele familie vereenigd was, „hoe hebben ze zelfs de gedachte eraan gewaagd? Ik zou sterven van schaamte als ik er maar een letter van geloofde, of als ik Aglaja dien brief had laten zien! Zoo spot men over ons, over de Jepantschins! En dat komt alles, alles door Iwan Fjodorowitch, alles door jou, Iwan Fjodorowitch! Waarom zijn we toch niet naar Jelagin getrokken; ik had immers gezegd, dat we naar Jelagin zouden gaan! Misschien heeft Warjka dien brief wel geschreven, ja, of misschien... Iwan Fjodorowitch is de schuld van alles, van alles! 't Is ten zijnen koste dat dat schepsel zoo'n grapje heeft geleverd, ter gedachtenis aan vroegere banden, om hem voor gek te laten staan; juist zoo als ze hem ook te voren als een gek heeft uitgelachen, en hem bij den neus heeft genomen, toen hij haar nog paarlen bracht.... Maar het eind is, dat wij er toch in gemengd zijn, uw dochters, Iwan Fjodorowitch, zijn erin gemengd, meisjes, jonge dames, jonge dames uit de beste kringen, huwbare meisjes, ze waren erbij, ze hebben erbij gestaan en alles gehoord, en ze zijn ook gemengd in de historie met die jochies, verheug er je over, daar waren ze ook bij en hebben toegehoord! Dat zal ik niet vergeven, dat zal ik aan dat vorstje niet vergeven, nooit zal ik het vergeven! En waarom heeft Aglaja het drie dagen op de zenuwen, waarom is ze bijna kwaje vrienden met haar zusters, zelfs met Alexandra, wie ze zoo vereert, dat ze haar altijd de hand kust, evenals ze het haar moeder doet ? Waarom stelt ze ons al drie dagen lang telkens voor raadsels? Wat is dat met Gavrila Iwolgin? Waarom is ze gister en vandaag Gavrila Iwolgin beginnen te prijzen en is dan in huilen uitgebarsten? Waarom wordt in dien anonymen brief weer die vervloekte „arme ridder" genoemd, terwijl zij toch den brief van den vorst zelfs niet aan haar zusters heeft laten zien ? En wat.... waarom, waarom ben ik naar hem toegehold als een razende kat, en heb ik zelf hem nu hierheen gesleept ? Heere, ik ben gek geworden; wat heb ik nu uitgehaald! Met een jongen man over de geheimen mijner dochters te spreken, en dan nog .... ja nog wel zulke geheimen, die schier hemzelf betreffen! Heere, 't is nog gelukkig, dat hij een idioot is en .... en .... een huisvriend! Maar het kan toch niet, dat Aglaja verliefd is op zoo'n misbaksel! Heere, wat bazel ik! Ba! Wij zijn typen.... men moest ons allen onder glas laten zien, mij het allereerst, tegen tien kopeken entree. Dat zal ik u niet vergeven, Iwan Fjodorowitch, dat zal ik u nooit vergeven! En waarom haalt ze hem nu niet door ? Ze had beloofd dat ze hem door zou halen en nu doet ze het niet! Kijk, kijk, ze staart hem maar met groote oogen aan, ze zwijgt, ze gaat niet weg, ze staat, en had hemzelf toch verboden om te komen .... Hoe bleek zit hij daar. En die verwenschte, die verwenschte kletsmeier Jevgeny Pavlitch heeft het heele gesprek aan zich getrokken! Hoor hem stroomen, er is geen speld tusschen te krijgen. Ik zou dadelijk wel achter alles komen als zij mij maar aan het woord lieten ...." Inderdaad zat de vorst daar bleekjes aan de ronde tafel; het scheen dat, terwijl hij ergens bizonder bevreesd voor was, hij tegelijkertijd zich bij oogenblikken in een hemzelf onbegrijpelijke verrukking bevond, die zich van hem had meester gemaakt. O wat was hij bang om ginds heen te kijken, naar dien hoek, vanwaar twee welbekende donkere oogen doordringend op hem gericht waren en hoe bestierf hij het terzelfder tijd van geluk, dat hij hier weer bij hen zat, naar de bekende stem luisterde na dat, wat zij hem had geschreven. „God, wat zal ze me toch zeggen!" Hij had zelf nog geen woord gesproken, en luisterde met inspanning naar den „woordenstroom" van Jevgeny Pavlowitch, die zelden in zoo'n voldane en opgewekte stemming geweest was als nu, op dezen avond. De vorst luisterde lang naar wat hij zei, maar begreep er zoo goed als niets van. Allen waren bijeen, uitgezonderd Iwan Fjodorowitch, die nog niet uit Petersburg terug was. Ook vorst Schsch. was er. Zij waren daar blijkbaar bij elkaar gekomen om wat later, voor de thee, naar de muziek te gaan. Het gesprek dat nu gevoerd werd was wel vóór de komst van den vorst begonnen. Spoedig zag men op het terras ook Kolja opduiken. „Ze ontvangen hem dus weer als vroeger," dacht de vorst stilletjes. De villa der Jepantschins was een mooi huis in den stijl der Zwitsersche chalets. Het lag bekoorlijk naar alle kanten in bloemen en groen. Een kleine, maar prachtige bloemtuin omgaf haar. Evenals bij den vorst, zaten ook hier allen op het terras; het hunne was echter ruimer en weelderiger gebouwd. Het scheen dat niet velen belang stelden in het onderwerp van het loopende gesprek; voorzoover men kon nagaan, was het begonnen met een heftige woordenwisseling en ongetwijfeld verlangden allen om tot iets anders over te gaan, maar het was of Jevgeny Pavlowitch des te vaster op zijn stuk bleef staan en geen acht sloeg op den indruk; de komst van den vorst bracht hem oogenschijnlijk nog meer in vuur. Lisaweta Prokofjevna keek ontevreden, al begreep ze ook niet alles. Aglaja, die wat terzijde, bijna in een hoek zat, ging niet weg, hoorde toe en zweeg hardnekkig. .— Neem me niet kwalijk, klonk warm een tegenwerping van Jevgeny Pavlowitch, — ik zeg niets tegen het liberalisme. Liberalisme is geen zonde, het is een onontbeerlijk deel van het geheel, dat anders zou ineenstorten of sterven; liberalisme heeft evenveel recht van bestaan als het allergedegenste conservatisme; maar ik val het Russisch liberalisme aan, en ik herhaal, dat ik het in 't bizonder daarom aanval, omdat de Russische liberaal geen Russische liberaal is maar een o n-R u s s i s c h e. Breng mij een Russisch liberaal, en ik zal hem dadelijk om den hals vallen, waar ge bij zijt. — Altijd aangenomen, dat hij daarop gesteld is, zei Alexandra Iwanovna. Zij was ongewoon opgewonden. Haar wangen kregen zelfs meer kleur dan anders. „Kijk toch eens aan", dacht Lisaweta Prokofjevna, „dat slaapt en eet, je krijgt er geen beweging in, en eens per jaar, plotseling, komt er leven in en spreekt ze zoo, dat je niet weet wat je aangaat." De vorst maakte de vluchtige opmerking, dat Alexandra Iwanovna er in geenen deele mee ingenomen scheen, dat Jevgeny Pavlowitch zoo extra monter sprak, hij behandelde een ernstig onderwerp en t was of hij in vuur kwam maar tegelijk iets spottends behield. .—■ Ik verzekerde zoo even, net voordat gij kwaamt, vorst, ging Jevgeny Pavlowitch voort, -— dat tot op heden onze liberalen zich slechts uit twee groepen recruteeren, uit die der vroegere grondbezitters en uit de seminaristen. Maar aangezien beide standen zich eindelijk hebben ontwikkeld tot volslagen „kasten", tot iets dat totaal van het volk is afgezonderd, iets wat des te sterker wordt naarmate men verder van geslacht tot geslacht voortschrijdt, moest dus wel alles wat zij deden en doen onnationaal zijn .... — Wat ? Dus zou alles wat volbracht is . . . alles, onRussisch zijn? wierp vorst Schtsch. hem tegen. .— Onnationaal; niet on-Russisch, maar onnationaal, en onze liberalen zijn niet Russisch, zoomin als onze conservatieven Russisch zijn, geen van allen.... En weest ervan verzekerd, dat het volk nooit iets zal erkennen van dat wat de grondbezitters en seminaristen hebben tot stand gebracht, noch nu, noch later.... — Die is ook goed! Hoe kunt ge zoo n paradox voor uw rekening nemen, indien ge tenminste in ernst spreekt. Ik kan zulke uitvallen tegen den Russischen grondbezitter niet toelaten; ge zijt er zelf een, bracht vorst Schtsch. heftig in. — Maar ik heb immers niet in dien zin over den Russischen grondbezitter gesproken, als gij het opvat. Het is een achtenswaardige stand, al zou het alleen maar zijn, omdat ik ertoe behoor; voornamelijk nu, nu hij ophield een kaste te zijn .... — En is er dan ook niets nationaals in de literatuur? onderbrak hem Alexandra Iwanovna. 30 Van literatuur heb ik niet veel verstand, maar het komt mij voor, dat, misschien met uitzondering van Lomonosof, Poeschkin en Gogolj, de heele Russische literatuur on-Russisch is. — Ten eerste is dat niet weinig en ten tweede kwam een van hen uit het volk voort, en waren de beide anderen grondbezitters, lachte Adelaïde. — Zoo is het, maar roep nog geen victorie. Aangezien het tot nog toe alleen aan deze drie van alle Russische schrijvers, gelukte om iets eigens te zeggen, iets volkomen eigens, dat zij aan geen ander ontleend hadden, daarom zijn ook deze drie dadelijk nationale dichters geworden. Een Russisch mensch, die iets eigens, iets onvervreemdbaar en onontleend eigens zegt, schrijft of doet, wordt ongetwijfeld nationaal, al zou hij ook slecht Russisch spreken. Dat staat voor mij vast. Maar we zijn niet met de literatuur begonnen, we hadden het over de socialisten, dat was aanleiding tot ons gesprek; nou, dan beweer ik, dat wij geen enkel Russisch socialist hebben; en we hebben er ook geen gehad, want ook al onze socialisten komen uit grondbezitters- en seminaristenkringen. Al onze bekende beruchte socialisten, hier of in het buitenland, zijn niets anders dan liberale grondbezitters uit den tijd der lijfeigenschap. Waar lacht ge om? Geef mij hun boeken, geef mij hun leeringen, hun gedenkschriften, en ik zal, al ben ik geen literair criticus, u de overtuigendste literaire critiek schrijven en u daarin klaar als de dag toonen, dat elke bladzijde van hun boeken, brochures, gedenkschriften vóór alles is geschreven door vroegere Russische grondbezitters. Hun boosheid, afkeer, scherpzinnigheid .... ze zijn die van den grondbezitter (tot zelfs op z'n Famoesof's!); hun geestdrift, hun tranen, die misschien werkelijk oprechte tranen zijn, zijn toch des grondbezitters! Des grondbezitters en des seminaristen Gij lacht weer, en ook gij, vorst, lacht? Zijt ge het ook niet eens met me? Het was zoo: allen lachten, ook lachte de vorst. — Ik kan u dat niet zoo direct zeggen, of ik het met u eens ben of niet, zei de vorst, die plots niet meer lachte, maar even ineenkromp als een betrapte schooljongen,.— maar ik verzeker u, dat ik met bizonder genoegen naar u luister.... Terwijl hij dat zei, kwam hij bijna adem tekort en zelfs brak het koude zweet aan zijn voorhoofd uit. Dit waren de eerste woorden, die hij sprak, sinds hij daar zat. Hij deed een poging om rond te kijken, maar durfde niet; Jevgeny Pavlowitch merkte zijn beweging en glimlachte. Dan ging deze op zijn vroegeren toon door, dat is te zeggen als met bizondere belangstelling en vuur en tegelijk bijna spottend, misschien wel over zijn eigen woorden spottend: — Ik zal u een feit noemen, heeren, en ik kan mij zelf, en zelfs mij alleen, de eer toekennen van het te hebben overdacht en zélf het te hebben ontdekt; er is tenminste nog nergens over gesproken of geschreven. In dat feit drukt zich dat heele soort van Russisch liberalisme uit, waarover ik spreek. Ten eerste, wat is het liberalisme, algemeen gesproken, anders dan een aanslag (terecht of ten onrechte, dat is een andere kwestie) op de bestaande orde van zaken? Zoo is het toch, nietwaar? Nou, dan is dit mijn feit: dat het Russisch liberalisme geen aanslag is op de bestaande orde van zaken, maar een aanslag op onze zaken zelf, op de zaken zelf en niet alleen op een orde, niet op de Russische orde maar op Rusland zelf. Mijn liberaal kwam zoover, dat hij Rusland zelf verloochent, dus dat hij zijn moeder haat en slaat. Elk ongelukkig en mislukt feit in Rusland brengt hem tot lachen en bijna tot verrukking. Hij haat de volksgebruiken, de Russische geschiedenis, alles. Indien er een rechtvaardiging voor hem is, dan is het misschien deze, dat hij niet weet wat hij doet en zijn haat tegen Rusland voor 't allervruchtbaarst liberalisme houdt (o, je ontmoet bij ons dikwijls een liberaal, wien de overigen toejuichen, en die misschien wezenlijk de onzinnigste, domste en gevaarlijkste conservatief is, terwijl hij het zelf niet inziet!). Het is nog niet zoo lang geleden, dat sommigen van onze liberalen dien haat tegen Rusland bijna aanzagen voor de ware vaderlandsliefde en er zich op 462 beroemden, dat ze beter dan anderen zagen, waarin ze moest bestaan; maar nu zijn ze reeds eerlijker geworden, en zijn zij zich zelfs over het woord „vaderlandsliefde gaan schamen, zelfs hebben ze het begrip uitgedreven en opzij gezet als iets schadelijks en nietswaardigs. Dat is een geloofwaardig feit, ik sta er voor in en.. •. het was noodig om eens de volle waarheid, eenvoudig en open, te zeggen; maar het is tevens een feit zooals nog nergens en nooit, sinds onheugelijke tijden of bij welk volk ook, is geschied, en dus is het, dat geef ik toe, een toevallig feit, dat weer verdwijnen kan. Zoo'n liberaal, die zijn eigen vaderland haat, is nergens mogelijk. Hoe is dat dan bij ons te verklaren? Evenals zoo straks — daardoor, dat de Russische liberaal geen Russische liberaal is; en mijns inziens door niets anders. — Ik neem alles wat ge zegt, als scherts op, Jevgeny Pavlitch, antwoordde vorst Schtsch. ernstig. — Ik heb niet alle liberalen gezien en zal er niet over oordeelen, zei Alexandra Iwanovna, — maar ik heb uw meening niet met instemming gehoord; gij hebt een bizonder geval genomen en dat tot algemeenen regel gemaakt. En dus hebt ge gelasterd. Een bizonder geval ? Zoo-zoo! Het woord is gevallen, vervolgde Jevegny Pavlowitch gretig. — Vorst, wat denkt gij daarvan; was het een bizonder geval of niet? — Ik moet ook zeggen, dat ik weinig liberalen zag en weinig met hen verkeerde, antwoordde de vorst, —• maar het schijnt mij, dat gij eenigermate gelijk hebt en dat dat Russisch liberalisme, waarover ge gesproken hebt, inderdaad eenigszins geneigd is om Rusland zelf en niet enkel haar orde van zaken, te haten. Natuurlijk geldt dit maar ten deele natuurlijk kan het niet voor allen waar zijn .... Hij bleef steken, zonder af te maken wat hij zeggen wou. Ondanks zijn hevige ontroering, was hij toch heelemaal in het gesprek. Een eigenaardigheid van den vorst was de buitengewone naïeveteit der aandacht, waarmee hij steeds naar iets, dat hem belang inboezemde, luisterde, en waarmee hij antwoordde als men bij zoo'n gelegenheid vragen tot hem richtte. Er was iets in zijn gezicht en zelfs in de houding van zijn lichaam dat die naieveteit verried, dat vertrouwen, dat geen vermoeden had van spot of humor. Maar terwijl Jevgeny Pavlowitch zich al lang, steeds met een eigenaardigen glimlach naar hem gewend had, keek hij hem nu, bij dit antwoord, volkomen ernstig aan, als had hij zoo iets niet verwacht. — Dus.... maar hoe vreemd zegt ge dat, bracht hij uit. — En ge hebt me heusch in ernst geantwoord, vorst? — Hebt gij dan de vraag soms niet in ernst gedaan ? gaf deze verwonderd wederwoord. Allen lachten. — Ge moet hèm gelooven! zei Adelaïde. — Jevgeny Pavlowitch steekt altijd en met alles den gek! Ge moest eens weten over wat hij soms niet al in hoogen ernst redeneert! — Ik vind dit een zware redenatie, waar we heelemaal niet aan hadden moeten beginnen, merkte Alexandra scherp op, •— we wouen gaan wandelen .... — Ja, laten we gaan, 't is verrukkelijk weer! riep Jevgeny Pavlowitch uit. — Maar om u te bewijzen dat ik dit maal volkomen ernstig sprak, en hoofdzakelijk om dat aan den vorst te bewijzen (gij hebt mij heftig geïnteresseerd, vorst, en ik zweer u, dat ik geenszins zoo'n wuft mensch ben als ik wel moet lijken,.... al ben ik inderdaad wuft!) en .... als gij het goed vindt, heeren, zal ik den vorst nog een laatste vraag stellen, uit eigen nieuwsgierigheid, en daarmee zullen we dit beeindigen. Die vraag is, alsof het zoo zijn moest, twee uur geleden bij mij opgekomen (ge ziet, vorst, dat ik ook af en toe over ernstige dingen nadenk); ik heb er een antwoord op gevonden, maar laten we zien, wat de vorst zal zeggen. Er is zoostraks gesproken van een „bizonder geval.'' Dat is bij ons een zeer merkwaardige aanduiding, je hoort het dikwijls. Onlangs sprak en schreef ieder over dien vreeselijken moord op die zes menschen .... jonge menschen, en over die zonderlinge advocaten-rede, waarin beweerd werd, dat het, in de armoedige omstandigheden van den misdadiger natuurlijk was, dat hij op de gedachte gekomen was om die zes menschen te vermoorden. Het was niet letterlijk zoo, maar dat schijnt toch wel de zin, daar kwam het op neer. Volgens mijn persoonlijke meening, was de advocaat, toen hij die zonderlinge gedachte uitte ten volste overtuigd, dat hij daarmee het allerliberaalste, humaanste en vooruitstrevendste, dat in onzen tijd maar gezegd kon worden, uitsprak. Hoe denkt gij daar nu over: is die begripsen overtuigings-verdraaiïng, de mogelijkheid van zoo n scheeven en eigenaardigen blik op de zaak, is dat een bizonder of een algemeen geval? Allen lachten luid. — Een bizonder, natuurlijk een bizonder! zeiden Alexandra en Adelaïde al lachend. Laat me je er weer aan mogen herinneren, Jevgeny Pavlitch, voegde vorst Schtsch. erbij, — dat je grap toch bijna al te oud is. — Wat denkt gij ervan, vorst, wendde zich Jevgeny Pavlitch, zonder verder te luisteren, met een nieuwsgierigen en ernstigen blik naar vorst Ljev Nikolajewitch. — Schijnt het geval u bizonder of algemeen te zijn ? Ik heb die vraag expres voor u uitgedacht, dat erken ik. — Nee, niet bizonder, antwoordde de vorst zacht maar nadrukkelijk. -— Maar ziet ge dan niet in, Ljev Nikolajewitch, riep vorst Schtsch. eenigszins ontstemd uit, — dat hij u erin wil laten loopen; hij schertst beslist en heeft niets voor dan u in de val te lokken. — Ik dacht, dat Jevgeny Pavlitch in ernst sprak, zei de vorst en sloeg de oogen neer. -— Beste vorst, vervolgde vorst Schtsch., — bedenk dan nog eens waarover wij drie maanden geleden eens hebben gesproken; we hadden het er juist over, dat men al zoovele merkwaardige en talentvolle advocaten aan kon wijzen bij onze pas ingestelde rechtbanken! En hoevele uiterst opmerkelijke uitspraken van gezworenen! Wat hebt ge u toen daarin verheugd, en hoe heb ik mij verheugd over uw blijdschap We zeiden, dat we trotsch mochten zijn.... Maar deze onmogelijke verdediging, dit vreemde argument, is zeker een bizonder geval, een eenling onder duizenden. Vorst Ljev Nikolajewitch dacht na, maar antwoordde met dezelfde overtuiging, zij het ook zacht en als 't ware schuchter sprekend: — Ik wou alleen maar zeggen, dat de ideeën- en begripsverdraaiïng (zooals Jevgeny Pavlitch het noemde), zeer dikwijls voorkomt en helaas veel algemeener is dan een bizonder geval. Het is zelfs zoo erg, dat, indien die verdraaiing niet zoo algemeen voorkomend was, er wellicht niet zulke onmogelijke misdaden zouden gebeuren, als die .... — Onmogelijke misdaden? Maar ik verzeker u dat ook vroeger en altijd juist zulke misdaden, en misschien nog ergere voorkwamen, en niet alleen bij ons, maar overal, en dat ze, mijns inziens, nog zeer lang zich zullen herhalen. Dit is het onderscheid: dat er vroeger minder publiciteit was bij ons, maar thans is men er in 't openbaar over gaan spreken en zelfs schrijven en zoo lijkt het, dat die misdaden nu ook eerst zijn verschenen. Daarin is de fout uwer redeneering, een bizonder naïeve fout, dat verzeker ik u, zei vorst Schtsch. met een spottenden glimlach. — Ik weet ook, dat er vroeger zeer vele en even vreeselijke misdaden plaats vonden; ik bezocht nog onlangs gevangenissen en kon kennis maken met eenige misdadigers, en aangeklaagden. Er zijn zelfs afschuwelijker misdadigers, dan die bewuste, zulken die tot tien menschen toe hebben vermoord, en die geen spoor van berouw hebben. Maar nu is het dit, wat ik bij hen heb opgemerkt: dat de meest verharde en berouwlooze moordenaar nochtans weet, dat hij een misdadiger is, dat hij volgens zijn geweten oordeelt, dat hij verkeerd deed, ook al heeft hij niet het minste berouw. En zoo zijn zij allen; maar die anderen integendeel, over welke Jevgeny Pavlitch sprak, willen zich zelfs niet als misdadigers beschouwen, en denken bij zichzelf, dat zij het recht hadden en.... zelfs goed deden, tenminste iets in dien geest. En daarin ligt nu, geloof ik, een geweldig verschil. En bedenk, dat dezen allen jonge menschen zijn, dus juist op dien leeftijd waarop zij het allergemakkelijkst en met de minste weermiddelen aan die ideeën-verdraaiing kunnen ten offer vallen. Vorst Schtsch. lachte niet meer en luisterde in twijfel naar den vorst. Alexandra Iwanovna, die al lang iets had willen opmerken, bleef zwijgen, alsof haar een eigenaardige gedachte had getroffen. Jevgeny Pavlowitch zag beslist verwonderd en ditmaal zonder eenige spotachtigheid, den vorst aan. — Ja, waarom verbaast ge u zoo over hem, meneer, brak Lisaweta Prokofjevna onverwacht los, — dacht gij, dat hij dommer was dan gij, dat hij niet zoo'n goed oordeel zou hebben ? — Nee, dat is het niet, zei Jevgeny Pavlowitch, — maar alleen: hoe hebt gij, vorst, (vergeef me de vraag) als gij dat zoo inziet en opvat, hoe hebt gij dan (nog eens, neem me niet kwalijk) in die vreemde zaak die van een paar dagen geleden.... die van Boerdovsky, schijnbaar.... hoe hebt ge daar niet zulk een verdraaiing van ideeën en zedelijke overtuigingen opgemerkt ? Dat was toch precies net zoo! Het kwam mij toen voor, alsof gij het heelemaal niet merkte — En zal ik je eens wat zeggen, vadertje, raakte Lisaweta Prokofjevna in vuur, — wij hebben dat dan allemaal wel gemerkt en zitten hier en steken ons tegenover hem in de hoogte, maar hij is het, die vandaag een brief heeft gekregen van een van hen, van de hoofdpersoon, den puisterigen, herinner je je, Alexandra? Die vraagt hem in zijn brief om vergiffenis, al doet hij het op zijn manier, en deelt mee dat hij dien makker zijn afscheid gaf, die hem toen opwarmde, — herinner je je, Alexandra ? En dat hij nu meer vertrouwen heeft in den vorst. Nu, wij hebben nog niet zoo'n brief gekregen, dus hoeven we hier niet te probeeren den neus voor hem op te halen. — En Hippolyt is ook zoopas bij ons op de villa gekomen, riep Kolja uit. — Wat? Is hij al hier? vroeg de vorst in onrust. — Hij kwam toen gij net met Lisaweta Prokofjevna weg waart; ik bracht hem! Lisaweta Prokofjevna, die meteen vergeten was dat ze den vorst pas had geprezen, werd eensklaps ziedend. — Nou, dan zou ik er een eed op willen doen, dat hij hem gisteren heeft opgezocht in zijn dakkamertje en hem op zijn knieën vergiffenis heeft gevraagd, opdat die kwaje rakker zich zou verwaardigen naar hem toe te komen. Ben je er gister heen gegaan ? Je hebt het immers zelf straks al bekend. Is het zoo of niet? Heb je op de knieën gelegen, ja of nee? — Heelemaal niet, riep Kolja uit. — 't Was precies andersom: Hippolyt heeft gisteren de hand van den vorst gegrepen en die tweemaal gekust, ik heb het zelf gezien, daarmee liep de heele verklaring tusschen hen beiden af; alleen zei de vorst nog eenvoudig dat het hier buiten gezonder voor hem zou zijn en de ander was dadelijk bereid over te komen, zoodra hij zich maar wat beter zou voelen. — Het was niet noodig geweest, Kolja, dat ge..., mompelde de vorst, terwijl hij opstond en zijn hoed nam. — Waarom hebt ge dat verteld, ik .... — Waar moet dat heen ? hield Lisaweta Prokofjevna hem tegen. — Maak u niet ongerust, vorst, vervolgde Kolja, heelemaal er-in zijnde, — ga niet en stoor hem niet, hij slaapt na de reis; hij was erg blij; en mijns inziens, vorst, zou het veel beter zijn, als gij hem nu niet ontmoette; stel het zelfs tot morgen uit, anders zal hij weer verlegen worden. Hij zei nog vanochtend, dat hij zich wel in een half jaar niet zoo goed en sterk had gevoeld; hij hoest zelfs driemaal minder. De vorst merkte, dat Aglaja plotseling van haar plaats was opgestaan en naar de tafel kwam. Hij durfde niet naar haar te zien, maar voelde met zijn heele wezen, dat zij hem op dat oogenblik aankeek, misschien wel dreigend aankeek, dat er in haar donkere oogen beslist ergernis was en dat haar gezicht vlamde. — Het komt mij toch voor, Nikolaj Ardaljonowitch, dat gij hem tevergeefs hierheen hebt gebracht, als het tenminste over dienzelfden teringachtigen jongen gaat, die toen lag te huilen en ons op zijn begrafenis noodigde, meende Jevgeny Pavlowitch. — Hij was toen zoo welsprekend naar aanleiding van den muur van zijn buurman's huis, dat hij zeker heimwee zal krijgen naar dien muur, geloof dat maar. — Hij heeft gelijk: hij zal twisten, herrie met je maken en weggaan, let er maar eens op! En Lisaweta Prokofjevna ging met waardigheid in de richting van haar naaimandje, vergetend dat allen al waren opgestaan voor de wandeling. Weer nam Jevgeny Pavlowitch het woord. — Ik voorspel, dat hij nog heel wat drukte zal maken van dien muur. Zonder dien steenen muur zal hij niet rhetorisch kunnen sterven en hij wil erg graag rhetorisch sterven. — Maar hoe dan? mompelde de vorst. — Als gij hem geen vergiffenis wilt schenken, zal hij zoo, zonder u, sterven. Hij kwam nu om de boomen. — O wat mij aangaat, ik vergeef hem alles; dat kunt ge hem overbrengen. — Dat moet ge niet zoo opvatten, antwoordde de vorst zacht en als ondanks zichzelf, terwijl hij al maar naar één punt op den grond bleef staren, zonder de oogen op te heffen, — maar het moet zoo, dat ook gij van hem vergiffenis wilt ontvangen. — Maar waarom moet ik dat dan? Wat heb ik tegenover hem misdreven? — Indien gij het niet begrijpt, dan maar ge begrijpt het immers wel; hij wou toen .... u allen zegenen en zegen van u ontvangen, dat was alles.... — Beste vorst, kwam haastig maar met iets van vrees vorst Schtsch., nadat hij met den een of ander der aanwezigen een blik had gewisseld, <— het is niet makkelijk om het paradijs op aarde te verwerkelijken; maar gij rekent toch eenigszins op het paradijs; het paradijs is een moeilijke zaak, vorst, veel moeilijker dan uw goede hart vermoedt. Maar het is beter op te houden, anders komt er misschien weer een algemeene verwarring, en dan .... — Laten we naar de muziek gaan, zei Lisaweta Prokofjevna bits. Ze stond boos op. Dan deden het alle anderen. HOOFDSTUK II e vorst ging eensklaps op Jevgeny Pavlowitch toe, greep hem bij de hand en zei met zonderlingen aandrang: — Jevgeny Pavlowitch, wees verzekerd, dat ik u, ondanks alles, voor een zeer edel en goed mensch houd; wees daarvan ver¬ zekerd .... Van verbazing deed Jevgeny Pavlowitch zelfs een stap terug. Een oogenblik had hij moeite om een onweerhoudbaren lachaanval te bedwingen; maar nauwkeuriger ziende, bemerkte hij, dat de vorst als buiten zichzelf was, in elk geval in een eigenaardigen toestand. — Ik wed, riep hij uit, — dat gij heel wat anders wildet zeggen, en misschien ook heelemaal niet tegen mij... Maar wat hebt ge? Voelt ge u niet goed? — Waarschijnlijk, zeer waarschijnlijk, dat hebt ge heel fijn opgemerkt, dat ik misschien niet van plan was om naar u toe te komen! Terwijl hij dat zei, glimlachte hij eenigszins vreemd met een zelfs belachelijken glimlach. Dan zei hij luid en hartstochtelijk : — Herinner mij niet aan mijn gedrag van drie dagen geleden! Ik heb me deze drie dagen zoo geschaamd Ik weet, dat ik schuld heb.... — Maar maar wat hebt ge dan toch voor vreeselijks gedaan ? — Ik zie, Jevgeny Pavlowitch, dat gij u, meer dan allen, schaamt tegenover mij. Ge bloost, dat is een teeken van een goed hart. Ik ga dadelijk weg, heusch. — Maar wat heeft hij! Beginnen soms zóó zijn toevallen ? keerde zich Lisaweta Prokofjevna verschrikt tot Kolja. — Let er niet op, Lisaweta Prokofjevna, ik krijg geen toeval ; ik ga dadelijk weg. Ik weet, dat ik.... door de natuur misdeeld ben. Ik was vierentwintig jaar ziek, vanaf mijn geboorte tot mijn vierentwintigste jaar. Neem ook dit op als van een zieke. Ik ga dadelijk weg, dadelijk, heusch. Ik krijg geen kleur (het zou immers vreemd zijn, daarom te kleuren, nietwaar?), maar ik pas niet in gezelschap .... Dat zeg ik niet uit eigenliefde. Ik heb deze drie dagen overdacht en uitgemaakt, dat ik u bij de eerste gelegenheid, eerlijk en waardig opheldering moest geven. Er zijn zulke ideeën, zulke verheven ideeën, waarover ik niet moest gaan spreken, omdat ik me zeker tegenover allen bespottelijk maak; vorst Schtsch. heeft mij dat juist straks nog eens te binnen gebracht .... Ik heb niet het vereischte gebaar, heb geen gevoel van maat; mijn woorden zijn niet in overeenstemming met de gedachten, maar daardoor worden de gedachten omlaag gehaald. En daarom heb ik geen recht.... dan ben ik bovendien achterdochtig, ik... . ik ben overtuigd, dat mij hier in huis niemand wil beleedigen en dat men meer genegenheid voor mij heeft dan ik waard ben, maar ik weet (en dat weet ik immers terecht), dat er na twintig jaren ziekte noodzakelijk nog iets eruit is overgebleven, zoodat men somtijds wel om mij móet lachen.... niet waar ? Hij zag in 't rond, alsof hij een antwoord, een beslissing, verwachtte. Allen stonden in heftige bevreemding bij dien onverwachten, ziekelijken en blijkbaar in elk geval ongegronden uitval. Maar deze uitval was aanleiding tot een zonderlinge episode. — Waarom zegt ge dat hier? riep plots Aglaja uit.— Waarom zegt ge dat tegen hen? Tegen hen! Hen! Zij scheen den uitersten graad van verontwaardiging bereikt te hebben. Haar oogen schoten vonken. De vorst stond sprakeloos voor haar, hij vond geen stem meer en werd eensklaps bleek. — Er is er hier niet een, die zulke woorden waard zou zijn! barstte Aglaja los. — Allen, allen te samen hier zijn uw pink niet waard, laat staan uw verstand of uw hart! Gij zijt eerlijker dan allen, edeler dan allen, beter dan allen, goedhartiger dan allen, verstandiger dan allen! . . . . Ze zijn hier niet waard om zich te bukken en den zakdoek op te rapen, dien ge zooeven hebt laten vallen.... Waarom vernedert ge u zelf en stelt u als den minste van allen? Waarom hebt ge alles in u bedorven, waarom is er in u geen trots? — Mijn God, wie had dat kunnen denken? Lisaweta Prokofjevna sloeg de handen samen. — De arme ridder! Hoera! riep Kolja opgetogen. — Zwijg! Hoe wagen ze het om mij hier in uw huis te beleedigen! Aglaja vloog plotseling op Lisaweta Prokofjevna af, reeds in dien hysterischen toestand, waarin men nergens meer op let en over alle hindernissen heenrent. <— \Vaarom kwellen ze mij allen, allen tot den laatste toe! Waarom, vorst, vallen allen mij al drie dagen lang om uwentwege lastig? Voor niets ter wereld zal ik u trouwen! Weet dat, voor niets en nimmer! Weet dat! Hoe zou men kunnen trouwen met zoo'n belachelijk mensch als gij zijt! Kijk eens in den spiegel en zie hoe of ge daar nu staat! Waarom, waarom plagen ze me, dat ik met u zou trouwen ? Dat moet gij weten! Gij zijt met hen onder één deken! — Niemand heeft je ooit geplaagd, murmelde Adelaïde verschrikt. — Het is geen mensch in den zin gekomen, zoo iets is niet gezegd! riep Alexandra Iwanovna uit. .— Wie heeft haar geplaagd? Wanneer hebben ze haar geplaagd? Wie kon haar dat zeggen? Is het geraaskal of niet? De vragen van Lisaweta Prokofjevna, die trilde van woede, richtten zich tot allen. — Ze hebben het allemaal gezegd, allemaal tot den laatste toe, drie dagen lang! Ik zal nooit, nooit met hem trouwen! Met dezen uitroep brak Aglaja in bittere tranen uit, ze verborg haar gezicht in een zakdoek en viel op een stoel neer. — Maar hij heeft je nog niet gev .... — Ik heb u niet gevraagd, Aglaja Iwanovna, liet de vorst onverwacht zich hooren. — Wa at ? rekte Lisaweta Prokofjevna eensklaps met verbazing, verontwaardiging, ontzetting. — Wat is da .... at? Zij wou haar ooren niet gelooven. — Ik wou zeggen .... ik wou zeggen, begon de vorst sidderend. — Ik wou enkel maar verklaren, Aglaja Iwanovna.... de eer hebben om te verklaren, dat ik heelemaal geen plan had .... de eer te hebben om uw hand te vragen wanneer dan ook zelfs Ik heb daar werkelijk niet de minste schuld, ik heb geen schuld, Aglaja Iwanovna! Ik heb het nooit gewild, het is mij nooit in den zin gekomen, en ik zal het nooit willen, ge zult het zelf zien; geloof me! Een of ander slecht mensch moet mij bij u belasterd hebben! Wees maar gerust! Terwijl hij dit zei, was hij Aglaja genaderd. Zij nam den zakdoek weg, waarachter ze haar gelaat had verstopt, keek vluchtig naar hem en zijn ongelukkige figuur, herdacht zijn woorden, en barstte plotseling in lachen uit, hem recht in t gezicht, in een zoo hartelijk en onweerstaanbaar lachen, dat Adelaïde als eerste het ook niet kon uithouden, vooral toen ze ook naar den vorst keek, op haar zuster toevloog, haar omhelsde, en even onweerstaanbaar en schoolmeisjesachtig-vroolijk lachte als deze. Plotseling begon ook de vorst, haar beiden ziende, te glimlachen en herhaalde hij eenige malen op een gelukkigen toon: — Nu, God zij gedankt, God zij gedankt! Dat werd ook Alexandra te machtig en van heeler harte stemde ze mee in het gelach. Het was alsof die drie nooit meer met lachen zouden ophouden. — Ze zijn gek! mompelde Lisaweta Prokofjevna. — Eerst jagen ze je den schrik op 't lijf en dan Maar ook vorst Schtsch. lachte reeds en eveneens Jevgeny Pavlowitch, Kolja kon niet ophouden en ook de vorst, die allen zoo luidruchtig zag, deed mee. ■— Laten we gaan wandelen! Laten we gaan wandelen! riep Adelaïde uit. — Allemaal met mekaar, en de vorst ook beslist, er is geen reden om weg te gaan, hoor, beste man! Wat is dat een goeie man, Aglaja! Nietwaar mamaatje? Het is nu beslist noodig, beslist, dat ik hem een zoen geef, dat ik hem omhels vanwege .... vanwege zijn uiteenzetting zooeven met Aglaja. Beste moedertje, mag ik hem een zoen geven? Aglaja, mag ik jouw vorst een zoen geven? riep het overmoedige meisje, dan sprong ze werkelijk op den vorst toe en kuste hem op zijn voorhoofd. Hij greep haar hand, drukte die zoo vast, dat Adelaïde bijna kreet, zag dan met een oneindige blijdschap haar aan, bracht plots haar hand haastig aan zijn lippen tot een drievoudigen kus. Laten we dan gaan, kondde Aglaja. — Vorst, gij zult mijn geleide zijn. Kan dat, mama, met hem die mij een blauwtje liet loopen ? Ge hebt me toch voorgoed geweigerd. hè vorst? Nee niet zoo, zoo geeft men een dame geen arm, weet ge dan soms niet hoe men een dame den arm moet geven ? Kijk zóó; laten we gaan,^ wij zullen voorop gaan; wilt ge dat, voor allen uit gaan, tête-a-tête ? Zij sprak zonder ophouden, steeds nog met schokken van lach. — Goddank! Goddank ! verzekerde Lisaweta Prokofjevna. Ze wist echter zelf niet waarover ze blij was. .Buitengewoon vreemde menschen! dacht vorst Schtsch., misschien wel voor den honderdsten keer sinds hij met hen in aanraking was gekomen, maar hij voelde voor die vreemde menschen. Wat echter den vorst aangaat, die stond hem minder aan ; vorst Schtsch. was wat somber en als bezorgd, toen allen uittrokken voor de wandeling. Jevgeny Pavlowitch scheen in zeer vroolijke stemming ; den heelen weg, tot de concertzaal, maakte hij gekheid met Adelaïde en Alexandra, die met zulk een bijna al te bizondere gretigheid om zijn grappen lachten, dat hij flauwtjes ging vermoeden, dat ze misschien in 't geheel niet luisterden naar wat hij zei. Over die gedachte brak hij eindelijk eensklaps, zonder dat hij de reden ervan doorzag, in een zuiver en oprecht gelach uit (zoon karakter had hij!). De zusters, die overigens in volle feeststemming waren, keken onophoudelijk naar Aglaja en den vorst, die vooruit gingen; men kon zien hoe raadselachtig ze haar jongste zuster vonden. Vorst Schtsch. trachtte voortdurend met Lisaweta Prokofjevna over onbelangrijke dingen te spreken, wellicht om haar af te leiden, maar hij verveelde haar vreeselijk. Het was of zij nog heelemaal de kluts kwijt was, haar antwoorden sloegen niet op de vragen en soms gaf ze in 't geheel geen antwoord. Maar Aglaja Iwanovna had dien avond nog niet haar laatste raadsel opgegeven. Dit viel enkel aan den vorst ten deel. Toen ze een honderd schreden van de villa verwijderd waren, zei Aglaja haastig half fluisterend tot haar hardnekkig zwijgenden geleider: — Kijk naar rechts. De vorst deed het. — Kijk beter. Ziet ge daar die bank in het park, ginds bij die drie groote boomen .... een groene bank ? De vorst antwoordde van ja. — Vindt ge dat geen mooi plekje? Daar zit ik soms 's morgens vroeg om zeven uur, als allen nog slapen. De vorst mompelde dat het een prachtig plekje was. — Maar ga nu van me weg, ik wil niet langer gearmd loopen met u. Of nog beter: blijf zoo loopen, maar zeg geen woord tegen me. Ik wil alleen denken.... Deze aanmaning was in elk geval overbodig; de vorst zou zeker den heelen weg geen woord gezegd hebben, ook zonder dat bevel. Zijn hart sloeg heftig toen hij dat hoorde van die bank. Even later bezon hij zich en bande beschaamd zijn onzinnige gedachte .... Zooals bekend is en zooals tenminste iedereen beweert, verzamelt zich op weekdagen een „uitgelezener" publiek bij de zomerconcerten dan op zon- en feestdagen, wanneer „alle mogelijke menschen uit de stad komen. De toiletten zijn niet uitbundig, maar gedistingeerd. Het hoort dat men naar de muziek gaat. Het orkest, dat misschien werkelijk het beste is in zijn soort, speelt al wat nieuw is. Er heerscht bizonder gevoel voor toon en stand, al is er een algemeene schijn van familiariteit, zelfs van intimiteit. Daar ontmoeten elkaar de kennissen, allen villabewoners. Velen doen dat met waar genoegen en gaan ook daarom alleen er heen; maar er zijn er 31 ook die slechts voor de muziek komen. Schandaaltjes zijn er bizonder zeldzaam, al kwamen ze ook in de week af en toe voor. Maar zonder dat zou het immers ook niet goed gaan. Dit keer was het een verrukkelijke avond en was er tamelijk veel publiek. Alle plaatsen om het orkest heen waren ingenomen. Ons gezelschap vond, wat terzijde, stoelen dicht bij den meest linkschen uitgang. Al die menschen en de muziek wekten Lisaweta Prokofjevna wat op en gaven de dames wat verstrooiing: zij wisselden al eens een blik met een kennis of groetten naar de verte met een vriendelijken hoofdknik; ze vonden gelegenheid naar de toiletten te zien, de een of andere bizonderheid op te merken, erover te spreken, spottend te glimlachen. Ook Jevgeny Pavlowitch maakte menige buiging. De een of ander richtte al eens de aandacht op Aglaja en den vorst, die nog steeds bijeen waren. Spoedig kwamen er al jongelui, die haar kenden, naar moeder en dochters toe; twee of drie bleven staan praten; 't waren allen vrienden van Jevgeny Pavlowitch. Onder hen was een jeugdig en zeer hupsch officier, heel vroolijk en heel spraakzaam; hij deed zijn best om met Aglaja in gesprek te komen en trachtte met alle inspanning de aandacht te trekken. Aglaja was heel vriendelijk tegen hem en bizonder vroolijk. Jevgeny Pavlowitch vroeg den vorst vergunning hem met zijn vrind bekend te maken; de vorst begreep ternauwernood wat men van hem wou, maar ze werden voorgesteld aan elkaar, ze bogen en gaven elkaar de hand. Daarna vroeg de vrind van Jevgeny Pavlowitch iets, maar 't scheen dat de vorst hem geen antwoord gaf, of dat hij zoo iets wonderlijks voor zich heen stotterde, dat de officier hem zeer scherp opnam, dan naar Jevgeny Pavlowitch keek, dadelijk begreep, waarom deze die voorstellerij had bedacht, even glimlachte en zich weer tot Aglaja wendde. Niemand behalve Jevgeny Pavlowitch had gezien dat Aglaja onverwacht daarbij een kleur had gekregen. De vorst merkte zelfs niet dat anderen met Aglaja spraken en haar het hof maakten, bij oogenblikken was hij zelfs bijna vergeten, dat hij naast haar zat. Soms had hij een verlangen om ergens heen te gaan, weg, hier geheel te verdwijnen, zelfs zou hij graag op een duistere eenzame plaats zijn, om enkel maar met zijn gedachten alleen te zijn en opdat niemand zou weten waar hij zich bevond. Of tenminste zou hij in zijn eigen huis willen wezen, op het terras, maar zoo, dat er niemand bij was, noch Lebedef, noch de kinderen; hij zou zich op zijn divan willen gooien, zijn gezicht in het kussen begraven en zoo blijven liggen, een dag, een nacht, nog een dag. Op sommige oogenblikken droomde hij zich ook de bergen, en in 't bizonder dat eene bekende plekje in de bergen, waar hij altijd zoo graag aan terugdacht en waar hij zoo graag heenging, toen hij nog daarginds leefde, om dan vandaar naar beneden te zien op het dorp, naar de lichte schittering van den witten band van den waterval in de diepte, op de witte wolken, op de ruïnes van het oude kasteel. O, wat verlangde hij nu om daar te mogen zijn en over één ding te denken — o z'n heele leven enkel over dit eene! —hij zou het duizend jaren lang kunnen doen! En dat ze hem hier maar totaal mochten vergeten, o ja! Het was zelfs goed, zelfs beter, als ze hem nooit hadden gekend en als dit alles niet anders dan een droom ware geweest. En was het niet allemaal gelijk, hetzij in droom, hetzij wakend? Soms ging hij plotseling weer Aglaja aanzien en wendde gedurende vijf minuten zijn oogen niet van haar gezicht af, maar zijn blik was zoo vreemd; het was of hij naar haar zag als naar een voorwerp, dat zich op een afstand van twee werst van hem verwijderd bevond, of als naar haar portret, maar niet naar haarzelf. -— Waarom kijkt ge mij zoo aan, vorst ? zei ze op eens, het vroolijk lacherig gepraat met de omringenden verbrekend. — Ik ben bang voor u; het is of ge uw hand zult uitstrekken en mijn gezicht met den vinger aanraken, om het te betasten. Nietwaar, Jevgeny Pavlitch, zóó kijkt hij ? De vorst scheen met verwondering te hooren, dat het woord tot hem gericht werd, hij bezon zich, ofschoon hij misschien niet goed begreep waar het over ging, antwoordde niet, maar begon als hij haar en de anderen zag lachen met open mond ook zelf te lachen. Het gelach rondom werd sterker, de officier, die wel een vroolijk mensch moest zijn, proestte. Aglaja zei plots zacht voor zich heen het toornige: — Idioot! — Goeie genade! Maar ze zal toch niet zoo'n .... ze zal toch niet heelemaal krankzinnig worden! mopperde Lisaweta Prokofjevna, knarsend in zich zelf. .—- 't Is een grap! 't Is net zoo'n grap als te voren met den „armen ridder", fluisterde Alexandra haar met nadruk in 't oor, — en anders niets! Zij heeft hem weer, op haar manier, te grazen genomen. Maar die grap ging te ver, daar moet een eind aan gemaakt worden, mama! Straks heeft ze als een actrice gedaan en ons uit overmoed schrik aangejaagd .—. 't Is nog goed, dat ze met zoo'n idioot te doen heeft, zei Lisaweta Prokofjevna zachtjes terug. De opmerking van haar dochter had haar toch wat verlichting bezorgd. Wel had de vorst gehoord dat men hem idioot noemde en hij had gesidderd, maar niet omdat hij idioot genoemd was. Hij had dat „idioot" dadelijk vergeten. Maar niet ver van de plaats waar hij zat, ergens opzij (hij zou onmogelijk kunnen aanwijzen waar precies en op welk punt) was een gezicht verschenen, een bleek gezicht met donker krulhaar, met een bekenden, o zoo bekenden glimlach en blik, — het was verschenen en verdwenen. Het kon zeer wel, dat hij het zich enkel maar had verbeeld; hij hield van de heele verschijning in zijn indruk slechts vast den vertrokken glimlach, de oogen en den fatterigen helgroenen zijden halsdoek, dien deze heer gedragen had. Of hij in de menigte verdwenen, dan wel in de zaal was geslopen, de vorst zou het niet kunnen verzekeren. Maar een minuut later begon hij plotseling haastig en onrustig rond te zien; die eerste verschijning kon aankondiger en voorlooper van een tweede zijn. Dat moest inderdaad wel zoo wezen. Had hij werkelijk de mogelijkheid van een ontmoeting kunnen vergeten, toen ze naar het concert gingen ? 't Is waar dat hij, toen hij de zaal binnen was gekomen, heelemaal niet scheen te weten dat hij hierheen ging in zoo'n toestand was hij geweest. Als hij maar zich goed bewust zou zijn gebleven of opmerkzamer had kunnen zijn, dan had hij al een kwartier geleden kunnen vaststellen dat Aglaja af en toe, ook als in onrust, vluchtig rondkeek, eveneens alsof ze in 't rond iets zocht. Nu, waar zijn onrust duidelijk zich ging verraden, werden ook bij Aglaja opwinding en onrust sterker, en hij had nauwelijks omgekeken of zij deed het dadelijk ook. De oplossing van dit alles kwam spoedig. Door dienzelfden zijuitgang der zaal, waarbij de vorst en het heele gezelschap Jepantschin hadden plaats genomen, verscheen plots een heele groep menschen, zeker wel tien. Voorop gingen drie vrouwen ; twee van haar waren bizonder knap, en er was niets vreemds aan, dat zooveel vereerders haar volgden. Maar èn de vereerders, èn de vrouwen, hadden iets aparts, iets heel anders dan het overige bij de muziek verzamelde publiek. Ze vielen dadelijk aan bijna allen op, maar de meesten probeerden te doen of ze hen absoluut niet zagen, en het waren misschien enkel een paar jongelui, die over hen glimlachten, en elkaar half luid iets overleverden. Het was totaal onmogelijk om hen niet te zien; ze wilden te zeer de aandacht trekken, ze spraken luid en lachten. Men zou zich kunnen voorstellen, dat velen van hen dronken waren, al waren enkelen elegant en keurig gekleed, maar er waren ook lieden die er allerzonderlingst uitzagen, met een gekke jas, met vreemde verhitte gezichten; er waren enkele militairen onder; ook waren er ouderen, er waren menschen, weelderig gekleed, met wijden jas van voortrefFelijken snit, met ringen en overhemdknoopen, met prachtige pikzwarte pruiken en bakkenbaarden, en met iets zeer voornaams, hoewel wat ontevredens in het gezicht; dezulken schuwt men overigens in gezelschap als de pest. Zekerlijk hebben wij van die bijeenkomsten, die tot het stadsleven hooren, en die van een uitzonderlijke voortreffelijke samenstelling zijn en een eigenaardige goede reputatie hebben; maar ook de voor- zichtigste mensch kan niet elke minuut waken tegen den baksteen, die van buurmans huis valt. Die baksteen lag nu ook op vallen, voor dat voortreffelijke, bij de muziek vergaderde, publiek. Men moest drie trapjes afgaan om in de concertzaal op den vlakken grond te komen waar het orkest was. Juist bij die trapjes was de groep blijven staan; ze konden niet besluiten omlaag te gaan, maar een der vrouwen schreed voort; slechts twee van haar gevolg waagden het te doen als zij. De een was een man van middelbare jaren, van tamelijk bescheiden uiterlijk, in alle opzichten ordentelijk, maar die er beslist boersch uitzag, een van die menschen die nooit iemand kennen en die niemand kent. De andere, die zijn dame niet in den steek liet, was geheel haveloos, een zeer twijfelachtige verschijning. Niemand meer volgde de excentrieke dame, maar terwijl ze de trap afging, keek ze zelfs niet om, alsof het haar allemaal volmaakt onverschillig was, of men haar volgde of niet. Zij lachte en praatte luid als te voren, ze was met zeer veel smaak en rijk gekleed, een beetje meer dan het behoorde. Ze ging langs het orkest naar den anderen kant, waar ergens aan den weg een rijtuig wachtte. De vorst had haar al in meer dan drie maanden niet gezien. Sinds hij in Petersburg gekomen was, had hij dagelijks er over gedacht om naar haar toe te gaan, maar hij was er niet toe gekomen, misschien wel door een heimelijk voorgevoel. Hij kon zich tenminste nooit voorstellen welken indruk het op hem zou maken, als hij haar ontmoeten zou. Eén ding was hem duidelijk, nl. dat die ontmoeting pijnlijk zou zijn. Eenige malen kwam hem gedurende die zes maanden weer de eerste ontroering te binnen, die hij door het gezicht dezer vrouw had gevoeld, toen hij het nog maar enkel op een portret gezien had; maar hij herinnerde zich, dat zelfs die portretindruk zeer pijnlijk geweest was. De maand, dat hij haar bijna iederen dag gezien had, in de provincie, had verder een zoo ontzettende werking op hem geoefend, dat de vorst soms zelfs de heugenis aan dien zoo pas vervlogen tijd met geweld verdreef. In het gezicht van die vrouw had hij altijd iets gezien, dat hem pijn deed; toen hij met Rogoshin had gesproken, had hij dit gevoel een gevoel van eindeloos medelijden genoemd en dat was het ook: al op het portret had dat gezicht in zijn ziel alle mede-lijden opgewekt, en die indruk van medelijden en zelfs van lijden om dit wezen had zijn hart nooit begeven en begaf het ook nu niet. O nee, het was zelfs nog sterker dan voorheen. Maar toch was in den vorst een ontevredenheid overgebleven met dat wat hij aan Rogoshin had gezegd, en eerst nu, op het oogenblik van haar plotseling verschijnen, begreep hij, misschien door een onmiddellijk gevoel, wat er aan zijn woorden tegen Rogoshin ontbroken had. Er waren geen woorden voor om de ontzetting uit te drukken, ja, de ontzetting! Hij onderging ze nu, op dit moment, ten volle; hij was overtuigd, volmaakt overtuigd, op zijn eigen gronden, dat deze vrouw krankzinnig was. Indien iemand, die een vrouw zou liefhebben boven alles ter wereld, of die de mogelijkheid van zoo'n liefde als voorgevoel ervaart, haar plotseling in ketenen zou zien, achter tralies, onder den stok van een opzichter, dan zou hij een indruk ontvangen, eenigermate gelijk aan dien welken de vorst nu beleefde. —- Wat hebt ge ? lispte Aglaja haastig, terwijl zij naar hem zag en met een naïeve beweging zijn arm aanraakte. Hij keerde zijn hoofd naar haar toe, keek haar aan, schouwde in haar donkere oogen, die op dit oogenblik hem onbegrijpelijk fonkelden, trachtte haar toe te lachen, maar wendde plots weer, alsof hij haar direct vergeten had, de oogen naar rechts weg en was weer gebonden aan de buitengewone verschijning van Nastasja Filippovna. Deze ging juist toen aan de stoelen der jonge dames voorbij. Jevgeny Pavlowitch bleef iets doorvertellen aan Alexandra Iwanovna; iets dat wel heel lustig en interessant moest zijn, hij sprak met sterken nadruk. De vorst herinnerde zich later, dat Aglaja eensklaps halffluisterend had gezegd: „Wat een...." Nadere bepaling kwam er niet, zij sprak niet uit, maar hield zich stil, t was niets meer dan dit, maar 't was al genoeg. Plotseling wendde zich Nastasja Filippovna, die voorbijging alsof zij niemand in 't bizonder opmerkte, naar hun kant en deed of ze nu eerst Jevgeny Pavlowitch zag. — B .... ba! Daar is hij dan toch ! riep zij uit. Ze was onverwacht blijven staan. — Je kunt hem met geen bode opspeuren en dan zit hij, als met opzet, daar waar je hem niet zou verwachten Ik dacht toch, dat je ginds zou zijn .... bij je oom! Jevgeny Pavlowitch kreeg een schok, zag Nastasja Filippovna woedend aan, maar keerde zich zoo gauw mogelijk weer van haar af. — Wat? Weet je 't soms niet? Hij weet het nog niet, stel je voor! Hij heeft zich voor den kop geschoten! Gistermorgen heeft je oom zich voor den kop geschoten! Ik heb het pas om twee uur gehoord, maar de halve stad weet het al; men zegt dat er een kastekort van driehonderdvijftien duizend is, anderen zeggen: vijfhonderdduizend. En ik had er nog wel altijd op gerekend, dat hij je goed beërven zou, hij heeft alles verfuifd. Een allerliederlijkst oud baasje.... Nou adieu, bonne chance! Je gaat dus niet opreis? Je bent maar mooi net bij tijds den dienst uitgegaan, leeperd! Maar onzin, hij wist het, hij wist het eerder, misschien wist hij het gisteren al wel.... Ondanks alle brutaliteit, was er in heel dat opzettelijk voordoen van bekendheidsbetrekking en intimiteit, die niet bestonden, een bedoeling; daarover kon nu wel geen twijfel meer mogelijk zijn. Jevgeny Pavlowitch had echter aanvankelijk gemeend zich er zoo van te kunnen afmaken door te doen of hij de beleedigster niet opmerkte. Maar de woorden van Nastasja Filippovna hadden hem als de bliksem getroffen; toen hij van den dood van zijn oom hoorde werd hij wit als een doek en keerde zich naar haar, die het bericht verkondde. Op dat oogenblik stond Lisaweta Prokofjevna ijlings op en verliet met haast de zaal; allen volgden haar. Alleen vorst Ljev Nikolajewitch bleef nog een seconde op zijn plaats, als kon hij niet besluiten en Jevgeny Pavlowitch stond nog steeds als verdoofd. Maar de Jepantschins waren nog geen twintig schreden weg of het kwam tot een vreeselijk schandaal. De officier die zich met Aglaja onderhield en die een groot vriend van Jevgeny Pavlowitch was, was ten hoogste verontwaardigd. .— Daarbij blijft niets over dan de zweep te nemen, anders raak je zoo'n schepsel niet kwijt! zei hij bijna luid. (Het scheen dat hij al vroeger de vertrouwde van Jevgeny Pavlowitch was geweest.) Oogenblikkelijk keerde Nastasja Filippovna zich naar hem toe. Haar oogen schitterden; dan vloog ze op een haar totaal onbekend jongmensch af, die twee passen verder stond en een gevlochten rieten wandelstokje in de hand hield; dat ontrukte ze hem, dan striemde ze er haar beleediger uit al haar kracht mee dwars over het gezicht. Dit alles gebeurde in een ommezien ... De officier sprong buiten zichzelf op haar af, haar gevolg was reeds niet meer om haar aanwezig; de nette heer van middelbaren leeftijd had al kans gezien totaal te eclipseeren, en de wat vroolijke vrind stond ter zijde en lachte wat hij maar kon. Het zou geen minuut meer duren of de politie zou opdagen, maar die minuut zou voor Nastasja Filippovna fnuikend geweest zijn, als er niet een onverwachte hulp was toegesneld: de vorst, die ook op twee pas afstand zich bevond, zag kans den officier van achteren bij den arm te grijpen. Bij het losrukken van zijn arm, gaf de officier hem een stevigen stomp in de borst, zoodat de vorst wel drie pas achteruit vloog en op een stoel neerkwam. Maar reeds waren nog twee verdedigers voor Nastasja Filippovna verschenen. Voor den aanstormenden officier verrees de bokser, de schrijver van het den lezer bekende artikel en werkend lid van de vroegere Rogoshinsche bende. — Keiler! Oud-vaandrig, stelde hij zich met trots voor. — Indien gij behoefte hebt aan een bokspartijtje, kapitein, dan sta ik, als plaatsvervanger van het zwakke geslacht, u ten dienste. Maak geen drukte, kapitein, ik heb alle meegevoel voor een bloedige beleediging, maar ik kan niet gedoogen dat onder de oogen van het publiek het vuistrecht tegenover een vrouw wordt uitgeoefend. Indien ge echter, zooals het een nobele persoonlijkheid past, op andere manier, dan .... natuurlijk moet gij mij wel begrijpen, kapitein Maar de kapitein was reeds weer tot bezinning gekomen en luisterde al niet meer naar hem. Op dat oogenblik verscheen Rogoshin plotseling uit de menigte, gaf Nastasja Filippovna een arm en voerde haar mee. Hij, Rogoshin, scheen verschrikkelijk bewogen, hij was bleek en beefde. Terwijl hij Nastasja Filippovna wegleidde, slaagde hij er echter toch in om den officier gemeen in het gezicht te lachen en met het uiterlijk van een triomfeerenden handelsman te zeggen: — Tjee! Dat heeft-ie beet! Zijn facie vol bloed! Tjee! De officier, die zich weer meester was en zeer goed begreep met wien hij te doen had, wendde zich, terwijl hij een zakdoek voor zijn gezicht hield, beleefd tot den vorst, die al van zijn stoel opstond: — Vorst Myschkin, met wien ik 't genoegen had kennis te maken ? -Zij is waanzinnig! Zij is gek! Ik verzeker 't u! antwoordde de vorst met sidderende stem, terwijl hij hem uit een of anderen grond, zijn bevende handen toestak. — Ik kan mij zeker niet beroemen zulke berichten te hebben: maar ik moest uw naam weten. Hij groette met een hoofdknik en ging. Juist vijf seconden nadat de laatste betrokken personen waren verdwenen, kwam de politie aanzetten. Het schandaal had trouwens niet langer dan twee minuten geduurd. Sommigen van het publiek waren opgestaan en weggegaan, anderen hadden enkel van plaats verwisseld, er waren er die zeer genoten van het schandaaltje en er waren er die heftig praatten en er zich over warm maakten. In één woord, de afloop der zaak was de gewone. Het orkest begon weer te spelen. De vorst volgde de Jepantschins. Indien hij, toen hij, na teruggestooten te zijn, op den stoel zat, op de gedachte gekomen was om links te kijken, of het gedaan had, dan zou hij gezien hebben hoe daar een twintig schreden van hem af, Aglaja was blijven staan om het schandaaltooneel te zien, zonder op de aanmaningen van moeder en zusters te hooren, die al verder waren. Eindelijk bracht vorst Schtsch., die naar haar toekwam, er haar toe om wat vlugger weg te gaan. Lisaweta Prokofjevna merkte op, dat Aglaja in zoo'n opwinding weer bij hen kwam, dat zij nauwelijks hun roepen zou hebben gehoord. Maar niet meer dan twee minuten later, toen ze net in het park waren, zei Aglaja met haar gewone onverschillige en grillige stem: — Ik wou zien, hoe de komedie afliep. HOOFDSTUK III et in de concertzaal gebeurde had moeder en dochters bijna tot ontzetting gebracht. Het scheelde weinig of Lisaweta Prokofjevna had in haar geschokten, opgewonden toestand den heelen weg naar huis letterliik aedraafd. Vnlnpnc haar kijk en meening was er bij die gebeurtenis heel wat aan 't licht gekomen en ontdekt, zoodat er in haar hoofd, ondanks den warreboel en den schrik, al concrete gedachten opkwamen. Ook alle anderen hadden echter begrepen, dat er iets bizonders was voorgevallen, en dat een diep geheim zich, misschien gelukkig, begon te ontsluieren. Ondanks de vroegere verzekeringen en verklaringen van vorst Schtsch. was Jevgeny Pavlowitch nu „in 't licht getrokken", ontmaskerd, ontdekt en waren „formeel zijn betrekkingen tot dat schepsel bewezen . Zoo dacht Lisaweta Prokofjevna en zelfs de beide oudste dochters meenden het. Het gevolg van dit oordeel was echter dat het raadselachtige nog meer toenam. Al waren de meisjes ook eenigermate ontstemd over den wat al te sterken schrik en een zoo klaarblijkelijk aan den haal gaan harer moeder, zoo waren ze toch niet van plan om haar, gedurende de eerste opwinding, met vragen lastig te vallen. Bovendien hadden ze een vermoeden, dat haar zusje, Aglaja Iwanovna, in deze zaak misschien wel meer wist dan zij alle drie, mama incluis. Ook vorst Schtsch. was somber als de nacht en zeer nadenkend. Lisaweta Prokofjevna sprak den ganschen weg geen woord tegen hem, maar hij scheen het zelfs niet te merken. Adelaïde had geprobeerd hem de vraag te stellen: „Wat is dat voor een oom, waar zij zoostraks van sprak, en wat is daar dan voor ergs in Petersburg gebeurd ?" Maar met een heel zuur gezicht bromde hij als antwoord iets zeer onbepaalds van zekere navorschingen, en dat het alles zeker enkel onzin was. „Dat is het ongetwijfeld," antwoordde Adelaïde en vroeg dan verder niets meer. Aglaja was echter heel kalm geworden: zij maakte onderweg slechts de opmer- king, dat men te hard liep. Eenmaal keek ze om en zag den vorst, die hen trachtte in te halen. Toen zij merkte hoe hij zich daarvoor inspande, glimlachte zij spottend en gaf dan geen acht meer op hem. Eindelijk, vlak bij de villa, kwamen zij Iwan Fjodorowitch tegen, die hun tegemoet kwam en pas uit Petersburg was teruggekeerd. Dadelijk, met het eerste woord, informeerde hij naar Jevgeny Pavlowitch. Maar zijn vrouw liep hem dreigend voorbij zonder te antwoorden of hem zelfs met een blik te verwaardigen. Aan de oogen van zijn dochters en van vorst Schtsch. begreep hij dadelijk dat het thuis onweeren zou. Maar ook zonder dat drukte zijn eigen gezicht een ongewone onrust uit. Hij greep vorst Schtsch. dadelijk bij den arm, hield hem bij den ingang van het huis staande en sprak enkele woorden bijna op fluistertoon tot hem. Toen zij daarna het terras opgingen naar Lisaweta Prokofjevna toe, kon men uit beider onthutst gezicht vermoeden, dat zij eenig bizonder bericht hadden vernomen. Langzamerhand verzamelden allen zich bij Lisaweta Prokofjevna, boven; en eindelijk was er niemand op het terras achtergebleven dan de vorst. Zonder dat hij zelf wist waarom, zat hij daar in een hoek, alsof hij ergens op wachtte; het kwam ook niet in zijn hoofd op om weg te gaan bij alle herrie in huis; het scheen dat hij de heele wereld vergeten had en bereid was, om daar waar hij was neergekomen, te blijven zitten, al zou het ook twee jaar aan een stuk zijn. Soms hoorde hij van boven een heftig gesprek echoën. Hij zou zelf niet hebben kunnen zeggen, hoe lang hij daar al gezeten had. Het was al laat geworden en donker. Plotseling verscheen Aglaja op het terras; uiterlijk was zij rustig ofschoon eenigszins bleek. Toen zij den vorst in den hoek zag zitten, dien zij „blijkbaar hier niet had verwacht" te zullen ontmoeten, glimlachte Aglaja als ietwat onzeker. — Wat doet ge daar ? kwam zij op hem toe.. De vorst mompelde iets, werd verlegen, en sprong van zijn stoel op, maar Aglaja zette zich dadelijk naast hem; toen ging ook hij weer zitten. Zij zag hem eensklaps opmerk- zaam aan, dan keek ze als gedachteloos het raam uit, daarna weer naar hem. „Misschien wil ze me uitlachen", dacht de vorst, „maar neen, want ze zou dat dan al eer hebben gedaan". — Ge hebt misschien wel trek in thee, dan zal ik ze bestellen, zei ze na eenig zwijgen. — N-nee .... Ik weet niet. -—Nou, hoe kan men dat nou niet weten! Och... ja... hoor eens: wat zoudt ge doen, als iemand u eens tot een duel zou uitdagen ? Ik heb u dat al eer willen vragen. — Maar.... wie dan .... er is niemand die mij tot een duel uitdaagt. — Maar indien men het zou doen ? Zoudt ge erg schrikken ? — Ik geloof, dat ik erg .... bang zou zijn. — Werkelijk? Dus zijt ge een lafaard? — N .... nee; misschien toch niet. Een lafaard is hij, die bang is en wegloopt; maar wie bang is en niet wegloopt is geen lafaard, zei de vorst nadenkend en glimlachte. — Ge zoudt dus niet wegloopen? — Ik zou misschien wel niet wegloopen, gaf hij eindelijk Aglaja lachend antwoord. — Ik zou om niets ter wereld wegloopen, al ben ik maar een vrouw, merkte ze eensklaps, bijna hatelijk, op. — Maar trouwens, ge lacht me uit en haalt uw gewone kunsten uit om zelf interessanter te lijken; zeg: men schiet gewoonlijk op twaalf pas afstand, sommigen op tien pas, dus wordt men er zeker bij gedood of gewond? — Men zegt dat er bij een duel zelden dooden vallen. — Hoe dan zelden ? Poeschkin werd toch doodgeschoten. — Dat was misschien toevallig. — Heelemaal niet toevallig, het was een duel op leven en dood, en zoo heeft men hem gedood. — De kogel heeft hem zoo laag getroffen, dat Dantes ongetwijfeld hooger heeft gemikt, op de borst of op het hoofd; zóo mikt niemand en dus is het wel het waarschijnlijkst, dat de kogel Poeschkin toevallig heeft getroffen, dat het een misschot was. Dat hebben competente menschen mij verzekerd. — En ik heb van een soldaat gehoord, met wien ik eens in gesprek was, dat men in dienst opzettelijk bevel geeft, wanneer de soldaten zich tirailleursgewijs verspreiden, om op het middel van den mensch te mikken. Zoo wordt 't hun bevolen : niet op de borst en niet op het hoofd, maar op het middel. Later heb ik dat aan een officier nagevraagd en hij zei dat het inderdaad zoo was. — Ja dat is zoo, vanwege den grooten afstand. — En kunt ge schieten ? — Ik heb het nog nooit gedaan. — En dus kunt ge ook geen pistool laden ? — Nee. Dat is te zeggen, ik begrijp wel hoe men het doet, maar ik heb er zelf nooit een geladen. — Dat beteekent dan dat ge het niet kent, want daarvoor is praktijk noodig! Luister dan en leer het: koop ten eerste goed pistoolkruit, niet vochtig (men zegt, dat men geen vochtig maar heel droog moet hebben), van dat fijne, daarnaar moet ge vragen, maar niet naar zulk als in kanonnen gebruikt wordt. Men zegt, dat men zelf de kogels giet. Hebt ge pistolen? — Nee, en ik heb ze ook niet noodig, lachte de vorst eensklaps. -— Och, wat een onzin! Koop ze beslist, goeie Fransche of Engelsche, dat moeten de beste zijn. Neem dan een vingerhoed vol kruit, of misschien twee en schudt het erin. 't Is beter wat meer. Verschaf u vilt (men zegt, dat dat beslist erbij moet), dat is wel ergens te krijgen, uit de een of andere matras; ook zijn er soms deuren mee bekleed. Doe er dan de kogel in, na het vilt, hoor dat: de kogel 't laatst en eerst het kruit, anders gaat het schot niet af. Waarom lacht ge? Ik wil dat ge u eiken dag een paar malen in 't schieten oefent en dat ge zeker zult leeren het doel te raken. Zult ge het doen? De vorst lachte, Aglaja stampvoette van ergernis. Haar ernstig uiterlijk bij een dusdanig verhaal, verwonderde den vorst eenigermate. Hij had een vaag gevoel, dat hij iets zou moeten weten, dat hij iets zou moeten vragen .. .. dat in elk geval wat ernstiger was dan de kwestie van het pistoolladen. Maar het was alles uit zijn geest vervluchtigd, en hij wist enkel dit eene: dat zij voor hem zat, en dat hij haar aanzag, en waarover zij ook gesproken zou hebben, alles zou hem op dat oogenblik vrijwel gelijk zijn geweest. Eindelijk kwam Iwan Fjodorowitch zelf van boven, het terras op; met een somber, zorgelijk en vastbesloten gelaat was hij ergens heen onderweg. — Wel, Ljev Nikolajewitch, jij.... waar ga je nu heen? vroeg hij, ondanks het feit, dat Ljev Nikolajewitch er zelfs niet aan dacht van zijn plaats te bewegen. — Laten we dan gaan, ik heb je iets te zeggen. — Tot ziens, zei Aglaja en reikte den vorst de hand. Het was al tamelijk donker op het terras, en de vorst zou op dat moment met geen mogelijkheid haar gelaat goed hebben kunnen onderscheiden. Even later, toen hij al met den generaal buiten was, kleurde hij eensklaps geweldig en kneep hij zijn rechterhand krampachtig vast. Het bleek dat Iwan Fjodorowitch met hem denzelfden weg ging; ondanks het late uur, had Iwan Fjodorowitch haast om nog iemand te spreken. Maar inmiddels begon hij maar met den vorst te praten, haastig, onrustig, tamelijk onsamenhangend en dikwijls in het gesprek Lisaweta Prokofjevna noemend. Indien de vorst daarbij oplettender ware geweest, dan zou hij misschien hebben geraden, dat Iwan Fjodorowitch iets bij hem wilde uitvorschen, of, beter gezegd, dat hij hem ronduit en zonder omwegen iets wilde vragen, maar nog steeds er niet toe kwam het voornaamste punt aan te raken. Tot zijn schande, was de vorst zoo verstrooid, dat hij in 't eerste begin zelfs niets hoorde en dat hij, toen de generaal voor hem staan bleef met een dringende vraag, genoodzaakt was om hem te bekennen, dat hij er niets van begreep. De generaal haalde de schouders op. — Wat zijt gij allen hier vreemde menschen geworden, nam hij dan weer het woord. — Ik zeg je, dat ik niets van Lisaweta Prokofjevna's ideeën en angsten begrijp. Ze heeft 't op de zenuwen en huilt en beweert, dat men ons gesmaad en geschandvlekt heeft. Wie? Hoe? Waarmee? Wanneer en waarom? Ik erken dat ik schuld heb (dat geef ik toe), veel schuld,.... maar het streven van die wilde vrouw kan tenslotte toch betoomd worden door de politie, en ik was zelfs van plan vandaag iemand te gaan opzoeken en erover te praten. Alles kan zonder ophef geschieden, vlug, zelfs vrindschappelijk en zonder het minste schandaal. Ik geloof ook wel dat er nog heel wat in de toekomst verborgen ligt, en dat veel nog onopgehelderd is; er is ook een intrige; maar indien men hier al niets weet, ginds kan men niets verklaren; indien ik het niet hoorde, jij niet, hij niet, en een vijfde ook niets hoorde, wie heeft dan toch ten slotte wèl wat gehoord, vraag ik je? Hoe zou dat volgens jou, anders te verklaren zijn, dan dat de zaak voor de helft luchtspiegeling is, en niet wezenlijk; iets bijvoorbeeld, als manelicht.... of andere verschijningen. — Zij is waanzinnig, mompelde de vorst, die zich plots smartelijk al het pas gebeurde weer herinnerde. — Dit zeg ik je, als je 't over haar wilt hebben: ik had ook ongeveer zoo'n idee, en ik sliep rustig. Maar nu zie ik in dat men er daar juister over denkt en geloof niet aan waanzin, 't Is een zonderlinge vrouw, laten we dat aannemen, maar niet alleen niet gek maar zelfs vernuftig. Dat heeft haar uitval vandaag over Kapiton Alexejitch wel bewezen. Het is een schelmenstreek van haar, jezuietisme, waarmee ze haar eigen bedoelingen heeft. -Wat voor een Kapiton Alexejewitch ? — Maar, m'n God, Ljev Nikolojewitch, je luistert naar niets. Daar ben ik toch mee begonnen, dat ik je vertelde van Kapiton Alexejewitch; 't heeft me zoo getroffen, dat ik zelfs nu nog aan handen en voeten sidder. Daarom ben ik vandaag ook langer in de stad gebleven. Kapiton 32 Alexejewitch Radomsky, de oom van Jevgeny Pavlowitch... — Wat zou die ?! riep de vorst uit. .— Hij heeft zich doodgeschoten, van morgen, toen het licht werd, om zeven uur. Een geachte oude heer, van zeventig jaren, een Epikureeër, en het is precies zooals zij het heeft gezegd staatsgeld .... een aanzienlijke som! — Hoe kon zij dan .... — Dat weten ? Ha-ha! Maar ze was toch immers nauwelijks verschenen of ze had al een heele staf om haar verzameld. Je weet wat voor menschen nu bij haar komen en „de eer van haar omgang" zoeken. Natuurlijk heeft zij wel gelegenheid gehad om iets te vernemen van den een of anderen bezoeker, want heel Petersburg weet het thans al en hier half Pavlovsk, of misschien ook reeds heel Pavlovsk. Maar wat was dat een fijne opmerking van haar over die uniform, die ze mij hebben oververteld, dat is te zeggen, dat Jevgeny Pavlowitch terechter tijd den dienst had verlaten! Zoo'n duivelsche steek! Nee, dat wijst niet op waanzin. Ik weiger natuurlijk aan te nemen, dat Jevgeny Pavlitch vooraf van die katastrofe heeft kunnen weten, dat op dien datum, om zeven uur, enz. enz. Maar het is mogelijk dat hij er een voorgevoel van heeft gehad. En ik rekende er nog wel op, gelijk wij allen, ook vorst Schtsch., dat hij nog van dezen oom zou erven! Ontzettend! Ontzettend! Begrijp me overigens goed: ik beschuldig Jevgeny Pavlitch in niets, ik haast me om je dat te verklaren, maar er is toch maar iets verdachts. Het heeft een geweldigen indruk gemaakt op vorst Schtsch.. 't Is alles wel vreemd bij mekaar gekomen. — Maar wat is er dan voor verdachts in het gedrag van Jevgeny Pavlitch? — Heelemaal niets! Hij heeft zich zoo nobel mogelijk gehouden. Ik zinspeelde ook nergens op. Ik geloof, dat zijn vermogen ongeschonden is. Lisaweta Prokofjevna heeft er echter natuurlijk geen ooren voor.... Maar de hoofdzaak is.... al die familiekatastrofen, of beter gezegd al die herries, je weet zelfs niet wat voor naam je eraan geven moet.... gedacht, al zou hij het ook gewild hebben. Hij betrapte zich trouwens op een gedachte, waaruit hem plots een lachen ontsprong; al viel er ook niets te lachen. Hij kon het echter toch niet laten. Hij overlegde dat de veronderstelling van een duel nog elders had kunnen opkomen dan in het hoofd van Keiler en dat dus die geschiedenis van het pistolenladen ook wel eens niet toevallig kon zijn. „Ba!" hield hij plots met dezen gedachtengang op, verlicht door een andere idee — „zij kwam straks op het terras, toen ik in den hoek zat en was vreeselijk verwonderd, dat ze mij daar vond, en .... ze lachte zoo en sprak over thee; en toch hield ze dat briefje al in de handen, dus wist ze heel goed dat ik op het terras zat; waarom deed ze dan zoo verbaasd? Ha-ha-ha!" Hij haalde het briefje uit zijn zak en kuste het, maar hield terstond op en dacht na. „Wat is dat wonderlijk! Wat is dat wonderlijk! zei hij even later met een zekere smartelijkheid. Wanneer een zoo sterk gevoel van blijdschap in hem was werd hij altijd droevig, zonder dat hij zelf wist waardoor. Hij keek scherp rond en verbaasde zich dat hij hier was terecht gekomen. Hij was erg moe, ging naar de bank en zette zich. Het was buitengewoon stil in 't rond. De muziek in de concertzaal was afgeloopen. Allicht was er ook al niemand meer in het park, het was zeker minstens half twaalf. Het was een zachte, lauwe, lichte nacht, een Petersburgsche nacht in het begin van Juni, maar in de laan, waar hij zich bevond, in het dichte schaduwvolle park was het al bijna geheel donker. Als hem toen iemand gezegd zou hebben, dat hij verliefd was, en wel hartstochtelijk verliefd, dan zou hij die gedachte met verwondering en misschien zelfs met verontwaardiging hebben afgewezen. En als iemand daar dan nog bijgevoegd had, dat Aglaja's briefje een minnebriefje was, de bepaling van een liefdes-ontmoeting, dan zou hij voor zulk een mensch van schaamte vergaan zijn en hem misschien wel tot een tweegevecht hebben uitgedaagd. Dit alles was volkomen zuiver, en geen enkele maal weifelde hij, noch liet hij de ge- ringste „dubbel"~gedachte toe, over de mogelijkheid eener liefde van dat meisje voor hem of zelfs over de mogelijkheid van zijn liefde voor dat meisje. Hij zou zich geschaamd hebben voor die gedachte; de mogelijkheid eener liefde voor hem, voor „zoo iemand als hij was", zou hij voor een wonder gehouden hebben. Het kwam hem voor, dat dit alles enkel overmoed was van haar, indien er werkelijk iets achter zou zitten; maar hij was zeer gelijkmoedig bij die opvatting en vond het volkomen in orde; er was iets heel anders waar hij zich mee bezig hield en waarover hij bezorgd was. Hij geloofde ten volle het woord, dat tevoren den opgewonden generaal was ontsnapt, toen hij zei dat ze allen uitlachte en hem, den vorst, in 't bizonder. Daarbij voelde hij zich niet in 't minst gekwetst; volgens zijn meening moest het ook zoo zijn. Voor hem bestond alles in hoofdzaak hierin: dat hij haar morgen, vroeg in den ochtend, weer zou zien, dat hij naast haar op de groene bank zou zitten, dat hij ernaar zou hooren, hoe men pistolen laadt en haar zou aankijken. Verder had hij ook niets noodig. De vraag, wat zij hem dan toch wilde zeggen en wat dat voor een gewichtige kwestie was, die hem direct aanging, schoot hem ook eens of tweemaal door den zin. Daarbij was er geen moment de minste twijfel bij hem aangaande de werkelijke wezenlijkheid van die „gewichtige kwestie" waarvoor hij uitgenoodigd was, maar hij dacht thans zoo goed als niet over die gewichtige kwestie en voelde ook niet de geringste neiging om erover te denken. Het geluid van zachte schreden over het zand der laan deed hem het hoofd opheffen. Een man, wiens gezicht in het duister moeilijk te onderscheiden was, kwam naar de bank en ging naast hem zitten. De vorst maakte snel een beweging naar hem toe, bijna tot hij hem raakte en herkende het bleeke gezicht van Rogoshin. -— Dat wist ik wel, dat je hier ergens zwierf, ik heb niet lang hoeven te zoeken, bromde Rogoshin tusschen de tanden door. Het was de eerste keer, dat zij weer bijeenkwamen na hun ontmoeting op de hoteltrap. De vorst kon, onder den indruk van Rogoshin's plotseling verschijnen, eerst zijn gedachten niet beheerschen en een kwellend gevoel werd in zijn hart wakker. Rogoshin begreep klaarblijkelijk den indruk dien hij maakte, maar al was hij eerst wat bevangen, hij sprak toch als met een bestudeerde ongedwongenheid, maar het was den vorst weldra duidelijk, dat in hem niets bestudeerds was, en zelfs geen bizondere verwarring; als er iets onbeholpens in gebaren of woorden was, dan was dat hoogstens van den buitenkant; deze man kon innerlijk niet veranderen. <— Hoe heb je .... mij hier gevonden ? vroeg de vorst, om maar iets te zeggen. — Ik had van Keiler gehoord (ik was naar je toe gegaan): „hij is het park in", nou, ik denk, dan is het wel zoo. — Wat is er dan zoo ? greep de vorst verontrust het geuite woord op. Rogoshin glimlachte maar gaf geen verklaring. — Ik heb je brief ontvangen, Ljev Nikolajewitch; je hebt dat allemaal tevergeefs... je moet er maar plezier in hebben!... Maar nu heeft z ij me naar je toegestuurd: ze heeft me dringend gezegd je te vragen; ze moest je heel noodig iets meedeelen. Ze heeft me gevraagd vandaag nog te gaan. — Ik zal morgen komen. Ik ga dadelijk naar huis; ga je .... mee ? — Waarom ? Ik heb je alles gezegd. Vaarwel. <— Zou je toch niet komen ? vroeg de vorst hem zacht. — Je bent een vreemd mensch, Ljev Nikolajewitch, men moet zich over je verwonderen. Rogoshin lachte bitter. — Waarom ? Waarom ben je mij nu zoo vijandig gezind ? hernam de vorst bedroefd en innig. — Je weet nu immers zelf, dat al wat je toentertijd dacht, niet waar was. Maar ik heb het trouwens ook zoo wel verwacht, dat je haat tegen mij nog niet voorbij zou zijn, en weet je waarom? Om dien aanslag dien je op me deed is ook je haat nog niet overgegaan. Ik zeg je, dat ik enkel herinnering heb aan den Parfen Rogoshin met wien ik op dien dag het kruis broederlijk ruilde; ik heb je dat in mijn brief van gisteren nog geschreven, opdat je zou vergeten over heel dien koortswaan te denken en er met mij niet over zoudt beginnen te spreken. Waarom ga je van mij weg? Waarom verberg je je handen voor mij? Ik zeg je, dat ik alles wat toen was, enkel en alleen als een koortswaan beschouw; ik ken je nu door en door, zooals je op dien dag waart, zoo goed als mij zelf. Dat wat je je verbeeldde, bestond niet en kon niet bestaan. Waarom zal onze vijandschap dan wel bestaan? — Wat zoudt gij voor vijandschap koesteren, lachte Rogoshin weer als antwoord op de warme, plotseling uitgebroken, woorden van den vorst. Hij stond werkelijk wat van hem weg, daar hij twee pas terug was getreden, en verborg zijn handen. — Ik kan nu in 't geheel niet meer bij je komen, Ljev Nikolajewitch, zei hij ten slotte langzaam en beteekenisvol. — Haat je me dan zoo? — Ik hou niet van je, Ljev Nikolajewitch, waarom zal ik dan naar je toegaan? Waarachtig vorst, je bent net als een kind, dat een stuk speelgoed wil hebben — haal het maar te voorschijn en leg het neer —, maar de zaak begrijp je niet. Dat wat je nu zegt heb je precies zoo in den brief geschreven; geloof ik je soms niet? Ik geloof elk van je woorden en ik weet dat je me nog nimmer hebt bedrogen en het nooit zult doen; en nochtans hou ik niet van je. Je schrijft me daar, dat je alles vergeten hebt en je je enkel Rogoshin, je kruis-broeder, herinnert, maar niet dien Rogoshin, die toen het mes tegen je heeft getrokken. Maar hoe weet je dan mijn gevoelens ? (Rogoshin glimlachte weer). — Misschien heb ik tot op heden daarover ook nog geen enkele maal berouw gehad, maar jij hebt me al je broederlijke vergiffenis gestuurd. Misschien heb ik op dien avond wel aan heel iets anders gedacht, maar daaraan .... — Heb je zelf vergeten te denken! viel de vorst in. — niet heeft, zei de vorst, wien het een kwelling geweest was naar Rogoshin te blijven luisteren. — God weet 't! Maar dat heb je wellicht ook mis; ze heeft overigens vandaag, toen ik haar van de muziek wegleidde, een dag bepaald; over drie weken, zei ze, maar misschien ook vroeger, zullen we zeker trouwen; zij zwoer het, nam haar heiligenbeeldje en kuste het. Nu is dus het woord aan jou, vorst, he-he! -— Dit is alles wartaal! Dat wat je van mij zei, zal nooit gebeuren! Ik zal morgen bij je komen .... — Wat zou zij voor een waanzinnige zijn ? merkte Rogoshin op. — Hoe zou ze voor alle anderen haar goeie verstand hebben, maar voor jou alleen als waanzinnig gelden? Hoe schrijft ze dan brieven daarheen? Als ze waanzinnig was, zou men het daar ook wel uit de brieven merken. -Wat voor brieven? vroeg de vorst verschrikt. — Zij schrijft daarheen, naar die andere, en die leest het. Weet je dat dan niet? Nou, dan zul je het wel hooren; ze zal 't je zeker zelf laten zien. — Dat kan ik niet gelooven! riep de vorst uit. — Zoo zoo! Zoover ik zie heb je nog niet veel begrip van den weg waar je op gaat, Ljev Nikolajewitch, maar ben je nog een beginneling. Heb maar een beetje geduld: je zult ook je eigen spionnendienst aanstellen, zelf dag en nacht op den loer liggen, en eiken stap van daar bespieden, indien maar.... — Houd op en spreek mij daar nooit weer over! riep de vorst. — Luister Parfen, straks, voor dat je kwam, ging ik hier en moest plotseling lachen, ik weet niet waarom, het had geen andere oorzaak dan dat mij te binnen schoot dat morgen, alsof het zoo zijn moest, mijn verjaardag is. 't Is nu bijna twaalf uur. Kom, laten we dien dag afwachten! Ik heb wijn thuis, we zullen wijn drinken, wensch mij dan dat wat ik zelf nu nog niet weet te wenschen; ik ben vooral op jouw gelukwensch gesteld en ik zal jou alle heil wenschen. Geef anders het kruis terug! Je hebt het mij toen den an- HOOFDSTUK IV :t groote verbazing bemerkte de vorst, toen hij met Rogoshin in de nabijheid van zijn huis kwam, dat zich op zijn helverlichte terras een rumoerig en talrijk gezelschap verzameld had. De vroolijke bende lachte, luid klonken de stemmen; het scheen dat hun debatlust zich zelfs in geschreeuw moest uiten; op den eersten blik was al wel aan te nemen dat ze alleraangenaamst den tijd doorbrachten. En inderdaad zag hij, toen hij het terras opkwam, dat allen dronken, en zelfs dronken ze champagne, blijkbaar reeds tamelijk lang, zoodat vele fuivers al wat boven hun theewater waren. Alle gasten waren den vorst bekend, maar 't was vreemd, dat zij daar allen tegelijk waren saamgekomen, als op een invitatie, ofschoon de vorst niemand had uitgenoodigd en zelf ook eerst kort geleden onverwachts zich zijn verjaardag herinnerd had. .— Je hebt wel iemand laten weten, dat er op champagne gefuifd zou worden en dus zijn ze komen aandraven, mompelde Rogoshin, die den vorst het terras op volgde. -— We kennen dat; je hebt ze maar te fluiten ging hij bijna kwaad door; zijn jongste verleden kwam hem zeker voor den geest. Allen ontvingen den vorst met kreten en wenschen en omringden hem. Sommigen waren zeer luidruchtig, anderen heel kalm, maar allen haastten zich, op het gerucht van zijn verjaardag, om hem geluk te wenschen en ieder wachtte zijn beurt af. De aanwezigheid van enkele personen boezemde den vorst belang in, bijvoorbeeld van Boerdovsky; maar hij stond het meest verwonderd, toen plotseling onder die menschen Jevgeny Pavlowitch zich vertoonde; de vorst kon, als hij hem zag, zijn oogen nauwelijks gelooven en werd bijna verschrikt. Daar kwam Lebedef, met hoogroode kleur en haast in geestverrukking, aanloopen, en gaf verklaringen. Hij was tamelijk ver „heen". Uit zijn gerammel bleek, dat allen hier heel natuurlijk en zelfs onverwacht zoo bijeen waren. Vóór den avond, was het allereerst Hippolyt gekomen, die, aangezien hij zich veel beter voelde, den vorst op het terras wilde afwachten. Hij had zich op den divan uitgestrekt; daarna was Lebedef bij hem gekomen en voorts diens gezin, dat wil zeggen : generaal Iwolgin en Lebedef's dochter. Boerdovsky was als geleide met Hippolyt verschenen. Ganja en Ptitzin schenen er nog niet lang te zijn, ze kwamen voorbij (hun komst viel samen met de gebeurtenis in de concertzaal); dan was Keiler opgedaagd, die van den verjaardag had verteld en champagne had verlangd. Jevgeny Pavlowitch was er nog geen half uur. Ook Kolja had met alle geweld champagne gewild en het aanrichten van een feest. Lebedef had toen gaarne den wijn gegeven. — Maar van den mijnen! van den mijnen! sloeg zijn tong dubbel, bij zijn uitleggingen aan den vorst. — Op mijn eigen kosten, om den dag te vieren, als gelukwensch, en er zal een feestmaal zijn, een avondeten, daarvoor zorgt mijn dochter. En ge moest eens weten, vorst, over welk onderwerp wij het hebben. Herinnert ge het u, Hamlet's „te zijn of niet te zijn"? Juist een onderwerp voor onzen tijd, voor onzen tijd! Vragen en antwoorden .... En meneer Terentjef is in de hoogste mate.... hij wil niet gaan slapen! Maar van de champagne nam hij enkel een slokje, een slokje, dat doet hem geen kwaad .... Kom nader, vorst, en geef uw oordeel! We hebben allen op u gewacht, we hebben allen slechts op uw gezond verstand gewacht.... De vorst bemerkte den vriendelijken lieven blik van Wjera Lebedef, die zich ook haastte om zich door de anderen heen te dringen, om hem te bereiken. Aan allen voorbij, reikte hij haar het eerst de hand, ze kreeg een kleur van plezier en wenschte hem „een gelukkig leven, vanaf dezen dag". Daarna repte ze zich weer naar de keuken, waar ze het eten bereidde, maar ze was ook al voor de komst van den vorst — ze kon zich hoogstens een oogenblik van haar werk vrijmaken — op het terras verschenen en had met alle inspanning de hef- 33 . tige discussies trachten te volgen, die de bij hun glas niet zwijgende gasten, over de meest abstracte en haar vreemde onderwerpen voerden. Haar jongere zuster, die met den open mond, lag op een koffer in het naaste vertrek te slapen, maar de jongen, de zoon van Lebedef, stond naast Kolja en Hippolyt en aan zijn zenuwachtig gelaat alleen was al te zien dat hij bereid was om op die plek, genietend en luisterend te blijven staan, al zou het ook nog tien uren aan een stuk zijn. — Ik heb in 't bizonder op u gewacht en ik ben vreeselijk blij dat ge in zoo'n gelukkige stemming zijt, sprak Hippolyt, toen de vorst, direct na Wjera, hem de hand kwam geven. — En hoe weet ge, dat ik in „zoo'n gelukkige stemming" ben? — Dat is op uw gezicht te lezen. Begroet nu de heeren en kom ten spoedigste bij ons zitten. Ik heb in 't bizonder op u gewacht, vervolgde hij, terwijl hij er beteekenisvol den nadruk op legde dat hij gewacht had. Toen de vorst opmerkte, of „het hem niet zou hinderen daar zoo laat te zitten", antwoordde hij, dat hij er zichzelf over verwonderde, hoe hij drie dagen geleden had willen sterven en dat hij zich nog nooit beter had gevoeld dan op dezen avond. Boerdovsky sprong op en mompelde dat hij „zoo ", dat hij Hippolyt had „begeleid", en dat hij ook blij was; dat hij in zijn brief „onzin geschreven" had, maar nu „enkel blij" was. Zonder uit te spreken, drukte hij den vorst stevig de hand en ging weer op zijn stoel zitten. Het allerlaatst ging de vorst naar Jevgeny Pavlowitch. Deze nam hem dadelijk onder den arm: ■— Ik heb u maar een paar woorden te zeggen, zei hij halfzacht, — en dat over een zeer ernstige zaak; laten we een oogenblik weg gaan. — Een paar woorden, klonk aan het andere oor van den vorst een andere fluisterende stem, en een andere hand nam hem aan de andere zijde onder den arm. Met verbazing ontdekte de vorst een vreeselijk verfomfaaiden, vuurrooden, knipoogenden en grijnslachenden kop, voeten maken. Maar daar gaat het ook alweer niet over! — Maar waarover dan toch wèl? — Hij is taai! — Het gaat over de volgende anekdote uit vervlogen eeuwen; ik moet u namelijk noodzakelijk een anekdote uit vervlogen eeuwen vertellen. In onzen tijd, in ons vaderland, dat gij, naar ik hoop, evenzeer bemint als ik, heeren, want ik voor mij ben zelfs bereid er al mijn bloed voor te geven ... — Verder! verder! — In ons vaderland, evenals in 't algemeen in Europa, komen alomvattende en vreeselijke hongersnooden voor, maar naar te berekenen is, en voorzoover ik mij herinneren kan, thans niet vaker dan eens per kwart-eeuw, of met andere woorden, alle vijfentwintig jaren eenmaal. Ik wil niet over het juiste getal strijden, maar vergelijkenderwijs is het zeer zelden. — Vergelijkenderwijs waarmee? — Met de twaalfde eeuw, en de daaraan grenzende eeuwen, de vroegere en de volgende. Want toen bezochten, naar schrijvers meedeelen en verzekeren, algemeene hongersnooden de menschheid alle twee, of minstens alle drie jaar, zoodat bij een dergelijken stand van zaken, de mensch zelfs zijn toevlucht nam tot kannibalisme, al hield hij het ook geheim. Een van zulke parasieten heeft, tegen dat hij oud werd, uit zichzelf en zonder eenigen dwang verklaard, dat hij persoonlijk, gedurende zijn lange en armoedige bestaan, in het diepste geheim zestig monnikken had gedood en opgegeten, benevens eenige wereldsche jongelingen zes stuks, maar niet meer, dus buitengewoon weinig vergeleken bij de kwantiteit der verorberde geestelijkheid. Volwassen wereldsche menschen scheen hij met dat doel nooit te hebben gebruikt. — Dat is onmogelijk! riep de voorzitter zelf, de generaal, met een toon van bijna gekwetst-zijn in zijn stem. — Ik redeneer en strijd dikwijls met hem, heeren, en altijd over dergelijke dingen, maar bijna altijd beweert hij zulken onzin, dat de ooren het zelfs niet kunnen uithouden, daar is voor geen duit waarschijnlijkheid bij. — Generaal! Denk aan het beleg van Kars, en gij, heeren, verneemt, dat mijn anekdote .... de naakte waarheid is. Ik mag er nog, als gedachte van mij, bijvoegen, dat de werkelijkheid, al heeft ze haar onwrikbare wetten, onwaarschijnlijk is en ongelooflijk. En naarmate iets werkelijker is, is het dikwijls ook onwaarschijnlijker. — Maar kan men dan soms zestig monniken opeten ? lachte men in 't rond. — Hij heeft ze ook niet tegelijk opgegeten, wat duidelijk is, maar misschien in het verloop van vijftien of twintig jaren, en dan is het heel begrijpelijk en natuurlijk.... — En natuurlijk? — En natuurlijk, hield Lebedef met pedante hardnekkigheid stand. — En daarbij is de Katholieke monnik al uit zijn aard nieuwsgierig en is het zeer makkelijk om hem in een bosch of op een eenzame plek te lokken, en daar op bovenvermelde manier met hem te doen, maar toch wil ik niet betwisten, dat het aantal der opgegeten personen buitengewoon, en zelfs boven menschelijk uithoudingsvermogen schijnt. — Het is toch misschien waar, heeren, merkte eensklaps de vorst op. Tot op dit oogenblik had hij enkel maar naar de strijdenden geluisterd en niet aan het gesprek deelgenomen; bij de algemeene uitbarstingen van gelach had hij herhaaldelijk hartelijk meegelachen. Men kon zien, dat hij er zich zeer over verheugde, dat het zoo plezierig en rumoerig toeging, zelfs dat er zooveel gedronken werd. Mogelijk zou hij ook den ganschen avond geen woord gezegd hebben, maar het was plotseling in hem opgekomen om te spreken. Toen sprak hij met buitengewonen ernst, zoodat allen zich eensklaps nieuwsgierig naar hem toe keerden. — Ik wou eigenlijk maar zeggen, heeren, dat er toen zulke veelvuldige hongersnooden voorkwamen. Daar heb ik ook van gehoord, al weet ik weinig van geschiedenis. Maar het schijnt mij, dat .het ook wel zoo heeft moeten wezen. Toen ik mij in de Zwitsersche bergen bevond, heb ik mij ontzaglijk witte baard, en twee medailles wegens redding van menschenlevens. Hij begon barsch en ernstig, generaals stonden voor hem te buigen, en dames vielen flauw, nou — en h ij eindigt met een eetpartij! Dat lijkt nergens op! Ptitzin had glimlachend naar den generaal geluisterd en scheen van plan te zijn z'n hoed te krijgen, maar 't was alsof hij nog geen besluit had genomen of wel telkens zijn voornemen weer vergat. Ganja had, al voor allen waren opgestaan van tafel, plotseling opgehouden met drinken en zijn glas weggeschoven; er kwam iets duisters over zijn gezicht. Toen men van tafel opstond, ging hij naar Rogoshin en zette zich naast hem. Men zou kunnen denken dat zij op den allervrindschappelijksten voet met elkaar stonden. Rogoshin, die aanvankelijk ook eenige keeren aanstalten gemaakt had om stilletjes weg te gaan, zat nu onbewegelijk, liet het hoofd hangen, alsof hij ook vergeten had, dat hij wilde vertrekken. Hij had den ganschen avond geen droppel wijn gedronken en was zeer in gedachten verdiept; slechts een enkelen keer sloeg hij de oogen op en zag allen en ieder aan. En nu zou men kunnen denken, dat hij hier op iets voor hem bizonder belangrijks wachtte, en besloten had niet heen te gaan, voor het gekomen zou zijn. De vorst had in 't geheel twee of drie glazen gedronken en was enkel vroolijk. Toen hij van tafel opstond, ontmoette hij den blik van Jevgeny Pavlowitch, herinnerde zich dat zij nog een uiteenzetting straks samen zouden hebben en glimlachte vriendelijk. Jevgeny Pavlowitch knikte hem toe en wees plotseling op Hippolyt, naar wien hij op dat oogenblik vorschend keek. Hippolyt sliep, uitgestrekt op den divan. — Zeg mij eens, waarom heeft dat jongetje zich aan u vastgeklemd, vorst? zei hij eensklaps met zoo'n duidelijke ergernis en zelfs vijandschap, dat de vorst zich verbaasde. — Ik wed, dat hij niets goeds in den zin heeft! — Ik bemerkte, zei de vorst, — het scheen mij tenminste, dat hij u vandaag veel belang inboezemde, Jevgeny Pavlowitch; was dat zoo? — Zeg er maar bij: dat ik in mijn eigen omstandigheden zelf genoeg heb om over te denken, zoo, dat ik mij er zelf over verwonder, dat ik mij den heelen avond niet kan losmaken van dat antipathieke gezicht! — Hij heeft een knap gezicht.... — Kijk, kijk! riep Jevgeny Pavlowitch, terwijl hij den vorst bij den arm pakte. — Kijk! De vorst zag Jevgeny Pavlowitch nog eens met verwondering aan. Heeren! Heeren, ik zal het paket ontzegelen, zei hij met een plotselinge beslistheid. — Ik . . . ik . . . dwing overigens niemand om te luisteren!... Hij maakte het pakje met van opwinding sidderende handen open, haalde er eenige velletjes fijn beschreven postpapier uit, legde die voor zich en begon ze te ordenen. — Wat is dat nu? Maar wat beteekent dit? Wat wil hij lezen? bromden enkelen ontevreden; anderen zwegen. Maar allen gingen zitten en zagen nieuwsgierig toe. Misschien verwachtten zij werkelijk wel iets buitengewoons. Wjera klemde zich aan haar vaders stoel en was bijna van schrik in huilen uitgebarsten en de schrik van Kolja was maar nauwelijks geringer dan de hare. Lebedef, die al was gaan zitten, stond eensklaps op, nam een kandelaar en plaatste die dichter bij Hippolyt, opdat hij meer licht bij het lezen zou hebben. — Heeren, gij... gij zult dadelijk zien, wat dit is. Om de een of andere reden begon Hippolyt aldus, en zette dan eensklaps de voorlezing in: — „Noodzakelijke verklaring" ! Motto: „Après moi le déluge" ... Ba, de duivel hale me! riep hij uit, als ontvlammende. — Ik heb toch niet in ernst zoo'n idioot motto kunnen neerschrijven ? . .. Luistert, heeren! ... ik verzeker u, dat dit alles, als 't er op aankomt, misschien verschrikkelijke onzin is! Maar er zijn enkele ideeën van mij in ... Als gij gelooft, dat daar ... iets geheimzinnigs of... verbodens ... in één woord . .. — Ge moest maar zonder voorrede lezen, onderbrak hem Ganja. — Hij zwamt! voegde iemand erbij. — Veel gepraat, beweerde Rogoshin, die den geheelen tijd gezwegen had. Hippolyt keek hem plotseling aan, en toen hun oogen elkaar ontmoetten grijnsde Rogoshin bitter en zei langzaam de vreemde woorden: — Zóó moet men dat onderwerp niet aanpakken, jongen, zóó niet... Ongetwijfeld begreep niemand wat Rogoshin wou zeggen, maar zijn woorden hadden een tamelijk zonderlinge uitwerking op allen, zij raakten een aan allen gemeenzame gedachte. Op Hippolyt maakten zij een ontzettenden indruk; hij sidderde zoo, dat de vorst de hand uitstrekte om hem te steunen, en hij zou het zeker hebben uitgeschreeuwd, als hem niet klaarblijkelijk plotseling de stem was gestokt. Een volle minuut kon hij niets uitbrengen, en zag hij, zwaar ademend, aldoor Rogoshin maar aan. Eindelijk bracht hij, na een diepen ademtocht, met buitengewone inspanning, uit: — Dus gij... gij... waart het ? — Wat? Wat was ik? antwoordde Rogoshin verbaasd. Maar Hippolyt, uitschietend en hem plotseling, bijna als een bezetene, aangrijpend, riep scherp en heftig: — Gij waart de vorige week bij me, 's nachts om twee uur, op dien dag, toen ik 's morgens bij u was gekomen, g ij! ! Erkent ge het ? — De vorige week, 's nachts ? Maar ben je dan gewoonweg gek geworden, jongen? De „jongen" zweeg weer een oogenblik, terwijl hij zijn wijsvinger tegen zijn hoofd legde en scheen na te denken, maar plotseling flitste door den bleeken, van vrees verwrongen, glimlach iets sluws, en zelfs triomfantelijks. — Gij waart het! herhaalde hij eindelijk, bijna fluisterend, maar met zeer sterke overtuiging. — Gij kwaamt bij me en hebt zwijgend bij me op den stoel gezeten bij het raam, een vol uur; en meer; in het eerste en tweede uur van den nacht; dan zijt ge opgestaan en weggegaan tegen drie uur. Gij waart het, gij! Waarom hebt ge mij schrik aangejaagd, waarom zijt ge mij komen kwellen .. . dat begrijp ik niet, maar gij zijt het geweest! En plotseling scheen uit zijn blik een oneindige haat, al was nog altijd zijn angstsidderen niet gestild. — Gij zult dadelijk dit allemaal hooren, heeren, ik... ik ... luister... Hij nam weer in vreeselijke haast zijn velletjes papier; ze waren dooreen geraakt en in den war; hij probeerde ze te ordenen; ze beefden in zijn bevende handen; het duurde lang voor hij het klaarspeelde. -Hij is krankzinnig, of hij ijlt! mompelde Rogoshin half hoorbaar. Eindelijk begon het voorlezen. In 't begin, gedurende de eerste vijf minuten, zocht de auteur van het onverwachte artikel nog altijd naar adem en las hij onsamenhangend en ongelijk; maar later werd zijn stem zekerder en drukte zij ten volle den inhoud van het gelezene uit. Soms onderbrak hem echter een vrij hevige hoestbui; vanaf het midden van het artikel, was hij zeer heesch; de hevige ontroering, die zich naarmate hij verder las, al meer en meer van hem meester maakte, bereikte aan 't slot haar toppunt evenals de ziekelijke indruk, dien dit maakte op de hoorders. Aldus luidde het heele artikel: „Mijn noodzakelijke Verklaring" „Après moi le déluge!" „Gisterenmorgen was de vorst bij mij; hij bepraatte mij, onder meer, om naar zijn villa over te huizen. Ik had dat al wel geweten, dat hij daar beslist op staan zou, en ik was ervan overtuigd dat hij er ook zoo ronduit mee bij mij zou aankomen, dat mij op de villa „het sterven tusschen menschen en boomen lichter zou vallen," zooals hij het uitdrukt. Maar vandaag zei hij niet „het sterven", maar: „het leven zal lichter vallen", wat echter voor mij, in mijn omstandigheden, vrijwel op 't zelfde neerkomt. Ik vroeg hem, wat hij toch dacht bij zijn eeuwige „boomen", waarom hij mij toch die „boomen zoo op wou dringen, en vernam toen tot mijn verwondering van hem, dat ikzelf op dien avond zou hebben beweerd, dat ik naar Pavlovsk gekomen was om voor den laatsten keer boomen te zien. Toen ik de opmerking tegen hem maakte, dat het toch immers op één uitkwam waar men sterft, hetzij onder de boomen, hetzij op den steenenmuur vanuit mijn venster ziende, en dat men voor twee weken niet zoo n omslag moest maken, gaf hij dat dadelijk toe; naar zijn meening zouden echter het groen en de zuivere lucht zeker een physieke uitwerking op mij hebben en mijn opwinding en mijn d r o o m e n veranderen, en misschien, verlichten. Ik maakte hem weer lachend de opmerking, dat hij sprak als een materialist. Hij antwoordde mij op zijn glimlachende manier, dat hij ook altijd materialist was geweest. Aangezien hij nooit liegt, moeten die woorden wel iets beteekenen. Zijn glimlach is schoon; ik heb hem vandaag nauwlettender aangezien. Ik weet niet of ik nu van hem houd of niet, ik heb nu geen tijd mij daarmee te bemoeien. Mijn haat tegen hem van vijf maanden her, dat moet ik erkennen, is in den laatsten tijd geheel gekalmeerd. Wie weet, misschien ging ik ook wel hoofdzakelijk naar Pavlovsk om hem te zien. Maar ... waarom heb ik toen mijn kamer verlaten? Een terdoodveroordeelde moet niet uit zijn hoek komen, en indien ik thans geen definitief besluit genomen had, maar integendeel had uitgemaakt tot mijn laatste uur te wachten, dan zou ik zeker mijn vertrek om niets ter wereld hebben verlaten, en niet zijn voorstel hebben aangenomen om bij hem in Pavlovsk te „sterven". Ik moet mij haasten en beslist vóór morgen deze „verklaring beeindigen. Ik zal dus geen tijd hebben om ze over te lezen of te verbeteren; ik zal ze weer lezen wanneer ik dat doe voor den vorst en twee of drie getuigen, die ik bij hem denk aan te treffen. Aangezien hierin geen onwaar woord zal voorkomen, maar alles loutere, laatste en plechtige waarheid zal zijn, ben ik nieuwsgierig wat voor indruk het op dat uur, op dat oogenblik, waarop ik het voor zal lezen, op mij zelf zal maken ? Overigens waren die woorden „laatste en plechtige waarheid," die ik schreef, overbodig, ook zonder dat zijn twee weken levens niet de moeite van het liegen waard, ze zijn immers zelfs het leven niet waard; hierin ligt al het beste bewijs, dat ik niets dan de waarheid schrijf. (N. B. Niet de gedachte vergeten: of ik niet in deze minuut, dat is te zeggen minutenlang krankzinnig ben ? Men heeft mij verzekerd dat teringlijders in het laatste stadium soms voor oogenblikken hun verstand verliezen. Dit is morgen te toetsen aan den indruk op de toehoorders. De vraag moet beslist in alle nauwkeurigheid beantwoord worden; anders komt men nergens toe.) Het schijnt mij, dat ik zoo pas een gruwelijke domheid neerschreef, maar zooals ik al zei, ik heb geen tijd voor verbeteringen ; bovendien heb ik mij zelf opzettelijk beloofd, dat ik geen regel in dit handschrift zou veranderen, zelfs al zou ik merken, dat het zich in elke vijf regels weersprak. Ik wil juist morgen bij de voorlezing uitmaken of inderdaad mijn gedachtengang logisch is; of ik mijn fouten opmerk en of dus alles waar is, wat ik gedurende deze zes maanden in mijn kamer heb uitgedacht, of dat het enkel fantasterij is. Indien, nog twee maanden geleden, ik mijn kamer voorgoed had moeten verlaten en afscheid nemen van den muur van Meyer, dan zou ik er bedroefd om geweest zijn, daar ben ik zeker van. En nu maakt het geen indruk op me, en intusschen verlaat ik morgen de kamer en den muur, voor a 11 ij d! Mijn overtuiging dat twee weken levens het niet waard zijn dat men iets betreurt of zich aan eenig gevoel overgeeft, heeft dus mijn natuur bedwongen, en kan reeds nu al mijn gevoelens beheerschen. Maar is dat waar? Is het waar dat mijn natuur thans volkomen bedwongen is? Als men mij nu zou folteren, dan zou ik zeker schreeuwen en niet zeggen, dat het niet de moeite waard is om te schreeuwen en pijn te gevoelen, omdat ik slechts twee weken meer te leven zou hebben. Maar is het waar, dat ik nog slechts twee weken te leven heb en niet meer ? In Pavlovsk, heb ik toen gelogen : B ... n had mij niets gezegd en nooit gezien; maar een week geleden heeft men mij den student Kislorodof gestuurd; hij is van overtuiging materialist, atheist en nihilist, en daarom had ik ook juist naar hem gevraagd ; ik moest een mensch hebben, die mij eindelijk de naakte waarheid zou zeggen, zonder verdoezeling en zonder omslag. En dat heeft hij gedaan, niet alleen met bereidwilligheid en zonder omslag, maar zelfs met blijkbaar genoegen (wat mijns inziens wel overbodig was). Hij zei me ronduit, dat ik nog ongeveer een maand had; misschien wat meer als de omstandigheden gunstig waren, maar dat ik mogelijk ook heel wat eer zou sterven. Volgens zijn meening kon ik er ook onverwachts uit zijn, bijvoorbeeld morgen; er waren zulke voorbeelden geweest, en niet langer dan drie dagen geleden had een jonge dame, die tering had en in een toestand die op den mijnen geleek, was geweest, in Kolomna naar de markt willen gaan om inkoopen te doen, maar ze had zich plotseling onlekker gevoeld, zich op den divan gelegd, een zucht geslaakt en was gestorven. Dit alles deelde mij Kislorodof zelfs met een zekere elegantie in ongevoel en onvoorzichtigheid mee en alsof hij mij daarmee eer bewees, nl. door te toonen, dat hij ook mij voor zoon alles verloochenend hoog wezen, als hij zelf was, hield, wien het natuurlijk onverschillig zou zijn om te sterven. Tenslotte is echter dit een zeker feit: een maand en niets meer! Ik ben er volkomen van overtuigd, dat hij zich niet heeft vergist. Ik heb er mij zeer over verwonderd, dat de vorst het onlangs zoo raadde, dat ik „slechte droomen" heb; hij zei letterlijk, dat in Pavlovsk mijn „opwinding en droomen" zouden veranderen. Waarom ook de droomen? Hij is of medicus of hij heeft een bizonder verstand en kan zeer veel raden. (Er is echter niet de minste twijfel aan, of hij is ten slotte een idioot.) Alsof het zoo zijn moest, had ik juist voor hij kwam weer zoo n liefelijken droom gehad (zooals ze mij trouwens thans bij honderden verschijnen). Ik droomde — ik denk, dat het een uur voor zijn komst was — en zag dat ik in een kamer was, niet in de mijne. De kamer was grooter en hooger dan de mijne, beter gemeubileerd, licht; een kast, een kommode, een divan en mijn bed, groot en breed en bedekt met een groen zijden gewatteerden deken. Maar in die kamer bemerkte ik een vreeselijk gedierte, een soort monster, t Was iets als een schorpioen, maar 'twas er geen, t was zelfs afgrijselijker en heel wat vreeselijker, misschien juist wel omdat zulke dieren in de natuur niet voorkomen en omdat het met een bedoeling bij mij was verschenen en omdat daar wel iets geheimzinnigs in opgesloten moest zijn. Ik be- keek het zeer nauwlettend: het was een bruin, kruipend schaaldier, ongeveer vier werschok lang, bij den kop twee vingers breed en bij den staart veel dunner, zoodat het uiterste einde van de staart niet meer dan een tiende werschok dik was. Op een afstand van een werschok van den kop af kwamen uit den romp twee pooten onder een hoek van vijfenveertig graden, zoodat het heele dier, van boven gezien, eruit zag als een driehoek. Ik zag zijn kop niet, maar wel twee, niet lange, voelsprieten, als twee sterke naalden, ook bruin. Twee net zulke voelsprieten bevonden zich aan het eind van den staart en aan het eind van elke poot, dat is dus in 't geheel acht voelsprieten. Het dier liep heel vlug door de kamer, steunende op pooten en staart, en als het liep dan bewogen zich de romp en de pooten als slangen, met geweldige snelheid, ondanks de schaal; het was afgrijselijk om te zien. Ik was vreeselijk bang, dat het mij zou steken; men had mij gezegd, dat het giftig was; maar het allermeest kwelde mij de gedachte, wie het in mijn kamer gestuurd had, wat men mij doen wilde en wat daarin voor geheimzinnigs was ? Het verstopte zich onder de kast, onder de kommode, verkroop zich in een hoek. Ik was op een stoel gaan zitten met mijn beenen onder mij getrokken. Het rende dwars door de heele kamer en verdween ergens in de buurt van mijn stoel. Ik keek vol angst uit, maar aangezien ik met ondergekruiste beenen zat, hoopte ik dat het niet tegen den stoel op zou kruipen. Plotseling hoorde ik achter mij, zoo wat bij mijn hoofd een knetterend geruisch ; ik keerde mij om en zag dat het reptiel tegen den muur was opgekropen en reeds gelijk met mijn hoofd was, en dat het zelfs met zijn staart, die zich bewoog en wond met razende snelheid, mijn haren raakte. Ik sprong op en meteen was ook het dier verdwenen. Op mijn bed durfde ik mij niet te leggen, het zou eens onder mijn kussen kunnen kruipen. Daar kwamen mijn moeder en een harer bekenden de kamer binnen. Zij begonnen de jacht op het reptiel, maar ze waren kalmer dan ik en hadden zelfs geen angst. Maar zij begrepen niets. Plotseling kroop het reptiel weer te voorschijn; nu bewoog het zich geluidloos en als met een bizonder plan, zich langzaam wendend, wat nog afzichtelijker was, weer dwars door de kamer, naar de deur. Toen deed mijn moeder de deur open en riep Norma, onzen hond, een groote New-foundlander, zwart en harig; zij is vijf jaar geleden gestorven. Zij sprong de kamer binnen maar bleef voor het reptiel onbeweeglijk staan. Ook het reptiel hield stil, hoewel het aldoor zich kromde en met de uiteinden van pooten en staart op den vloer sloeg. Indien wij het niet mis hebben, dan kunnen dieren geen mystischen angst gevoelen; maar op dat oogenblik scheen het mij, alsof in den angst van Norma iets zeer bizonders was, alsof er ook bijna iets mystisch in was, en zij dus evenals ik voelde dat in dat dier iets noodlottigs en iets geheimzinnigs lag. Zij deinsde langzaam van het reptiel terug, dat zacht en voorzichtig op haar afkroop en naar t scheen, zich plotseling op haar zou werpen om te steken. Maar ondanks alle vrees, keek Norma, die over alle leden trilde, toch ontzaglijk kwaadaardig. Plotseling ontblootte ze langzaam haar verschrikkelijke tanden, opende heel haar geweldigen rooden muil, zette zich in de houding, nam het besluit, en greep eensklaps het reptiel met de tanden. Het moet wel, dat het reptiel heftig rukte, zoodat het er weer uit kon glijden, en Norma het nog eens moest grijpen, als in de vlucht, en het aldoor in de vlucht, twee keer naar zich toe trok, alsof zij slikte. De schaal kraakte tusschen haar tanden; staart en pooten van het dier, die uit haar muil hingen, bewogen zich met dolle vaart. Plotseling huilde Norma jammerlijk, het reptiel was er toch in geslaagd haar in de tong te steken. Huilend en jankend opende zij van pijn den bek, en ik zag dat dwars daardoor, het stuk gebeten dier nog bewoog, terwijl een massa wit sap uit zijn halfvermorzelden romp op haar tong uitvloeide, gelijk dat van een groote zwarte sprinkhaan ... Toen ontwaakte ik en kwam de vorst." — Heeren, zei Hippolyt, plotseling de lezing onderbrekend en zelfs met iets van schaamte, — ik had het niet overgelezen, Maar ik kan ze nu toch niet weer vertellen, nu, wijl ook voor mij de tijd der sprookjes al is voorbij gegaan ? En aan wien dan? Ik heb mij toen met hen vermaakt, toen ik duidelijk zag, dat mij zelfs niet vergund was de Grieksche spraakkunst ten einde te leeren, zooals ik eens gewild en bedacht heb. Bij de eerste regel besefte ik echter al: „je zult voor je dood nog niet eens aan de Syntaxis toekomen", en ik gooide het boek onder de tafel. Daar ligt het ook nu nog, ik heb Matrjona verboden het op te rapen. Laat hij, wien mijn „Verklaring" in de hand komt en die het geduld zal hebben om ze door te lezen, mij maar voor gek houden, of zelfs voor een gymnasiast, of wat het meest naar waarheid zou zijn: voor een ter dood veroordeelde, wien het natuurlijk ging voorkomen dat alle menschen behalve hij het leven te weinig op waarde schatten, zich eraan gewend hebben het als te goedkoop te behandelen, het te lui, te gewetenloos gebruiken en dat dus allen, tot den laatsten toe het onwaardig zijn! En wat dan ? Ik verzeker, dat mijn lezer het mis heeft, en dat mijn overtuiging volkomen onafhankelijk is van mijn doodvonnis. Vraag hun, vraag hun slechts wat zij allen, geen een uitgezonderd, onder het geluk verstaan ? O wees ervan overtuigd, dat Columbus niet gelukkig was toen hij Amerika ontdekte, maar toen hij het ging ontdekken, wees ervan overtuigd dat zijn hoogste geluksmoment misschien was, toen juist drie dagen voor de ontdekking der Nieuwe Wereld het muitende scheepsvolk in wanhoop bijna het schip naar Europa terug had doen keeren. Het ging daar niet om de Nieuwe Wereld, die mocht naar de maan loopen. Columbus stierf zonder er bijna 'iets van gezien te hebben, en wezenlijk onwetend van wat hij had ontdekt. Op het leven komt het aan, enkel op het leven, op het ontdekken daarvan, altijd en eeuwig het ontdekken, maar heelemaal niet op het ontdekte. Maar waartoe spreken! Ik heb argwaan, dat al wat ik thans zeg, zoo gelijkt op de meest algemeene frazes, dat men mij ongetwijfeld zal aanzien voor een leerling van de laagste klasse, die zijn opstel schrijft over „het opgaan 544 der zon, of men zal zeggen, dat ik ook misschien wel iets wilde beweren, maar bij al mijn goeden wil niets vermocht ... „uit te drukken. Ik voeg er echter alleen bij, dat in elke geniale of nieuwe, of zelfs maar eenvoudig van elke ernstige idee, die in een of ander menschenhoofd opkomt, altijd iets overblijft dat men geenszins aan andere menschen zal kunnen overdoen, al zoudt ge er ook boekdeelen over volschrijven en uw idee gedurende vijfendertig jaren uitleggen. Er zal altijd iets blijven, dat op geen enkele manier vanonder uw schedel uit wil, en u nimmer zal verlaten; waarmee ge ook zult sterven, misschien zonder dat ge aan iemand ook maar het allervoornaamste van uw idee hebt kunnen meedeelen. Maar indien ik nu ook niet in staat ben geweest om dat alles mee te deelen, wat mij gedurende die zes maanden heeft gekweld, dan zal men tenminste verstaan, dat ik, waar ik mijn huidige „laatste overtuiging" bereikte, ze misschien te duur heb betaald; en dit is het wat ik, op persoonlijke gronden, geoordeeld heb onvermijdelijk in mijn „Verklaring te moeten in het licht stellen. Nu ga ik echter voort." HOOFDSTUK VI c wil niet liegen: gedurende die zes maanden heeft de werkelijkheid ook mij beet gekregen en mij soms zoover meegesleept, dat ik mijn doodvonnis vergat, of, liever gezegd: er niet aan wilde denken, en zelfs tot daden kwam. Thans iets over mijn toenmalige omgeving. Toen mijn ziekte, acht maanden geleden, al zoo erg geworden was, had ik al mijn betrekkingen afgebroken en al de vrinden die ik had, in den steek gelaten. Aangezien ik steeds een tamelijk norsch mensch was geweest, vergaten mijn kameraden mij zonder moeite; natuurlijk zouden ze mij, ook zonder die omstandigheid, vergeten hebben. Ook bij mij thuis, in „de familie", leefde ik op mij zelf. Vijf maanden geleden sloot ik mij voor eens en voor al op en onttrok ik mij geheel aan het familieleven. Ik werd steeds gehoorzaamd en niemand waagde het bij mij binnen te komen, tenzij op de vastgestelde uren om de kamer te doen of mij mijn eten te brengen. Mijn moeder sidderde voor mijn bevelen en durfde zelfs niet te klagen, wanneer ik haar een enkelen keer bij mij toeliet. Om mijnentwil gaf zij de kinderen voortdurend slaag, opdat zij geen leven zouden maken en mij niet hinderen zouden, aangezien ik mij dikwijls over hun lawaai beklaagde: die moeten dus nu wel erg op me gesteld zijn. Ook den „trouwen Kolja", zooals ik hem noemde, heb ik behoorlijk geplaagd, zou ik denken. In den laatsten tijd heeft hij mij eveneens geplaagd; dat was alles natuurlijk: de menschen zijn er ook voor geschapen om elkaar te plagen. Maar ik had opgemerkt, dat hij mijn prikkelbaarheid zóó verdroeg, alsof hij zich van te voren beloofd had, dat hij tegenover een zieke toegeeflijk wilde zijn. Natuurlijk ergerde mij dat, maar 't scheen, dat hij zich had voorgenomen om, gelijk de vorst, de „Christelijke deemoed" te betrachten, wat op zichzelf al eenigszins belachelijk was. Het spreekt vanzelf, dat deze jeugdige en heftige knaap iedereen imiteert; maar het kwam mij soms voor, dat het tijd voor hem ging worden om volgens zijn eigen inzicht te leven. Ik houd heel veel van hem. Ik heb ook Soerikof geplaagd; die woont boven ons en loopt van den morgen tot den avond boodschappen voor anderen te doen; ik toonde hem steeds weer aan, hoe hij zelf aan zijn armoede schuld was, zoodat hij ten slotte uit angst niet meer bij mij kwam. Dat is een zeer deemoedig mensch, een zoo deemoedig schepsel als men maar denken kan. (N. B. Men zegt, dat deemoed een ontzaglijke kracht is; daarover moet ik bij den vorst navragen, het is zijn eigen uitdrukking.) Maar toen ik, in Maart, bij hem boven was gekomen, om te zien, hoe of ze zijn kind „hadden laten doodvriezen", zooals hij zei, en toen ik daar plotseling boven het lijk van den jongen lachte, omdat ik weer Soerikof ging bewijzen dat hij „zelf schuld" was, toen sidderden eensklaps de lippen van dat ongeluk en wees hij mij met zijn eene hand de deur, terwijl hij met de andere mij bij den schouder greep ; dan fluisterde hij mij nauw hoorbaar toe: „Er uit!" Ik ging heen; ik vond dit heel plezierig, ik vond het toen, zelfs op het oogenblik, waarop hij mij eruit gooide, heel plezierig, maar later maakten zijn woorden, als ik ze mij weer te binnen bracht, een sterken indruk op mij, alsof ik een vreemd medelijden, dat iets verachtelijks tegenover hem had, voelde, terwijl ik het geenszins wilde. Zelfs in het moment van een dusdanige beleediging (want ik voel nu wel, dat ik hem beleedigde, al was dat niet mijn voornemen), zelfs in zoo'n moment kon deze man niet kwaad worden! Zijn lippen trilden toen heelemaal niet uit boosheid, daar doe ik een eed op: hij greep mij bij den arm en sprak zijn trotsche „er uit!" beslist zonder toorn. Er was waardigheid, veel waardigheid, zelfs eene, die geenszins bij hem paste (zoodat, om de waarheid te zeggen, er ook heel wat komieks bij was), maar het had niets van kwaadheid, 't Is mogelijk, dat hij enkel plotseling eenvoudig verachting voor mij kreeg. Vanaf dien tijd begon hij, als ik hem op den trap ontmoette, wat twee of drie keeren gebeurd is, haastig voor mij den hoed af te nemen, wat hij vroeger nooit had gedaan; hij bleef echter niet meer, zooals voorheen, staan, maar drukte zich verlegen voorbij. Indien hij mij al verachtte, dan deed hij het toch op zijn manier: hij „verachtte in deemoed". Maar misschien nam hij zijn hoed wel enkel uit benauwdheid af, voor den zoon van zijn creditrice; hij stond immers aldoor bij mijn moeder in het krijt en was nooit in staat zich uit zijn schulden uit te werken. Dit is zelfs de waarschijnlijkste verklaring. — Ik wilde met hem een onderhoud hebben en wist zeker, dat hij mij na tien minuten om vergiffenis zou vragen; maar ik overlegde, dat het beter was hem aan zijn lot over te laten. In diezelfde dagen, dat is omstreeks den tijd dat het kind van Soerikof doodvroor, zoo half Maart, voelde ik mij plotseling veel beter en dat hield twee weken aan. Ik begon uit te gaan, meestal met de schemering. Ik hield van die Maartsche schemeringen, wanneer het begon te vriezen en men de gaslantaarns aanstak; soms liep ik heele einden. Eens, in de Schestilawotsjnaja, haalde mij een „heer" in, dien ik niet goed onderscheidde; hij droeg iets in papier gewikkeld en had een soort ongelukkig jasje aan, dat veel te dun was voor den tijd van het jaar. Toen hij bij de lantaren was gekomen, een tiental schreden voor mij uit, zag ik, dat hem iets uit den zak viel. Ik haastte mij om het op te rapen — en het was tijd, want reeds was iemand in een lange kaftan te voorschijn gesprongen, die echter, toen hij zag, dat ik het ding al in mijn handen had, geen twist begon, maar met een vluchtigen blik op mijn handen voorbijschoot. Dat ding was een groote oude leeren portefeuille, propvol; er was echter iets aan dat mij op den eersten blik verzekerd deed zijn, dat wat er ook in mocht zitten, het beslist geen geld was. De voorbijganger, die het verloor, was mij al een veertig pas vooruit en weldra verdween hij in de menigte uit het gezicht. Ik liep wat aan en begon hem te roepen, maar aangezien ik niets anders dan Heej! kon roepen, keerde hij zich niet om. Eensklaps zag ik hem naar links wegglijden, in den poortingang van een huis. Toen ik aan de poort kwam, dat zijn oom, de werkelijke staatsraad, ongehuwd en kinderloos, den neef beslist vereerde en hartstochtelijk lief had, wijl hij in hem den laatsten afstammeling van het geslacht zag, „zal misschien mijn vriend iets voor u en natuurlijk ook voor mij, bij zijn oom kunnen doen".... — Als men mij enkel maar toestond om met zijn Excellentie te spreken! Mocht ik maar de eer hebben mondelinge ophelderingen te geven! riep hij uit, als koortsbevend, en met schitterende oogen. Mocht ik maar, zei hij. Na nog eens herhaald te hebben, dat de zaak zeker mis zou gaan en alles op niets zou uitloopen, vervolgde ik, dat als ik den volgenden ochtend niet bij hem kwam, dit beteekende dat het afgeloopen was en hij niets meer had te wachten. Zij lieten mij al buigende uit, ze waren hun verstand schier kwijt. Nooit zal ik de uitdrukking van hun gezichten vergeten. Ik nam een bakje en reed dadelijk naar Wasiljefsky Ostrof. Gedurende meerdere jaren had ik met dien Bachmoetof op het gymnasium op voet van vijandschap gestaan. Wij vonden hem een aristocraat, ik noemde hem tenminste zoo : hij was onberispelijk gekleed, reisde met eigen paarden, maar was heelemaal geen opschepper, integendeel altijd een uitstekend kameraad, steeds bizonder vroolijk en soms zelfs heel geestig, al was zijn verstand niet veel zaaks, ondanks het feit dat hij altijd nommer een der klas was; ik ben nooit en in niets nommer een geweest. Alle jongens mochten hem graag, behalve ik alleen. Eenige malen kwam hij in die paar jaren naar mij toe, maar telkens keerde ik mij norsch en geërgerd van hem af. Nu had ik hem al wel in geen jaar gezien, hij was op de universiteit. Toen ik, om negen uur, bij hem binnenstapte (na groot ceremonieel: ik werd aangediend), ontving hij mij eerst verbaasd, zelfs alles behalve vriendelijk, maar dadelijk werd hij- monterder en barstte plotseling, naar mij ziende, in lachen uit. — Wat ter wereld heeft u er toe gebracht om mij op te zoeken, Terentjef? riep hij uit met zijn eeuwige vriendelijke ongedwongenheid, die soms brutaal was, maar nimmer beleedigend, die ik zoo in hem bewonderde en waarom ik hem zoo haatte. — Maar wat is dat, riep hij verschrikt, — ge zijt erg ziek! De hoest plaagde mij weer, ik viel op een stoel en had nauwelijks adem. — Maak u niet ongerust, 't is t.b.c ik kom met een verzoek bij u. Hij ging verwonderd zitten en ik vertelde hem dadelijk de heele historie van den doker en beweerde, dat hij, die een zoo sterken invloed op zijn oom had, misschien iets zou kunnen doen. — Dat zal ik; beslist zal ik dat, ik zal morgen naar mijn oom gaan; ik ben er zelfs blij om en gij hebt dat allemaal zoo goed verteld .... Maar hoe zijt ge toch op de gedachte gekomen om u tot mij te wenden, Terentjef? — Er hangt hier zoo veel van uw oom af, en bovendien, Bachmoetof, zijn we altijd vijanden geweest en aangezien ge een edel mensch zijt, dacht ik, dat ge een vijand niets zoudt weigeren, ging ik ironisch voort. — Zooals Napoleon zich tot Engeland wendde! lachte hij. — Ik zal het doen, ik zal het doen! Ik zal zelfs, als het mogelijk is, dadelijk gaan! vervolgde hij haastig toen hij zag dat ik ernstig en waardig van mijn plaats opstond, En werkelijk nam die zaak op het alleronverwachtst een zoodanig verloop als wij niet beter hadden kunnen wenschen. Anderhalve maand later had onze medicus weer een betrekking in een ander gouvernement gekregen, daarbij reisgeld en zelfs ondersteuning. Ik vermoed, dat Bachmoetof, die zich had aangewend om hem dikwijls te bezoeken (terwijl ik daarom opzettelijk ophield met bij hem te komen en den dokter bijna koel ontving, als hij bij mij verscheen), — ik vermoed, dat Bachmoetof den dokter zelfs overreede om geld van hem te leen aan te nemen. Ik zag Bachmoetof tweemaal gedurende die zes weken; den derden keer, dat we elkaar ontmoetten, 36 was bij het afscheid van den dokter. Bachmoetof had dit bij zich thuis georganiseerd in den vorm van een diner met champagne, waarbij ook de doktersvrouw tegenwoordig was; zij ging trouwens heel vroeg weg, naar het kind. Dat gebeurde in begin Mei; de avond was vol licht, een reusachtige zonnebal zonk in de zee. Bachmoetof bracht mij thuis, wij gingen over de Nikolojefsky-brug, beiden onder invloed van den wijn. Bachmoetof had het erover hoe verrukt hij was, dat de zaak zoo goed was afgeloopen; hij bedankte mij ergens voor, verklaarde dat hij zich in zoo'n aangename stemming bevond na de goede daad, verzekerde, dat mij alle verdienste toekwam, en dat al dat geleer en gepreek van tegenwoordig, als zou een enkele goede daad niets beteekenen, leeg gezwets was. Ik had ook sterke neiging om te praten. — Wie de hulpverleening van mensch aan mensch bestrijdt, begon ik, — die bestrijdt de menschelijke natuur en veracht de beteekenis der persoonlijkheid. De vraag echter naar de organisatie der „maatschappelijke hulpverleening" en die naar de persoonlijke vrijheid, zijn twee verschillende vragen, die elkaar wederkeerig niet uitsluiten. De afzonderlijke goede daad zal steeds blijven voorkomen, omdat de persoonlijkheid haar eischt, omdat zij een levende behoefte is van de onmiddellijke werking van de eene persoonlijkheid op de andere. In Moskou heeft een oude generaal gewoond, dat is te zeggen een werkelijk staatsraad, met een Duitschen naam; hij heeft zich gedurende zijn geheele leven in gevangenissen en onder misdadigers bewogen; iedere groep, die naar Siberië verbannen werd, wist van te voren, dat op de Musschenbergen haar „de ouwe generaal" bezoeken zou. Hij volbracht zijn werk uiterst ernstig en vroom; hij verscheen, ging de bannelingen die hem omringden op de rij langs, bleef voor een elk staan, vroeg aan een ieder, wat hij noodig had, gaf bijna nimmer iemand een vermaning en sprak ze allen als „duifjes" aan. Hij gaf geld, zond het allernoodigste: voetlappen, linnen, en bracht soms stichtelijke boekjes mee, die hij aan hen die lezen konden ten geschenke gaf, in de vaste overtuiging, dat zij ze onder- weg zouden lezen en dat zij ze aan de analfabeten zouden voorlezen. Zelden vroeg hij iets over hun misdaad, hoogstens luisterde hij, wanneer een misdadiger zelf erover begon te praten. Alle misdadigers stonden voor hem gelijk, hij maakte geen onderscheid. Hij sprak met hen als met broeders, en zij begonnen hem zelf ten slotte als een vader te beschouwen. Als hij de een of andere vrouw onder de bannelingen opmerkte, met een kind op den arm, ging hij erheen, liefkoosde het kind, knipte ertegen met de vingers om het aan het lachen te maken. En zoo deed hij tal van jaren, tot aan zijn dood; en het kwam zoover dat men hem kende in heel Rusland en heel Siberië; dat is te zeggen, alle misdadigers kenden hem. Iemand, die in Siberië was geweest, vertelde mij, dat hij zelf het beleefd had, hoe de meest doortrapte misdadigers zich zijner herinnerden en daarbij kon de generaal zelden meer dan twintig kopeken per hoofd geven. 't Is waar, men was bij die herinnering niet vol geestdrift en bracht ze niet bepaald in hoogsten ernst te berde. Een of ander der „ongelukkigen", zoo n moordenaar van een dozijn menschen, en die dan nog, louter voor zijn genoegen een zestal kinderen heeft afgeslacht (men zegt dat er zulken zijn), slaakt plotseling, zóó maar, nergens om, eens een zucht — en het overkomt hem misschien maar eenmaal in de twaalf jaren — en zegt: „Hoe zou het toch met den ouwen generaal zijn, zou hij nog leven?" 't Is zelfs mogelijk dat hij daarbij lacht — en daar blijft het dan bij. Maar hoe weet ge, of niet door dien ouden generaal, dien hij in twaalf jaren niet vergeten kon, een zaadkorrel voor de eeuwigheid in zijn ziel is geworpen ? En hoe weet ge de beteekenis, Bachmoetof, die het zich geven der eene persoonlijkheid aan de andere voor het lot der ontvangende persoonlijkheid hebben zal ?... Dat is immers heel een leven met een ontelbare veelheid voor ons verborgen vertakkingen. De beste en scherpzinnigste schaakspeler kan slechts enkele zetten van te voren berekenen ; men heeft over een zeker Fransch speler, die tien zetten van te voren berekenen kon, als over een wonder geschre- Natuurlijk kan mij dat alles onverschillig zijn, maar thans (en misschien slechts alleen op dit oogenblik), wensch ik, dat zij die over mijn daad zullen oordeelen, duidelijk zullen kunnen zien uit welke keten van logische gevolgtrekkingen mijn „laatste overtuiging" is geworden. Ik schreef zooeven hierboven, dat de beslissende vastberadenheid, die mij ontbrak ter uitvoering van mijn „laatste overtuiging" blijkbaar geenszins bij mij uit logische overlegging is voortgekomen, maar door een vreemd duwtje, door een vreemde omstandigheid, die wellicht in geen enkel verband stond met den gang van zaken. Tien dagen geleden kwam Rogoshin bij me, voor een hem belangende kwestie, waarover hier verder niet behoeft uitgeweid te worden. Ik had Rogoshin te voren nimmer gezien, maar heel veel over hem gehoord. Ik gaf hem alle noodige inlichtingen en hij ging weldra weg. Aangezien hij enkel om die inlichtingen gekomen was, was daarmee de zaak tusschen ons ook afgeloopen. Maar hij had mij buitengewoon belang ingeboezemd en ik was dien heelen dag zoozeer onder den invloed van zonderlinge gedachten, dat ik den volgenden dag besloot hem een contrabezoek te brengen. Klaarblijkelijk was Rogoshin niet erg met me in zijn schik en hij zinspeelde er zelfs „fijntjes op, dat wij geen enkele reden hadden om onze kennismaking voort te zetten; toch bracht ik en waarschijnlijk hij ook — een interessant uur door. Er bestond zulk een contrast tusschen ons, dat het onmogelijk was, dat het ons beiden, en in 't bizonder mij, niet opviel: — ik was een mensch die zijn dagen al kon tellen, maar hij — levende het volste, onmiddellijkste leven, in het huidige oogenblik, zonder de minste zorg voor „laatste" gevolgtrekkingen, cijfers, of voor alles wat het ook mocht zijn, dat niet te maken had met dat waarvan .... waarvan nou, dat waarvan hij bezeten was. De heer Rogoshin vergeve mij die uitdrukking, mijnentwegen als aan een slecht literator, die zijn gedachte niet kan weergeven. Ondanks al zijn onbeminnelijkheid scheen het mij toch, dat hij een geestrijk mensch was, en uitstekend van begrip, ofschoon hem weinig interesseert wat hem niet direct aangaat. Ik had het bij hem niet over mijn „laatste overtuiging", maar 't kwam me voor door 't een of ander, alsof hij ze vermoedde, terwijl hij naar mij luisterde. Hij zweeg steeds, hij was bar zwijgzaam. Bij het weggaan duidde ik erop, hoe ondanks alle verschil tusschen ons en alle tegenstelling, lesextrêmessetouchent (ik vertaalde hem dat in 't Russisch), zoodat hij ook misschien zelf niet zoover van mijn „laatste overtuiging" verwijderd was, als het scheen. Als antwoord daarop kwam een grimmige, wrange grimas, hij stond op, zocht zelf mijn muts, zich houdende alsof ik zelf wou vertrekken en bracht mij eenvoudig weg uit zijn duistere huis, onder den schijn van mij beleefdelijk uitgeleide te doen. Zijn huis trof mij; het is kerkhofachtig, maar hij schijnt ervan te houden, wat overigens begrijpelijk is: zulk een vol onmiddellijk leven als hij leeft is te rijk in zichzelf, dan dat het nog een omgeving noodig zou hebben. Dat bezoek bij Rogoshin had mij erg vermoeid. Bovendien had ik mij al van 's morgens af niet goed gevoeld; s avonds was ik zoo slap dat ik op bed ging liggen, terwijl ik af en toe gloeide en zelfs bij oogenblikken ijlde. Kolja bleef tot elf uur bij me. Ik herinner mij evenwel alles wat hij zei en waarover wij samen spraken. Wanneer echter voor een paar minuten mijn oogen dichtvielen, dan zag ik aldoor Iwan Fomitch voor me, die millioenen zou hebben gekregen. En hij wist al maar niet, wat hij ermee zou doen, hij brak er zich het hoofd over, sidderde van angst, dat ze hem ontstolen konden worden en kwam ten slotte tot het besluit om ze in den grond te stoppen. Dan raadde ik hem aan, om inplaats van zulk een hoop goud nutteloos in de grond te verbergen, de heele goudmassa om te smelten tot een doodkist voor zijn „doodgevroren kind' en dat kind daarom op te graven. Het was mij of Soerikof deze spotternij van mij met tranen van dankbaarheid aanvaardde, en zich dadelijk opmaakte om het plan ten uitvoer te brengen. Ik spuwde uit en ging weg van hem. Toen ik weer klaar wakker was, verzekerde Kolja mij, dat ik in 't geheel niet geslapen had en dat ik voortduw rend tegen hem over Soerikof had gesproken. Minutenlang overviel mij een hevige zwaarmoedigheid en verwarring, zoodat Kolja ongerust was toen hij ging. Toen ik zelf opstond om achter hem de deur op de grendel te doen, herinnerde ik mij eensklaps een schilderij, dat ik pas bij Rogoshin gezien had, in een van de donkerste zalen van zijn huis, boven een deur. Hij had er mij zelf in het voorbijgaan op gewezen en ik had er misschien een vijf minuten voor gestaan. Uit kunstoogpunt had het niets bizonders, maar het had op mij een zeldzaam onrustig makende uitwerking. Op dat schilderij was Christus voorgesteld vlak na de kruisafname. In t algemeen hebben de schilders, naar 't mij voorkomt, de gewoonte het gelaat van den Christus, zoowel aan het kruis als na de afneming van het kruis, altijd met een buitengewone schoonheid af te beelden; zelfs onder de vreeselijkste martelingen trachten zij Hem die schoonheid te bewaren. Maar op Rogoshin's schilderij was van schoonheid geen sprake; dat was in elk opzicht het lijk van een mensch, die tot op dat kruis eindelooze folteringen had doorstaan,' wonden, pijnigingen, slagen van de wachtsoldaten, slagen van het volk, toen Hij zijn kruis droeg en onder het kruis viel en eindelijk de zes uur lange kruismarteling (daar schat ik het tenminste op). Het was inderdaad het gelaat van een mensch die juist van het kruis is afgenomen, en dat dus nog zeer veel van leven en warmte aan zich bewaard heeft; niets was nog verstard, zoodat het lijden nog op het gezicht van den gestorvene te lezen stond, alsof hij het nu nog gevoelde (dat had de kunstenaar uitstekend getroffen); maar daarentegen was het gezicht geenszins geflatteerd, daar was enkel natuur en zoo moet werkelijk een lijk eruit zien na zulke smarten. Ik weet dat de Christelijke Kerk al in de eerste eeuwen heeft vastgesteld, dat Christus niet in schijn maar werkelijk geleden heeft, en dat ook Zijn lichaam aan het kruis ten volle en beslist aan de natuurwet onderworpen is geweest. Op het schilderij was dat gezicht vreeselijk misvormd door slagen, opgezwollen, met afschuwelijke, bloedbeloopen blauwe plekken, oogen met verdraaide pupillen, groote open, uitpuilende oogen, die met een glazigen doodschijn schitteren. Maar het vreemde is, dat als je dat lijk van den afgemartelden mensch ziet, een eigenaardige en interessante vraag opkomt: indien al zijn leerlingen zulk een lijk hebben gezien (en het moet ontwijfelbaar juist zoo geweest zijn), als Hem zoo Zijn voornaamste latere apostelen hebben gezien, en de vrouwen, die Hem volgden en bij het kruis stonden, allen die in Hem geloofden en Hem verheerlijkten, hoe hebben zij dan bij het zien van zulk een lijk kunnen gelooven, dat deze martelaar zou opstaan? Daarbij komt onwillekeurig de gedachte: indien de dood zoo verschrikkelijk is en de natuurwetten zoo machtig zijn, hoe zal men die dan overwinnen? Hoe ze te overwinnen, als Hij ze in dit geval zelfs niet overmocht, Die bij zijn leven toch de natuur te sterk was en aan Wien zij was onderworpen. Die uitriep: „Talitha Koemi en het meisje stond op, „Lazarus, kom uit", en de doode kwam uit? De natuur deed zich op dat schilderij aan den blik des beschouwers voor als een ontzaglijk, onverbiddelijk en stom monsterdier, of beter, veel beter gezegd, al klinkt het ook vreemd, — als een ontzaglijke machine van nieuwe constructie, die zinneloos, doof en gevoelloos dat hooge en onschatbare Wezen greep, vermorzelde, verslond, — een Wezen dat alleen opwoog tegen heel de natuur, tegen alle wetten, tegen de heele aarde, welke ook misschien enkel geschapen werd om de verschijning van dat Wezen mogelijk te maken! Het is of men juist op dat schilderij die idee van een donkere, brutale en zinnelooze kracht, waaraan alles onderworpen is, heeft willen uitdrukken en u dat heeft willen doen gevoelen. Die menschen, die de omgeving van den gestorvene hadden uitgemaakt, van wie er daar op het schilderij niet een te zien was, moeten op dien avond wel een vreeselijke smartelijke verwarring hebben doorleden, toen in eens al hun verwachtingen werden vernietigd en bijna hun geloof. Zij moeten wel in een ontzettenden schrik uit elkaar zijn gegaan, al was elk ook drager eener geweldige gedachte, die nooit meer uit hen kon worden weggerukt. En indien die Leeraar zelf Zijn beeld eens had kunnen zien aan den vooravond van de strafvoltrekking, zou Hij dan Zelf wel naar het kruis zijn gegaan, en zou Hij wel zoo gestorven zijn als nu? Ook die vraag rijst onwillekeurig bij het beschouwen van het schilderij. Dat alles kwam zoo stuksgewijs bij mij op, misschien wel heusch in een ijltoestand en soms nam het zelfs gedaante aan, een volle anderhalf uur nadat Kolja weg was. Is het mogelijk dat men het gedaantelooze toch als gedaante waarneemt ? Maar bij tijden was het mij als zag ik die oneindige macht, dat doove, duistere en stomme wezen in een vreemde en onmogelijke gestalte. Ik herinner mij, dat het mij was of iemand die een licht droeg mij bij de hand meenam en mij een ontzaglijke afschuwelijke spin toonde en mij dan verzekerde, dat dit het duistere, doove, almachtige wezen was, terwijl hij om mijn afkeer lachte. Er brandt altijd 's nachts een lampje in mijn kamer voor het heiligenbeeld, — een droevig en onnoozel licht, maar toch kan men er alles bij onderscheiden en is het zelfs mogelijk onder het lampje te lezen. Ik denk dat het zoo ongeveer pas één uur zal geweest zijn; ik sliep beslist niet en lag met open oogen; toen ging plotseling mijn kamerdeur open en kwam Rogoshin binnen. Hij kwam binnen, sloot de deur, keek zwijgend naar mij en ging zachtjes naar den hoek op dien stoel af, die bijna vlak onder dat lampje staat. Ik was zeer verwonderd en zag in afwachting toe; Rogoshin steunde den elleboog op het tafeltje en ging mij zonder iets te zeggen aanstaren. Zoo verliepen twee a drie minuten, en ik herinner mij, dat zijn zwijgen mij zeer krenkte en ergerde. Waarom wou hij toch niet spreken? Dat hij zoo laat kwam scheen mij natuurlijk zonderling, maar toch herinner ik me dat ik er — God weet 't — niet eigenlijk verbaasd over was. Zelfs integendeel: ik had immers 's morgens mijn gedachte niet ópen tegen hem uitgesproken, maar ik wist dat hij ze begrepen had: die gedachte was echter zoo eigenaardig dat het natuurlijk heel goed mogelijk was om harentwegen nog eens te komen verder praten, al zou het ook zeer laat zijn. Wij waren 's morgens eenigszins onwelwillend gescheiden en ik herinner mij zelfs, dat hij twee keer zeer spottend naar mij gekeken had. En nu zag ik dienzelfden spot weer in zijn blik en voelde ze zelfs als een beleediging. Aan de zekerheid dat dit werkelijk Rogoshin was, geen verschijning, geen koortsfantasie, twijfelde ik aanvankelijk in 't geheel niet. De gedachte hieraan kwam zelfs niet bij mij op. Ondertusschen bleef hij steeds zitten en bleef hij mij zoo spotachtig aankijken. Ik keerde me nijdig op mijn bed om, evenals hij elboogsteunend op mijn hoofdkussen, en besloot opzettelijk eveneens te zwijgen, al zouden we hier ook den heelen tijd zoo samenzitten. Er was iets dat mij beslist deed willen, dat hij zou beginnen. Zoo gingen, denk ik, een twintig minuten voorbij. Plotseling stond de gedachte voor me: wat, indien dat Rogoshin eens niet ware, maar een verschijning ? Nimmer had ik, noch gedurende mijn ziekte, noch ooit te voren een verschijning gezien, maar ik had altijd gemeend, reeds toen ik een knaap was en zelfs nu nog, dat is te zeggen onlangs, dat, als ik ook maar een enkelen keer een verschijning zou zien, ik op de plaats dood zou blijven, ondanks het feit dat ik in geen verschijningen geloof. Maar toen de gedachte bij mij opkwam, dat dit niet Rogoshin, maar slechts een verschijning zou zijn, was ik daar, dat herinner ik mij, in geenen deele door verschrikt. O nee, ik maakte me er zelfs kwaad over. Het is ook vreemd dat de beantwoording der vraag: is het een verschijning of is het Rogoshin zelf? mij lang niet zoo bezig hield en verontrustte als scheen te behooren; ik geloof dat ik toen aan heele andere dingen dacht. Wat mij bijvoorbeeld veel meer bezig hield was, waarom Rogoshin, die van morgen in huisjas en op pantoffels was geweest, nu in rok, met wit vest en witten halsdoek was? Ook schoot de gedachte door mij heen: als dat een verschijning is en ik ben er niet bang voor, waarom zou ik dan niet opstaan, er naar toe gaan en mij zelf er van overtuigen? Misschien waagde ik het trouwens wel niet en was ik toch bang. Maar nauwelijks had ik eraan gedacht, dat ik bang kon zijn, of plotseling legde zich ijs over heel mijn lichaam; ik voelde de kou in mijn rug en mijn knieën sidderden. Op datzelfde oogenblik nam Rogoshin, alsof hij raadde, dat ik bang was, zijn arm weg, waarop hij gesteund had, stelde zich recht en deed zijn mond open, als wou hij lachen; hij bleef mij hardnekkig aanzien. Mij greep zulk een woede, dat ik mij beslist op hem wilde werpen, maar aangezien ik gezworen had, dat ik niet het eerst tegen hem zou beginnen, bleef ik op bed liggen, en dat nog te meer, omdat ik er steeds nog niet zeker van was of Rogoshin zelf daar zat of niet? Ik herinner mij niet goed hoe lang dat duurde, en evenmin herinner ik mij of ik al dan niet bij oogenblikken buiten bewustzijn was. Maar eindelijk stond Rogoshin op, keek weer lang en opmerkzaam naar mij als te voren, toen hij was binnengekomen, maar hield op met lachen, ging dan zachtjes, als op de teenen, naar de deur, opende die en sloot ze weer bij het uitgaan. Ik stond niet van bed op; ik weet niet hoe lang ik nog wel met open oogen bleef liggen en almaar nadacht; God weet waarover ik dacht; ik herinner mij ook niet dat ik ben ingeslapen. Den volgenden morgen werd ik om tien uur wakker, toen aan mijn deur geklopt werd. Ik had het zoo afgesproken, dat als ik zelf de deur niet vóór tienen had geopend en om thee geroepen, Matrjona zelf bij mij moest aankloppen. Terwijl ik de deur open maakte, stond mij dadelijk de gedachte voor den geest: hoe kon hij binnenkomen als de deur gesloten was ? Ik vroeg na en kreeg de zekerheid, dat de werkelijke Rogoshin onmogelijk had kunnen binnenkomen, aangezien alle deuren bij ons op het nachtslot waren geweest. Dit eigenaardig voorval nu, dat ik zoo nauwkeurig heb beschreven, was ook oorzaak dat ik ten volle „besloot." Het was dus niet de logica, geen logische overtuiging, die mijn eindbeslissing teweegbracht, maar afkeer. Ik kan niet in een daarop zoo klaar en eenvoudig geschreven staat, willen verstoppen, zij mij ook des te ongelukkiger maken. Wat moet ik met uw natuur, uw Pavlovsker park, uw blauwe hemel, uw zonsopgangen en ondergangen en uw zelfgenoegzame gezichten, indien ik alleen aan dat eindelooze gastmaal van den aanvang af als overbodig geteld word? Wat heb ik aan al die schoonheid, als ik nu elke minuut, elke seconde, genoodzaakt, gedwongen word, in te zien, dat die pieterige vlieg, die daar nu in het zonnelicht om mij heen gonst, dat die zelfs in heel dat festijn en koor deelt en haar plaats kent, daarop gesteld en gelukkig is, maar dat ik alleen een misbaksel ben, en dat tot nu toe slechts door mijn kleinzieligheid niet heb willen erkennen! O ik weet wel, hoe de vorst en alle anderen mij ertoe zouden willen brengen, dat ook ik, inplaats van al die „geniepige en slechte" redeneeringen, als loflied uit moraliteit en ter verheerlijking der moraal de bekende en klassieke strofe van Milvoye aanhief: „O, puissent voir votre beauté sacrée Tant d'amis, sourds a mes adieux! Qu'ils meurent pleins de jours, que leur mort soit pleurée, Qu'un ami leur ferme les yeux!" Geloof echter maar, geloof, eenvoudige zielen, dat ook in deze edele strofe, in deze academische wereldzegening der Fransche verzen, zooveel geheime gal verborgen is, zooveel onverzoenlijke boosheid, die zich in de rythmen verteedert, dat misschien zelfs de dichter er wel ingeloopen is en deze boosheid voor tranen van aandoening gehouden heeft, waarmee hij dan ook stierf; vrede zij zijner asch! Weet, dat er bij het kennen van eigen nietswaardigheid en zwakte een grens der schande is, die door een mensch niet kan overschreden worden, en waar hij juist in deze zijne schande een overweldigend genot gaat vinden.... Nu is natuurlijk de deemoed in dien zin een ontzaglijke kracht, dat erken ik, maar het is niet in den zin, waarin de religie de deemoed als kracht begrijpt. wil ik dus wel de laatste mogelijkheid eener daad benutten ? Een protest is dikwijls geen geringe daad De „Verklaring" was uit. Hippolyt hield eindelijk op Er kunnen gevallen voorkomen van uiterst cynische openheid, waarin een nerveus mensch, die geprikkeld is en buiten zichzelve gebracht, nergens meer bang voor is en ook tot elk schandaal bereid, ja er zelfs op belust; hij werpt zich op de menschen, terwijl hij daarbij het onduidelijke, maar vaste voornemen heeft om zich zonder mankeeren een oogenblik later van een toren te storten en zoo in eens alle twijfelingen op te lossen, indien ze zich bij die gelegenheid voordeden. Gewoonlijk is de steeds meer de overhand krijgende psychische uitputting een aanduiding van dezen toestand. Tot deze hoogte was de bizondere, schier onnatuurlijke spanning, die Hippolyt tot nu toe had opgehouden, gestegen. Zoo gezien scheen die achttienjarige, door ziekte uitgeputte knaap zwak, als een trillend, van den boom afgerukt blad; maar nauwelijks had hij den blik op de toehoorders kunnen richten — voor 't eerst sinds heel het verloopen uur — of terstond drukten zich in zijn oogen en glimlach een afkeer uit, zoo hoogmoedig, verachtend en beleedigend als maar denkbaar was. Hij had haast om uitdagend te zijn. Maar ook de luisteraars hadden rijkelijk hun bekomst. Allen stonden rumoerig en geërgerd van tafel op. De vermoeidheid, de wijn, de inspanning hadden het ongepaste en wat men misschien zou kunnen noemen: de modderigheid van den indruk, nog versterkt. Plots sprong Hippolyt met heftigheid van zijn stoel op, alsof iemand hem eraf trok. — De zon is op! riep hij uit, terwijl hij de omglansde boomtoppen zag en ze den vorst wees, als waren ze een wonder. — Ze is op ! — Gij dacht zeker, dat ze niét op zou gaan, he ? bemerkte Ferdyschtschenko. — Weer een heele dag hitte, bromde Ganja met achtelooze ergernis. Hij hield zijn hoed in de hand. Hij rekte zich uit en geeuwde. — En al een maand lang zoo n droogte! . . . Zullen we gaan, Ptitzin, wat denk je? Hippolyt luisterde met een verbazing, die tot verstarring werd, plotseling verbleekte hij vreeselijk en rilde over zijn heele lichaam. — Ge stelt uw onverschilligheid om mij te kwetsen al heel ongeschikt ten toon, keerde hij zich tot Ganja, hem strak aanziend. — Nietswaardig individu! — Nou, dat moge de duivel weten, wat dat beteekent om zich zoo uit te kleeden! begon Ferdyschtschenko's gegalm. — Wat een phenomenale slapheid! — 't Is eenvoudig een domkop, zei Ganja. Hippolyt had zichzelf weer eenigermate in de macht. Maar als te voren sidderend en bij elk woord steken blijvend, ving hij aan: — Ik begrijp, heeren .... dat ik mij u persoonlijke wraak heb kunnen op den hals halen, en ... . het spijt mij, dat ik u met dat gedaas (hij wees op het handschrift) heb verveeld, maar overigens spijt mij het meest, dat ik u niet heb doodverveeld... (hij glimlachte onnoozel). — Was 't vervelend, Jevgeny Pavlowitch ? sprong hij eensklaps vragend op dezen af. — Was 't vervelend ja of nee? Spreek! — Een beetje gerekt, maar overigens .... — Zeg alles! Lieg niet, als zou het ook de eenige keer in uw leven zijn! zei Hippolyt sidderend maar bevelend. — O het kan me alles geen steek schelen! Doe mij, alsjeblief het genoegen van mij met rust te laten. Jevgeny Pavlowitch wendde zich verachtelijk af. — Goeiennacht vorst, kwam Ptitzin naar den vorst toe. — Maar hij zal zich dadelijk doodschieten, wat mankeert u ! Kijk hem maar! riep Wjera uit, terwijl ze met hevigen schrik op Hippolyt afvloog en hem zelfs bij den arm greep. .— Hij heeft immers gezegd, dat hij zich bij zonsopgang zou doodschieten, wat mankeert jullie dan! .— Hij zal zich niet doodschieten! bromde enkele stemmen, waaronder die van Ganja, met leedvermaak. — Heeren, pas op! riep Kolja, die ook Hippolyt bij den arm greep. — Kijk hem enkel maar aan! Vorst! Vorst, wat hebt ge dan toch! Wjera, Kolja, Keiler en Boerdovsky verdrongen zich om Hippolyt; alle vier hadden hem bij de armen vast. .— Hij heeft het recht het recht mompelde Boerdovsky, die trouwens geheel als buiten westen was. — Neem me niet kwalijk, vorst, maar wat beschikt gij ? kwam Lebedef, dronken, en giftig tot onbeschoftheid toe, op den vorst af. — Hoe beschikken? — Nee, neem me niet kwalijk: ik ben de huisheer, al wil ik tegenover u ook niet aan eerbied te kort schieten .... Nemen we aan, dat gij ook huisheer zijt, maar ik wil niet, dat zoo in mijn eigen huis .... Dat is 't. — Die schiet zich niet voor den kop: dat jochie is een opschepper! klonk onverwacht luid en met verzekerdheid de stem van generaal Iwolgin verontwaardigd. — Net zoo, generaal! greep Ferdyschtschenko het woord op. — Dat weet ik wel, generaal, dat hij zich niet voor den kop zal schieten, dat weet ik hooggeachte generaal, maar nochtans .... ik ben toch de huisheer. — Hoor eens, meneer Terentjef, zei Ptitzin plotseling, die van den vorst afscheid had genomen en Hippolyt de hand toestak, — ge hebt, naar ik meen, in uw geschrift erover gesproken, dat ge uw skelet aan de faculteit vermaakte? Hebt ge daarmee bedoeld dat ge het uwe, uw eigen skelet, dat is te zeggen uw botten, vermaakte? — Ja, mijn botten .... — Zoo, zoo. Men zou zich daarbij immers kunnen vergissen, men zegt dat zooiets al eer is voorgekomen. — Waarom plaagt ge hem? riep eensklaps de vorst. — Hij huilt er al van, vervolgde Ferdyschtschenko. Maar Hippolyt huilde heelemaal niet. Hij maakte een beweging van zijn plaats weg, maar de vier rondom hem hadden hem terstond met één slag weer bij de armen te pakken. Er klonk algemeen gelach. — Zoover heeft hij het gebracht, dat men hem bij de armen zal houden; daarom heeft hij ook dat geschrift voorgelezen, merkte Rogoshin op.—Vaarwel, vorst! Èhè, 'k heb me zéér gezeten. — Indien ge heusch van plan zijt geweest, om u van kant te maken, Terentjef, lachte Jevgeny Pavlowitch, — dan zou ik, in uw plaats, na zulke complimenten me opzettelijk niet van kant maken, om hen te ergeren. — Zij willen vreeselijk graag zien, dat ik me van kant maak! beet Hippolyt hem met flitsende woorden toe. — Zij ergeren zich erover, dat ze het niet zullen zien. — Dus gij denkt ook, dat zij het niet zullen zien ? — Ik zal u niet opwarmen; ik denk integendeel, dat het heel goed mogelijk is dat ge u van kant maakt. Hoofdzaak is: wind u niet op ...., zei Jevgeny Pavlowitch, terwijl hij als vanuit de hoogte zijn woorden rekte. — Ik zie nu pas, wat een vreeselijke fout ik beging, door hun dat geschrift voor te lezen! zei Hippolyt, terwijl hij Jevgeny Pavlowitch met zoo'n onverwachts vertrouwelijken blik aanzag, als vroeg hij van een vriend een vriendenraad. — 't Is een belachelijke toestand, maar.... werkelijk, ik weet niet, wat ik u raden moet, antwoordde Jevgeny Pavlowitch glimlachend. Hippolyt bleef hem pal aanzien, zonder te verwrikken en zweeg. Men kon meenen, dat hij minuten lang nergens weet van had. — Nee, neem me niet kwalijk, maar wat zijn dat voor manieren hier, zei Lebedef, — dat beweert: „ik zal me doodschieten in het park, om niemand te hinderen!" Hij meent dat hij niemand zal hinderen, als hij maar drie pas van de trap af, den tuin ingaat. — Heeren ..., begon de vorst. — Nee, neem me niet kwalijk, hooggeachte vorst, bleef Lebedef woedend op zijn stuk, — aangezien gij zelf hebt gezien, dat dit geen grap is, en aangezien minstens de helft uwer gasten van die meening is en overtuigd dat hij, na de woorden die hier gevallen zijn, zich beslist uit eergevoel zal moeten van kant maken, verklaar ik als huisheer en onder getuigen, dat ik uwe hulp verzoek! — Wat moet er dan gebeuren, Lebedef? Ik wil u wel helpen. — Dit: dat hij dadelijk zijn pistool afgeeft, waarover hij tegen ons drukte maakte, met alles erbij. Als hij het geeft, dan vind ik goed, dat hij hier in huis nog dit keer blijft overnachten, met het oog op zijn gezondheidstoestand, natuurlijk onder voorwaarde, dat ik hem onder toezicht houd. Maar morgen gaat hij er onverbiddelijk uit, dat moet ge me niet kwalijk nemen, vorst! Geeft hij echter het wapen niet af, dan zal ik hem onmiddellijk bij den eenen en de generaal hem bij den anderen arm nemen, en stuur ik direct iemand om de politie te verwittigen; dan wordt de zaak in handen der politie gesteld. Meneer Ferdyschtschenko zal, als goeie kennis, meegaan. Het werd rumoerig; Lebedef maakte zich dik en ging zelfs te ver; Ferdyschtschenko begon met aanstalten om de politie te halen; Ganja hield nijdig vol, dat er geen sprake van was, dat iemand zich van kant zou maken. Jevgeny Pavlowitch zei niets. — Vorst, zijt gij ooit van een toren gesprongen ? fluisterde Hippolyt hem plotseling in. N .... nee ...., antwoordde de vorst naïef. — Ge denkt toch soms niet, dat ik niet al die hatelijkheid heb zien aankomen ? fluisterde Hippolyt dan weer met schitterende oogen en terwijl hij den vorst aanzag, alsof hij inderdaad van hem een antwoord verwachtte. — Genoeg! riep hij eensklaps naar allen toe uit, — ik heb schuld .... meer dan wie ook! Lebedef, hier is de sleutel (hij haalde een portemonee te voorschijn en daaruit een stalen ring met drie of vier kleine sleuteltjes) — kijk die, de voorlaatste.... Kolja zal het u wijzen .... Kolja! Waar is Kolja? riep hij; hij zat hem aan te kijken zonder hem te zien. — Zoo .... hij zal het u wijzen, hij heeft mij pas met het kofFerpakken geholpen. — Ik dacht, dat gij nog met me woudt spreken, als allen weg waren? vroeg hij hem. — Dat is ook zoo, zei Jevgeny Pavlowitch, die eensklaps weer op zijn stoel ging zitten en den vorst naast zich deed plaats nemen, — maar nu heb ik voorloopig mijn plan opgegeven. Ik beken u, dat ik eenigszins van streek ben, en gij zijt het trouwens ook. Mijn gedachten zijn verward, en behalve dat is de zaak, waarover ik u spreken wilde, voor mij uiterst gewichtig en evenzeer voor u. Ziet ge, vorst, ik zou, al was het maar eens in mijn leven, iets volkomen oprechts willen doen, dat is te zeggen volkomen zonder bijgedachten, nou, en ik geloof, dat ik nu, op dit oogenblik niet geheel in staat ben tot iets volkomen oprechts, en gij misschien .... evenmin, nou.... en dus zullen we later ons gesprek hebben. Misschien wint de zaak ook aan klaarheid, èn voor u èn voor mij, indien we drie dagen, zoolang ik naar Petersburg afwezig zal zijn, wachten. Daarbij stond hij weer op, zoodat het vreemd leek, waarom hij was gaan zitten. Ook scheen het den vorst, dat Jevgeny Pavlowitch ontevreden en geprikkeld was, en dat hij vijandig keek, met in zijn blik iets heel anders dan te voren. — En .... gaat gij nu naar den zieke ? — Ja ... . ik ben bang, zei de vorst. — Wees dat maar niet; hij blijft zeker nog zes weken in leven en zal zelfs hier misschien nog opknappen. Maar het beste was als ge hem morgen liet ophoepelen. — Misschien heb ik er hem werkelijk wel toe gedreven door .... niets te zeggen ; hij dacht misschien dat ik er ook aan twijfelde of hij zich wel zou van kant maken! Wat dunkt u, Jevgeny Pavlitch? — Nee, nee. Ge zijt al te goed dat ge daarover nog zorg hebt. Ik had er wel over gehoord, maar had het nog nooit in de werkelijkheid gezien, dat iemand zich opzettelijk het leven beneemt, opdat men hem prijzen zal, of uit giftigheid, omdat men hem niet prijst. Nooit van mijn leven zou ik geloofd hebben aan zulk een tentoonstelling van slap- heid. Maar toch moet ge hem morgen .zijn afscheid geven. — Gelooft ge, dat hij het nog eens zal probeeren ? — Nee, hij zal zich nu niet meer van kant maken. Maar neem u in acht voor die inheemsche Lacenaires van ons ! Ik zeg het u nog eens: zulk een talentlooze, ongeduldige en begeerige nulliteit vindt in de misdaad heel dikwijls zijn toevlucht. — Is hij dan een Lacenaire? — Wel naar zijn wezen, al is zijn rol misschien anders. Ge zult zien of dat heer niet in staat is om er tien naar de andere wereld te helpen, eigenlijk alleen voor de „grap", precies zooals hij het ons zoostraks in zijn „verklaring" heeft voorgelezen. Die woorden van hem zullen mij vannacht uit den slaap houden. — Misschien zijt ge er wel al te ongerust over. — Gij zijt zonderling, vorst, gelooft gij niet, dat hij in staat is om thans tien menschen te vermoorden ? — Ik waag het niet goed u te antwoorden ; dat is alles zeer vreemd, maar .... — Nu, zooals ge wilt, zooals ge wilt! eindigde Jevgeny Pavlowitch prikkelbaar. — Daarbij zijt gij zoon dappere; zorg dat ge zelf maar niet tot het tiental behooren zult. — Het waarschijnlijkste is, dat hij niemand zal vermoorden, zei de vorst, die in gedachten Jevgeny Pavlowitch aanzag. Deze lachte venijnig. — Tot ziens, het is tijd! Hebt ge er ook op gelet, dat hij een copie van zijn biecht aan Aglaja Iwanovna vermaakte? — Ja, dat heb ik en... het geeft me te denken. — Dat, en dan het geval der tien, lachte Jevgeny Pavlowitch weer. Meteen vertrok hij. Een uur later, reeds tegen vieren, ging de vorst het park in. Hij had geprobeerd thuis te slapen, maar hij had het niet gekund door heftige hartkloppingen. Overigens was thuis alles kalm, zoo rustig mogelijk; de zieke was ingesluimerd en de dokter die gekomen was, had verklaard dat er in 't geheel geen eigenlijk gevaar bestond. Lebedef, Kolja en Boerdovsky hadden zich een bed gemaakt in de ziekenkamer, om elkaar in 't waken af te lossen; er was dus niets te vreezen. De onrust van den vorst nam echter bij het oogenblik toe. Hij dwaalde door het park, terwijl hij verstrooid rond keek en verwonderd bleef staan toen hij op het terrein voor de muziekuitvoeringen gekomen was en de rijen leege banken en lessenaars voor het orkest zag. Die plaats maakte ergen indruk op hem, en kwam hem uit onbekende oorzaak vreeselijk onbehaaglijk voor. Hij keerde terug, precies denzelfden weg waarlangs hij gisteren met de Jepantschins naar het concert was gegaan, kwam aan de groene bank, hem voor het onderhoud aangewezen, ging er zitten en barstte plotseling in luid gelach uit, waarna hij dan dadelijk een bizonderen weerzin voelde. Zijn droefgeestigheid duurde; hij zou ergens heen willen . . . Maar hij wist niet waarheen. Boven hem zong een vogeltje in den boom en zijn oogen wilden het tusschen het gebladerte zoeken; plotseling vloog het van den boom weg en op het zelfde oogenblik moest hem de „vlieg" weer invallen, in het „hevige zonnelicht", van welke Hippolyt geschreven had, dat ook „zij haar plaats weet en deel heeft aan het algemeene koor, maar dat hij alleen een misbaksel was." Die zin had hem straks al getroffen, dat herinnerde hij zich nu. Een lang vergeten iets fluisterde in hem en kwam hem eensklaps tot bewustzijn. Dat was geweest in Zwitserland, in het eerste jaar van zijn kuur, zelfs in de eerste maanden. Toen was hij nog bijna volslagen idioot, hij kon zelfs niet goed spreken, en soms niet begrijpen, wat men van hem verlangde. Eens was hij de bergen ingegaan, op een klaren, zonnigen dag en had lang geloopen, met in zich een kwellende, maar geen vorm aannemende gedachte. Vóór hem was de stralende hemel, onder hem het meer, in 't rond de horizon, licht en eindeloos, welks cirkel geen grens kent. Hij bleef lang kijken en had moeite met zichzelf. Thans herinnerde hij zich, hoe hij zijn handen naar dat lichte eindelooze blauw had uitgestrekt en had geschreid. Dit had hem gemarteld : dat hij aan dat alles volkomen vreemd was. Wat was dat dan toch voor gastmaal, wat was dat dan toch voor een altijddurend geweldig feest, dat nimmer eindigde, waarheen hij al sinds lang steeds getrokken werd, vanaf zijn prille kindsheid, en dat hij maar met geen mogelijkheid bereiken kon. Eiken morgen komt zoo een lichtende zon op, eiken morgen staat de boog over den waterval, eiken avond brandt die hoogste sneeuwberg, daar in de verte, aan den hemelrand, met purpervlammen; elke „kleine vlieg die om hem heen zoemt in het heftige zonnelicht, heeft deel aan heel dat koor; zij weet haar plaats, is erop gesteld en gelukkig", elk grashalmpje groeit en is gelukkig ! En alles heeft zijn weg, en alles kent zijn weg, het gaat met gezang en met gezang komt het; hij alleen weet niets, begrijpt niets, noch menschen, noch klanken, is aan alles vreemd, een mislukking. O, hij had het toen natuurlijk niet met die woorden kunnen zeggen en zijn vraag uiten, hij leed doof en stom; maar nu kwam het hem voor, alsof hij dat alles ook toen al had gezegd en dat Hippolyt, wat hij over die „vlieg" had beweerd, aan hemzelf, aan zijn toenmalige woorden en tranen ontleend had. Daar was hij zeker van, en er was iets, dat zijn hart bij die gedachte feller kloppen deed .... Hij was op de bank ingeslapen, maar zijn ontroering duurde voort in den droom. Vlak voor zijn droom was hem ingevallen, dat Hippolyt tien menschen zou vermoorden, en hij had geglimlacht om de onzinnigheid der veronderstelling. Rond hem stond een schoone klare stilte, met enkel het geritsel der bladeren, het was of het hierdoor nog stiller en afgezonderder werd. Zijn droomen waren vele en steeds onrustige, uit welke hij elk oogenblik opsidderde. Eindelijk zag hij een vrouw naderen ; hij kende haar, kende haar zóó, dat hij eraan leed, steeds had hij haar kunnen noemen en aanduiden, maar — wonderlijk — nu was het of zij heelemaal niet het gezicht had, dat hij altijd had gekend en hij wilde haar om nog zooveel niet in die vrouw herkennen. Er was in dat gezicht zooveel berouw en verschrikkelijkheid, dat het wel scheen of zij een vreeselijke misdadigster was, en zooeven een ontzettende misdaad had begaan. Tranen beefden op haar bleeke wang, zij wenkte hem met de hand en legde haar vinger op de lippen, als wilde ze hem waarschuwen om zoo stil mogelijk naar haar toe te komen. Zijn hart bestierf het; voor niets, niets ter wereld wilde hij haar als een misdadigster zien; maar hij voelde, dat er dadelijk iets vreeselijks zou gebeuren, iets voor heel zijn leven. Het scheen, dat ze hem iets wou wijzen, daar, niet verweg, in het park. Hij stond op om naar haar toe te gaan, en plots weerklonk naast hem iemands lichte frissche lach; iemands hand lag eensklaps op de zijne; hij greep die hand, drukte ze vast en ontwaakte. Luid lachend stond Aglaja voor hem. HOOFDSTUK VIII ij lachte, maar zij was ook geërgerd. — Hij slaapt! Ge hebt geslapen! riep ze uit met minachtende verbazing. — Gij zijt het! mompelde de vorst, die nog niet geheel weer bij zinnen was en haar verwonderd herkende. — Ach, ja! Die afspraak ... ik heb hier geslapen. — Dat heb ik gezien. — Heeft niemand anders dan gij mij gewekt? Is hier niemand behalve gij geweest ? Ik dacht... er was... een andere. — Hier was een andere? — Het was niets dan een droom, zei hij peinzend. — Vreemd, dat zoo'n droom op zulk een oogenblik.... Ga zitten. Hij nam haar hand en deed haar op de bank zitten: zelf zette hij zich naast haar en dacht na. Aglaja begon het gesprek niet, maar keek haar buurman slechts vorschend aan. Hij zag ook naar haar, maar soms, alsof hij haar heelemaal niet opmerkte. Zij begon een kleur te krijgen. — Ach ja! kromp de vorst plots ineen. — Hippolyt heeft zelfmoord gepleegd! .— Wanneer? Bij u? vroeg zij, hoewel zonder groote verwondering. — Ik geloof, dat hij gisterenavond toch nog levend was? Hoe kondt gij dan slapen na zoo iets?! riep ze uit, terwijl ze onverwachts belangstellender werd. — Hij is toch immers niet dood, het schot is niet afgegaan. Op aandringen van Aglaja moest de vorst dadelijk, en zelfs met de grootste nauwkeurigheid, de heele toedracht van den vorigen avond vertellen. Zij haastte hem bij zijn verhaal elk oogenblik, maar onderbrak het zelf door onophoudelijk te vragen en bijna altijd over bijzaken. Zoo luisterde ze met groote nieuwsgierigheid naar dat, wat Jevgeny Pavlowitch had gezegd en deed er zelfs een paar keer navraag naar. — Nou, genoeg; we moeten voortmaken, besloot ze, toen ze alles gehoord had. — We kunnen hier hoogstens een uur blijven, tot acht uur, want om acht moet ik beslist thuis zijn, opdat ze niet merken dat ik hier zat, maar ik ben om een bepaalde reden gekomen, ik moet u heel wat meedeelen. 't Erge is dat ge mij nu totaal van mijn stuk hebt gebracht. Wat Hippolyt betreft, vind ik, dat het wel zóó hoorde dat het schot niet afging, dat past zoo het beste bij hem. Ge zijt er van verzekerd, dat hij zich vast wilde van kant maken en dat daar geen bedrog in 't spel was ? — Niets geen bedrog. — Dat is ook het waarschijnlijkst. En hij heeft ook zoo geschreven, dat ge mij zijn bericht zoudt brengen? Waarom hebt ge die dan niet meegebracht? — Hij is toch niet dood. Ik zal er hem om vragen. — Breng ze beslist, daar valt verder niets meer te vragen. Hij zal dat zeker erg prettig vinden, want hij heeft zich misschien daarom wel willen doodschieten, opdat ik dan de biecht zou lezen. Ik verzoek u om alstublief niet om mijn woorden te lachen, Ljev Nikolajewitch, want het geval zou heel goed zoo kunnen zijn. — Ik lach niet; ik ben zelf overtuigd dat dit ten deele misschien wel zeer waar kan zijn. — Overtuigd ? Maar denkt gij dat dan ook ? verwonderde Aglaja zich eensklaps machtig. Haar vragen kwamen gehaast, ze sprak snel, maar soms was het of ze in den war kwam, en dikwijls sprak ze niet uit; elk oogenblik wou ze gauw nog iets beweren; in 't algemeen was ze zeer opgewonden en al keek ze ook heel dapper en met een zekere uitdaging, ze was toch misschien wel een beetje benauwd. Zij droeg haar gewone, daagsche, eenvoudige jurk, die haar heel goed stond. Dikwijls ging een rilling door haar heen, zij bloosde en zat op de punt van de bank. De verzekering van den vorst, dat Hippolyt zich zou hebben willen dooden, opdat zij zijn biecht zou lezen, had haar ten hoogste verbaasd. — Ongetwijfeld wilde hij, dat behalve gij ook wij allen hem zouden prijzen . .., verklaarde de vorst. 38 — Hoe dan hem prijzen? — Dat is te zeggen .... hoe moet ik dat uitdrukken ? Het is heel moeilijk om uit te drukken. Maar hij had ongetwijfeld het verlangen, dat allen hem zouden omringen en vertellen, dat zij veel van hem hielden en hem waardeerden en dat allen hem dan dringend zouden vragen om toch te blijven leven. Het is zeer wel mogelijk, dat hij in de eerste plaats op u het oog had, omdat hij op zulk een oogenblik u noemde .... al was hij zich misschien zelf niet bewust, dat hij het oog had op u. — Daar begrijp ik niets meer van: hij had het oog op mij en was zich niet bewust, dat hij het oog op mij had. Maar overigens, geloof ik dat ik het toch begrijp: weet ge, dat ik zelf er wel dertig keer over gedacht heb, toen ik nog een dertienjarig meisje was, om mij te vergiftigen, en dat allemaal in een brief aan mijn ouders te schrijven, en dat ik ook bedacht, hoe ik in de kist zou liggen en hoe allen om mij schreien zouden en zichzelf beschuldigen dat ze zoo hard tegen mij geweest waren .... Waarom glimlacht ge nu weer? brak ze haastig af, terwijl ze de brauwen optrok, — waar hebt g ij dan wel over gedacht als ge alleen fantaseerde ? Ge hebt u misschien verbeeld dat ge veldmaarschalk waart en Napoleon verpletterdet. — Kijk eens aan, op mijn eerewoord, aan zooiets denk ik, voornamelijk bij het inslapen, lachte de vorst. — Alleen verpletter ik niet Napoleon maar altijd de Oostenrijkers. .— Ik wensch heelemaal geen gekheid met u te maken, Ljev Nikolajewitch. Hippolyt zal ik zelf gaan opzoeken, ik verzoek u hem ervan te verwittigen. Maar wat u aangaat, vind ik, dat dit alles heel leelijk is, want het is uiterst grof om zoo een menschenziel te beschouwen en te beoordeelen als gij Hippolyt beoordeelt. Gij hebt geen fijngevoeligheid: enkel rechtsgevoel — dat wil dus zeggen: ge zijt onrechtvaardig. De vorst dacht na. — Het schijnt me, dat gij tegenover mij onrechtvaardig zijt, zei hij. — Ik vind er immers niets verkeerds in, dat hij zoo dacht; ieder is immers geneigd om zoo te denken; en daarbij dacht hij misschien in 't geheel niet, maar wilde enkel dat.... hij wilde voor de laatste maal menschen ontmoeten, hun achting en genegenheid winnen; dat zijn toch heel mooie gevoelens; alleen liep het mis ermee; dat kwam door de ziekte en door nog iets anders! Daarenboven komt bij sommige menschen alles altijd goed uit, en lijkt het bij anderen naar niets .... — Daarmee bedoelt ge waarschijnlijk uzelf? merkte Aglaja op. — Ja, mij zelf, antwoordde de vorst, die in de vraag niets van een steek gewaar werd. — Maar toch zou ik in uw plaats in geen geval zijn ingeslapen ; het staat zóó, dat ge in slaap valt waar ge maar komt; dat is heelemaal niet mooi van u. .— Ik had immers den heelen nacht niet geslapen, daarna liep ik en liep, ik was bij de muziek. — Bij wat voor muziek ? — Daar waar ze gisteren speelden, en daarna ben ik hierheen gekomen, ben gaan zitten, heb gepeinsd, gepeinsd, en ben ingeslapen. — Aha, zoo kwam het dus! Dat verandert de zaak in uw voordeel. Maar waarom zijt ge naar de muziek gegaan? — Ik weet het niet, zoo .... — Goed, goed, later; ge valt me aldoor in de rede; wat heb ik er mee te maken, dat gij naar de muziek zijt gegaan? Van wat voor vrouw hadt ge gedroomd? — Dat.... van .... ge hebt haar gezien .... — Ik begrijp het, ik begrijp het best. Gij hebt haar zeer... Hoe hebt ge van haar gedroomd, hoe zag ze eruit? Trouwens, ik wil er ook niets van weten, sneed ze plotseling geërgerd af. — Val me niet in de rede.... Ze wachtte even, als om adem te scheppen of om de ergernis te verdrijven. — Hoor wat de zaak is, waarom ik u vroeg hier te komen; ik wil u voorstellen om mijn vriend te zijn. Waarom gaapt ge mij ineens zoo aan? vervolgde ze bijna toornig. De vorst keek haar inderdaad op dat oogenblik bizonder aan, terwijl hij bemerkte, dat ze weer een vreeselijke kleur kreeg. In zulke gevallen was het of, hoe meer ze bloosde, zij er des te meer kwaad over werd op zichzelf, wat duidelijk uit haar fonkelende oogen bleek. Gewoonlijk had ze even later haar toorn al op hem overgebracht met wien ze sprak, of hij er schuld aan had of niet, en begon ze met hem te twisten. Aangezien zij haar schuwheid en schaamachtigheid kende, liet ze zich over 't algemeen weinig tot gesprekken in en was zij zwijgzamer dan de andere zusters, soms zelfs al te zwijgzaam. Maar wanneer ze, vooral in zulke bedenkelijke gevallen, beslist moest spreken, dan ving ze aan geweldig uit de hoogte en in zekeren zin als uitdagend. Zij voelde het altijd van te voren aankomen, wanneer ze zou beginnen te blozen. .— Ge wilt misschien mijn voorstel niet aannemen ? Ze keek den vorst trots aan. — Integendeel, dat wil ik, maar dat was in 't geheel niet noodig .... dat is te zeggen, ik dacht heelemaal niet, dat het noodig was zoo'n voorstel te doen, zei de vorst verward. — En wat dacht ge dan wel? Waarom zou ik u dan gevraagd hebben hier te komen? Wat hebt ge in den zin? Ge houdt mij trouwens wellicht voor een kleine zottin, zooals ze thuis allemaal doen? — Ik heb niet geweten, dat men u voor een zottin houdt; ik .... ik doe het niet. — Gij doet het niet? Dat is zeer verstandig van u. Dat hebt ge uiterst verstandig opgemerkt. — Mijns inziens zijt ook gij verstandig en soms misschien wel héél verstandig, vervolgde de vorst, — gij hebt zoo pas plotseling iets zeer beteekenisvols gezegd. Ge zeidet n.1. met betrekking tot mijn weifelingen aangaande Hippolyt: „dat is enkel rechtsgevoel, dat wil dus zeggen: ge zijt onrechtvaardig." Dat zal ik mij herinneren en ik zal erover nadenken. Aglaja werd eensklaps rood van plezier. Al die overgangen hadden bij haar bizonder openlijk en met ongewone snelheid plaats. Ook de vorst fleurde op en lachte zelfs van genoegen als hij haar aanzag. — Luister dan, begon ze weer, — ik heb lang op u gewacht om u dit alles te vertellen, ik heb al gewacht vanaf den tijd dat ge mij vandaar dien brief hebt gestuurd, en zelfs al eer... Gisteren hebt ge al de helft van mij gehoord: ik houd u voor den eerlijksten en waarsten mensch, eerlijker en meer waar dan alle anderen, en als men van u beweert dat uw geest... dat is te zeggen, dat ge soms ziek van geest zijt, dan is dat niet rechtvaardig; zoo staat het voor mij vast en ik heb het tegengesproken, omdat, al zijt ge inderdaad ziek van geest (ge zult daar zeker niet boos om worden, ik zeg dit vanuit het hoogste standpunt), daarentegen uw hoogere geest beter is dan die van hen allen, beter zelfs, dan zij ooit hebben gedroomd. Er is namelijk tweeërlei geest, de hoogere en de mindere. Hè? Zoo is het toch? — Dat kan wel zoo zijn, zei de vorst nauw hoorbaar; zijn hart beefde en sloeg luid. — Ik heb het ook wel geweten, dat gij het zoudt begrijpen, vervolgde zij ernstig. <— Vorst Schtsch. en Jevgeny Pavlitch begrijpen niets van die tweeërlei geest. Alexandra evenmin, maar stel u voor: mama begreep het. — Gij hebt veel van Lisaweta Prokofjevna. — Hoe dan? Heusch? vroeg Aglaja verwonderd. — Heusch waar. — Dank u, zei ze, na even denken. — Ik ben heel blij, dat ik veel van mama heb. Ge hebt dus hooge achting voor haar? ging ze voort, zonder ook maar iets te merken van de naïveteit der vraag. — Zeer, zeer, en ik verheug me, dat gij dit zoo direct hebt gevoeld. — En ik verheug er me in, omdat ik heb opgemerkt, dat men soms om haar .... lacht. Maar luister wat de hoofdzaak is: ik heb er lang over nagedacht en eindelijk u uitgekozen. Ik wil niet, dat men mij thuis uitlacht, ik wil niet, dat men mij aanziet voor een kleine zottin, ik wil niet ge- plaagd worden .... Ik heb dat allemaal op een keer ingezien en heb Jevgeny Pavlitch ronduit afgeslagen, omdat ik niet wil dat men mij aldoor probeert uit te huwelijken! Ik wil... ik wil... nou, ik wil van huis wegloopen, en ik heb u uitgekozen om mij daarbij behulpzaam te zijn. — Van huis wegloopen! riep de vorst uit. — Ja, ja, ja, van huis wegloopen! brak zij eensklaps in felle woede los. — Ik wil niet, ik wil niet, dat ze mij daar eeuwig doen blozen. Ik wil tegenover hen niet blozen, noch tegenover vorst Schtsch., noch tegenover Jevgeny Pavlitch, noch tegenover wien ook, en daarom heb ik u uitgekozen. Tegen u wil ik over alles, over alles spreken, zelfs over het gewichtigste, als ik daar lust in heb; van uw kant moet gij ook niets voor mij verbergen. Ik zou, al was het dan maar met één mensch, alles willen bespreken als met mij zelf. Zij zeiden dadelijk, dat ik op u wachtte en verliefd op u zou zijn. Dat was al zoo vóór uw komst, terwijl ik hun den brief niet heb laten zien; maar ze praten er aldoor weer van. Ik wil dapper zijn en nergens vrees voor hebben. Ik wil niet naar hun bals gaan, ik wil mij nuttig maken. Ik heb al lang weg gewild. Ze hebben me nu twintig jaar als in een doosje, en willen me al maar uithuwelijken. Ik dacht er, toen ik veertien jaar was, al was ik ook een uil, al over om weg te loopen. Nu heb ik het geheel overlegd en heb op u gewacht om u alles over het buitenland te vragen. Ik heb nog geen enkele Gothische kathedraal gezien, ik wil naar Rome, ik wil alle wetenschappelijke musea bezoeken, ik wil studeeren in Parijs; ik heb mij het heele laatste jaar voorbereid en gewerkt, een heele massa boeken gelezen, alle verboden boeken las ik. Alexandra en Adelaïde lezen alles, dat mogen ze, maar mij geeft men niet alles, ik sta onder censuur. Ik wil met de zusters geen herrie maken, maar tegen moeder en vader heb ik al lang gezegd, dat ik mijn sociale positie volkomen veranderen wil. Ik heb me voorgesteld om me met opvoeding bezig te houden, en ik heb op u gerekend, omdat gij gezegd hebt, dat ge van kinderen houdt. Misschien kunnen we er ons samen aan wijden, indien niet dadelijk, dan in de toekomst? We zullen ons samen nuttig maken; ik wil niet de generaalsdochter zijn .... Zeg, zijt ge erg geleerd ? — Heelemaal niet. — Dat is jammer en ik had gedacht.... hoe ben ik dan toch op die gedachte gekomen? Gij moet me toch den weg wijzen, omdat ik u uitgekozen heb. — Dat is onzin, Aglaja. — Ik wil, ik wil van huis wegloopen! riep ze uit, en weer fonkelden haar oogen. — Indien gij niet toestemt dan trouw ik met Gavrila Ardaljonowitch. Ik wil niet, dat ze mij thuis voor een gemeene meid houden en mij van God weet wat beschuldigen. De vorst sprong bijna op van zijn plaats: — Ge zijt uw verstand kwijt! Waarvan beschuldigt men u, wie beschuldigt u? — Thuis, allemaal, moeder, de zusters, vader, vorst Schtsch., zelfs uw ellendige Kolja! Als ze 't niet ronduit zeggen, dan denken ze het toch. Maar ik heb het hun allen in het gezicht gezegd, ook moeder en vader. Mama was er een heelen dag ziek van, en den volgenden zeiden Alexandra en papa mij, dat ik zelf niet begreep wat ik eruit sloeg en wat voor woorden ik gebruikte. En toen heb ik hun vlakweg den mond gesnoerd door te vertellen, dat ik al alles begreep, alle woorden, dat ik geen klein kind meer was, en dat ik al twee jaren geleden twee romans van Paul de Koek gelezen had, expres om alles te weten, 't Scheelde niet veel of mama viel flauw, toen ze het hoorde. Plotseling schemerde een vreemde gedachte voor den vorst op. Hij zag Aglaja doordringend aan en glimlachte. Hij kon nauwelijks gelooven, dat hetzelfde hoogmoedige meisje bij hem zat, dat hem eenmaal den brief van Gavrila Ardaljowitch zoo trotsch en aanmatigend had te lezen gegeven. Hij kon niet begrijpen, hoe in zulk een hooghartige strenge schoonheid zich zulk een kind kon openbaren, een kind, dat misschien werkelijk ook zelfs nog niet alle woorden begreep. uit, dat zij van niemand noch hoogmoedig medelijden, noch hulp, noch een „opheffing tot eigen hoogte" verlangde. Gij hebt haar gister gezien; ge kunt toch niet denken, dat ze in dat gezelschap gelukkig is, dat dat haar kring kan zijn ? Gij hebt er geen besef van hoe ontwikkeld zij is en wat ze al kan begrijpen! Ik was er zelfs soms verbaasd over. — Hebt gij haar ook zulke ... preeken gehouden ? — O nee, ging de vorst in gepeins door, zonder op den toon der vraag te letten, — ik zweeg bijna altijd. Dikwijls wou ik spreken, maar heusch, ik wist soms niet wat te zeggen. Weet ge, in sommige gevallen is het het beste om in 't geheel niets te zeggen. O, ik hield van haar... maar dan... dan ... dan heeft ze alles geraden. — Wat heeft ze geraden? — Dat ik enkel medelijden met haar had, en dat ik.... haar niet lief had. — Hoe weet ge of ze niet inderdaad verliefd was op dien... heer, met wien ze er vandoor ging ? — Nee, ik weet alles, hij was nauwelijks goed genoeg voor haar spot. — En heeft ze u nooit bespot ? — N... nee. .. Zij lachte wel uit boosheid; o ze heeft mij toen, in haar woede, vreeselijke verwijten gedaan ... en ze leed zelf! Maar... dan . . . o herinner mij daar niet aan! Hij sloeg zijn handen voor zijn gelaat. — En weet gij, dat zij mij bijna dagelijks brieven schrijft? — Dus is dat toch waar! riep de vorst opgewonden uit. — Ik had het gehoord, maar wou het nog altijd niet gelooven. — Van wien hadt gij dat gehoord? schokte Aglaja verschrikt. — Rogoshin vertelde het mij gisteren, al zei hij het niet heel duidelijk. — Gisteren? Gistermorgen? Wanneer gisteren? Vóór of na de muziek? — Er na. 's Avonds om twaalf uur. — A zoo; nu, als Rogoshin .... En weet ge waarover ze mij in die brieven schrijft? — Ik zal mij over niets verwonderen, zij is krankzinnig. — Daar hebt ge die brieven. (Aglaja haalde drie brieven, elk in couvert, uit den zak en wierp ze den vorst toe.) — Het is nu al een heele week lang, dat zij mij smeekt, tracht te overreden, te verleiden om met u te trouwen. Zij... nu ja, zij heeft verstand, al is ze ook krankzinnig, en ge hebt gelijk als ge zegt, dat ze veel verstandiger is dan ik... • zij schrijft mij, dat zij dol op mij is, dat zij eiken dag de mogelijkheid zoekt om mij, zij het ook uit de verte, te zien. Zij schrijft, dat gij mij liefhebt, dat zij dit weet, het al lang heeft gemerkt en dat gij haar daarginds over mij gesproken hebt. Zij wil u gelukkig zien; zij is verzekerd, dat ik alleen uw geluk uitmaak .... Ze schrijft zoo wild .... vreemd Ik heb de brieven aan niemand laten zien, ik heb op u gewacht; weet gij wat dat alles beduidt? Vermoedt gij er niets van? — Dat is waanzin, het bewijs van haar krankzinnigheid, zei de vorst met bevende lippen. — Ge huilt toch niet ? .— Nee, Aglaja, nee, ik huil niet. De vorst zag haar aan. — Wat moet ik hierin dan doen ? Wat raadt ge mij ? Ik kan toch die brieven niet ontvangen! — O laat haar, ik smeek het u! riep de vorst uit. — Wat moet gij in deze duisternis; ik zal alle krachten inspannen, opdat zij u niet meer schrijven zal. — Als ge dat wilt, zijt ge een mensch zonder hart! barstte Aglaja los. — Ziet ge dan niet, dat ze niet mij liefheeft, maar dat ze u en u alleen liefheeft! Hebt ge dan alle mogelijke dingen bij haar opgemerkt, maar dat niet? Weet gij wat dit is, wat die brieven beduiden ? Dat is jaloezie, dat is jaloezie en erger dan dat! Zij.... gij denkt, dat zij werkelijk met Rogoshin zal trouwen, zooals zij hier in de brieven schrijft ? Zij zal zich den volgenden dag dooden, zoodra wij maar getrouwd zijn! De vorst sidderde; zijn hart stokte. Maar hij zag verbaasd naar Aglaja; het was hem wonderlijk te ontdekken, dat dit kind al sinds lang vrouw was. -God is mijn getuige, Aglaja, dat ik mijn leven er voor over zou hebben om haar de rust te hergeven en haar gelukkig te maken, maar .... ik kan haar niet meer liefhebben en dat weet ze! — Offer u dan op, dat past zoo goed bij u! Ge zijt immers zoo n groote weldoener. En noem mij niet „Aglaja" .... Ge hebt me straks ook al enkel met „Aglaja" aangesproken. Ge moet haar weer tot leven wekken, ge zijt daartoe verplicht, gij moet weer met haar wegtrekken, om haar hart tot kalmte en rust te brengen. Ge hebt haar immers toch lief! — Ik heb mij niet zoo kunnen opofferen, ofschoon ik het eens wilde en.... het misschien ook nu nog wil. Maar ik weet zeker, dat zij met mij ten verderve gaat en daarom verlaat ik haar. Ik moest haar vandaag om zeven uur bezoeken, maar zal het nu misschien niet doen. In haar trots zal zij mij nimmer mijn liefde vergeven — en wij zullen beiden te gronde gaan! Dat is onnatuurlijk, maar alles is daar onnatuurlijk. Gij zegt, dat zij mij liefheeft, maar is dat dan liefde ? Zulk een liefde is toch niet meer mogelijk na dat wat ik heb uitgestaan! Nee, dat is wat anders maar geen liefde! — Wat zijt ge bleek geworden! schrok Aglaja eensklaps. —- Dat is niets, ik heb weinig geslapen; ik ben zwak, ik ... . wij hebben toen werkelijk over u gesproken, Aglaja — Dus dat is waar? Gij hebt werkelijk met haar over m ij kunnen spreken en.... en hoe kondt ge van mij houden, als ge mij maar een enkelen keer hadt gezien? — Dat weet ik niet, hoe. In mijn toenmalige duisternis droomde ik .... droomde ik misschien van een nieuw morgenrood. Ik weet niet, waarom ik het eerst aan u dacht. Ik schreef u toen de waarheid: dat ik het niet wist. Het was alles slechts een droom vanuit de verschrikking van toen Daarna kreeg ik bezigheid; ik zou hier in drie jaar niet weerkomen .... — Dus zijt ge om haar gekomen ? En er sidderde iets in Aglaga's stem. — Ja, om haar. Twee minuten verliepen met van weerskanten duister zwijgen. Aglaja stond op. — Indien gij zegt, begon zij met onzeker geluid, — indien gij zelf gelooft, dat die .... uw vrouw .... krankzinnig is, dan heb ik immers niets met haar krankzinnige fantasieën te maken.... Ik verzoek u, Ljev Nikolajewitch, om die drie brieven te nemen en ze haar van mij voor de voeten te gooien ! En als zij, riep Aglaja, — als zij het waagt om me nog eens een regel te sturen, zeg haar, dat ik dan mijn vader zal verzoeken, dat men haar in een krankzinnigengesticht zal brengen .... De vorst sprong op en zag met schrik Aglaja s onverwachte woedeuitbarsting; en plotseling was het of een nevel over hem viel.... — Het kan niet dat zoó uw gevoel is... . dat is niet waar! mompelde hij. — 't Is waar! Waar! schreeuwde Aglaja, die bijna haar bezinning kwijt was. — Wat is er waar? Hoe waar? klonk een verschrikte stem vlak bij. Voor hen stond Lisaweta Prokofjevna. — Dit is waar, dat ik met Gavrila Ardaljonowitch zal trouwen! Dat ik Gavrila Ardaljonowitch lief heb en morgen met hem uit huis weg loop! barstte Aglaja tegen haar los. — Hebt u 't gehoord? Is uw nieuwsgierigheid voldaan? Is u hiermee tevreden? En zij liep naar huis. — Nee, vadertje, gij gaat nu niet zoo weg, hield Lisaweta Prokofjevna den vorst tegen, — doe mij het genoegen, en ga mee om mij te verklaren .... Wat is dat toch een getob, ik had toch al vannacht geen oog dicht gedaan. De vorst volgde haar. HOOFDSTUK IX huis gekomen, bleef Lisaweta Prokofjevna in de eerste kamer de beste; verder kon zij het niet brengen; daar viel ze totaal uitgeput op een sofa, terwijl ze zelfs vergat om den vorst uit te noodigen plaats te nemen, 't Was een vrij groote zaal, met een ronde tafel in het midden, met een schoorsteen en met veel bloemen bij de ramen, terwijl er ook nog in den achterwand een glazen deur was naar den tuin toe. Dadelijk kwamen ook Alexandra en Adelaïde binnen, die vragend en verbaasd den vorst en haar moeder aanzagen. De meisjes stonden op de villa gewoonlijk om ongeveer negen uur op; Aglaja alleen had in de laatste paar dagen het zich tot gewoonte gemaakt om wat vroeger op te staan, zij wandelde dan den tuin in, maar toch niet om zeven, doch om acht uur of zelfs nog later. Lisaweta Prokofjevna die, door alle dingen die haar van streek maakten, werkelijk 's nachts niet geslapen had, was ongeveer om acht uur opgestaan, opzettelijk om Aglaja in den tuin te treffen in de veronderstelling dat deze al op zou zijn ; ze had haar echter noch in den tuin, noch in haar slaapkamer gevonden. Toen was ze volslagen onrustig geworden en had ze haar dochters gewekt. Van een dienstmeisje hadden ze gehoord, dat Aglaja Iwanovna al om zeven uur het park in was gegaan. De meisjes lachten om den nieuwen inval van haar fantastisch zusje en wezen er mama op, dat Aglaja misschien nog boos zou worden als zij haar in het park ging zoeken, en dat ze nu zeker met een boek op die groene bank zou zitten, waarover ze al voor drie dagen gesproken had en waarover ze bijna had gekibbeld met vorst Schtsch., omdat deze aan de plaats der bank niets bizonders had gevonden. Toen zij het tweetal had ontdekt en de zonderlinge woorden van haar dochter hoorde, was Lisaweta Prokofjevna vreeselijk geschrokken, wat vele oorzaken had ; maar toen ze nu den vorst meenam, bekroop haar de angst over wat ze begonnen was: 39 „Wat stak er in dat Aglaja den vorst in het park ontmoette en een onderhoud met hem had, zelfs indien deze samenkomst vooraf was afgesproken?" — Denk niet, vadertje, vermande ze zich eindelijk, — dat ik u hierheen heb gesleept om u uit te hooren .... Ik zou, na wat er gisteravond gebeurd is, duifje, misschien heelemaal geen verlangst hebben gehad om je vooreerst weer te ontmoeten .... Zij was even den draad kwijt. — Maar toch zoudt u erg graag weten, hoe Aglaja Iwanovna en ik elkaar vandaag zoo ontmoetten ? maakte de vorst doodkalm haar zin af. — Nu, wat zou 't, ja, dat wilde ik! vlamde Lisaweta Prokofjevna plotseling op. — Ik ben niet bang voor ronde woorden. Want ik kwets niemand en heb niemand willen kwetsen .... — O ook zonder aan kwetsen te denken, is het natuurlijk dat gij het weten wilt; ge zijt.... de moeder. Ik ontmoette Aglaja Iwanovna vanmorgen precies om zeven uur bij de groene bank, ingevolge haar uitnoodiging van gisteren. Zij had mij gisteravond door een briefje laten weten, dat zij mij moest zien en spreken over een ernstige kwestie. We hebben elkaar ontmoet en 't heele uur over zaken gepraat, in 't bizonder over één zaak, die Aglaja Iwanovna aangaat; en dat is alles. — Natuurlijk is dat alles, vadertje, zonder eenigen twijfel is het alles, uitte Lisaweta Prokofjevna waardig. — Prachtig, vorst! zei Aglaja, die eensklaps binnenkwam. — Ik dank u van ganscher harte, dat gij mij niet in staat hebt geacht om mij hier tot een leugen te vernederen. Is het voldoende voor u, mama, of is u voornemens nog verder te vragen ? — Je weet, dat ik tot nog toe nog nooit over je heb hoeven te blozen, al zou je dat misschien heel plezierig vinden, antwoordde Lisaweta Prokofjevna terechtwijzend. — Vaarwel, vorst; neem me niet kwalijk, dat ik u stoorde. En ik hoop ontmoette ik opeens den generaal, die nog zoo dronken was, dat hij mij niet herkende; hij blijft daar als een paal voor me staan; en weer helder, vroeg hij mij druktemakerig: „Hoe is het met hem, met den zieke? Ik kwam om te hooren hoe de zieke het maakt".... Ik deed verslag; nou zóo en zóo, alles. Dan zegt hij: „Dat is allemaal goed en wel, maar ik ben voornamelijk gekomen, en daarom ben ik ook opgestaan, om je te waarschuwen; ik heb redenen om te vermoeden, dat men niet alles kan zeggen, waar meneer Ferdyschtschenko bij is, en .... dat het noodig is op te passen". Begrijpt gij dat, vorst? — Dat kan toch niet ? Overigens .... dat alles is voor ons van geen beteekenis. — Zonder twijfel is het alles van geen beteekenis, wij zijn geen vrijmetselaars! Ik heb er mij dan ook over verwonderd, dat de generaal expres daarvoor mij zoo vroeg kwam wekken. — Ge zegt, dat Ferdyschtschenko wegging ? — Om zeven uur; hij kwam in 't voorbijgaan bij me, ik waakte. Hij zei, dat hij verder ging slapen bij Wilkin, — Wilkin, dat is een geweldig drankorgel. Nu, ik ga! Maar kijk, daar heb je Loekjan Timofejewitch ook.... De vorst wil slapen, Loekjan Timofejewitch: rechtsomkeerd! — Een oogenblik maar, hooggeachte vorst, voor een zaak, die in mijn oogen nogal van gewicht is, zei de binnentredende Lebedef vormelijk en half luid, op een toon alsof er wat achter stak, dan maakte hij ernstig een buiging. Hij was pas teruggekeerd en zelfs nog niet bij zich thuis geweest, zoodat hij zijn hoed nog in de hand hield. Zijn gezicht stond zorgelijk, het had een eigenaardige, ongewone uitdrukking van persoonlijke waardigheid. De vorst bood hem een stoel. — Gij hebt tweemaal naar mij gevraagd? Ge zijt misschien nog altijd niet gerust over het gebeurde van gisteren 1.... — Ge meent, vorst, wat dat jonge mensch van gister aangaat ? O nee, gister was ik in den war, maar vandaag wensch ik uw voorstellen al in geen enkel opzicht meer te contercareeren... — Conterca .... hoe hebt ge gezegd ? — Ik heb gezegd: Contercareeren; dat is een fransch woord, zooais een massa andere woorden, die in het samenstel der Russische taal zijn ingedrongen; maar ik hecht er geen bizondere waarde aan. — Wat is dat vandaag met u, Lebedef, ge zijt zoo deftig en in den vorm, en ge spreekt boeketaal! lachte de vorst. — Nikolaj Ardaljonowitch! wendde Lebedef zich bijna met ontroering tot Kolja, — aangezien ik den vorst iets heb mee te deelen, dat eigenlijk .... .— Nu ja, natuurlijk, natuurlijk, daar heb ik niet mee te maken! Tot ziens, vorst! En Kolja verdween terstond. — Ik hou van den jongen om zijn vlugge begrip, beweerde Lebedef, terwijl hij hem nazag. -— Een levendige knaap, al is hij opdringerig. Er is mij, hooggeachte vorst, een buitengewoon ongeluk overkomen, gisteravond of wel vanmorgen vroeg.. • ik twijfel nog in het vaststellen van den juisten tijd. — Wat is er dan voor ergs ? — Ik heb vierhonderd roebel uit mijn zijzak verloren, hooggeachte vorst, een beroerd geval, ging Lebedef met zuren lach voort. —■ Ge hebt vierhonderd roebel verloren? Dat is jammer. — En vooral voor een arm mensch, die eerlijk van zijn arbeid leeft. — Zeker, zeker; maar hoe dan ? — Door den wijn. Ik beken het u als aan de Voorzienigheid, hooggeachte vorst. Gistermiddag om vijf uur had ik de som van vierhonderd zilverroebels, die iemand mij schuldig was, ontvangen en ben per trein hierheen teruggekeerd. Ik had mijn portefeuille in den zak. Bij het aantrekken van een andere jas inplaats van mijn uniform, stak ik ook het geld daarin, ik wou het bij mij houden, omdat ik er op rekende het 's avonds aan iemand die erom gevraagd had, te geven... ik wachtte mijn zaakwaarnemer .... — Nu ge er toch van spreekt, Loekjan Timofejewitch, is het waar, dat ge in de kranten adverteert, dat ge geld verschaft tegen onderpand van gouden en zilveren voorwerpen? — Doormiddel van een zaakwaarnemer ; mijn eigen naam en adres is niet aangegeven. Aangezien ik een miniem kapitaaltje heb, zult ge moeten toegeven, dat bij de vermeerdering van mijn gezin, een billijk procent.... — Nu ja; nu ja; ik vroeg het enkel uit nieuwsgierigheid; neem me niet kwalijk dat ik u in de rede viel. — Mijn zaakwaarnemer heeft zich niet vertoond. Toen bracht men den ongelukkige; ik was al in een geforceerden toestand, zoo na den eten; dan kwamen die gasten, er werd gedronken .... thee, en .... ik kwam in de stemming .... tot mijn ongeluk. Toen dan die Keiler kwam, en 't al laat was, en hij verkondigde wat glorievollen dag gij vierdet en wat voor beschikkingen over de champagne waren getroffen, toen heb ik, waarde en hooggeachte vorst, ik, die een hart heb (wat gij ongetwijfeld reeds hebt opgemerkt, want ik verdien dat), die een hart heb, dat, ik zal niet zeggen gevoelvol, maar toch dankbaar is, waarop ik trotsch ben, — toen heb ik met het oog op de aanstaande plechtige ontmoeting en in de verwachting u persoonlijk geluk te wenschen, het noodig geacht om mijn oude huisjas te verwisselen tegen de uniform, die ik bij mijn terugkeer had uitgetrokken, wat ik dan ook gedaan heb, zooals gij, vorst, zeker hebt opgemerkt, daar gij mij den heelen avond in uniform gezien hebt. Maar bij het verkleeden, heb ik mijn portefeuille in mijn jaszak vergeten ... 't Is wel waar: als God wil straffen, dan verwart hij allereerst het verstand. En eerst vandaag, toen ik al om half acht wakker werd, sprong ik op als halfgek, greep onmiddellijk naar mijn jas .... niets dan een leege zak! Portefeuille met inhoud was gevlogen! — Och ... dat is onplezierig. — Inderdaad onplezierig; gij hebt al weer met juisten takt dadelijk de vereischte uitdrukking gevonden, vervolgde Lebedef niet zonder bijbedoeling. — Maar hoe dan ..., zei de vorst, na eenig nadenken, hij begon zich niet op zijn gemak te voelen, — maar dat is ernstig. — Inderdaad ernstig, .. . dat is weer een uitgezocht woord van u om aan te duiden .... — Schei toch uit, Loekjan Timofejewitch, wat valt daarbij uit te zoeken ? De woorden komen er toch niet op aan ... Denkt gij, dat gij het in dronken toestand uit den zak hebt kunnen verliezen ? — 't Is mogelijk. Alles kan in dronken toestand, zooals gij, hooggeachte vorst, het onverbloemd uitdrukte! Maar ik vraag u te oordeelen: als ik de portefeuille uit mijn zak zou hebben getrokken, toen ik mij verkleedde, dan moest dat eruitgetrokken voorwerp daar toch op den grond liggen! Maar waar is dat voorwerp dan? — Hebt gij het niet ergens in een kast of op een tafel gelegd ? — Ik heb alles nagezocht en overal gekeken, vooral omdat ik het nergens had opgeborgen en geen kast had opengedaan ; dat weet ik precies. — Hebt ge in het kleine kastje gezien? — Dat was mijn eerste daad, zelfs heb ik het vandaag meerdere malen gedaan .... Ja, en hoe zou ik het in het kastje hebben kunnen leggen, hooggeachte vorst? — Lebedef, ik beken, dat dit mij ongerust maakt. Iemand moet het dus wel op den grond hebben gevonden? — Of uit den zak gehaald! Dat zijn de twee alternatieven. — Deze geschiedenis benauwt me erg, want wie zou inderdaad .... Dat is de vraag! — Zonder twijfel, dat is de voornaamste vraag; gij hebt wonderlijk juist de woorden en gedachten gevonden en een overzicht van den toestand gegeven, doorluchtige vorst. — Ach, Loekjan Timofejewitch, laat die grappen, daar . .. — Grappen! riep Lebedef uit en sloeg de handen samen. — Nou, nou, nou, goed; ik maak me immers niet boos; daar is iets heel anders .... ik ben bang voor de menschen. Wien verdenkt gij? — Een heele moeilijke en ... . zeer gecompliceerde vraag! Het dienstmeisje komt niet in aanmerking; zij heeft in haar keuken gezeten. Ook de kinderen .... — Dat moest er nog bij komen. — Dus moet het wel een van de gasten geweest zijn. — Maar is dat dan mogelijk? — Het is aller-aller-onmogelijkst, maar 't moet toch beslist wel zoo wezen. Ik wil echter toegeven, en ben er zelfs van overtuigd, dat als er een diefstal heeft plaats gevonden, deze niet 's avonds is uitgevoerd, toen het heele gezelschap bij elkaar was, maar 's nachts of zelfs tegen den morgen, door een van hen die bleven overnachten. — Ach hemel! — Ik sluit natuurlijk Boerdovsky en Nikolai Ardaljonowitch uit; zij zijn trouwens niet bij mij binnen geweest. — Dat ontbrak er nog maar aan, zelfs al waren ze wel hier geweest! Wie heeft bij u overnacht? — Mij inbegrepen, waren we met z'n vieren in twee aangrenzende kamers: ik, de generaal, Keiler en meneer Ferdyschtschenko! 't Moet dus een van ons vieren zijn! .— Dat is te zeggen een van de drie; maar wie dan toch ? — Ik telde mijzelf ook mee voor de eerlijkheid en de goede orde; maar ge zult toegeven, vorst, dat ik mijzelf niet kon bestelen, hoewel zulke gevallen zich toch op de wereld hebben voorgedaan.... — Ach, Lebedef, wat is dat vervelend! riep de vorst ongeduldig uit, — ter zake, waarom talmt ge ? .... — Dus blijven er drie over en in de eerste plaats de heer Keiler, een onbestendig mensch, een mensch, die aan den drank is en in zeker opzicht liberaal kan heeten, dat is te zeggen, wat de portemonee aangaat; overigens als ik het zoo uitdrukken mag, met meer antiek ridderlijke, dan wel liberale neigingen. Hij zou hier eerst overnachten in de kamer van den zieke, maar is al gauw naar ons overgekomen onder voorgeven, dat het hard slapen was op den vloer. — Verdenkt ge hem? — Ik heb het gedaan. Toen ik vanmorgen om acht uur als een gek opsprong en me voor den kop sloeg, heb ik dadelijk den generaal wakker gemaakt, die nog den slaap des rechtvaardigen sliep. Terwijl we de vreemdheid van Ferdyschtschenko's verdwijning in aanmerking namen, dat ons op zichzelf al verdacht voorkwam, besloten we terstond Keiler met zijn beiden te doorzoeken; hij lag daar als ... als ... bijna als een spijker. We hebben hem heelemaal doorzocht, hij had geen cent in zijn zak, en zelfs geen enkelen zak zonder gaten. Een blauw geruite katoenen zakdoek, die niet frisch was. Dan een minnebriefje van een kamermeisje, dat onder bedreigingen geld van hem verlangde, en fragmenten van het u bekende feuilleton. De generaal maakte uit, dat hij onschuldig was. Om nog volmaakter inzicht te krijgen, wekten we hemzelf, met heftig gestomp; hij kon nauwelijks snappen waarover het ging ; hij sperde zijn mond open, met zijn zatten kop zag hij er idioot en onschuldig, zelfs stom uit.... hij heeft het niet gedaan! — Hè, wat ben ik blij! ademde de vorst verheugd op. — Ik was toch bang voor hem! — Bang! Hadt gij daar dan aanleiding toe ? Lebedef kneep de oogen even dicht. — O nee, dat heb ik...., hokte de vorst, — dat was erg dom gezegd, dat ik bang zou zijn. Doe mij plezier, Lebedef en vertel het aan niemand .... — Vorst, Vorst! Uw woorden bewaar ik in mijn hart... in mijns harten grond ! Dat is een graf!... verkondde Lebedef plechtig, terwijl hij zijn hoed tegen zijn hart drukte. — Goed, goed !.... Ferdyschtschenko dan? Ik wou zeggen, ge verdenkt dus Ferdyschtschenko ? — Wie dan anders? uitte Lebedef zacht; hij zag den vorst doordringend aan. — Nu ja, natuurlijk .... wie dan anders .... maar wat hebt ge dan toch voor bewijzen? — De bewijzen zijn er. Ten eerste zijn verdwijnen om zeven of zelfs om zes uur 's morgens. — Dat weet ik; Kolja heeft mij verteld, dat Ferdyschtschenko bij hem was gekomen en gezegd had dat hij verder den nacht zou doorbrengen bij .... ik heb vergeten bij wien, bij een vriend. — Bij Wilkin. Dus heeft Nikolai Ardaljonowitch al met u gesproken? — Hij heeft niets van den diefstal gezegd. — Dat weet hij ook niet, omdat ik de zaak nog geheim houd. Hij gaat dus naar Wilkin; daar schijnt wel niets wonderlijks aan te zijn, dat de eene dronkaard naar den anderen trekt, die net is als hij, al zou het dan ook bij het krieken van den dag zijn en zonder eenige oorzaak ? Maar kijk, hier toont zich nu een spoor; weggaande, laat hij zijn adres achter... Volg mij nu, vorst; de vraag is: waarom liet hij zijn adres achter? Waarom zoekt hij opzettelijk Nikolai Ardaljonowitch op, maakt er een omweg voor, en deelt hem mee: ik ga verder den nacht bij Wilkin doorbrengen? Wat had hij dat aan te kondigen? Nee, dat is een listigheid, een gauwdievenlistigheid ! Dat wil zeggen: „let er op, dat ik met opzet mijn gangen niet geheim houd, hoe zou ik dan een dief kunnen zijn? Zou soms een dief aankondigen, waar hij heengaat?" Het is een overbodige zorgvuldigheid om verdenking af te leiden en om zoo te zeggen zijn sporen in het zand uit te wisschen .... Hebt ge mij begrepen, hooggeachte vorst ? — Ja, ik heb u heel goed begrepen, maar dat beteekent toch nog niet veel ? —- Er is een tweede bewijs: het spoor blijkt valsch, het gegeven adres is niet juist. Een uur later, dat is om acht, ben ik al bij Wilkin; hij woont daarginds in de Vijfde straat en is zelfs een kennis van me. Er is niets van Ferdyschtschenko te vinden. Weliswaar krijg ik uit de dienstbode, die oliedom is, dat er inderdaad een uur geleden iemand geweest was, die gebeld had en zelfs tamelijk heftig, hij had de bel tenminste stukgetrokken. Maar het meisje had niet opengedaan, omdat ze meneer Wilkin niet wakker wou maken, en misschien ook, omdat ze zelf geen zin had op te staan. Zoo iets komt voor. — En zijn dat al uw bewijzen? Dat is weinig. — Maar wien meent ge dan, vorst, dat nog in aanmerking komt, besloot Lebedef aangedaan, terwijl iets listigs uit zijn glimlach scheen. — Ge moest nog eens de kamers en kasten doorzoeken! zei de vorst zorgelijk, na even te hebben nagedacht. — Ik heb ze doorzocht! zuchtte Lebedef, steeds meer aangedaan. — Hm!... maar waarom, waarom moest ge die andere jas aantrekken! riep de vorst uit en sloeg in ergernis op de tafel. Dat is een vraag uit een oude komedie! Maar, edele vorst! Ge trekt u mijn ongeluk al te zeer aan! Dat ben ik niet waard. Dat is te zeggen, ik alleen ben het niet waard, maar gij lijdt ook om den misdadiger.... om dien nietswaardigen heer Ferdyschtschenko? — Nu ja, ja, gij hebt mij werkelijk zorgen gegeven, onderbrak hem de vorst verstrooid en misnoegd. — Maar wat zijt ge dus van plan te doen .... indien ge zoo 'overtuigd zijt, dat het Ferdyschtschenko is ? — Vorst, hooggeachte vorst, wie anders ? kronkelde zich Lebedef met groeiende ontroering. — Er is toch geen ander aan wien men zou kunnen denken; het is om zoo te zeggen volstrekt onmogelijk om iemand anders dan Ferdyschtschenko te verdenken, dat is in zekeren zin eigenlijk nog een bewijs tegen den heer Ferdyschtschenko, het derde bewijs al! Want nog eens: wie anders? Ik kan toch meneer Bourdovsky niet verdenken, he-he-he! — Onzin! — Of den generaal, ten slotte, he-he-he! — Wat is dat voor dwaasheid? zei de vorst bijna boos, terwijl hij ongeduldig op zijn stoel draaide. — Dat moest er nog bij komen, dat het geen dwaasheid ware! He-he-he! En wat heeft me die man vermaakt, ik bedoel dien generaal! Daar gingen we dan samen, in eerste drift, naar Wilkin .... maar ik moet u opmerken, dat de schenen! Men zou iets kunnen bereiken door Nina Alexandrovna; door voortdurend Zijn Excellentie in het oog te houden en om zoo te zeggen, hem steeds na te gaan in den schoot van zijn eigen gezin. Ik ben er ongelukkigerwijze onbekend mee .... bovendien zou daar ook nog Nikolai Ardaljonswitch, die u om zoo te zeggen aanbidt uit het diepst van zijn jeugdig gemoed, misschien kunnen helpen .... N ... neen .... Nina Alexandrovna daarin mengen .... De hemel beware! Ja en Kolja Trouwens weet ik nog niet Lebedef, of ik u wel begrijp. — Maar daar valt ook niets te begrijpen! sprong Lebedef zelfs van zijn stoel op, — enkel en alleen gevoel en teerheid.... dat is het eenige geneesmiddel voor onzen zieke. Gij vergunt mij, vorst, dat ik hem ziek acht? — Dat pleit zelfs voor uw fijngevoeligheid en verstand. — Ik zal u een voorbeeld geven, dat ik duidelijkheidshalve uit de praktijk neem. Ge ziet wat dit voor een mensch is: hij heeft nu dat ééne zwak voor die kapiteinsweduwe, bij wie hij niet met leege handen kan verschijnen en waar ik hem vandaag tot zijn heil, denk te overrompelen; maar stel het geval, dat er niet alleen die kapiteinsweduwe is, maar laat hem zelfs een werkelijke misdaad hebben begaan,.... daar, een eerloos stukje (al is hij absoluut niet in staat daartoe), dan is hij ook in dat geval, zoo zeg ik, enkel door een edele vriendelijkheid om zoo te zeggen, tot alles te krijgen, want hij is een gevoelvol mensch! Geloof me, dat hij het geen vijf dagen uithoudt, hij komt er zelf mee voor den dag, huilt en bekent alles, — en vooral als men dat geschikt en edel bewerkstelligt, als om zoo te zeggen het toezicht zijner familie en het uwe zich vereenigen op zijn trekken en gangen O grootmoedig vorst! sprong Lebedef op, zelfs eenigszins in vervoering, — ik beweer immers niet, dat hij inderdaad Ik ben bereid dadelijk om zoo te zeggen al mijn bloed voor hem te vergieten, maar ge zult toegeven, dat onmatigheid en dronkenschap en de kapiteinsche, en dat in verband met elkaar, tot alles kunnen brengen. 40 — Zeker ben ik altijd bereid om tot zulk een doel mee te werken, zei de vorst opstaande, — ik beken u echter, Lebedef, dat ik vreeselijk ongerust ben; zeg mij: ge denkt toch nog altijd .... in een woord, ge hebt toch zelf gezegd, dat ge den heer Ferdyschtschenko verdacht. — Maar wie dan anders? Wie dan anders, mijn oprechte vorst? Lebedef legde weer aangedaan de handen samen en glimlachte geroerd. De vorst fronste en deed een stap vooruit. — Ziet ge, Loekjan Timofejewitch, een vergissing zou hier verschrikkelijk zijn. Die Ferdyschtschenko ik zou niets kwaads van hem willen beweren .... maar die Ferdyschtschenko dat is te zeggen, wie weet of hij het toch niet is !.... Ik wil zeggen, dat hij er toch misschien inderdaad eer toe in staat is, dan .... dan de ander. Lebedef zette oogen en ooren wijd open. — Ziet ge, verwarde zich de vorst, zich meer en meer ergerend, terwijl hij in het vertrek op en neer ging en probeerde Lebedef niet aan te zien, — men heeft mij te kennen gegeven men heeft mij van den heer Ferdyschtschenko gezegd, dat hij, van alles afgezien, een mensch was, bij wien men zich in acht moest nemen en niets .... overtolligs vertellen begrijpt ge ? Dat zeg ik daarom, omdat hij misschien ook werkelijk wel eer dan de ander in staat was opdat er geen vergissing zal plaats vinden dat is toch de hoofdzaak, begrijpt ge? — Maar wie heeft u dat over den heer Ferdyschtschenko meegedeeld? viel Lebedef hierop aan. — Och, men heeft 't mij ingefluisterd; ik geloof het trouwens zelf niet.... ik vind het allerellendigst dat ik genoodzaakt was om dit uit te spreken, dat verzeker ik u, ik sla er zelf geen geloof aan .... 't is de een of andere onzin Ba, wat heb ik dom gedaan! — Zie vorst, (Lebedef sidderde zelfs), — dat is belangrijk, dat is thans heel belangrijk, dat is te zeggen niet wat den heer Ferdyschtschenko aangaat, maar aangaande de vraag hoe ge dit gehoord hebt. (Terwijl hij dit zei volgde Lebedef den vorst al maar op en neer, en probeerde hij met hem in de pas te blijven). — Nu heb ik ook iets mee te deelen, vorst: de generaal ging mij vanmorgen, toen wij onderweg waren naar dien Walkin, nadat hij mij dat verhaal van den brand had gedaan, en dat natuurlijk in de hevigste verontwaardiging, diezelfde toespelingen op den heer Ferdyschtschenko maken, maar zoo te onpas en ongerijmd, dat ik hem, ondanks mij zelf, eenige vragen stelde, en wat ik toen hoorde heeft mij de volle overtuiging gegeven, dat heel die meening niets anders was dan een inbeelding van Zijn Excellentie .... Eigenlijk om zoo te zeggen enkel voortkomend uit zijn grootmoedigheid. Want hij liegt ook maar enkel, omdat de ontroering hem de baas is. En zie nu dit: als hij gelogen heeft, en dat staat voor mij vast, hoe hebt gij hierover dan kunnen hooren? Bedenk, vorst, dat was bij hem een oogenblikkelijke ingeving, — maar wie kon het u dan meedeelen? Dat is van belang en... om zoo te zeggen .... — Ik heb het straks van Kolja gehoord, en deze had het pas van zijn vader, dien hij gezien had om ongeveer zes uur, in het voorhuis, toen hij voor 't een of ander uitging. De vorst vertelde dan alles uitvoerig. — Nou, dat is toch wel wat men een spoor noemt, lachte Lebedef lichtjes, terwijl hij zacht zijn handen wreef, — zoo had ik het ook wel gedacht! Dit beteekent, dat Zijn Excellentie opzettelijk zijn slaap des rechtvaardigen onderbroken heeft om zes uur, om zoonlief te wekken en hem te zeggen hoe ontzaglijk gevaarlijk de nabuurschap van den heer Ferdytschtschenko is! Wat moet dan meneer Ferdyschtschenko toch wel een gevaarlijk man zijn, en wat heeft Zijn Excellentie een bezorgd vaderhart, hè-hè-hè!... — Luister Lebedef, zei de vorst heelemaal overstuur, — luister, handel zachtjes! Maak geen gerucht! Ik vraag het u, Lebedef, ik smeek het u Ik zweer u, dat als het geval zoo ligt, ik zal helpen, maar laat niemand het weten, laat niemand het weten! — Wees er van overtuigd, grootmoedige, oprechte en edele vorst, riep Lebedef beslist in vervoering uit, — wees ervan overtuigd dat dit alles in mijn nobel hart begraven is! Met voorzichtige schreden, tesamen! Met voorzichtige schreden, tesamen! Ik zou zelfs al mijn bloed .... Doorluchtigste vorst, ik ben gemeen naar ziel en geest, maar vraag het, zelfs aan eiken schurk en niet enkel aan een minderwaardige, met wien hij liever te doen heeft, met net zoo'n schurk als hij zelf is, of met een hoog-edel mensch als gij, oprechte vorst? Hij zal antwoorden: met den hoog-edelen mensch, en daarin ligt de triomf der deugdzaamheid! Tot weerziens, hooggeachte vorst! Met voorzichtige schreden en .... te samen. HOOFDSTUK X e vorst begreep eindelijk waarom hij telkens ijskoud werd, zoovaak hij die drie brieven aanraakte en waarom hij het oogenblik om ze te lezen tot > den avond verschoven had. Toen hij, nog pas, 1 's moraens. op zijn kussen in diepen slaap was gevallen, terwijl hij nog steeds niet besloten had om een der drie couverten te openen, had hij weer zwaar gedroomd en was hem nog eens die „misdadigster verschenen. Weer had ze hem aangezien met fonkelende tranen aan de lange wimpers, weer had ze hem tot zich geroepen en weer was hij, als te voren, ontwaakt, met de martelende herinnering aan haar gezicht. Hij wilde direct naar haar toegaan, maar kon niet; eindelijk maakte hij de brieven, bijna in wanhoop, open en begon te lezen. Die brieven waren ook als een droom. Soms zijn droomen zoo vreemd, onmogelijk en onnatuurlijk; als ge wakker wordt, herinnert ge ze u klaar en verwondert u over het vreemde feit. Ge herinnert u bovenal, dat uw verstand u, gedurende heel het droomgezicht, niet in den steek heeft gelaten, ge herinnert u zelfs, dat ge bizonder snugger en logisch gehandeld hebt in al dien langen, langen tijd, toen u moordenaars omringden, toen zij u bedotten, hun plan verborgen, vriendschappelijk tegen u deden, terwijl ze de wapens al klaar hadden, en slechts op een teeken wachtten; ge herinnert u hoe listig gij hen tenslotte hebt misleid en u voor hen hebt verstopt; dan hebt ge doorzien, dat zij uw heele bedrog door en door wisten en u slechts niet toonden, dat zij wisten waar ge u verstopt hadt; maar weer waart ge listig en bedroogt hen en dat alles herinnert ge u duidelijk. Maar hoe kon dan terzelfder tijd uw verstand zich verzoenen met zooveel klaarblijkelijken onzin en onmogelijkheid als waarvan uw droom onder anderen boordevol was ? Voor uw oogen veranderde een uwer moordenaars in een vrouw en dan in een kleine, listige, raadselachtige dwerg, — en gij liet dat alles maar dadelijk gelden als een voldongen feit, bijna zonder eenige verbazing, en juist terzelfder tijd, dat andererzijds uw verstand in de uiterste spanning was, bizondere macht, slimheid, doorzicht en logika toonde! Waarom krijgt ge ook bijna telkens bij het ontwaken uit den droom, als ge reeds geheel tot de werkelijkheid zijt teruggekeerd, en soms zoo bijzonder sterk, den indruk, dat ge mèt den droom iets voor u onoplosbaars hebt verloren. Ge lacht om de ongerijmdheid van uw droom en gevoelt tegelijk dat in het vlechtwerk dier ongerijmdheden een zekere gedachte besloten is, maar een werkelijke gedachte, iets dat behoort tot uw werkelijke leven, iets wezenlijks, dat altijd in uw hart wezenlijk was; het is of uw droom u iets nieuws verkondde, iets profetisch, iets voor u onverwachts; uw indruk is sterk: ze kan verheugend of smartelijk zijn, maar waarin ze bestaat en wat u verkondigd werd — dat kunt ge noch begrijpen, noch u herinneren. Bijna evenzoo was het den vorst na lezing dier brieven. Maar al eer hij ze had opengemaakt had hij het gevoel gehad, dat alleen al het feit van hun bestaan en mogelijkheid was als een nachtmerrie. Hoe kon z ij er toe komen om haar te schrijven, vroeg hij, terwijl hij alleen ronddoolde (soms zelfs zonder te beseffen waar hij ging). Hoe had zij d a a ro v e r kunnen schrijven, hoe had een zoo krankzinnig denkbeeld in haar hoofd kunnen opkomen? Maar het denkbeeld was werkelijkheid geworden en het allerverwonderlijkst was voor hem, dat hij, toen hij die brieven las, zelf bijna in de mogelijkheid geloofde en zelfs in het gerechtvaardigd zijn van dat denkbeeld. Zeker, dit was een droom, nachtmerrie en waanzin; maar daarin lag ook iets meer besloten, iets martelend werkelijks en smartelijk rechtvaardigs, dat in den droom èn de nachtmerrie èn den waanzin rechtvaardigde. Meerdere uren aan een stuk fantaseerde hij over dat wat hij gelezen had, telkens kwamen hem stukken te binnen, hij bepaalde zich erbij, hij verdiepte er zich in. Soms wou hij zelfs zich inpraten, dat hij dit alles vroeger al had voorvoeld en vermoed, dat het was, of hij dit alles al gelezen had, eenmaal, lang, lang geleden, en alles waaraan hij vanaf dat oogenblik geleden had, waardoor hij gefolterd was en wat hem angst had aangejaagd: dat was alles besloten in die, al lang geleden door hem gelezen, brieven. „Als gij dezen brief zult openen (zoo begon de eerste gezondene), zie dan allereerst naar de onderteekening. De onderteekening zal u alles zeggen en alles verklaren; zoodat ik niets voor u heb te rechtvaardigen en niets hoef uit te leggen. Indien ik ook maar eenigermate uw gelijke ware, dan zoudt gij nog door zulk een brutaliteit beleedigd kunnen zijn: maar wie ben ik en wie zijt gij ? Wij zijn twee zulke tegengestelden en ik val zoo ver buiten uw kring, dat ik u, zelfs als ik het wilde, met geen mogelijkheid zou kunnen beleedigen." Op een andere plaats, verder, schreef zij: „Zie in mijn woorden geen ziekelijke overspanning van een kranken geest, maar gij zijt voor mij — de volmaaktheid! Ik heb u gezien, ik zie u eiken dag. Ik heb toch geen oordeel over u, ik kwam niet door te oordeelen ertoe om u de volmaaktheid te noemen; dat is eenvoudig mijn geloof. Maar ik heb ook een zonde tegenover u: ik heb u lief. En men kan toch de volmaaktheid niet liefhebben, men kan de volmaaktheid slechts als volmaaktheid zien, niet waar ? En inmiddels heb ik u lief. Al maakt de liefde de menschen gelijk, verontrust u niet, ik heb u niet aan mij gelijk gemaakt, zelfs niet in mijn heimelijkste gedachten. Ik schreef u: „verontrust u niet," maar ge kunt u toch niet verontrusten ? . .. Als het mogelijk ware, zou ik uw voetsporen kussen. O, ik reken me niet met u gelijk .... Zie naar de onderteekening, zie zoo gauw mogelijk naar de onderteekening!" „Ik bemerk alleen (schreef zij in een anderen brief), dat ik u met hem vereenig, en ik heb nog niet eens gevraagd of gij hem lief hebt? Hij heeft u lief gekregen toen hij u slechts één keer zag. Hij herinnert zich u als „het licht ; dat zijn zijn eigen woorden, ik heb ze uit zijn mond gehoord. Maar ook zonder woorden had ik begrepen dat gij voor hem het r licht zijt. Ik heb een maand lang bij hem gewoond en het toen begrepen, dat gij hem ook lief hebt; gij en hij zijt één voor mij." „Hoe is dat ? (schrijft ze verder). Gisteren ging ik langs u en het was of ge bloosde? Dat is onmogelijk, dat heb ik mij verbeeld. Al zou men u in het vuilste hol brengen en u de naakte zonde toonen, dan behoefdet ge nog niet te blozen; gij kunt niet door een beleediging gekrenkt worden. Gij kunt alle boosdoeners en lage menschen haten, maar niet om uwentwil, maar terwille der anderen, terwille van hen, die zij beleedigen. Maar u kan niemand beleedigen. Ge moet weten, ik geloof, dat ge zelfs mij lief hebt. Ge zijt voor mij ook wat ge voor hem zijt: een lichte geest; een engel kan niet haten, kan niet niet-lief hebben. Ik heb mij dikwijls de vraag gesteld: is het mogelijk om allen, alle menschen, al zijn naasten lief te hebben ? Zeker niet, 't is zelfs onnatuurlijk. In de abstracte liefde tot de menschheid heeft men bijna altijd alleen zichzelf lief. Maar dat is onmogelijk voor ons, voor u is het wat anders: hoe zoudt gij wien dan ook niet liefhebben, waar ge met niemand kunt gelijk worden en waar ge boven alle beleediging, boven alle persoonlijke krenking staat ? Gij alleen kunt zonder zelfzucht liefhebben, gij kunt alleen liefhebben niet om uws zelfs wil, maar terwille van wien ge liefhebt. O hoe bitter zou het mij vallen te weten dat ik u schaamte of toorn kon inboezemen ! Dat zou uw val beteekenen: ge zoudt opeens met mij gelijk zijn geworden „Gisteren kwam ik thuis na u ontmoet te hebben en dacht mij een schilderij uit. Altijd schildert men Christus volgens een evangelisch verhaal; ik zou het anders doen; ik zou Hem alleen schilderen — soms lieten hem zijn discipelen alleen. Ik zou enkel een klein kind bij Hem laten. Het kind heeft naast Hem gespeeld; misschien heeft het Hem in zijn kindertaal iets verteld, Christus heeft naar hem geluisterd, maar nu is Hij in gepeins; Hij heeft onwillekeurig als in vergeten zijn hand op het lichte hoofdje van het kind gelaten. hij week verschrikt terug, maar zij vatte zijn hand om die te kussen, en het was juist zooals hij het tevoren in den droom had gezien : aan haar lange wimpers fonkelden thans de tranen. '— Sta op, sta op, drong zijn verschrikt gefluister, terwijl hij haar trachtte op te beuren; — sta dadelijk op! — Ben je gelukkig ? Gelukkig ? vroeg zij. — Zeg me maar één woord; ben je nu gelukkig? Vandaag, nü? Was je bij haar? Wat heeft zij gezegd? Zij stond niet op, zij luisterde niet naar hem; haar vragen kwamen haastig, haar spreken was gejaagd als zaten haar vervolgers op de hielen. — Ik zal morgen gaan, zooals je gewild hebt. Ik zal niet... Ik zie je nu immers voor 't laatst, voor 't laatst! 't Is nu toch de allerlaatste keer! — Bedaar toch! Sta op! zei hij wanhopig. Terwijl zij weer zijn handen greep zag zij hem vurig aan. — Vaarwel, zei ze eindelijk, dan stond ze op en verliet hem ijlings alsof ze hem ontvluchtte. De vorst zag hoe plotseling Rogoshin naast haar opdaagde, die haar bij den arm nam en wegvoerde. —Wacht, vorst, riep Rogoshin, ik kom met vijf minuten terug. Vijf minuten later verscheen hij werkelijk; de vorst was hem op dezelfde plek blijven afwachten. — Ik heb haar in het rijtuig gebracht, zei hij; — aan gindschen hoek had het al van tien uur af staan wachten. Zij wist dat je den heelen avond bij de andere zoudt zijn. Dat wat je mij geschreven hebt, heb ik precies zoo overgebracht. Zij zal haar niet meer schrijven; dat heeft ze beloofd; en zal morgen van hier vertrekken, zooals gij wenscht. Ze wilde je voor 't laatst zien, al hadt je het ook geweigerd; en we hebben daar op die plaats gewacht, tot je terug zoudt keeren, daar op die bank. — Heeft zij je zelf meegenomen ? — En wat zou dat? grijnsde Rogoshin, — ik heb gezien wat ik al wist. Je hebt die brieven gelezen ? — Heb jij ze dan werkelijk ook gelezen ? vroeg de vorst, door die gedachte getroffen. — Wat anders ? Ze heeft ze mij stuk voor stuk laten zien. Je herinnert je dat van het scheermes? He-he! — Ze is waanzinnig! riep de vorst handenwringend uit. — Wie zal dat zeggen; misschien ook wel niet, zei Rogoshin zachtjes, als bij zichzelf. De vorst gaf geen antwoord. Nu, vaarwel, zei Rogoshin, — ik ga immers morgen ook; houd geen booze herinnering aan me! Maar hoe is het, broeder, vervolgde hij, snel omkeerend, ■— hoe is het dat je haar geen antwoord gegeven hebt? Ben je dan gelukkig of niet? — Nee, nee, nee! riep de vorst in grenzenloos verdriet. — Dat had er ook nog bij moeten komen, dat je „ja gezegd had! lachte Rogoshin boosaardig; dan ging hij zonder om te zien, heen. VIERDE DEEL HOOFDSTUK I et was een week na de ontmoeting der beiden op de groene bank, dat Warwara Ardaljonovna Ptitzin op een klaren ochtend, ongeveer om half elf, in sombere gedachten verdiept van een bezoek aan een harer kennissen thuis kwam. Er zijn menschen van wie maar moeilijk iets valt te zeggen, dat hen opeens en volkomen, in hun meest typische en karakteristieke verschijnen weergeeft, nl. die menschen, welke men in 't algemeen „gewone menschen", „de menigte" noemt en die inderdaad in elke maatschappij de overgroote meerderheid vormen. Meerendeels trachten schrijvers voor hun romans en vertellingen menschentypen te nemen en die kunstvol uit te beelden, — typen, die men in de heele werkelijkheid buitengewoon zelden tegenkomt, en die desalniettemin bijna werkelijker zijn dan de werkelijkheid zelve. Een Podkoljossin moge in zijn typische verschijning misschien wat overdreven zijn, maar hij is geenszins een fabelwezen. Hoevele menschen van verstand hebben niet dadelijk, nadat ze door Gogolj Podkoljossin hadden leeren kennen, gevonden dat tientallen en honderdtallen van hun goede kennissen en vrinden bizonder veel van Podkoljossin hadden. Ook vóór ze Gogolj lazen, wisten ze al dat die vrienden zoo waren, alleen wisten ze toen nog niet, dat ze juist dien naam droegen. In de werkelijkheid komt het uiterst zelden voor dat een bruidegom vóór zijn bruiloft het raam uit springt, omdat dit, afgezien van andere dingen, niet plezierig is; maar desniettemin hebben tal van bruidegoms, zelfs waardige en verstandige lieden, in het diepst van hun hart, vóór hun huwelijk al wel de erkentenis bereid gehad dat zij Podkoljossins waren. Evenmin roepen alle mannen bij iederen stap: „T u 1'as voulu, George Dandin!" Maar mijn hemel! hoeveel millioenen en billioenen malen is die hartekreet herhaald door mannen van den ganschen aardbodem na de wittebroodsweken, en wie weet, misschien wel op den dag na de bruiloft. 41 Dus beweren wij enkel, zonder ons met meer ernstige uiteenzettingen in te laten, dat de werkelijkheid het typische der personen als 't ware met water aangelengd geeft, en al die George Dandins en Podkoljossins bestaan werkelijk, slapen en loopen dagelijks onder ons rond maar eenigermate als in verdunden toestand. Terwille der volle waarheid maken we hierbij echter het voorbehoud, dat het ook mogelijk is om een volslagen George Dandin, zooals Molière hem schiep, te ontmoeten in de werkelijkheid, al is zooiets ook zeldzaam en dat zij dan ook het laatste woord van ons oordeel, dat op een dagbladcritiek begint te gelijken. De vraag blijft echter evenzeer voor ons bestaan : hoe moet de romanschrijver aan met de alledagsmenschen, de heel „gewone", en hoe moet hij ze den lezer zoo voorstellen, dat ze tenminste eenigermate belangwekkend worden ? Er is geen mogelijkheid op om ze in het verhaal geheel te vermijden; immers de gewone menschen zijn voorloopig en in 't algemeen de onmisbare schakels in de keten der wereldsche gebeurtenissen; door ze weg te laten, verminderen we dus de waarschijnlijkheid. Romans enkel te vullen met types of zelfs maar eenvoudig met vreemdsoortige en onmogelijke menschen terwille van de interessantigheid zou onwaarschijnlijk en wellicht zelfs oninteressant zijn. Het komt ons voor, dat de schrijver moet trachten om ook zelfs in de alledagsmenschen belangwekkende en leerrijke trekken te speuren. Wanneer bijvoorbeeld het wezen van sommige alledagsmenschen juist ligt in hun dagelijksche en onveranderlijke gewoonheid of, wat nog beter is, wanneer, ondanks alle ontzaglijke krachtinspanning dezer personen om, het koste wat het wil, uit het spoor van gewoonheid en routine uit te komen, het er nochtans op uitloopt, dat zij eeuwig en onveranderlijk routinewezens blijven, dan krijgen ook dergelijke personen zelfs iets typisch in hun soort, — worden zij type der gewoonheid, die om niets ter wereld wil blijven wat zij is en die ten koste van alles origineel en zelfstandig wil worden, zonder ook maar de geringste middelen tot zelfstandigheid te bezitten. Tot dat „alledaagsche", „gewone" menschenslag behooren ook enkele personen van ons verhaal, die tot nog toe (dat erken ik) den lezer weinig helder zijn geworden. Zoo bijvoorbeeld : Warwara Ardaljonovna Ptitzina, haar man, de heer Ptitzin, Gavrila Ardaljonowitch, haar broer. Inderdaad is er niets verdrietelijkers, dan bijvoorbeeld rijk te zijn, uit goede familie, behoorlijk van uiterlijk, vrij ontwikkeld, niet dom en zelfs goedhartig en tegelijkertijd geen enkel talent te hebben, geen enkele eigenaardigheid, zelfs geen enkele zonderlingheid, noch ook maar één eigen gedachte, kortom, onweersprekelijk te zijn „als alle anderen." Men is rijk, maar geen Rothschild; de familie is achtenswaardig, maar onderscheidt zich door niets; het uiterlijk behoorlijk, maar zonder veel uitdrukking; de ontwikkeling is tamelijk, maar men weet niet hoe ze aan te wenden; men heeft verstand maar geen eigen ideeën; hart is er maar geen grootmoedigheid, en zoo maar voort in alle opzichten. Er zijn ontzaglijk veel zulke menschen op de wereld, zelfs heel wat meer dan het den schijn heeft; ze zijn in twee groepen te verdeelen, de eenen: de bekrompenen, de anderen: de veel verstandigeren. De eersten zijn het gelukkigst. Zoo valt den bekrompen „gewonen" mensch niets makkelijker dan zich in te beelden, dat hij een bizonder ongewoon en origineel mensch is en zich daarmee het leven, zonder weifeling, te verzoeten. Het kostte aan enkele onzer dames niets dan een afknippen der haren, een opzetten van een blauwe bril en een zich nihiliste noemen, om er terstond van verzekerd te zijn, dat zij onmiddellijk met het opzetten der bril ook eigen „overtuigingen" gewonnen hadden. Het kostte aan menigeen maar een druppeltje van algemeen menschelijk en edel gevoel, dat hij in zijn hart erkende, om hem onmiddellijk de overtuiging te geven, dat niemand ooit zoo gevoelde als hij, en dat hij een voorman was in de algemeene ontwikkeling. Het kostte dezen of genen slechts de moeite van een gedachte woordelijk te nemen of een regeltje zonder begin of eind te lezen, om hem dadelijk tot de verzekerheid te brengen, dat dit zijn „eigen gedachten" waren heele leven door) dat hij geniaal en origineel is, nochtans in zijn binnenste een twijfel-wormpje bergt, dat dien verstandigen mensch soms tot volslagen wanhoop brengen kan; terwijl hij, indien hij het overwint, wel gansch en al van hoogmoed vergiftigd is. Overigens hebben wij hier ongetwijfeld uitersten genomen; bij de overgroote meerderheid van die groep der verstandige lieden is het verloop op geen stukken na zoo tragisch; 't kan gebeuren dat ze tegen 't eind van hun leven min of meer last van de lever krijgen, maar dat is dan ook alles. Nochtans halen deze menschen, voordat ze tot verzoening en onderwerping komen, soms lang, vanaf hun jeugd tot in den ouderdom, dommigheden uit, en dat alles enkel uit zucht naar originaliteit. Men komt zelfs zonderlinge gevallen tegen : daar is een man van eer, die uit originaliteitszucht zelfs bereid is een laagheid te begaan; het komt zelfs ook voor, dat zoo n ongelukkige niet alleen een man van eer, maar zelfs een goed mensch is, de voorzienigheid van zijn gezin, dat hij door zijn arbeid niet alleen de zijnen maar ook nog vreemden onderhoudt en voedt en wat ziet men ? Dat hij gedurende zijn heele leven geen rust kan vinden! De gedachte, dat hij zoo trouw zijn menschelijke verplichtingen vervulde geeft hem geenszins rust of troost; integendeel, ze prikkelt hem: „Dat is het nou waarvoor ik mij mijn heele leven heb afgebeuld, dat is het wat mij aan handen en voeten gebonden heeft, dat is het wat mij verhinderd heeft om het buskruit uit te vinden! Als dat er niet geweest was dan zou ik het beslist hebben uitgevonden, of wel, ik had Amerika ontdekt; ik weet nog niet precies wat, maar 't is zeker dat ik zoo iets zou volbracht hebben!" Het meest typische bij zulke heeren is, dat zij werkelijk er hun heele leven met geen mogelijkheid precies achter kunnen komen, wat of ze dan wel hadden moeten uitvinden, en wat ze hun heele leven bereid waren te ontdekken: het buskruit of Amerika? Maar de smarten die zij lijden uit het verlangen öm het te doen, zouden heusch voor het lot van een Columbus of Galileï toereikend zijn. Dit was nu juist de manier, waarop Gavrila Ardaljonowitch begonnen was, maar het was bij hem ook nog slechts een begin. Het diepe, onafgebroken voelen zijner talentloosheid en de gelijktijdige onoverwinlijke wensch zichzelf ervan te overtuigen, dat hij de zelfstandigste mensch ter wereld was, hadden zijn hart ernstig verwond, zelfs al toen hij nog bijna een kind was. Hij was een jongmensch wiens begeerten afgunstig en heftig waren en die reeds van zijn geboorte af een prikkelbaar zenuwgestel scheen te hebben. De heftigheid zijner verlangens hield hij voor hun sterkte. Bij zijn hartstochtelijke begeerte om uit te blinken, zou hij soms een onbezonnen sprong kunnen doen, maar op 't oogenblik dat hij dien sprong zou moeten doen, bleek onze held weer te verstandig, om er het besluit toe te nemen. Dat nekte hem. t Kon zelfs bij geval gebeuren, dat hij een uiterst gemeene streek zou willen uithalen, indien hij zoo maar iets van zijn droomen kon bereiken ; maar alsof het zoo zijn moest: zoodra hij op het kritieke punt gekomen was, bleek hij altijd weer te fatsoenlijk voor de uiterst gemeene streek. (In kleine ge" meenigheidjes was hij overigens ten allen tijde tot toegefelijkheid bereid.) Met afkeer en haat zag hij de armoede en het verval van zijn familie. Zelfs zijn moeder behandelde hij uit de hoogte en met minachting, al begreep hij zelf drommels goed, dat de reputatie en het karakter zijner moeder tot nog toe het voornaamste steunpunt voor zijn carrière waren geweest. Toen hij bij Jepantschin gekomen was, had hij onmiddellijk tot zichzelf gezegd: „Als je dan gemeen moet zijn, wees het dan ook maar volslagen, mits je er bij wint," en — was bijna nimmer volslagen gemeen geweest. En daarbij: waarom verbeeldde hij zich toch, dat hij beslist gemeen zou moeten zijn? Van Aglaja was hij toentertijd eenvoudig geschrokken, hij had evenwel de zaak met haar niet laten varen, maar ze voor alle gevallen gerekt, al had hij nooit ernstig geloofd, dat zij tot hem zou afdalen. Later, tijdens de geschiedenis van hem en Nastasja Filippovna, was hij plotseling tot het inzicht gekomen, dat men alles bereikt had — als men maar geld bezat. Dagelijks herhaalde hij toen bij zichzelf met zelfvoldaanheid maar ook met eenige vrees: „Als je gemeen moet zijn, wees het dan maar;" ieder oogenblik gaf hij zichzelf een goedkeuring: „Wanneer je dan gemeen bent, dan moet je ook maar tot het uiterste gaan; in zulke gevallen versaagt de gewoonte-mensch, maar wij zullen niet versagen!" Toen hij Aglaja verspeeld had en door de omstandigheden was overweldigd, had hij den moed totaal laten zakken en inderdaad den vorst het geld gebracht, dat hem de waanzinnige vrouw, die het van een waanzinnig man gekregen had, op dien avond had gegeven. Duizend keer had hij deze teruggave van het geld later berouwd, al was ze hem ook onophoudelijk reden tot trots. Hij had werkelijk drie dagen geschreid, zoolang de vorst toen nog in Petersburg was, maar in die drie dagen had hij ook den vorst leeren haten, omdat deze hem wat al te medelijdend aankeek, ondanks het feit, dat hij zooveel geld teruggegeven had, waartoe „niet iedereen het besluit zou genomen hebben." Maar de nobele zelfkennis: dat zijn heele verdriet niets anders was dan een voortdurend gekwetste ijdelheid, martelde hem verschrikkelijk. Eerst lang naderhand zag hij overtuigd in, welk een ernstige wending de zaak tusschen hem en een zoo onschuldig en vreemd wezen als Aglaja, had kunnen nemen. Berouw verteerde hem; hij ging uit den dienst en verzonk in sombere moedeloosheid. Met zijn vader en moeder woonde hij bij Ptitzin in, die hem onderhield; hij verborg echter niet dat hij Ptitzin verachtte, al luisterde hij ook tegelijk naar diens raadgevingen en al was hij wel zoo verstandig om hem er bijna altijd om te vragen. Het maakte bijv. Gavrila Ardaljonowitch' verontwaardiging gaande, dat Ptitzin het niet in den zin kreeg om een Rothschild te worden en zich dat niet ten doel stelde. „Als je dan een woekeraar bent, wees het dan volkomen, neem de lui en pers ze het geld af, wees een karakter, word een koning der joden!" Ptitzin was bescheiden en zwijgzaam; hij glimlachte maar; toch gebeurde het op een keer dat hij het noodig vond om met Ganja een ernstig onderhoud te hebben, wat hij zelfs met een zekere waardigheid ten uitvoer bracht. Hij maakte Ganja duidelijk, dat hij niets oneervols deed, en dat deze hem ten onrechte jood betitelde; dat hij er toch niets aan doen kon, wanneer het geld zooveel waard was; dat hij naar recht en billijkheid handelde en wezenlijk slechts agent voor „die" zaken was en eindelijk, dat hij, dank zij zijn nauwgezetheid in de praktijk, reeds uiterst gunstig bekend stond bij zeer voorname lieden, en dat zijn zaken zich uitbreidden. „Ik zal geen Rothschild worden daar niet van .. . , vervolgde hij lachend .... „maar een huis aan de Litejnaja zal ik krijgen, en misschien zelfs wel twee, en daarmee basta." „En wie weet, misschien wel drie," dacht hij er stilletjes bij, maar zoover ging hij nooit in zijn spreken, dien droom verborg hij. De natuur bemint en verwent zulke menschen; zij beloont een Ptitzin niet met drie, maar zeker met vier huizen en juist daarvoor, dat hij reeds van zijn prille kindsheid af wist, dat hij nimmer een Rothschild zou worden. Maar de keerzij is, dat zij ook nooit verder gaat dan tot vier huizen, daarmee is het ook voor de Ptitzins afgeloopen. Een geheel andere persoonlijkheid was Gavrila Ardaljonowitch zuster. Ook zij kende sterke, echter meer hardnekkige, dan wel heftige verlangens. Zij had een uitstekend verstand voor t geval iets er op aan kwam, maar ook vóór dat oogenblik was zij niet zonder. Zeker, ook zij behoorde tot de „gewone" menschen, die van originaliteit droomen, maar daar staat tegenover, dat zij heel spoedig tot het inzicht kwam, dat ze geen spat originaliteit bezat en er zich niet al te naar over maakte wie weet, misschien wel uit een apart soort trots. Zij had haar eersten praktischen stap in het leven, haar huwelijk met den heer Ptitzin, met bizondere vastberadenheid gedaan; maar ze had bij haar trouwen zich geenszins voorgehouden: „Als je gemeen wilt zijn, wees het dan ook maar, mits je je doel bereikt," zooals Gavrila Ardaljonowitch in zoo'n geval niet nagelaten zou hebben te denken (hij had zelfs zooiets tegen haar gezegd, toen hij als oudste broeder zijn goedkeuring gaf aan haar besluit). Zelfs was het totaal tegenovergestelde waar: Warwara Ardaljonovna ging haar huwelijk aan, nadat ze er zich grondig van overtuigd had, dat haar aanstaande man een bescheiden, aangenaam, vrij ontwikkeld mensch was, die nooit een groote laagheid zou begaan. Naar kleine laagheden deed Warwara Ardaljonovna geen navraag, dat waren futiliteiten; en waar vindt men zulke futiliteiten niet ? Een ideaal is niet te ontdekken! Maar bovendien wist ze, dat zij door haar huwelijk, moeder, vader en broers een onderkomen zou kunnen bieden. Waar ze haar broeder ongelukkig zag, wilde ze hem helpen, ondanks al het vroegere elkaar niet verstaan in het gezin. Ptitzin porde Ganja soms aan om in dienst te gaan, natuurlijk op vriendschappelijke wijze. „Daar veracht jij nu generalen en het generaalschap," zei hij hem soms schertsend, „maar let maar op, al „zulken" eindigen er mee dat ze op hun beurt generalen worden; als je zoolang blijft leven, zul je het zien." „Waar halen ze het toch vandaan, dat ik de generalen en het generaalschap zou verachten?" dacht Ganja sarcastisch. Om haar broer te helpen besloot Warwara Ardaljonovna den kring harer werkzaamheden uit te breiden, ze drong zich bij de Jepantschins in, waarbij herinneringen uit hun kindertijd zeer te stade kwamen; zoowel zij als haar broeder hadden in hun jeugd met de Jepantschins gespeeld. We merken hier op, dat indien Warwara Ardaljonovna, toen zij de familie Jepantschin ging bezoeken, het een of ander ongewone droombeeld had nagestreefd, zij zich misschien met één slag uit die groep van „gewone" menschen zou hebben losgebroken, waartoe ze naar haar eigen oordeel behoorde; zij streefde echter geen droombeeld na, maar ging integendeel volgens zeer degelijke berekening, gegrond op het karakter dier familie te werk. Onvermoeid had ze Aglaja's karakter bestudeerd. Zij had zich tot taak gesteld om haar broer en Aglaja beiden tot andere gedachten te brengen en ze dan samen te voeren. Misschien had ze ook werkelijk eenig succes; maar 't kan ook zijn, dat ze vergissingen beging, bijv. door te zeer op haar broer te rekenen en van hem dat te verwachten wat hij nimmer en op geenerlei wijze zou kunnen geven. In elk geval trad zij bij de Jepantschins vrij kiesch op: wekenlang maakte ze van haar broer geen melding, was altijd zeer waar en oprecht, gedroeg zich eenvoudig maar waardig. Wat het verborgene van haar geweten aangaat, ze had geen angst om in zichzelf te schouwen en verweet zich absoluut niets. Dat vermeerderde dan weer haar kracht. Slechts een ding merkte zij soms in zich op: dat zij zich ook wel ergerde, dat ook zij veel eigenliefde bezat en zelfs ook gekwetste ijdelheid; en die opmerking maakte ze voornamelijk in sommige oogenblikken, bijna telkens als ze bij de Jepantschins wegging. Zoo kwam ze dan ook nu van hen af thuis terug en, zooals we al zeiden, in neerslachtige ingekeerdheid. Door die droefenis schemerde ook iets bitter-spottends heen. Ptitzin bewoonde te Pavlovsk een onaanzienlijk maar ruim houten huis, dat aan een stoffige straat stond en dat spoedig zijn volle eigendom zou zijn, zoodat hij, op zijn beurt, het al weer aan iemand verkoopen wou. Terwijl zij de trap opging, hoorde Warwara Ardaljonovna rumoer boven in huis en onderscheidde de schreeuwende stemmen van haar broer en haar vader. Toen zij de kamer binnenkwam en Ganja zag, die wit van woede en zich bijna de haren uitrukkend, in het vertrek heen en weer liep, fronste zij het voorhoofd en liet zich, zonder haar hoed af te zetten, met een schijn van vermoeid-zijn op den divan neer. Zeer goed begrijpend, dat als ze nog een minuut langer bleef zwijgen, en niet aan haar broer zou vragen, waarom hij daar zoo liep, deze ongetwijfeld op zou stuiven, bracht Warja eindelijk bij wijze van vraag, gehaast uit: — Altijd het oude ? — Wat zou daar voor ouds zijn! riep Ganja uit. — Het oude! Nee, wat daar nu weer gebeurt mag de duivel weten, maar het is niet het oude! De ouwe heer is gek geworden... moeder huilt. Bij God, Warja, zeg wat je wilt, maar ik jaag hem het huis uit of.... of ik ga zelf bij jullie weg, voegde hij eraan toe, zeker bedenkend dat men geen menschen uit eens anders huis kan wegjagen. — Men moet wat toegeven, mompelde Warja. — Waarom toegeven? Aan hem? vloog Ganja op. — Aan zijn laagheden? Nee, laat het zijn zooals je wilt, dat kan niet! Het kan niet, het kan niet, het kan niet! En wat voor manier is dat; hij is de schuldige en speelt nog te meer de branie. „Ik wil niet door de poort, breek de omheining weg !" ... Wat zit je daar zoo! Wat trek je voor een gezicht! — Mijn gezicht doet er niet toe, antwoordde Warja wrevelig. Ganja zag haar nauwlettender aan. — Was je daar? vroeg hij plotseling. -Ja. — Houd op, hij schreeuwt weer! Wat een schande en dat nog wel op zoo'n tijd! -Wat voor een tijd? Er is niks bizonders met den tijd. Ganja keek nog dringender naar zijn zuster. — Heb je iets vernomen? vroeg hij. — Niets onverwachts tenminste. Ik heb vernomen, dat dat alles waar is. Mijn man had meer gelijk dan wij beiden; zooals hij van het eerste begin af voorspeld heeft is het ook uitgekomen. Waar is hij? — Niet thuis. Wat is uitgekomen? — De vorst is formeel verloofd, de zaak is beslist. De oudere zusters hebben het mij verteld. Aglaja heeft toegestemd ; ze verbergen zelfs niets meer. (Daar was immers altijd tot nu toe zoo'n geheimzinnig gedoe.) Men heeft Adelaïde's bruiloft weer uitgesteld, opdat beide bruiloften tegelijk, op denzelfden dag, zullen plaats vinden ..., hoe poëtisch! Net een gedicht. Dicht jij maar een huwelijkszang, inplaats van onzinnig door de kamer te loopen. Vanavond zal Bjelokonskaja bij hen zijn; ze is net van pas gearriveerd; en er komen gasten. Ze zullen hem aan Bjelokonskaja voorstellen, al heeft ze al kennis met hem gemaakt; 't schijnt dat hij openlijk zal worden erkend. Alleen zijn ze bang dat hij 't een of ander zal laten vallen of kapot slaan, als hij bij de gasten in de kamer komt, of dat hij zelf tegen de vloer zal gaan; dat is net iets voor hem. Ganja luisterde zeer opmerkzaam, maar tot verbazing zijner zuster, scheen het of die voor hem verpletterende tijding, in 't geheel niet zulk een verpletterende uitwerking op hem had. — Nou, dat was duidelijk, zei hij nadenkend, —- dat beteekent het einde! ging hij voort, met een soort vreemden lach, terwijl hij zijn zuster listig in het gezicht keek en nog altijd maar op en neer door de kamer bleef gaan, zij het dan ook al veel rustiger. — Het is maar goed, dat je het filosofisch opneemt; ik ben er heusch blij om, zei Warja. — Die last hebben we niet meer, jij tenminste niet. — Ik geloof, dat ik je eerlijk heb geholpen, zonder te oordeelen of je te hinderen; ik heb je niet gevraagd, wat jij voor geluk bij Aglaja wou zoeken. — Maar heb ik dan soms .... bij Aglaja geluk gezocht ? — Doe nou asjeblief niet filosofisch! Natuurlijk heb je dat. Natuurlijk, en wij kunnen nu aftrekken als halzen. Ik beken je dat ik die zaak nooit als ernstig heb kunnen zien; ik heb er me enkel „voor alle gevallen" mee afgegeven, en hield rekening met haar belachelijk karakter; ik deed het voornamelijk om jou op te vroolijken; er was negentig procent kans op mislukking. Zelfs tot op dit oogenblik is me nog niet helder, wat je toch dacht te winnen. — Nu zullen jij en je man me weer naar den dienst gaan drijven; mij voordrachten houden over volharding en wilskracht, dat men het kleine niet moet versmaden, enzoovoort, ik ken het van buiten, lachte Ganja luid. „Hij heeft iets nieuws in den zin!" dacht Warja. — Hoe was het daar .... waren ze nu blij, de ouders ? vroeg Ganja eensklaps. — N . .nee, dat geloof ik niet. Overigens, dat kun je zelf wel opmaken; Iwan Fjodorowitch is tevreden; de moeder heeft angst; ook vroeger moest ze niets van hem als bruidegom hebben; dat weten we. — Daar heb ik het niet over, natuurlijk is hij als bruidegom onmogelijk en ondenkbaar. Ik vraag naar wat er nü is, hoe is het daar nu? Heeft zij formeel toegestemd? — Zij heeft tot op heden geen „neen" gezegd, en dat is alles; iets anders heeft men niet uit haar kunnen krijgen. Je weet welk een dwaze schuchterheid en schaamte zij tot nog toe had; toen ze nog een kind was, kroop ze in een kast en bleef er twee, drie uren in zitten, enkel maar om niet bij de gasten te moeten komen; nu is ze volwassen geworden, maar dit is immers nog net zoo gebleven. Weet je, ik heb een reden om te gelooven, dat daar werkelijk iets ernstig is, zelfs van haar kant. Ze vertellen, dat zij, van den morgen tot den avond, niets doet dan den vorst uitlachen, om niet te toonen, dat ze het klaar speelt om eiken dag een geheim onderhoud met hem te hebben, want hij gaat als op de wolken, hij straalt.... Hij is vreeselijk belachelijk, volgens hen. Ik heb het van hen zelf gehoord. Daarbij leek het mij of die oudste zusters mij in mijn gezicht uitlachten. Ganja versomberde eindelijk; het is mogelijk, dat Warja opzettelijk op dit thema doorging om achter zijn wezenlijke gedachten te komen. Maar weer brak boven geschreeuw los. — Ik jaag hem eruit! riep Ganja ook wild, als in blijdschap dat hij zijn ergernis kon lucht geven. — En dan gaat hij ons weer overal zwart maken, net als gister. — Wat, wat als gister? Wat beteekent dat: als gister? Hij is toch niet. . ., schrok Ganja plotseling ontzettend. — Och.... mijn hemel, je weet het misschien nog niet? bezon zich Warja. — Wat.... het is toch niet waar, dat hij daar is geweest? riep Ganja uit, vlammend van schaamte en woede. — God, jij komt immers daar vandaan! Heb je iets gehoord? Was de ouwe daar? Was hij er, ja of nee? En Ganja stormde naar de deur; Warja achterhaalde hem en greep hem vast met beide handen. — Wat wil je? Nu, waar wou je heen? zei ze..— Als je hem er nu uitgooit, zal hij nog wat ergers aanrichten, en bij iedereen rond gaan! .... — Wat heeft hij daar aangericht? Wat heeft hij gezegd? — Dat konden zij me zelf niet vertellen; ze hebben het niet begrepen; hij heeft ze enkel allen verschrikt. Hij kwam om Iwan Fjodorowitch; die was er niet; toen vroeg hij naar Lisaweta Prokofjevna. Eerst verzocht hij haar om een betrekking, hem te helpen dat hij weer in dienst kwam, maar daarna begon hij zich over ons te beklagen, over mij, over mijn man, over jou vooral.... hij heeft heel wat gezegd. — Heb je er niet achter kunnen komen? sidderde Ganja als hysterisch. -Wat is daar achter te komen! Hij heeft zelf wel nauwelijks begrepen wat hij zei, en misschien hebben ze mij ook niet alles overgebracht. Ganja greep naar zijn hoofd en liep naar het raam. Warja zette zich aan het andere» — Die bespottelijke Aglaja, merkte zij eensklaps op, — houdt mij aan en zegt: „Wil aan uw ouders mijn bizondere persoonlijke hoogachting verzekeren; ik zal beslist dezer dagen de gelegenheid vinden om uw vader te bezoeken". En dat zegt ze zoo in ernst. Vreeselijk zonderling .... — Was 't geen spot? geen spot? — Dat is juist de zaak: neen; dat is het wonderlijke. — Weet zij het van den ouwe, of niet, wat denk je? — Bij haar thuis weet men er niet van, daaraan bestaat bij mij geen twijfel; maar je hebt me op een gedachte gebracht : 't is mogelijk, dat Aglaja het weet. Dan weet zij het alleen, want ook haar zusters waren verbaasd, toen ze zoo ernstig aan vader de groeten liet doen. En waarom juist aan hem ? Als ze het weet, dan heeft de vorst het haar verteld! — Niet moeilijk te raden wie het verteld heeft! Een dief! Dat ontbrak er nog maar aan. Een dief in onze familie, „het hoofd van het gezin"! — Onzin! riep Warja heel boos uit, — een dronkemansgeschiedenis, en niks meer. En wie heeft dat uitgedacht? Lebedef, de vorst.... dat zijn zelf wel fijne lui.... Ik acht dit van geen beteekenis. — De vader een dief en dronkaard, vervolgde Ganja bitter, — ik een nietsnut, de man van mijn zuster een woekeraar dat was nogal verlokkelijk voor Aglaja! Daar valt niks te zeggen, 't is mooi! — Die man van je zuster, de woekeraar, die.... — Geeft me te eten, hè ? Geneer je niet, asjeblief. — Waarom word je kwaad? bezon zich Warja. — Je begrijpt niets, net een schooljongen. Je meent, dat dit allemaal je in Aglaja's oogen kon schaden ? Jij kent haar karakter niet; zij zal den deftigsten bruidegom in den steek laten en zou met genoegen er met een willekeurigen student van door gaan om op een zolderkamertje van honger te sterven, dat is haar droom! Je hebt ook nooit kunnen begrijpen, hoe interessant je in haar oogen zoudt geworden zijn, als je onze omstandigheden met vastheid en trots hadt kunnen dragen. De vorst heeft haar daardoor ook aan den haak geslagen, ten eerste, doordat hij haar in 't minst niet probeerde te vangen, en ten tweede omdat iedereen hem als een idioot beschouwt. Alleen al dat eene .... dat zij de familie wegens hem in opschudding brengt daarin bestaat nu haar liefde. A — ach — jullie kunnen ook niets begrijpen! — Nou, we zullen nog eens zien of we wat begrijpen of niet, mompelde Ganja raadselachtig, — maar toch had ik liever niet gewild, dat zij het van den ouwe wist. Ik had gedacht, dat de vorst zich in zou houden en het niet zou vertellen. Hij heeft ook Lebedef den mond gestopt; en toen ik er bij hem om aanhield, heeft hij mij evenmin alles willen zeggen .... — Je ziet dus zelf, dat ook buiten hem om alles al bekend werd. Maar wat wil je nu? Wat hoop je? Indien er eenige hoop over zou zijn, dan zou die enkel daarin kunnen bestaan, dat je in haar oogen een martelaar scheen. — Toch zou zij voor een schandaal benauwd zijn ondanks alle romantiekerigheid. Altijd binnen zekere grenzen, en alles binnen zekere grenzen; zoo zijn jullie allemaal. voortdurend en overal zulk een herrie maakte, en plotseling zoozeer veranderd was, dat het scheen, alsof hij een totaal ander mensch was dan vroeger. Ook verontrustte hem, dat de oude man de laatste drie dagen het drinken zelfs geheel eraan gegeven had. Hij wist dat hij niet meer bij Lebedef en den vorst kwam, dat hij zelfs oneenigheid met hen gehad had. Kolja was net thuis gekomen met een halve flesch wodka, die hij van zijn eigen geld gekocht had. — Heusch, moedertje, had hij Nina Alexandrovna nog boven verzekerd, — heusch, het is beter hem te laten drinken. Het is nu al drie dagen, dat hij niets heeft aangeraakt, dus is hij verdrietig. Heusch, het is beter; ik heb het hem ook gebracht, toen hij in gijzeling zat.... De generaal had de deur wijd geopend en stond, als sidderend van verontwaardiging, op den drempel. — Zeer waarde heer! donderde hij Ptitzin tegen, — als ge werkelijk besloten zijt om een eerwaardig grijsaard, uw vader, dat is te zeggen uw vrouws vader tenminste, die zijn heerscher gediend heeft, aan een melkmuil en atheïst op te offeren, dan zullen mijn voeten, van dit eigenste uur af, niet langer binnen uw huis verwijlen. Kies meneer, kies onmiddellijk: óf ik, öf die.... die draaischroef! Ja, draaischroef! Ik heb het toevallig gezegd, maar dat is .... een draaischroef! Omdat hij als een draaischroef in mijn ziel schroeft, en dat zonder de minste achting een draaischroef! — Geen kurketrekker? wierp Hippolyt op. — Nee, geen kurketrekker, omdat ik voor jou een generaal ben en geen flesch. Ik heb eereteekenen, teekenen van onderscheiding .... maar jij hebt geen lor. Of hij, of ik! Beslis meneer, dadelijk, dadelijk! riep hij Ptitzin weer razend toe. Daar bracht Kolja hem een stoel aan, en hij liet er zich bijna uitgeput op neer. — Werkelijk, het zou beter voor u zijn... te gaan slapen, mompelde de onthutste Ptitzin. — Hij komt zelfs nog met dreigementen! zei Ganja halfluid tegen zijn zuster. — Gaan slapen! riep de generaal, — ik ben niet dronken, zeer waarde heer, en ge beleedigt me. Ik zie, ging hij voort, weer opstaande, — ik zie, dat alles hier tegen me is, alles en allen. Genoeg. Ik ga heen.... Maar weet, waarde heer, weet.... Men liet hem niet uitspreken, en bracht hem weer tot zitten, men begon hem te smeken bedaard te blijven. Ganja trok zich woedend in een hoek terug. Nina Alexandrovna beefde en schreide. — Maar wat heb ik hem dan gedaan? Waarover beklaagt hij zich ? riep Hippolyt en trok zijn lip op. — Hebt ge soms niets gedaan? kwam eensklaps Nina Alexandrovna. — Het is wel heel schandelijk van u en .... onmenschelijk een oud man te kwellen .... en dan nog wel in uw omstandigheden. — Ten eerste, mevrouw, wat heb ik dan wel voor omstandigheden? Ik heb groote achting voor u, in 't bizonder en persoonlijk voor u, maar .... — 't Is een draaischroef! riep de generaal, — hij schroeft zich in mijn ziel en hart! Hij wil, dat ik het atheïsme zal aannemen! Weet, melkmuil, dat ik al voordat jij geboren waart, was overladen met eerbewijzen; maar jij bent niets dan een afgunstig gedierte, een stukgesneden worm, met je hoest.... die van nijd en ongeloof crepeert.... En waarom heeft Gavrila je hier gebracht? Allen zijn tegen mij, van de vreemden af tot mijn eigen zoon toe! — Nou is het mooi, schei uit met de tragedie! riep Ganja, — het zou beter geweest zijn als ge ons niet voor de heele stad te schande hadt gemaakt! — Wat, ik maak jou te schande, melkmuil! Jou? Ik kan je alleen maar eer aandoen, doch geen schande! Hij was opgesprongen en men kon hem al niet meer weerhouden ; maar ook Ganja was blijkbaar zich geen meester meer. — Dat spreekt nog van eer! riep hij giftig uit. — Wat heb je gezegd? dreunde de generaal, die verbleekte en een stap naar hem toe kwam. r — Enkel dit, dat ik maar mijn mond hoef open te doen, om begon Ganja plots als in gehuil, maar sprak niet door. Beiden stonden tegenover elkaar, grenzenloos buiten zichzelf, vooral Ganja. <— Ganja, wat doe je? riep Nina Alexandrovna, die op haar zoon afvloog om hem tegen te houden. — Wat een onzin van alle kanten! snerpte War ja met weerzin. — 't Is genoeg, moeder, greep zij haar vast. — Ik spaar hem ook alleen om moeders wil, uitte Ganja dramatisch. — Spreek! brulde de generaal, dol van woede, — spreek of vrees mijn vaderlijken vloek ..., spreek! — Dat kunt ge gelooven, dat ik uw vaderlijken vloek vrees! En wie zijn schuld is het, dat ge al acht dagen als gek zijt? Acht dagen, ziet ge, ik weet het op den datum af.... Pas op, breng mij niet tot het uiterste; ik zal alles zeggen.... Waarom zijt ge gisteren naar de Jepantschins getrokken? En dat heet nog wel een oud man, met grijze haren, een vader van een gezin! 't Is mooi! — Zwijg Ganjka! riep Kolja. — Zwijg, dwaas! — Maar ik, waarmee heb ik hem dan toch beleedigd ? hield Hippolyt aan, steeds echter nog op dien schijnbaar spottenden toon. — Waarom noemt hij mij een draaischroef, zooals ge hebt gehoord? Hij is zelf met mij begonnen, hij kwam zoo pas en verhaalde mij van een kaptein Jeropjegof. Ik ben in 't geheel niet op uw gezelschap gesteld, generaal; ik ben het ook vroeger ontloopen, dat weet ge zelf. Wat heb ik met kaptein }eropjegof te maken, is het niet? Ik ben niet hierheen gekomen om kaptein Jeropjegof. Ik heb hem enkel luid als mijn meening verkondigd, dat kaptein Jeropjegof misschien wel heelemaal niet bestaan had. Daar had je de poppen aan 't dansen. — Die heeft zeker niet bestaan! sneed Ganja's stem. Maar de generaal stond als versuft en zag enkel verdwaasd in 't rond. Het gezegde van zijn zoon had hem door zijn uiterste openheid verslagen. Het eerste oogenblik kon hij zelfs geen woorden vinden. En eerst, toen Hippolyt in lachen uitbarstte bij Ganja's antwoord en riep: „Nou, ge hoort het, uw eigen zoon zegt ook dat er nooit een kaptein Jeropjegof is geweest," prevelde de oude man eindelijk, geheel verbijsterd : — Kapiton Jeropjegof, en niet kaptein.... Kapiton oud-majoor, Jeropjegof.... Kapiton. — Een Kapiton is er evenmin geweest! zei Ganja uiterst verwoed. — Wa.. . waarom is hij er niet geweest ? mompelde de generaal en het rood schoot hem in het gezicht. — Hou nu op, stilden Ptitzin en Warja. — Zwijg, Ganjka! riep Kolja weer. Maar die hulp scheen den generaal weer tot bezinning te brengen. — Hoe kan dat dan dat hij er niet geweest is ? Waarom heeft hij niet bestaan? wendde hij zich dreigend naar zijn zoon. — Zoo maar, omdat hij er niet geweest is. Hij is er niet geweest en daarmee uit, en hij heeft er ook heelemaal niet kunnen zijn. Ziet u. Schei uit, zeg ik u. — En dat is mijn zoon.... dat is mijn eigen zoon, dien ik.... o God! Jeropjegof, Jeroschka Jeropjegof is er niet geweest! — Hoor — dan is het eens Jeroschka en dan weer Kapitoschka! mengde zich Hippolyt ertusschen. — Kapitoschka, meneer, Kapitoschka en geen Jeroschka! Kapiton, Kapiton Alexejewitch, zoo is het, Kapiton.... majoor .... oud-majoor .... die getrouwd is met Marja .... met Marja Petrovna Soe .... Soe.... mijn vrind en kameraad .... Soetoegowa.... al van onzen jonkertijd af. Ik heb vergoten.... ik heb beschermd.... ik ben doodgeslagen. Kapitoschka Jeropjegof is er niet geweest! Hij heeft niet bestaan! De generaal maakte geweldig misbaar, maar men zou kunnen denken, dat het geschreeuw op iets anders betrekking had dan op de zaak zelve. Zeker zou hij op een anderen tijd een veel huilen, zij wilde hem volgen, maar Ptitzin weerhield haar. — Gij maakt hem daarmee slechts nog meer overstuur, zei hij haar, — hij kan nergens heen, ze brengen hem over een half uur weer terug, en ik heb het al met Kol ja afgesproken; laat hij zich maar gek aanstellen. — Wat haalt ge toch uit, waar gaat ge heen? riep Ganja uit het raam. — U kunt immers nergens naar toe! — Vadertje, keer terug! riep Warja. — De buren zullen het hooren. De generaal bleef staan, strekte zijn hand uit en verkondde: — Vervloekt zij dit mijn huis! — En natuurlijk weer theatraal! bromde Ganja, die het raam met een bons toesloeg. De buren hadden het inderdaad gehoord. Warja liep de kamer uit. Toen Warja was weggegaan nam Ganja het briefje van de tafel, kuste het, klapte met de tong en maakte een Schotsche drie. HOOFDSTUK III ij iedere andere gelegenheid zou het geharrewar met den generaal op niets zijn uitgeloopen. Ook vroeger waren zulk soort gevallen van plotselinge eigenzinnigheid bij hem voorgekomen, zij het ook vrij zeldzaam, omdat het, in 't algemeen gesproken. een uiterst vredelievend man was, zelfs met haast goedige neigingen. Hij had misschien wel honderdmaal den strijd aangebonden met de hem in de laatste jaren beheerschende ongeregeldheid. Het schoot hem dan eensklaps te binnen, dat hij „hoofd van het gezin" was, dan verzoende hij zich met zijn vrouw en weende oprecht. Hij had voor Nina Alexandrovna een eerbied, die aan aanbidding grensde, omdat zij hem zooveel vergaf, dit zwijgend doen kon en hem zelfs in zijn bespottelijke en vernederde verschijning liefhad. Maar gewoonlijk duurde de edele strijd tegen de ongeregeldheid niet lang; de generaal was ook al weer op zijn manier een „heftig mensch; hij hield gewoonlijk het gezinsleven in berouw en ledigheid niet vol, en eindigde met oproerig te worden; hij verviel tot heftige uitbarstingen, waarover hij misschien op het oogenblik zelf al spijt had, en die hij zich verweet, maar toch kon hij het niet volhouden: hij maakte twist, begon omslachtig te oreeren, eischte voor zijn persoon een mateloozen en onmogelijken eerbied en verdween ten slotte uit het huis, soms zelfs voor langen tijd. In de laatste twee jaren wist hij aangaande zijn gezin slechts een en ander in t algemeen of van hooren zeggen; er nader op ingaan deed hij niet meer, aangezien hij daartoe niet de minste roeping gevoelde. Maar dit keer was er in „het geharrewar met den generaal" iets bizonders; het was of iedereen iets wist en of iedereen bang was over iets te reppen. De generaal had zich „formeel" aan zijn familie vertoond, dat is te zeggen aan Nina Alexandrovna, nog niet langer dan drie dagen geleden, maar niet zooals dat bij vorige gelegenheden het geval was geweest, zoo eenigszins verzoenend en berouwvol, maar integendeel... buitengewoon prikkelbaar. Hij was spraakzaam, onrustig; met ieder, die hem ontmoette begon hij belangstellend een gesprek, maar steeds over zoo verschillende en onverwachte onderwerpen, dat er met geen mogelijkheid achter te komen was, wat hem thans zoo verontrustte. Bij oogenblikken was hij opgewekt, maar vaker in gedachten, overigens zonder zelf juist te weten waarover; plotseling begon hij over iets te spreken: over de Jepantschins, over den vorst, over Lebedef, en eensklaps brak hij af en hield heelemaal op, terwijl hij op verdere vragen enkel met een stompzinnigen glimlach antwoordde ; hij merkte zelfs niet op dat men hem iets vroeg, hij glimlachte maar. Hij had den vorigen nacht kermend en steunend doorgebracht en Nina Alexandrovna geplaagd, die hem den heelen nacht heete omslagen gemaakt had; tegen den ochtend was hij eensklaps ingeslapen, had vier uur doorgetrokken en was wakker geworden in een zeer heftigen en akeligen aanval van hypochondrie, waarvan het eind de strijd met Hippolyt geweest was en de „vervloeking van zijn huis". Ook had men opgemerkt, dat hij die drie dagen last had van een geweldig eergevoel, en tengevolge daarvan ook van een bizonder gauw op zijn teenen getrapt zijn. Kolja hield maar vol, dat al de narigheid kwam van het niet drinken, wat hij zijn moeder verzekerde, en misschien ook omdat hij Lebedef miste, met wien de generaal in den laatsten tijd dikke vrienden was geweest. Maar voor drie dagen had hij eensklaps met Lebedef kwestie gekregen en had met hem in vreeselijke woede gebroken; zelfs had er zich een scène met den vorst afgespeeld. Kolja had den vorst om opheldering gevraagd, en was eindelijk gaan vermoeden, dat ook deze iets had wat hij niet zeggen wilde. Indien er al een of ander bizonder onderhoud tusschen Hippolyt en Nina Alexandrovna had plaats gevonden, gelijk Ganja zoo overtuigd had aangenomen, dan was het toch vreemd, dat dit boosaardig heerschap, dat door Ganja ronduit als zwetser betiteld was, er blijkbaar geen genoegen in had gevonden, om op dezelfde manier ook Kolja te onderrichten. Het is zeer wel mogelijk, dat hij toch niet zoo'n gemeen „broekje" was, als Ganja hem in het gesprek met zijn zuster had geschilderd, althans gemeen op een andere manier; het was ook nauwelijks aan te nemen, dat hij aan Nina Alexandrovna, enkel om haar „hart te verscheuren" iets van zijn ontdekkingen zou hebben meegedeeld. Vergeten wij niet, dat de oorzaken der menschelijke daden gewoonlijk veel en veel ingewikkelder en verscheidener zijn, dan wij ze achteraf steeds beoordeelen en dat ze zelden duidelijk aan den dag komen. Het is dikwijls voor een schrijver veel beter om zich maar te bepalen bij het uiteenzetten van feiten. En zoo zullen we ook te werk gaan bij de verdere blootlegging van de huidige catastrofe met den generaal; want wij zijn, ondanks ons zelf, in de besliste onvermijdelijkheid gekomen ook aan deze tweederangspersoonlijkheid van ons verhaal wat meer opmerkzaamheid en plaats te geven, dan wij ons tot nog toe hadden voorgenomen. Daar valt niets aan te veranderen. Die feiten volgden elkaar in deze rij op: Toen Lebedef op den dag van zijn reis naar Petersburg, waar hij Ferdyschtschenko wilde zoeken, met den generaal was teruggekeerd, had hij den vorst niets bizonders meegedeeld. Indien deze toentertijd maar niet zoo verstrooid en door andere, voor hem gewichtige indrukken, in beslag genomen was geweest, dan had hij dra kunnen opmerken, dat Lebedef ook de beide volgende dagen hem niet alleen niet de geringste opheldering had gegeven, maar dat het zelfs integendeel scheen alsof hij een ontmoeting met hem ontliep. Toen dit eindelijk de aandacht van den vorst had getrokken, had deze er zich over verwonderd hoe hij zich niet anders herinneren kon, dan dat hij Lebedef gedurende die twee dagen, zoovaak hij hem ontmoet had, als in de gelukkigste stemming en bijna steeds met den generaal tezamen had gezien. Beide vrienden waren al onafscheidelijk geworden. Soms had de vorst luid en heftig gepraat boven zich gehoord, een opgewekt twistgesprek met luid gelach; zelfs waren een keer, 43 zeer laat op den avond de klanken van een plotseling en onverwacht aangeheven Bacchantisch krijgslied tot hem doorgedrongen en had hij dadelijk de heesche bas van den generaal er in herkend. Maar het uitgegalmde lied hield niet aan, plotseling werd het stil. Daarna hield een geweldig bezield en naar alle teekenen dronken geredeneer nog ongeveer een uur aan. Men kon vermoeden, dat de zich boven vermakende vrienden elkaar omhelsden; en eindelijk was er een die snikte. Dan was plotseling een heftig getwist gevolgd, dat ook weer snel en bruusk afbrak. Gedurende al dien tijd was Kolja in een eigenaardige bezorgde stemming geweest. De vorst was meestal niet thuis en kwam soms zeer laat terug ; steeds werd hem geboodschapt, dat Kolja hem den ganschen dag gezocht en naar hem gevraagd had. Maar wanneer Kolja hem ontmoette kon hij niets bizonders zeggen, behalve, dat hij beslist „ontevreden" was over den generaal en diens tegenwoordig gedrag; „ze sjouwen rond, bedrinken zich hier dichtbij in het café, omarmen elkaar en schelden mekaar op straat uit, vuren mekaar aan en kunnen niet scheiden." Als de vorst de opmerking tegen hem maakte, dat het vroeger toch ook bijna dagelijks net zoo ging, wist Kolja absoluut niet, wat hij daarop zou antwoorden en hoe hij zou duidelijk maken waarin dan toch zijn huidige onrust bestond. Toen de vorst op den morgen na den Bacchantischen zang en den twist ongeveer om elf uur uit wilde gaan, verscheen eensklaps de generaal, die ergens hevig door opgewonden, bijna ontdaan was, bij hem. — Ik heb al sinds lang de eer en gelegenheid gezocht, hooggeachte Ljev Nikolajewitch, om u te ontmoeten, al sinds lang, heel lang, mompelde hij, terwijl hij de hand van den vorst zoo stevig drukte dat het bijna pijn deed, — heel, heel lang. De vorst noodigde hem uit om plaats te nemen. — Nee, ik zal niet gaan zitten, bovendien houd ik u maar op, ik .... een andermaal. Ik geloof, dat ik u tegelijk kan gelukwenschen met.... de vervulling van .... uw hartsverlangen. — Wat voor hartsverlangen ? De vorst ontroerde. Hij meende, gelijk zeer velen in zijn omstandigheden, dat geen sterveling iets zag, iets raadde of iets begreep. — Wees gerust! Wees gerust! Ik zal geen uiterst delicate gevoelens aanroeren. Ik heb het zelf ervaren, ik weet zeif wat het is, als iemand ..., om zoo te zeggen .... zijn neus in dingen steekt, die hem niet aangaan, zooals het spreekwoord luidt. Ik ervaar dat iederen dag. Ik ben wegens een andere, wegens een ernstige zaak gekomen. Wegens een zeer ernstige zaak, vorst. De vorst vroeg hem nog eens om plaats te nemen en ging zelf zitten. — Voor een seconde dan misschien .... Ik ben om raad gekomen. Ik ben zeker een mensch, die zonder praktisch levensdoel is, maar aangezien ik achting heb voor mijzelf en .... voor de daadkracht, waarin de Rus, in 't algemeen genomen, zoozeer te kort schiet wensch ik mij zelf, mijn vrouw en kinderen in omstandigheden te brengen in één woord, vorst, ik kom raad vragen. De vorst prees met warmte zijn voornemen. Kom, dat is allemaal onzin, onderbrak de generaal kortaf, — ik wou het niet in de eerste plaats daarover hebben, maar over iets anders, over iets ernstigs. En ik ben namelijk besloten het u te openbaren, Ljev Nikolajewitch, als aan een mensch, bij wien ik van de oprechtheid waarmee gij het zult aanhooren en van de nobelheid der gevoelens zoo verzekerd ben als als Gij verwondert u niet over mijn woorden, vorst ? De vorst luisterde naar zijn gast, indien al niet met bizondere verwondering, dan toch met buitengewone oplettendheid en nieuwsgierigheid. De oude man was wat bleek, zijn lippen trilden soms lichtelijk, het was of zijn handen geen rustige plaats vermochten te vinden. Nog maar enkele minuten zat hij daar en reeds had hij twee keer oorzaak gevonden om plotseling van zijn stoel op te staan en even plotseling weer te gaan zitten, klaarblijkelijk zonder de minste aandacht aan zijn bewegingen te schenken. Er lagen boeken op tafel; hij nam er een op en keek het, al doorpratend, bij de opengeslagen bladzijde in, dan sloeg hij het dadelijk weer dicht en legde het op tafel, nam een ander, dat hij niet eens opende, maar den heelen verderen tijd in de rechterhand hield, terwijl hij er ononderbroken mee in de lucht gebaarde. — Genoeg! riep hij eensklaps uit. -— Ik zie dat ik u geweldig ophoud. — Maar in 't geheel niet, alstublief, doe mij het genoegen, ik luister integendeel en wensch te raden.... -—Vorst! Ik wil mij de positie van een achtenswaardig mensch verschaffen .... ik wil mij zelf achten en .... mijne rechten .... — Iemand, die zooiets verlangt is reeds daardoor alleen aller achting waardig. Het was een zin uit een schrijfvoorbeeld, die de vorst herhaalde, in de vaste verzekerdheid, dat hij een goede uitwerking zou hebben. Hij raadde als instinctief dat hij met een dergelijke holklinkende, maar aangename fraze, te rechter tijd gesproken, het gemoed van een mensch als de generaal, in 't bizonder in een dergelijken toestand, plotseling zou kunnen overwinnen en kalmeeren. In elk geval moest zulk een gast niet heengaan zonder zijn hart verlicht te hebben en hij voelde het als zijn taak, om hem daartoe te brengen. De fraze vleide, ontroerde en behaagde zeer: plotseling kwam het gevoel bij den generaal boven, oogenblikkelijk veranderde zijn toon en haalde hij uit in geestdriftig-lange verklaringen. Maar hoe de vorst zich ook inspande, hoe hij ook luisterde, hij kon er letterlijk niets van begrijpen. De generaal sprak een tien minuten, vurig, haastig, als kon hij niet al de aandringende gedachten uiten, zelfs blonken toen hij klaar was, tranen in zijn oogen, maar toch waren het niets dan zinnen zonder begin of einde, onverwachte woorden en vorst Lebedef verzoeken een oogenblik bij hem te komen. Lebedef verscheen subiet, hij „rekende het zich tot een eer , zooals hij dan ook dadelijk bij zijn binnenkomen begon; als was er geen schaduw van over, dat hij zich drie dagen lang scheen verstopt te hebben en duidelijk een ontmoeting met den vorst had ontloopen. Hij ging op den rand van den stoel zitten, met grimassen, met glimlachen, met lachende en loerende oogen, met handengewrijf en met schijn van naïef afwachten alsof hij iets zou hooren, iets als een ontzaglijke mededeeling die hij allang verbeidde en die iedereen al geraden had. Weer deed het den vorst onaangenaam aan; het werd hem duidelijk, dat allen opeens iets van hem waren gaan verwachten, dat allen hem aanzagen alsof ze hem met t een of ander wilden gelukwenschen, met zinspelingen, glimlachen, knipoogjes. Keiler was al drie keer een oogenblik komen aanloopen, ook al met het klaarblijkelijk verlangen om geluk te wenschen; telkens was hij geestdriftig en onklaar begonnen, had niets ten einde gesproken en was snel verdwenen. (Hij was in de laatste dagen ergens hevig aan den drank en spektakelde in een biljardgelegenheid.) Zelfs was ook Kolja, ondanks zijn verdriet, twee keer tegen den vorst geheimzinnig beginnen te spreken. De vorst vroeg Lebedef ronduit en eenigermate geprikkeld, wat hij van den huidigen toestand van den generaal dacht, en waarom deze in zoo'n onrust verkeerde ? Hij vertelde hem met enkele woorden wat op dien dag was voorgevallen. — Ieder heeft zoo zijn onrust, vorst, en.... vooral in onze vreemde en onrustige eeuw zoo is het, antwoordde Lebedef eenigszins nuchter en zweeg dan beleedigd, als iemand, die in zijn verwachtingen ten zeerste is bedrogen. -Wat een filosofie! glimlachte de vorst. — Filosofie is noodig, zou in onze eeuw zeer noodig zijn, namelijk praktisch toegepast, maar men veracht haar, dat is de zaak. Ik van mijn kant, hooggeachte vorst, ofschoon ik in een zeker u bekend punt vereerd ben geworden met uw vertrouwen, zij het ook tot een bepaalde grens en geenszins verder dan in omstandigheden, die bizonderlijk tot dat eene punt in betrekking staan.... Dat begrijp ik en daarover beklaag ik mij niet. — Lebedef, ge doet alsof ge ergens boos over zijt? — Geenszins, in 't minst niet, hooggeachte en doorluchte vorst, in 't minst niet! riep Lebedef geestdriftig uit, terwijl hij de hand op het hart legde. — Integendeel, ik heb namelijk ook dadelijk ingezien, dat ik noch door maatschappelijken stand, noch door ontwikkeling van geest of gemoed, noch door ophooping van schatten, noch door mijn vroeger gedrag en mijn minderwaardige kennis, dat ik door niets uw hooggeschatte en verre mijn verwachting te boven gaande vertrouwen waardig ben ; en dat indien ik u kan dienen, dit is als slaaf en huurling, niet anders.... ik ben niet boos, maar ik heb verdriet. — Loekjan Timofejewitch, om 's hemels wil! — Niet anders! Zoo ook nu, zoo ook in het onderhavige geval! U ontmoetende en u volgende met hart en gedachten, zei ik tot mij zelf: vriendschappelijke mededeelingen ben ik niet waard, maar ik zou toch misschien in mijn kwaliteit als eigenaar der woning te rechter tijd, tegen den verwachten termijn om zoo te zeggen, een voorschrift kunnen krijgen of minstens een verwittiging ten aanzien van bepaalde aanstaande en te verwachten veranderingen.... Terwijl hij dit zei, was het of Lebedef zich als met zijn scherpe oogjes aan den vorst, die hem verbaasd aankeek, vastzoog; hij was nog altijd in de hoop zijn nieuwsgierigheid te zullen bevredigen. — Ik begrijp er geen woord van, riep de vorst, bijna boos uit, — en .... ge zijt een verschrikkelijke intrigant. Plotseling lachte hij zoo hartelijk mogelijk. Oogenblikkelijk lachte Lebedef mee, en het was of zijn stralende blik verkondde, hoe zijn hoop was verlevendigd en zelf verdubbeld. — En weet ge, wat ik u zeggen zal, Loekjan Timofejewitch? Ge moet het me alleen niet kwalijk nemen, maar ik verwonder mij over uw naïeveteit, en trouwens niet enkel over de uwe! Gij verwacht zoo naïef iets van mij, bijvoorbeeld — Ik dank u voor uw oprechte deelneming, vorst, ze is zeer vleiend voor mij, maar.... ik heb ze gevonden, en al lang. —- Gevonden! Goddank ! — Die uitroep is zeer nobel van u, want vierhonderd roebel.... zijn zeker geen geringe zaak voor een arm mensch, met een talrijk verweesd gezin, die hard moet werken om te verdienen .... — Maar daarom zei ik het toch niet! Natuurlijk, verbeterde de vorst snel, — ik ben ook wel daarom blij dat gij ze gevonden hebt,... maar ... hoe hebt gij ze dan gevonden ? — Doodeenvoudig, ik vond ze onder den stoel, waarover mijn jas had gehangen, zoodat klaarblijkelijk de portefeuille uit den zak op den grond was gevallen. — Hoe zoo onder den stoel ? Dat kan toch niet, want ge hebt me immers gezegd, dat ge in alle hoeken gezocht hadt, hoe kan het dan dat ge aan die voornaamste plek voorbij hebt gezien ? — Dat is het eigenaardige ook, dat ik er gekeken heb! Ik herinner het mij maar al te goed, al te goed, dat ik er gekeken heb! Op handen en voeten heb ik gekropen, op die plaats heb ik gevoeld, terwijl de stoel aan den kant geschoven was, want ik vertrouwde mijn eigen oogen niet en ik zie, dat er niets is, een leege en schoone plek, kijk, net als mijn hand, en toch zoek ik door. Zulk een kleinzieligheid komt altijd weer bij den mensch voor, wanneer hij met alle geweld iets vinden wil.... bij opmerkelijke en verdrietelijke verliezen; hij ziet dat er niets is dan een leege plek, en toch kijkt hij er nog vijftien maal. -— Goed, het zij zoo; maar hoe kan dat dan 1.... Ik begrijp nog altijd niet..., mompelde de vorst, als had hij een klap gehad, — ge hebt gezegd dat er eerst niets was en ge hebt op die plek gezocht en plotseling lag het daar? — Ja, dan lag het plotseling daar. De vorst zag met een vreemden blik naar Lebedef. — En de generaal ? vroeg hij eensklaps. — Dat is te zeggen, wat zou dat, de generaal ? begreep Lebedef weer niet. — Ach God nog toe! Ik vraag, wat of de generaal zei, toen gij de portefeuille onder den stoel had gevonden? Ge hadt toch eerst samen gezocht. — Eerst samen. Maar ik erken, dat ik dat keer niets gezegd had en er de voorkeur aan had gegeven hem niet mee te deelen, dat ik de portefeuille al op mijn eentje gevonden had. — Maar... waarom dan ?... En was het geld ongeschonden ? — Ik heb de portefeuille geopend; alles was er, zelfs tot op den laatsten roebel. — Was het mij toch komen vertellen, merkte de vorst in gedachten verzonken op. — Ik was bang, vorst, om u persoonlijk lastig te vallen, bij al uw eigen en misschien om zoo te zeggen bizondere indrukken; en behalve dat, nam ik ook zelf den schijn aan van niets te hebben gevonden. Ik heb de portefeuille geopend, nagezien, dan weer dicht gedaan en ze weer onder den stoel gelegd. — Maar waarom dan toch? — Zóó maar; uit nieuwsgierigheid wat er verder zou gebeuren, grinnikte Lebedef plotseling en wreef zich de handen. — Dus ligt ze nu nog daar, van eergisteren af? — O nee; ze heeft er slechts vierentwintig uren gelegen. Ziet ge, ik had in zekeren zin de bedoeling, dat de generaal ze eveneens zou vinden. Want als ik ze tenslotte gevonden had, waarom zou dan ook de generaal een voorwerp niet bemerken dat, om zoo te zeggen, in 't oog viel en onder een stoel uitstak? Ik heb dien stoel eenige keeren opgenomen en verzet, zoo dat de portefeuille heelemaal te zien lag, maar de generaal bemerkte niets, en zoo bleef het den ganschen dag. Het is wel duidelijk, dat hij thans zeer verstrooid is, onbegrijpelijk ; hij praat, hij vertelt, lacht, buldert van plezier, en wordt dan opeens verschrikkelijk boos op mij, zonder dat ik weet waarom. Eindelijk gingen we samen de kamer uit; opzettelijk laat ik de deur aanstaan; hij was even in twijfel, wilde iets zeggen, vreesde vermoedelijk voor de portefeuille met al dat geld, maar werd opeens geweldig kwaad en zei niets; we waren nog geen twee passen de straat op of hij liet mij in den steek en ging een anderen kant uit. Eerst 's avonds in het café kwamen we weer samen. — Maar ge hebt dan toch ten slotte de portefeuille onder den stoel weggenomen? — Nee; zij is in dien nacht van onder den stoel verdwenen. — En waar is ze dan nu? — Hier, lachte Lebedef eensklaps, terwijl hij zich in zijn volle lengte van zijn stoel verhief en den vorst vriendelijk aanzag, — plotseling was ze hier, in het pand van mijn eigen jas. Kijk, zie zelf maar, voel maar. Inderdaad had zich in het linker jaspand vlak van voren, een soort in 't oog loopende dikte gevormd, en op het gevoel kon men direct vermoeden, dat daar een leeren portefeuille zat, die uit een gescheurde zak daarheen was gegleden. — Ik heb ze er uit gehaald en nagekeken; alles was er. Toen heb ik ze er weer in gedaan en loop nu zoo van gistermorgen af, draag ze in mijn pand, ze slaat zelfs tegen mijn been. — En ge hebt ze toch niet ontdekt ? — En ik heb ze toch niet ontdekt, hè, hè! En stel u voor, hooggeachte vorst, hoewel het geval niet zooveel van uw bizondere aandacht waardig is; altijd zijn mijn zakken heel, en daar is eensklaps in één nacht zóó'n gat! Ik ging dat toen wat nader bekijken, 't was alsof iemand er met een pennemes in gesneden had; dat is toch bijna ongeloofelijk ? — En .... de generaal ? — Den heelen dag was hij boos, zoowel gister als vandaag, vreeselijk ontevreden; nu eens is hij lustig en meesleepend Bacchantisch, of zoo gevoelvol dat hij huilt, en dan maakt hij zich plotseling kwaad, ja zoozeer, dat ik er zelfs bang voor werd, waarachtig; ik toch, vorst, ben geen krijgshaftig mensch. Daar zitten we gisteren in het café en daar komt als toevallig te zien hoe mijn jaspand opbolt, een hooge berg; hij kijkt mij scheel aan en wordt boos. Al sinds lang ziet hij mij niet meer recht in de oogen, misschien alleen nog wanneer hi, smoordronken of overgevoelig is; maar gisteren heeft hi, mi, twee keer zoo aangekeken, dat het mij eenvoudig ijskoud over den rug liep. Ik ben overigens van plan om de portefeuille morgen te vinden, maar vóór morgen zullen we nog samen een avondje boemelen. - Waarom kwelt ge hem zoo? riep de vorst uit. „,7 tv iT T ?iet' vorst' ik kwel hem niet, zei Lebedef nadrukkelijk, — ik houd oprecht van hem en ik acht em hoog; en thans, ge kunt het gelooven of niet, is hij mij nog dierbaarder geworden en ben ik hem nog meer gaan op prijs stellen! Lebedef zei dat alles zoo ernstig en welgemeend, dat het den vorst zelfs tegen stond. a]l~Gei hi°Udt 73n hem en kwelt hem zoo! Maar heusch, alleen al door dat eene, dat hij het verlorene zoo in 't gezicht heeft gelegd onder den stoel en het zoo in de jas heeft gestopt dat ge het merken moest, alleen al door dat eene toont hi, oprecht, dat hij u niet wil bedotten maar u eenvoudig om vergiffenis vraagt! Hoor dat: hij vraagt om ergiffenis. Hij hoopt dus op uw fijngevoeligheid ; hij gelooft dus, dat gij zijn vriend zijt. En gij brengt zoon achtenswaardig man tot zulk een vernedering! --Achtenswaardig, vorst, achtenswaardig! vatte Lebedef met schitterende oogen op. _ En niemand dan gij, edele vorst was in staat om zulk een woord te spreken! Daarvoor ben ik dan ook u toegedaan, zou ik u kunnen aanbidden, al verga ik m vele ondeugden! Het is beslist! Ik zal de portefeuille nu vinden, dadelijk en niet morgen; kijk, ik haal ze hier voor al.Ttn er Uit; kit daar iS Ze: en daar is ook al het * * neem ze edele vorst, neem ze tot morgen in bewaring. Morgen of overmorgen zal ik ze halen; maar weet ge, vorst, dat ze in den eersten nacht, dat ze verloren was ergens bij mij in den tuin onder een steen gelegen heeft;' wat denkt gij daarvan ? — Pas op, zeg hem niet zoo ronduit in het gezicht dat gij de portefeuille hebt gevonden. Laat hem heel eenvoudig zien, dat er niets meer in het pand is en hij zal het begrijpen. — Zóó? Zou het niet beter zijn te zeggen, dat ik ze gevonden heb en doen alsof ik er tot nu toe geen vermoeden van had? — N ... nee, overlegde de vorst, — nee, dat is nu al te laat; dat is te gevaarlijk; heusch, het is beter niets te zeggen ! Maar wees vriendelijk tegen hem en ... toon niet al te ... en .... en .... weet.... — Ik weet, vorst, ik weet, dat is te zeggen, ik weet, dat ik het misschien ook wel niet volbreng; want om het te doen moet men een hart als het uwe hebben. En dan ben ik daarbij zelf een prikkelbaar en moeilijk mensch, hij behandelt mij tegenwoordig soms te zeer uit de hoogte; eerst snikt hij en omarmt me en begint me dan plotseling te vernederen en verachtelijk te honen; nou, dan neem ik het ding en laat opzettelijk het jaspand zoo opstaan, hè, hè! Tot ziens, vorst, want ik stoor u toch maar en hinder u in uw, zoo te zeggen, interessante gevoelens .... — Maar, om Godswil, dit blijve geheim als te voren! — Met zachte schreden, met zachte schreden! Al was de zaak ook afgeloopen, toch bleef de vorst bijna nog bezorgder dan voorheen. Hij wachtte met ongeduld het bezoek dat de generaal hem den volgenden dag brengen zou. HOOFDSTUK IV istgesteld was twaalf uur, maar geheel toevallig werd de vorst opgehouden. Toen hij thuis kwam, vond hij den generaal al op hem wachten. Bij den eersten oogopslag merkte hij, dat deze ontevreden was en misschien wel juist daarover, dat hij had moeten wachten. De vorst haastte zich plaats te nemen, terwijl hij zich verontschuldigde, maar deed zonderling schuchter, alsof zijn gast van porcelein was, en hij elk oogenblik vreesde hem te zullen breken. Vroeger had hij nooit schuchterheid tegenover den generaal gekend, was het zelfs niet in hem opgekomen om schuchter te zijn. Spoedig zag de vorst, dat dit een heel ander man was dan gisteren; inplaats van verwarring en verstrooidheid, toonde zich een zekere ongewone ingehoudenheid; men kon de gevolgtrekking maken, dat deze mensch definitief tot iets besloten was. De kalmte was trouwens meer van den buitenkant dan wel wezenlijk. Maar in elk geval was de gast van een voorname ongedwongenheid, zij het ook met ingehouden waardigheid, aanvankelijk wendde hij zich eenigermate uit de hoogte tot den vorst, juist zoo als soms voornaam ongedwongen, trotsche, maar ten onrechte gekrenkte, menschen doen. Hij sprak vriendelijk, ofschoon niet zonder dat in zijn stem een zekere kommer doorklonk. — Uw boek, dat ik onlangs van u meenam, (hij maakte een beteekenisvolle hoofdbeweging naar het boek, dat hij had meegebracht en dat op tafel lag), — wel bedankt. — Och ja; heeft u dat artikel gelezen, generaal ? Hoe vondt u het? Interessant, nietwaar? verheugde zich de vorst, dat hij zoo gauw een gesprek over bijzaken kon aanvangen. — Interessant, mijnentwegen, maar ook grof en, natuurlijk, onzinnig. Misschien zijn het wel enkel leugens. De generaal sprak met aplomb, de woorden zelfs eenigszins rekkend. — Ach, het is niets dan een simpel verhaal; het verhaal van een ouden soldaat, die ooggetuige was van het verblijf der Franschen in Moskou; maar enkele dingen erin zijn schitterend. Bovendien zijn alle geschriften van ooggetuigen kostbaar, wie ook de ooggetuige was. Vindt gij niet? — Als ik de redacteur geweest was, had ik het niet opgenomen ; en wat in 't algemeen schrijverij van ooggetuigen betreft, daarbij gelooft men eer een groven leugenaar als hij maar een grappenmaker is, dan een man van waardigheid en verdienste. Ik ken geschriften over het jaar '12 die Ik heb een besluit genomen, vorst, ik verlaat dit huis, het huis van den heer Lebedef. De generaal zag den vorst veelbeteekenend aan. — Gij hebt uw woning, in Pavlovsk, bij.... bij uw dochter zei de vorst, die niet wist wat hij zeggen moest. Hij bedacht, dat de generaal immers gekomen was om raad in een bizondere kwestie, waarvan zijn lot afhing. — Bij mijn vrouw; met andere woorden, bij mij, in het huis van mijn dochter. — Pardon, ik .... — Ik verlaat Lebedef's huis, beste vorst, omdat ik met dien man gebroken heb; ik heb gisteravond met hem gebroken, het betreurende, dat ik het niet vroeger deed. Ik eisch achting, vorst, en ik wensch die zelfs te ontvangen van die personen aan wie ik om zoo te zeggen mijn hart schenk. Vorst, ik schenk dikwijls mijn hart en ik kom bijna altijd bedrogen uit. Die mensch was mijn geschenk onwaardig. — Er is veel ongeordends in hem, merkte de vorst met terughouding op, — en zekere trekken .... maar ondanks dat alles kan men gemoed ontdekken en een listigen en soms ook vermakelijken geest. De fijnheid van uitdrukking, de eerbiedige toon vleiden den generaal klaarblijkelijk, al keek hij af en toe nog met plotseling wantrouwen. Maar het spreken van den vorst was zoo natuurlijk en eerlijk, dat het onmogelijk was om te twijfelen. — Dat hij ook goeie eigenschappen heeft, hernam de generaal, — dat heb ik als eerste erkend, wat ik daarmee getoond heb, dat ik bijna aan dit individu mijn vriendschap heb gegeven. Maar ik heb zijn huis en gastvrijheid niet noodig; ik heb toch zelf een gezin. Ik rechtvaardig mijn gebreken niet; ik ben onmatig ; ik heb met hem wijn gedronken en schrei daar wellicht nu om. Maar ik heb toch niet enkel om te drinken (neem de grofheid der openhartigheid niet kwalijk, vorst, bij een geprikkeld mensch), ik heb toch niet enkel om te drinken mij met hem ingelaten ? Mij hadden juist die eigenschappen waarover ge spreekt, verlokt. Maar alles tot bepaalde grenzen, ook zelfs de eigenschappen: en als hij eensklaps de vermetelheid heeft te beweren, dat hij nog in het jaar '12, in zijn kindsheid, zijn linkerbeen verloren heeft en het heeft begraven op het Waganjkofskysche kerkhof, te Moskou, dan gaat dat de perken te buiten, dan toont dat minachting, en openbaart brutaliteit. — Dat was misschien niets dan een grap om hartelijk om te lachen. — Dat begrijp ik. Een onschuldige leugen, die hartelijk wil doen lachen, kwetst de menschenziel niet, al zou ze ook grof zijn. Een ander liegt ook wel, zoo ge wilt alleen uit vrindschap, om daarmee zijn gezelschap genoegen te doen; maar indien er minachting doorheen schijnt, indien men misschien door zulk een minachting wil toonen, dat men genoeg heeft van den omgang, dan blijft voor een nobel mensch niets anders over dan zich weg te wenden en den omgang af te breken, terwijl men den beleediger zijn plaats wijst. De generaal was al sprekende zelfs rood geworden. — Maar Lebedef kon toch niet in 't jaar '12 in Moskou zijn; hij is daar veel te jong voor, dat is belachelijk. — Dat ten eerste; maar aangenomen, dat hij toen al had kunnen geboren zijn, hoe moet men dan gelooven, dat een Fransch chasseur een kanon op hem gericht heeft en het been heeft afgeschoten, zoo, voor de grap; dat hij het been heeft opgenomen en naar huis gebracht, dat hij het daarna heeft begraven op het Waganjskofskysche kerkhof, en zegt, dat hij er een gedenkteeken boven oprichtte met een opschrift, — aan den eenen kant: „Hier ligt het been begraven van den college-secretaris Lebedef," en aan den anderen: „Rust, geliefd stof, tot den morgen der opstanding," — en dat hij ten slotte er jaarlijks een mis voor laat lezen (wat al heiligschennis is), en daarom elk jaar naar Moskou reist ? Als bewijs noodigt hij mij dan uit om mee te gaan naar Moskou, om mij het graf te toonen en zelfs datzelfde Fransche kanon in het Kreml, dat mee is buitgemaakt; hij beweert, dat het het elfde is van de poort af, een Fransche falconnet van oude constructie. — En daarbij zijn toch immers oogenschijnlijk zijn beide beenen gezond! lachte de vorst. — Ik verzeker u, dat is maar een onschuldige grap; wordt er niet boos om. — Maar vergun dan ook mij mijne opvatting; wat dat been betreft, kunnen we wel vaststellen dat dat nog niet zoo geheel ongeloofelijk is; hij beweert, dat hij een Tschernoswitofs been heeft. — Och ja.... men zegt dat men met een Tschernoswitofs been zelfs dansen kan. — Dat weet ik best; het eerste dat Tschernoswitof deed, toen hij zijn been had uitgevonden, was, dat hij het mij kwam laten zien. Maar het Tschernoswitofsche been is een heel stuk later uitgevonden .... En bovendien beweert hij, dat zelfs zijn overleden vrouw, zoolang zij getrouwd zijn geweest, niet heeft geweten, dat hij, haar man, een houten been had. „Als jij, zei hij toen ik hem alle ongerijmdheden deed opmerken, „als jij in het jaar '12 kamerpage bij Napoleon kon zijn, laat mij dan mijn been begraven op het Waganjskofskysche kerkhof." — Maar waart gij dan..... begon de vorst en verwarde zich. Ook de generaal scheen eenigermate in den war, maar op hetzelfde oogenblik zag hij den vorst onmiskenbaar van uit de hoogte en bijna spottend aan. — Spreek uit, vorst, vloeiden zijn woorden langzaam, — spreek uit. Ik ben toegefelijk, zeg alles: erken, dat u zelfs 44 de gedachte belachelijk aandoet, dat ge een mensch voor u zoudt zien in zijn tegenwoordige vernedering en ..«. nutteloosheid, en tegelijkertijd zoudt vernemen, dat die mensch persoonlijk getuige was van groote gebeurtenissen. Heeft hij dan nog niets tegen u uitgeflapt? — Neen, ik heb nog niets van Lebedef gehoord, indien ge het over hèm hebt.... — Hm .... ik dacht het tegenovergestelde. Eigenlijk kwam ook ons gesprek gisteravond naar aanleiding van dat.... zonderlinge artikel in „het Archief". Ik wees op den onzin ervan, en aangezien ik zelf persoonlijk getuige was geweest ge glimlacht vorst, ge ziet naar mijn gezicht.... ■— N nee .... ik .... — Ik heb een jeugdig uiterlijk, rekte de generaal de woorden, — maar ik ben wat ouder dan ik inderdaad schijn. In het jaar '12 was ik tien of elf. Ik weet zelf niet goed hoe oud ik ben. In mijn papieren is het te laag aangegeven, want het is mijn heele leven mijn zwak geweest om mij voor jonger te doen doorgaan. — Ik verzeker u, generaal, dat het mij in 't geheel niet vreemd voorkomt, dat gij in het jaar '12 in Moskou waart en ge kunt zeker ervan verhalen.... zooals alle anderen, die er waren. Zoo begint een van onze antobiografen zijn boek ook daarmee, hoe hem, als zuigeling, in het jaar '12 in Moskou, Fransche soldaten brood gevoerd hebben. — Ziet ge wel, gaf de generaal welwillend zijn goedkeuring, — mijn geval is zeker meer dan gewoon, en toch ligt er eigenlijk niets ongewoons in. De waarheid schijnt heel dikwijls onmogelijk. Kamerpage! Zeker, dat klinkt wonderlijk. Maar wat er met een tienjarig kind gebeurde, verklaart zich misschien juist uit zijn leeftijd. Met een vijftienjarig zou dat niet geschied zijn; en zoo was het hier ongetwijfeld, want als ik vijftien geweest was, ware ik niet uit ons houten huis aan de Staraja Basmannaja weggeloopen bij Napoleons intocht in Moskou, weg van mijn moeder, die te lang verzuimd had uit Moskou te vertrekken en die van vrees sidderde. Als ik vijftien geweest was, had ik angst gehad, maar met tien was ik nergens bang voor en werkte mij door de menigte tot vlak voor de trap van het paleis, toen Napoleon van het paard steeg. — Ongetwijfeld hebt ge dat uitstekend opgemerkt, dat het juist met tien jaar mogelijk was om geen angst te hebben.... beaamde de vorst, verlegen, en gekweld door de gedachte, dat hij dadelijk een kleur zou krijgen. — Zeer zeker, en alles kwam zoo eenvoudig en natuurlijk, als het in de werkelijkheid maar komen kan; laat een romanschrijver zooiets behandelen, en hij rammelt onmogelijkheden en onwaarschijnlijkheden aan elkaar. -— O dat is zoo! riep de vorst uit. — Die gedachte heeft mij ook getroffen, zelfs nog onlangs. Ik weet van een werkelijk gebeurde moord om een horloge, het staat nu al in de kranten. Als een schrijver dat zou verzonnen hebben, dan hadden de kenners van het volksleven en de critici zeker dadelijk geschreeuwd, dat dit onwaarschijnlijk was; maar wanneer men zoo iets als feit in de kranten leest dan gevoelt men, dat men juist uit dergelijke feiten de Russische werkelijkheid leert kennen. Dat hebt ge voortreffelijk opgemerkt, generaal! eindigde de vorst met warmte, vreeselijk blij, dat hij aan een duidelijken blos had kunnen ontsnappen. — Niet waar? Niet waar? vroeg de generaal. Zijn oogen glinsterden zelfs van genoegen. — Een knaap, een kind, dat van geen gevaar besef heeft, dringt door de menigte om schittering te zien, uniformen, het gevolg en ten slotte den grooten man, over wien hij zooveel heeft hooren spreken. Want toen werd gedurende meerdere jaren aaneen over niets anders gesproken dan over hem. De wereld was vol van dien naam; ik heb hem, om zoo te zeggen, met de moedermelk ingekregen. Toen Napoleon op twee pas afstand voorbijging, bemerkte hij plotseling mijn blik; ik droeg een jongeheerenpakje, ik was goed gekleed. Ik alleen, op deze wijze in die menigte, zeg dan zelf.... — Zonder twijfel, dat heeft hem moeten treffen, en toonde hem dat niet allen waren weggetrokken en dat er nog adellijke families met kinderen gebleven waren. —'Juist, juist! Hij wilde de bojaren tot zich lokken. Toen hij zijn adelaarsblik op mij richtte, moeten mijn oogen hem wel een antwoord tegen geschitterd hebben: „V o i 1 a u n gargon bien éveillé! Qui est ton père?" Ik antwoordde hem dadelijk, bijna stikkend van ontroering: „Een generaal, gestorven op de slagvelden van zijn vaderland". „Le fils d'unboyard et d'un brave pardessus le marché! J'aime lesboyards. M'aim e s-t u, p e t i t ?" Op die snelle vraag gaf ik ook een snel antwoord: „Een Russisch hart kan zelfs in den vijand van zijn vaderland den grooten man erkennen!" Dat is te zeggen, ik herinner me eigenlijk niet, of ik mij letterlijk zoo heb uitgedrukt .... ik was een kind .... maar de zin was zeker deze! Napoleon was getroffen, hij dacht na en zei dan tot zijn gevolg: „De trots van dien knaap is mij lief! Maar als alle Russen denken gelijk dit kind, dan . ..." Hij sprak niet uit, maar ging het paleis binnen. Ik voegde mij toen dadelijk bij het gevolg en ging hem achterna. Reeds maakte men plaats voor mij en zag mij als een gunsteling aan. Maar dat alles vloog als een flikkering voorbij.... Ik herinner mij slechts, dat de keizer bij het binnenkomen van de eerste zaal plotseling voor het portret van keizerin Katerina bleef staan, er lang peinzend naar keek en eindelijk uitbracht: „Dat was een groote vrouw!" dan ging hij verder. Na twee dagen kenden mij allen al in het paleis in het Kreml en noemden ze mij „le petit boyard". Ik ging alleen 's nachts thuis slapen. Daar waren ze vrijwel geheel ontdaan. Twee dagen later sterft Napoleons kamerpage, de baron de Bézancourt, die de veldtocht niet had kunnen doorstaan. Napoleon herinnerde zich mijner; men riep mij, nam mij mee, zonder eenige verklaring, paste mij de uniform van den overledene, een twaalfjarigen jongen, aan, en vertelde mij eerst, nadat men mij al in uniform voor den keizer geleid had en hij mij had toegeknikt, dat ik zijn gunst waard bevonden en opgenomen was onder de kamerpages van Zijne Majesteit. Ik verheugde mij, ik voelde werkelijk, en al lang, een warme sympathie voor hem .... nu, en dan daarbij, nietwaar, de schitterende uniform, die zooveel voor een kind beteekent. Ik droeg een donkergroene jas met lange smalle panden, gouden knoopen, rood borduursel op de armomslagen met goud gestikt, een hooge staande open kraag, met goud gestikt en stiksel op de panden ; een witte elandsleeren engsluitende broek, een wit zijden vest, zijden kousen, schoenen met gespen.... en wanneer de keizer een wandelrit deed en ik deel van het gevolg uitmaakte, hooge rijlaarzen. Al waren de omstandigheden niet schitterend en al had men een voorgevoel van ontzaglijke ellende, die komen zou, toch nam men de etiquette zooveel mogelijk in acht, en zelfs des te nauwlettender, naarmate het voorgevoel dier ellende te sterker was. — Ja, zeker, mompelde de vorst met een bijna onthutst gezicht, — uw mémoires zouden zeer interessant zijn. De generaal vertelde natuurlijk slechts dat, wat hij den vorigen avond al tegen Lebedef had beweerd en deed dit dus vloeiend; maar thans oogde hij weer even wantrouwend naar den vorst. — Mijn mémoires, zei hij met verdubbelden trots, — mijn mémoires schrijven? Dat lokt mij niet aan, vorst! Zoo ge wilt: mijn mémoires zijn al geschreven, maar ze liggen in mijn lessenaar. Laat men ze, wanneer mijn oogen eenmaal onder de aarde gesloten zullen zijn, laat men ze dan maar uitgeven en ze ongetwijfeld ook in andere talen overbrengen, niet vanwege hun letterkundige waarde, o neen, maar vanwege den ernst der allerontzaglijkste feiten waarvan ik ooggetuige was; en nog te meer, omdat ik als kind indrong in het allerintiemste, om zoo te zeggen, in de slaapkamer van den „grooten man"! Ik heb 's nachts het steunen gehoord van dien „groote in het ongeluk", er was geen sprake van dat hij zich zou schamen te steunen of te schreien in het bijzijn van een kind, hoewel ik toen al begreep, dat de oorzaak van zijn lijden lag .... in het zwijgen van keizer Alexander. — Ja, hij schreef hem immers brieven.... met vredesvoorstellen, beaamde de vorst schuchter. — Het is ons eigenlijk onbekend, wat hij juist voor voorstellen gedaan heeft, maar hij schreef eiken dag, elk uur, en den eenen brief na den anderen! Hij was vreeselijk opgewonden. Eens op een nacht, dat hij alleen was, vloog ik in tranen naar hem toe (o, ik hield van hem!). „Vraag toch vergiffenis, vraag toch vergiffenis aan keizer Alexander!" riep ik tegen hem uit. Dit is te zeggen, ik had mij aldus moeten uitdrukken: „Maak vrede met keizer Alexander", maar aangezien ik een kind was, uitte ik naief heel mijn gedachte. „O, mijn kind!" antwoordde hij — hij ging in de kamer op en neer, — „o, mijn kind!" — het was of hij er toen geen acht op sloeg, dat ik tien jaar was en of hij het zelfs prettig vond met mij te spreken: „O mijn kind, ik wil keizer Alexander wel de voeten kussen, maar daarentegen den koning van Pruisen, en den Keizer van Oostenrijk, o hun zweer ik eeuwige haat en .... ten slotte.;.. je begrijpt niets van politiek!" Hij scheen zich eensklaps te bezinnen met wien hij sprak, en zweeg, maar nog lang schoten zijn oogen vonken. Nou, laat ik nu al die feiten opschrijven, (en ik was getuige van de geweldigste feiten), laat ik ze nu uitgeven en meteen hebt ge al die critici, al die litteratuurijdelheden, al die afgunst, partijen, en .... nee .... uw gehoorzame dienaar! — Wat de partijen aangaat, hebt ge zeker een juiste opmerking gemaakt en ben ik het met u eens, antwoordde de vorst zacht na even zwijgen. —- Zoo heb ik ook nog kort geleden een boek gelezen van Charras over den slag bij Waterloo. Het is klaarblijkelijk een ernstig boek en specialisten verzekeren, dat het met buitengewone kennis van zaken geschreven is. Maar op elke bladzijde schemert de blijdschap door over Napoleons vernietiging en indien het mogelijk geweest ware om Napoleon zelfs ook maar het geringste spoor van talent te betwisten bij andere veldtochten, dan geloof ik, dat Charras daar verschrikkelijk blij mee zou zijn geweest, maar zoo iets is niet goed in zulk een ernstig werk, want dat is partijgeest. Waart ge zeer in beslag genomen toentertijd door uw dienst bij .... den keizer ? De generaal was verrukt. De opmerking van den vorst had door haar ernst en simpelheid de laatste resten van zijn wantrouwen doodgeschenen. — Charras! O, ik ben er zelf over verontwaardigd geweest! Ik heb hem toen dan ook geschreven, maar.... eigenlijk herinner ik mij nu niet.... Gij vraagt, of ik erg door den dienst in beslag was genomen ? O neen! Ik was tot kamerpage benoemd, maar ik nam het toen zelfs al niet ernstig. Bovendien verloor Napoleon al heel gauw alle hoop om de Russen nader tot zich te brengen, en hij zou dus zeker mij, dien hij uit politieke overweging tot zich getrokken had, vergeten zijn, indien .... indien hij niet persoonlijk van mij had gehouden. Dat durf ik thans gerust te zeggen. En mijn hart neigde zich tot hem. Naar dienst doen werd niet gevraagd, ik moest af en toe in het paleis verschijnen en ... den keizer te paard op zijn wandelritten vergezellen, dat was alles. Ik reed vrij goed paard. Hij reed voor het diner uit, gewoonlijk bestond het gevolg uit Davoust, ik, den mameluk Roestan .... — Constant, moest de vorst eensklaps zeggen. — Nee ... nee, Constant was er toen niet; hij was toen met een brief weg .... naar keizerin Josephine, maar in zijn plaats waren er twee ordonansen, enkele Poolsch ulanen ..., nou, dat was het heele gevolg, natuurlijk behalve de generaals en maarschalken, die Napoleon met zich nam om met hen eenig terrein of de opstelling der troepen te bezichtigen, te overleggen .... Het allermeest bevond zich Davoust bij hem; zooals ik hem mij thans herinner, een groot, dik, koelbloedig man met een bril; hij had een vreemden blik. De keizer beraadslaagde het meest met hem. Hij waardeerde zijn verstand. Ik herinner mij hoe ze eens al eenige dagen lang hadden overlegd; Davoust kwam 's morgens en 's avonds, dikwijls hadden zij zelfs verschil van meening gehad; eindelijk was het of Napoleon zou toegeven. Zij waren met hun beiden in het kabinet, ik was als derde tegenwoordig, ternauwernood door hen opgemerkt. Plotseling valt Napoleons blik toevallig op mij, een zonderlinge gedachte schittert in zijn oogen: „Kind!" zegt hij eensklaps tot mij. „Wat denk je: zullen de Russen mij volgen als ik het orthodoxe geloof aanneem en uwe lijfeigenen de vrijheid geef, of niet?" „Nooit," riep ik in verontwaardiging uit. Napoleon was getroffen. „In de van patriotisme schitterende oogen van dat kind," zei hij, „heb ik de overtuiging van heel het Russische volk gelezen. Genoeg, Davoust! Dat is alles fantasterij! Toon mij uw ander voorstel"! — Maar ook dit plan was een groote gedachte! zei de vorst met duidelijke belangstelling. — Gij schrijft dat plan dus aan Davoust toe? — Zij overlegden tenminste met elkaar. De gedachte was zeker Napoleontisch, een adelaarsgedachte, maar het andere plan was evenzeer een gedachte.... Dat was die beroemde „conseil du 1 i o n," zooals Napoleon zelf dien raad van Davoust heeft genoemd. Hij bestond daarin, dat men zich met alle troepen in het Kreml zou opsluiten, barakken bouwen, zich met versterkingen verschansen, kanonnen opstellen, zooveel paarden slachten als maar mogelijk was en het vleesch inzouten, zooveel mogelijk brood zich verschaffen en requireeren, en zoo te overwinteren, om zich met de lente door de Russen heen te slaan. Dit plan lokte Napoleon zeer aan. Wij reden eiken dag de muren van het Kreml rond, hij wees aan waar moest afgebroken, waar gebouwd worden, waar lunetten moesten komen, waar verschansingen, waar een rij blokhuizen — hij keek nauwlijks of 't gebeurde al! Eindelijk was alles voor elkaar; Davoust verlangde de definitieve beslissing. Weer waren slechts zij te samen met mij als derde. Weer ging Napoleon met gekruiste armen door de kamer. Ik kon mij van zijn gezicht niet losmaken, mijn hart bonsde. „Ik ga," zei Davoust. „Waarheen?" vroeg Napoleon. „Paarden laten inzouten," zei Davoust. Napoleon sidderde, het lot werd beslist. „Kind", zei hij eensklaps tot mij, „wat denk jij van ons voornemen ?" Natuurlijk vroeg hij mij dat op de wijze als soms een mensch van de grootste geestkracht, op het allerlaatste oogenblik de toevlucht neemt tot „kruis of munt". Inplaats van tot Napoleon wendde ik mij tot Davoust en zei, als bij ingeving: „Generaal, maak dat ge naar huis komt!" Het plan was in duigen. Davoust haalde de schouders op en fluisterde bij het weggaan : „B ah! II devient superstitieux!" Maar den volgenden dag werd aangekondigd dat men ging opbreken. — Dat is alles verbazend interessant, zei de vorst heel zacht, — indien het allemaal ook zoo gebeurd is.... dat is te zeggen, ik wil...., haastte hij zich te verbeteren. — O vorst! riep de generaal uit, die zoo meegesleept was door zijn verhaal, dat hij zich misschien zelfs al niet meer voor de grootste onvoorzichtigheid kon behoeden. — Gij zegt: „indien dat alles is gebeurd." Maar veel meer, ik verzeker het u, heel wat meer is gebeurd! Dit zijn allemaal slechts armzalige, politieke feiten. Ik herhaal u echter, hoe ik getuige was van de nachtelijke tranen en zuchten van dien grooten man; en dat heeft niemand anders gezien, dan ik! 't Is waar dat hij op 't laatst al niet meer schreide en geen tranen meer had, enkel steunde hij somtijds, maar het was of zijn gelaat meer en meer van duisternis betogen werd. Alsof de eeuwigheid hem reeds met haar donkere vleugelen overschaduwde. Soms brachten wij 's nachts heele uren samen zwijgend door; in het aangrenzend vertrek snurkte de mameluk Roestan; die man had zoo'n vasten slaap over zich. „Maar daar tegenover staat, dat hij aan mij en de dynastie verknocht is," zei Napoleon van hem. Eens had ik vreeselijk met hem te doen en plotseling bemerkte hij tranen in mijn oogen; hij keek mij ontroerd aan: „Je hebt medelijden met mij!" riep hij uit, „jij kind, en misschien is er nog een ander kind, dat medelijden met mij heeft, mijn zoon, le roi de Rome; maar alle anderen, ze haten me allemaal, en mijn broeders zullen de eersten zijn, om mij in het ongeluk te verraden!" Ik begon te snikken en vloog naar hem toe; toen hield hij het ook niet meer uit; wij omarmden elkaar en onze tranen vloeiden te samen. „Schrijf toch, schrijf toch een brief aan keizerin Josephine!" snikte ik tegen hem. Napoleon sidderde, dacht even na en zei: „Je herinnert mij aan een derde hart, dat mij liefheeft; ik dank je, mijn vriend!" Daarop ging hij zitten en schreef dien brief aan Josephine, die den volgenden dag Constant heeft weggebracht. —|Daarin hebt gij goed gehandeld, zei de vorst, — midden uit slechte gedachten hebt gij hem weer tot goede gevoelens geleid. — Juist, vorst, en hoe schoon verklaart ge dat, overeenkomstig uw eigen hart! riep de generaal in vervoering uit. En zonderling, heusche tranen blonken in zijn oogen. -— Ja vorst, ja dat was een verheven tooneel! En weet ge, bijna was ik met hem meegegaan naar Parijs, en zou dan natuurlijk zijn deelgenoot zijn geweest op het „heete eiland der verbanning", maar wee mij! het lot voerde ons uiteen! Wij scheidden, hij ging .... naar het heete eiland, waar hij misschien nog wel eens in een uur van bitter verdriet zal gedacht hebben aan de tranen van den armen jongen, die hem omhelsde en hem vaarwel zei in Moskou; en ik werd naar het kadettencorps gestuurd, waar ik niets vond dan dressuur, grofheid der kameraden en.... Ach! Alles is verstoven! „Ik wil je niet aan je moeder ontrukken en je meenemen met mij," zei hij mij op den dag der terugtocht, „maar ik zou iets voor je willen doen." Hij zat al te paard. „Schrijf mij dan iets ter herinnering in het album van mijn zuster," vroeg ik schuchter, want hij was zeer verstrooid en gedrukt. Hij keerde zich om, vroeg een pen, nam het album: „Hoe oud is je zuster?" vroeg hij mij, terwijl hij de pen al klaar hield. „Drie jaar," antwoordde ik. „Petite fille, alors." En snel schreef hij in het album: „Ne mentez jamais". Napoléon, votre ami sincère. Zóó'n raad op zóó'n oogenblik! niet waar, vorst? — Ja, dat is merkwaardig. — Dat blad heeft zoolang mijn zuster leefde in een gouden lijst achter glas in het salon gehangen, op de opvallendste plaats, tot haar dood toe ze is in het kraambed gestorven; waar het nu is... dat weet ik niet... maar mijn hemel! Al twee uur! Wat heb ik u opgehouden, vorst! Dat is onvergefelijk! De generaal stond van zijn stoel op. — O integendeel...., stotterde de vorst, — gij hebt mij zoo bezig gehouden en.... tenslotte.... het was zoo interessant.... ik ben u heel dankbaar! — Vorst! zei de generaal, terwijl hij hem weer zoo de hand drukte dat het pijn deed, en hem met glinsterende oogen doordringend aanzag, als of hij zelf opeens tot bezinning kwam, en als verslagen door een plotselinge gedachte: — Vorst! Gij zijt zoo goed en zoo eenvoudig, dat ik soms zelfs medelijden met u heb. Ik zie u met ontroering aan; o God zegene u! Dat uw leven moge aanvangen en ontbloeien— in de liefde. Het mijne is afgeloopen! O vergeving, vergeving! Hij vertrok haastig met de handen voor het gezicht. Aan de oprechtheid zijner ontroering kon de vorst niet twijfelen. Hij begreep ook, dat de oude man was heengegaan in den roes van zijn succes maar toch had hij het gevoel, dat dit een van die soort leugenaars was, die al wordt hun liegen ook tot wellust en zelfs tot zelfvergeten, toch op het toppunt hunner verrukking in hun wezen vermoeden, dat men hen niet gelooft en ook niet kan gelooven. In den toestand waarin hij nu verkeerde, kon de oude man tot bezinning komen, zich grenzenloos schamen, den vorst verdenken, dat hij bovenmate medelijden met hem had gehad en zich beleedigd voelen. „Heb ik niet verkeerd gedaan, dat ik hem tot zulk een geestdrift heb laten komen?" verontrustte zich de vorst, maar eensklaps hield hij het niet langer uit, en brak in een geweldig gelach los, tien minuten lang. Hij ging zich over dat lachen verwijten maken; maar dan begreep hij, dat hij zich niets behoefde te verwijten, omdat hij toch eindeloos met den generaal te doen had. Zijn gevoelens werden bevestigd, 's Avonds kreeg hij een zonderling, kort, maar beslissend, briefje. De generaal berichtte, dat hij voorgoed met hem brak, dat hij hem wel achtte en dankbaar was, maar zelfs van hem geen „blijken van medelijden kon aanvaarden, die de waardigheid van een toch al ongelukkig mensch vernietigen." Toen de vorst hoorde, dat de oude man zich bij Nina Alexandrovna had opgesloten, was hij echter tamelijk gerust over hem. Maar we hebben al gezien, dat de generaal ook onheil had aangericht bij Lisaweta Prokofjevna. We kunnen hier niet op de kleinigheden ingaan, maar merken in 't kort op, dat het bezoek wezenlijk hierop neer kwam, dat de generaal Lisaweta Prokofjevna schrik aanjoeg en haar door bittere verwijten over Ganja verontwaardigd maakte. Hij werd weinig eervol buiten de deur gezet. Daarom bracht hij dan ook zoon ellendigen nacht en morgen door, was hij ten slotte geheel verdraaid en liep hij als waanzinnig de straat op. Kolja begreep nog altijd de zaak niet geheel en hoopte zelfs hem met strengheid tegen te houden. — Waar trekken we nu dan heen, wat denkt ge, generaal, zei hij. — Naar den vorst wilt ge niet, met Lebedef zijt ge in onmin; geld hebt ge niet, en ik heb het nooit, daar zitten we dan nu op de keien, midden op straat. — 't Is plezieriger te kussen dan op de keien, mompelde de generaal. — Met die .... woordspeling heb ik een razend succes gehad ... in een officierskring ... in vierenveertig ... in het jaar.... achttien .... honderd .... vierenveertig ja !.... Ik weet niet meer... O herinner me er niet aan... o herinner me er niet aan! „Waar is mijn jeugd, waar mijn frischheid ?" Wie heeft dat uitgeroepen ... wie heeft dat uitgeroepen, Kolja ? — Dat is van Gogolj, indeDoode Zielen, papatje, antwoordde Kolja en zag zijn vader angstig van terzijde aan. — Doode zielen! O ja, doode! Wanneer je mij zult begraven, zet dan op mijn graf: „Hier rust een doode ziel!" „De schande volgt mij na!" Wie heeft dat gezegd, Kolja? — Ik weet het niet, papatje. — Jeropjegof is er niet geweest! Jeroschka Jeropjegof!... riep hij in razernij uit en bleef op de straat staan. — En dat is mijn zoon, mijn eigen zoon! Jeropjegof, een man die mij elf maanden als een broeder was, voor wien ik in een duel... Daar zegt vorst Wygorjetzky, onze kapitein, tot hem bij een flesch wijn: „Jij, Grischa, hoe kom jij aan je Anna-orde, zeg dat eens?" „Op de slagvelden van mijn vaderland, daar heb ik ze gekregen!" Ik roep uit: „Bravo, Grischa!" Nou en dat was dan aanleiding tot het duel, maar later is hij getrouwd ... met Marja Petrovna Soe .... Soetoegina en is op het slagveld gevallen. Een kogel sprong terug van het kruis dat ik op mijn borst draag en trof hem midden in het hoofd. „Nooit zal ik je vergeten," riep hij en viel op de plaats. Ik.... ik heb met eere gediend, Kolja; ik heb edel gediend, maar de schande, „de schande volgt mij na!" Jij en Nina Alexandrovna zult mijn graf komen bezoeken... „De arme Nina!" Ik noemde haar vroeger zoo, Kolja, lang geleden, in den eersten tijd nog en zij vond dat prettig .... Nina, Nina! Wat heb ik van je leven gemaakt! Hoe kun je mij liefhebben, geduldige ziel! Je moeder heeft de ziel van een engel, Kolja, hoor je, van een engel! — Dat weet ik, papatje. Papatje, duifje, laten we naar huis, naar moedertje terugkeeren! Zij liep ons achterna. Nu, wat blijft ge staan? Alsof ge 't niet begrijpt Waarom schreit ge dan toch ? Kolja schreide zelf en kuste zijn vader de handen. — Je kust mij de handen, mij, mij! — Nu ja, u, u. Wat is daar dan voor verwonderlijks aan? Nu, waarom huilt ge zoo midden op straat, en dat heet nog wel een generaal, een krijgsman, kom nu! — God zegene je, beste jongen, daarvoor, dat je eerbiedig bent geweest tegen een geschandvlekte..., ja tegen een geschandvlekten grijsaard, je vader.... moge je ook eens zoo'n jongen.... Ie roi de Rome.... O, „vervloekt, vervloekt zij dit huis!" — Maar wat is hier dan toch eigenlijk! werd het Kolja eensklaps te machtig. — Wat is er dan toch voor ergs gebeurd? Waarom wilt ge nu niet naar huis terug? Waardoor zijt ge buiten uw zinnen? — Ik zal het verklaren, ik zal het je verklaren ik zal je alles zeggen; schreeuw niet, men zal het hooren le roi de Rome.... O ik kan het niet dragen, ik heb zoo'n verdriet! „Njanja, waar is je graf!" Wie heeft dat gezegd, Kolja? — Ik weet het niet, ik weet het niet, wie dat gezegd heeft! Laten we dadelijk naar huis gaan, dadelijk! Als 't moet zal ik Ganja de beenen stukslaan ... maar waarheen wilt ge nu weer ? De generaal trok hem echter mee naar de trap van een huis dichtbij. — Waarheen wilt ge? Dat is een vreemde trap! De generaal zette zich op de trap en trok Kolja bij de hand al dichter tot zich. — Buk je, buk je! mompelde hij. — Ik zal je alles zeggen ... de schande.... buk je.... aan je oor, aan je oor.... ik zal het aan je oor zeggen .... — Wat hebt ge dan toch! schrok Kolja vreeselijk; hij hield hem echter zijn oor toe. — Le roi de Rome...., fluisterde de generaal, die ook over het heele lichaam scheen te sidderen. — Wat? .... Wat hebt ge dan toch met 1 e roi de Rome?.... Wat ? — Ik .... ik ...., fluisterde de generaal weer, die zich al vaster en vaster aan den schouder van „zijn jongen" klampte, — ik wil.... ik je alles, Marja, Marja Petrovna Soe-Soe-Soe.... Kolja rukte zich los, greep zelf den generaal bij de schouders en keek hem, als verwezen aan. De oude man was purperrood, zijn lippen werden blauw, fijne krampsidderingen vluchtigden over zijn gelaat. Plotseling boog hij voorover en viel zacht in Kolja's armen. — Een beroerte! riep deze, zóó dat het de heele straat door klonk. Eindelijk begreep hij wat er gebeurde. HOOFDSTUK V Is 't er op aankwam had Warwara Ardaljonovna, in het onderhoud met haar broer, de nauwkeurigheid harer inlichtingen aangaande een verloving van den vorst met Aglaja Jepantschina eenigermate overdreven. Het kan zijn, dat zij, als scherpziende vrouw, vooruit had geraden wat in de naaste toekomst geschieden moest; het kan ook zijn, dat zij, geërgerd omdat haar droomen (waaraan ze zelf wezenlijk niet geloofd had) in rook vervlogen waren, uit menschelijke zwakheid, zich het genoegen niet had kunnen ontzeggen om door overdrijving van het ongeluk, nog meer venijn in het hart van haar broeder, dien ze overigens werkelijk en hartstochtelijk liefhad, te gieten. Maar in elk geval had ze van haar vriendinnen Jepantschin geen zoo preciese inlichtingen kunnen krijgen; het waren slechts aanduidingen geweest, halfgesproken woorden, zwijgen, raadselachtigheden. Misschien hadden Aglaja's zusters ook met opzet over een of ander gepraat om zelf iets van Warwara gewaar te worden; en eindelijk kon ook dit het geval zijn, dat zij evenmin de vrouwelijke voldoening wilden missen van een vriendin, zelfs eene, die zij al uit haar kinderjaren kenden, een beetje te plagen; het was immers onmogelijk dat zij in al dien tijd niets van haar plannen hadden ontdekt. Aan den anderen kant had de vorst, al was hij ook volkomen te goeder trouw geweest, toen hij Lebedef verzekerde, dat hij hem niets mee te deelen had en dat eigenlijk niets bizonders met hem gebeurd was, zich misschien ook vergist. In werkelijkheid was het voor allen of ze tegenover iets heel wonderlijks stonden: er was niets gebeurd en tegelijk scheen het alsof er zeer veel was gebeurd. En dat laatste had ook Warwara Ardaljonovna met haar zuiver vrouwelijk instinct geraden. Hoe het echter gekomen was, dat bij de Jepantschins allen plotseling tegelijk met een eenige en vereende gedachte er van overtuigd waren geworden, dat het zich bij Aglaja om een levenskwestie handelde en dat haar lot beslist werd, dat zou zeer moeilijk geregeld uit te leggen zijn. Maar ternauwernood was die gedachte, bij allen gelijktijdig, opgeflitst of dadelijk stonden allen er ook gelijktijdig op, dat ze al lang alles hadden doorschouwd en het heel klaar hadden zien aankomen; dat alles al duidelijk was geweest in het geval met den „armen ridder", en zelfs al eer, maar dat ze alleen toen nog niet in zoo'n onzin hadden willen gelooven. Zoo verzekerden de zusters; natuurlijk had Lisaweta Prokofjevna zelfs het allereerst alles vooruitgezien en bemerkt, en „leed haar hart" er al lang onder, maar (het moge vroeger zoo geweest zijn of niet) thans werd haar de gedachte aan den vorst uiterst zwaar te verdragen, eigenlijk omdat ze niet wist, hoe ze er mee aan moest. Dan ook stelde ze zich een vraag, die onmiddellijke beslissing eischte; en niet slechts moest ze erin beslissen, maar de arme Lisaweta Prokofjevna kon zelfs met alle mogelijke inspanning zich die vraag niet in volle helderheid stellen. De zaak was moelijk: „Was de vorst aannemelijk of onaannemelijk? Was dit alles goed of verkeerd? Indien verkeerd (waaraan geen twijfel mogelijk was), wat was er dan precies voor verkeerds aan? Maar indien het misschien goed was (wat ook kon zijn), waarom was het dan weer goed?" Het hoofd van het gezin, Iwan Fjodorowitch zelf, was natuurlijk op het eerste hooren verbaasd geweest, maar had daarna eensklaps bekend, dat immers, „ook hem waarachtig al dien tijd iets van dien aard was voorgekomen; dan weer eens niet en plotseling weer wel!" Hij zweeg dan terstond op den dreigenden blik zijner vrouw; hij zweeg echter slechts 's morgens, maar toen hij 's avonds met zijn vrouw alleen was en weer genoodzaakt was te spreken, uitte hij plotseling en als met bizondere opgewektheid, enkele onverwachte gedachten: „Maar wat is er dan toch, in den grond genomen? .... (Zwijgen.) Zeker, dit is allemaal heel vreemd, als het maar waar is, en dat betwist ik niet, maar.... (Weer zwijgen.) Andererzijds, wanneer men de zaak recht bekijkt, dan is de vorst toch, waarachtig, een heele prachtige jonge man, en .. . en ... nu, tenslotte is er de naam, onze eigen familienaam, dat alles zal om zoo te zeggen glans geven tot sterking van den familienaam, die in verval is gekomen, in de oogen der wereld, ik meen vanaf dat standpunt, ik meen, omdat.... zeker, de wereld; de wereld is de wereld; en de vorst is ook niet geheel zonder vermogen, al zou dat zelfs ook niet zoo geweldig zijn. Hij hééft wat en .... en .... en ...." (Verder zwijgen en definitieve afbreking.) Terwijl Lisaweta Prokofjevna haar man aanhoorde, raakte zij geheel buiten zichzelve. Volgens haar meening was al het voorgevallene „een onvergeeflijke en zelfs misdadige onzin, een fantastische, domme en nonsensikale voorstelling!" Vóór alles al dit, dat „dat vorstje een ziekelijke idioot is, ten tweede een dwaas, die de wereld niet kent noch een plaats in de wereld heeft; aan wie zul je hem toonen, waar hem onderbrengen? Iemand van ongepermitteerde democratische gezindheid, die zelfs niet den minsten rang heeft, en .... en .... en wat zal Bjelokonskaja zeggen ? En hebben we ons dan voorgesteld of erop gerekend dat Aglaja zóó'n man zou krijgen ?" Dit laatste argument was natuurlijk het voornaamste. Het moederhart sidderde bij deze gedachte en stroomde over van bloed en tranen, ofschoon terzelfder tijd er een gefluister in dat hart was, dat haar plotseling vroeg: „Maar waarom zou de vorst niet zoo zijn als ge noodig vindt?" En het waren juist die weerleggingen in haar eigen hart, die aan Lisaweta Prokofjevna de allergrootste zorg bereidden. Aglaja's zusters vonden de gedachte aan den vorst wel aantrekkelijk; zij scheen haar zelfs in 't geheel niet vreemd en zij hadden wel ineens ten volle zijn partij kunnen nemen. Maar beiden hadden besloten te zwijgen. Ervaring had haar voor eens en voor al geleerd, dat hoe hardnekkiger en sterker soms in eenig algemeen familietwistpunt de onwil en weerstand van Lisaweta Prokofjevna groeiden, des te eer dit voor allen als teeken kon gelden, dat zij wellicht in dit punt 45 wezenlijk al toegegeven had. Overigens was het voor Alexandra Iwanovna onmogelijk om volkomen er het zwijgen toe te doen. Aangezien haar moeder haar al lang als raadgeefster had erkend, riep ze haar nu elk oogenblik en wou weten wat ze ervan dacht, maar voornamelijk, wat zij zich herinnerde, bijvoorbeeld: „Hoe toch dat alles gebeurd was? Waarom niemand het gezien had? Waarom zij toen niet gesproken hadden? Wat indertijd die lamme „arme ridder" beteekende? Waarom zij, Lisaweta Prokofjevna, alleen veroordeeld was voor allen te zorgen, alles op te merken en vooruit te raden, en alle anderen de dingen maar aangaapten?" enz., enz. Alexandra Iwanovna was aanvankelijk voorzichtig en maakte slechts de opmerking, dat de idee van papa haar tamelijk juist scheen, nl. dat in de oogen der wereld de keuze van een vorst Myschkin voor een dochter der Jepantschins zeer bevredigend kon blijken. Langzamerhand, in vuur komend, voegde ze er zelfs aan toe, dat de vorst heelemaal geen „dwaas" was en het ook nooit was geweest, en wat zijn beteekenis betreft: God weet immers slechts, waarnaar men over een paar jaar de beteekenis van een respektabel mensch bij ons in Rusland zal bepalen: naar de vroegere, verplichte, dienstsuccessen of naar iets anders? Hierop had mama onmiddellijk uitgemaakt, dat Alexandra een „vrijdenkster" was, en dat dit alles kwam van hun „verwenschte vrouwenkwestie." Een half uur later was ze naar de stad vertrokken en vandaar naar Kamennyj Ostrov, om vorstin Bjelokonskaja te bezoeken, die op dien tijd juist van pas in Petersburg vertoefde, maar spoedig zou verder reizen. Bjelokonskaja was Aglaja's doopmoeder. „De oude" Bjelokonskaja hoorde alle koortsige en wanhopige bekentenissen van Lisaweta Prokofjevna aan en werd in 't minst niet geroerd door de tranen der verslagen moeder, zelfs zag ze haar spottend aan. Het was een verschrikkelijke despote; in de vriendschap, zelfs in zeer oude vriendschap, kon zij geen gelijkheid dulden en Lisaweta Prokofjevna beschouwde ze volslagen als haar protégée, evenals vijfendertig jaar geleden, terwijl ze zich geenszins kon verzoenen met de scherpte en zelfstandigheid van haar karakter. Zij merkte o.a. op, dat „het scheen alsof zij bij de Jepantschins allen weer eens, volgens hun eeuwige gewoonte, te zeer vooruit waren geloopen en uit een vlieg een olifant hadden gemaakt; dat voorzoover zij nu gehoord had, zij niet tot de overtuiging was gekomen, dat bij hen werkelijk iets ernstigs was voorgevallen; en of het niet beter zou zijn te wachten totdat er iets meer aan feiten zou zijn. Naar haar meening was de vorst een achtenswaardig, maar ziekelijk, wonderlijk en zeer onbeduidend, jong mensch. Het ergste was, dat hij openlijk een minnares onderhield." Lisaweta Prokofjevna begreep zeer goed, dat Bjelokonskaja eenigszins verstoord was over het weinig succes van den door haar aanbevolen Jevgeny Pavlowitch. Zij keerde naar huis, naar Pavlovsk, nog geprikkelder terug dan zij gegaan was, en dadelijk kreeg ieder zijn deel, voornamelijk omdat zij „hun verstand hadden verloren": dat beslist bij niemand de zaken zoo liepen als bij hen; „wat hadden ze voor haast? Wat was er gebeurd? Hoe dikwijls ik het ook overleg, ik kan met geen mogelijkheid eruit besluiten, dat er werkelijk iets gebeurd is! Wacht, totdat er iets meer aan feiten zal zijn! Wat beteekent het, dat het Iwan Fjodorowitch zoo voorkwam? Men moet geen vlieg tot een olifant maken," enz. enz. Het resultaat was dus, dat men kalm moest zijn, koelbloedig toezien en afwachten. Maar helaas was die kalmte niet van langer duur dan tien minuten. De eerste aanslag op de koelbloedigheid geschiedde door de berichten over het gebeurde tijdens mama's afwezigheid naar Kamenny Ostrov. (Dat uitstapje van Lisaweta Prokofjevna had plaats gehad op den morgen volgende op dien nacht waarin de vorst om één inplaats van om tien uur gekomen was.) De zusters gaven op de ongeduldige vragen van haar moeder zeer nauwkeurig antwoord, en allereerst, dat „wat er in haar afwezigheid gebeurd was eigenlijk geen naam mocht hebben", dat de vorst hen bezocht had, dat Aglaja hem lang, een half uur, had laten zitten, dat ze dan binnen was gekomen en dadelijk toen zij binnen was, den vorst een partij schaak had voorgesteld; dat de vorst niet veel verstand van schaken had en Aglaja hem direct had geslagen; ze was erg opgewekt geworden en had hem geweldig afgemaakt om zijn onhandigheid en vreeselijk uitgelachen, zoodat men medelijden kreeg als men hem aanzag. Daarna had zij een kaartspel, „doeraki", voorgeslagen. Maar toen was het geheel andersom uitgekomen; de vorst toonde zich in het „doeraki" zoo sterk als .... als een professor; hij speelde meesterlijk; hoe Aglaja hem ook bedroog, kaarten verwisselde en zijn slagen onder zijn oogen wegdiefde; toch had hij haar keer op keer, vijf maal achtereen geslagen. Aglaja was duivelsch geworden, had zich zelfs geheel vergeten; zij had den vorst zulke scherpheden en onbeschaamdheden toegevoegd, dat hij niet meer lachte, en zeer bleek was geworden toen zij hem ten slotte zei, dat zij, zoolang hij daar zat, haar voeten niet meer in dit vertrek zou zetten en dat het zelfs van geen eergevoel getuigde, dat hij bij hen gekomen was en dan nog wel 's nachts om één uur, „na al wat er gebeurd wa s". Daarna was ze heengegaan en had de deur dichtgeslagen. De vorst was vertrokken met een begrafenisgezicht, ondanks alles waarmee zij hem hadden trachten te troosten. Plotseling was Aglaja, een kwartier na het vertrek van den vorst, van boven komen rennen, het terras op, en dat met zulk een haast, dat zij zelfs haar verhuilde oogen niet had afgeveegd en ze kwam zoo aangeloopen omdat Kolja was verschenen en een egel had meegebracht. Toen waren ze met hun allen dien egel gaan bekijken; toen ze er naar vroegen verklaarde Kolja haar dat de egel niet van hem was, en dat hij op 't oogenblik een kameraad bij zich had, ook een gymnasiast, Kostja Lebedef, die op straat was gebleven en zich had geschaamd om naar binnen te gaan, omdat hij een bijl droeg; en dat ze zoowel den egel als de bijl zooeven gekocht hadden van een boer, dien ze hadden ontmoet. De boer had den egel te koop geboden en er vijftig kopeken voor genomen, maar zij hadden hem zelf naar de bijl gevraagd, omdat zich deze mooie gelegenheid voordeed en dan ook omdat het zoo'n goeie bijl was. Daarna was Aglaja plotseling Kolja dringend gaan vragen om haar dadelijk den egel te verkoopen, ze was geheel als veranderd en had zelfs Kolja „beste" genoemd. Deze had een heelen tijd niet willen toestemmen, maar het eindelijk opgegeven en Kostja Lebedef geroepen, die inderdaad met de bijl was binnengekomen en zeer verlegen was geweest. Maar toen was eensklaps gebleken, dat de egel hun in 't geheel niet behoorde, maar aan een derden jongen, Petrof, die aan hun beiden geld gegeven had, opdat zij voor hem van een zekeren vierde, Schlosser's Geschiedenis zouden koopen, die deze laatste, welke in geldverlegenheid was, goedkoop verkoopen wilde; dat ze uit waren gegaan voor Schlosser's Geschiedenis, maar niet hadden kunnen laten om den egel te koopen, zoodat dus zoowel de egel als de bijl aan dien derden jongen behoorden, aan wien zij ze nu ook brachten in plaats van de Geschiedenis van Schlosser. Maar Aglaja smeekte zoo, dat zij eindelijk besloten haar den egel te verkoopen. Zoodra Aglaja den egel verworven had, had ze hem dadelijk, met Kolja's hulp, in een gevlochten mandje gezet, met een servet overdekt, en Kolja gevraagd, om hem direct, zonder ergens aan te gaan, uit haar naam aan den vorst te brengen met het verzoek hem aan te nemen als „een blijk harer zeer groote hoogachting." Kolja had dit met plezier beloofd en zijn woord gegeven, dat hij hem zou bestellen, maar was onmiddellijk met nieuwsgierige vragen gekomen: „Wat beteekent de egel en wat beteekent een dergelijk geschenk?" Aglaja had hem geantwoord, dat hij daar niet mee te maken had. Hij zei daarop, dat hij zeker was, dat zich hier iets allegorisch in verborg. Aglaja was boos geworden en had verdere vragen afgesneden met de bewering dat hij een jochie was en niets meer. Maar dadelijk had Kolja haar te woord gestaan: indien hij geen achting had voor de vrouw in haar en bovenal voor zijn overtuigingen, dan zou hij haar onmiddellijk getoond hebben, wat hij op zulk een beleediging voor antwoord wist te geven. Overigens was toch het slot geweest, dat Kolja geestdriftig den egel ging wegbrengen en dat Kostja Lebedef hem gevolgd was. Aglaja had zich niet kunnen bedwingen, maar ziende dat Kolja het mandje erg zwaaide, had ze hem van het terras af achterna geroepen: „Kolja, duifje, laat het asjeblief niet vallen!" als had ze hem niet zoo pas uitgemaakt; Kolja was dan ook blijven staan, had niet geschimpt, maar met de grootste welwillendheid uitgeroepen: „Nee, ik zal het niet laten vallen, Aglaja Iwanovna. Wees volkomen gerust! ' en was weer in draf verder geloopen. Vervolgens was Aglaja in een dol gelach uitgebarsten en was uiterst vergenoegd naar haar kamer getrokken, terwijl ze daarna den heelen dag bizonder vroolijk was geweest. Een zoodanig bericht bracht Lisaweta Prokofjevna totaal van de wijs. Schijnbaar was het niets, nietwaar? Maar toch werd ze erg opgewonden. Haar onrust was ten zeerste gewekt, en voornamelijk vanwege.... de egel: Wat beteekende de egel? Wat was dat voor afspraak? Wat moest daaronder verstaan worden? Wat voor teeken was het? Wat voor telegram ? Daarbij bedierf dan nog de ongelukkige Iwan Fjodorowitch, die toevallig bij dat verhoor aanwezig was, de zaak totaal door zijn antwoord. Volgens zijn meening was daar van geen telegram sprake en de egel ,is eenvoudig een egel en beteekent misschien bovendien nog vrindschap, het vergeten van beleedigingen en verzoening, kortom, dat is alles maar gekheid, en in elk geval onschuldig en vergefelijk." Stellen we tusschen haakjes vast dat hij zeer goed geraden had. Toen de vorst van Aglaja thuis gekomen was, door haar uitgelachen en weggejaagd, had hij al een half uur in de somberste wanhoop daar gezeten, toen plotseling Kolja met den egel verscheen. Dadelijk klaarde de hemel op; het was of de vorst uit de dooden herrees; hij vroeg Kolja uit, klemde zich aan elk zijner woorden, vroeg voor de tiende maal nog eens weer, lachte als een kind, en drukte elk oogen- blik de handen der beide jongens, die ook lachten en hem vroolijk aankeken. Dus kwam het er op neer, dat Aglaja vergaf, en dat de vorst vanavond weer naar haar toe kon gaan, wat voor hem niet slechts de hoofdzaak, maar zelfs alles beteekende. — Wat zijn we nog een kinderen, Kolja! en .... en .... hoe goed is het, dat we kinderen zijn! riep hij ten slotte verrukt uit. — Doodeenvoudig, zij is verliefd op u, vorst, en anders niets! antwoordde Kolja met gezag en waardigheid. De vorst werd vuurrood, maar ditmaal zei hij geen woord; Kolja lachte echter maar en klapte in de handen; na een oogenblik lachte de vorst ook en daarna keek hij tot 's avonds toe, alle vijf minuten op zijn horloge, of het al veel verder was gekomen en of het nog lang duurde tot het avond zou zijn. De stemming van Lisaweta Prokofjevna werd haar echter de baas; eindelijk beheerschte ze zich niet meer en gaf toe aan een hysterisch oogenblik. Ondanks alle tegenwerpingen van haar man en dochters stuurde ze direct om Aglaja om haar een beslissende vraag te stellen en van haar een zeer duidelijk en beslissend antwoord te krijgen. „Opdat dit alles ineens tot een eind komt, en van de baan is, zoodat er geen spoor van in de herinnering blijft! Anders," verklaarde zij, „ben ik vóór vanavond dood!" En eerst toen vermoedden allen wat voor onzinnige afmetingen de zaak had aangenomen. Behalve gehuichelde verwondering, verontwaardiging, gelach en spotternij over den vorst, was uit Aglaja niets te krijgen. Lisaweta Prokofjevna legde zich te bed en stond eerst tegen theetijd op, toen de vorst verwacht werd. Zij wachtte hem met ongeduld; en toen hij verscheen, kreeg ze bijna een zenuwtoeval. Maar ook de vorst zelf kwam verlegen binnen, als op den tast, met een zonderlingen glimlach en allen in de oogen ziende, alsof hij hun vroeg waarom Aglaja weer niet in de kamer was, iets, wat hem dadelijk schrik had aangejaagd. Op dien avond was er niemand vreemd, enkel de familie. Vorst Schtsch. was nog in Petersburg voor de zaak van den oom van Jevgeny Pavlowitch. „Was die er nu maar om iets te beweren", dacht Lisaweta Prokofjevna over hem. Iwan Fjodorowitch zag er, zooals hij daar zat, zeer zorgenvol uit, de zusters waren ernstig en zwegen schijnbaar met opzet. Lisaweta Prokofjevna wist geen onderwerp om over te beginnen. Eindelijk gaf ze eensklaps energiek af op de treinen en keek den vorst duidelijk uitdagend aan. Ach! Aglaja kwam niet en den vorst ontzonk de moed. Half stamelend en verstrooid gaf hij als zijn meening, dat het bizonder nuttig zou zijn om de treinen te verbeteren, maar plotseling begon Adelaïde te lachen en was de vorst weer vernietigd. Op datzelfde oogenblik kwam dan echter Aglaja rustig en waardig binnen, beantwoordde hoffelijk den groet van den vorst en nam plechtig de meest in 't oog vallende plaats aan de ronde tafel in. Zij zag den vorst vragend aan. Allen begrepen, dat de oplossing van alle onzekerheden gekomen was. — Hebt ge mijn egel gekregen ? vroeg ze vast en bijna boos. — Ja, antwoordde de vorst, die een kleur kreeg en verstarde. — Verklaar dan onmiddellijk wat ge ervan gedacht hebt? Dat is onvermijdelijk terwille der rust van mama en van onze heele familie. — Luister, Aglaja werd de generaal eensklaps onrustig. — Dat... dat gaat alle perken te buiten! schrok Lisaweta Prokofjevna heftig. — 't Heeft niets met alle perken te doen, mama, antwoordde het dochtertje streng en op slag. — Ik heb vandaag den vorst een egel gezonden en wensch zijn meening te weten. Nu dan, vorst? — Dat is te zeggen, de meening waarover, Aglaja Iwanovna ? — Over den egel. — Namelijk.... ik vermoed, Aglaja Iwanovna, dat ge wilt weten, hoe ik den egel.... heb opgenomen.... of beter gezegd, hoe ik.... dat sturen van .... den egel.... heb beschouwd ... in dat geval ben ik... in één woord... Hij was buiten adem en zweeg. — Nu, ge hebt weinig gezegd, zei Aglaja na vijf seconden. — Goed, ik wil den egel laten voor wat hij is; maar ik ben erg blij, dat ik eindelijk eens met al die opgehoopte onzekerheden kan opruimen. Vergun mij, dat ik dan ten slotte van u zelf en persoonlijk verneem: wilt ge om mijn hand vragen of niet ? — God nog toe! ontsnapte aan Lisaweta Prokofjevna. De vorst sidderde en wankelde terug; Iwan Fjodorowitch was star van ontzetting; de zusters fronsten de wenkbrauwen. — Lieg niet, vorst, spreek de waarheid. Ik word wegens u vervolgd met zeldzame vragen; hebben die vragen eenigen grond? Nu! — Ik heb niet om uw hand gevraagd, Aglaja Iwanovna, zei de vorst, plotseling verlevendigd, — maar.... ge weet zelf hoezeer ik van u houd en in u geloof.... zelfs nu — Ik heb van u willen weten: vraagt ge om mijn hand of niet? — Ja, dat doe ik, antwoordde de vorst die het bestierf. Een algemeene en ontzettende beroering volgde. — Dat gaat allemaal zoo niet, beste vriend, zei Iwan Fjodorowitch zeer bewogen, — dat.... dat is bijna onmogelijk, als het zoo is, Glascha.... Neem me niet kwalijk, vorst, neem me niet kwalijk, mijn waarde!.... Lisaweta Prokofjevna! wendde hij zich tot zijn vrouw om hulp. — Er moet.... worden onderzocht.... — Ik weiger! Ik weiger! Lisaweta Prokofjevna wenkte met de handen. — Laat u ook mij spreken, mama; ik beteeken toch in een dusdanige zaak zelf ook iets. Dit is een bizonder en beslissend oogenblik in mijn leven (juist zoo drukte Aglaja zich uit), — en ik wil zelf informeeren en ben bovendien blij, dat allen erbij zijn.... Vergun mij dan u de vraag te stellen, vorst, indien gij „zulke plannen koestert", waarmee stelt ge u dan namelijk voor mijn geluk te vestigen? — Ik weet heusch niet, Aglaja Iwanovna, hoe ik u moet antwoorden, daar.... wat valt daar dan te antwoorden ? Ja, en .... en is het noodig ? — Ge schijnt verlegen en buiten adem te zijn; blaas even uit en verzamel nieuwe krachten; drink een glas water; men zal u trouwens dadelijk thee geven. — Ik heb u lief, Aglaja Iwanovna, ik heb u heel lief, ik heb u alleen lief en .... maak alstublief geen gekheid .... ik heb u heel lief. — Maar dat is toch een ernstige zaak; wij zijn geen kinderen, en moeten ze nauwkeurig bezien .... Geef u nu de moeite te verklaren waarin uw vermogen bestaat? — Nou-nou-nou, Aglaja. Wat is er met je? Dat kan niet zoo, niet zoo ..., mompelde Iwan Fjodorowitch verschrikt. — Schande! zei Lisaweta Prokofjevna duidelijk hoorbaar. — Ze is haar verstand kwijt! zei Alexandra ook halfluid. — Vermogen .... dat is te zeggen, geld ? verwonderde zich de vorst. — Juist. — Ik heb .... ik heb thans honderd vijf en dertig duizend, mompelde de vorst kleurend. — Niet meer ? verbaasde zich Aglaja luid en openlijk, zonder ook maar voor 't minst te blozen. — Overigens, dat doet er niet toe; vooral als men spaarzaam leeft Zijt ge van plan in dienst te gaan ? — Ik heb examen willen doen voor huisonderwijzer.... — Heel geschikt; dat zal zeker onze inkomsten vergrooten. Stelt ge u voor kamerjonker te worden? — Kamerjonker ? Ik heb me dat nooit ingedacht, maar.... Hier echter konden de beide zusters het niet langer harden en barstten in gelach uit. Adelaïde had al lang aan het af en toe sidderen van iets in Aglaja's gezicht de teekenen van een heftigen en onweerhoudbaren lachbui gezien, die zij tot nog toe met alle macht bedwong. Aglaja keek dreigend hare lachende zusters aan, maar hield het ook zelf geen seconde meer uit, en barstte in eenzelfde krankzinnig, bijna hysterisch gelach, los; eindelijk sprong ze op en vloog de kamer uit. — Dat wist ik ook wel, dat het enkel gekheid was en niets anders! riep Adelaïde uit, — van het eerste begin af, met den egel. — Nee, maar dat gedoog ik niet, dat gedoog ik niet! kookte Lisaweta Prokofjevna van woede en ijlings zette ze Aglaja na. Dadelijk volgden haar ook de zusters. In de kamer bleven de vorst en het hoofd des gezins. — Dat, dat .... had je je zooiets kunnen verbeelden, Ljev Nikolajewitch ? riep de generaal fel uit, klaarblijkelijk zelf niet wetend wat hij wou zeggen. — Nee in ernst, in ernst gesproken ? — Ik zie, dat Aglaja Iwanovna met mij den spot gedreven heeft, antwoordde de vorst droevig. — Wacht, broeder; ik ga erheen, wacht jij.... want.... verklaar jij me dan toch eens, Ljev Nikolajewitch ... jij ten minste hoe is dit allemaal gekomen, en wat beteekent dit allemaal, om zoo te zeggen, in 't geheel genomen? Zeg zelf, broeder, nietwaar,... ik ben de vader; ik ben toch immers de vader, al begrijp ik er niets van.... verklaar jij 't me dan toch! — Ik heb Aglaja Iwanovna lief; zij weet dat en ... weet het blijkbaar al lang. De generaal haalde de schouders op. -— Vreemd, vreemd .... en houd je veel van haar ? — Heel veel. — Vreemd; dat is mij alles vreemd. Dat is te zeggen, zoo n verrassing en slag, dat.... Zie je, mijn beste, 't is niet om het vermogen (al had ik ook gedacht, dat je wat meer hadt), maar .... het geluk mijner dochter .... ten slotte .... ben je om zoo te zeggen in staat om haar.... gelukkig te maken ? En .... en .... wat is het van haar kant, scherts of ernst? Ik bedoel niet van den jouwen maar van den haren. Van achter de deur klonk de stem van Alexandra Iwanovna ; zij riep haar vader. .— Wacht, broeder, wacht! Wacht en denk na, en ik zal dadelijk zei de generaal haastig en verdween dan als verschrikt op het roepen van Alexandra. Hij trof zijn vrouw en dochter in eikaars armen en tezamen in tranen. Het waren tranen van geluk, van ontroering en verzoening. Aglaja kuste haar moeder s handen, wangen, mond; zij hielden elkaar als vastgeklemd. — Zie nu eens naar haar, Iwan Fjodorowitch, zie haar nu zooals ze is! zei Lisaweta Prokofjevna. Aglaja hief haar gelukkig en beschreid gezichtje van haar moeders borst op, zag haar vader aan, lachte, sprong naar hem toe, omhelsde hem innig en kuste hem meerdere malen. Dan vloog ze weer naar mamatje en verborg haar gezicht geheel tegen haar borst, opdat niemand het zou zien en begon dadelijk weer te schreien. Lisaweta Prokofjevna bedekte haar met een punt van haar sjaal. Nou, wat heb je ons dan toch aangedaan, wat heb je gedaan, vraag ik na dit alles, jij gruwzaam meisje! zei ze, maar reeds op verheugden toon, alsof ze eensklaps lichter ademde. — Gruwzaam! Ja, gruwzaam! vatte Aglaje eensklaps op. — Slecht! Verwend! Zeg dat aan papatje! Ach, hij is daar immers. Papa, zijt ge daar ? Luister! lachte zij door de tranen heen. Lief kindje, jij, mijn kleine afgod! Gelukstralend kuste de generaal haar de handen, die Aglaja niet terugtrok. — Dus heb je dat jonge mensch lief ? ... — Nee, geen denken aan! Ik kan hem niet uitstaan uw jonge mensch, ik kan hem niet uitstaan! viel Aglaja ineens uit terwijl ze het hoofd ophief. — En papa, als ge het nog eenmaal waagt.... ik zeg u dat in ernst; hoort u dat; ik zeg het in ernst! En zij sprak inderdaad in ernst; haar heele gezicht was zelfs rood geworden en haar oogen schitterden. Papatje verstomde en was geschrokken, maar Lisaweta Prokofjevna gaf hem van achter Aglaja teekens, en hij begreep daaruit: „vraag niet verder". — Als het zoo is, mijn engel, laat het dan toch gaan zooals je verkiest, het geldt jouw wil; maar hij zit daar alleen te . wachten, moeten we hem niet voorzichtig een wenk geven om heen te gaan? De generaal knipoogde op zijn beurt naar Lisaweta Prokofjevna. .— Nee, nee, dat is overbodig; vooral wanneer het „voorzichtig" moet; gaat u zelf naar hem toe, ik kom dan direct na u. Ik wil aan dat.... jonge mensch vergiffenis vragen, want ik heb hem beleedigd. — En zeer beleedigd, verzekerde Iwan Fjodorowitch ernsig. — Nu, dan .... is het beter dat u hier blijft en dat ik eerst naar hem toe ga, maar jullie moet dadelijk na mij, nog in dezelfde seconde komen; zoo is het beter. Zij was al tot aan de deur, maar keerde eensklaps om. — Ik zal moeten lachen! Ik zal sterven van het lachen! deelde ze treurig mee. Maar op hetzelfde oogenblik wendde ze zich om en liep naar den vorst. — Zeg, wat is dat nu? Wat denk jij ? zei Iwan Fjodorowitch haastig. — Ik ben bang om het uit te spreken, antwoordde Lisaweta Prokofjevna even haastig, — maar mijns inziens is het duidelijk. — En mijns inziens ook. Klaar als de dag. De liefde. — De liefde, dat is nog het minste, maar ze is verliefd ! uitte zich Alexandra Iwanovna. — Maar de vraag is op wien ? — God zegene haar, indien dat haar lot moet zijn. En Lisaweta Prokofjevna sloeg vroom een kruis. — Het is haar lot, dat beduidt het, verzekerde de generaal, — en aan het lot ontkomt men niet! En allen begaven zich naar het salon; daar wachtte hun echter weer een verrassing. Aglaja had, toen zij naar den vorst toekwam, niet alleen niet gelachen, zooals zij gevreesd had, maar had hem zelfs bijna schuchter gezegd: — Vergeef een dom, slecht en verwend meisje (zij greep zijn hand), — en wees ervan verzekerd dat wij allen de hoogste achting voor u hebben. En indien ik het gewaagd heb om uw schoone... goede trouwhartigheid belachelijk te maken, vergeef mij dan als aan een kind, dat onaardig is geweest; vergeef mij dat ik op een dwaasheid ben doorgegaan, die natuurlijk niet de minste gevolgen kan hebben .... De laatste woorden sprak Aglaja met bizonderen nadruk uit. De vader, moeder en zusters waren allen nog zoo snel in het salon gekomen, dat ze dit allemaal zagen en hoorden en allen trof dat van de „dwaasheid, die natuurlijk niet de minste gevolgen kon hebben," maar nog meer trof hen Aglaja's ernst, waarmee ze dat van die dwaasheid zei. Allen keken vragend rond; maar het scheen, dat de vorst die woorden niet gehoord had en het toppunt van geluk had bereikt. — Waarom spreekt ge zoo, mompelde hij, — waarom vraagt ge .... vergiffenis .... Hij wou zelfs zeggen dat hij niet waard was dat men hem om vergiffenis vroeg. Maar misschien had hij ook de beteekenis der woorden over „de dwaasheid, die niet de minste gevolgen kon hebben", wel begrepen, maar had hij zich, zonderling mensch die hij was, wellicht er zelfs wel over verheugd. Ontwijfelbaar was het voor hem al de opperste zaligheid, dat hij weer onverhinderd naar Aglaja toe kon gaan, dat het hem vergund was met haar te spreken, bij haar te zitten, met haar te wandelen, en wie weet, misschien zou hij wel tevreden zijn geweest als hij dat alleen maar gedurende zijn heele leven had mogen doen. (Blijkbaar was in Lisaweta Prokofjevna dan ook een geheime vrees juist voor die tevredenheid ; zij raadde haar; zij vreesde in stilte veel, dat zij zelf niet wist te uiten.) Men kan zich er moeilijk een voorstelling van maken, hoezeer de vorst op dien avond levendig en opgewekt werd. Hij was zoo vroolijk, vertelden later Aglaja's zusters, dat men zelf al vroolijk werd door maar naar hem te zien. Hij praatte honderd uit, iets, wat zich bij hem nog niet meer herhaald had na dien eersten avond, toen hij, een half jaar geleden, voor 't eerst met de Jepantschins had kennis gemaakt; na zijn terugkeer in Petersburg was het duidelijk dat hij beslist zwijgzaam was geworden en nog pas had hij, waar allen bij waren, tegen vorst Schtsch. gezegd, dat hij zich moest bedwingen en zwijgen, omdat hij het recht niet had een idee omlaag te halen, door haar zelf te uiten. Maar heel dien avond had hij bijna alleen het woord; hij vertelde van alles; klaar, vergenoegd en nauwkeurig antwoordde hij op vragen. Maar overigens kwam in zijn woorden niets te voorschijn wat leek op de taal van een minnaar, 't Waren allemaal zoo ernstige, soms zelfs zulke moeilijke gedachtengangen. De vorst verklaarde enkele zijner inzichten, van zijn eigen heimelijke beschouwingen zóó dat het belachelijk zou geweest zijn, indien het niet zoo „goed verklaard" was geworden, iets, waarover naderhand allen, die dit gehoord hadden, het eens waren. Hoewel de generaal ook een vriend was van ernstige gespreksonderwerpen, vonden toch zoowel hij als Lisaweta Prokofjevna in hun binnenste, dat het wat al te geleerd was, zoodat ze zelfs later op den avond neerslachtig werden. Overigens kwam de vorst ten slotte zoover, dat hij enkele grappige anecdoten vertelde, waarover hij ook zelf als eerste lachte, zoodat de anderen nog meer plezier hadden om zijn hartelijk gelach dan om de anecdoten zelf. En wat Aglaja betreft: zij sprak den heelen avond ternauwernood, maar luisterde daarentegen onafgebroken naar Ljev Nikolajewitch, en als 'ter op aankwam keek ze nog meer naar hem dan wel dat ze naar hem luisterde. — Zóo zit ze hem aan te kijken, ze wendt de oogen niet van hem af; ze hangt hem aan de lippen; om elk woordje op te vangen, elk woordje! zei later Lisaweta Prokofjevna. <— Maar vertel haar dat ze van hem houdt, dan is het tijd om de heiligen het huis uit te dragen! — Wat is er aan te doen .... het lot! ... haalde de generaal de schouders op, en lang nog herhaalde hij dat als zijn geliefkoosde uitdrukking. Laten we hier aan toe voegen, dat hem, als praktisch man, veel in den huidigen stand van zaken absoluut niet aanstond, en voornamelijk: de onklaarheid; maar hij was voorloopig besloten te zwijgen en te zien .... in de oogen van Lisaweta Prokofjevna. De genoegelijke stemming der familie was niet van langen duur. Den volgenden dag was er al weer oneenigheid tusschen Aglaja en den vorst, en zoo afwisselend bleef het onophoudelijk alle volgende dagen. Urenlang hield ze den vorst voor den gek en behandelde hem bijna als een hansworst. Zeker, ze zaten ook soms een of twee uur in het prieel in den tuin bij hun huis, maar men had opgemerkt dat de vorst Aglaja bijna al dien tijd de krant of een boek voorlas. — Weet ge, zei Aglaja op een keer tegen hem, de krant onderbrekend, — ik heb ontdekt dat ge vreeselijk onontwikkeld zijt, ge weet nooit iets goed, wanneer men bij u navraagt: noch over wie het gaat, noch in welk jaar iets gebeurde, noch in welk verdrag iets staat. Ge zijt zeer beklagenswaard. — Ik heb u gezegd, dat ik maar weinig geleerd heb, antwoordde de vorst. — Maar wat is dat dan toch met u, als het zoo is ? Hoe kan ik dan achting voor u hebben ? Lees door; trouwens, 't is niet noodig, schei maar uit met lezen. Maar weer flitste op dienzelfden avond iets voor allen zeer raadselachtigs in haar gedrag. Vorst Schtsch. was teruggekeerd. Aglaja was zeer vriendelijk tegen hem en had van alles over Jevgeny Pavlowitch geïnformeerd. (Vorst Ljev Nikolajewitch was er nog niet.) Plotseling had Vorst Schtsch. zich veroorloofd te zinspelen op een „nabijzijnde en nieuwe verandering in de familie", na enkele woorden, die aan Lisaweta Prokofjevna ontsnapt waren: dat het misschien noodig zou zijn om weer het huwelijk van Adelaïde uit te stellen, opdat beide huwelijken tegelijk zouden plaats hebben. Men kan zich onmogelijk voorstellen hoe Aglaja opstoof over „al die stomme veronderstellingen"; ook flapte zij er o.a. uit, dat „zij nog niet van plan was om de minnaressen van wie ook te vervangen". Deze woorden hadden allen getroffen, maar vooral de ouders. Lisaweta Prokofjevna bestond er, in een gesprek, dat zij met haar man alleen had, op, om van den vorst definitieve ophelderingen aangaande Nastasja Filippovna te vragen. Iwan Fjodorowitch bezwoer, dat dit alles enkel „uitvallen" waren, die voortkwamen uit Aglaja's „beschroomdheid" ; dat, indien vorst Schtsch. niet over een huwelijk was beginnen te spreken, er geen uitval zou zijn geweest, omdat Aglaja zelf ook wel wist, zeker wist, dat dit allemaal niets was dan laster van slechte menschen en dat Nastasja Filippovna met Rogoshin zou trouwen, dat de vorst niet alleen niet tot haar in betrekking stond, maar niets met haar te maken had; en dat er zelfs, als dan de volle waarheid gezegd zou worden, nooit iets tusschen hen geweest was. De vorst was echter door niets verontrust en zijn gelukzaligheid hield aan. O zeker, ook hij merkte soms in Aglaja's blikken iets als duisternis en ongeduld, maar hij geloofde liever aan iets anders en het duister verdween vanzelf. Nu hij eenmaal vertrouwde kon hij in niets meer twijfelen. Misschien was hij zelfs wel al te gerust; zoo scheen het tenminste aan Hippolyt, toen die hem eens toevallig in het park ontmoette. — Nu, had ik geen gelijk, toen ik u zei, dat ge verliefd waart ? begon hij, zelf op den vorst toekomend en hem staande houdend. Deze reikte hem de hand en wenschte hem geluk, dat hij „er zoo goed uitzag." De zieke scheen ook opgefleurd, zooals dat zoo typisch is voor teringpatiënten. Hij was eigenlijk op den vorst afgegaan om hem iets venijnigs te zeggen over zijn gelukkig uiterlijk; maar dan werd hij dadelijk afgeleid en sprak over zichzelf. Hij begon te klagen, klaagde lang en veel, bovendien tamelijk onsamenhangend. — Ge kunt niet gelooven, besloot hij, — hoe verschrikkelijk geprikkeld, kleinzielig, egoïstisch, ijdel en ordinair zij allen daar zijn; gelooft ge wel, dat ze mij alleen hebben opgenomen onder voorbehoud, dat ik zoo gauw mogelijk zou sterven, en daar zijn ze nu allen duivelsch omdat ik niet sterf maar mij integendeel beter voel. Komedie ! Ik wil wedden, dat ge mij niet gelooft! De vorst wilde hem niet tegenspreken. 46 — Ik denk er soms zelfs over, om weer bij u te komen wonen, vervolgde Hippolyt achteloos. — Gij rekent hen dus niet in staat om een mensch op te nemen met de gedachte dat hij zeker en zoo gauw mogelijk sterven moet? — Ik dacht dat zij u met eenigszins andere bedoelingen hadden uitgenoodigd. — Hèhè! Ge zijt toch lang niet zoo simpel als men u afschildert! Ik heb er nu den tijd niet voor, maar anders zou ik wel iets van dien Ganetschka en zijn verwachtingen kunnen openbaren. Men ondermijnt uw leven, vorst, men ondermijnt het zonder erbarmen en .... 't is zelfs jammer dat ge zoo gerust zijt. Maar helaas.... ge kunt niet anders! — Dat beklaagt ge! lachte de vorst. — Zou ik dan naar uw meening gelukkiger zijn, als ik mij meer ongerust maakte ? — Het is beter ongelukkig te zijn maar te weten, dan gelukkig en.... bedot te worden. Het schijnt dat ge het totaal onmogelijk acht dat ge van dien kant een mededinger kondt hebben? — Wat gij daar over mededingers zegt is eenigszins cynisch, Hippolyt; het spijt mij dat ik niet het recht heb u hierop te antwoorden. Wat echter Gavrila Ardaljonowitch betreft, zeg dan zelf of van hem verwacht kan worden, dat hij zijn kalmte bewaarde na al wat hij verloor, ook al weet ge maar ten deele zijn omstandigheden ? Het komt mij voor dat het beter is, de dingen van uit dit oogpunt te bezien. Hij zal nog wel kunnen veranderen, hij heeft nog een lang leven voor zich en het leven is rijk .... en overigens overigens, raakte de vorst eensklaps den draad kwijt, — wat dat ondermijnen aangaat.... ik begrijp zelfs niet waarover ge het hebt; staken we liever dit gesprek, Hippolyt. *— Staken we het voor 't oogenblik; bovendien gaat het immers niet zonder dat gij uw nobele gevoelens toont. Ja, vorst, bij u is het zoo, dat ge met uw eigen vinger voelen moet om het geloof weer kwijt te raken, ha! ha! En nu hebt ge volstrekte minachting voor mij, nietwaar? — Waarom ? Omdat gij meer geleden hebt en lijdt dan wij ? — Nee, maar omdat ik mijn lijden niet waard ben. — Wie meer heeft kunnen lijden is dus ook meer lijden waard. Toen zij uw biecht had gelezen, heeft Aglaja Iwanovna u willen spreken, maar.... — Ze heeft het uitgesteld ... ze kon niet, ik begrijp het, ik begrijp het, onderbrak hem Hippolyt alsof hij het gesprek zoo gauw mogelijk op iets anders wilde brengen. — A propos, men zegt dat gij haar al dat gedaas hebt voorgelezen; werkelijk, dat is in koorts opgeschreven en .... bedacht. En ik begrijp niet hoezeer men, ik zal niet zeggen: wreed (dat is vernederend voor mij), maar: kinderachtig ijdel en wraakgierig moet zijn om mij die biecht te verwijten en ze als wapen tegen mij te keeren! Verontrust u niet, ik spreek niet over u.... — Maar het spijt mij, Hippolyt, dat ge u van dat opstel losmaakt; het is oprecht, en weet, dat zelfs de belachelijkste kanten eraan, die vele zijn (Hippolyt fronste zwaar), worden losgekocht door het leed, want ook het bekennen ervan beteekende leed en .... misschien sterke manhaftigheid. De u drijvende gedachte had ongetwijfeld, wat ook anders schijnen moge, een edelen grond. Hoe verder ik er van af sta, des te klaarder zie ik dat, dat bezweer ik u. Ik spreek geen oordeel over u, ik zeg het om mij te uiten en ik heb er spijt over, dat ik tóen gezwegen heb.... Hippolyt schoot het naar 't hoofd. De gedachte was voor hem opgeflitst, dat de vorst huichelde en hem erin wou laten loopen, maar toen hij hem aanzag was het onmogelijk aan zijn oprechtheid te twijfelen; zijn gezicht helderde op. — En dat moet toch sterven! zei hij. Bijna had hij er bijgevoegd : „een mensch als ik!" — En stel u voor hoe uw Ganetschka mij uitscheldt; hij heeft bij wijze van weerlegging bedacht, dat drie of vier van hen, die toen naar mijn opstel hebben geluisterd, misschien wel eerder zullen sterven dan ik! Hoe is die! Hij denkt dat dit mij troosten zal, ha! ha! Ten eerste: zijn ze nog niet dood; en indien die menschen zelfs ook al zouden sterven, wat voor troost heb ik dan daarvan, is 't niet ? Hij rekent naar zichzelf; hij is trouwens nog een stukje verder gegaan; hij schimpt nu maar gewoonweg, zegt dat een fatsoenlijk mensch in zoo'n geval zwijgend sterft en dat ik in dat alles niets dan egoïsme heb getoond! Zoo'n nummer! Nee, dan was er eerst egoïsme bij hèm! Wat een fijn, of betergezegd, tegelijkertijd, wat een ossengrof egoïsme hebben zij, dat ze toch met geen mogelijkheid bij zichzelf kunnen ontdekken!.... Hebt gij gelezen van den dood van een zekeren Stjepan Gljebof, vorst, in de achttiende eeuw? Ik las het toevallig gisteren.... — Van wat voor een Stjepan Gljebof? — Die gepaald werd onder Peter. — Ach, mijn God, ja. Hij bleef vijftien uur op de paal, in de kou, in pels, en stierf met buitengewone heldhaftigheid; maar wat bedoelt ge ? ik heb het gelezen maar wat zou dat? — God geeft toch soms aan menschen een zoodanigen dood, aan ons alleen niet! Gij denkt misschien dat ik niet in staat zou zijn om zoo te sterven als Gljebof? — O, heelemaal niet, werd de vorst verlegen, — ik wou enkel zeggen, dat zij ik bedoel niet, dat gij niets van een Gljebof zoudt hebben, maar .... dat gij .... dat gij dan eerder.... — Ik raad het: dat ik een Osterman ben en geen Gljebof... dat wildet ge zeggen? — Wat voor een Osterman? verwonderde de vorst zich. Osterman, de diplomaat Osterman, de Osterman van Peter, mompelde Hippolyt eensklaps wat uit 't veld geslagen. Eenige weifeling volgde. — O n... n ... nee! Dat wou ik niet zeggen, rekte de vorst plotseling na een oogenblik stilte; — gij zoudt naar mij voorkomt.... nooit een Osterman geweest zijn. Hippolyt betrok. — Overigens verzeker ik dat slechts immers daarom zoo, ving de vorst eensklaps weer aan, blijkbaar met den wensch zich te rechtvaardigen, — omdat de menschen van toen (ik bezweer het u, dat mij dit steeds is opgevallen), ook in 't geheel geen menschen schijnen te zijn geweest als wij nu, niet hetzelfde geslacht als thans in onze eeuw, maar werkelijk, als een andere soort.... Toenmaals was het of de menschen door één idee beheerscht werden, thans zijn zij nerveuzer, ontwikkelder, gevoeliger, hebben twee of drie ideeën terzelfdertijd .... de huidige mensch is ruimer, en, dat is het ook, waarachtig, wat hem verhindert om zulk een mensch uit één stuk te zijn, als in die eeuwen .... Ik .... ik heb dat enkel daarom gezegd, maar niet.... — Ik begrijp het; gij wilt mij nu met alle geweld troosten over de naïefheid waarmee ge uw van de mijne afwijkende meening hebt geuit, ha! ha! Ge zijt een volslagen kind, vorst. Alleen bemerk ik, dat gij mij allemaal behandelt als.... als een porseleinen kopje.... 't Doet er niet toe, 't doet er niet toe, ik maak me niet boos. In elk geval hebben we een allerbelachelijkst gesprek gevoerd; ge zijt soms een volslagen kind, vorst. Ge moogt overigens weten, dat ik misschien ook iets beters dan een Osterman zou begeeren te zijn; voor een Osterman zou het niet de moeite waard zijn om uit de dooden op te staan .... Maar ik zie toch wel, dat ik zoo gauw mogelijk sterven moet, opdat ik niet zelf.... Laat mij. Tot ziens! Nu, goed, zeg mij dan zelf hoe ik volgens u op de beste manier sterven kan ? Opdat het zoo .... deugdzaam mogelijk zal geschieden ? Nu, zeg het! — Ga aan ons voorbij en vergeef ons ons geluk! zei de vorst met zachte stem. — Ha-ha-ha! Zoo had ik 't ook gedacht! Ik had beslist iets van dien aard verwacht! Maar gij .... maar gij ... . Nou, nou! Welsprekende menschen! Tot ziens, tot ziens! HOOFDSTUK VI >k aangaande den ontvangavond op de villa der Jepantschins, waarop Bjelokonskaja verwacht werd, had Warwara Ardaljonovna volkomen terecht gesproken ; inderdaad werden op dien avond gasten verwacht, maar toch had ze ook daar zich weer wat scherper uitgedrukt dan betaamde. Inderdaad was de zaak zeer haastig opgezet en zelfs met een totaal overbodige zenuwachtigheid, en dat speciaal wel omdat in deze familie „alles zoo ging als bij niemand anders". Alles vond zijn verklaring in het ongeduld van Lisaweta Prokofjevna, die „niet langer in twijfel wenschte te blijven", en in het hevig bezorgd zijn der beide ouderharten voor het geluk van hun geliefde dochter. Bovendien vertrok Bjelokonskaja inderdaad ook weer spoedig, maar aangezien haar protectie werkelijk veel in de wereld te beteekenen had, en aangezien men hoopte, dat zij den vorst welgezind zou zijn, rekenden de ouders er ook op, dat „de wereld" Aglaja's bruidegom direct uit de handen der almachtige oude vrouw zou aannemen, en dat, indien er dan ook aan hem al iets zonderlings mocht zijn, dit onder een zoodanige bescherming heel wat minder zonderling zou lijken. Daarin bestond ook de heele moeilijkheid, dat de ouders met geen mogelijkheid zelf konden beslissen: is er aan die zaak iets vreemds, en, zoo ja, in hoeverre dan ? Op het huidige oogenblik was een vrindschappelijk en open oordeel van menschen van gezag en competentie gewenscht, nu, dank zij Aglaja, nog niets definitief was besloten. En in elk geval moest, vroeg of laat, de vorst in de wereld gebracht worden, van welke wereld hij nog geen aasje begrip had. In 't kort, men was van plan hem te „vertoonen". De avond zou zeer eenvoudig zijn; men verwachtte enkel eenige „huisvrienden", in zeer klein getal. Behalve Bjelokonskaja was nog een dame gevraagd, de vrouw van een zeer deftig heer en „hoogmogende". Wat jonge menschen aangaat, rekende men bijna alleen op Jevgeny Pavlowitch; hij moest er wel zijn daar hij Bjelokonskaja begeleidde. Al bijna drie dagen van te voren had de vorst vernomen dat Bjelokonskaja zou komen, maar dat er een ontvangavond zou zijn hoorde hij eerst den vorigen dag. Natuurlijk viel hem wel het zenuwachtig gedoe der familieleden op en had hij zelfs aan zekere aanduidende en bezorgde woorden, die hij te hooren had gekregen, doorgrond, dat men bang was voor den indruk dien hij zou kunnen maken. Maar de Jepantschins waren feitelijk met zijn allen van meening, dat hij door zijn simpelheid met geen mogelijkheid zelf in staat zou zijn er achter te komen, dat zij om zijnentwil zoo bang waren. En zoo waren allen, als ze hem aanzagen, innerlijk benauwd. Hij hechtte trouwens ook inderdaad zoo goed als geen beteekenis aan de aanstaande gebeurtenis; hij was geheel door andere dingen ingenomen: Aglaja werd met elk uur wispelturiger en somberder — dat vermoordde hem. Toen hij vernam, dat ook Jevgeny Pavlowitch verwacht werd, was hij daar erg blij om en zei, dat hij al lang verlangd had hem te zien. Uit de een of andere oorzaak hadden die woorden niemand aangestaan: Aglaja ging in ergernis de kamer uit en nam eerst 's avonds laat, tegen twaalven, toen de vorst al bezig was op te stappen, het oogenblik waar, om, hem uitlatende, hem enkele woorden apart te zeggen. — Ik zou willen, dat ge morgen den heelen dag niet bij ons kwaamt, maar eerst 's avonds, als die.... gasten verschijnen. Ge weet, dat er gasten zullen zijn? Zij sprak ongeduldig en zeer bruusk, het was voor 't eerst, dat zij het met hem over dien „avond" had. Ook zij kon de gedachte aan gasten bijna niet uitstaan; allen hadden dat gemerkt. Misschien had ze ook wel ergen lust om hierover kwestie te maken met haar ouders, maar haar trots en schaamte beletten haar het spreken. De vorst begreep dadelijk, dat ook zij om zijnentwil bang was (en zich niet wilde bekennen, dat ze bang was); en eensklaps werd hij zelf verschrikt. — Ja, ik ben uitgenoodigd, antwoordde hij. Het was duidelijk, dat het haar moeite kostte voort te gaan. — Kan men ernstig met u over iets spreken ? Al ware het ook maar éénmaal van uw leven? wond ze zich eensklaps geweldig op, zonder te weten waarover, en niet in staat zich te beheerschen. — Ja, en ik luister naar u; ik ben heel blij, mompelde de vorst. Aglaja zweeg weer een oogenblik en begon met blijkbaren tegenzin: — Ik heb niet met hen hierover willen twisten, zij zijn in sommige gevallen niet tot rede te brengen. Ik heb altijd 't land gehad aan principes, zooals mama er soms op na houdt. Van papa spreek ik niet; het loont zich niet hem iets te vragen. Mama is zeker een nobele vrouw; waag het maar eens om haar iets minderwaardigs voor te stellen en ge zult eens zien. En toch buigt ze zich voor dien rommel! Ik heb het niet over Bjelokonskoja, dat is een ellendig oud mensch met een ellendig karakter, maar met verstand, en zij weet ze allemaal in haar handen te houden, dat is ook iets goeds. O laagheid! En 't is bespottelijk; wij behoorden altijd tot de middelkringen, tot de gewoonste middelkringen, die er maar kunnen zijn; waarom moeten we tot die hoogvoorname opkruipen ? Ook de zusters; die vorst Schtsch. heeft ze allen bedorven. Waarom zijt ge blij, dat Jevgeny Pavlowitch komt? — Luister Aglaja, zei de vorst, — het schijnt mij dat ge erg bang zijt om mijnentwil, dat ik morgen geen figuur zal slaan .... in dat gezelschap ? — Om uwentwil ? Ik bang zijn ? Het bloed vloog Aglaja naar het hoofd. — Waarom zou ik bang zijn om uwentwil, al zoudt ge ..., al zoudt ge u ook totaal onmogelijk maken ? Wat heb ik daarmee te doen? En hoe kunt gij zulke woorden gebruiken ? Wat beteekent „een figuur slaan" ? Dat is een ellendige uitdrukking, onzinnig. — Dat .... dat is een uitdrukking van school. — Nou ja, een uitdrukking van school! een ellendige uitdrukking ! Het schijnt dat ge van plan zijt om morgen allemaal zulke uitdrukkingen te gebruiken. Zoek er thuis nog wat meer in uw woordenboek; daarmee zult ge effect maken! Jammer dat ge naar 't schijnt behoorlijk weet binnen te komen; waar hebt ge dat geleerd? Ge kunt een kopje thee behoorlijk opnemen en uitdrinken, wanneer allen opzettelijk naar u kijken? — Ik geloof van wel. — Dat is jammer; anders had ik kunnen lachen. Sla tenminste de chineesche vaas in het salon stuk! Ze is kostbaar : sla ze alstublief stuk; het is een geschenk; mama zal zich geen raad weten en in aller tegenwoordigheid in huilen uitbarsten; zóó is zij erop gesteld. Maak een of ander gebaar, zooals ge altijd doet; sla er tegen en breek ze. Ga er met opzet naast zitten. — Integendeel, ik zal probeeren er zoo ver mogelijk van af te gaan zitten; ik dank u voor de waarschuwing. — Ge zijt dus van te voren bang, dat ge groote gebaren zult maken. Ik wil wedden, dat ge over een of ander „onderwerp" gaat redeneeren, over iets ernstigs, geleerds, verhevens ? Dat zal zoo .... goed staan! — Ik geloof dat dit dom zou zijn .... indien het niet op 't juiste oogenblik gebeurde. — Luister, eens en vooral, hield Aglaja eindelijk het niet meer uit: — indien ge een redeneering begint over iets in den trant van de doodstraf, of over den economischen toestand van Rusland of daarover, dat „schoonheid de wereld verlossen" zal, dan .... zal ik me zeker vermaken en erg lachen, maar .... ik waarschuw u van te voren : verschijn mij daarna niet meer onder de oogen! Hoort ge, ik spreek in ernst! Dit keer spreek ik in ernst! Zij had haar bedreiging werkelijk ernstig uitgesproken, zoo dat er zelfs iets ongewoons in haar woorden te hooren was, dat ook uit haar blik scheen, iets, dat de vorst vroeger nooit had opgemerkt, en dat zeker niets had van een grap. —'Nu hebt gij het zoover gebracht, dat ik beslist zal gaan „redeneeren" en zelfs.... misschien.... ook de vaas zal breken. Straks was ik nog nergens bang voor, maar nu ben ik bang voor alles. Ik zal vast een figuur slaan. — Zwijg dan. Zit stil en zwijg. — Het zal niet kunnen; ik ben zeker dat ik van angst zal redeneeren, en van angst de vaas zal breken. Misschien zal ik op den gladden vloer uitglijden, of zal er iets van dien aard gebeuren, dat overkwam mij vroeger al eens meer; ik zal er dezen heelen nacht van droomen; waarom hebt gij gesproken ? Aglaja keek hem somber aan. — Weet ge wat: het beste is dat ik morgen wegblijf! Ik zal me ziek melden, dan is 't afgeloopen! besloot hij eindelijk. Aglaja stampvoette en werd zelfs wit van kwaadheid. — Heere! Is zoo iets ooit ergens beleefd ? Hij zal wegblijven, als opzettelijk voor hem.... O God! Dat is een genoegen, te doen te hebben met zoo'n onzinnig mensch, als gij! — Goed, ik zal komen, ik zal komen! haastte zich de vorst haar te onderbreken, — en ik geef u mijn eerewoord, dat ik den heelen avond zal blijven zitten, zonder een woord te spreken. Dat zal ik doen. .— Daaraan zult ge goed doen. Ge hebt net gezegd: „ik zal me ziek melden"; waar hebt ge nu die uitdrukking weer vandaan? Wat hebt ge er toch voor een plezier in om tegen mij in dergelijke uitdrukkingen te spreken? Is het om mij te plagen, of wat anders? — Pardon; dat is ook een schooluitdrukking; ik zal het niet weer doen. Ik begrijp best, dat gij... om mij bang zijt.... (word nu niet boos!), en daar ben ik erg blij om. Ge kunt niet gelooven wat voor een angst ik nu heb en hoe blij ik over uw woorden ben. Maar al die angst, dat verzeker ik u, die beteekent allemaal niets en is onzinnig. Heusch, Aglaja! Maar de vreugde blijft. Ik vind 't heerlijk, dat gij zoo'n kind zijt, zoo'n lief, goed kind! Ach Aglaja, hoe mooi kunt ge soms zijn! Aglaja zou zeker boos zijn geworden en was dat ook al van plan, maar eensklaps maakte zich een voor haar zelf onverwacht gevoel, in één oogwenk, van heel haar ziel meester. ■— En zult ge mij nimmer verwijten doen over mijn harde woorden van nu.... later ? vroeg ze plotseling. — Wat denkt ge, wat denkt ge toch ? En waarom hebt ge weer zoo'n kleur gekregen ? Kijk en nu ziet ge weer somber! Gij ziet tegenwoordig soms zeer somber, Aglaja, zooals gij vroeger nimmer deedt. Ik weet, waarom .... — Zwijg, zwijg! — Nee; 't is beter te spreken. Ik heb het allang willen zeggen; ik heb het al gezegd, maar... dat gaf weinig omdat gij mij niet geloofd hebt. Tusschen ons staat toch een wezen... — Zwijg, zwijg, zwijg, zwijg, onderbrak hem Aglaja plotseling, terwijl ze hem vast bij de hand greep en hem bijna met ontzetting aanzag. Op dat oogenblik riep men haar; als opgelucht verliet ze hem en snelde heen. De vorst was den heelen nacht koortsig. Wonderlijk, hij was dat nu al meerdere nachten achtereen. Dit keer kwam hem in zijn halven ijltoestand de gedachte : wat zou het zijn, als hij nu toch morgen eens een toeval kreeg, terwijl allen er bij waren ? Hij had immers wel meer toevallen gehad in wakenden toestand? Hij verstarde bij die gedachte; den heelen nacht stelde hij zich voor dat hij in een zonderling en ongehoord gezelschap was, te midden van zonderlinge menschen. Hoofdzaak was, dat hij „redeneerde"; hij wist, dat hij niet moest spreken, maar hij sprak al door; hij wilde hen van iets overtuigen. Jevgeny Pavlowitch en Hippolyt waren ook onder de gasten en schenen dikke vrienden. Om negen uur werd hij wakker met hoofdpijn, ontredderde gedachten en vreemde indrukken. Er was iets, dat hem ergen lust gaf om Rogoshin te bezoeken; om hem te bezoeken en lang met hem te praten, — waarover precies, dat wist hij zelf niet; daarop nam hij al het vaste besluit om naar Hippolyt te gaan. Er was iets zoo onklaars in hem, dat al wat dien morgen met hem gebeurde wel een bizonder sterken maar toch eenigszins onvolledigen indruk maakte. Onder deze gebeurtenissen was een bezoek van Lebedef. Lebedef verscheen vrij vroeg, om goed negen uur en was vrijwel smoordronken. Al merkte de vorst in den laatsten tijd niet veel op, toch was het hem opgevallen, dat sinds generaal Iwolgin van hen weg was gegaan, dus nu al drie dagen, Lebedef zich zeer slecht gedroeg. Het was of hij opeens verschrikkelijk smerig en vettig was geworden, zijn das zat scheef en de kraag van zijn jas was gescheurd. Thuis speelde hij zelfs op, zoo dat het over den hof heen te hooren was; Wjera was een keer in tranen binnen gekomen en had een en ander verteld. Toen hij nu opdaagde, redeneerde hij zeer zonderling, terwijl hij zich op de borst sloeg en zich van iets beschuldigde. — Ik heb .... ik heb de vergelding voor mijn verraad en gemeenheid gekregen ik heb een oorveeg gekregen! was eindelijk het tragisch slot zijner beweringen. — Een oorveeg! Van wien?.... En dat zoo vroeg op den morgen? — Vroeg op den morgen? glimlachte Lebedef sarcastisch; -— tijd is daarbij van geen beteekenis .... zelfs niet bij een physieke vergelding .... maar de mijne was moreel.... ik heb een moreele oorveeg, maar geen physieke, gekregen! Hij ging plotseling zonder omslag zitten en begon te vertellen. Zijn verhaal was zeer onsamenhangend; de vorst fronste het voorhoofd en wilde graag heengaan ; maar eensklaps troffen hem enkele woorden. Hij werd star van verwondering 't Waren vreemde zaken, die de heer Lebedef vertelde. Eerst had hij het blijkbaar over den een of anderen brief; de naam van Aglaja Iwanovna werd uitgesproken. Daarop begon Lebedef eensklaps met heftigheid den vorst zelf verwijten te doen; men kon eruit opmaken, dat hij door den vorst beleedigd was. De vorst had hem n.1. aanvankelijk zijn vertrouwen geschonken in zaken met een zeker „personage" (met Nastasja Filippovna); maar later geheel met hem gebroken en hem smadelijk weggejaagd, en was daarin zelfs tot zulk een beleedigende daad gekomen, dat hij hem den laatsten keer, grof genoeg, zoo goed als geweigerd had te antwoorden op een „onschuldige vraag over aanstaande veranderingen in huis." Met dronkemanstranen bekende Lebedef, dat hij het daarna niet langer had kunnen verkroppen, te meer, omdat hij heel wat wist... „zeer veel ... èn van Rogoshin, èn van Nastasja Filippovna, en van de vriendin van Nastasja Filippovna .... èn van Warwara Ardaljonovna .... zelf.... èn van.... en zelfs van Aglaja Iwanovna in eigen persoon. Kunt ge u dat voorstellen, door bemiddeling van mijn dochter Wjera, door bemiddeling van mijn lieve en eenige dochter Wjera .... ja .... zij is overigens niet de eenige, want ik heb er drie. En wie heeft Lisaweta Prokofjevna door brieven ingelicht, zelfs in het allerdiepste geheim, hè-hè? Wie heeft haar over alle verhoudingen en over het doen en laten van het personage Nastasja Filippovna geschreven, hè-hè-hè? Wie, wie was die anonymus, als ik vragen mag ? — Gij toch niet? riep de vorst uit. — Juist, antwoordde de dronkaard met waardigheid, — en vandaag was het om half negen, niet meer dan een half uur .... nee, al drie kwartier geleden, dat ik de edele moeder meldde, dat ik haar een .... gewichtig iets had mee te deelen. Ik berichtte haar dat in een briefje, dat het meisje langs de achtertrap bracht. Zij heeft het aangenomen. — Gij waart zooeven bij Lisaweta Prokofjevna ? vroeg de vorst, die zijn ooren nauwelijks gelooven kon. — Ik was er zooeven en kreeg een oorveeg .... een moreele. Zij gaf mij het briefje terug, ze gooide het mij zelfs ongeopend in 't gezicht .... en joeg mij de deur uit .... overigens enkel moreel maar niet physiek .... dat is te zeggen; bijna ook physiek, dat scheelde niet veel! — Wat voor briefje gooide ze u ongeopend in het gezicht ? — Maar heb ik misschien .... he-he-he ? Dat heb ik u immers nog niet verteld! En ik dacht, dat ik het al verteld had Ik had zoo'n briefje ontvangen, om het te overhandigen .... — Van wie? Aan wie? Maar het was uiterst moeilijk om sommige „ophelderingen" van Lebedef te begrijpen en er ook maar iets uit te maken. Voor zoover de vorst het zich kon voorstellen, was de brief 's morgens vroeg door een dienstmeisje aan Wjera Lebedef gebracht om hem aan zijn adres te bezorgen „net zoo als vroeger ook.... net zoo als vroeger ook, aan een zeker personage en van die dame (want de eene der beiden duid ik aan met den naam: „dame" en de andere enkel als „personage", vanwege de minderwaardigheid en het onderscheid; want er is een groot onderscheid tusschen een onschuldige en hoogedele generaalsdochter en een „dame aux came- lias") en zoo kwam de brief van de dame, wier naam met een A begint" .... — Hoe is dat mogelijk? Aan Nastasja Filippovna? Onzin! riep de vorst uit. — 't Is waar, 't is waar, maar niet aan haar, maar aan Rogoshin, maar dat is alles hetzelfde,... aan Rogoshin ... en zelfs is er eens een geweest om te bezorgen aan meneer Terentjef van de dame met de letter A, knipoogde en glimlachte Lebedef. Aangezien hij telkens van het een op het ander oversprong en vergat waarover hij begonnen was, hield de vorst zich stil om hem gelegenheid te geven uit te spreken. Maar toch was het bizonder onduidelijk: namelijk of nu door zijn, dan wel door Wjera's bemiddeling die brieven gingen ? Als hij zelf beweerde, dat het ,,'t zelfde was aan Rogoshin als aan Nastasja Filippovna", dan was het dus het best aan te nemen dat niet hij ze overbracht, indien er al brieven waren geweest. Op welke wijze de brief hem nu in handen gevallen was, bleef echter volkomen duister; als het allerwaarschijnlijkst moest men wel veronderstellen dat hij hem, hoe dan ook, aan Wjera ontfutseld had, dat hij hem stilletjes had gestolen en met een of andere bedoeling aan Lisaweta Prokofjevna had gebracht. Zoo stelde de vorst het zich eindelijk voor en begreep hij het. — Ge hebt uw verstand verloren! riep hij, heftig bewogen uit. — Niet geheel, hooggeachte vorst, antwoordde Lebedef niet zonder giftigheid; — ik had hem u werkelijk willen overhandigen, in uw eigen handen om u van dienst te zijn,... maar ik oordeelde het beter om daar van dienst te zijn, en alles aan de edele moeder te openbaren... zooals ik haar ook voorheen eens anonym door een brief heb verwittigd, en toen ik zoo straks om acht uur twintig een voorloopig briefje schreef om belet te vragen, heb ik ook onderteekend: „uw geheime correspondent", en ik werd dadelijk toegelaten, onmiddellijk, zelfs met geweldige haast door den achteringang... bij de edele moeder .... -— En ? — En wat daar gebeurde weet ge al, bijna had ze mij erop geslagen, dat is te zeggen bijna, zelfs zóó bijna, dat men wel haast kan zeggen dat ze mij erop sloeg. En den brief gooide ze mij in het gezicht. Ze had hem wezenlijk graag behouden, dat heb ik gezien, dat merkte ik, maar ze bedacht zich anders en gooide hem mij in 't gezicht: „als men hem aan zoo iemand als jij bent heeft toevertrouwd om hem over te brengen, doe dat dan ook" .... Ze was zelfs beleedigd. Alleen al dat ze zich niet schaamde om zoo tegen mij te spreken beteekent dat zij beleedigd was. Een opvliegend karakter! — Waar is die brief dan nu? — Die heb ik nog altijd, kijk hier. En hij reikte den vorst het briefje van Aglaja aan Gavrila Ardaljonowitch, dat deze op dienzelfden morgen, twee uur later, zoo triomfantelijk aan zijn zuster toonde. — Gij kunt dien brief niet behouden. — Hij is voor u, voor u! Ik geef hem u, verkondde Lebedef met warmte, — thans ben ik u weer toegedaan, behoor ik geheel aan u, met hoofd en hart, uw dienaar, na een kortstondige afwijking! Dood het hart maar spaar de baard, zooals Thomas Morus zei.... in Engeland en in GrootBretagne. Mea culpa, mea culpa, zooals de Roomsche paus zegt.... — Die brief moet dadelijk bezorgd worden, bedisselde de vorst, — ik zal hem overhandigen. — Maar zou het niet beter zijn, zou het niet beter zijn, o welopgevoede vorst, zou het niet beter zijn als wij.... Lebedef maakte een zonderlinge aangedane grimas, hij kon onmogelijk op zijn plaats stil blijven, het was of men hem plotseling met een naald stak en terwijl hij listig knipoogde maakte hij met de handen maar gebaren en liet iets zien. — Wat meent ge ? vroeg de vorst dreigend. — Zoudt ge hem niet uit voorzorg openen! fluisterde hij op roerenden toon en bijna vertrouwelijk. De vorst sprong zoo heftig op, dat Lebedef aan den haal ging, maar toen hij aan de deur gekomen was bleef hij staan in afwachting of er geen zachtere stemming zou volgen. — Och, Lebedef! Is het mogelijk, is het mogelijk om tot zulk een laagheid te komen, als waartoe gij zijt geraakt? riep de vorst bedroefd. Lebedef's trekken klaarden op. — Gemeen ben ik! Gemeen! kwam hij dadelijk naderbij, onder tranen zich op de borst slaande. — Maar dat is toch gruwelijk! —• Juist, gruwelijk. Dat is het goeie woord! — En wat is dat toch voor een gewoonte van u om zoo zonderling te doen ? Gij zijt toch gewoonweg een spion! Waarom hebt gij anonym geschreven, en .... een zoo edele en goede vrouw verontrust? Waarom heeft ten slotte, Aglaja Iwanovna niet het recht om te schrijven, aan wie zij wil? Wat had ge daar dan toch vandaag te gaan klagen? Wat verwacht ge zoo te verkrijgen? Wat heeft u tot dit doen bewogen? — Enkel een aangename nieuwsgierigheid en .... de gedienstigheid tegenover een edele ziel, dat is het! mompelde Lebedef. — Maar nu ben ik geheel de uwe, weer geheel de uwe! Al zoudt ge me hangen! — Hebt ge u, zooals ge nu zijt, aan Lisaweta Prokofjevna vertoond? vroeg de vorst met afkeer maar nieuwsgierig. — Neen ... frisscher ... en zelfs fatsoenlijker ... eerst na de vernedering ben ik zoover gekomen . .. zooals ik er nu uitzie. — Nu, goed, laat mij alleen. Dit verzoek moest trouwens nog eenige keeren herhaald worden, voordat de gast eindelijk het besluit vatte om te gaan. Hij had de deur al wijd open, toen hij weer terugkeerde, op de teenen tot midden in de kamer liep en opnieuw met zijn handen teekens ging maken, aanduidende hoe men een brief opent; hij waagde niet meer zijn raad in woorden uit te spreken; dan vertrok hij met een stillen en vriendelijken glimlach. Het aanhooren van dit alles was den vorst zeer zwaar gevallen. Als voornaamste en bizonder feit sprong eruit naar voren, dat Aglaja in hevige opwinding verkeerde, in hevige besluiteloosheid, in hevige marteling (de vorst zei bij zich zelf: „uit jalouzie"). Ook was uitgekomen, dat slechte lieden haar zeker hadden verontrust, en het was wel zeer vreemd, dat zij hun zooveel geloof had geschonken. Ongetwijfeld waren in dat onervaren, maar heftige en trotsche kopje zekere eigenaardige plannen gerijpt, misschien zelfs verderfelijke en ... nergens op gelijkende.... De vorst was hevig geschrokken en wist in zijn verwarring niet wat hij doen moest. Er moest onverwijld iets worden voorkomen, dat voelde hij wel. Hij keek nog eens naar het adres van den gesloten brief; o in het ééne was voor hem geen twijfel of onrust, omdat hij vertrouwde; maar er was iets anders met dien brief, dat hem onrustig maakte; hij vertrouwde Gavrila Ardaljonowitch niet. En toch was hij besloten hem dien brief persoonlijk te overhandigen, en reeds had hij daartoe het huis verlaten, toen hij onderweg zich anders bezon. Bijna vlak bij de woning van Ptitzin kwam, alsof t zoo zijn moest, Kolja aan; toen droeg de vorst hem op om den brief zijn broeder in handen te geven, alsof hij hem regelrecht van Aglaja Iwanovna zelf gekregen had. Kolja vroeg niet verder en bezorgde hem, zoodat Ganja zich er zelfs geen voorstelling van kon maken, dat de brief over zooveel tusschenstations gekomen was. Toen de vorst weer thuis 47 was, riep hij Wjera Lebedef, vertelde haar het noodige en kalmeerde haar; zij had tot op dit oogenblik aldoor den brief gezocht en gehuild. Het was haar tot ontzetting, toen zij hoorde, dat haar vader den brief had weggenomen. (De vorst vernam dan daarna van haar, dat zij meerdere malen heimelijk Rogoshin en Aglaja Iwanovna was van dienst geweest; het was zelfs niet in haar hoofd opgekomen, dat hierin iets ten nadeele van den vorst zou kunnen schuilen.)... Deze werd echter ten slotte zóo verstrooid, dat toen twee uur later hem een boodschap van Kolja over de ziekte van diens vader berichtte, hij in het eerste oogenblik bijna niet kon begrijpen, wat de zaak was. Die gebeurtenis bracht hem echter weer tot zichzelf, daar ze hem geweldig afleidde. Hij bleef bijna voortdurend tot aan den avond bij Nina Alexandrovna (waar men natuurlijk den zieke heen had gebracht). Wel was hij daar van weinig nut maar er zijn menschen, die men in een moeilijk oogenblik gaarne bij zich ziet. Kolja was vreeselijk onder den indruk, hij had hysterische huilbuien, maar was toch voortdurend in touw; hij liep om een dokter, zocht er zelfs drie op, hij liep naar de apotheek, naar den barbier. Men bracht den generaal weer tot het leven, maar niet tot bewustzijn, de doktoren zeiden, dat „de patiënt in elk geval in gevaar verkeerde." Warja en Nina Alexandrovna weken niet van den zieke; Ganja was opgewonden en overstuur, maar wilde niet naar boven gaan en had zelfs angst om den zieke te zien; hij wrong de handen en bij een onsamenhangend gesprek met den vorst kwam er zoo uit, dat dit toch „zoo'n ongeluk was en alsof het erom gedaan was, op zulk een tijd!" De vorst geloofde wel te begrijpen over wat voor bizonderen tijd hij het had. Hyppolyt had hij al niet meer in het huis van Ptitzin aangetroffen, 's Avonds kwam Lebedef, die na zijn ochtend-„ophelderingen", tot op dit oogenblik had geslapen zonder wakker te worden. Thans was hij bijna nuchter en schreide om den zieke zoo echte tranen, als ware hij zijn eigen broer. Hij beschuldigde zich luide, zonder echter te verklaren wat de zaak was, en hield maar aan bij Nina Alexandrovna, haar elk oogenblik verzekerend, dat „hij, hij zelf oorzaak was en niemand dan hij... enkel uit het plezier der nieuwsgierigheid"... en dat „de ontslapene (zoo meende hij hardnekkig den nog levenden generaal te moeten noemen) zelfs een zeer geniaal mensch was geweest!" Hij bestond met bizonderen ernst op de genialiteit, alsof daaruit op dat moment een of ander ongewoon voordeel kon ontstaan. Nina Alexandrovna sprak hem, toen zij zijn oprechte tranen zag, eindelijk zonder eenig verwijt en zelfs met iets liefkozends, toe: „Nu, God zij met u, kom, huil niet, kom, God zal u vergeven !" Lebedef was door die woorden en hun toon zoo getroffen, dat hij den heelen avond zelfs niet van Nina Alexandrovna wijken wilde (en alle volgende dagen, tot aan den dood van den generaal, bracht hij bijna van den morgen tot den avond in hun huis door). In den loop van den dag kwam er tweemaal een bode van Lisaweta Prokofjevna bij Nina Alexandrovna, om naar den toestand van den zieke te hooren. En toen de vorst 's avonds om negen uur in het salon der Jepantschins verscheen, dat al vol gasten was, begon Lisaweta Prokofjevna hem dadelijk naar den zieke te vragen, met belangstelling en in bizonderheden, terwijl zij Bjelokonskoja ernstig op haar vraag, „wat dat voor een zieke en wat dat voor een Nina Alexandrovna was? antwoord gaf. Dit deed den vorst zeer aangenaam aan. Hij sprak zelf, bij die verklaringen aan Lisaweta Prokofjevna „goed", gelijk later Aglaja's zusters zich uitten: „bescheiden, zacht, zonder overbodige woorden, zonder gebaren, met waardigheid; hij kwam keurig binnen en was uitstekend gekleed," en niet alleen, dat hij niet „op den gladden vloer uitgleed", zooals hij den avond te voren gevreesd had, maar hij maakte zichtbaar op allen zelfs een prettigen indruk. Van zijn kant merkte hij, terstond toen hij zat en rondzag, op, dat dit heele gezelschap niets had van de vizioenen, waarmee hem gisteren Aglaja had verschrikt, noch van de bange droomen, die hem in den nacht waren verschenen. Voor de eerste maal van zijn leven zag hij een stukje van wat met den verschrikkelijken naam: „de wereld" wordt genoemd. Hij had al lang, uit hoofde van bizondere voornemens, overleggingen, neigingen, er naar gedorst om in dien betooverden menschenkring binnen te dringen en daarom was hij hevig in spanning naar den eersten indruk. Die eerste indruk was zelfs sprookjesachtig. Het kwam hem terstond en ineens zoo voor, alsof al die menschen werkelijk als geboren waren om bijeen te zijn; dat er op dezen avond bij de Jepantschins heelemaal niet zoo iets als een „avond" was, noch dat er zich gevraagde gasten bevonden, maar dat ze allemaal „van de familie" waren, en hij kwam zichzelf voor alsof hij al lang hun toegewijde vriend en geestverwant was, die nu na korte scheiding bij hen was teruggekeerd. De bekoring van voortreffelijke manieren, van eenvoud en schijnbare openhartigheid was bijna beheksend. Het kon hem zelfs niet in de gedachte komen, dat al die openhartigheid en zieleadel, scherpzinnigheid en hooge persoonlijke waardigheid misschien enkel prachtige artistieke versiering waren. De meerderheid der gasten bestond zelfs, ondanks den eerbiedwekkenden buitenkant, uit tamelijke leeghoofden, die trouwens zelf, in hun zelfgenoegzaamheid er geen weet van hadden, dat veel hunner voortreffelijkheid enkel... versiering was, waaraan zij bovendien geen schuld hadden, omdat zij hun onbewust en als erfenis was toegevallen. Dit wilde de vorst zelfs ook niet maar vermoeden bij de verrukkelijke bekoring van zijn eersten indruk. Hij zag, bijvoorbeeld, dat die grijsaard, die gewichtige hooggeplaatste heer, die in jaren wel zijn grootvader kon zijn, zijn gesprek zelfs onderbrak om naar zoo'n jong en onervaren mensch als hij was, te luisteren, en dat hij niet enkel naar hem luisterde, maar blijkbaar aan zijn meening hechtte, zoo welwillend was hij tegenover hem, zoo waarlijk goedhartig, en toch zijn ze vreemden, zien ze elkaar voor den allereersten keer. Het kan zijn dat vooral de fijnheid dier beleefdheid op de heftige ontvankelijkheid van den vorst werkte. Het kan ook zijn, dat hij al van te voren al te zeer ingesteld was op een gelukkigen indruk. Maar intusschen waren al deze lieden — hoewel ze zeker „huisvrienden" waren in een „onder-ons" — op geen stukken na zulke „huisvrienden" en zoo in een „onder-ons" als waarvoor de vorst hen aanzag, dadelijk toen hij aan hen was voorgesteld en met hen kennis gemaakt had. Daar waren er, die nooit en voor niets ter wereld de Jepantschins ook maar eenigermate als huns gelijken zouden hebben geacht. Er waren er die zelfs grondig aan elkaar het land hadden. De oude Bjelokonskaja had haar heele leven de vrouw van het „oude hooggeplaatste heertje" „veracht" en deze was op haar beurt er verre vandaan, dat zij van Lisaweta Prokofjevna zou houden. Die „hoogmogende", haar man, die uit een of anderen grond de Jepantschins van hun jeugd af geprotegeerd had, en nu daar de eereplaats innam, was zulk een ontzaglijke persoonlijkheid in de oogen van Iwan Fjodorowitch, dat deze in zijn tegenwoordigheid voor geen andere gevoelens dan eerbied en vrees plaats had, en zich zelfs eerlijk zou verachten, indien hij zich ook maar één oogenblik als diens gelijke, en niet den ander als den almachtigen Jupiter had aangezien. Er waren daar lieden, die elkaar sedert meerdere jaren niet hadden ontmoet, en niets voor elkaar voelden dan onverschilligheid, indien al geen afkeer, maar die thans hier bij elkaar kwamen, alsof ze elkaar gisteren nog in het vriendschappelijkst en aangenaamst gezelschap hadden getroffen. De gasten waren trouwens niet talrijk. Behalve Bjelokonskaja en de „hoogmogende", die werkelijk een persoon van gewicht was, met zijn vrouw, was er ten eerste een zeer soliede generaal, een baron of graaf met Duitschen naam, een heel zwijgzaam mensch, met de reputatie eener verwonderlijke kennis van regeeringszaken en zelfs bijna met de reputatie van geleerdheid, — een van die olympische administrateurs, die alles kennen „behalve misschien Rusland zelf", een man die alle vijf jaar een woord sprak „merkwaardig door zijn diepte", dat beslist tot spreek- wijze en zelfs in den allervoortreffelijksten kring bekend werd; een van die hoogere ambtenaren, die gewoonlijk na een geweldig langen diensttijd (zelfs verwonderlijk lang) sterven in de hoogste rangen, op goede plaatsen en veel geld nalaten, maar ook zonder groote heldendaden te hebben verricht en zelfs met een zekere vijandigheid jegens heldendaden. Deze generaal was de onmiddellijke chef van Iwan Fjodorowitch in den dienst, en ook hem achtte deze, in den drang van zijn dankbaar hart en zelfs uit particuliere eigenliefde, als zijn weldoener. De generaal echter achtte zichzelf heelemaal niet Iwan Fjodorowitch' weldoener, stond in een zeer koele verhouding tot hem, al maakte hij met genoegen gebruik van zijn veelvuldige diensten en zou hem dadelijk door een ander ambtenaar hebben vervangen, indien dit door zekere overleggingen, zelfs al waren ze niet van de hoogste soort, mocht verlangd worden. Dan was er nog een bejaard, gewichtig heer, die zelfs voor een verwant van Lisaweta Prokofjevna doorging, al was dat geenszins het geval; een man van hoogen rang en kennis, een rijk man van goede familie, stevig en blakend van gezondheid, een geweldig zwetser, die zelfs in den roep stond van een ontevredene (trouwens in den allergeoorloofdsten zin van dat woord) te zijn, zelfs een cynisch man (maar ook dat was aangenaam aan hem), met de manieren van een Engelsch aristocraat en met Engelschen smaak (bijvoorbeeld wat aangaat bloederige roastbeef, paardentuigen, lakeien, enz.). Hij was een groote vriend van den „hoogmogende" en hield dien bezig. Lisaweta Prokofjevna voedde daarbij een zonderlinge gedachte, n.1. dat deze bejaarde heer (een eenigszins lichtzinnig man, die het vrouwelijk geslacht nogal beminde) op een goeden dag zelfs op de gedachte zou komen om Alexandra met zijn aanzoek gelukkig te maken. Op dit hoogste en soliedste deel van het gezelschap volgde een gedeelte jongere gasten, maar die zich ook onderscheidden door voortreffelijke eigenschappen. Behalve vorst Schtsch. en Jevgeny Pavlowitch, behoorde tot die groep ook de bekende schitterende vorst N., de ver- leider en overwinnaar van vrouwenharten in heel Europa, een man die nu al vijfenveertig was, maar altijd nog een goed uiterlijk had, die verwonderlijk wist te vertellen, een man met vermogen, dat trouwens eenigszins in de war was en die uit gewoonte meestal buitenslands leefde. Ten slotte waren er lieden, die zelfs een soort derde aparte groep vormden, en die op zichzelf niet tot den „vereischten kring" behoorden, maar die men, zooals de Jepantschins zelf, toch af en toe ontmoeten kon in dien vereischten kring. Door een zekeren takt, dien ze zich tot regel hadden gemaakt, hielden de Jepantschins ervan om, in de zeldzame gevallen dat er bij hen gasten „gevraagd" werden, het deftigste gezelschap samen te brengen met lieden van een veel lager niveau: met de keur van vertegenwoordigers der „middengroep". Men prees de Jepantschins zelfs daarom en beweerde van hen, dat zij hun plaats begrepen en noemde ze menschen met takt, terwijl de Jepantschins dan weer trotsch waren op deze meening over hen. Een der vertegenwoordigers dier middengroep was op dien avond een technicus, een kolonel, een ernstig man, zeer na bevriend met vorst Schtsch., die hem ook met de Jepantschins had in kennis gebracht, overigens een man, die in gezelschap niet veel zei en die aan den wijsvinger van de rechterhand een groote, opvallende ring droeg, welke hem waarschijnlijk als gunstbewijs verleend was. Daar was ten slotte zelfs een literator-dichter, van Duitsche afkomst, maar Russisch schrijvend, die bovendien een zeer net mensch was, zoodat men hem zonder gevaar in goed gezelschap kon brengen. Hij was correct maar met iets antipatieks; achtendertig jaar en onberispelijk gekleed, hij stamde uit een Duitsche familie, die wel uiterst burgerlijk maar ook uiterst achtenswaardig was; alle mogelijke kansen had hij weten aan te grijpen, om zich op te werken tot de protectie van voorname lieden en hun welwillendheid te behouden. Toen hij eens een belangrijk Duitsch werk van een belangrijk Duitsch dichter, in Russische verzen had vertaald, had hij geweten aan wien hij zijn vertaling moest opdragen; ook kon hij zich op de vriendschap van een bekend Russisch poëet beroemen (er is een heele reeks schrijvers, die graag in druk zien getuigd van hun vrindschap met een groot maar gestorven kunstenaar) en hij was nog zeer kort geleden bij de Jepantschins geïntroduceerd door de vrouw van den „hoogmogende". Deze dame gold voor een beschermster van literatoren en geleerden en werkelijk had ze ook een of twee schrijvers een pensioen bezorgd, door tusschenkomst van invloedrijke lieden, die zij kende. Zij had op haar wijze een zekere beteekenis. Het was een dame van vijfenveertig (dus nog een zeer jonge vrouw voor zulk een ouden man als zij had), die mooi geweest was en ook nu zich nog gaarne, uit een manie, die aan vele vijfenveertig jarige dames eigen is, zoo weelderig mogelijk kleedde; ze had geen groot verstand en haar literatuurkennis was zeer twijfelachtig. Maar het beschermen van literatoren was bij haar net zoo'n soort manie als het zich weelderig kleeden. Vele gedichten en vertalingen waren aan haar opgedragen; twee a drie schrijvers hadden van haar vergunning gekregen om hun briefwisseling met haar, over uiterst gewichtige onderwerpen, te laten drukken .... En daar nam nu de vorst heel dat gezelschap voor zuivere munt, voor baar goud zonder bijmengsel. Al die menschen waren op dien avond trouwens, als opzettelijk, in de allergenoeglijkste stemming en zeer met zichzelf ingenomen. Van den eerste tot den laatste toe waren zij overtuigd, dat zij de Jepantschins groote eer aandeden met hun aanwezigheid. Maar ach, de vorst had zelfs geen notie van het fijne van de zaak. Hij vermoedde bijvoorbeeld niet, dat de Jepantschins, die voornemens koesterden inzake zulk een ernstigen stap als de beslissing van het lot hunner dochter, het zelfs niet zouden gewaagd hebben om hem, vorst Ljev Nikolajewitch, niet aan dien „hoogmogende", den erkenden beschermheer van hun gezin, te vertoonen. En die „hoogmogende" zou, ofschoon hij voor zich volmaakt rustig het bericht zou verdragen hebben, dat de Jepantschins het vree- selijkste ongeluk had getroffen, ongetwijfeld zich beleedigd hebben gevoeld, indien zij hun dochter zonder zijn raad, en om zoo te zeggen, zonder hem te vragen, hadden verloofd. Vorst N., die vriendelijke, die onbetwistbaar scherpzinnige en zoo geheel openhartige mensch, was ten zeerste overtuigd, dat hij .... zoo iets als de zon was, die op dezen avond in het salon der Jepantschins was opgegaan. Hij rekende hen oneindig ver beneden zich, en juist die trouwhartige en edele gedachte was bij hem oorzaak van zijn wonderlijk beminnelijke ongedwongenheid en vriendschappelijkheid tegenover diezelfde Jepantschins. Hij wist zeer goed, dat hij op dien avond beslist iets moest vertellen ter betoovering van het gezelschap en was zelfs bereid dat met eenige geestdrift ten uitvoer te brengen. En toen dan vorst Ljev Nikolajewitch naar dat verhaal had geluisterd, moest hij erkennen, dat hij nog nimmer iets dergelijks, iets van zoo sprankelenden humor en zoo verwonderlijke vroolijkheid en van een naiveteit, die bijna ontroerend klonk van de lippen van een Don Juan, als vorst N. was, gehoord had. Maar hij had eens moeten weten hoe oud en afgesleten datzelfde verhaal was; hoe men het van buiten kende, hoe het tot vervelens toe in alle salons was afgedraaid, en hoe het alleen bij de onschuldige Jepantschins weer als een nieuwigheid kon gelden, als een onwillekeurige, ware en schitterende herinnering van een schitterend en bewonderenswaardig man! En eindelijk meende ook zelfs de Duitsche dichter, al gedroeg hij zich ook nog zoo vriendelijk en bescheiden, dat hij eveneens door zijn tegenwoordigheid aan dit huis eer bewees. Maar de vorst merkte die keerzijde niet op, merkte niet dat er nog iets achter deze menschen stak. En dit onheil had ook Aglaja niet voorzien. Zij zag er zelf dien avond verrukkelijk mooi uit. Alle drie de meisjes waren aardig gekleed, hoewel niet opvallend, en hadden zelfs eenigszins werk gemaakt van heur haar. Aglaja zat naast Jevgeny Pavlowitch en praatte en schertste bizonder vriendschappelijk met hem. Het was of Jevgeny Pavlowitch een wat degelijker houding aannam dan anders, ook waarschijnlijk uit eerbied voor den „hoogmogende". Hij was in de wereld trouwens al lang bekend; hoe jong hij ook was, hij was daar toch al thuis. Op dien avond was hij bij de Jepantschins verschenen met een rouwband om den hoed en Bjelokonskaja had hem om dien rouwband geprezen; een andere neef, een man van de wereld, zou misschien, in gelijke omstandigheden, geen rouw gedragen hebben om zulk een oom. Lisaweta Prokofjevna was hierover ook tevreden, maar over 't algemeen scheen ze toch zeer bezorgd. De vorst merkte op, dat Aglaja tweemaal oplettend naar hem keek en schijnbaar over hem voldaan was. Langzamerhand voelde hij zich ontzaglijk gelukkig. Zijn „fantastische" gedachten en angsten van gisteren (na het gesprek met Lebedef) schenen hem nu, zoo vaak hem (plotseling maar dikwijls) de herinnering eraan kwam, een onmogelijke, onzinnige en zelfs belachelijke droom. (Buitendien was tevoren al den heelen dag zijn diepste, zij het ook onbewuste, wensch en neiging geweest om het een of ander te doen, opdat hij niet aan dien droom zou gelooven!) Hij sprak weinig en dan alleen als hem iets gevraagd werd; eindelijk zweeg hij geheel, zat maar en luisterde, klaarblijkelijk was hij echter in genot verzonken. En langzaamaan bereidde zich in hem een soort van geestdrift voor, die klaar was om bij de eerste gelegenheid de beste uit te barsten.... En zoo begon hij bij toeval te spreken, in antwoord op een vraag, en naar het scheen geheel zonder eenig bizonder plan .... HOOFDSTUK VII erwijl hij zat te genieten van het kijken naar Aglaja, die opgewekt praatte met vorst N. en Jevgeny Pavlowitch, sprak plotseling de bejaarde Anglomaan, die den „hoogmogende" in een anderen hoek bezig hield en hem druk iets vertelde, den naam uit van Nikolaj Andrejewitch Pavlischtschef. De vorst wendde zich direct naar hun kant en begon te luisteren. Het ging over tegenwoordige regelingen en over zekere ongeregeldheden met landgoederen in het .... sche Gouvernement. De verhalen van den Anglomaan moesten wel iets vermakelijks behelzen, want de oude heer begon ten slotte te lachen bij de wrange druktemakerij van den verteller. Deze verhaalde vloeiend, terwijl hij brommerig de woorden rekte en een vriendelijken nadruk gaf aan de klinkers, hoe hij genoodzaakt was geworden, en dat juist door de tegenwoordige regelingen, om een prachtig landgoed in het.. . sche gouvernement te verkoopen, en zelfs voor de halve waarde, terwijl hij eigenlijk geen geld noodig had, en terzelfder tijd een verwaarloosd, nadeelig goed moest behouden, waar nog een proces over gevoerd werd, en waar hij zelfs op toeleggen moest. „Om nog een proces over het Pavlischtschefsche aandeel te ontloopen, heb ik mij daar uit de voeten gemaakt. Nog een of twee zulke erfenissen en ik ben immers geruïneerd. Er was mij daarbij trouwens drieduizend desjatinen uitstekenden grond ten deel gevallen." — De zaak is dat.... Iwan Petrowitch familie was van wijlen Nikolaj Andrejewitch Pavlitschtschef.... ge hebt immers, meen ik, naar de familie onderzoek gedaan? zei Iwan Fjodorowitch halfluid tot den vorst. Plotseling was hij aan zijn zijde; hij had opgemerkt hoezeer de vorst in het gesprek belang stelde. Tot nu toe had hij zijn generaal-en-chef bezig gehouden, maar hij had al lang de volslagen afzondering van Ljev Nikolajewitch opgemerkt en begon onrustig te worden, hij wilde hem tot op zekere hoogte in het gesprek invoeren en 742 hem op die manier ten tweeden male aan „de zeer aanzienlijke personen" voorstellen en aanbevelen. — Ljev Nikolajewitch is door Nikolaj Andrejewitch Pavlischtschef na den dood zijner ouders opgevoed, mengde hij zich in het gesprek, toen Iwan Petrowitch' blik hem trof. — Zeer aan-ge-naam, beweerde deze, — ik herinner het mij zelfs heel goed. Toen Iwan Fjodorowitch ons straks aan elkaar voorstelde heb ik u dadelijk herkend, zelfs aan het gezicht. Ge zijt inderdaad in uw uiterlijk weinig veranderd, ofschoon ik u slechts als kind gezien heb, ge waart tien of elf jaar. Er is iets eigenaardigs in de trekken, dat bijblijft,.. — Gij hebt me als kind gezien ? vroeg de vorst met buitengewone verbazing. — O 't is al heel lang geleden, ging Iwan Petrowitch voort, — in ZlatoWerchowo, waar gij toen bij mijn nichten in huis waart. Ik kwam vroeger tamelijk vaak in Zlatowerchowo,... herinnert ge u mijner niet ? Het is zeer wel mogelijk, dat ge het u niet herinnert.... ge hadt toen de een of andere ziekte, zoodat ik mij zelfs op een keer over u verwonderd heb.... — Ik herinner mij er niets van! verzekerde de vorst met nadruk. Na nog enkele verklarende woorden, waarbij Iwan Petrowitch uiterst bedaard en de vorst verbazend opgewonden was, bleek, dat de twee bejaarde ongehuwde dames, de verwanten van den overleden Pavlischtschef, die op zijn goed te Zlatowerchowo hadden gewoond en aan wie de opvoeding van den vorst was toevertrouwd geweest, nichten van Iwan Petrowitch waren. Evenmin als iemand anders, kon Iwan Petrowitch noemenswaarde opheldering geven over de oorzaken, dat Pavlischtschef voor den kleinen vorst, zijn pleegkind, zooveel zorg had gedragen. „Ik heb toen ook vergeten mij daarvoor te interesseeren"; evenwel bleek, dat hij toch een uitstekend geheugen had, want hij herinnerde zich zelfs hoe streng de oudste nicht Marfa Nikitischna voor den kleinen jongen was geweest, „zoodat ik haar zelfs eens over haar opvoedingssysteem de waarheid gezegd heb, immers de roede en nog eens de roede voor een ziek kind .... dat is toch .... nietwaar?" en hoe vriendelijk daarentegen voor den armen knaap de jongste nicht, Natalja Nikitischna was geweest. — Zij wonen nu beide, vermeldde hij verder, — in het... sche gouvernement (eigenlijk weet ik niet öf ze nog in leven zijn?) waar haar door Pavlischtschef een keurig-en-keurige kleine bezitting was vermaakt. Ik geloof, dat Marfa Nikitischna in het klooster wilde gaan; overigens, daar sta ik niet voor in; misschien was het ook een andere, van wie ik dat hoorde... juist, dat hoorde ik onlangs van een doktersvrouw .... De vorst zat met oogen glinsterend van verrukking en verteedering, te luisteren. Op zijn beurt uitte hij met bizondere heftigheid, dat hij zich nooit zou vergeven, dat hij gedurende die zes maanden gedurende welke hij in de gouvernementen van Midden-Rusland had gereisd, niet de gelegenheid had geschapen om zijn vroegere opvoedsters te bezoeken. Eiken dag wilde hij erheen gaan, maar altijd waren er omstandigheden die het verhinderden .... maar dat hij zich zelf thans zijn woord gaf, dat hij beslist. .. zelfs naar het . . sche gouvernement... „Dus kent gij Natalja Nikitischna? Welk een goede, welk een heilige ziel! Maar ook Marfa Nikitischna ... neem me niet kwalijk, maar ik geloof toch, dat ge u in Marfa Nikitischna vergist! Zij was streng, maar... het is toch onmogelijk om niet het geduld te verliezen .... met zoo'n idioot als ik toen was (hi! hi!). Ik was toen immers volslagen idioot, ge zult het niet gelooven (ha! ha!). Trouwens ..., trouwens, gij hebt mij toen gezien, en .... Hoe is het mogelijk, dat ik mij uwer niet herinner, zeg dat alstublieft ? Dus gij.... ach mijn God, is het dan mogelijk, dat gij inderdaad een verwant van Nikolaj Andrejewitch Pavlischtschef zijt?" — Ik ver-ze-ker het u, glimlachte Iwan Petrowitch, terwijl hij den vorst aanzag. — O ik zei het immers niet daarom, alsof ik.... twijfelde .... en tenslotte zou men dan daaraan kunnen twijfelen (he! he!)... al was het ook nog zoo weinig ; ja, al was het ook nog zoo weinig (he! he!) ? Maar ik zei het omdat de overleden Nikolaj Andrejewitch Pavlischtschef zoo'n voortreffelijk man was! Een zéér grootmoedig man, heusch, dat verzeker ik u! Men kon niet eens meer beweren dat de vorst buiten adem geraakte: hij „stikte" om zoo te zeggen „aan zijn goede hart", zooals den anderen morgen zich Adelaïde hierover uitliet in een gesprek met haar verloofde, vorst Schtsch.. — Ach mijn God ! lachte Iwan Petrowitch luid. — Waarom kan ik dan geen familie zijn zelfs van een groot-moe-dig man? — Ach mijn God! riep de vorst uit, verlegen wordend, zich haastend en al meer en meer in vuur gerakend. — Ik... ik heb weer een domheid gezegd maar ... dat moest ook wel zoo, omdat ik . .. ik . . . ik, overigens, daar gaat het niet over! En wat kom ik er nu op aan, zeg dat alstublief, bij zulke belangen ... bij zulke geweldige belangen! En in vergelijking met zulk een grootmoedig man, want hij was dan toch, in waarheid een zeer grootmoedig man, nietwaar ? Nietwaar ? De vorst was zelfs een en al beven. Waarom hij zoo plotseling, absoluut om niets, zich zoo opwond en in zulk een teedere verrukking geraakte, die geenszins in verhouding tot het onderwerp van het gesprek scheen te zijn, — dat zou men moeilijk kunnen uitmaken. Hij was nu eenmaal in zulk een stemming en had zelfs op dat oogenblik het gevoel van een brandende en innige dankbaarheid — misschien zelfs wel voor Iwan Petrowitch, en wel haast voor alle gasten in 't algemeen. Hij had zich al te gelukkig gevoeld. Iwan Petrowitch begon hem eindelijk veel oplettender aan te zien, ook de „hoogmogende" zag hem zeer oplettend aan. Bjelokonskaja wierp een boozen blik naar hem en kneep de lippen samen. Vorst N., Jevgeny Pavlowitch, vorst Schtsch., de meisjes, allen onderbraken hun gesprek en luisterden. Aglaja scheen verschrikt; en Lisaweta Prokofjevna had eenvoudig angst gekregen. Ze waren toch ook wonderlijk, de dochters zoowel als de moeder: zij hadden voorgesteld en besloten, dat het het best zou zijn, indien de vorst den heelen avond zwijgend bleef zitten, maar nauwelijks hadden ze hem in den hoek, in volslagen afgezonderd zijn en volmaakte tevredenheid met zijn lot gezien, of ze werden er dadelijk opgewonden over. Alexandra had al naar hem toe willen gaan en hem voorzichtig, door de heele kamer heen, bij hun groep brengen, in gezelschap van vorst N., naast Bjelokonskaja. Maar ternauwernood begon de vorst zelf te spreken, of ze raakten nog meer opgewonden. — Dat het een voortreffelijk mensch was, daar hebt ge gelijk in, uitte zich Iwan Petrowitch gewichtig en niet meer glimlachend, — ja, ja ... . dat was een best mensch! Best en waardig, vervolgde hij na even zwijgen. — Men kan zelfs zeggen alle achting waardig, vervolgde hij nog gewichtiger na een derde pauze, -— en .... en het is zelfs zeer aangenaam te zien, dat gij ... . .— Is er niet met dien Pavlischtschef een geschiedenis een vreemde .... met een abbé .... met den abbé.... ik ben vergeten met welken abbé, maar toentertijd vertelde de heele wereld zoo iets, beweerde de „hoogmogende", alsof hij zich iets te binnen wilde brengen. — Met den abbé Gouraud, den jezuiet, haalde Iwan Petrowitch op, — ja, daar heb je dan onze zeer voortreffelijke en zeer waardige mannen! Want het was toch iemand van goede geboorte, met vermogen, kamerheer en als hij... in dienst zou zijn gebleven .... En daar laat hij op eens den dienst en alles varen om tot het Katholicisme over te gaan en jezuiet te worden, en dat nog wel bijna openlijk, in een soort van extaze. Werkelijk, hij is te rechter tijd gestorven .... ja; toen spraken allen .... De vorst was buiten zichzelf. — Pavlischtschef .... Pavlischtschef overgegaan tot het Katholicisme ? Dat kan niet! riep hij ontzet uit. — Nu; dat kan niet, is wel wat veel gezegd, hernam Iwan Petrowitch rustig, — nietwaar, mijn beste vorst... Overigens, gij stelt den overledene zoo hoog .... werkelijk, het was een zeer goed mensch, en daaraan schrijf ik ook hoofdzakelijk het succes van dien sluwen vos Gouraud toe. Maar vraag mij eens, juist mij, hoeveel zorgen en onaangenaamheden ik later had met die zaak... en wel met dienzelfden Gouraud. Stel u voor, wendde hij zich plotseling tot den grijsaard, — zij wilden zelfs aanspraken op de erfenis doen gelden en ik moest toen zelfs tot de uiterste, tot energieke middelen de toevlucht nemen... om ze tot rede te brengen,... want ze zijn meesters in het vak! Ver .... bazend! Maar goddank, gebeurde dat te Moskou; ik ging dadelijk naar den graaf, en wij.... brachten hen tot rede.... — Gij kunt niet gelooven hoe ge mij bedroefd en verslagen hebt gemaakt! riep de vorst weer uit. .— Dat spijt me; maar in den grond was dat alles, eigenlijk gezegd, niets en het zou, ook als overal, op niets zijn uitgeloopen, daar ben ik zeker van. Den vorigen zomer, wendde hij zich weer tot den grijsaard, — is ook de gravin K., naar men zegt, in een katholiek klooster gegaan in 't buitenland ; het is of de onzen geen weerstand hebben, wanneer ze zich eenmaal hebben overgegeven aan die... sluipers ... vooral in 't buitenland. — Dat komt, naar mijn meening, alles door onze vermoeidheid, stotterde de grijsaard op, als een die 't weet; — nu, en dan hebben ze een manier van prediken.... voortreffelijk, die de hunne is.... en ze weten schrik aan te jagen. In 't jaar tweeëndertig hadden ze mij ook schrik aangejaagd, in Weenen, dat verzeker ik u; alleen heb ik me niet laten inpakken, maar ben hun ontloopen, ha-ha! Waarachtig, ik ben hun ontloopen. — Ik heb gehoord, vadertje, dat je toen met de mooie gravin Liwitzky bent weggeloopen, naar Parijs en je post in den steek hebt gelaten, maar niet voor een jezuïet, zei eensklaps Bjelokonskaja. ,— Nu, toch ook wel voor een jezuïet; als 'ter op aankwam, was het voor een jezuïet! hervatte de grijsaard, die lachte bij de aangename herinnering. — Het schijnt, dat gij zeer godsdienstig zijt, iets wat men tegenwoordig zoo zelden bij een jong mensch ontmoet, keerde hij zich beminnelijk naar vorst Ljev Nikolajewitch, die met open mond en nog geheel onder den indruk, luisterde; de oude heer wilde blijkbaar den vorst nader leeren kennen; om een of andere reden begon hij hem zeer te interesseeren. — Pavlischtschef had een helder verstand en was een Christen, een oprecht Christen, zei de vorst eensklaps, — maar hoe kon hij dan een.... onchristelijk geloof aannemen ?... Het katholicisme,... dat is volmaakt hetzelfde als een onchristelijk geloof! vervolgde hij plotseling, met schitterende oogen voor zich uit ziende, alsof hij allen tegelijk in zijn blikken betrok. — Nu, dat is te sterk, mompelde de grijsaard en zag verwonderd naar Iwan Fjodorowitch. — Hoe bedoelt ge dat het katholicisme een onchristelijk geloof zou zijn? wendde zich Iwan Petrowitch op zijn stoel om. — In welken zin dan? — Het is een onchristelijk geloof, ten eerste! zei de vorst, hevig bewogen, en uittermate scherp, — dat ten eerste, maar ten tweede is het Roomsch-katholicisme zelfs erger dan het atheïsme zelf; zoo denk ik erover! Ja, zoo denk ik er over! Het atheïsme predikt enkel de nul, maar het katholicisme gaat verder: dat predikt een verminkten Christus, een Christus dien zij belogen en beschimpt hebben, een omgekeerden Christus! Dat predikt den Anti-christ, dat bezweer ik u, dat verzeker ik u! Dat is mijn innige en lang gekoesterde overtuiging, en zij heeft mij zelf smart gekost.... Het Roomsch-katholicisme gelooft, dat de kerk niet op aarde bestaan kan zonder staatkundige macht over de heele wereld en roept uit: non possumus! Mijns inziens, is het Roomsch-katholicisme zelfs geen geloof, maar enkel de voortzetting van het West-Romeinsche rijk, en alles, te beginnen met het geloof, is er aan die idee onderworpen. De paus heeft zich van de aarde meester gemaakt, van den aardschen troon en heeft het zwaard genomen; vanaf dat 43 oogenblik gaat het nu zoo voort, slechts heeft men bij het zwaard nog den leugen gevoegd, list, bedrog, fanatisme, bijgeloof, misdaad, men heeft gespeeld met de heiligste, waarste, trouwhartigste, vlammendste gevoelens van het volk, alles, alles heeft men voor geld verkocht, voor lage aardsche heerschappij. En dat zou niet de leer van den Antichrist zijn ? Hoe zou daaruit geen atheïsme voortkomen? Het atheïsme is daaruit voortgekomen, uit het Roomsch-katholicisme zelf! Het atheïsme vond vóór alles, bij de katholieken zelf zijn begin; konden zij zichzelf gelooven ? Het is sterker geworden door de antipathie tegen hen; het vond zijn oorsprong in hun leugen en geestelijke onmacht! Het atheïsme! Bij ons zijn het slechts uitzonderlijke standen, die niet gelooven, zij die, zooals Jevgeny Pavlowitch het onlangs zoo prachtig uitdrukte, geen wortel meer hebben; maar daar, in Europa, zijn het al ontzaglijke massa's van het eigenlijke volk, die ongeloovig beginnen te worden — eerst omdat ze verduisterd en verleugend waren, maar thans al uit fanatisme, uit haat tegen Kerk en Christendom! De vorst hield op om adem te schéppen. Hij had vreeselijk rad gesproken. Hij was bleek en buiten adem. Allen zagen in 't rond; maar eindelijk lachte de oude heer openlijk. Vorst N. haalde een lorgnet te voorschijn en keek den vorst maar aan. De Duitsche dichter kroop uit zijn hoek te voorschijn en kwam dichter naar de tafel, met een ongeluksglimlach op de lippen. — Gij o-ver-drijft erg, rekte Iwan Petrowitch eenigszins ontstemd en zelfs alsof hij ergens mee inzat, — in die kerk heeft men ook deugd-zame en alle achting waardige vertegenwoordigers .... — Ik heb ook geenszins over afzonderlijke vertegenwoordigers gesproken. Ik sprak over het Roomsch-katholicisme naar zijn wezen, ik sprak over Rome. Kan ooit een kerk volkomen verdwijnen? Dat heb ik nooit gezegd! — Toegegeven, maar dat is alles bekend en zelfs ... overbodig en ... behoort tot de theologie ... — O neen, o neen! Niet enkel tot de theologie, ik verzeker u van niet! Dat gaat ons veel nader aan, dan gij denkt. Daarin ligt juist onze heele fout, dat wij nog niet kunnen inzien dat dit niet alleen een theologische kwestie is! Immers ook het socialisme is een voortbrengsel van het katholicisme en het katholieke wezen! Dit kwam ook voort, evenals zijn broeder, het atheïsme, uit wanhoop, in tegenstelling tot het katholicisme in ethischen zin, om door zichzelf de verloren zedelijke macht der religie te vervangen, om den geestelijken dorst der versmachtende menschheid te stillen en haar te redden, niet door Christus, maar ook door het geweld! Dit wil ook vrijheid door geweld, dit wil ook eenheid door zwaard en bloed ! „Waag het niet in God te gelooven, waag het niet eigendom te hebben, waag het niet persoonlijkheid te hebben, fraternité ou la mort, twee millioen hoofden !" Aan hun daden zult gij hen kennen — zoo is gesproken ! En denk niet, dat dit alles voor ons zoo onschuldig en ongevaarlijk is; wij hebben een verweer noodig en zoo gauw mogelijk, zoo gauw mogelijk! Het is noodig, dat als verweer tegen het Westen onze Christus opstrale, dien wij hebben bewaard, en dien zij zelfs niet hebben gekend! Niet door slaafs aan de haak der jezuïeten ons te laten vangen, maar terwijl wij hun onze Russische civilisatie brengen, moeten wij thans voor hen treden en laat bij ons niet gezegd worden, dat zij voortreffelijk preeken, zooals iemand daar straks zei.... — Maar pardon, pardon, werd Iwan Petrowitch hoogst onrustig, terwijl hij in 't rond zag en zelfs angst begon te krijgen, — al uw ideeën zijn zeker prijzenswaardig en zeer patriottisch maar dat is alles uiterst overdreven en .... het is zelfs beter om er van af te stappen .... — Nee, niet overdreven, maar veeleer te gering voorgesteld, heusch te gering, doordat ik niet in staat ben de uitdrukkingen te vinden, maar .... — Maar par-don! De vorst zweeg. Hij zat recht en onbewegelijk op zijn stoel en keek Iwan Petrowitch met vlammenden blik aan. — Ik geloof dat het geval van uw weldoener u al te zeer is ter harte gegaan, merkte de grijsaard vriéndelijk en zonder zijn kalmte te verliezen, op. — Ge zijt licht ontvlambaar... misschien door de eenzaamheid. Indien ge langer met menschen zult geleefd hebben in de wereld, die naar ik hoop, u als een merkwaardigen jongen man, met vreugde zal opnemen, dan zal zeker uw voortvarendheid bedaren en zult ge zien, dat dit alles veel eenvoudiger is.... en bovendien komen dergelijke zeldzame gevallen .... volgens mijn meening, deels voort uit onze oververzadiging, en deels uit.. . verveling.... — Juist, juist zoo, riep de vorst uit, — een schitterende gedachte! Juist „uit verveling, uit onze verveling," niet uit oververzadiging maar integendeel uit dorst.... niet uit oververzadiging, dat hebt gij mis! En niet enkel uit dorst, maar zelfs uit koorts, uit brandenden kóórtsdorst! En .... en meen . niet, dat het voldoende is er maar om te lachen omdat het aan zoo geringe verschijnselen zich openbaart, hier moet men naar het voorgevoel weten te luisteren! Wanneer de onzen aan een oever komen, wanneer zij gelooven dat dat een oever is, dan gaan ze onmiddellijk tot de laatste grenspalen door; hoe komt dat? Gij verwondert u nu over Pavlischtschef, gij schrijft alles toe aan zijn waanzin, of aan zijn goedheid, maar het is niet zoo! En wij zijn het niet alleen, maar heel Europa, dat in zulke gevallen over onze Russische hartstocht verbaasd is; wanneer bij ons iemand tot het katholicisme overgaat, dan wordt hij beslist jezuïet en dan nog wel een der meest onderaardsche, wanneer hij atheïst wordt, dan zal hij ongetwijfeld gaan eischen dat het geloof in God met geweld, dat is dus zelfs met het zwaard, worde uitgeroeid! Hoe komt dat, vanwaar opeens zoo'n razernij ? Maar weet ge dat dan niet ? Dit is de reden: hij heeft een vaderland gevonden, dat hij hier niet ontdekt had, en hij verheugt er zich over; hij vond een oever, een grond en wierp zich neer om hem te kussen! De Russische atheïsten en Russische jezuïeten ontstaan immers niet louter uit ijdelheid, niet enkel uit de gemeene ijdelheids- gevoelens, maar ook uit geesteskrankheid, uit geesteshonger, uit heimwee naar het hoogste, naar een vasten oever, naar een vaderland, waaraan ze niet meer geloofden, omdat ze het ook nimmer hebben gekend! De Russische mensch wordt zoo makkelijk atheïst, makkelijker dan alle andere menschen in de heele wereld! En de onzen worden niet maar enkel atheïsten, maar zij zullen beslist in het atheïsme g e 1 o o v e n, als in een nieuw geloof, zonder er ook maar iets van te merken, dat zij in een nul gelooven. Zoo groot is onze dorst! „Wie geen bodem onder zich heeft, die heeft ook geen God." Dat is geen uitdrukking van mij. Het is een uitdrukking van een oud-geloovig koopman, dien ik op mijn reis ontmoette. Hij drukte zich eigenlijk niet zoo uit, maar zei: „Wie zijn geboortegrond verloochent, die verloochent ook zijn God." Men bedenke slechts hoe ontwikkelde menschen bij ons tot de Chlystensekte zijn overgegaan .... En trouwens, waarin is in zoo'n geval het Chlystendom erger dan nihilisme, jezuïtisme, atheïsme ? Het is misschien zelfs nog wel diepzinniger! Maar zie hoe ver dat heimwee reikt!.... Toon aan de dorstontstoken makkers van Columbus het strand der „Nieuwe wereld"; toon aan den Russischen mensch de Russische „Wereld", laat hem dat goud vinden, dien schat, die voor hem in de aarde verborgen ligt! Laat hem de toekomstige vernieuwing der gansche menschheid zien en hare opstanding, misschien enkel door de Russische idee, den Russischen God en den Russischen Christus en ge zult gewaar worden welk een machtige en rechtvaardige, wijze en zachtmoedige reus voor het oog der wereld zal opgroeien, die verbaasd zal zijn, verbaasd en verschrikt, aangezien zij van ons niets dan het zwaard verwacht, het zwaard en het geweld omdat ze zich ons niet zonder barbaarschheid kan voorstellen, oordeelende naar haarzelve. En zoo is het tot nu toe, en hoe langer het duurt, des te meer!.... En .... Daar gebeurde echter plotseling iets dat de rede van den spreker op zeer onverwachte wijze afbrak. Heel die heftige tirade, heel die vloed van hartstochtelijke en wilde woorden en verwarde geestdriftige gedachten, die als in wirwar op elkaar stootten en door elkaar heen sprongen, dat alles had een gevaar voorspeld, iets bizonders in de stemming van een jongmensch dat klaarblijkelijk onverwachts, grondeloos, zich zoo warm kon maken. Al diegenen der aanwezige gasten, die den vorst kenden, verwonderden zich met vrees (en sommigen ook met schaamte) over zijn uitval, die zoo weinig overeenkwam met zijn gewone, zelfs verlegen, teruggetrokkenheid, met zijn zeldzamen en eigenaardigen takt in bepaalde gevallen, en met zijn instinctief gevoel voor de hoogste eischen van gepastheid. Men kon niet begrijpen, wat hiervan de oorzaak was: het bericht over Pavlischtschef kon het niet zijn. In den hoek der dames keek men naar hem als naar iemand, die krankzinnig werd en later beweerde Bjelokonskaja: „Nog éen oogenblik en ik had me al willen in veiligheid brengen". De oude heeren wisten in de eerste verbazing bijna niet waar ze aan toe waren; de generaalen-chef zat op zijn stoel ontevreden en streng te kijken. De kolonel-technicus zat volstrekt onbewegelijk. De Duitscher was zelfs bleek geworden, maar glimlachte nog steeds zijn valschen lach, terwijl hij naar de anderen keek, wat of die er van vonden ? Het zou trouwens mogelijk zijn geweest om dit alles en alle „schandaal" op de gewoonste en natuurlijkste wijze uit den weg te helpen, misschien zelfs in een oogenblik; Iwan Fjodorowitch, die zich wel heftig verbaasde maar die eer dan de anderen tot bezinning was gekomen, had al eenige malen getracht den vorst tot zwijgen te brengen ; maar aangezien hij geen gevolg had gehad kwam hij nu met vaste en besliste bedoelingen op hem toe. Nog éen minuut, en als het dan noodig mocht zijn, zou hij misschien het besluit hebben genomen om den vorst vrindschappelijk mee te nemen, de kamer uit, onder voorgeven van zijn ziekte wat misschien ook wel werkelijk waar was en wat Iwan Fjodorowitch voor zich vast geloofde .... Maar de zaak nam een andere wending. Dadelijk al, toen de vorst pas was binnengekomen, had hij een plaats gezocht zoover mogelijk van de Chineesche vaas weg, voor welke Aglaja hem zoo bang had gemaakt. Is het mogelijk te gelooven, dat na Aglaja's woorden van gisteren een onuitbluschbare overtuiging in hem was ontstaan, een soort van verwonderlijk en onmogelijk voorgevoel, dat het niet anders zou kunnen of hij zou morgen die vaas breken, hoe hij er zich ook ver van houden zou, hoe hij ook het onheil zou trachten te ontsnappen? Toch was het zoo. In het verloop van den avond kwamen echter andere, sterke maar vreugdevolle indrukken zijn ziel vervullen; we hebben daar al op gewezen. Hij vergat zijn voorgevoel. Toen hij gehoord had, dat het gesprek over Pavlischtschef ging en Iwan Fjodorowitch hem opnieuw nader in kennis had gebracht met Iwan Petrowitch, was hij dichter bij de tafel gaan zitten en had zich precies neergelaten in den leunstoel naast de groote prachtige Chineesche vaas, die bijna op gelijke hoogte van zijn elboog, iets naar achteren, op een voetstuk stond. Bij zijn laatste woorden was hij plotseling van zijn plaats opgestaan, onvoorzichtig gebaarde hij met een hand, zijn schouder bewoog iets en .... een algemeene kreet weerklonk! De vaas wankelde, aanvankelijk alsof ze besluiteloos was: of ze niet op het hoofd van een der oude heeren zou neerkomen, maar plotseling wendde ze zich naar den tegenovergestelden kant, naar den kant van den nog maar net in ontzetting wegspringenden Duitscher, en stortte op den grond in stukken. Rumoer, kreten, kostbare scherven op het vloerkleed verstrooid, schrik, verbazing — o het is moeilijk, en men moet het ook maar niet trachten, zich voor te stellen hoe het den vorst te moede was. Maar het is ons onmogelijk om geen melding te maken van een zonderling gevoel, dat hem juist op datzelfde oogenblik trof en dat hem plotseling helder werd boven de heele menigte van andere verwarde en ellendige gevoelens uit: geen schaamte, niet het schandaal, geen vrees, noch het onverwachte maakten den meesten indruk op hem, maar: dat de voorspelling vervuld was! Wat daar nu eigenlijk aan die gedachte voor bizonder verrassends was, zou hij zelf niet hebben kunnen verklaren; hij voelde slechts dat dit hem tot in het hart raakte, en stond daar in een bijna mystieke ontzetting. Nog een oogenblik, en het was of alles voor hem zich verwijdde, in plaats van ontzetting kwam licht en vreugde, verrukking, zijn adem werd beklemd en .... maar het oogenblik ging voorbij. Goddank, het was niet dat geweest! Hij schepte weer adem en zag in 't rond. Lang scheen het alsof hij het rondom hem wemelende gewirwar niet begreep, dat is te zeggen, hij begreep het heel goed en zag alles, maar hij stond daar als een apart mensch, die nergens deel aan nam en die als de onzichtbare in het sprookje de kamer binnen was geslopen en toeschouwer was bij menschen* met wie hij niet te maken had, maar die hem belang inboezemden. Hij zag, hoe men de scherven opruimde, hij hoorde haastige gesprekken, hij zag Aglaja die bleek was, en hem vreemd aankeek, heel vreemd ; er was niets van haat in haar oogen en niets van toorn; zij keek verschrikt naar hem, maar met zulk een sympathie en ze zag de anderen met zulke fonkelende blikken aan.... plots voelde zijn hart een zoete pijn. Eindelijk ontdekte hij met zeldzame verbazing, dat allen waren gaan zitten en zelfs lachten, alsof er niets gebeurd was! Na een oogenblik werd het gelach luider; zij lachten reeds terwijl zij naar hem keken, naar zijn starre verstomming, maar zij lachten vrindschappelijk, opgewekt; velen kwamen iets tegen hem zeggen en spraken zoo vriendelijk; en als eerste kwam Lisaweta Prokofjevna; zij sprak lachend en zei zelfs iets heel, heel goedigs. Eensklaps voelde hij, dat Iwan Fjodorowitch hem vrindschappelijk op den schouder klopte; Iwan Petrowitch lachte ook; maar nog welwillender, nog innemender, nog meevoelender was de grijsaard; hij nam den vorst bij de hand en zachte klapjes daarop gevend met de palm zijner andere hand, bracht hij hem al pratend weer tot zichzelf, alsof hij een verschrikte kleine jongen was, wat den vorst zeer behaagde, en deed hem eindelijk vlak naast zich plaats nemen. De vorst zag hem met zoete vreugde in het gelaat, en was nog altijd niet in staat om iets te zeggen, zijn adem stokte; het gezicht van den grijsaard was hem zoo sympathiek. — Hoe? murmelde hij eindelijk. — Gij vergeeft mij inderdaad? Ook.... gij, Lisaweta Prokofjevna? Het gelach werd sterker, den vorst kwamen de tranen in de oogen; hij geloofde zichzelf niet en was als onder betoovering. — Zeker, de vaas was mooi. Ik herinner ze me hier al vijftien jaar, ja .... vijftien ...., uitte zich Iwan Petrowitch. — Nou, 't is nog al een ongeluk ! Ook de mensch vindt zijn einde, en dan zoo'n drukte om een aarden vat! zei Lisaweta Prokofjevna luid. — Zóo verschrikt kunt ge toch niet zijn, Ljev Nikolajewitch? vervolgde ze zelfs met angst. — Genoeg, duifje, genoeg; je maakt me werkelijk bang. — En ge vergeeft me alles? Alles, afgezien van de vaas? De vorst stond eensklaps op, maar de grijsaard trok hem dadelijk weer bij de hand neer. Hij wilde hem niet loslaten. -— C'est trés curieux et c'est trés sérieux! fluisterde hij over tafel Iwan Petrowitch toe, tamelijk hoorbaar overigens; misschien had zelfs de vorst het wel verstaan. — Dus heb ik niemand van u beleedigd? Ge kunt niet gelooven, hoe gelukkig mij die gedachte maakt; maar het moest ook wel zoo zijn! Het ware toch niet mogelijk, dat ik iemand hier zou kunnen beleedigen ? Ik beleedig u opnieuw als ik dat veronderstel. — Kalm, mijn vrind, dat .... is overdrijving. Ge behoeft ook heelemaal niet zoo dankbaar te zijn; dat is een edel maar overdreven gevoel. — Ik bedank u niet, ik.... houd enkel van u, ik voel me gelukkig, als ik naar u zie; misschien zeg ik iets doms, maar.... ik moet spreken, ik moet verklaren.... al was het ook maar uit achting voor mij zelf. Alles in hem was heftig, troebel en koortsig; het was zeer wel mogelijk, dat hij ten deele heele andere woorden sprak dan hij spreken wilde. Het was of zijn blik vroeg: mag ik spreken? Zijn oog viel op Bjelokonskaja. — Het doet er niet toe, vadertje, ga maar door, ga maar door, maar praat je niet buiten adem, merkte zij op, — straks begon het ook met kortademigheid bij je en je ziet waar je bent aangeland; maar wees niet bang te spreken, deze heeren hebben nog wel raardere snuiters dan jou gezien, ze zullen zich niet over je verbazen, en je bent misschien nog wel God weet hoe wijs; alleen heb je de vaas stukgegooid, en ons verschrikt. De vorst hoorde haar glimlachend aan. — Gij waart het immers, keerde hij zich eensklaps naar den grijsaard, — gij waart het immers, die drie maanden geleden den student Podkoemof en den ambtenaar Schwabrin voor verbanning hebt gered ? De grijsaard kleurde zelfs een weinig en mompelde, dat hij zich kalm moest houden. — En ik heb toch immers van u gehoord, keerde hij zich terstond daarop tot Iwan Petrowitch, — in het .... sche gouvernement, dat gij uw boeren, die al geen lijfeigenen meer waren en u veel onaangenaamheid bezorgd hadden, toen hun huizen waren afgebrand, vrij hout hebt gegeven voor den wederopbouw ? — Nu, dat is o-ver-dre-ven, murmelde Iwan Petrowitch, die overigens zich in alle waardigheid verrast toonde; dit keer echter sprak hij de volle waarheid, dat het „overdreven" was, het was slechts een valsch gerucht, dat tot den vorst was doorgedrongen. — En gij, vorstin, wendde hij zich eensklaps met een vriendelijken glimlach tot Bjelokonskaja, — hebt gij mij soms niet, een half jaar geleden, in Moskou opgenomen als uw eigen zoon, na een brief van Lisaweta Prokofjevna, en mij werkelijk als uw eigen zoon een raad gegeven, dien ik nooit zal vergeten ? Herinnert ge 't u ? — Wat kruip je toch tegen de muren op! zei Bjelokonskaja geërgerd. — Je bent een goed mensch maar belachelijk; men geeft je twee groschen en je bedankt alsof men je leven had gered. Je denkt dat dit loffelijk is, maar 'tis het tegendeel. Ze had zich al flink kwaad gemaakt, maar plotseling lachte ze luid, en dit keer een goedhartigen lach. Toen helderde ook Lisaweta Prokofjevna's gezicht op; toen glansde ook Iwan Fjodorowitch. — Ik heb gezegd, dat Ljev Nikolajewitch een mensch is... een mensch .... in een woord, hij moest zich niet buiten adem praten, zooals de vorstin opmerkte ..mompelde de generaal in vreugdige stemming, de woorden van Bjelokonskaja, die hem getroffen hadden, herhalend. Alleen Aglaja was neerslachtig, maar haar heele gezicht vlamde nog, misschien van verontwaardiging. — Hij is heusch heel beminnelijk, mompelde weer de grijsaard naar Iwan Petrowitch. — Ik kwam hier met een zwaar hart, vervolgde de vorst, aldoor in sterker wordende verwarring, aldoor haastiger en haastiger, aldoor vreemder en geestdriftiger, — ik,... ik was bang voor u, ik was ook bang voor mij zelf. Het allermeest voor mij zelf. Toen ik hierheen terugkeerde, naar Petersburg, had ik mij zelf beloofd om beslist onze eerste families te bezoeken, de oude, gewortelde, waartoe ik zelf behoor, onder welke ik zelf een der eersten naar afkomst ben. En daar zit ik nu immers met vorsten zooals ik zelf ben, zoo is het toch? Ik wilde u leeren kennnen en dat was noodig; zeer, zeer noodig!... Ik had altijd veel slechts over u gehoord, meer slechts dan goeds, over de kleinheid en beperktheid uwer belangstelling, over uw achterlijkheid, geringe ontwikkeling, belachelijke gewoontes, -— o men zegt en schrijft immers zoo veel over u! Ik kwam hier vandaag met nieuwsgierigheid, met bewogenheid; ik moest zelf zien en mij persoonlijk overtuigen, of werkelijk heel die oude Russische stand nergens meer goed voor was, zijn tijd had overleefd, of zijn levensbron was uitgedroogd en hij enkel nog maar kon sterven, hoewel altijd nog in kleinen jaloerschen strijd met de menschen.... der toekomst, hen plagende, niet wetend dat hij zelf sterven zal? Ik heb ook vroeger dat oordeel niet ten volle geloof geschonken, omdat er bij ons zelfs nooit zoo'n hoogste stand is geweest; misschien aan het hof, waar uniform of. . . toeval hem schiep, maar die is nu toch al wel totaal verdwenen, nietwaar? nietwaar? — Nee, dat is heelemaal niet waar, lachte Iwan Petrowitch honend. — Daar, daar heb je den dolleman weer! zei Bjelokonskaja, die dit niet verdroeg. — Laissez le dire, hij beeft zelfs over zijn heele lichaam, waarschuwde de grijsaard weer halfluid. De vorst was beslist buiten zichzelve. — En wat is het geval ? Ik heb keurige, goedhartige, verstandige menschen gezien; ik heb een grijsaard gezien, die vriendelijk is en geduldig luistert naar een jongmensch als ik; ik heb menschen gezien, die in staat zijn om te begrijpen en te vergeven, Russische, goede menschen, bijna even goed en hartelijk, als die ik daar ontmoette, bijna niet minder. Oordeelt dan, hoe aangenaam ik verwonderd was! O laat het mij uitspreken! Ik had er veel van gehoord en geloofde zelf ten zeerste, dat in de wereld alles manier was, alles ouderdomszwakke vorm, en dat het wezen verdroogd was, maar nu zie ik immers zelf, dat zooiets bij ons onmogelijk is; dat moge elders zoo zijn, maar niet bij ons. Gij allen zijt immers toch geen jezuïeten en bedriegers? Ik heb gehoord wat zoostraks vorst N. verteld heeft; was dat soms geen eenvoudige maar van geest vervulde humor, was dat geen ware goedhartigheid? Kunnen soms zulke woorden uit den mond komen van een.... doode, met uitgedroogd hart en talent ? Zouden soms dooden mij zoo kunnen behandelen, als gij mij hebt behandeld ? Is dat soms geen materiaal... voor de toekomst, om veel van te hopen? Kunnen zulke menschen soms nietbegrijpen en terugtreden? — Ik vraag u nog eens, wees kalm, mijn beste, we willen het over dat alles een anderen keer hebben en ik zal met genoegen glimlachte de „hoogmogende". Iwan Petrowitch schraapte de keel en draaide op zijn leunstoel; Iwan Fjodorowitch bewoog onrustig, de generaalen-chef was in gesprek met de vrouw van den „hoogmogende", zonder verder de minste aandacht aan den vorst te schenken; maar de vrouw van den „hoogmogende" luisterde dikwijls en keek naar den kant van den vorst. — Neen, weet ge, het is beter dat ik spreek! vervolgde de vorst in een nieuwe koortsige uitbarsting, terwijl hij zich met bizonder vertrouwen en zelfs intiem tot den grijsaard wendde. — Aglaja Iwanovna heeft mij gisteren het spreken verboden en zelfs de onderwerpen opgenoemd waarover ik niet praten moest; zij weet dat ik, als ik daarover begin, belachelijk word! Ik ben zevenentwintig jaar, maar ik weet immers, dat ik als een kind ben. Ik heb geen recht om mijn idee te uiten, dat heb ik al lang geleden gezegd; ik sprak nergens vrij uit dan in Moskou met Rogoshin ... Wij lazen samen Poeschkin, we hebben hem heelemaal gelezen; hij kende er niets van, zelfs niet den naam van Poeschkin .... Ik ben altijd bang geweest om door mijn belachelijk doen de gedachte en de voornaamste idee te compromitteeren. Ik heb niet het juiste gebaar. Ik heb altijd het precies verkeerde gebaar, maar dat wekt gelach en verlaagt de idee. Ik heb ook geen gevoel voor maat, en dat is de hoofdzaak; dat is zelfs de allereerste hoofdzaak.... Ik weet, dat ik beter doe om te zitten zwijgen. Wanneer ik mij bedwing en zwijg, dan schijn ik zelfs zeer verstandig, en bovendien denk ik dan na. Maar thans is het beter voor mij om te spreken. Ik spreek daarom, omdat gij mij zoo goedig aanziet, gij hebt zulk een goed gezicht! Ik beloofde gisteren Aglaja Iwanovna, dat ik den heelen avond zou zwijgen. — Vra i m e n t ? glimlachte de grijsaard. — Maar ik denk elk oogenblik, dat ik zelfs niet goed doe, met zoo te denken: oprechtheid is toch immers wel een gebaar waard, is het niet zoo? Is het niet zoo? — Somtijds. — Ik wil alles uitspreken, alles, alles, alles! O ja! Gij denkt, dat ik.... een utopist ben ? Een ideoloog ? O nee, bij God, mijne gedachten zijn alle zoo eenvoudig... Ge gelooft het niet? Ge glimlacht? Weet, dat ik soms laf ben, omdat ik het geloof verlies; straks toen ik hier kwam dacht ik: „o hoe zal ik met hen spreken ? Hoe moet ik beginnen, opdat zij er tenminste iets van begrijpen?" Wat was ik bang, maar ik was voor u het bangst, vreeselijk, vreeselijk! En wat was er dan toch om bang te zijn; is het niet schandelijk, dat ik bang was? Wat doet het er toe, dat men tegenover één leider zoo n massa achterlijken en slechten telt? En nü is mijn blijdschap, dat ik er thans van overtuigd ben, dat er in 't geheel niet zulk een massa is, maar enkel levend materiaal! Dat is toch niet verontrustend, dat wij belachelijk zijn, niet waar? Want het is immers inderdaad zoo, dat wij belachelijke, lichtzinnige menschen zijn, met verkeerde gewoontes, dat wij ons vervelen, niet weten te zien, niet weten te begrijpen, wij zijn immers allen zoo, allen, èn gij, èn ik, èn zij! En zie, nu voelt gij u toch niet gekrenkt, omdat ik u in uw gezicht zeg, dat gij belachelijk zijt ? Maar als ik daarin gelijk heb, zijt gij dan soms geen materiaal ? Weet ge, mijns inziens is het soms zelfs goed om belachelijk te zijn, zelfs heel goed: men kan elkaar eerder vergeven, men kan zich ook eer verzoenen. Men begrijpt niet alles opeens, en men begint niet direct bij de volmaaktheid! Om tot de volmaaktheid te komen, moet men eerst veel niet begrijpen. Maar wij begrijpen te vlug en begrijpen zoo misschien ook niet goed. Dit zeg ik tegen u, tegen u, die al zooveel hebt weten te begrijpen en .... niet te begrijpen. Ik ben nu niet bang voor u; ge zijt immers niet boos, dat zoo'n jongen zulke woorden zegt? Natuurlijk niet! O gij verstaat het te vergeten en zoowel hen te vergeven die u beleedigd hebben als hen die u in niets beleedigd hebben; en dat is immers het moeilijkst van alles: om hen te vergeven, die u in niets hebben beleedigd en juist omdat zij niet beleedigd hebben en dus uw klacht tegen hen ongegrond is: zoo heb ik het ook verwacht van voorname lieden, dat is het wat mij, toen ik hier kwam, drong om het uit te spreken, maar ik wist niet hoe ik het zeggen zou .... Gij lacht, Iwan Petrowitch ? Gij denkt: dat ik voor hen bang was, dat ik h u n advocaat ben, een democraat, een voorvechter der gelijkheid ? (Hij lachte hysterisch; elk oogenblik lachte hij kort en overspannen.) — Ik ben bang voor u, voor u allen en voor ons allen te samen. Ik ben immers zelf een vorst van den bloede en zit onder vorsten. Ik spreek om ons allen te redden, opdat onze stand niet te vergeefs in duisternis onderga, zonder iets te vermoeden, over alles schimpend en alles verspelend. Waarom ondergaan en voor een ander het veld ruimen, wanneer men leiders en „oudsten" zou kunnen zijn? Laten wij leiders zijn en wij zullen ook „oudsten" zijn. Laten wij dienaars zijn om „oudsten" te worden. Hij voelde zich gedrongen om uit zijn leunstoel op te staan, maar de grijsaard hield hem voortdurend tegen, terwijl hij hem echter met groeiende onrust aanzag. —- Luister! Ik weet dat het niet goed is om te spreken; eenvoudig het voorbeeld te geven is beter, het is beter eenvoudig een begin te maken.... ik ben al begonnen.... en ... . men kan toch niet werkelijk ongelukkig zijn ? O wat beteekenen dan mijn verdriet en mijn ongeluk, als ik in staat ben om gelukkig te zijn? Weet ge, ik begrijp niet, hoe men voorbij een boom kan gaan zonder in het zien ervan gelukkig te zijn? Spreken met een mensch en niet gelukkig te zijn omdat ge hem lief hebt! O ik kan het alleen maar niet uitdrukken .... maar hoeveel schoons is er bij iedere schrede, hoeveel, wat zelfs de verlorenste mensch schoon vindt? Zie een kind, zie Gods morgenrood, zie, hoe het grashalmpje groeit, zie de oogen, die u aankijken en u liefhebben .... Al lang stond hij te spreken. De grijsaard zag hem al aan met verschrikten blik. Lisaweta Prokofjevna riep uit „ach, mijn God"; zij vermoedde het eerst wat er gaande was en sloeg de handen samen. Aglaja liep haastig naar hem toe, trachtte hem in haar armen te nemen en hoorde met ontzetting uit het door de ziekte verwrongen gelaat „den wilden kreet van den demon" die den ongelukkige „schokte en terneerwierp". De zieke lag op het vloerkleed. Iemand kon hem nog net een kussen onder het hoofd leggen. Dit had geen mensch verwacht. Een kwartier later trachtten vorst N., Jevgeny Pavlowitch, de grijsaard, den avond weer wat op gang te helpen, maar nog een half uur later braken allen al op. Er werd veel deelneming betuigd, veel beklaagd, een enkele meening gezegd. Iwan Petrowitch uitte onder anderen, dat „de jonge man sla-vja-no-phyl was, of iets van dien aard, maar dat het overigens niet gevaarlijk was". De grijsaard zei niets. Het is waar, dat de eerste paar volgende dagen allen wat ontstemd waren; Iwan Petrowitch voelde zich zelfs eenigermate gekrenkt, hoewel niet erg. De generaal-en-chef was gedurende een korten tijd wat koel tegen Iwan Fjodorowitch. De „beschermer" der familie, de „hoogmogende" had op zijn beurt ook wat tegen het hoofd des gezins ter leering opgestotterd, en daar vleiend bijgevoegd dat hij zich ten zeerste voor Aglaja's lot interesseerde. Hij was inderdaad een tamelijk goed mensch ; maar een der oorzaken van zijn belangstelling, die hij den vorst gedurende den avond getoond had, was ook de nog versche geschiedenis van dezen met Nastasja Filippovna; hij had iets van die geschiedenis gehoord en was er zeer nieuwsgierig naar, hij zou er zelfs graag naar hebben willen vragen. Bjelokonskaja had, vóór haar vertrek 's avonds, tegen Lisaweta Prokofjevna beweerd: — Wat zal ik zeggen; zoowel goed als verkeerd; maar wanneer je mijn meening wilt weten, dan eerder verkeerd. Je ziet zelf wat voor mensch het is, een zieke ! Lisaweta Prokofjevna had voor zichzelf ten volle uitgemaakt, dat hij als verloofde „onmogelijk" was, en zich zelf vóór den nacht nog beloofd, dat „zoolang zij leefde de vorst niet de man van Aglaja zou worden". Met diezelfde gedachte stond ze ook den anderen morgen op. Maar later, tegen eenen, bij de koffie, kwam ze in een verwonderlijke tegenspraak met zichzelf. Op een, trouwens uiterst voorzichtige, vraag der zus- ters, antwoordde Aglaja direct koud, maar trots en scherp: — Ik heb hem nooit zooiets als mijn woord gegeven, en heb hem nooit van mijn leven als mijn verloofde beschouwd. En hij is mij even onverschillig als elke andere man. Lisaweta Prokofjevna vloog plotseling op. — Dat had ik niet van jou gedacht, zei ze bedroefd, — hij is een onmogelijke verloofde, dat weet ik en Goddank dat het zoo geloopen is, maar van jou had ik toch niet zulke woorden verwacht! Ik dacht dat jij iets anders zoudt doen. Ik had, in jou plaats zijnde, al die lui van gisteren eruit gegooid, behalve hem, zoo n man is het! . .. . Toen hield ze eensklaps in, zelf geschrokken van wat ze gezegd had. Maar had ze slechts geweten, hoe onrechtvaardig ze op dat oogenblik tegenover haar dochter was! Alles was voor elkaar in Aglaja's hoofdje; ook zij wachtte haar tijd, waarop alles tot een beslissing moest komen, maar elke aanduiding, elke onvoorzichtige aanraking der diepe wonde verscheurde haar het hart. 49 HOOFDSTUK VIII )k voor den vorst begon die morgen onder den invloed van drukkende voorgevoelens; men kon ze uit zijn ziektetoestand verklaren, maar hij was zoo onbepaald somber en dat vage was voor hem het martelendst van alles. Zeker, het waren schelle, zware en honende feiten, die voor hem stonden, maar zijn droefenis had een dieperen oorsprong dan al wat hij zich herinnerde en overlegde; hij begreep, dat hij zich zelf alleen geen rust kon geven. Langzaam aan wortelde de verwachting in hem, dat er vandaag met hem iets bizonders en beslissends zou gebeuren. Het was een licht toeval geweest, dat hij den vorigen avond gehad had; behalve een hypochondrische stemming, een eenigermate zwaar hoofd en pijn in de ledematen, voelde hij geen verder ongemak. Zijn verstand werkte tamelijk nauwkeurig, al was de geest ook ziek. Hij was vrij laat opgestaan en herinnerde zich terstond helder wat den vorigen avond gebeurd was; en al wist hij het niet in bizonderheden, toch herinnerde hij zich ook, hoe men hem, een half uur na het toeval, naar huis had gebracht. Hij vernam, dat er al een bode van de Jepantschins bij hem geweest was, om naar zijn gezondheid te vragen. Om half twaalf verscheen een tweede; dit deed hem prettig aan. Een der eersten, die hem kwam bezoeken en haar diensten aanbieden was Wjera Lebedef. Op het eerste oogenblik, dat zij hem zag, brak zij in tranen uit, maar toen de vorst haar dadelijk tot bedaren bracht, lachte ze. Hij vond eensklaps iets ontroerends in het groote medelijden dat dit meisje hem betoonde; hij nam haar hand en kuste die. Wjera vloog op. — Ach, wat doet ge, wat doet ge! riep zij in schrik uit, ijlings haar hand terugtrekkend. Zij ging spoedig weg in een vreemde verwarring. Zij was er echter onderanderen nog toe gekomen te vertellen, dat haar vader vandaag, al bij het aanbreken van den dag, zich naar den „ontslapene," zooals hij den generaal noemde, had begeven, om te hooren of hij in den nacht niet gestorven was en dat men zei, dat hij zeker spoedig sterven zou. Om twaalf uur kwam dan ook Lebedef zelf thuis en bezocht den vorst, eigenlijk maar „voor een oogenblikje" om naar zijn „kostbare gezondheid," enz. enz. te informeeren, en om bovendien het „kastje" na te zien. Hij liet niets anders hooren dan achs en ochs, en de vorst gaf hem gauw zijn afscheid; toch trachtte Lebedef hem over het toeval van gisteren nog uit te vragen, al was het duidelijk, dat hij er al in alle bizonderheden van wist. Na hem kwam Kolja, ook voor een oogenblik, binnen loopen; deze had inderdaad haast en was in hevige en sombere onrust. Hij begon daarmee, dat hij ronduit en met nadruk den vorst opheldering vroeg over alles wat men voor hem had verborgen, erbij voegend, dat hij den vorigen dag het grootste gedeelte al vernomen had. Hij was geweldig en diep geschokt. Dan vertelde hem de vorst de heele zaak, met alle mogelijke meegevoel, waartoe hij maar in staat was, terwijl hij de feiten nauwkeurig beschreef, wat den armen jongen als de bliksem trof. Hij kon geen woord meer uitbrengen en schreide zwijgend. De vorst voelde, dat dit voor hem een dier indrukken was, die blijvend zijn en voor altijd een breuk in het leven van een jongeling slaan. Hij haastte zich hem zijn zienswijze der zaak mee te deelen, erbij voegend, dat, raar zijn meening, de dood van den ouden man misschien ook wel hoofdzakelijk een gevolg was der ontzetting, die in zijn hart na het misdrijf was achtergebleven, en dat daartoe niet iedereen in staat was. Kolja's oogen schitterden, toen hij den vorst had aangehoord: — Ganja en Warja en Ptitzin zijn nietswaardigen! Ik zal geen kwestie met ze maken, maar vanaf dit oogenblik gaan onze wegen uiteen! Ach, vorst, uit wat gisteren gebeurd is heb ik veel nieuws ervaren; dat is mij een les! Ik reken nu ook, dat allereerst ik verplicht ben om voor moeder te zorgen; al is ze ook bij Warja onder dak, dat alles is niet dat,... Hij sprong op, zich herinnerende, dat men op hem wachtte, vroeg in de gauwigheid naar de gezondheid van den vorst en zei nog eensklaps, haastig, toen hij het antwoord gehoord had : — Is er niet nog iets anders ? Ik heb gehoord, gisteren... (overigens heb ik het recht niet), maar indien gij ooit ergens of in wat dan ook een trouwen helper noodig hebt, dan staat hij voor u. Ik geloof, dat wij beiden niet zoo erg gelukkig zijn, is het wel ? Maar .... ik vraag niet verder, ik vraag niet verder.... Hij vertrok en de vorst verzonk nog dieper in gepeins; allen profeteerden ongeluk, allen maakten al gevolgtrekkingen, allen keken alsof ze iets wisten, zelfs iets dat hem onbekend was; Lebedef vroeg hem uit, Kolja zinspeelde er direct op, en Wjera schreide. Eindelijk maakte hij een geërgerde handbeweging en dacht: „Vervloekt die ziekelijke argwaan!" Zijn gezicht klaarde op, toen hij om één uur de Jepantschins zag, die hem „maar voor een minuutje" kwamen bezoeken. En ze kwamen ook werkelijk maar „voor een minuutje". Lisaweta Prokof jevna had, toen ze van de koffietafel was opgestaan, verklaard, dat ze allen dadelijk en met elkaar een wandeling zouden doen. Deze verzekering was gegeven in den vorm van een bevel, bruusk, droog, zonder ophelderingen. Allen gingen uit, dat is te zeggen, de moeder, de dochters en vorst Schtsch.. Lisaweta Prokofjevna sloeg onmiddellijk de richting in tegenovergesteld aan die, waarin ze dagelijks hun wandeling deden. Allen begrepen, wat de zaak was, maar allen zwegen, uit vrees mamatje te prikkelen, en zij zelf ging vooruit zonder om te zien, alsof ze zich voor verwijten en weerleggingen wilde vrijwaren. Eindelijk maakte Adelaïde de opmerking, dat men op een wandeling toch niet zoo behoefde te rennen en dat je met mamatje niet mee kon komen. s — Zóó staat het, keerde Lisaweta Prokofjevna zich om, -[we komen nu langs hem. Wat of Aglaja ook moge denken, en wat daar later ook van moge komen, hij is toch geen vreemde voor ons, en bovendien is hij nu ook nog onge- lukkig en ziek; ik tenminste ga hem opzoeken. Wie met me mee wil komen, die doe het, wie niet wil, die ga voorbij; de weg is niet versperd. Allen gingen natuurlijk naar binnen. De vorst haastte zich om, zooals het hoort, nog eens zijn excuses te maken over het geval van de vaas gisteren en . . . het schandaal. — Kom, dat is niets, antwoordde Lisaweta Prokofjevna, — het is niet jammer van de vaas, het is jammer van jou. Je ziet nu dus zelf in, dat er een schandaal was: nu weet je de beteekenis van het: „en den volgenden morgen....", maar dat is ook niets, want ieder is nu overtuigd, dat men van jou niets moet verlangen. Nu, tot ziens dan, als je er toe in staat bent, maak dan een wandeling en ga weer slapen — dat raad ik je. Maar denk er om, dat je weer bij ons komt als vroeger, wees eens en vooral verzekerd, dat wat er ook moge gebeuren en wat er ook van moge komen, je toch in ons huis een vriend blijft; mijn vriend in elk geval. Voor mij tenminste kan *ik instaan .... Op die uitdaging gingen allen in en verzekerden dat zij van mama's gevoelen waren. Zij vertrokken, maar in die goedhartige haast om iets vriendelijks en opfleurends te zeggen, stak heimelijk veel wreeds, waar Lisaweta Prokofjevna geen flauw vermoeden van had. In de uitnoodiging om te komen „als vroeger" en in de woorden: „mijn vriend tenminste'' klonk weer iets als een voorspelling. De vorst ging zich Aglaja weer voorstellen: zeker, zij had hem verrukkelijk toegeglimlacht, bij het komen en bij het afscheid, maar zij had geen woord gezegd, zelfs niet toen allen de verzekering van hun vrindschap hadden geuit, ofschoon ze hem twee keer scherp aangekeken had. Haar gezicht was bleeker geweest dan gewoonlijk, alsof ze 's nachts slecht geslapen had. De vorst besloot om 's avonds weer beslist „als vroeger" naar hen toe te gaan en keek koortsig op zijn horloge. Juist drie minuten na het vertrek der Jepantschins kwam Wjera binnen. — Ljev Nikolajewitch, Aglaja Iwanovna heeft mij zooeven in 't geheim een opdracht voor u gegeven. De vorst begon te beven. — Een briefje ? — Nee, mondeling; en dan speelde zij het nog maar met moeite klaar. Zij laat u dringend vragen, om vandaag den heelen dag geen oogenblik uit te gaan, tot zeven uur vanavond toe, of wel tot negen, dat heb ik niet goed gehoord. — Maar, waarvoor dan toch? Wat beteekent dat? — Daar weet ik niets van ; zij heeft mij enkel opgedragen het in alle geval over te brengen. — Heeft ze dat ook zoo gezegd: „in alle geval"? — Neen, dat heeft ze niet ronduit gezegd ; ze had nauwelijks gelegenheid om terwijl ze wegging iets mee te deelen, gelukkig kon ik het nog opvangen. Maar het was wel aan haar gezicht te zien hoe de opdracht bedoeld was : of het was „in elk geval" of niet.. Ze keek mij zoo aan, dat mij het hart stilstond .. . Nog enkele vragen .... maar de vorst werd niets meer gewaar, daarentegen greep de onrust hem nog sterker aan. Toen hij alleen was gebleven, ging hij op den divan liggen en begon weer te denken. „Misschien dat iemand daar bij hen zal zijn tot negen uur, en dat ze weer bang is, dat ik, waar gasten bij zijn, weer zal doorslaan," bedacht hij eindelijk, en opnieuw begon hij ongeduldig den avond af te wachten en op het horloge te kijken. De oplossing kwam echter lang voor den avond, en ook in den vorm van een nieuw bezoek, een oplossing in de gedaante van een nieuw, kwellend raadsel: juist een half uur nadat de Jepantschins weg waren, kwam Hippolyt bij hem, zoo vermoeid en uitgeput dat hij dadelijk zonder een woord te zeggen, letterlijk in een leunstoel viel en een oogenblik in een ondragelijk hoesten uitbarstte. Hij hoestte tot hij bloed opgaf. Zijn oogen glinsterden en roode vlekken kleurden de wangen. De vorst mompelde iets tegen hem, maar hij antwoordde niet en terwijl hij ook nog in lang geen antwoord geven kon, wenkte hij slechts met de hand, om hem voorloopig met rust te laten. Eindelijk kwam hij bij. — Ik ga weg! bracht hij eindelijk, boven zijn kracht, heesch uit. — Als ge wilt, zal ik u brengen, zei de vorst, opstaande. Dan hield hij eensklaps in, zich het net gehoorde verbod van uit te gaan herinnerend. Hippolyt begon te lachen. — Ik ga hier bij u niet weg, vervolgde hij, aldoor buiten adem en met moeilijke keel, — ik vond het integendeel noodig om bij u te komen en wel voor een zaak.... zonder dat zou ik u niet gestoord hebben. Ik ga 't h i e r n a m a a 1 s in, en ik geloof, dat het dit keer ernst wordt. Kapot! Ik zeg het niet om medelijden, geloof me .... ik was vandaag ook al gaan liggen, om tien uur en ik wou in 't geheel niet weer opstaan voor dat tijdstip, en zie, toen ben ik tot andere gedachten gekomen en ben nog eens opgestaan om naar u te gaan .... dus was het noodig. — Het is droevig om u zoo te zien; gij hadt mij liever moeten laten roepen, dan u zelf te vermoeien. — Kom, zoo is het wel mooi. Gij hebt me beklaagd, dus is aan de wereldsche beleefdheid voldaan ... Ja, dat vergat ik: hoe is het dan met uw gezondheid ? — Ik ben gezond. Gister was ik.... niet heel goed. — Dat heb ik gehoord, dat heb ik gehoord! Het heeft de Chineesche vaas gekost, jammer dat ik er niet was! Ik kom tot de zaak. Ten eerste had ik vanmorgen het genoegen om Gavrila Ardaljonowitch te zien in een onderhoud met Aglaja Iwanovna, bij de groene bank. Ik heb er me over verbaasd, wat een mensch toch voor een dom gezicht kan hebben. Die opmerking heb ik tegen Aglaja Iwanovna zelf gemaakt, nadat Gavrila Ardaljonowitch weg was .... Gij schijnt u heelemaal niet meer te verwonderen, vorst, voegde hij erbij, ongeloovig naar het kalme gezicht van den vorst ziende, — men zegt, dat zich over niets te verwonderen kenmerk is van een grooten geest; mijns inziens, zou het in gelijke mate ook kunnen dienen als kenmerk van groote domheid .... Ik doel trouwens niet op u, neem me niet kwalijk.... Ik ben vandaag zeer ongelukkig in mijn uitdrukkingen. — Ik wist gisteren al dat Gavrila Ardaljonowitch .... De vorst stokte zichtbaar bewogen, ofschoon het Hyppolyt toch ergerde, dat hij niet verwonderd was. — Ge wist het! Dat is wat nieuws! Maar.... trouwens, vertel het mijnentwegen ook niet.... maar ge waart heden geen getuige van het onderhoud? — Ge hebt gezien, dat ik er niet was, indien gij er zelf zijt geweest. — Nu, misschien hebt ge ergens achter een boschje gezeten. Overigens ben ik natuurlijk in elk geval blij voor u; ik had al gedacht, dat Gavrila Ardaljonowitch ... de voorkeur had ! — Ik verzoek u, Hippolyt, om daarover niet met mij te spreken, en dan nog wel met zulke uitdrukkingen. — Te meer, omdat ge al alles weet. — Dat hebt ge mis. Ik weet bijna niets, en het is Aglaja Iwanovna uitnemend bekend, dat ik niets weet. Ik wist zelfs ook niets precies over dat onderhoud .... Ge zegt, dat zij een onderhoud hebben gehad? Nu goed, stappen we hiervan af — Maar hoe is dat nu: nu eens wist ge het en dan weer wist ge het niet ? Ge zegt: „goed, stappen we daarvan af" ? Ik zou zeggen, wees niet zoo goed van vertrouwen! Vooral niet, indien ge niets weet. Daarom zijt ge ook goed van vertrouwen, omdat ge niets weet. Weet ge bijvoorbeeld, waarop die twee menschen rekenen, dat broertje en dat zusje? Vermoedt ge dat misschien ook 1.... Goed, goed, ik stap ervan af, ging hij voort, toen hij een ongeduldig gebaar van den vorst bemerkte; — maar ik ben voor een bijzondere zaak gekomen en wil daarover.... ophelderingen geven. De duivel hale me, dat het absoluut onmogelijk is om te sterven zonder ophelderingen; het is ontzettend, zooveel ophelderingen ik moet geven. Wilt ge luisteren? — Spreek, ik luister. — Maar ik zal toch nog maar mijn plan wijzigen: ik wil toch met Ganetschka beginnen. Ge moet u voorstellen, dat ook ik vandaag was opgevorderd om bij de groene bank te komen. Trouwens, ik wil niet liegen; ik had zelf op een onderhoud aangedrongen, had erom gevraagd, had beloofd een geheim te openbaren. Ik weet niet of ik te vroeg kwam (ik kwam, geloof ik, werkelijk vroeg), maar ik had nauwelijks mijn plaats naast Aglaja Iwanovna ingenomen of ik zie Gavrila Ardaljonowitch en Warwara Ardaljonovna opdagen, gearmd, als op een wandeling. Ze schenen beiden zeer getroffen mij te ontmoeten, ze hadden dat niet verwacht en waren zelfs onthutst. Aglaja Iwanovna werd vlamrood en, ge kunt 't gelooven of niet, ze raakte zelfs wat van haar stuk, hetzij dan omdat ik daar was, hetzij wel enkel toen ze Gavrila Ardaljonowitch zag, want hij is immers toch maar wat knap, in elk geval ze werd over-en-over-rood en de zaak liep in een seconde af, heel bespottelijk: ze stond op, beantwoordde de buiging van Gavrila Ardaljonowitch en den speelschen glimlach van Warwara Ardaljonovna en zei plotseling kortaf: „Het was enkel om u mijn persoonlijke erkentelijkheid voor uw oprechte en vriendschappelijke gevoelens uit te drukken, en indien ik er een beroep op zal moeten doen, dan, geloof me " Toen maakte ze een buiging en de beiden verdwenen, — ik weet niet, als gefopten of in gloria; Ganetschka zeker als de gefopte; hij begreep er niets van en werd rood als een kreeft (wat heeft hij soms een wonderlijke uitdrukking in het gezicht!), maar Warwara Ardaljonovna scheen te begrijpen, dat zij zoo gauw mogelijk het veld hadden te ruimen, en dat deze betuiging al mooi geweest was van Aglaja Iwanovna, dus trok ze haar broer mee. Zij isleeper dan hij, en ik ben er zeker van, dat zij nu triomfeert. Maar ik kwam met Aglaja Iwanovna praten om een afspraak te treffen inzake het onderhoud met Nastasja Filippovna. — Met Nastasja Filippovna ? riep de vorst uit. — Aha! t Schijnt dat ge uw koelbloedigheid verliest en u begint te verbazen ? Ik ben erg blij dat ge op een mensch wilt lijken. Als belooning zal ik u vermaken. Zie wat het beteekent om hooghartige jonge meisjes van dienst te zijn: ik heb vandaag een oorveeg van haar gekregen! — Mo ... moreel ? vroeg de vorst als onwillekeurig. — Ja, niet physiek. Het komt me voor, dat niemand de hand tegen een mensch als ik zou opheffen, zelfs een vrouw zal mij nu niet slaan; zelfs Ganetschka zal niet slaan! Ofschoon ik gisteren een oogenblik dacht, dat hij op mij af zou vliegen .... Ik wed, dat ik weet, wat gij nu denkt ? Gij denkt: „Nemen we aan dat men hem niet moet slaan, daarentegen zou men hem in zijn slaap met een kussen kunnen versmoren, of met een natte doek — dat moest zelfs ..'t Staat op uw gezicht geschreven, dat ge op ditzelfde moment dat denkt. — Dat heb ik nooit gedacht! zei de vorst met afkeer. — Ik weet niet, ik droomde vannacht, dat men mij met een natten doek versmoorde ... iemand ... nu, ik zal u ook zeggen, wie: stel u voor — Rogoshin! Wat denkt gij, zou men iemand met een natten doek kunnen versmoren? — Dat weet ik niet. — Ik heb gehoord, dat het kon. Goed, laten we dat rusten. Nu, waarom ben ik dan een zwetser ? Waarom heeft zij mij vandaag voor zwetser uitgescholden? En let daarop: nadat zij mij al geheel tot op het laatste woordje had uitgehoord en zelfs uitgevraagd.... Maar zoo zijn de vrouwen! Om haar heb ik mij in betrekking gesteld met Rogoshin, met dien interessanten mensch, en voor haar belangen heb ik een persoonlijk onderhoud met Nastasja Filippovna in elkaar gezet. Ze deed dat toch niet omdat ik haar eigenliefde raakte, toen ik er op zinspeelde, dat zij vreugde vond in wat Nastasja Filippovna „afgebeten had ? Zeker, dat heb ik in haar belang haar altijd weer ingestampt, dat zal ik niet loochenen; ik heb haar twee brieven in dien zin geschreven, en herhaalde het nu vandaag, ten derden male in ons onderhoud .... Ik begon ook dadelijk daarover tegen haar, hoe vernederend dit voor haar was .. . En daarbij is die uitdrukking „afgebeten" eigenlijk niet van mij, maar van een ander; tenminste bij Ganetschka zeggen ze het allemaal; dat heeft zij mij ook zelf toegegeven. Nu, waarom ben ik dan toch voor haar een zwetser? Ik zie het, ik zie het, ge vindt mij verschrik- kelijk bespottelijk als ge mij zoo ziet, en ik wed, dat ge op mij de domme regels toepast: „En misschien zal boven mijn droevig dalen Der liefde glimlach mij ten afscheid stralen." Ha-ha-ha! barstte hij eensklaps in hysterisch lachen uit en kreeg en hoestbui. — Geef er zelf eens acht op, krijschte hij door zijn hoesten heen, — wat Ganetschka er voor een is: hij spreekt over het „afgebetene" en hij wil er nu toch zelf wel gebruik van maken! De vorst zweeg lang; hij was ontzet. — Gij hadt het overeen onderhoud met Nastasja Filippovna? mompelde hij eindelijk. — Ehè, maar is het u dan werkelijk niet bekend, dat er vandaag een onderhoud zal plaats vinden van Aglaja Iwanovna met Nastasja Filippovna, en dat op verzoek van Aglaja Iwanovna en door mijn bemoeiingen, Rogoshin opzettelijk daarvoor Nastasja Filippovna geschreven heeft om uit Petersburg hier te komen, en dat zij zich thans, met Rogoshin, heel dicht in onze buurt bevindt, in het oude huis, bij die mevrouw, bij haar vriendin Darja Alexejevna .... een zeer twijfelachtige mevrouw en dat Aglaja Iwanovna zich vanavond ook naar dat twijfelachtige huis zal begeven tot een vrindschappelijk gesprek met Nastasja Filippovna en de oplossing van verschillende vraagstukken ? Ze willen zich met wiskunde bezig houden. Wist ge dat niet ? Op uw eerewoord ? — Dat is niet te gelooven! — Nou, ook goed, als het niet te gelooven is; maar hoe zoudt ge het ook weten ? Ofschoon hier geen vlieg zich kan roeren, of het is bekend, — zoo'n gat is 't hier! Maar ik heb u in elk geval gewaarschuwd en ge kunt mij dankbaar zijn. Nu, tot ziens,. . . vermoedelijk in de andere wereld. Wat ik nog zeggen wou: ik mag dan al gemeen hebben gehandeld tegenover u, omdat... maar waarom zou ik mijn belang prijs geven, wees zoo goed dat uit te maken? Soms om u voordeel te bezorgen? Ik heb haar immers mijn „Biecht" opgedragen (wist ge dat niet?). En hoe heeft ze het nog wel aanvaard? Hehe! Maar tegenover haar heb ik niet gemeen gehandeld, jegens haar heb ik toch in 't geheel geen schuld, maar zij heeft mij te schande gemaakt en voor gek doen staan ... Ik heb trouwens evenmin schuld jegens u; al heb ik daar ook dat „afgebetene opgehaald, en alles in dien geest, daar staat tegenover, dat ik u dag en uur en plaats van het onderhoud meedeel en u het heele spelletje blootleg .. . natuurlijk uit ergernis en niet uit grootmoedigheid. Vaarwel, ik rammel als een stotteraar, of als een teringlijder, maar let op, neem maatregelen en wel zoo gauw mogelijk, als ge slechts den naam van mensch waardig zijt. Het onderhoud is vanavond, dat is zeker. Hippolyt ging naar de deur, maar toen de vorst hem riep, bleef hij in de deur staan. — Dus zal, volgens u, Aglaja Iwanovna zelf vanavond naar Nastasja Filippovna gaan ? vroeg de vorst. Op zijn wangen en voorhoofd vertoonden zich roode vlekken. — Ik weet het niet zeker, maar waarschijnlijk wel, antwoordde Hippolyt half omziend, — het kan trouwens ook niet anders. Nastasja Filippovna kan toch niet naar haar toe ? En het kan ook niet bij Ganetschka; daar is toch een halve doode in huis. Zoo mag men den generaal toch noemen ? — Alleen al om dit eene is het onmogelijk ! hernam de vorst. — Hoe zal zij er uitkomen, zelfs al zou ze het willen ? Gij kent de . . . gewoonten niet, bij hen in huis; zij kan niet alleen naar Nastasja Filippovna gaan, dat is onzin! — Bedenk eens vorst: niemand springt uit het raam, maar laat er een brand zijn en misschien zullen ook de tiptopste gentleman en de tiptopste dame het raam uitspringen. Wanneer het maar noodig is, dan valt er niets tegen te doen, en dan gaat onze jonge dame naar Nastasja Filippovna. Of laat men die jonge dames, daar, soms in t geheel niet uitgaan ? — Nee, ik heb niet daarom .... — Als het niet daarom was, dan kost het haar enkel de moeite om de stoep af te gaan en dan rechtuit, en als ze wil, zelfs niet naar huis terug te keeren. Er zijn gevallen, waarin het soms zelfs mogelijk wordt om de schepen te verbranden en om zelfs niet naar huis terug te keeren; het leven bestaat niet enkel uit dejeuners, diners en vorsten Schtsch.. Het komt mij voor, dat gij Aglaja Iwanovna voor een jonge dame of voor een kostschoolmeisje houdt, ik heb haar dat al gezegd; en het scheen dat zij het daarmee eens was. Wacht tot zeven of tot acht uur .... Als ik in uw plaats was, zou ik iemand daarheen sturen om op te letten, opdat ge dan direct het oogenblik zoudt weten waarop zij de stoep afgaat. Nu, ge zoudt Kolja kunnen sturen; ge kunt er zeker van zijn, dat hij met genoegen zal spionneeren, dat is te zeggen, voor u . .. alles is immers betrekkelijk ... Ha-ha! Hippolyt vertrok. De vorst had geen enkele reden om iemand te vragen of hij spionneeren wilde, zelfs al ware hij tot zoo iets in staat geweest. Het bevel dat Aglaja hem gegeven had, om thuis te blijven, werd hem nu bijna helder; zij wilde misschien bij hem komen. Het is waar, dat het ook mogelijk was, dat zij juist wilde verhinderen, dat hij daarheen zou gaan, en dat zij hem daarom beval thuis te zitten .... Dat kon ook zijn. Zijn hoofd duizelde; de heele kamer draaide. Hij ging op den divan liggen en sloot de oogen. Hoe het ook zijn mocht, het was een zaak die beslissend was, die een eind maakte. Neen, de vorst hield Aglaja niet voor een jonge dame of voor een kostschoolmeisje; hij voelde nu hoe hij al sedert lang angst gehad had, en juist voor zooiets; maar waarom wilde zij naar haar toe ? Een koude rilling liep hem over heel het lichaam; weer was hij koortsig. Neen, hij hield haar niet voor een kind! Sommige harer blikken, sommige harer woorden in den laatsten tijd hadden hem ontzet. Soms scheen het hem dat zij als te beheerscht, te terughoudend was, en hij herinnerde zich, hoe dat hem verschrikt had. Zeker, hij had al deze dagen getracht daar niet aan te denken, hij had de drukkende gedachten verjaagd, maar wat was het dat zich in die ziel verborg? Die vraag kwelde hem al lang, hoewel hij toch ook in die ziel geloofde. En nu moest dat alles vandaag tot een oplossing, tot een openbaring komen. Ontzettende gedachte! En weer die vrouw" ! Waarom was het hem altijd geweest alsof die vrouw op het allerlaatste oogenblik zou verschijnen en zijn heele leven stukbreken als een vergane draad? Dat hem dit altijd zoo was voorgekomen, daar zou hij nu, al ijlde hij half, een eed op willen doen. Indien hij den laatsten tijd geprobeerd had haar te vergeten, dan was dat enkel omdat hij bang voor haar was. Hoe was het dan toch : had hij die vrouw lief of haatte hij haar? Hij had zich die vraag vandaag ook niet eenmaal gesteld; daar was zijn hart zuiver in; hij wist wie hij liefhad.... Hij vreesde niet zoozeer de ontmoeting van die beiden, noch de gronden van die ontmoeting, noch de uitkomst ervan, wat die ook mocht zijn, hij vreesde Nastasja Filippovna zelve. Hij herinnerde zich later, na enkele dagen, hoe hij in die koortsige uren bijna aldoor haar oogen, haar blik had gezien, haar woorden had gehoord, vreemde woorden, al was hem na die koortsige droevige stonden ook niet heel veel in de herinnering gebleven. Hij wist er bijvoorbeeld nauwelijks van, dat Wjera hem eten gebracht en dat hij gegeten had, hij wist niet of hij na het eten geslapen had of niet ? Enkel wist hij dat hij op dien avond alles eerst weer volkomen klaar was beginnen te onderscheiden, toen Aglaja plotseling bij hem het terras was opgekomen en hij van den divan opsprong en haar tot midden in de kamer tegemoet ging; dat was om kwart over zeven. Aglaja was geheel alleen, ze was eenvoudig gekleed en had als in der haast, maar iets duns omgedaan. Haar gezicht was weer bleek, maar haar oogen schitterden met een hellen en droogen glans; hij had nog nimmer zulk een uitdrukking bij haar gezien. Zij zag hem opmerkzaam aan. — Ge zijt geheel gereed, merkte ze zacht en schijnbaar rustig op, — met uw jas aan en uw hoed in de hand, men heeft u dus gewaarschuwd, en ik weet wel wie: Hippolyt? — Ja, hij zei mij..., mompelde de vorst, bijna halfdood. — Laten we dan gaan; ge weet dat ge mij beslist moet vergezellen. Ik hoop, dat ge toch eenigermate in staat zijt om uit te gaan. — Ik ben in staat, maar is dit dan mogelijk? Hij brak oogenblikkelijk af en kon niets verder zeggen. Dit was zijn eenige poging om de zinnelooze tegen te houden, daarna volgde hij haar zelf, als een slaaf. Hoe verward zijn gedachten ook waren, toch begreep hij, dat zij ook zonder hem daarheen zou gaan, en dus moest hij in elk geval met haar mee. Hij vermoedde de kracht van haar beslistheid, hij kon dien wilden drang niet keeren. Zij gingen zwijgend, den ganschen weg zeiden ze ternauwernood een woord. Maar hij merkte op dat zij den weg goed wist en toen hij een wat verdere zijstraat wilde nemen, omdat daar de weg rustiger was, luisterde zij als met gespannen aandacht en antwoordde kortaf: „ t komt er niet op aan !" Toen zij al bijna vlak bij het huis van Darja Alexejevna waren (een groot en oud houten huis), kwam een weelderig gekleede dame met een jong meisje de stoep af; beiden zetten zich in een prachtig rijtuig, dat daar stond te wachten. Zij lachten en praatten luid, en sloegen niet de minste acht op de aankomenden, alsof ze hen niet hadden opgemerkt. Zóo dat het rijtuig was weggereden ging de deur opnieuw open en liet Rogoshin, die hen afwachtte, den vorst en Aglaja binnen; dan sloot hij achter hen de deur. — In het heele huis is nu niemand, behalve wij vieren, merkte hij luid op en zag den vorst vreemd aan. In het eerste vertrek wachtte Nastasja Filippovna, ook heel eenvoudig gekleed en geheel in 't zwart; zij stond bij de begroeting op, maar zonder glimlach, en reikte den vorst zelfs geen hand. Haar vorschende en onrustige blik keerde zich ongeduldig naar Aglaja. Zij gingen ver van elkaar zitten, Aglaja op den divan in den hoek der kamer, Nastasja Filippovna bij het raam. De vorst en Rogoshin bleven staan, men vroeg hen ook niet om te gaan zitten. De vorst keek onzeker en als smartelijk naar Rogoshin, maar die lachte aldoor met zijn glimlach van voorheen. Het zwijgen duurde nog enkele oogenblikken. Eindelijk kwam er een booze uitdrukking op het gezicht van Nastasja Filippovna, haar blik werd star, hard en bijna hatend, geen oogenblik wendde ze hem van haar gast af. Aglaja was zichtbaar bewogen, maar werd niet verlegen. Bij het binnenkomen had ze haar mededingster nauwelijks aangezien en tot nu toe aldoor met neergeslagen oogen, als in gedachten, gezeten. Twee keer had ze, als toevallig, haar blik door de kamer laten gaan; duidelijk toonde zich de weerzin op haar gezicht, alsof ze bang was zich hier te besmetten. Machinaal bracht ze iets aan haar kleed terecht en veranderde eens zelfs onrustig van plaats, door op te schuiven naar de punt van den divan. Zij had zelf ternauwernood besef van al hare bewegingen, maar de onbewustheid versterkte nog het beleedigende ervan. Eindelijk keek ze Nastasja Filippovna vast en recht in de oogen en las terstond duidelijk alles, wat in den boozen blik harer mededingster flitste. De vrouw begreep de vrouw; Aglaja sidderde. — Ge weet natuurlijk, waarom ik u heb uitgenoodigd, zei ze ten slotte zeer zacht en zelfs in dezen korten zin nog tweemaal stokkend. — Nee, ik weet niets, antwoordde Nastasja Filippovna droog en kortaf. Aglaja kleurde. Het scheen haar misschien eensklaps uiterst vreemd en onwaarschijnlijk, hier nu met die vrouw te zitten in het huis van „die vrouw" en van haar een antwoord noodig te hebben. Het was, bij het eerste klinken der stem van Nastasja Filippovna of een rilling over haar lichaam liep. „Die vrouw" had dat alles zeker heel goed opgemerkt. —- Gij begrijpt alles.... maar ge doet met opzet of ge het niet begrijpt, zei Aglaja bijna fluisterend, duister naar den grond kijkend. — En waarom zou ik dat? Nastasja Filippovna lachte bijna. — Gij wilt gebruik maken van mijn omstandigheden .. . dat ik in uw huis ben, vervolgde Aglaja belachelijk en ontaktvol. — Van die omstandigheden zijt gij de schuld, niet ik! stoof plots Nastasja Filippovna op. — Gij zijt niet door mij, maar ik ben door u uitgenoodigd, en ik weet nog altijd niet waarom ? Aglaja hief trots het hoofd op. — Houd uw tong in toom; ik kwam niet om met dat speciale wapen van u met u te strijden .... — Ah! Dus zijt ge toch gekomen om „te strijden" ? Stel u voor, ik dacht alleen, dat ge ... . scherpzinniger .... Beiden zagen elkander al aan zonder hun boosheid meer te verbergen. Een dier vrouwen was dezelfde die nog zoo pas geleden aan de andere zulke bizondere brieven had geschreven. En zie, nu was bij de eerste ontmoeting en bij de eerste woorden, alles verwaaid. Hoe kwam dat ? Het scheen dat op dat oogenblik geen der vier, die zich in het vertrek bevonden, daar zelfs ook maar door bevreemd was. De vorst, die gisteren nog niet aan de mogelijkheid zou hebben geloofd, dat hem dit zelfs in den droom zou kunnen verschijnen, stond daar nu, zag toe en luisterde, alsof hij dat alles al lang had voorvoeld. De meest fantastische droom had zich plots in de klaarste en scherpst geteekende werkelijkheid verkeerd. Een dier beide vrouwen verachtte op dat oogenblik de andere zoozeer en wenschte zoozeer haar dat te zeggen (Rogoshin zei den volgenden dag: misschien is ze zelfs alleen daarom wel gekomen), dat, hoe fantastisch die andere ook mocht zijn, met haar verwarden geest en kranke ziel, toch naar het scheen, geen enkele vooropgezette idee sterk genoeg tot weerstand zou zijn tegen de giftige, puur vrouwelijke verachting harer mededingster. De vorst was ervan overtuigd, dat Nastasja Filippovna niet zelf over de brieven zou beginnen, en hij raadde wel aan haar schitterende oogen hoeveel haar thans die brieven kostten; maar hij zou zijn halve leven er voor over hebben, als Aglaja er nu ook niet over begon. Maar het was of Aglaja zich plotseling beheerschte en ineens weer zichzelf meester werd. 50 — Gij hebt het niet goed begrepen, zei zij, — ik ben niet gekomen om met u . ... te twisten, al houd ik ook niet van u. Ik ... ik ben bij u gekomen .. . om menschelijk te spreken. Toen ik u liet vragen, stond al voor mij vast waarover ik u wou spreken, en ik zal mijn besluit niet laten varen, al zoudt gij mij ook in 't geheel niet begrijpen. Dat ware des te erger voor u, maar niet voor mij. Ik wilde u antwoorden op dat wat gij mij geschreven hebt, en u persoonlijk antwoorden, omdat mij dat geeigender scheen. Hoor dus mijn antwoord op al uw brieven: ik kreeg voor het eerst medelijden met vorst Ljev Nikolajewitch op denzelfden dag, dat ik met hem bekend werd, en daarna toen ik alles hoorde, wat op den avond bij u was voorgevallen. Ik kreeg medelijden met hem, omdat hij zoo'n goedhartig mensch is, en in zijn eenvoud geloofde, dat hij gelukkig kon worden . .. met een vrouw .. . van zoo'n karakter. Wat ik voor hem vreesde, dat is ook bewaarheid: gij hebt hem niet kunnen liefkrijgen, hebt hem gekweld en weggeworpen. Gij hebt hem daarom niet kunnen liefkrijgen, omdat gij te trotsch zijt.... nee, niet trotsch, ik vergis me, maar omdat ge ijdel zijt.... dat is het zelfs ook niet: ge zijt zelfzuchtig, tot in het krankzinnige, ten bewijze waarvan ook uw brieven aan mij kunnen dienen. Ge hebt zoo'n eenvoudig mensch, als hij is, niet kunnen liefhebben, en hebt zelfs misschien hem wel in stilte veracht en uitgelachen, gij hebt alleen uw schande bemind en de onafgebroken gedachte, dat gij geschandvlekt zijt en dat men u beleedigd heeft. Indien uw schande minder zou zijn of in 't geheel niet zou bestaan, — zoudt gij u ongelukkiger voelen (Met een zeker genot zei Aglaja deze woorden, die met haastigen drang ontsprongen, maar die zij al lang had voorbereid en zich ingedacht, die zij zich al had ingedacht toen ze van het huidige onderhoud zelfs nog niet droomde; met haatvervulden blik volgde zij hun uitwerking op het van ontroering verwrongen gelaat van Nastasja Filippovna.) — Gij herinnert u, vervolgde zij, — dat hij mij toen een brief heeft geschreven; hij zegt, dat gij van dien brief wist en hem zelfs gelezen hebt ? Uit dien brief heb ik alles begrepen en terecht begrepen; hij heeft mij dat onlangs zelf bevestigd, dat is te zeggen: alles, zelfs woord voor woord, wat ik u nu zeg. Na den brief wachtte ik. Ik vermoedde, dat gij wel hierheen moest komen, omdat gij het niet buiten Petersburg zouat kunnen stellen; gij zijt nog te jong en te mooi voor de provincie... Trouwens, dat zijn ook niet mijn woorden, voegde zij erbij, een ergen kleur krijgend; vanaf dit oogenblik verdween de blos niet van haar gelaat, tot zij geheel was uitgesproken. — Toen ik den vorst weer gezien had, heb ik om zijnentwil zeer geleden en mij gekwetst gevoeld. Lach niet; indien ge lacht, zijt ge niet waard dit te begrijpen — Gij ziet, dat ik niet lach, zei Nastasja Filippovna somber en strak. — Het is me trouwens alles hetzelfde, lach als ge er plezier in hebt. Toen ik er hem zelf naar vroeg, heeft hij mij gezegd, dat hij u al lang niet meer lief had, dat de herinnering aan u hem zelfs pijnlijk was, maar dat hij met u te doen had, en dat het, wanneer hij aan u dacht, hem was, of zijn hart „voor eeuwig doorboord" was. Ik moet u nog zeggen, dat ik nog nooit een mensch in mijn leven heb ontmoet, die zijns gelijke was in edele goedheid en grenzenloos vertrouwen. Uit zijn woorden maakte ik op, dat ieder die wilde hem ook kon bedriegen, en dat hij ieder, die hem zou bedriegen, wie het dan ook ware, daarna zou vergeven, en dat is het ook waarom ik hem lief had .... Aglaja hield een oogenblik als verbaasd op, als kon ze zichzelf niet gelooven dat ze zulk een woord uitsprak; maar tegelijkertijd schitterde een grenzenlooze trots in haar blik; alles scheen haar nu wel onverschillig te zijn geworden, zelfs al zou „die vrouw" meteen in lachen uitbarsten om de bekentenis die haar ontsnapte. — Ik heb u alles gezegd, en nu hebt ge zeker wel begrepen, wat ik van u wil? — Misschien heb ik het wel begrepen, maar spreek het zelf uit, antwoordde Nastasja Filippovna zacht. Toorn vlamde op in Aglaja s gezicht. — Ik wilde van u weten, sprak zij vast en met nadruk, ~ met welk recht gij u mengt in zijn gevoelens voor mij ? Met welk recht hebt gij het gewaagd mij brieven te schrijven? Met welk recht verklaart gij elk oogenblik, aan hem en mij, dat gij hem lief hebt, nadat gij hem toch zelf hebt laten varen en zoo beleedigend en schandelijk van hem zijt weggeloopen ? — Ik verklaar noch aan u, noch hem aan, dat ik hem liefheb, zei Nastasja Filippovna met klem, — maar ge hebt gelijk, ik ben van hem weggeloopen.... voegde ze, nauw hoorbaar, eraan toe. — Hoe wilt ge zeggen, dat ge dat „noch aan hem, noch aan mij" hebt verklaard, riep Aglaja uit, — en uw brieven dan? Wie heeft u opgedragen, om ons te verloven en mij te overreden met hem te trouwen? Is dat soms geen verklaring? Waarom dringt gij u aan ons op? In het begin dacht ik, dat gij, doordat gij er u mee bemoeide, mij integendeel afkeer tegen hem wildet inboezemen, en mij ertoe brengen, dat ik met hem brak, en eerst later heb ik slechts geraden, wat de zaak was: gij hadt u ingebeeld, dat ge met al die grimassen een groote heldendaad verrichtte Nu, kondt ge hem dan liefhebben, als ge zóo uw ijdelheid liefhebt? Waarom zijt ge niet eenvoudig hier weggegaan inplaats van mij zotte brieven te schrijven? Waarom trouwt ge thans niet met den nobelen man, die u zoo bemint en u de eer aandeed van u zijn hand te bieden? t Is maar al te duidelijk waarom niet: als ge met Rogoshin trouwt, wat blijft er dan nog aan beleedigd-zijn over? Ge ontvangt daarmee zelfs grooter eer! Jevgeny Pavlowitch zei van u, dat gij te veel gedichten hadt gelezen en „te ontwikkeld waart voor uw omstandigheden"; dat ge een romanvrouw waart met witte handjes; voeg daar uw ijdelheid nog bij en ge hebt alle oorzaken — Hebt gij soms geen witte handjes ? Wonderlijk snel en geheel openlijk, was het tot deze onverwachte wending gekomen, onverwacht, omdat Nastasja Filippovna, nog toen ze zich naar Pavlovsk begaf, zich iets anders gedroomd had, ofschoon ze zich zeker eer iets slechts dan iets goeds had voorgesteld. Aglaja was in een oogenblik door haar hartstochtelijkheid meegevoerd, alsof ze een berg afraasde; ze kon zich niet bedwingen tegenover de verschrikkelijke zoetheid der wraak. Het deed Nastasja Filippovna zelf zonderling aan Aglaja zoo te zien. Zij keek naar haar alsof ze zichzelf niet gelooven kon en was beslist het eerste oogenblik wat in den war. Was zij enkel een vrouw, die, zooals Jevgeny Pavlowitch verondersteld had, veel gedichten had gelezen, of was ze eenvoudig een waanzinnige, zooals de vorst overtuigd was, in elk geval was die vrouw -— die soms zoo cynisch en wild kon optreden — inderdaad veel schaamtevoller, liever en vertrouwelijker, dan men uit haar gedrag zou kunnen opmaken. De waarheid is dat zij veel romanachtigs, droomerigs, in-zich-beslotens, en fantastisch had, maar daarbij was zij sterk en diep... Dat had de vorst begrepen; zijn gezicht toonde hoe hij leed. Aglaja merkte dat op en sidderde van haat. — Hoe waagt ge het zoo tegen mij op te treden? gaf ze met onuitsprekelijken trots op Nastasja Filippovna s opmerking ten antwoord. — Ge hebt waarschijnlijk verkeerd gehoord, verwonderde zich Nastasja Filippovna. — Hoe ben ik dan tegen u opgetreden? — Indien ge een fatsoenlijke vrouw hadt willen zijn, waarom hebt ge dan niet eenvoudig uw verleider Totzky verlaten ... zonder theatervoorstellingen ? zei Aglaja opeens, zonder reden. — Wat weet ge van mijn omstandigheden, dat ge het waagt mij te oordeelen? sidderde Nastasja Filippovna, vreeselijk bleek wordend. — Ik weet dit, dat ge niet uit werken zijt gegaan, maar met den rijken Rogoshin zijt meegetrokken, om de gevallen engel te spelen. Het verwondert me niet dat Totzky zich heeft willen doodschieten om van de gevallen engel af te komen! — Houd op! In Nastasja Filippovna's woorden klonk weerzin en men hoorde er de smart achter. — Gij hebt net zooveel van mij begrepen als het kamermeisje van Darja Alexejevna, die onlangs haar verloofde voor den vrederechter heeft aangeklaagd. Die zou mij beter hebben begrepen dan gij.... <— Dat is vermoedelijk een fatsoenlijk meisje, dat van haar arbeid leeft. Waarom betuigt gij dan zoo'n verachting tegenover een kamermeisje? — Ik betuig geen verachting tegenover den arbeid, maar tegenover u, wanneer gij van arbeid spreekt. — Als ge fatsoenlijk wildet zijn, hadt ge waschvrouw kunnen worden. Beiden waren opgestaan en zagen in eikaars bleeke gezicht. — Aglaja, houd op ! Dat is toch onrechtvaardig, riep de vorst, als geheel verward, uit. Rogoshin glimlachte al niet meer, maar luisterde met saamgeknepen lippen en gekruiste armen toe. — Kijk, zie haar, zei Nastasja Filippovna bevend van woede, — zie die freule! En ik hield haar voor een engel! Zijt ge zonder gouvernante bij mij gekomen, Aglaja Iwanovna 1.... Maar wilt ge.... wilt ge dat ik u dadelijk, ronduit, zonder mooimakerij zeg, waarom ge mij hebt opgezocht? Ge waart bang, daarom hebt ge mij opgezocht. — Ik was bang voor u ? vroeg Aglaja, buiten zichzelf van naieve en vermetele verwondering, dat de andere zoo tegen haar dorst te spreken. — Zeker, voor mij! Ge zijt bang voor mij, indien ge kondt besluiten hierheen te komen. Wien men vreest, dien veracht men niet. En dan te denken dat ik u, zelfs tot op dit laatste oogenblik heb hooggeacht! Maar weet ge, waarom ge bang voor mij zijt, en wat nu uw hoofddoel was? Ge wildet zelf u persoonlijk overtuigen, of hij meer houdt van u of van mij, want gij zijt verschrikkelijk jaloersch .... — Hij heeft mij al gezegd, dat hij u haat..... fluisterde Aglaja nauw hoorbaar. — 't Is mogelijk; 't is mogelijk, ik ben zijner ook niet waard, maar .... toch geloof ik dat ge hebt gelogen! Hij kan mij niet haten en hij heeft zooiets ook niet kunnen zeggen! Ik ben trouwens bereid u te vergeven .... uw omstandigheden in aanmerking nemende.... nochtans had ik toch beter over u gedacht; ik had gedacht dat ge ook verstandiger waart, ja en waarachtig zelfs ook dat ge mooier waart!.... Nu, neem dan uw schat mee.... kijk daar staat hij u aan te staren en kan niet op zijn verhaal komen,.. . neem hem mee, maar onder éen voorwaarde: maak dadelijk, dat ge weg komt! Oogenblikkelijk!.... Zij viel in een leunstoel neer en brak in tranen uit. Maar plotseling flitste iets nieuws in haar oogen, zij zag Aglaja scherp en vast aan en stond op: — Of wil je, dat ik dadelijk.... be-véél, hoor je ? dat ik enkel hem maar be-véél, en hij zal je opslag verlaten en voor altijd bij mij blijven en mij trouwen, en jij kunt alleen naar huis loopen? Wil je, wil je? riep ze als zinneloos, terwijl ze misschien zelf ook nauwelijks geloofde, dat zij zoo iets kon zeggen. Aglaja was verschrikt tot de deur gegaan, maar was daar als vastgesmeed blijven staan en luisterde. — Wil je, dat ik Rogoshin zal wegjagen? Je dacht, dat ik ook al met Rogoshin getrouwd zou zijn voor jouw plezier? Maar daar waar je bij bent zal ik dadelijk uitroepen: „Ga Rogoshin!" en ik zal tegen den vorst zeggen: „Herinner je je, wat je beloofd hebt?" God! Waarom heb ik mijzelf toch zoo voor hen vernederd? Is het soms niet waar, vorst, dat je mij zelf hebt verzekerd, dat je bij me zoudt komen, wat er ook met me zou gebeuren, en mij nooit zult verlaten; dat je mij zult liefhebben en alles zult vergeven, en mij zult a... acht.... Ja, dat heb je ook gezegd! En ik ben weggeloopen, enkel om je de vrijheid te schenken, maar nu wil ik het niet meer! Waarom heeft ze mij als een slet behandeld? Ben ik een slet, vraag dat aan Rogoshin, hij zal het je zeggen! Nu, nu ze mij beschimpt heeft, en dat nog wel onder jouw oogen, zou je van mij weggaan en haar nog wel aan je arm meenemen ? Dan moge je vervloekt zijn daarvoor, dat ik op jou alleen vertrouwd heb. Ga weg, Rogoshin, ik heb je niet noodig ! riep ze bijna zonder besef uit, met geweld de woorden uitstootend, met verwrongen gelaat en verdroogde lippen; klaarblijkelijk zelf geen spier van haar heele grootdoenerij geloovend, maar terzelfder tijd verlangend het oogenblik te rekken, al zou het ook maar voor een seconde zijn, en zichzelf te misleiden. De uitbarsting was zoo heftig, dat er gevaar voor h.aar leven scheen te zijn; zoo leek het den vorst ten minste. — Zie hem! riep ze eindelijk naar Aglaja, terwijl ze met de hand naar den vorst wees. — Indien hij niet dadelijk bij mij komt, mij neemt en jou verlaat, neem hem dan mee, dan laat ik hem je, dan heb ik hem niet noodig! Zoowel zij als Aglaja bleven als in afwachting staan, en beiden keken, als verdwaasden, den vorst aan. Maar het is mogelijk, en men kan het zelfs wel als zeker beweren, dat hij niet ten volle de beteekenis dezer uitdaging begreep. Hij zag slechts een wanhopig, ontzind gelaat voor zich, dat zooals hij eens aan Aglaja gezegd had, hem „voor eeuwig het hart doorboord had. Hij kon het niet langer dragen en keerde zich met smekend verwijt naar Aglaja, terwijl hij op Nastasja Filippovna wees: — Dat kan toch niet! Zij is immers .... zoo ongelukkig ! Hij bracht echter die woorden nauwelijks ten einde, verstomd door een vreeselijken blik van Aglaja. Die blik drukte zooveel leed en tegelijk zoo'n eindeloozen haat uit, dat hij de handen samensloeg, een kreet gaf en op haar toevloog, maar het was al te laat. Zij had niet verdragen dat hij ook maar een oogenblik wankelde, met de handen voor het gezicht had ze uitgeroepen: „Ach mijn God!" en was de kamer uitgerend, met Rogoshin achter haar aan, om haar de straatdeur te ontgrendelen. Ook de vorst liep er heen, maar op den drempel legden zich twee armen om hem. Het verslagen en verwrongen gezicht van Nastasja Filippovna keek hem ver- wijtend aan en haar blauwende lippen fluisterden in vragen: — Haar na ? Haar na ? Zij viel bewusteloos in zijn armen. Hij ving haar op, droeg ze in de kamer, zette ze in den leunstoel en bleef in stompe afwachting bij haar staan. Op een tafeltje stond een glas water, Rogoshin, die terugkwam, nam het en besprenkelde haar gezicht; zij sloeg de oogen op en begreep het eerste oogenblik niets; plotseling keek ze rond, sidderde, en vloog naar den vorst toe. — Mijn! Mijn! riep zij uit. — Is de trotsche freule weg ? Ha! ha! ha! lachte zij hysterisch. — Ha! ha ! ha! Ik had hem aan die freule afgestaan! En waarvoor? Waarom? Waanzinnige ! Waanzinnige! ... Ga toch weg, Rogoshin, ha! ha! ha! Rogoshin zag hen vorschend aan, zei geen woord, nam zijn hoed en ging heen. Tien minuten later zat de vorst naast Nastasja Filippovna, keek aldoor naar haar, en streelde haar, alsof ze een klein kind was, het hoofd en gezicht met beide handen. Hij lachte als zij lachte en was bereid met haar tranen mee te weenen. Hij zei niets maar luisterde nauwkeurig naar haar hortend, vervoerd en onsamenhangend gemurmel, hij begreep er zoo goed als niets van, maar glimlachte stil en nauwelijks vermoedde hij, dat zij weer begon verdrietig te worden of te schreien, te verwijten of te klagen, of hij ving dadelijk weer aan haar het hoofd te streelen, en streek vriendelijk met zijn handen langs haar wangen, terwijl hij haar trachtte tot bedaren te brengen als een klein kindje. HOOFDSTUK IX wee weken waren verloopen sinds de gebeurtenissen in het vorige hoofdstuk vermeld, en de omstandigheden van verschillende personen van ons verhaal hadden zich zoo zeer gewijzigd, dat wij het maar uiterst moeilijk kunnen voortzetten zonder enkele ophelderingen. Wij voelen echter, dat wij ons moeten beperken tot de eenvoudige vermelding van feiten, zonder bizondere verklaringen, en dat wel om de allersimpelste reden: omdat wij zelf in vele gevallen er moeite mee zouden hebben om te verklaren wat er gebeurde. Een dergelijke aankondiging van onzen kant moet den lezer wel heel vreemd en duister voorkomen; hoe kan men iets vertellen, waarover men geen klaar begrip, noch persoonlijke meening heeft? Om ons niet in een nog scheever positie te brengen, doen wij het beste met te trachten het aan een voorbeeld duidelijk te maken, en misschien zal de welwillende lezer dan begrijpen, waarom wij er eigenlijk gezegd moeite mee hebben, en dat te eer, omdat dat voorbeeld geen onderbreking, maar integendeel de directe en onmiddellijke voortzetting van ons verhaal zal zijn. Na veertien dagen, dat is al begin Juli, en ook in het verloop van die veertien dagen, was de geschiedenis van onzen held en bizonderlijk het laatste voorval in die geschiedenis tot een vreemde, zeer grappige, bijna ongelooflijke en tegelijk schier grijpbare anecdote geworden die zich langzamerhand door alle straten, grenzend aan de huizen van Lebedef, Ptitzin, Darja Alexejevna en de Jepantschins verbreid had, kortom door de heele stad en zelfs in de omstreken. Bijna de heele „wereld", inheemschen, villabewoners, bezoekers der concerten, allen hadden het alleen over die eene geschiedenis met duizend variaties, hoe een vorst, die in een achtenswaardig en bekend gezin een schandaal had teweeggebracht en met' de dochter uit dat huis, met wie hij al verloofd was, gebroken had, zich had laten inpalmen door een bekende demi-mondaine, al zijn vroegere betrekkingen had afgebroken en ondanks alles, ondanks bedreigingen, ondanks de algemeene publieke ontstemming, van plan was over enkele dagen, hier in Pavlovsk, openlijk, publiek, met opgeheven hoofd en allen recht in de oogen ziende, met de geschandvlekte vrouw te trouwen. De anecdote was zoozeer opgesierd met schandalen, zooveel bekende en gewichtige personen waren erin gemengd, er waren zoo verscheidene fantastische en raadselachtige trekken aan toegevoegd, en aan den anderen kant bood zij zich met zulke onweerlegbare en aanschouwelijke feiten, dat de algemeene nieuwsgierigheid en de praatjes zeker zeer vergefelijk waren. De fijnste, geraffineerdste en tegelijkertijd waarschijnlijkste lezing kwam op in den kring van ernstige zwetsers, behoorende tot die verstandige menschen, welke altijd, in elk gezelschap, zich haasten om anderen in het vertellen van iets wat gebeurde voor te zijn, die daarin hun roeping en niet zelden ook hun troost vinden. Volgens hun lezing was een jongmensch van goede familie, een vorst, vrij rijk, een zot, maar een democraat en verwant met het tegenwoordige nihilisme, dat door den heer Toergenjef ontdekt is, die nauwelijks Russisch kon spreken, verliefd geworden op de dochter van generaal Jepantschin en had het zoover gebracht, dat men hem daar in huis als haar verloofde ontving. Maar evenals die Fransche seminarist, over wien men pas het verhaal had kunnen lezen, dat hij zich opzettelijk tot priester had laten wijden, opzettelijk die wijding gevraagd had, alle ceremoniën had vervuld, alle buigingen, kussen, eeden, enz., om den volgenden dag in een open brief aan zijn bisschop te verklaren, dat hij, die niet in God geloofde, het schandelijk achtte om het volk te misleiden en door dat volk gratis gevoed te worden, en dat hij daarom zijn gisteren ontvangen waardigheid neerlegde, maar zijn brief aan liberale bladen ter publiceering zou geven, — evenals die atheïst had de vorst als t ware op zijn manier geknoeid. Men zei dat hij opzettelijk den plechtigen ontvangavond bij de ouders van zijn verloofde, waarop hij aan verscheidene personen van gewicht zou worden voorgesteld, had afgewacht, om luide en in aller tegenwoordigheid zijn zienswijzen kenbaar te maken, achtbare menschen van rang te beschimpen, met zijn verloofde in t publiek te breken en toen hij zich tegen een knecht verweerde, die hem er uit zou zetten, een prachtige Chineesche vaas te breken. Daaraan voegde men bij wijze van karakteristiek van hedendaagsche zeden toe, dat de onzinnige jonge man werkelijk van zijn verloofde, de generaalsdochter, hield maar enkel met haar gebroken had uit nihilisme en terwille van het te verwachten schandaal, om zich niet het genoegen te ontzeggen voor 't oog der heele wereld een verloopen vrouw te trouwen, en daardoor te toonen dat er naar zijn overtuiging geen verloopen en deugdzame vrouwen zijn, maar enkel „vrije vrouwen," dat hij aan de geldige en oude indeeling niet geloofde maar dat hij slechts enkel geloofde in „het vrouwenvraagstuk." Dat ten slotte een verloopen vrouw in zijn oogen nog iets meer gold dan een niet-verloopene. Deze opvatting scheen zeer geloofwaardig en werd door het meerendeel der villabewoners aanvaard, en dat te meer, omdat ze door de feiten van den dag bevestigd werd. Zeker, vele dingen bleven onopgehelderd: men vertelde, dat het arme meisje haar verloofde (volgens sommigen: „haar verleider ) zoo lief had, dat zij, den dag nadat hij met haar gebroken had, en dat nog wel terwijl hij bij zijn minnares zat, naar hem toe was geloopen; anderen verzekerden daarentegen, dat hij haar met opzet naar zijn minnares toe had gelokt, enkel uit nihilistische gezindheid, dat is, om haar te smaden en te beleedigen. Maar hoe het ook mocht zijn, de belangstelling voor het gebeurde groeide met den dag; vooral, omdat er niet de minste twijfel aan was, dat de schandelijke bruiloft werkelijk zou plaats vinden. En zie, indien men ons opheldering zou vragen, niet aangaande de nihilistische trekken in de geschiedenis, o neen! maar enkel eenvoudig in hoeverre het vastgestelde huwelijk met de werkelijke wenschen van den vorst overeenkwam, en waarin die wenschen eigenlijk op dit oogenblik bestonden, hoe bijvoorbeeld de toestand van onzen held op het huidige moment zou moeten bepaald worden, en zoo voort, en zoo voort in dien trant, dan zouden wij, dat erkennen we, de grootste moeite hebben om te antwoorden. Wij weten slechts één ding: dat het huwelijk werkelijk was vastgesteld en dat de vorst zelf Lebedef, Keiler en een kennis van Lebedef, die deze bij die gelegenheid den vorst had voorgesteld, had gevolmachtigd om alle bemoeienissen in deze zaak, zoowel kerkelijke als huiselijke, op zich te nemen, dat hij last had gegeven om niet op geld te zien, dat Nastasja Filippovna tot het huwelijk had gedrongen en er op had gestaan, dat de vorst Keiler als getuige had genomen, op diens eigen vurigen wensch, dat voor Nastasja Filippovna het Boerdovsky zou zijn, die deze benoeming met geestdrift had aangenomen, en dat de dag van het huwelijk in begin Juli was vastgesteld. Maar behalve deze, absoluut juiste, omstandigheden zijn ons ook nog enkele feiten bekend die ons beslist verbluffen, namelijk, doordat ze de voorgaande weerspreken. Wij hebben bijvoorbeeld een sterk vermoeden, dat de vorst, toen hij Lebedef en de anderen volmacht gaf om voor alle bemoeienissen te zorgen, op denzelfden dag al bijna vergeten was, dat hij een ceremoniemeester, een getuige, een bruiloft zou hebben en dat al trof hij ook zoo snel mogelijk beschikkingen, door anderen de zorgen op te dragen, hij dit enkel deed om er niet zelf aan te denken en zelfs misschien wel, om het zoo gauw mogelijk te vergeten. Maar waaraan dacht hij zelf dan, in dat geval, wat wilde hij zich herinneren en waarnaar trachtte hij? Er is ook geen twijfel aan, dat hij niet onder dwang handelde, (van den kant van Nastasja Filippovna bijvoorbeeld). Werkelijk had Nastasja Filippovna het huwelijk zoo gauw gewenscht en had zij het uitgedacht en geenszins de vorst; maar de vorst had vrijwillig toegestemd; zelfs eenigermate verstrooid en op een manier alsof men hem iets vrij alledaagsch had gevraagd. Vele zulke zonderlinge feiten staan voor ons, en niet alleen, dat zij niets verhelderen, maar onzes inziens verduisteren zij zelfs de uitlegging der zaken, hoevele wij er ook zouden aanbrengen ; wij willen echter alleen nog een voorbeeld geven. Zoo weten wij heel zeker, dat gedurende die twee weken de vorst heele dagen en avonden met Nastasja Filippovna te samen doorbracht; dat zij hem meenam op de wandeling, naar het concert; dat hij dagelijks met haar uitreed, dat hij zich ongerust over haar ging maken, indien hij haar ook maar een uurlang niet had gezien (dus wezen alle teekenen erop dat hij werkelijk van haar hield); dat hij heele uren naar haar luisterde met een stillen, milden glimlach, waar ze ook over mocht spreken, terwijl hij zelf bijna niets zeide. Maar wij weten ook, dat hij in die dagen eenige malen, en zelfs vele malen, zich plotseling naar de Jepantschins had begeven, zonder dit voor Nastasja Filippovna te verbergen. Het had haar bijna tot wanhoop gebracht. Wij weten, dat men hem bij de Jepantschins, zoolang zij nog te Pavlovsk waren, niet ontvangen heeft en hem telkens weer een onderhoud met Aglaja Iwanovna heeft geweigerd ; dat hij dan wegging zonder een woord te zeggen, maar den volgenden dag bij hen terug kwam als was hij de weigering van den vorigen totaal vergeten en dan natuurlijk een nieuwe weigering kreeg. Ook is ons bekend, hoe een uur nadat Aglaja Iwanovna bij Nastasja Filippovna was weggeloopen, en zelfs misschien al wat eerder, de vorst al bij de Jepantschins was gekomen, zeker in de overtuiging, dat hij daar Aglaja zou vinden en dat zijn verschijning bij de Jepantschins daar in huis toen een ontzaglijke verwarring en schrik had teweeggebracht, omdat Aglaja nog niet was teruggekeerd en men zelfs van hem het eerst erover hoorde, dat zij met hem naar Nastasja Filippovna was gegaan. Men vertelde, dat Lisaweta Prokofjevna, de dochters en zelfs vorst Schtsch. toen buitengewoon hard en vijandig tegen den vorst waren opgetreden en dat ze hem toen zelfs in heftige uitdrukkingen zoowel omgang als vriendschap hadden opgezegd, vooral toen eens- klaps Warwara Ardaljonovna bij Lisaweta Prokofjevna verscheen en meedeelde, dat Aglaja Iwanovna al sedert een uur in een vreeselijken toestand bij haar thuis was en blijkbaar niet wilde terugkeeren. Die laatste mededeeling trof Lisaweta Prokofjevna het meest en was volkomen waar; toen zij van Nastasja Filippovna wegging zou Aglaja werkelijk liever hebben willen sterven, dan nu haar huisgenooten onder de oogen te komen, en daarom was ze naar Nina Alexandrovna gesneld. En Warwara Ardaljonovna vond van haar kant het dadelijk noodzakelijk om zonder eenig dralen Lisaweta Prokofjevna van dit alles op de hoogte te brengen. Zoowel de moeder als de dochters haastten zich dan naar Nina Alexandrovna, en direct nadat hij was thuisgekomen volgde haar het hoofd des gezins zelf, Iwan Fjodorowitch; ook ging hen vorst Ljev Nikolajewitch achterna, ondanks dat men hem had weggejaagd en ondanks de harde woorden; maar door het ingrijpen van Warwara Ardaljonovna had men hem ook toen niet bij Aglaja toegelaten. Het einde van de zaak was overigens, dat Aglaja, toen ze haar moeder en zusters in tranen zag zonder haar ook maar iets te verwijten, haar in de armen vloog en dadelijk met haar naar huis terugkeerde. Men vertelde, hoewel dat geruchten waren en geen volkomen betrouwbare, dat Gavrila Ardaljonowitch ook toen geweldig pech had gehad; dat hij, terwijl Warwara Ardaljonovna naar Lisaweta Prokofjevna was geloopen, alleen zijnde met Aglaja op de gedachte was gekomen om van zijn liefde te gaan spreken; en dat Aglaja ondanks al haar verdriet en tranen, toen ze dat van hem hoorde, plotseling in lachen was uitgebarsten en hem eensklaps de vreemde vraag gesteld had: of hij, om zijn liefde te bewijzen, dadelijk zijn vinger in de kaarsvlam zou willen houden? Men zegt dat Gavrila Ardaljonowitch verbluft was door het voorstel en zoozeer zijn bezinning kwijt was geweest en dat zich zulk een uitbundige verbazing op zijn gezicht had getoond, dat Aglaja een hysterischen lachbui had gekregen en van hem weg was gerend naar boven, naar Nina Alexandrovna, waar haar dan ook haar ouders hadden gevonden. Deze geschiedenis bereikte den vorst den volgenden dag door Hippolyt. Deze had, waar hij al niet meer van bed kwam, opzettelijk om den vorst gestuurd om hem dit bericht over te brengen. Wij weten niet hoe dat gerucht tot Hippolyt Was doorgedrongen, maar toen ook de vorst hoorde van de kaars en den vinger, had hij zoo gelachen, dat Hippolyt er zelfs verbaasd over was; daarop was hij plotseling gaan beven en in tranen uitgebarsten .... Hij was over 't algemeen in die dagen in de grootste onrust; iets kwellends waarvoor hij geen naam wist, bracht hem in erge verwarring. Hippolyt beweerde ronduit dat hij hem niet bij zijn verstand vond, maar dat kon men nog geenzins met vastheid zeggen. Wanneer we al die feiten opsommen terwijl we van ophelderingen ons onthouden, dan is het in geenen deele ons verlangen om onzen held in de oogen onzer lezers te rechtvaardigen. Integendeel, wij zijn ten volle bereid om met de uitingen van weerzin in te stemmen, dien hij zelfs bij zijn vrienden, tegen zich gewekt had. Zelfs Wjera Lebedef was eenigen tijd op hem verontwaardigd; zelfs Kolja was verontwaardigd, zelfs Keiler was het, tot op het oogenblik waarop men hem verzocht om getuige te zijn, om van Lebedef zelf maar heelemaal niet te spreken, die zelfs tegen den vorst begon te intrigeeren, ook al uit een zelfs volkomen gemeende verontwaardiging. Maar daarover zullen we het later hebben. Over 't algemeen kunnen wij geheel en ten zeerste meevoelen met een paar zeer krachtige en zelfs psychologisch diepe woorden van Jevgeny Pavlowitch, die deze zonder er doekjes om te winden tegen den vorst zei in een vriendschappelijk gesprek op den zesden of zevenden dag na de gebeurtenissen bij Nastasja Filippovna. We maken inmiddels de opmerking, dat niet alleen de Jepantschins zelf, maar ook allen, die direct of indirect met de familie Jepantschin verbonden waren, het noodig hadden gevonden om alle betrekking met den vorst ten eenenmale af te breken. Vorst Schtsch. bijvoorbeeld, draaide zelfs het hoofd om als hij den vorst ontmoette en liet diens groet onbeantwoord. Maar Jevgeny Pavlowitch was niet bang om zich te compromitteeren door den vorst te bezoeken, ondanks het feit, dat hij zich weer dagelijks naar de Jepantschins begaf en daar zelfs met blijkbaar verdubbelde hartelijkheid werd ontvangen. Hij kwam den dag volgende op dien van het vertrek der Jepantschins uit Pavlovsk bij den vorst. Toen hij naar hem toeging wist hij reeds van alle geruchten die de rondte deden; hij had er misschien zelfs wel in eigen persoon mee toe bijgedragen. De vorst ontving hem uiterst verheugd en begon dadelijk over de Jepantschins; een zoo eenvoudig en oprecht begin maakte ook Jevgeny Pavlowitch de tong los, zoodat hij, zonder er om heen te praten, dadelijk ter zake kwam. De vorst wist zelfs nog niet, dat de Jepantschins waren vertrokken; hij werd ontdaan, verbleekte, maar na een oogenblik schudde hij het hoofd in verwarring en gepeins, en erkende, dat „het zoo ook wel moest gebeuren ; daarna informeerde hij haastig „waarheen zij vertrokken waren". Intusschen nam Jevgeny Pavlowitch hem scherp op en dit alles, de haastige vragen, hun simpelheid, de verwarring en daarbij de vreemde soort van openhartigheid, de onrust en spanning, dit alles tezamen verwonderde hem niet weinig. Overigens deelde hij den vorst vriendelijk en uitvoerig van alles mee; veel was dezen nog onbekend en hij was de eerste bode daar uit huis. Hij bevestigde, dat Aglaja werkelijk ziek was geweest, bijna drie nachten achtereen niet geslapen had en in koorts had gelegen, dat ze nu veel beter was en buiten alle gevaar, maar in een nerveusen hysterischen toestand 'tls nog maar goed, dat in huis volmaakte vrede heerscht! Men tracht op het gebeurde zelfs niet te zinspelen, en dat niet alleen als Aglaja erbij is, maar ook als zij alleen zijn. Reeds hebben de ouders plannen gemaakt voor een buitenlandsche reis in den herfst, dadelijk na Adelaïde s huwelijk, Aglaja heeft de eerste woorden daarover zwijgend opgenomen". Hij, Jevgeny Pavlowitch, zou ook misschien naar het buitenland gaan. Zelfs vorst Schtsch. zou wellicht over twee maanden, met Adelaïde, aan- 51 stalten maken, als zijn zaken het toelieten. De generaal zelf bleef. Nu waren allen naar Kolmino, een bezitting van hen, een twintig werst van Petersburg, waar ze een heerenhuis hadden. Bjelokonskaja was nog niet naar Moskou vertrokken en scheen zelfs met opzet nog te blijven. Lisaweta Prokofjevna had krachtig de meening verkondigd, dat men met geen mogelijkheid na wat gebeurd was in Pavlovsk kon blijven; hij, Jevgeny Pavlowitch, had haar dagelijks op de hoogte gehouden van de praatjes in de stad. Ook vonden ze het onmogelijk om naar hun Jelaginsche villa over te huizen. — En nu ja, inderdaad, voegde Jevgeny Pavlowitch eraan toe, — zeg het zelf, konden zij het uithouden . .., vooral daar ze alles wisten, wat hier in uw huis, vorst, elk uur gebeurt, en na uw dagelijksche bezoeken daar, ondanks de weigeringen .... — Ja, ja, ja, gij hebt gelijk; ik wilde Aglaja Iwanovna zien . .., knikte de vorst weer met het hoofd. — Ach, beste vorst, riep Jevgeny Pavlowitch plotseling met smartelijke ontroering, — hoe hebt ge het toch kunnen toelaten.... alles wat gebeurd is ? Zeker, zeker, dat kwam allemaal zoo onverwacht voor u.... Ik geef toe, dat het u wel heeft moeten verwarren en... gij hebt geen meisje, dat haar verstand kwijt was, kunnen tegenhouden, daartoe waart ge niet in staat! Maar ge hadt toch moeten begrijpen hoe ernstig en sterk de .... verhouding van dat meisje tot u was. Zij wilde niet met een andere deelen, en gij.... gij hebt zulk een schat kunnen verlaten en vernietigen! ■—Ja, ja, ge hebt gelijk; ja, ik heb schuld, zei de vorst weer diep verdrietig, .— en ge moet weten: zij immers alleen, Aglaja slechts alleen beschouwde Nastasja Filippovna zoo ... Niemand anders heeft haar immers zoo beschouwd. — Maar dat is ook juist het dolle aan dit alles, dat er zelfs niets ernstigs was! riep Jevgeny Pavlowitch uit. Het was duidelijk, dat hij zich geheel liet meeslepen. — Neem me niet kwalijk, vorst, maar ik... ik heb er over nagedacht, ik heb er veel over nagedacht, ik weet alles wat er aan vooraf is gegaan, ik weet alles wat een half jaar geleden gebeurd is, alles, en ... dat was allemaal niet ernstig! Dat was alles niets dan verstandelijke vervoering, verbeelding, een fantasie, rook, en enkel de verschrikte jalouzie van een totaal onervaren meisje kon dat voor iets ernstigs houden. Daarop gaf Jevgeny Pavlowitch, zonder complimenten, lucht aan zijn volle verontwaardiging. Verstandig en duidelijk en, dit herhalen wij, zelfs bijzonder psychologisch, ontrolde hij voor den vorst het beeld van alle eigenaardige betrekkingen van den vorst tot Nastasja Filippovna. Jevgeny Pavlowitch bezat ook anders de gave van het woord, maar thans bracht hij het zelfs tot welsprekendheid. — Van het begin af, zei hij, — was er een leugen ; al wat met een leugen begint, moet ook met een leugen eindigen; dat is een natuurwet. Ik ben het er niet mee eens, wanneer men — de een of ander daar buiten ■— u een idioot noemt, daar maak ik me zelfs boos over; ge zijt veel te verstandig voor zulk een benaming; maar ge zult toch zelf moeten toegeven, dat ge ook zoo vreemd zijt, heel anders dan alle anderen. Ik heb uitgemaakt, dat het fundament van al het gebeurde ten eerste bestaat uit uw, om zoo te zeggen, aangeboren onervarenheid (let wel op dat woord „aangeboren," vorst), vervolgens uit uw buitengewone goedhartigheid ; verder uit een fenomenaal gemis aan maatgevoel (wat gij al eenige keeren zelf hebt erkend), en ten slotte uit de geweldige massa van verstandelijke overtuigingen, die gij, met heel uw bizondere eerlijkheid, tot op dit oogenblik voor ware, natuurlijke en onmiddellijke overtuigingen houdt. Is het niet waar, vorst, dat er van 't eerste begin af iets conventioneeldemokratisch (ik druk het kortheidshalve zoo uit) in uw verhouding tot Nastasja Filippovna mee deed, om zoo te zeggen, de betoovering van „de vrouwenkwestie" (om het nog korter te zeggen) ? Ik weet immers in de puntjes die vreemde schandaalscène, die bij Nastasja Filippovna is voorgevallen, toen Rogoshin haar zijn geld bracht. Als ge wilt, zal ik u voor uzelf ontleden, en zal ik u uzelf als in een spiegel toonen, zoo precies weet ik wat de zaak was en waarom ze zoo is geloopen! Als jongeling smachttet ge in Zwitserland, uw verlangen was naar Rusland als naar het onbekende maar beloofde land; ge hebt vele boeken over Rusland gelezen, boeken, die misschien voortreffelijk, maar voor u schadelijk waren; ge zijt er gekomen in den eersten gloed van den daden-dorst, ge vloogt om zoo te zeggen, op het werkelijke leven af! En zie, op dienzelfden dag vertelt men u de droeve en hartroerende geschiedenis van een gekrenkte vrouw, men vertelt het aan u, aan den kuischen ridder — en dan over een vrouw! Dan ziet gij op dienzelfden dag die vrouw; ge zijt verrukt van haar schoonheid, haar fantastische, demonische schoonheid — (ik geef immers toe, dat zij schoon is). Daarbij dan nog de zenuwen, daarbij uw epilepsie, daarbij ons Petersburgsch, zenuwschokkend dooiweer, daarbij die heelen dag in een onbekende en voor u bijna fantastische stad, een dag van ontmoetingen en scènes, een dag van onverwachte kennismakingen, een dag vol der onverwachtste werkelijkheid, de dag der drie mooie meisjes Jepantschin en onder deze een Aglaja, daarbij de vermoeidheid, de doezel in het hoofd, daarbij het salon van Nastasja Filippovna en de toon in dat salon en wat denkt ge dan, dat ge van uzelf op dat oogenbiik hadt kunnen verwachten? Ja, ja, ja, zei de vorst weer hoofdknikkend, terwijl hij begon te kleuren, — het was immers bijna zoo; en weet ge, ik had werkelijk bijna heel den vorigen nacht, in den trein, niet geslapen en evenmin den voorvorigen en ik was erg af. — Nu ja, zeker, maar waar wou ik ook weer heen ? vervolgde Jevgeny Pavlowitch in vuur komend. — Het is duidelijk, dat gij om zoo te zeggen in een geestdriftige stemming de mogelijkheid hebt aangegrepen om in 't publiek de grootmoedige gedachte te toonen, dat gij, een vorst van oud geslacht, en een onbesproken mensch, een vrouw, die niet door haar schuld, maar door de schuld van een deftigen doordraaier gevallen was, niet als eerloos beschouwdet. Mijn hemel! dat is immers begrijpelijk! Maar dat is de zaak niet, beste vorst, doch iets anders: was dat waar, was dat oprecht in uw gevoel, was dat natuur of was dat enkel een verstandelijke geestdrift? Wat dunkt u: de vrouw in den tempel, ook zulk een vrouw, vond vergeving, maar er werd toch niet tot haar gezegd, dat zij goed handelde, en alle eer en achting waardig was? Heeft u dan uw eigen gezonde verstand in deze drie maanden niet verteld, hoe de zaak stond? Laat haar dan onschuldig zijn — ik zal daar niet over oordeelen omdat ik het niet wil, — maar kunnen al haar lotgevallen zoo'n onverdragelijken duivelschen trots in haar rechtvaardigen, zoo'n brutaal, hebzuchtig egoïsme? Neem me niet kwalijk, vorst, ik wind me op, maar .... — Ja, dat is alles misschien wel zoo; misschien hebt ge gelijk . . . , mompelde de vorst weer ; .— zij is beslist zeer prikkelbaar, en ge hebt zeker gelijk, maar .... — Zij verdient medelijden ? Dat wildet ge zeggen, mijn goede vorst ? Maar was het dan mogelijk dat ge terwille van dat medelijden en om haar te bevredigen, het andere hooge en reine meisje te schande maakte en haar vernederde voor d i e trotsche, haatvervulde oogen ? Hoe ver moet dan het medelijden wel reiken ? Maar dat is toch een ongeloofelijke overdrijving! Kan men dan, wanneer men van een meisje houdt, haar zoo vernederen voor haar mededingster, haar verlaten voor de andere, onder de oogen dier andere, nadat men haar zelf eerlijk heeft ten huwelijk gevraagd .... en ge hebt haar immers ten huwelijk gevraagd, ge hebt het toch gezegd in het bijzijn harer ouders en zusters! Vergun mij u de vraag te stellen of ge na dit alles nog een man van eer zijt, vorst ? En ... . en hebt ge misschien het goddelijke meisje niet misleid, toen ge haar verzekerdet, dat ge haar liefhadt? ■— Ja, ja, ge hebt gelijk, ach, ik voel, dat ik schuldig ben! zei de vorst in onuitsprekelijk verdriet. — Maar is dat dan voldoende? riep Jevgeny Pavlowitch verontwaardigd uit. — Is men dan klaar met uit te roepen: „Ach, ik ben schuldig!" Ge zijt schuldig maar ge houdt vol! En waar was toen uw hart, uw „Christelijke" hart! Gij hebt toen, op dat oogenblik, toch haar gezicht gezien; leed z ij soms minder dan de andere? Hoe hebt ge dit kunnen aanzien en toelaten? Hoe? — Maar .... ik heb het immers ook niet toegelaten mompelde de ongelukkige vorst. — Hoe dan niet toegelaten? — Ik heb, waarachtig, niets toegelaten. Ik begrijp nóg niet, hoe dat alles gebeurd is.... ik.... ik liep toen op Aglaja Iwanovna toe, maar Nastasja Filippovna viel in onmacht, en daarna heeft men mij nog altijd niet met Aglaja Iwanovna laten spreken. — Dat deed er niet toe! Ge hadt naar Aglaja moeten loopen al had ook de andere in onmacht gelegen! — }a... ja, ik moest... maar zij zou immers gestorven zijn! Zij zou zich gedood hebben, gij kent haar niet, en .... het doet er niet toe, ik zou alles later aan Aglaja Iwanovna verteld hebben en .... kijk, Jevgeny Pavlowitch, ik zie, dat ge niet alles schijnt te weten. Zeg mij, waarom laat men mij niet bij Aglaja Iwanovna toe? Ik zou haar alles verklaren. Kijk, zij hebben toen beiden niet over dat gesproken, heelemaal niet over dat, daarom liep het met haar ook zoo .... Ik kan u dat met geen mogelijkheid verklaren, maar ik zou het misschien aan Aglaja wel kunnen verklaren . .. Ach, mijn God, mijn God! Ge spreekt van haar gezicht op dat oogenblik, toen zij wegliep... o, mijn God, ik herinner het mij!... Kom, kom! Plotseling greep hij, haastig opspringend, Jevgeny Pavlowitch bij de mouw. — Waarheen? — Kom, naar Aglaja Iwanovna, laten we dadelijk gaan!... — Maar ik heb u toch gezegd, dat zij niet in Pavlovsk is, en waarom wilt ge erheen? — Zij zal begrijpen, zij zal begrijpen! murmelde de vorst, de handen vouwend in smeking. — Zij zal begrijpen dat het alles niet dat was, maar heel, heel iets anders! — Hoe heel anders? Maar ge zult toch immers trouwen? Dus zet ge door.... Gaat ge trouwen of niet ? — Nu ja, ik ga trouwen; ja, ik ga trouwen! — En hoe is het dan toch niet dat ? — O nee, niet dat, niet dat! Dat, dat is allemaal van geen belang, dat ik ga trouwen, dat is niets! — Allemaal van geen belang en niets ? Maar dat is toch geen kleinigheid? Ge trouwt een geliefde vrouw, om haar gelukkig te maken, en Aglaja Iwanovna ziet het en weet het, hoe kan dat alles van geen beteekenis zijn? — Gelukkig ? O nee! Ik ga eenvoudig trouwen, zonder meer; zij wil het, en wat zou dat dan nog, dat ik ga trouwen? ik.... Nu ja, dat doet er alles niets toe! Maar zij zou zeker zijn gestorven. Ik zie nu in, dat dat huwelijk met Rogoshin krankzinnigheid was! Ik heb thans alles begrepen wat ik voorheen niet begreep, en zie: toen zij beiden daar tegenover elkaar stonden, toen heb ik het gezicht van Nastasja Filippovna niet kunnen verdragen.... Ge weet het niet, Jevgeny Pavlowitch (zijn stem werd geheimzinnig zacht), — ik heb dat nog nooit aan iemand verteld, zelfs niet aan Aglaja, maar ik kan het gelaat van Nastasja Filippovna niet verdragen Ge hebt zoo straks de waarheid gezegd over dien avond toen bij Nastasja Filippovna; maar daar was nog een ding, waaraan ge zijt voorbijgegaan, omdat ge het niet weet: ik had haar gezicht gezien! Ik kon het's morgens, op het portret al niet verdragen.... Iemand als Wjera Lebedef heeft heele andere oogen, ik.... ik ben bang voor haar gezicht! voegde hij eraan toe in hevigen angst. — Ge zijt er bang voor ? — Ja; zij is ... waanzinnig ! . . . fluisterde hij, verbleekend. — Weet ge dat zeker? vroeg Jevgeny Pantowitch uiterst nieuwsgierig. — Ja, zeker; nu weet ik het zeker; nu in deze dagen is het mij al heel zeker geworden! — Maar wat haalt ge dan over uw hoofd ? riep Jevgeny Pavlowitch verschrikt uit. — Dus gaat ge trouwen uit angst? Daar valt niets van te begrijpen.... Misschien zelfs ook zonder lief te hebben? — O nee, ik heb haar zielslief! Dat is immers.... een kind ; ze is thans een kind, een volslagen kind! O gij weet niets ! <— En ge verklaart tegelijk uw liefde aan Aglaja Iwanovna ? — O ja, ja! — Maar hoe dat? Ge wilt ze dus beiden liefhebben? — O ja, ja! — Neem me niet kwalijk, vorst, bedenk toch wat ge zegt! — Zonder Aglaja kan ik ... ik moet haar beslist spreken ! Ik ... ik zal weldra in den slaap sterven; ik dacht dat ik dezen nacht al in den slaap zou sterven. O, als Aglaja maar wist, als zij alles wist... dat is te zeggen onvoorwaardelijk alles. Want hier moet men alles weten, dat is het eerste noodige. Waarom kunnen wij nooit alles aangaande den ander ervaren, wanneer dat noodig is, wanneer die ander schuldig staat! ... Ik weet trouwens niet wat ik zeg, ik ben in den war, ge hebt mij vreeselijk geschokt.. . Maar zij zal nu toch niet meer zoo n gezicht hebben, als toen, toen zij wegliep? O ja, ik heb schuld! Dat is het allerwaarschijnlijkste, dat ik in alles schuld heb! Ik weet nog niet waarin precies, maar ik heb schuld .. . Daar is iets zoodanigs, dat ik het u niet kan verklaren, Jevgeny Pavlowitch, en ik heb geen woorden, maar . . . Aglaja Iwanovna zal het begrijpen! O, ik heb altijd geloofd, dat zij het begrijpen zal. — Neen, vorst, zij zal het niet begrijpen! Aglaja Iwanovna beminde als een vrouw, als een mensch, maar niet als.... een abstract wezen. Weet ge, mijn arme vorst, wat het waarschijnlijkste is? dat gij noch de eene, noch de andere hebt lief gehad! — Ik weet het niet.... misschien, misschien; ge hebt in veel gelijk, Jevgeny Pavlowitch. Ge zijt bizonder scherpzinnig, Jevgeny Pavlowitch; ach, mijn hoofd begint me weer pijn te doen, laten we naar haar toe gaan! Om Godswil, om Godswil! — Maar ik zeg u toch, dat ze niet in Pavlovsk is, ze is in Kolmino! — Laten we dan naar Kolmino gaan; laten we dadelijk gaan ! — Dat is on-mo-ge-lijk! rekte Jevgeny Pavlowitch, terwijl hij opstond. — Luister; ik zal een brief schrijven; breng dien brief er heen! — Nee vorst, nee! Verschoon mij van dergelijke opdrachten, ik kan niet! Zij gingen uit elkaar. Jevgeny Pavlowitch vertrok met vreemde overtuigingen, en naar zijn meening kwam het er op neer, dat de vorst niet goed bij zijn verstand was. En die zonderlinge beteekenis voor hem van dat gezicht, waarvoor hij bang is en dat hij zoo lief heeft! En tegelijk zal hij immers werkelijk wel zonder Aglaja sterven, zoodat misschien Aglaja ook nimmer zal weten, dat hij haar in die mate lief heeft! Ha! ha! En hoe kan men er twee lief hebben ? Met twee verschillende soorten van liefde ? Dat is interessant de arme idioot! En wat zal er nu van hem worden ? HOOFDSTUK X : vorst stierf echter niet vóór zijn huwelijk, noch in waken, noch „in den slaap", zooals hij aan Jevgeny Pavlowitch voorspeld had. Het kan werkelijk ook wel zijn dat hij slecht sliep en akelige droomen had; maar daags onder de menschen scheen hij goed en zelfs tevreden te zijn; wanneer hij af en toe alleen was, was hij echter toch zeer in zich gekeerd. Met het huwelijk werd voortgemaakt; het zou ongeveer een week na het bezoek van Jevgeny Pavlowitch plaats vinden. Bij zulk een haast moesten zelfs de beste vrienden van den vorst, gesteld dat hij die had, wel ontnuchterd hun pogingen om den ongelukkigen krankzinnige te „redden" opgeven. Er liepen geruchten, dat generaal Iwan Fjodorowitch en zijn vrouw, Lisaweta Prokofjevna, voor een deel schuld hadden gehad aan het bezoek van Jevgeny Pavlowitch. Maar indien zij beiden al, in de grenzenlooze goedheid van hun hart, hadden kunnen wenschen den beklagenswaardigen van 't verstand beroofde van het verderf te redden, dan moesten zij dat natuurlijk toch wel bij die eene zwakke poging laten; noch hun positie, noch zelfs misschien hun innerlijke gestemdheid konden (wat natuurlijk was) iets ernstigers gedoogen. We hebben er aan herinnerd, dat zelfs 's vorsten omgeving deels over hem verontwaardigd was. Wjera Lebedef gaf daar trouwens niet verder uiting aan dan door enkele tranen in haar eenzaamheid, en dan ook nog door dat ze meer in de eigen kamers bleef en minder dan vroeger bij den vorst kwam kijken. Kolja begroef in dien tijd zijn vader; de grijsaard stierf aan een tweede beroerte, acht dagen na de eerste. De vorst betuigde groote deelneming in het leed der familie en bracht gedurende de eerste dagen meerdere uren bij Nina Alexandrovna door; hij was bij de begrafenis en in de kerk. Velen merkten op, dat het publiek aldaar den vorst met onwillekeurig gefluister ontving en begeleidde; en zoo was het ook op straat en in den tuin; wanneer hij ging wandelen of uit- reed klonken stemmen, noemde men zijn naam, wees men naar hem, werd de naam van Nastasja Filippovna gehoord. Men keek ook of zij op de begrafenis was, maar dat was niet 't geval. Evenmin was de kapiteinsweduwe op de begrafenis, Lebedef had haar nog in tijds weten weg te houden. De doodendienst maakte op den vorst een sterken en ziekelijken indruk; in antwoord op een vraag van Lebedef terwijl ze nog in de kerk waren, fluisterde hij dien toe, dat hij voor den eersten keer een orthodoxe uitvaart bijwoonde en dat hij zich enkel nog een uitvaart in een dorpskerk herinnerde uit zijn kindsheid. — Ja, kan men gelooven dat daar dezelfde man in die kist ligt, dien wij nog zoo kort geleden tot voorzitter benoemden, bij u, herinnert ge u nog ? fluisterde Lebedef den vorst toe. — Wien zoekt ge? — Zoo maar, niets, het scheen mij.... — Toch Rogoshin niet? — Is hij dan soms hier? — In de kerk. — Het was mij al of ik zijn oogen zag, mompelde de vorst verward, — maar hoe is dat dan.... waarom is hij hier? Is hij genoodigd? — Met geen gedachte! Hij is immers zelfs heelemaal geen kennis. Maar er zijn hier toch van allerlei menschen, publiek. Waarom verbaast ge u zoo? Ik ontmoet hem tegenwoordig dikwijls; ik heb hem de vorige week hier in Pavlovsk al vier maal ontmoet. — Ik heb hem nog geen enkele maal gezien .... sedert dien tijd, zei de vorst dof. Aangezien Nastasja Filippovna hem ook nog nooit had meegedeeld, dat zij Rogoshin „sinds dat oogenblik" gezien had, maakte de vorst nu de gevolgtrekking, dat Rogoshin met een opzettelijke bedoeling hem uit de oogen bleef. Dien heelen dag was hij zeer peinzend; Nastasja Filippovna was echter heel den dag en heel den avond bizonder opgewekt. Kolja, die zich al vóór zijns vaders dood met den vorst verzoend had, stelde hem voor om (aangezien de zaak voor de deur stond) Keiler en Boerdovsky als getuigen te nemen. Hij stond er borg voor dat Keiler zich behoorlijk zou gedragen en misschien zou hij zelfs „te pas komen," terwijl men over Boerdovsky zelfs heelemaal niet behoefde te spreken, dat was een stil en bescheiden mensch. Nina Alexandrovna en Lebedef maakten de opmerking tegen den vorst, dat indien het huwelijk dan ook al vast stond, er toch geen reden was dat het in Pavlovsk moest zijn, en dat nog wel in het „seizoen" ; waarom zulk een publiciteit ? Was het niet beter om het in Petersburg en zelfs in huis te doen sluiten? Het was den vorst heel duidelijk waar al die angst heen wilde; hij antwoorde echter kort en eenvoudig, dat Nastasja Filippovna het beslist zoo wilde. Den volgenden dag verscheen dan ook Keiler bij den vorst; hem was bericht dat hij getuige zou zijn. Voor dat hij binnen kwam bleef hij in de deur staan, hief, zóó als hij den vorst zag, de rechterhand met gestrekten wijsvinger omhoog en riep bij wijze van eed uit: — Ik zal niet drinken! Daarna ging hij op den vorst toe, greep zijn beide handen stevig, schudde ze, en verklaarde dat hij zeer zeker in 't begin toen hij van dit huwelijk gehoord had er vijandig tegenover had gestaan, dat hij dit ook aan het biljard had verkondigd, en dat wel om geen andere reden, dan omdat hij den vorst niet minder dan een prinses de Rohan of ten minste de Chabot had toegedacht, en hem dagelijks met het ongeduld van een vriend, met een dezer beiden had verwacht; maar thans zag hij zelf in, dat de vorst minstens twaalf maal edeler dacht dan zij „allen met elkaar." Hij toch had geen glans noodig, geen rijkdom en zelfs geen eer, maar enkel de waarheid! De sympathiën van voorname personen waren maar al te bekend, en de vorst was te voornaam door zijn ontwikkeling, dan dat hij niet, in 't algemeen gesproken, een voorname persoonlijkheid zou zijn. „Maar het gepeupel en Jan Rap oor- deelen anders; in de stad, in de huizen, in de gezelschappen, in de villa's, bij de muziek, in de café's, bij de biljards, er is maar één gedoe, maar één geroep, over de aanstaande gebeurtenis. Ik heb gehoord, dat men zelfs onder de ramen ketelmuziek wil maken, en dat, om zoo te zeggen, in den eersten nacht! Als gij het pistool van een eerlijk mensch noodig hebt, vorst, dan ben ik bereid een half dozijn nobele kogels te wisselen, voordat gij nog den volgenden morgen van de huwelijkssponde zult opstaan." Hij had ook aangeraden als middel tegen den grooten toevloed van dorstigen, wanneer men uit de kerk zou komen, om op de binnenplaats een brandspuit in gereedheid te brengen, maar Lebedef had er zich tegen verzet: „Als er een brandspuit is," had hij gezegd, „zullen ze geen spaan van het huis overlaten." — Die Lebedef intrigeert tegen u, vorst; waarachtig! Hij wil u onder curateele laten stellen, kunt ge u dat indenken, in alles, in uw vrijen wil en in uw geld, dat is in de twee zaken die elk van ons van een viervoeter onderscheiden? Ik heb het gehoord, ik heb het voor vast gehoord! Het is de waarachtige waarheid! De vorst herinnerde zich, dat hem ook al eens iets dergelijks was ter oore gekomen, maar hij had er natuurlijk geen acht op geslagen. Ook nu lachte hij enkel en vergat het dan weer. Lebedef had zich werkelijk eenigen tijd hiervoor druk gemaakt; de plannen van dien man ontsprongen altijd als bij ingeving, en werden door zijn overbodig hard van stapel loopen ingewikkeld, ze vertakten zich en verwijderden zich van het aanvangspunt naar alle kanten; dat was ook de reden waarom hij weinig in zijn leven tot stand bracht. Toen hij dan daarna bij den vorst zich berouwvol kwam toonen, vlak voor den trouwdag, (hij had de vaste gewoonte, om zich altijd berouwvol te vertoonen bij hen, tegen wie hij geïntrigeerd had, en voornamelijk na een mislukking), verklaarde hij, dat hij geboren was om een Talleyrand te zijn en dat het onbegrijpelijk was hoe het kwam, dat hij enkel een Lebedef was gebleven. Daarna legde hij hem zijn heele spel open, wat den vorst hevig belang inboezemde. Naar zijn zeggen was hij hiermee begonnen, dat hij zich de bescherming van hooggeplaatste personen trachtte te verzekeren, opdat hij een steun zou hebben, ingeval hem die noodig mocht zijn, en zoo was hij naar generaal Iwan Fjodorowitch gegaan. Generaal Iwan Fjodorowitch was verwonderd geweest, had „den jongen man" alles goeds gewenscht, maar verklaard, dat „bij alle verlangen om te helpen, hij het hier toch voor zich niet gepast vond om iets te doen." Lisaweta Prokofjevna had niets van hem willen zien of hooren; Jevgeny Pavlowitch en vorst Schtsch. hadden enkel met de hand afgewenkt. Maar hij, Lebedef, had den moed niet laten zakken en een kundig jurist geraadpleegd, een geachten ouden man, met wien hij zeer bevriend was en die bijna zijn weldoener heeten mocht; deze was tot de conclusie gekomen, dat die zaak heel goed mogelijk was, indien er enkel maar competente getuigen zouden zijn om de geestesverwarring of volslagen krankzinnigheid vast te stellen, en dan bovendien, wat het voornaamste was: de gunst van hooggeplaatste personen. Ook toen had Lebedef niet versaagd, en zelfs had hij eens een dokter bij den vorst meegebracht, ook een achtenswaardig grijsaard, van een der villa's daar, met de Anna-orde om den hals, om zoo te zeggen het terrein te verkennen, met den vorst kennis te maken, en, niet officieel, maar veeleer vriendschappelijk, zijn oordeel over hem te geven. De vorst herinnerde zich dat bezoek van den dokter; ook dat Lebedef hem nog den vorigen dag had voorgepraat dat hij ziek was, en dat hij, toen de vorst beslist medicijn geweigerd had, plotseling met den dokter op de proppen was gekomen onder voorgeven, dat zij beiden net bij den heer Terentjef waren geweest, dien het zeer slecht ging en dat de dokter den vorst iets over den zieke had mee te deelen. De vorst had Lebedef geprezen en den dokter bizonder hartelijk ontvangen. Dan waren zij dadelijk in gesprek gekomen over den zieken Hippolyt; de dokter vroeg om hem zoo nauwkeurig mogelijk de scène van den zelfmoord te vertellen en de vorst nam hem geheel mee door zijn verhaal en verklaring van het gebeurde. Dan spraken ze over het Petersburgsche klimaat, over de ziekte van den vorst zelf, over Zwitserland, over Schneider. De uitlegging van Schneiders geneesmethode en de verhalen van den vorst interesseerden hem zoo zeer, dat hij twee uur bleef zitten; daarbij rookte hij de voortreffelijke sigaren van den vorst, terwijl Lebedef een heerlijke likeur door zijn dochter Wjera liet presenteeren. Daarna was dan de dokter, een gehuwd man en vader van een gezin, zich aan bizondere huldebetuigingen tegenover Wjera te buiten gegaan, wat haar diepe verontwaardiging had gewekt. Men was als vrinden gescheiden. Toen zij bij den vorst vertrokken waren, had de dokter aan Lebedef gezegd, dat indien al dezulken onder curateele moesten, er geen voogden meer zouden overblijven. En op Lebedef's tragische verklaring over de dra te wachten gebeurtenissen, had de dokter listigjes het hoofd geschud en eindelijk opgemerkt, dat, nog gezwegen van het feit, dat het er „weinig toe deed wie met mekaar trouwden", de verleidelijke jonge dame, voorzoover hij tenminste gehoord had, behalve een bizondere schoonheid, wat alleen al in staat was om een vermogend man in te palmen, ook nog geld bezat van Totzky en Rogoshin afkomstig, paarlen en briljanten, sjaals en meubels, en dat daarom de keuze der aanstaande, niet alleen van uit het gezichtspunt van den waarden vorst, geen om zoo te zeggen, bizondere in t oogspringende domheid was, maar zelfs getuigde van listigheid, van fijnen wereldschen geest en berekening, en dus bijdroeg tot een tegengesteld en voor den vorst zeer vleiend oordeel.... Die gedachte had Lebedef getroffen; en daar was hij dan ook bij gebleven, en thans, voegde hij er tegenover den vorst aan toe: „thans zult ge niets anders van mij beleven dan toewijding en bereidheid mijn bloed te offeren; daarom ben ik ook gekomen". Ook Hippolyt bezorgde den vorst gedurende die laatste dagen afleiding; hij liet hem heel dikwijls roepen. Zij woon- den dichtbij, in een klein huisje. Het broertje en zusje van Hippolyt hadden tenminste dit genoegen van het villatje, dat ze zich in den tuin buiten bereik van den zieke konden stellen, maar de arme kapiteinsweduwe was aan al zijn luimen overgegeven en zijn volkomen offer; de vorst moest zich dagelijks met hen bemoeien en hen verzoenen, en de zieke bleef hem maar zijn „kindermeisje" noemen terwijl hij het tegelijkertijd niet kon laten om hem voor zijn middelaarsrol te verachten. Hij klaagde erg over Kolja omdat die bijna niet bij hem kwam, aangezien hij eerst bij zijn stervenden vader, en daarna bij zijn verweduwde moeder bleef. Ten slotte nam Hippolyt het aanstaande huwelijk van den vorst en Nastasja Filippovna tot doel van zijn spotternijen, en het einde was, dat hij den vorst beleedigde en ten slotte buiten zichzelf bracht: deze hield op hem te bezoeken. Maar twee dagen later kwam de kapiteinsweduwe den vorst onder tranen bezweren weer te komen, want dat h ij haar anders zou ombrengen. Zij voegde eraan toe, dat hij een groot geheim wilde openbaren. De vorst kwam. Hippolyt wou vrede sluiten, schreide en ergerde zich na zijn tranen natuurlijk nog heftiger, maar hij waagde niet meer om aan zijn boosheid lucht te geven. Het ging hem heel slecht, en aan alles was te zien, dat hij nu wel gauw zou sterven. Van een geheim was geen sprake, niets dan enkele hevige, van (misschien kunstmatige) opwinding versmoorde beden om „voor Rogoshin op te passen." „Dat is zoo'n mensch die het zijne niet loslaat; dat is er geen van ons slag, vorst, als die wat wil, dan beeft hij niet meer terug ..enz. enz. De vorst begon nader te vragen, wilde tot bepaalde feiten komen; maar er waren geen feiten, enkel persoonlijke gevoelens en indrukken van Hippolyt. Tot zijn bizonder genoegen bracht Hippolyt het ten slotte zoover dat hij den vorst hevig verschrikt had. Aanvankelijk had de vorst op zekere bizondere vragen van hem niet willen antwoorden en had hij enkel geglimlacht toen Hippolyt den raad gaf: „om er van door te gaan, zelfs, als 'tmoest, de grenzen over; er waren overal Russische priesters en daar kon men ook trouwen.' Maar eindelijk sprak Hippolyt als laatste gedachte uit: Ik vrees immers enkel voor Aglaja Iwanovna: Rogoshin weet hoe gij haar lief hebt; liefde om liefde; gij hebt hem Nastasja Ppovna ontnomen, hij zal Aglaja Iwanovna dooden; al is zij thans ook niet de uwe, dat zou u toch bitter zijn, niet waar?" Hij bereikte zijn doel; toen de vorst bij hem wegging, wist hij zich geen raad meer. Reeds zou het huwelijk den volgenden dag plaats vinden, toen die waarschuwing voor Rogoshin geuit werd. Op dien avond dan, ontmoetten de vorst en Nastasja Filippovna elkaar den laatsten keer vóór het trouwen; maar Nastasja Filippovna was niet in staat hem rustig te maken; zelfs had zij integendeel in den laatsten tijd zijn onrust meer en meer vergroot. Vroeger, dat is te zeggen nog eenige dagen geleden, had zij, wanneer zij te samen waren, alle krachten ingespannen om hem op te vroolijken, daar zij erg bang was voor zijn somberheid; ze had zelfs geprobeerd voor hem te zingen; meestal vertelde ze hem echter alles wat er aan grappigs maar in haar opkwam. De vorst had bijna altijd den schijn aangenomen, alsof hij het erg prettig vond en had ook soms inderdaad gelachen om de flonkerende geestigheid en het klare gevoel, waarmee zij verhalen kon, wanneer zij op dreef was, en zij was dikwijls op dreef. Als zij den vorst zag lachen, als zij den indruk merkte dien het op hem maakte, werd zij verrukt en begon zich trotsch te voelen. Nu namen evenwel haar somberheid en geslotenheid bijna met het uur toe. Zijn meening over Nastasja Filippovna stond vast, maar als dat niet het geval ware geweest, zou alles in haar hem thans raadselachtig en onbegrijpelijk zijn voorgekomen. Maar hij geloofde oprecht, dat hare opstanding nog mogelijk was. Hij had volkomen in waarheid aan Jevgeny Pavlowitch gezegd, dat hij haar waarlijk en ten volle lief had en in zijn liefde voor haar lag werkelijk iets als de neiging tot een beklagenswaardig en ziek kind, dat men moeilijk, ja zelfs onmogelijk, aan zichzelf on overlaten. Hij gaf aan niemand uitleg van zijn ae~ voelens tegenover haar en hield er zelfs niet van om erover 52 te spreken, indien een gesprek ook maar met mogelijkheid te vermijden was; wanneer hij bij Nastasja Filippovna zat, spraken zij te samen nooit „over het gevoel", alsof ze elkaar hun woord er op gegeven hadden om dat niet te doen. Aan hun gewoon, opgewekt en levendig gesprek kon iedereen deelnemen. Later vertelde Darja Alexjevna, dat het dien heelen tijd haar een genoegen geweest was om enkel maar naar hen te zien. Die kijk van hem op Nastasja Filippovna's ziels- en geestestoestand bevrijdde hem ten deele van vele andere bedenkingen. Het was nu een totaal andere vrouw, dan die hij drie maanden geleden gekend had. Hij piekerde er nu al niet meer over, dat zij bijvoorbeeld toenmaals een huwelijk met hem onder tranen, verwenschingen en verwijten was ontvlucht, terwijl ze er nu zelf op stond, dat de bruiloft zoo gauw mogelijk zou zijn. „Dus is ze niet meer bevreesd als toenmaals, dat het huwelijk met mij mijn ongeluk zal zijn," dacht de vorst. Zijns inziens kon een zoo plotseling opgekomen verzekerdheid bij haar niet natuurlijk wezen. En ook kon die verzekerdheid niet enkel haar oorsprong hebben in haat tegen Aglaja; Nastasja Filippovna was tot diepere gevoelens in staat. Zou het niet zijn uit angst voor haar lot met Rogoshin? Kortom, het was mogelijk, dat hier al die oorzaken samenwerkten met nog andere bovendien; maar het allerduidelijkst was hem, dat er iets gebeurde, wat hij al lang had vermoed, dat namelijk een arme kranke ziel niet langer weerstand kon bieden. Dit alles, al mocht het hem in zekeren zin ook van twijfelingen bevrijden, kon hem gedurende heel dien tijd toch noch rust, noch verademing geven. Soms was het alsof hij zijn best deed om nergens aan te denken; het scheen, dat hij het huwelijk inderdaad beschouwde als een onbelangrijke formaliteit; hij achtte zijn eigen lot van uiterst gering belang. Maar als hij er iemand over moest te woord staan, of een gesprek had te voeren als dat met Jevgeny Pavlowitch, dan wist hij absoluut niet hoe te antwoorden en voelde hij zich geheel incompetent, derhalve onttrok hij zich dan ook aan alle dergelijke gesprekken. Hij had overigens opgemerkt, dat Nastasja Filippovna heel goed wist en begreep wat Aglaja voor hem beteekende. Zij had slechts niets gezegd, maar hij had haar „gezicht" gezien indertijd als zij hem nog in het begin soms aantrof, terwijl hij aanstalten maakte om naar de Jepantschins te gaan. Toen de Jepantschins weg trokken, werd zij als stralend. Hoe weinig hij ook oplette en vermoedde, toch was hem de gedachte gaan verontrusten, dat Nastasja Filippovna zou kunnen besluiten om een of ander schandaal te verwekken ten einde Aglaja uit Pavlovsk te verdrijven. Zeker was al het gedoe en gedaas over de bruiloft, dat in alle villa's voorviel, voor een deel door Nastasja Filippovna aangestookt met de bedoeling om haar mededingster te ergeren. Aangezien het moeilijk was om de Jepantschins te ontmoeten, had Nastasja Filippovna op een keer, toen ze met den vorst in haar rijtuig zat, beschikkingen getroffen om voorbij de ramen hunner villa te rijden. Dat was ontzaglijk onverwacht voor den vorst geweest; hij werd het zich, zooals gewoonlijk bij hem het geval was, eerst bewust, toen er al niets meer aan de zaak te doen was, en het rijtuig reeds langs de ramen reed. Hij zei niets, maar was daarna twee dagen ziek; Nastasja Filippovna herhaalde de proefneming ook niet meer. In de laatste dagen voor het huwelijk werd ze zeer nadenkend, al eindigde het steeds ermee dat zij haar somberheid overwon en weer opgewekt werd, maar eenigszins stiller, niet zoo rumoerig, niet zoo gelukkig-vroolijk als vroeger, nog zoo kort geleden. De vorst verdubbelde zijn oplettendheid. Hij vond het merkwaardig, dat zij nooit met hem over Rogoshin sprak. Slechts eenmaal gebeurde het, vijf dagen voor hun trouwen, dat hij plotseling een boodschap kreeg van Dar ja Alexejevna om onmiddellijk te komen want dat Nastasja Filippovna heel akelig was. Hij trof haar in een toestand aan die op volslagen krankzinnigheid geleek. Zij schreeuwde, beefde, riep, dat Rogoshin zich in den tuin verborgen had, en dat hij in hun huis was, dat zij hem net had gezien, dat hij haar 's nachts zou dooden .... den hals afsnijden! Den ganschen dag kon zij niet tot kalmte komen. Maar op dien avond, toen de vorst Hippolyt een oogenblik bezocht, vertelde dan de kapiteinsweduwe, die zooeven uit de stad, waar ze voor haar bezorginkjes heen was geweest, was teruggekeerd, dat vandaag bij haar aan huis in Petersburg Rogoshin was komen aanloopen en een en ander over Pavlovsk had geïnformeerd. Op de vraag van den vorst, wanneer of Rogoshin er dan was geweest, noemde de kapiteins-weduwe bijna hetzelfde uur, waarop Nastasja Filippovna hem dien dag in haar tuin zou hebben gezien. De zaak bleek eenvoudig een inbeelding ; Nastasja Filippovna begaf zich zelf naar de kapiteinsweduwe om zoo precies mogelijk na te vragen en was daarna zeer gerust gesteld. Toen de vorst op den avond voor de bruiloft Nastasja Filippovna verliet, was zij zeer opgewekt; de modiste had uit Petersburg de feestkleedij gestuurd, de bruidsjapon, den hoofdtooi, enz. enz. De vorst had zelfs niet verwacht dat zij zoo onder den indruk dier kleedij zijn zou; hij zelf vond alles mooi en zijn lof maakte haar nog gelukkiger. Maar zij verpraatte zich: zij had al gehoord, dat men in de stad verontwaardigd was, en dat er werkelijk enkele overmoedigen waren, die een optocht met ketelmuziek voorbereidden, waarschijnlijk met opzettelijk gemaakte liedjes, en dat dit alles door de overige menschen vrijwel werd goedgekeurd. En nu wilde ze juist nog te meer met opgeheven hoofd voor hen staan, allen door de smaak en weelde van haar toilet verbluffen, — „laat ze dan eens schreeuwen, laat ze dan eens fluiten, als ze het wagen!" Alleen al bij de gedachte er aan schitterden haar oogen. Ze had nog in t geheim een droom, maar daar sprak ze niet van: zij had zich ingebeeld, dat Aglaja, of in elk geval een afgezant van haar ook incognito onder de menigte, in de kerk, zou zijn, zou toeschouwen en haar zien en zij bereidde er zich stil op voor. Toen zij van den vorst afscheid nam 's avonds om elf uur, was zij nog geheel van zulke gedachten vervuld ; maar het was nog geen middernacht of Darja Alexejevna liet den vorst berichten, dat hij „direct moest komen, dat het erg was." De vorst vond zijn bruid opgesloten in haar slaapkamer, in tranen, in wanhoop, in een hysterisch toeval; zij wilde langen tijd niet hooren naar wat men haar door de gesloten deur zei, opende ze eindelijk, liet enkel den vorst binnen, sloot de deur achter hem en viel voor hem op de knieën. (Zoo vertelde tenminste later Darja Alexejevna, die op de een of andere manier had kunnen zien.) — Wat doe ik! Wat doe ik! Wat doe ik toch met je! riep zij uit en omklemde krampachtig zijn knieën. De vorst bleef een vol uur bij haar zitten, wij weten niet waarover zij spraken. Darja Alexejevna vertelde, dat zij na een uur verzoend en gelukkig waren gescheiden. De vorst liet dien nacht nog een keer naar haar hooren, maar Nastasja Filippovna was al ingeslapen, 's Morgens waren al vóór zij wakker was, twee boden van den vorst bij Darja Alexejevna geweest, de derde kon dan al het bericht meenemen, dat „er thans een heele stoet modistes en friseurs uit Petersburg rondom Nastasja Filippovna bezig was, dat er van de geschiedenis van gisteren geen spoor meer over was, dat ze zoo door haar bruidstoilet in beslag werd genomen als dat enkel maar van zoo'n schoonheid was te verwachten en dat nu, op dit eigenste oogenblik, er een buitengewone beraadslaging gehouden werd, welke van haar briljanten ze namelijk dragen en hoe ze ze dragen zou ?" De vorst was geheel gerust gesteld. Het heele hier volgende verhaal over het huwelijk is verteld door menschen, die het weten konden, op deze wijze en blijkbaar naar waarheid : Het huwelijk was bepaald op acht uur 's avonds; reeds om zeven uur was Nastasja Filippovna gereed. Al van zes uur af begon zich een heele menigte kijkers rondom Lebedef 's villa, maar vooral bij het huis van Darja Alexejevna te verzamelen ; van zeven uur af begon ook de kerk vol te loopen. Wjera Lebedef en Kolja waren in hevigen angst om den vorst; maar ze hadden veel thuis te bedisselen; in de kamers van den vorst maakten ze alles voor ontvangst en onthaal gereed. Overigens stelden ze zich voor, dat na net trouwen maar een heel klein gezelschap zou komen: behalve de onmisbaren, die bij het trouwen aanwezig moesten zijn, waren door Lebedef de Ptitzins, Ganja, de dokter met de Annaorde om den hals en Darja Alexejevna genoodigd. Toen de vorst nieuwsgierig bij Lebedef geïnformeerd had, hoe hij op de gedachte gekomen was om den dokter uit te noodigen, die hem „bijna onbekend was, had Lebedef zelfvoldaan geantwoord: „hij heeft een orde aan, t is een achtenswaardig man voor de sta," en de vorst had gelachen. Keiler en Boerdovsky, in rok en met handschoenen, zagen er zeer netjes uit, alleen verontrustte Keiler den vorst altijd nog eenigszins door een open vertoon van vechtlustigheici, ook keek hij bar vijandig naar de kijkgragen, die zich rondom het huis verzamelden. Eindelijk, om half acht, reed de vorst naar de kerk. Merken we inmiddels op, dat hij zelf met opzet geen enkele der heerschende gebruiken en gewoonten wilde verwaarloozen; alles geschiedde publiek, in t licht, en „zooals het hoorde." In de kerk vond de vorst zijn weg door de menigte heen, onder voortdurend gefluister en geroep van het publiek, geleid door Keiler, die rechts en links dreigende blikken wierp; dan verdween hij voorloopig achter het altaar, terwijl Keiler zich naar de bruid begaf, waar hij bij de stoep van Darja Alexejevna s huis een menigte aantrof, die niet alleen twee a driemaal dichter was, dan bij den vorst, maar misschien ook wel driemaal levendiger, i oen hij de stoep opging, hoorde hij zulke uitroepen, dat het hem te machtig werd en hij zich al vierkant naar het publiek keerde om een toepasselijk woord te spreken; gelukkig werd hij echter gestuit door Boerdovsky en Darja Alexejevna, die ijlings de stoep af kwamen; zij namen hem mee en brachten hem met geweld in de kamer. Keiler was geprikkeld en drong tot haast. Nastasja Filippovna stond op, keek nog eenmaal in den spiegel, maakte, met een „scheeven glimlach, gelijk Keiler later beweerde, de opmerking dat ze „bleek als een doode" was, boog eerbiedig voor het heiligenbeeld en ging de stoep af. Een dof stemgegons begroette haar verschijnen. Zeker, in het eerste oogenblik hoorde men lachen, applaudisseeren, iets als gefluit, maar een oogenblik later klonken ook andere stemmen: — Wat is ze mooi! riep men in de menigte. — Zij is niet de eerste en zal niet de laatste zijn! — De bruidskrans bedekt alles, stommerikken! — Nee, vind me nog maar eens zoo'n schoonheid, hoera! riepen de dichtstbijzijnden. — Een koningin! Voor zoo'n koningin zou ik mijn ziel verkoopen! riep de een of andere kanselarist. — De prijs van mijn leven voor een nacht! Toen Nastasja Filippovna buiten kwam was zij werkelijk zoo wit als een doek, maar haar groote zwarte oogen glansden naar de menigte als gloeiende kolen; en de menigte was tegen dien blik niet bestand, de verontwaardiging verkeerde in kreten van geestdrift. Reeds was het portier van het rijtuig open, reeds bood Keiler de bruid de hand, toen zij eensklaps een uitroe pslaakte en zich de stoep af recht de menigte in stortte. Haar heele geleide stond star van verbazing, de menschen vóór haar weken uiteen en op vijf, zes pas van de stoep verscheen plotseling Rogoshin. Het was ook zijn blik midden uit de menigte, die Nastasja Filippovna had gevoeld. Als ontzind vloog ze op hem toe, greep hem bij beide handen : — Red mij! Neem mij mee! Waarheen je wilt, dadelijk! Rogoshin droeg haar bijna in zijn armen in het rijtuig. Direct daarop nam hij honderd roebel uit zijn portemonee en reikte ze den koetsier. — Naar het station; en nóg honderd als je den trein haalt! Dan volgde hij zelf Nastasja Filippovna met een sprong en sloeg het portier dicht. De koetsier bedacht zich geen oogenblik en legde de zweep erover. Keiler gaf later de schuld aan het onverwachte; „nog een seconde, en ik was tot bezinning gekomen en had het niet laten gebeuren!" verklaarde hij, toen hij het voorgevallene vertelde. Hij nam met Boerdovsky een ander rijtuig, dat daar toevallig stond, en begon de achtervolging, onderweg bedacht hij zich echter al omdat „het in elk geval te laat" was! „Met geweld haal je ze niet terug 1" — En bovendien zal de vorst dat niet willen! maakte de verblufte Boerdovsky uit. Rogoshin en Nastasja Filippovna kwamen echter in tijds; zóó was de weg afgehold. Toen ze uit het rijtuig stapten, slaagde Rogoshin er nog in, op het laatste oogenblik voor den trein een voorbijgaand meisje aan te houden, met een oude maar nette donkere mantel en een om het hoofd geknoopten foulard. — Is u vijftig roebel voor uw mantel genoeg? Hij reikte meteen het meisje het geld. Voordat ze nog tijd had gehad tot verwonderen, en terwijl ze nog bezig was naar den zin te zoeken, had hij haar al de vijftig roebel in de handen gestopt, haar mantel en doek afgenomen en alles om schouders en hoofd van Nastasja Filippovna gehangen. Haar zoo prachtig toilet viel op, het zou in den trein de aandacht trekken en eerst later begreep het meisje waarom men haar zooveel geld voor haar oude nietswaardige plunje had gegeven. Het gerucht over het gebeurde had buitengewoon gauw de kerk bereikt. Toen Keiler naar den vorst ging, kwamen tal van hem volmaakt onbekende typen op hem af om te informeeren. Een luid gepraat begon; een hoofdschudden, zelfs gelach; niemand verliet de kerk, allen wachtten hoe de bruidegom de tijding zou opnemen. Hij verbleekte maar hoorde het bericht stil aan, terwijl hij nauw hoorbaar zei: „Ik was al bang ; maar ik had toch niet gedacht, dat dat zou gebeurenen daarna voegde hij, na even zwijgen er aan toe: „Overigens in haar toestand dat ligt volkomen in de lijn der dingen." Keiler noemde later deze uitspraak „een philosophie zonder weerga." De vorst verliet de kerk, oogenschijnlijk rustig en flink; die opmerking maakten ten- minste velen, die het later vertelden. Het scheen dat hij erg verlangen had om thuis te komen en zoo gauw mogelijk alleen te zijn; maar dat was hem niet vergund. Eenige der genoodigden volgden hem de kamer binnen, o.a. Ptitzin, Gavrila Ardaljonowitch, en bovendien de dokter, die evenmin plan had heen te gaan. Behalve dat was het heele huis letterlijk belegerd door een publiek van leegloopers. De vorst was nog niet binnen of hij hoorde, hoe Lebedef en Keiler in heftige woordenwisseling waren met enkele totaal onbekende lieden, zoo op het oog ambtenaren, die met alle geweld het terras op wilden. De vorst ging naar de strijdenden toe, vroeg wat er te doen was, en wendde zich, terwijl hij Lebedef en Keiler vriendelijk ter zijde schoof, fijn-beleefd tot een stevig, al grijzend heer, die op de treden van de trap stond als voorman van eenige andere begeerigen, en noodigde hem uit om hem de eer van zijn bezoek te willen gunnen. De heer werd verlegen, maar kwam toch, dan een tweede, een derde. In de massa bleken nog zeven a acht liefhebbers, die ook naar binnen gingen en dat zoo ongedwongen mogelijk trachtten te doen; meerdere vrijwilligers daagden niet op en heel gauw begonnen de achtergeblevenen de neuswijzen te veroordeelen. De vorst deed de binnenkomenden plaats nemen, knoopte een gesprek aan, liet thee presenteeren, en dat alles zeer correct, bescheiden, eenigermate tot verbazing der bezoekers. Zeker, er werden enkele pogingen gewaagd om het gesprek lustig te maken, en het op het „passende" onderwerp te brengen; en werden enkele onbescheiden vragen gedaan en eenige stekelige opmerkingen geplaatst. De vorst antwoordde echter allen zoo eenvoudig en hartelijk, en tegelijk met zulk een waardigheid, met zulk een vertrouwen in het fatsoen der gasten, dat de onbescheiden vragen vanzelf ophielden. Langzamerhand begon het gesprek bijna ernstig te worden. Een heer, die aan 't woord was gekomen, bezwoer eensklaps, met hevige verontwaardiging, dat hij, wat er ook mocht gebeuren, zijn bezittingen niet verkoopen zou; dat hij integendeel zou wachten en volhouden en dat een „onder- neming beter was dan geld"; „zie, geachte heer, daarin bestaat nu mijn economie-systeem als ge het wilt weten." Aangezien hij zich tot den vorst had gewend, prees deze hem met warmte, ondanks het feit, dat Lebedef hem in het oor fluisterde, dat deze heer huis noch hof had en dat van geen bezitting bij hem sprake was. Een uur ging voorbij; men had thee gedronken en na de thee begon het den gasten eindelijk te bezwaren om nog langer te blijven zitten. De dokter en de grijze heer namen hartelijk afscheid van den vorst, en ook het afscheid van alle anderen was hartelijk en rumoerig. Wenschen en meeningen werden te kennen gegeven, in den geest van die, dat „er niets te betreuren viel en dat het misschien zoo wel alles het beste was" en dergelijke. Het is waar, enkele jongeren wilden om champagne vragen, maar de oudere gasten hielden hen tegen. Toen allen weg waren bukte Keiler zich naar Lebedef en zei: „Wij zouden lawaai geschopt hebben, er op los geslagen, geschimpt, de politie gehaald, en kijk, hij heeft zich nieuwe vrienden gemaakt, en dan nog wat voor; ik ken ze!" Lebedef, die tamelijk „onder de olie was, zuchtte en uitte: — „Hij heeft het voor de wijzen en verstandigen verborgen, maar aan de kinderkens geopenbaard, dat heb ik ook al eer op hem toegepast, maar nu zeg ik verder, dat God het kindeke ook zelf heeft beschermd, het van den afgrond heeft gered, Hij en alle Zijne heiligen. Eindelijk, tegen half elf, liet men den vorst alleen ; hij had hoofdpijn. Kolja ging het laatst weg, nadat hij hem geholpen had om zijn trouwpak voor een huisjas te verwisselen. Zij namen innig afscheid. Kolja ging niet op het gebeurde in, maar beloofde den volgenden dag heel vroeg te komen. Naderhand getuigde hij, dat de vorst hem bij dat laatste afscheid van niets had verwittigd en dus zelfs voor hem zijn plan had verborgen. Spoedig was bijna niemand in het heele huis meer over; Boerdovsky was naar Hippolyt gegaan. Keiler en Lebedef waren er opuit getrokken. Alleen Wjera Lebedef was nog eenigen tijd in de kamers gebleven om ze ten spoedigste weer uit hun feestelijke in hun gewone aan- zien te verkeeren. Voor zij wegging liep zij even bij den vorst binnen. Hij zat aan de tafel, met beide elbogen erop leunend en zijn gelaat met zijn handen bedekkend. Zij kwam zachtjes bij hem en raakte zijn schouder aan; hij keek verwonderd naar haar op en scheen in het eerste oogenblik niets te beseffen; maar toen hij weer tot zichzelf kwam en alles begreep, maakte zich dadelijk een heftige ontroering van hem meester. Het eind van alles was overigens een bizonder en dringend verzoek aan Wjera om hem morgenochtend om zeven uur, voor den eersten trein, te kloppen. Wjera beloofde dit; dan vroeg de vorst haar nadrukkelijk om dit aan niemand mee te deelen; dat beloofde zij ook en toen zij eindelijk de deur al geheel geopend had om heen te gaan, hield hij haar nog een derden keer tegen, nam haar handen, kuste die, kuste haar dan op het voorhoofd en zei met een „ongewoon" voorkomen: „tot morgen!" Zoo heeft Wjera tenminste later verteld. Zij ging heen in grooten angst om hem. Den anderen morgen werd ze wat gerustgesteld toen ze volgens afspraak aan zijn deur klopte en hem meedeelde, dat de trein naar Petersburg over een kwartier zou vertrekken ; het scheen haar, dat hij haar geheel monter en zelfs met een glimlach opendeed. Hij had zich 's nachts bijna niet uitgekleed maar toch geslapen. Hij rekende erop dat hij denzelfden dag nog zou terugkomen. Een feit was dus, dat hij het niet mogelijk of noodig had gevonden om aan iemand anders behalve aan haar op dat oogenblik mee te deelen, dat hij naar de stad reisde. HOOFDSTUK XI >n uur later was hij reeds in Fetersburg en om tien uur belde hij bij Rogoshin aan. Hij was door den hoofdingang gekomen en lang stond hij daar zonder dat men hem opendeed. Eindelijk ging de deur der woning van de oude mevrouw Rogoshin open en vertoonde zich een bejaarde nette dienstbode. .— Parfen Semjonowitch is niet thuis, zei ze vanuit de deur, — wien moet u hebben ? — Parfen Semjonowitch. —- Hij is niet thuis. De dienstbode zag den vorst met felle verwondering aan. — Zeg mij dan tenminste of hij thuis overnacht heeft ? En ... is hij gisteren alleen thuis gekomen? De dienstbode bleef hem aankijken maar gaf geen antwoord. — Was hier gisterenavond.... Nastasja Filippovna niet bij hem ? — Maar mag ik u vragen, wie u zelf zijt ? — Vorst Ljev Nikolajewitch Myschkin, wij zijn heele goede kennissen. — Hij is niet thuis. Zij sloeg de oogen neer. — En Nastasja Filippovna? .— Daar weet ik niets van. .— Wacht! Wacht! Wanneer komt hij terug? — Dat weet ik ook niet. De deur werd gesloten. De vorst besloot over een uur terug te komen. Toen hij eens even den hof in keek, ontdekte hij den huisknecht. — Is Parfen Semjonowitch thuis ? — Ja. — Hoe kon men mij dan net zeggen, dat hij niet thuis was? — Heeft men u dat bij hem gezegd? — Nee, de dienstbode van zijn moeder, maar ik had bij Parfen Semjonowitch gebeld, niemand heeft opengedaan. — Misschien is hij ook uitgegaan, overlegde de huisknecht, — hij zegt het immers niet. En soms gebeurt het zelfs wel dat hij den sleutel mee neemt, en de kamers drie dagen lang gesloten blijven. — Weet je zeker, dat hij gisteren thuis was ? — Ja. Soms komt hij door den hoofdingang en zie je hem niet. — En was gisteren Nastasja Filippovna niet bij hem? — Daar weten we niet van. Ze bezoekt hem niet vaak, ik denk, dat ik het zou weten, als ze hem zou bezocht hebben. De vorst ging heen en liep eenigen tijd zeer in gedachten over het trottoir. Alle ramen der door Rogoshin bewoonde vertrekken waren gesloten; de ramen der helft, die zijn moeder innam, waren bijna alle open; de dag was helder, warm; de vorst stak de straat over naar het trottoir op den anderen kant en bleef nog eens naar de ramen staan kijken; ze waren niet alleen dicht, maar bijna overal waren witte gordijnen neergelaten. Hij stond daar een minuut en — vreemd — plots scheen het hem dat de punt van een gordijn werd opgetild en het gezicht van Rogoshin zich vertoonde; het vertoonde zich en verdween in hetzelfde oogenblik. Hij wachtte nog en was al besloten om nog eens te gaan aanbellen, toen hij zich anders bezon en het een uur uitstelde: „En wie weet, misschien kwam het me enkel maar zoo voor Het voornaamste was thans voor hem zich naar Ismailovsky Polk te begeven, naar de kamers, die Nastasja Filippovna nog onlangs had bewoond. Het was hem bekend, dat zij, toen zij drie weken geleden op zijn verzoek uit Pavlovsk was vertrokken, was verhuisd naar Ismailovsky Polk, naar een goede kennis van haar, een onderwijzersweduwe, de achtenswaardige moeder van een gezin, die mooie gemeubileerde kamers verhuurde, waarvan ze grootendeels leefde. Het waarschijnlijkst was, dat Nastasja Filippovna, nu ze weer naar Pavlovsk was gekomen, haar kamers had aangehouden; en in elk geval was het zeer waarschijnlijk, dat zij in die woning, waar haar Rogoshin gisteren zeker had gebracht, overnacht had. De vorst nam een rijtuig. Onderweg kwam t in hem op, dat hij hier zijn nasporingen had behooren te beginnen, omdat men niet kon aannemen, dat zij in den nacht regelrecht naar Rogoshin zou zijn gegaan. Toen vielen hem ook weer de woorden van den knecht in: dat Nastasja Filippovna niet dikwijls kwam. Indien ze dan toch al niet dikwijls kwam, hoe zou ze dan nu bij Rogoshin haar intrek hebben genomen ? Zich op die wijze moed insprekend, kwam de vorst eindelijk, noch dood, noch levend, in Ismailovsky Polk. Tot zijn volkomen verbijstering had men bij de onderwijzersweduwe niet slechts evenmin gisteren als vandaag iets van Nastasja Filippovna vernomen, maar kwam men aansnellen om hem te bekijken, als was hij een wonder. Heel het talrijke gezin der weduwe — allen meisjes, van alle leeftijden, te beginnen bij vijftien, te eindigen bij zeven — kwam achter de moeder aangestroomd en omringden hem met opgesperde monden. Dan volgde nog een magere gele tante met zwarten omslagdoek en tenslotte verscheen de grootmoeder der familie, een stokoudje met een bril. De onderwijzersweduwe noodigde den vorst dringend om binnen te komen en te gaan zitten, wat hij dan ook deed. Hij vermoedde dadelijk, dat zij geheel ervan op de hoogte waren, wie hij was, en dat zij uitstekend wisten, dat gisteren zijn bruiloft had moeten zijn, dat ze het dus bestierven van verlangen om naar de bruiloft te informeeren en naar het zonderlinge feit, dat hij hier bij hen navraag deed naar haar, die nu nergens anders zou moeten zijn dan samen met hem in Pavlovsk, maar dat zij uit fijne beschroomdheid zwegen. In korte trekken voldeed hij aan hun nieuwsgierigheid wat het huwelijk aanging. Verwondering, klaagtonen en uitroepen volgden, zoodat hij genoodzaakt was om ook vrijwel al het overige, zij het natuurlijk ook in hoodzaken, mee te deelen. Eindelijk maakte de raad der wijze en bewogen dames uit, dat hij beslist en vóór alles bij Rogoshin moest zien gehoor te krijgen en bij hem nauwkeurig naar alles informeeren. Maar indien hij niet thuis was (wat hij precies moest zien te weten te komen) of niets wilde zeggen, dan moest hij zich naar een kennis van Nastasja Filippovna, een Duitsche dame, begeven in Semjonofsky Polk, die daar met haar moeder woonde, misschien had Nastasja Filippovna in haar opwinding en wenschende zich te verbergen, daar wel overnacht. De vorst stond geheel als verwezen op; zij vertelden later hoe „ontzaglijk bleek" hij was geworden; het was werkelijk zoo ver, dat zijn beenen bijna niet meer wilden. Eindelijk maakte hij door al het verschrikkelijk sterngerammel heen op, dat ze hem wilden bewegen om gemeenschappelijk te handelen en zijn adres in de stad vroegen. Het bleek, dat hij geen adres had, men raadde hem aan om ergens in een hotel verblijf te nemen. De vorst dacht na en gaf dan het adres van zijn vorig hotel op, hetzelfde waar hij voor vijf weken het toeval had gehad. Daarna keerde hij weer naar Rogoshin terug. Niet alleen dat men hem ditmaal niet bij Rogoshin opendeed, maar zelfs ging evenmin de huisdeur der oude mevrouw open. De vorst begaf zich naar den huisknecht en ontdekte hem met moeite ergens in den hof; de knecht was met iets bezig en gaf nauwelijks antwoord, keek zelfs bijna niet op, maar verklaarde toch beslist, dat Parfen Semjonowitch „al heel vroeg in den morgen was uitgegaan, naar Pavlovsk was gereisd en vandaag niet thuis zou komen." — Dan zal ik wachten; misschien zal hij vanavond komen ? — En misschien ook de heele week niet, wie weet. — Maar hij heeft dus toch vannacht hier geslapen? — Hij heeft hier geslapen, ja dat heeft ie.... Dat klonk allemaal verdacht en niet in den haak. Het was zeer wel mogelijk dat de knecht in den tusschentijd nieuwe instructies had gekregen; straks was hij zelfs praatlustig geweest en thans keerde hij zich eenvoudig af. De vorst besloot echter nog een keer te komen, over twee uur en als het noodig was zelfs bij het huis de wacht te houden; nu bleef hem nog de hoop op de Duitsche en zoo reed hij naar Semjonofsky Polk. Maar die Duitsche begreep hem zelfs niet. Uit enkele flitsende woordjes kon hij zelfs opmaken, dat de schoone Duitsche twee weken geleden met Nastasja Filippovna in onmin was geraakt, zoodat zij al die dagen niets van haar gehoord had en nu met allen nadruk te kennen gaf, dat het haar ook niet interesseerde iets te hooren, „al zou zij met alle vorsten ter wereld trouwen." De vorst maakte zich haastig uit de voeten. De gedachte kwam ook o.a. bij hem op, of zij misschien niet, evenals toen, naar Moskou zou zijn getrokken, en Rogoshin haar natuurlijk achterna of misschien ook wel met haar mee. „Als er tenminste maar eenig spoor was te ontdekken!" Hij herinnerde zich echter, dat hij in het hotel een kamer moest nemen en haastte zich naar de Litejnaja; hij kreeg er terstond een. De kellner vroeg of hij niet wilde eten; in zijn verstrooidheid antwoordde hij van ja en was, tot bezinning komende, woedend op zich zelf, omdat het eten hem minstens een half uur zou kosten en eerst daarna maakte hij uit, dat hij door niets gebonden was en het eten kon laten staan. Een vreemd gevoelen maakte zich in die donkere, bedompte gang van hem meester, een gevoelen dat martelende pogingen deed om tot een gedachte te worden; en hij kon maar steeds niet vermoeden wat dat voor een nieuwe, zich opdringende gedachte was. Eindelijk verliet hij het hotel, hij was zichzelf niet meer; zijn hoofd duizelde; maar — waarheen dan? Hij liet zich weer naar Rogoshin brengen. Rogoshin was niet teruggekeerd ; op zijn bellen kreeg hij geen gehoor; dan belde hij bij de oude mevrouw Rogoshin: daar deed men open en verklaarde ook, dat Parfen Semjonowitch niet thuis was, en misschien wel drie dagen zou wegblijven. Het verontrustte den vorst, dat men hem, evenals te voren, met zoo'n felle nieuwsgierigheid opnam. Den knecht ontdekte hij dit keer heelemaal niet. Evenals zoo straks stak hij, toen hij wegging, over naar het trottoir der andere zijde, keek naar de ramen en bleef in de ondragelijke hitte daar een half uur, of misschien wel langer, op en neer loopen; ditmaal bewoog zich niets, de ramen gingen niet open, de witte gordijnen bleven onbewegelijk. Tenslotte was hij ervan overtuigd, dat het hem straks zeker ook maar enkel zoo voorgekomen was; dat de ramen blijkbaar ook zoo vuil en in zoo langen tijd niet gewasschen waren, dat het, zelfs indien iemand inderdaad door de ruiten zou kijken, moeilijk zou zijn een gezicht te onderscheiden. Door die gedachte bemoedigd, reed hij weer naar de onderwijzersweduwe in Ismailofsky Polk. Daar verwachtte men hem al. De onderwijzersweduwe was reeds op drie, vier plaatsen geweest, en zelfs naar Rogoshin, maar had geen schijn of schaduw ontdekt. De vorst hoorde haar zwijgend aan, kwam binnen, zette zich op den divan, en begon allen aan te kijken alsof hij niet begreep waarover men het had. Vreemd: soms was hij bizonder oplettend en werd dan opeens weer alleronmogelijkst verstrooid. De heele familie beweerde later, dat hij op dien dag een „verwonderlijk vreemd mensch was, zoodat „zich misschien toen ook alles al had aangekondigd." Eindelijk stond hij op en vroeg of men hem de kamers van Nastasja Filippovna wilde laten zien. Het waren twee groote, lichte, hooge kamers, die keurig gemeubileerd en niet duur waren. Naderhand vertelden die dames, dat de vorst elk ding in de kamers had bekeken. Hij had op een tafeltje een open boek uit een leesbibliotheek gezien, een Franschen roman. Madame Bovary; toen hij dien ontdekt had, had hij de bladzijde waarbij het open lag omgevouwen, gevraagd of hij het mee mocht nemen, en het dan daarna, zonder de opmerking te hooren, dat het een boek uit de bibliotheek was, in zijn zak gestoken. Hij was bij het open raam gaan zitten en had, toen hij een speeltafeltje zag waar met krijt op geschreven was, gevraagd: wie speelde? Zij vertelden hem, dat Nastasja Filippovna eiken avond met Rogoshin speelde, doeraki, préférence, whist, enz, alle mogelijke spelen, en dat ze zich eerst in den allerlaatsten tijd sedert haar verhuizen van Pavlovsk naar Petersburg de kaarten hadden aangeschaft. Dat was gekomen, doordat Nastasja Filippovna er aldoor over geklaagd had, dat zij zich verveelde, en dat Rogoshin heele avonden zwijgend zat en over niets wist te praten, en zij dikwijls had geschreid; 53 daar haalt Rogoshin op een avond plotseling een spel kaarten uit zijn zak; toen had Nastasja Filippovna gelachen en waren ze gaan spelen. De vorst vroeg: waar de kaarten waren die ze gebruikt hadden? Maar de kaarten waren niet te vinden: Rogoshin had ze altijd in zijn zak, eiken dag een nieuw spel, en nam ze daarna ook weer mee. De dames raadden hem aan om zich nog een keer naar Rogoshin te begeven en daar nog eens zoo hard mogelijk te bellen en te kloppen, echter niet dadelijk, maar als het avond zou zijn, „misschien zal hij dan tevoorschijn komen." Daarbij bood de onderwijzersweduwe aan om zelf intusschen vóór den avond naar Pavlovsk, naar Darja Alexejevna te gaan: of men daar niet iets wist? Zij vroegen den vorst om in elk geval 's avonds om tien uur hen op te zoeken om afspraak te maken voor den volgenden dag. Ondanks alle troost en bemoediging was de vorst aan volslagen wanhoop ten prooi. Onuitsprekelijk bedroefd zocht hij te voet zijn hotel op. Het zomersche stoffige, zwoele Petersburg klemde hem als in een pers; hij voelde zich gestooten door ruw en dronken volk, keek doelloos in gezichten, liep misschien een heel stuk om, en zoo was het al bijna avond toen hij op zijn kamer aankwam. Hij besloot een oogenblik uit te blazen en dan weer, zooals men hem geraden had, naar Rogoshin te gaan; hij zette zich op den divan, steunde beide ellebogen op de tafel en verzonk in gedachten. God weet hoe lang hij daar zat en waarover hij nadacht. Er was veel, waar hij angst voor had, en het was hem als een ziekelijk en pijnigend gevoel, dat hij zoo'n angst had. De gedachte aan Wjera Lebedef kwam in hem op; voorts, dat misschien Lebedef ook wel iets van die zaak zou weten, en, indien hij het niet wist, het toch zoowel gauwer als gemakkelijker dan hij zou kunnen gewaar worden. Daarna dacht hij aan Hippolyt en aan het feit, dat Rogoshin Hippolyt had bezocht. Vervolgens dacht hij aan Rogoshin zelf: onlangs bij den lijkdienst, dan in het park, dan.... plotseling hier in de gang, toen hij zich in den hoek verstopt had en hem met het mes opwachtte. Nu herinnerde hij zich weer zijn oogen, die toen in het donker schenen. Hij sidderde; plotseling werd hem nu de gedachte klaar, die zich hem straks had opgedrongen. Ten deele bestond zij hierin: dat indien Rogoshin in Petersburg was, hij, al zou hij zich ook voor een tijd verbergen, tenslotte toch bij hem, bij den vorst, zou komen, met goede of met kwade bedoeling, al ware het ook als toenmaals. In elk geval, indien Rogoshin om welke reden dan ook bij hem zou moeten zijn, dan kon hij nergens anders heengaan, dan hierheen, weer naar deze zelfde gang. Hij had geen adres, dus zou hij zeer waarschijnlijk denken, dat de vorst in zijn vorige hotel weer intrek nam; hij zou ten minste hem daar trachten te vinden.... als hij hem noodig had. En hoe kon men weten of hij hem misschien niet zelfs zeer noodig had? Zoo dacht hij en het kwam hem voor dat die gedachte zeer wel juist kon zijn. Hij zou zichzelf voor niets ter wereld rekenschap hebben gegeven, als hij zich in die gedachte had verdiept: „waarom, bijvoorbeeld, Rogoshin hem plotseling zoo noodig zou hebben en waarom het zelfs niet zou kunnen, dat ze het eindelijk samen toch nog eens werden?" Maar zwaar woog hem wat hij verder dacht: „Als het hem goed gaat, dan zal hij niet komen, hij zal eer komen wanneer het hem niet goed gaat, en het gaat hem immers zeker niet goed"... Bij een dergelijke overtuiging zou het zeker het beste zijn om Rogoshin hier in zijn kamer af te wachten; maar het was als of hij zijn nieuwe gedachte niet verdragen kon, hij sprong op, greep zijn hoed en liep uit. Het was op de gang al bijna geheel donker: „Als hij nu eens plotseling uit dien hoek kwam en mij op de trap aanhield?" flitste het voor hem op, toen hij het bekende punt naderde. Maar niemand verscheen. Hij ging onder de poort door, het trottoir op, verwonderde zich over de dichte menschenmenigte, die zich met zonsondergang over de straat uitstortte (zooals altijd in Petersburg in de hondsdagen), en nam de richting der Gorochowaja. Vijftig pas van zijn hotel af, bij de eerste kruising, raakte iemand, in de menigte, plotseling zijn elboog aan en zei halfluid, vlak bij zijn oor: — Ljev Nikolajewitch, ga mee, broeder, het moet. Het was Rogoshin. Zonderling: de vorst begon hem dadelijk vreugdig te vertellen in gefluister en moeilijk uit zijn woorden komend, hoe hij pas nog in de gang, in het hotel, had gedacht dat hij er zijn zou. — Ik ben daar geweest, antwoordde Rogoshin onverwachts. — Kom. De vorst verbaasde zich over het antwoord, maar kwam eerst tot die verbazing na minstens twee minuten, toen hij erover na had gedacht. Maar toen schrok hij en begon Rogoshin oplettend aan te zien. Die liep al bijna een halven pas vooruit, recht voor zich uit starend en zonder op eenig hem tegenkomend mensch acht te geven, terwijl hij een ieder met een machinale voorzichtigheid uit den weg ging. — Waarom hebt je niet op mijn kamer naar mij gezien, als je in het hotel waart ? vroeg de vorst eensklaps. Rogoshin bleef staan, keek hem aan, dacht na, en zei, als had hij zijn vraag in 't geheel niet begrepen: — Hoor, Ljev Nikolajewitch, nu ga jij hier recht door, direct naar het huis, weet je ? En ik zal aan den anderen kant gaan. Maar let op dat we samen blijven .... Nadat hij dit gezegd had, stak hij de straat over, ging op het andere trottoir, keek of de vorst voortliep en wees hem, toen hij zag, dat hij bleef staan en hem met groote oogen na staarde, met de hand in de richting van de Gorochowaja; dan liep hij door, terwijl hij elk oogenblik zich omwendde en den vorst noodigde hem te volgen. Hij was zichtbaar opgewekter, toen hij zag, dat de vorst hem had begrepen en niet naar hem, naar het andere trottoir, overstak. Het kwam bij den vorst op, of Rogoshin iemand zou moeten bespieden dien hij onderweg niet voorbij wilde laten gaan, en dat hij daarom het andere trottoir genomen had. „Maar waarom heeft hij dan niet gezegd, wien hij moet hebben?" Zoo gingen ze een vijfhonderd pas voort, maar plotseling overviel den vorst een rilling; Rogoshin had niet opgehouden met omkijken, al deed hij het ook minder ; de vorst verdroeg het niet langer maar wenkte hem met de hand. De ander kwam dadelijk de straat over naar hem toe. — Is Nastasja Filippovna dan bij jou? — Ja, bij mij. — En was jij het die straks naar mij keek aan het raam van achter de gordijnen. — Ja — Maar hoe heb je dan.... De vorst wist echter niet wat hij verder vragen moest en hoe hij dien zin zou eindigen; bovendien klopte zijn hart zoo hevig, dat het spreken hem zelfs moeilijk viel. Rogoshin zweeg ook en keek hem net aan als te voren, als in gedachten verdiept. — Nu, ik ga, zei hij plotseling, weer aanstalten makend om over te steken; — en ga jij op jouw gelegenheid. Laten we op straat niet samen gaan ..dat is beter voor ons ... ieder aan een anderen kant.... je zult zien. Toen zij eindelijk langs de twee verschillende trottoirs de Gorochowaja indraaiden en het huis van Rogoshin naderden, werden den vorst de beenen weer zoo zwaar, dat hij bijna niet verder kon. Het was al ongeveer tien uur in den avond. De ramen aan den kant der oude mevrouw stonden evenals te voren open, bij Rogoshin waren ze dicht en het was of in den schemer de witte gordijnen ervoor nog opmerkelijker waren geworden. De vorst naderde het huis over het trottoir der overzijde; en Rogoshin bleef op zijn trottoir bij de stoep staan en wenkte met de hand. De vorst trof daar met hem samen. — Ook de knecht weet nu niet, dat ik weer thuis gekomen ben. Ik heb straks gezegd, dat ik naar Pavlovsk ging; dat heb ik bij moeder ook gezegd, fluisterde hij met een listigen en bijna voldanen glimlach, — wij gaan nu binnen en niemand zal het hooren. Hij hield den sleutel al in de hand. Bij het opgaan van de trap keerde hij zich om en waarschuwde den vorst dat deze zachter zou doen: zachtjes opende hij zijn huisdeur, liet den vorst binnen, volgde hem voorzichtig, sloot de deur achter zich en stak den sleutel in den zak. —» Kom, zei hij fluisterend. Al op het trottoir der Litejnaja was hij begonnen te fluisteren. Ondanks al zijn uiterlijke kalmte, was hij innerlijk ontzaglijk opgewonden. Toen zij in de zaal kwamen, vóór het kabinet, ging hij naar een raam en wenkte den vorst geheimzinnig tot zich: .— Kijk, toen je te voren bij mij aan hebt gebeld was ik hier en heb ik dadelijk al vermoed dat je het zelf zou zijn; ik liep op de teenen naar de deur en daar hoorde ik dat je praatte met Pafnoetjefna; maar ik had haar 's morgens vroeg al opgedragen, dat, indien jij, of iemand die van jou kwam, of wie dan ook, bij mij zou kloppen, zij onder geen enkele voorwaarde iets zou zeggen; maar in 't bizonder indien jij naar mij' zoudt komen vragen, en ik had haar je naam genoemd. En toen je dan weg was schoot mij door het hoofd: wat, indien hij daar nu zou staan te kijken, of als hij zich op de straat posteert? Toen ging ik aan ditzelfde raam, hield het gordijn iets op zij, kijk, en daar stond je en keek me vlak in het gezicht Zie, zoo was dat geval. — Waar is nu .... Nastasja Filippovna? zei de vorst naar adem hijgend. •— Zij.... is hier, sprak Rogoshin langzaam, alsof hij met zijn antwoord een seconde gedraald had. — Waar dan ? Rogoshin richtte zijn oogen op den vorst en keek hem doordringend aan: — Kom. Hij sprak aldoor fluisterend en zonder haast, langzaam en eenigszins vreemd in gedachten als te voren. Zelfs toen hij dat van het gordijn vertelde, was het of hij met het verhaal iets heel anders wilde zeggen, ondanks het expansieve van zijn spreken. Ze traden het kabinet binnen. Sedert de vorst in dat vertrek geweest was, had het eenige verandering ondergaan; dwars door de kamer hing een groen zijden gordijn, met aan beide kanten een doorgang, dat van het kabinet een alcoof afschoot, waarin Rogoshin's bed stond. Het zware gordijn was neergelaten en de doorgangen waren gesloten. In het vertrek was het echter zeer donker; de Petersburgsche „witte" zomernachten begonnen te verduisteren en als het geen volle maan geweest was, zou men moeilijk nog iets in Rogoshin's donkere kamers met de neergelaten gordijnen hebben kunnen onderscheiden. Het is waar, nu kon men nog gezichten onderkennen, zij het ook niet scherp. Dat van Rogoshin was bleek als gewoonlijk, zijn oogen zagen doordringend naar den vorst, met sterke schittering maar als onbeweeglijk. —- Zou je niet een kaars opsteken ? vroeg de vorst. — Nee, dat is niet noodig, antwoordde Rogoshin; dan nam hij den vorst bij den arm en drukte hem op een stoel; zelf ging hij tegenover hem zitten, terwijl hij den stoel zoo stelde, dat zijn knieën bijna die van den vorst raakten. Tusschen hen in stond eenigszins ter zijde een klein rond tafeltje. — Zet je, laten we even gaan zitten! zei hij, als wilde hij hem daartoe overreden. Een oogenblik zwegen zij. — Dat wist ik ook wel, dat je in dat hotel zoudt zijn, begon hij, zooals soms iemand doet, die ter inleiding van de hoofdzaak het eerst heeft over bijkomstige kleinigheden, die niet rechtstreeks met de zaak verband houden. — Toen ik op de gang kwam heb ik ook gedacht: misschien zit hij daar nu wel en wacht op mij, zooals ik op hem in ditzelfde oogenblik? Ben je bij die onderwijzersweduwe geweest? — Ja. De vorst kon het nauwlijks zeggen, zoo hevig klopte zijn hart. — Daar heb ik ook aan gedacht. Dat zal nog gepraat geven, dacht ik.... en dan dacht ik verder: ik zal hem hierheen halen om te overnachten, zoodat we dezen nacht samen zijn ... — Rogoshin! Waar is Nastasja Filippovna? fluisterde de vorst eensklaps en stond op, over al zijn leden bevend. Ook Rogoshin stond op. — Daar, fluisterde hij, met het hoofd naar het gordijn wenkend. — Slaapt zij ? fluisterde de vorst. Weer keek Rogoshin hem strak aan als zoo even. — Kom dan maar!... Maar jij nu, ja kom ! Hij hief de portière op, bleef staan en keerde zich weer naar den vorst: — Kom binnen, wees hij naar de portière, hem noodigend voor te gaan. De vorst naderde. — Het is daar donker, zij hij. — Men kan zien! mompelde Rogoshin. — Ik zie nauwelijks een bed. — Ga dan dichterbij, stelde Rogoshin zacht voor. De vorst kwam nog nader, een stap en nog een, dan bleef hij staan. Zoo stond hij een a twee minuten te kijken; beiden spraken geen woord al den tijd bij het bed; het hart sloeg den vorst zoo, dat het scheen of men het bij de doodelijke stilte van het vertrek, in de kamer moest hooren. Maar reeds gewenden zich zijn oogen aan het duister, zoodat hij het heele bed kon onderscheiden; iemand lag daar te slapen in een volmaakt onbeweeglijken slaap; niet het minste geruisch, niet de geringste ademhaling was te vernemen. De slapende was van het hoofd af bedekt door een wit laken, maar de ledematen teekenden zich eenigszins af: men kon enkel aan de verhoogingen zien, dat daar een mensch lag uitgestrekt. In 't rond, op het bed, aan het voeteneinde, op de leunstoelen vlak naast het bed, zelfs op den grond lagen uitgetrokken kleeren verspreid, een kostbare wit zijden japon, bloemen, linten. Op een klein tafeltje bij het hoofdkussen flonkerden de ordeloos-afgelegde briljanten. Aan het voeteneinde was een hoopje van wat kanten en tegen die witschijnende kanten teekende zich het puntje van een blooten voet, die onder het dek uitkwam, af: het scheen als uit marmer gebeiteld en was vreeselijk roerloos. De vorst keek en voelde dat hoe meer hij keek, de kamer nog des te meer vervuld van dood en stilte werd. Plotseling zoemde een wakker geworden vlieg, vloog over het bed en werd bij het hoofdeinde stil. De vorst sidderde. — Laten we gaan, raakte Rogoshin zijn hand aan. Zij gingen en zetten zich weer op dezelfde stoelen, weer de een tegenover den ander. De vorst sidderde steeds heftiger en zijn vragende blik liet niet af van Rogoshin's gezicht. — Ik zie, Ljev Nikolajewitch, dat ge siddert, zei Rogoshin eindelijk, — bijna net zoo als wanneer je je toeval krijgt, herinner je je, het was in Moskou? Of zooals het was op een keer vóór een toeval. En ik kan niet denken hoe ik nu met je aan moet.... De vorst luisterde met inspanning van alle krachten om te begrijpen, en altijd met zijn vragenden blik. — Jij ? zei hij eindelijk en maakte een hoofdbeweging naar het gordijn. — Ja ... ik..., fluisterde Rogoshin en sloeg de oogen neer. Vijf minuten bleven zij zwijgen. Eensklaps ging Rogoshin voort, als had hij zijn woorden zelfs niet onderbroken: — omdat men, als je nu ziek wordt, een toeval krijgt en schreeuwt, het misschien van de straat of in den hof zal hooren en zal vermoeden dat er menschen in huis overnachten, dan zal men kloppen en binnendringen, ... want ze denken allemaal, dat ik niet thuis ben. Ik heb ook geen kaars opgestoken opdat men het van de straat of uit den hof niet merkt. Immers als ik wegga, neem ik ook den sleutel mee en dan komt er twee, drie dagen niemand in, zelfs niet om op te redderen, dat heb ik zoo geregeld. En opdat men dus niet zal weten, dat wij hier vannacht zijn... — Wacht, zei de vorst, — ik heb straks ook aan den knecht er de oude vrouw gevraagd : of Nastasja Filippovna hier niet overnacht had? Zij weten er dus al van. — Ik weet, dat je dat gevraagd heb. Ik heb tegen Pafnoetjefna gezegd, dat Nastasja Filippovna gisteren is gekomen en ook gisteren weer naar Pavlovsk is gereisd en dat ze tien minuten bij mij is geweest. En zij weten niet dat ze hier vannacht was, — niemand. Gisteren zijn wij ook heel zachtjes binnen gekomen, net als jij en ik nu. Ik had onderweg nog zoo bij mezelf gedacht, dat ze niet zachtjes zou willen naar binnen gaan ho maar! Ze fluisterde, liep op de teenen, nam haar japon op, opdat ze niet zoo ruischen zou, waarschuwde mij zelf op de trap met den vinger.... zij was aldoor zoo bang voor jou. In den trein was ze als volslagen krankzinnig, aldoor uit angst en ze wou zelf hierheen om bij mij te overnachten; ik had eerst gedacht haar naar haar woning bij de onderwijzersweduwe te brengen — ho maar! „Daar zal hij mij," zei ze, „zoodra het licht wordt zoeken, maar jij moet mij verbergen, en dan morgen in de vroegte naar Moskou," en daarna wilde ze ergens naar Orjol. En ze legde zich te bed, nog steeds erover pratend, dat wij naar Orjol zouden gaan .... .— Wacht; en wat zul je nu doen, Parfen, en wat wil je? — Ik ben toch ongerust over je omdat je aldoor siddert. Vannacht blijven wij hier, samen. Er is geen bed behalve dat, maar ik heb zoo overlegd, dat we de kussens van de beide divans konden nemen, en dan daar bij het gordijn een bed maken, voor jou en voor mij, zoodat wij samen blijven. Want als men binnenkomt om te vragen of te zoeken, dan zal men haar terstond vinden en wegdragen. Dan zal men mij ondervragen, en ik moet zeggen, dat ik het deed, en ze zullen mij dadelijk wegbrengen. Laat haar hier dus nu nog liggen, naast ons, naast jou en mij .... — Ja, ja, bevestigde de vorst heftig. — Dus niet bekennen en haar laten wegdragen. — In g ... geen geval 1 besliste de vorst, — n ... n ... nee! — Zoo had ik ook gedacht, makker, in geen geval en aan niemand haar over te geven! Wij brengen den nacht stil door. Ik ben ook vandaag maar één uur van huis geweest, van morgen; verder was ik den heelen dag bij haar. Ja en vanavond ben ik dan naar jou toe gegaan. Weet je, ik ben ook nog bang omdat het zwoel is, dat er lucht bij zal komen. Ruik je de lucht of niet? — 'tKan zijn dat ik ze ruik, ik weet het niet. Tegen den morgen komt er zeker lucht. — Ik heb zeildoek over haar heen gelegd, goed Amerikaansch zeildoek en dan over het zeildoek het laken en ik heb vier open fleschjes Jdanofsche vloeistof er neer gezet; die staan daar nu ook. — Zooals .... in Moskou ? — Voor de lucht, broeder. En hoe ze daar ligt.... Morgenochtend als het helder wordt, zul je het zien. Wat heb je, kun je zelfs niet opstaan? vroeg Rogoshin met angstige verwondering, toen hij zag, dat de vorst zoo beefde, dat hij niet opkomen kon. — Mijn beenen willen niet, mompelde de vorst, —- dat doet de angst, ik ken dat maar de angst zal voorbij gaan, en dan zal ik ook staan kunnen.... — Wacht dan, ik zal intusschen ons bed klaarmaken en ga dan liggen .... en ik naast je.... dan zullen we luisteren .... want, makker, ik weet nog niet.... ik weet nu nog niet alles, makker dat zeg ik je ook van te voren, opdat je er van te voren geheel van op de hoogte bent.... Terwijl hij deze onklare woorden murmelde, begon Rogoshin het bed te spreiden. Het was duidelijk dat hij zich dat bed misschien 's morgens al wel had uitgedacht. Den vorigen nacht had hij zelf op den divan gelegen. Maar voor twee naast elkaar was op den divan geen plaats, en hij wilde nu eenmaal beslist naast den vorst liggen; dus sleepte hij dan nu ook met alle krachtsinspanning de groote en kleine kussens der beide divans de heele kamer door tot vlak bij den doorgang van het gordijn. Iets als een bed kwam gereed; hij ging naar den vorst, nam hem met een verrukte teederheid bij den arm, hielp hem op en leidde hem naar het bed; het bleek echter dat de vorst zelf loopen kon, dus „de angst was voorbijgegaan"; hij sidderde echter nog wel. — Aangezien het nu, broeder, begon plotseling Rogoshin, die den vorst op het betere linkerkussen deed liggen en zich zelf, zonder zich uit te kleeden, aan den rechterkant uitstrekte, en beide handen achter zijn hoofd vouwde, — aangezien het nu warm is, en je weet, de lucht Ik durf de ramen niet open te zetten; wel heeft mijn moeder potten met bloemen, een massa bloemen, en ze geuren zoo heerlijk; ik had erover gedacht ze hierheen te brengen, maar Pafnoetjevna zou argwaan krijgen, want ze is nieuwsgierig. — Die is nieuwsgierig, bevestigde de vorst. — Dan misschien boeketten.... koopen en haar geheel onder bloemen bedekken? Maar ik geloof, vrind, dat dat treurig zou zijn, zoo in de bloemen! — Luister vroeg de vorst, alsof hij in den war was, alsof hij zocht wat hij eigenlijk moest vragen en terwijl hij het dadelijk weer scheen kwijt te zijn, — luister, zeg me: waarmee heb je haar ? met een mes ? Met datzelfde ? — Met dat zelfde. — Wacht nog! Ik wou je nog vragen, Parfen.... ik zal je nog veel vragen, over alles .... maar 't is beter als je mij van 't begin af aan vertellen wilt, van 't allereerst begin, dat ik het weet: heb je haar al vóór mijn huwelijk willen dooden, vóór het trouwen, in het kerkportaal, met het mes ? Ja of nee ? — Ik weet niet of ik het wou of niet...., antwoordde Rogoshin droog, zelfs alsof hij over de vraag eenigszins ververwonderd was en ze niet begreep. — Heb je het mes nooit naar Pavlovsk meegenomen ? — Nee nooit. Dit is alles wat ik je over dat mes kan zeggen, Ljev Nikolajewitch, vervolgde hij na even stilte: — ik nam het dezen morgen uit een kast, waarin het weggesloten was, want alles heeft zich vanmorgen afgespeeld, tegen vieren. Het had aldoor bij mij in het boek gelegen .... En .... en .... er is nog iets wat mij wonderlijk voorkwam: het mes ging wel anderhalf.... of zelfs twee werschok diep .... onder de linkerborst, en al het bloed dat op het hemd vloeide was hoogstens een halve eetlepel nietsmeer .... -— Dat, dat, dat, richtte zich de vorst eensklaps vreeselijk opgewonden op, — dat, dat ken ik, dat heb ik gelezen ... dat heet inwendige verbloeding . .. Het gebeurt dat er zelfs geen druppel komt. Dan heeft de stoot juist in het hart getroffen. — Stil, hoor je dat ? onderbrak hem Rogoshin plotseling gehaast terwijl hij verschrikt overeind kwam ; — hoor je dat ? — Nee, zei de vorst die Rogoshin aankeek, even gehaast en verschrikt. — Er loopt iemand! Hoor je ? In de zaal.... Beiden luisterden. — Ik hoor het, fluisterde de vorst overtuigd. — Er loopt iemand ? — Er loopt iemand. — Zullen we de deur op slot doen of niet ? — Op slot doen .... Zij sloten de deur af en beiden gingen weer liggen. Lang zwegen zij. — Ach, ja! klonk plots weer het opgewonden en haastig gefluister van den vorst, als had hij weer een gedachte vast en als was hij vreeselijk bang ze weer te verliezen, terwijl hij zelfs van het bed opsprong. — Ja ik wou immers die kaarten! de kaarten!.. .. Ze zeggen, dat je met haar kaart speelde ? — Dat deed ik, zei Rogoshin na een oogenblik stilte. — Waar zijn dan .... die kaarten? — Die kaarten .... zijn hier. Rogoshin had nog wat langer gewacht voor hij antwoordde. — Kijk.... Hij haalde een gebruikt spel kaarten, in papier gepakt, uit den zak en reikte het den vorst toe. Deze nam het aan, maar als weifelend. Een nieuw droevig en troosteloos gevoel perste zijn hart samen; hij begreep opeens, dat hij op dat oogenblik, en reeds lang, steeds niet daarvan sprak, waarvan hij moest spreken, noch deed wat hij moest doen, en dat die kaarten daar, die hij in zijn handen hield, en waarover hij zoo blij was geweest, nu niets, niets meer konden helpen. Hij stond op en wrong de handen. Rogoshin lag onbeweeglijk als zag of hoorde hij niets van wat de vorst deed, zijn oogen schit- terden echter fel door het donker en waren wijd open en roerloos. De vorst ging op een stoel zitten en begon hem angstig aan te zien. Zoo verliep een half uur; plots brak Rogoshin in een luid en heftig geroep en gelach uit, als had hij vergeten dat zij moesten fluisteren: ,— Die officier, die officier.... herinner je je hoe zij dien officier, bij de muziek, met de karwats gaf, herinner je het je, ha! ha! ha! En die kadet .... die kadet .... die kadet sprong nog toe.... De vorst vloog van den stoel op in nieuwen schrik. Toen Rogoshin zweeg (en hij zweeg plotseling), boog de vorst zich stil over hem, ging hij naast hem zitten en begon hem met kloppend hart en zwaar ademend, scherp aan te zien. Rogoshin keerde het hoofd niet naar hem en het was of hij hem zelfs vergeten had. De vorst keek en wachtte; de tijd verging, het begon te dagen. Af en toe ving Rogoshin onverwachts aan iets uit te brengen, luid, afgebroken en onsamenhangend, hij begon te schreeuwen of te lachen; dan strekte de vorst zijn sidderende hand naar hem en raakte zacht zijn gezicht, zijn haar aan, streelde dat en streelde zijn wangen ... meer kon hij niet doen! Hij begon zelf weer te sidderen, en weer was het hem eensklaps of zijn beenen verlamd waren. Een geheel nieuw gevoel was zijn hart tot eindelooze smart. Intusschen werd het geheel licht; eindelijk strekte hij zich op zijn kussen uit als was hij totaal uitgeput en wanhopig en vleide zijn gezicht aan het bleeke roerlooze gezicht van Rogoshin, uit zijn oogen dropten tranen op Rogoshins wangen, maar misschien merkte hij toen ook zijn eigen tranen al niet meer en wist hij er al niets meer van .... Toen tenminste na meerdere uren de deur geopend werd en men binnenkwam, vond men den moordenaar volkomen buiten bewustzijn en in koorts. De vorst zat onbeweeglijk naast hem op het bed en bracht, zoo vaak de zieke schreeuwde of ijlde, telkens zijn sidderende hand aan diens haar en wangen, als om hem te liefkoozen en te stillen. Maar hij begreep al niets meer, waar men hem ook naar vroeg en herkende ook de menschen die binnenkwamen en hem omringden niet. En indien Schneider zelf nu uit Zwitserland ware verschenen, om zijn vroegeren leerling en patiënt te zien, dan zou ook hij, zich herinnerende in welken toestand de vorst soms geweest was in het eerste jaar van zijn Zwitsersche kuur, thans de schouders hebben opgehaald en weer gezegd hebben, als toenmaals: „een idioot!" HOOFDSTUK XII (Slot) e onderwijzersweduwe was naar Pavlovsk gereden en wel regelrecht naar Darja Alexejevna, die nog van streek was van het gisteren voorgevallene, en had haar ten slotte, toen ze haar al wat ze wist verteld had, hevia anastia aemaakt. Beide dames besloten zich onmiddellijk in verbinding te stellen met Lebedef, die ook opgewonden was, zoowel in zijn eigenschap van vriend zijns huurders als in die van eigenaar der woning. Wjera Lebedef deelde alles mee wat ze wist. Op Lebedef s raad besloten zij om met hun drieën naar Petersburg te gaan, om te sneller dat te voorkomen „wat zeer goed zou kunnen gebeuren." En zoo kwam het, dat den volgenden morgen al ongeveer om elf uur Rogoshin's woning werd opengebroken in tegenwoordigheid van de politie, van Lebedef, de dames, en van Rogoshin's broeder Semjon Semjonowitch Rogoshin die in den vleugel huisde. Het allermeest droeg een aangifte van den knecht tot deze ontknooping der zaak bij, dat hij nl. gisteravond gezien had, hoe Parfen Semjowitch met een gast de trap was opgegaan en blijkbaar zoo zachtjes mogelijk had gedaan. Na die aanwijzing weifelde men niet meer om de deur te forceeren, toen op het bellen niet werd opengedaan. Rogoshin lag twee maanden met een hersenontsteking, en toen hij weer beter was .... volgde het proces. Hij gaf in alles directe, juiste en volkomen tevredenstellende verklaringen, tengevolge waarvan de vorst van het eerste begin af uit de zaak werd uitgeschakeld. Gedurende heel den duur van het proces was Rogoshin zwijgzaam. Hij weersprak zijn geschikten en welbespraakten advocaat niet, die klaar en logisch aantoonde, dat de volbrachte misdaad een gevolg was geweest van de hersenontsteking, die al lang vóór de misdaad was begonnen en die veroorzaakt was door krenkingen, den beklaagde aangedaan. Maar hij voegde er van zijn kant niets aan toe om die meening te versterken en ging als te voren door met ook de kleinste omstandigheden der volbrachte daad te bevestigen en op te sommen. Hij werd, onder het aannemen van verzachtende omstandigheden, veroordeeld tot vijftien jaar dwangarbeid in Siberië en hoorde zijn vonnis stug, zwijgend en „in gedachten verzonken" aan. Heel zijn geweldig vermogen, waarvan hij, vergelijkenderwijs gesproken, slechts een uiterst klein gedeelte in het eerste begin verfuifd had, kwam aan zijn broeder Semjon Semjonowitch, tot groot genoegen van dezen laatste. De oude mevrouw Rogoshin is nog in leven en schijnt zich af en toe haren lieven zoon Parfen te herinneren, hoewel niet helder: God heeft haar geest en hart er voor bewaard, dat zij de ontzetting zou kennen, die haar huis bezocht heeft. Lebedef, Keiler, Ganja, Ptitzin en vele andere personen van ons verhaal leven nog als vroeger, zijn weinig veranderd, en wij hebben zoo goed als niets van hen te vertellen. Hippolyt stierf in een vreeselijke opwinding en nog wat vroeger dan men verwacht had, twee weken na den dood van Nastasja Filippovna. Kolja was ontzaglijk onder den indruk van het gebeurde, hij heeft zich difinitief aan zijn moeder aangesloten. Nina Alexandrovna is bang dat hij te nadenkend is voor zijn leeftijd; misschien groeit uit hem wel een praktisch mensch. Het was o.a. deels aan Kolja's bemoeienis te danken, dat het verdere lot van den vorst vastheid kreeg; hij had allang onder alle menschen, die hij den laatsten tijd had leeren kennen, een bizondere plaats aan Jevgeny Pavlowitch Radomsky toegekend, hij zocht hem als eerste op om hem over het gebeurde, voorzoover hij het wist, nauwkeurig in te lichten alsmede over den tegenwoordigen toestand van den vorst. Hij had zich niet vergist: Jevgeny Pavlowitch betoonde de warmste deelneming in het lot van den ongelukkigen „idioot" en tengevolge van zijn maatregelen werd de vorst weer in de Zwitsersche inrichting van Schneider opgenomen. Jevgeny Pavlowitch zelf, die naar het buitenland is gegaan, van plan geruimen tijd in Europa te leven, en die zich een „volmaakt overbodig mensch in Rusland" noemde, 54 bezoekt vrij vaak, minstens elke paar maanden, zijn zieken vriend bij Schneider; maar Schneider fronst steeds bedenkelijker het hoofd; hij duidt op een algeheele ontreddering der verstandelijke organen en zonder nog beslist van ongeneeslijkheid te spreken, veroorlooft hij zich toch zeer sombere zinspelingen. Dat gaat Jevgeny Pavlowitch zeer ter harte en hij hééft hart, wat hij al bewijst, doordat hij brieven van Kolja krijgt en die brieven zelfs af en toe beantwoordt. Maar behalve dat is er nog een vreemde karaktertrek van hem bekend geworden ; en aangezien het een goede trek is haasten we ons om hem vast te stellen: na elk bezoek aan Schneiders inrichting zendt Jevgeny Pavlowitch, behalve aan Kolja, ook nog een brief aan een ander iemand in Petersburg, waarin hij den ziektetoestand van den vorst op dat oogenblik zoo nauwkeurig en sympathiek mogelijk voorstelt. Behalve dat deze brieven de allereerbiedigste verklaring van zijn hoogachting behelzen, beginnen er soms (en dat meer en meer) openlijke verklaringen van inzichten, begrippen, gevoelens in te verschijnen, in één woord, begint er iets door te schemeren dat op vriendschap en intimiteit lijkt. Die iemand, die met Jevgeny Pavlowitch in (nochtans vrij zeldzame) briefwisseling staat, en die zoozeer zijn aandacht en achting verwierf, is Wjera Lebedef. We hebben met geen mogelijkheid precies kunnen te weten komen, op welke wijze dergelijke betrekkingen zich hebben kunnen aanknoopen; zeker is de heele geschiedenis met den vorst er oorzaak van. Deze toch had Wjera zoo bitter bedroefd, dat zij zelfs ziek werd, maar wij weten niet wat in 't bizonder tot deze kennis en vriendschap heeft geleid. Wij maakten van die brieven wat omstandiger gewag uit hoofde van het feit, dat sommige ervan berichten bevatten over de familie Jepantschin, en in 't bizonder over Aglaja Iwanovna Jepantschina. In een tamelijk verwarden brief uit Parijs verzekerde Jevgeny Pavlowitch aangaande haar, dat ze na een korte en zonderlinge neiging voor een emigrant, een Poolschen graaf, plotseling met hem getrouwd was, tegen den wensch van haar ouders en dat, indien deze ook eindelijk hun toestemming hadden gegeven, dit gebeurd was omdat de zaak tot een buitengemeen schandaal dreigde te worden. Daarna berichtte Jevgeny Pavlowitch aan zijn correspondente, na bijna een halfjaar stilzwijgen, weer in een langen brief vol bizonderheden, dat hij tijdens zijn laatste bezoek bij professor Schneider in Zwitserland, daar alle Jepantschins (behalve natuurlijk Iwan Fjodorowitsch, die wegens zijn zaken in Petersburg was gebleven) benevens vorst Schtsch, had aangetroffen. Het was een vreemde ontmoeting geweest, allen waren bijna verrukt Jevgeny Pavlowitch te zien; Adelaïde en Alexandra voelden zich zelfs verplicht hem dankbaar te zijn wegens zijn „engelachtige zorg voor den ongelukkigen vorst." Lisaweta Prokofjevna was, toen zij den vorst in zijn zieken en vernederden toestand zag, in echt gemeende tranen uitgebarsten. Klaarblijkelijk was hem alles reeds vergeven. Vorst Schtsch. zei bij deze gelegenheid enkele goede en verstandige waarheden. Het scheen aan Jevgeny Pavlowitch dat hij en Adelaïde nog niet volkomen één waren, maar in de toekomst moest wel een geheel vrijwillige en van harte volbrachte onderwerping der vurige Adelaïde aan het verstand en de ervaring van vorst Schtsch. volgen. Bovendien hadden ook de lessen, die de familie had ontvangen, geweldige uitwerking op haar gehad, en in 't bizonder de laatste geschiedenis van Aglaja met den grafelijken emigrant. Alles wat de familie gevreesd had, toen zij Aglaja aan den graaf afstond, dat alles was al binnen het half jaar werkelijkheid geworden, met een toegift van zoodanige verrassingen, dat men er zelfs nimmer aan gedacht had. Het bleek, dat die graaf in 't geheel geen graaf was, en indien al werkelijk een emigrant, dan een met een duister en dubbelzinnig verleden. Hij had Aglaja ingepalmd door de ongewone edelaardigheid van zijn, door het leed om zijn vaderland gemartelde ziel, en zóó had hij haar ingepalmd, dat zij, nog vóór haar huwelijk, lid was geworden van een of ander buitenlandsch comité tot herstel van Polen en bovendien in den biechtstoel van een bekend pater terecht was gekomen, die haar geest dusdanig beheerschte dat iemands verstand er voor stil stond. Het kolossale vermogen van den graaf, waarvan hij aan Lisaweta Prokofjevna en aan vorst Schtsch. schier onweerlegbare bewijzen had getoond, bleek volkomen fictief. En nog erger, een half jaar na het huwelijk waren de graaf en zijn vrind, de bekende biechtvader, erin geslaagd om Aglaja met haar familie totaal in onmin te brengen, zoodat men haar al sedert eenige maanden zelfs niet meer had gezien.... In een woord, zij zouden veel hebben kunnen vertellen, maar Lisaweta Prokofjevna, haar dochters en zelfs vorst Schtsch. waren zoozeer onder den indruk van al die „verschrikking" dat ze zelfs angst hadden, om in het gesprek met Jevgeny Pavlowitch bepaalde dingen aan te roeren, al wisten ze ook, dat hij toch wel bekend was met de laatste afdwalingen van Aglaja Iwanovna. De arme Lisaweta Prokofjevna zou naar Rusland terug willen en had, volgens getuigenis van Jevgeny Pavlowitch, tegenover hem al het buitenlandsche bitter en partijdig gekritiseerd : „Ze kunnen nergens goed brood bakken en 's winters bevriezen ze als muizen in een kelder," zei ze, „maar hier heb ik mij tenminste op zijn Russisch over dezen stakker kunnen uithuilen," vervolgde ze, terwijl ze ontroerd naar den vorst wees, die haar in 't geheel niet herkende. „Genoeg met de gevoeligheid, het is tijd om weer naar het verstand te luisteren. En dit alles, heel dit buitenland en dat heele Europa van jullie, dat is allemaal niets dan een waanbeeld, en wij allen zijn, in het buitenland, waan herinner u wat ik zeg, ge zult het zelf zien." Dat waren haar laatste, bijna toornige woorden, toen ze van Jevgeny Pavlowitch afscheid nam. 1868—1869 Belangrijke gegevens over Dostojevsky in het December~n°. 1921, het Januari-, Februari- en Maart-n°. 1922 van DE STEM MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN DIRK COSTER EN JUST HA VELAAR De Pers zegt over dit tijdschrift o. a.: „... De Stem, dit fijne litteraire maandschrift.... dat van een gelukkige litteraire exclusiviteit getuigt en waarin het middelmatige geweerd wordt..." Het Vaderland Dit tijdschrift, dat zich van meet af aan de spits der Nederlandsche tijdschriften heeft geplaatst ... is op weg het groote wisselkantoor van alle groot-Nederlandsche waarden te worden." Ons Vaderland (Gent). „... De Stem... zij klinkt helder en sympathiek." Wij zien toekomst in dit tijdschrift." Het Nieuws v. d. Dag. „Dit tijdschrift blijft werkelijk wat zijn titel bedoelt te zijn: een Stem, die ook in de woestijn der huidige levenstoestanden roepend wil zijn, in zooverre zij getuigt van en opkomt voor dieper, bewuster leven, en de groote levensproblemen, hetzij van maatschappelijk-socialen, hetzij van ethischen of filosofischen aard, belicht van verschillende zijden." Amh. Crt. Prijs per jaargang f 22.50. — Afz. n°s. ƒ2.25 UITGAVE VAN: N.V. VAN. LOGHUM SLATERUS & VISSER ARNHEM