1079 D 15 HEIMAN DULLAART HEIMAN DULLAART EEN BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR H. A. MULDER TWEEDE DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 6 Prij» van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 36 cent. Dubbel* nrs. dubbele prijzen. HEIMAN DULLAART Heiman Dullaart behoort tot den nabloei van onze Gouden Eeuw. Het moge toevallig zijn, maai deze dichter heelt te zijn verzen werkelijk Iets van de late bronzen kleuren van den herfst, iets van de verzadigde rijpheid van gezwollen druiventrossen. Het is eigenlijk geen wonder, dat men hem in de 18de en 19de eeuw op 'n enkele uitzondering na (Bellamy, Hlnlopen) vrijwel vergeten heelt en dat hij pas sinds 1898, het jaar waarin Verwey de aandacht op hem vestigde, is bekend gaan worden. Voor de gladde, oppervlakkige verstechniek der 18e eeuw was da houw zijner verzen zeker te zwaar, voor haar schraal rationalisme zijn geesteshouding te bovenverstandeUjk. te geladen, te mystiek. Nog In 1924 schrijft Kloos. dat hij Dullaarts vorsen wel eens heelt Ingekeken, zonder er echter veel treffends In te vinden — al erkent hi) anderzijds dat deze venen slechts voor weinige fijnproevers zijn. Wat dit laatste betreft, ook Verwey spreekt er over. dat Dullaarts verzen niet makkelijk, niet op het eerste gezicht doorschouwbaar zijn. Daar staat echter tegenover dat, wanneer men eenmaal de moeite genomen heelt en door herhaaldelijk lezen ln deze poëzie is doorgedrongen, men er steeds nieuwe schoonheden In ontdekt Vooral voor geestverwanten behoeit de geestelijke structuur van DuUaarts verzen bovendien niet sooveel moeilijkheden te bieden. Het voornaamste stijlmiddel Immers dat Dullaart gebruikt en waarover Ik straks nog kom te spreken, ik hedoel de tegenstelling, de paradox, Is hun uit den bijbel welbekend. Heiman Dullaart werd in 1636 geboren uit een aanzienlijke Botterdamsche familie. Het bleek al spoedig, dat hij veelzijdig, vooral kunstzinnig, begaafd was. zoowel op poëtisch, als op schilderkunstig en muzikaal gebied, en het sprak dus vanzelf, dat hij niet een wetenschappelijke maar een artistieke loopbaan koos. Als zestienjarige loog hl) naar Amsterdam om er de leerling van Hembrandt te worden. Ol hij er Vondel ook ontmoet heeft? Het is onbekend, maar Vondels Invloed heelt hij, schoon fel-antiroomsch, vooral In zijn jeugd, duidelijk ondergaan. Na enkele Jaren keert Dullaart naar zijn geboortestad terug en blijft er, voorsoover rijn swakke gezondheid dat toelaat, de schilderkunst beoefenen. Er is slechts één schilderij van hem over, dat een urinedokter voorstelt volgens den eigenaar, Dr. Hofstede de Groot, volgens 'n hypothese van prof. Wille echter den dichter zelf. De laatste meent ook, dat Dullaart een zeer verdienstelijk schilder moet zijn geweest. Zijn schilderijen brachten althans 'n hoogen prijs op, en in 1668 zien wij Dullaart hoofdman worden van het St Lucasgilde te Rotterdam. Hoe het zij, wij kunnen het zonder de schilderijen zelf moeilijk beoordeelen. Wij bezitten slechts enkele weinige verzen, die ons een brandenden geest doen kennen en een sterk lyrisch vermogen. Van zijn leven is nog bekend, dat hij ln 1672 een vroedschapszetel, dien men hem aanbood, weigerde, i Zijn Ingekeerde mijmerende aard was zeker niet geschikt voor de politiek. Daarbij kwam nog zijn teringachtig gestel, dat hem verhinderde zich In het volle leven te storten. Toch stond hl) daarvan niet geheel afzijdig. Voor de armen van zijn stad dichtte hij menig Jaar een nieuwjaarsbede om hulp. Nationale gebeurtenissen inspireerden hem tot tijdzangen: triomfliederen ln Vondels trant, ook andere, meer religieuze ontboezemingen als het gebed tot den Vredevorst in 1667 en de uitbreiding van den BOsten psalm in 1672. Ook kwamen veel menschen hem raadplegen, daar hij blijkbaar bekend stond om zijn helder inzicht. De laatste jaren van zijn leven waren niet veel meer dan een „stadig sterven". In 1684 ls hij overleden. Wij kunnen ons uit zijn nagelaten werk, dat pas ln 1719 door David van Hoog? straaten Is uitgegeven, een beeld vormen van zijn karakter. Er is een oud versje, een vertaling naar Du Bellay, maar soo boeiend van toon dat het als een oorspronkelijk gedicht mag gelden, dat ons den dichter doet kennen als een Ivoor schoonheid zeer gevoelige natuur. Zoo beeldde ook Filips de Koning hem alt op het portret dat hij van hem maakte, met de hall-geopende lippen en de smachtende uitdrukking der oogen, het geheel als met een waas van zoet verlangen overtogen. In het gedicht, voorafgaande aan 'n door hem vervaardigde vertaling van Rocheforts boek over de AntHlen, ontmoeten wij nogmaals dien iantastlschdroomerigen trek, nu gemengd met een geestelijk element: ln de gloeiende kleurenpracht van dat uitheemsche paradijs leest hij „in schoone en brooze letteren" „*t vergaan van 's werelds heerlijkheid". Ook zijn er de krachtige Vondeliaansche verzen op den scheepsstrijd tusschen de Hollandsche en Zweedsche Vloten ln 1858, het gedicht Vrije Zeevaart, e.d., voorts de hier en daar zeer levendige bruiloitsverzen. Maar daarnaast beginnen andere, zwaardere tonen te klinken, het eerst misschien in zijn bewerking van de eerste bede van hel Onze Vader, dat echter nog veel bert]rade conventioneele vroomheid bevat Regels als: En daarop moet (= moge) de hel, terwijl wij 't Heilig zingen Verdubbelen het wee der snoode doemelingen," — doen ons onaangenaam aan. Tegenover dezen trek ln Dullaart staan wij vreemd: het genot dat hij blijkbaar heeft In de helsche martelingen, de sinistere spot die hij soms drijft met de kronkelingen der boozen In het eeuwige vuur. Hij moet wel sterk veranderd zijn, de jongeling, die zoo vol verwachting het leven tegenging, en nu zulke sombere verzen schrijft. De oorsaak hiervan ls een sterk sondebesef, dat hem zich doet afkeeren van het lokkende leven. Dullaart kende zijn eigen zwakke plekken. Met niets ontziende felheid gaat hij tekeer tegen hen die als een staal „d'altaarpop van hun lusten" dienen. Hl] kende 't „schrikdier van de zonde" In zichzelf. De IJdelheid van al 'I aardsche wordt zijn thema. Maar met des te grooter hartstocht werpt hij zich op een nlet-verboden zoet: dat der mystieke vereeniging met Christus In Zijn lijden. Hier Is het, èn daar. waar hij zich verdiept In Petrus' berouw, dat Dullaart zijn grootste dichterlijke hoogte bereikt Er ls nu niets, dat zijn gevoel belemmert vrijuit te stroomen. En de wonderlijke zoetheid van het eerste versje over „den Akkerman aan de Winden" keert weer. nu oneindig verinnigd en verdiept. In verzen zwaar en donker, en tegelijk lichtend en bloeiend, als Rembrandts llchi-en-donker. Er moge dan al weinig rechtstreeksche herinnering aan Rembrand! zijn ln Dullaarts poëzie — de Opwekking van Lazarus werd waarschijnlijk door een schilderij van den eersten geïnspireerd, evenzoo het vers over de overspelige vrouw en de rouwklacht van Petrus — poëzie als deze is toch ongetwijfeld aan Rembrandts wezen verwant Zij Is zwaar-realistisch (soms op 't nuchtere ai), zij leeft van tegenstellingen, haar geluld Is donker, cello-achtig, gespannen, trillend. Zij Is, behalve realistisch, ook lantastisch, mystisch. Soms gaat Dullaart naar onzen smaak te ver, als ln De Vijf Wonden des Hollands (de terzinen). Prof. Wille wijst hier verwantschap aan met Middeleeuwsche mystieke poëzie. De mystiek is vaak in haar beeldende voorstelling nog verder gegaan. Men weet ten laatste niet meer, oi men met over-geestelijke, dan wel met over-zinnelijke poëzie heeft te doen. Dullaart bewaart echter meestal het evenwicht, dank zij een sterke zelfkennis en een cerebralen trek in zijn werk, die vooral in zijn hartstochtelijk gebruikmaken van contrasten tot uiting komt In de jeugdverzen Is dit nog meest het volgen van een literaire mode. „Dit water brandt ln plaats van brand te blusschen". zoo heet het van Bozemonds tranen, die het minnevuur in hem ontsteken. Maar deze mode — zij hield verband met bultenlandsche stroomingen, en werd o.a. door Huygens en van Heemskerk beoefend — wordt bij Dullaart méér dan dat, zij wordt een onmisbaar element I van zijn kunst De paradox wordt van vernuftsspel tot zinnebeeld. De tegenstelling tusschen natuurlijk en geestelijk gebruik krijgt een dieperen religieuzen zin, vooral in de Christussonnetten. In "m gedicht als „De bekeerde moorder" beval bijna iedere regel een tegenstelling. Hij die, ln vrijheid zijnde, de reizigers beroofde, vindt nu, vastgebonden aan 't kruis, de volheid zelf. Hij die zijn handen wiesch In bloed, dat hem veroordeelde, waseht zich nu in Jezus' bloed dat zaligt Hij, die in het donker van de misdaad leefde, ziet den dageraad der genade, terwijl sla oog het natuurlik licht gaat derven. De kruisnacht wordt hem een dag; en die dood was toen hl) loeide, leeit bi zijn sterven. Allemaal tegenstellingen, die den geestverwant van Dullaart niet vreemd zullen voorkomen. Moge de tegenstelling soms wat geforceerd zijn, als m Petrus Weenende, — daar er Immers ook morgendauw Is — welk een prachtig gedicht Is dit niettemin. Ook andere stijleigenaardigheden schept Dullaart om tot nieuwe uitdrukkingsmiddelen. Ik noem de h e r h a 11 n g. ook door Vondel zoo schitterend toegepast; bijv. in Dullaarts vers over de Antillen: God. die „In 'I schijnsel Zijner macht verschijnt", of ln Petrus' Rouwklacht: do haan, wiens ambt het ls „de sorgelooze Arust te roepen tot do zorgen". Voorts de opsomming, wol zeer specifiek iets » van Dullaart — zie Christus Bespot 9de regel — de rhetorische vraag. ► zie Christus ln "t Hofken, Op de vrouw In overspel bevonden — de hyperbool Of overdrijving, ook 'n mode die ons niet meer ligt — het s t a I r 1] m ft eerste couplet van de bewerking van psalm 80, hoe prachtig is 't hier toegepast in de v*s. die als een reeks sullen het gedicht schoren; oi de smeltende d-en w-klanken tal Christus Stervende, regel 3 en 4) — allemaal middelen, door Dullaart aan zijn tijd ontleend, maar met persoonlijke uitdrukkingskracht bezield. Dit Immers is 1 kenmerk van den waren dichter: dat hij de versleten taal, de doode techniek, die iederen rijmelaar ten dienste staan, met leven, s I) n leven doortrilt DE AKKERMAN AAN DE WINDEN De offer vermiljoene rozen. En leliën, en violetten; En bloemen versch geplukt die blozen. Waarop de dauw haar paarlen zetie. En strooi ze met gewasschen handen Op uw altaar, o lichte vleugels! Gebroederen, die alle landen Der wereld met uw snelle vleugels Doorreist, en met een duiz'lig rulschen Het schaduwachtig groen beweegt. Waarlangs gij zachtjes heen komt bruisen. Wanneer gij over 't aardrijk veegt Komt, asemt met uw luchten asem In 't winterkoren dat ik wan, Opdat de dauw met vochten wasem Mijn dorschvloer niet beschaden kan! Naar J. du Bellay. 6-11 OP DE VOOREILANDEN VAN AMERIKA door Jen heere Charles de Rochetort Aanschouw hier, zonder voort te gaan. Het braafst gewest dat oog kan vielen, 't Geen zich van 't Westen laat geleien En komt kt uwe kamer staan: Gewest, waarin natuur haar schat Als In een lustprieel bevat; Het kabinet der zeldzaamheden. Die zij in blijde luimen teelt. Wanneer de zon ln 't goud getreden. Ter bruiloft komt, en warm van leden Verliefd met d'elementen speelt. De zomer heerscht er op een troon Van eeuwig groen, ln zachte wetten. Die 't vruchteloos seizoen beletten 't Onsterflijk loof door kou te doón. De winter wordt er nooit bezucht En als de drop der vette lucht d'Oranjetelgen hier bejegent. Dan schijnt het dat In overvloed 't Gestarnt, van boven afgeregend. Met hemelglansen d'aarde zegent Zoo pronkt er dezer applen gloed. De ceders dempen hier met kracht 't Verganklijk weldsch der hofgebouwen. Hier kan men op 't geboomte aanschouwen Een voedsel, dat aantreklijk lacht In vruchten, soo vol lekkernij. Hier druipen balsem, artsenij. En reukwerk, langs den stam gegleden; Wiens dank'bre takken, opwaarts aan. Den gever dezer nuttigheden Met zulk een wierook, van beneden. Ten offer te gemoete gaan. En daalt het oog weer op den grond. Daar slot het wortlen, aardgewassen En planten, elk om strijd verrassen 't Gezicht, het oordeel, en den mond: Dien wijd beroemden ananas. Zoo veel gewas la één gewas: En d'edle suikerrieten groeien; Ten trots van welker zoetigheid. Om uw gehoor niet te vermoeien. Ik mijne verzen ook laat vloeien. Waarheen de zanglust hen geleidt. Oi zweelt het1) lieflijk op 't gebloemt. Waar konde 't uchtenddanw ln 't dalen Op eelder paarledoozen pralen? Waar wordt de droefheid méér gedoemd? Zoo haar d'ontwijde aloudheid zag. Zij zong3) dat Zephyr dag op dag Zijn minnekwaal hier komt genezen. Wij zingen, dat w'er, met bescheid, In schoone en brooze Iettren lezen. Als tafereelen van ons wezen, 't Vergaan van 's werelds heerlijkheid. Hier Is gansch geen gevaar; beslet Elk beest vrij van nabij in 't wesen, GIJ zult aan hen de dood niet lezen: ) nl. het oog. -) sou zingen. Geen ondiertje en vexgeet, noch vliedt; Elk heeit zijne eigene aardigheid. Elk zijn vermaaklijk onderscheid In leven, doen, gedaante, mijnen,1) En ingestorte kracht: maar draalt Wat langer op die vuurrobijnen. Die 's nachts bezielde starrenschijnen. Die muggen, daar een toorts alt straalt2) Hoe lokt 1 gevogelt hier het oogt Op hen zijn, met een heerlijk brallen,*) Do schoonste verven neergevallen. Van meer als éénen regenboog. Zij dragen, vliegende hl 't azuur. De schilderkunst van vrouw Natuur, Schier uitgeput in hen te malen. Hun stomme pluimen Juichen meer. Als d'orgel van de nachtegalen. Die, ziende hen dus zegepralen. Niets zingen zouden als hun eer. Te stroomwaart schijnt in 't vischrijk nat Het zilver in 't kristal te zwemmen, 't Kristal schijnt tot een vloed Fontstremmen, Eb 't is of 't zilver leven had. In zee zoo menig wonder zweeft, Als visch in haren afgrond leeft: Zij schijnt een voorraadvat van dezen. Waarbij de honger nimmer kwijnt Ten grooten spiegel uitgelezen. Daar God, onzienelijk van wezen, In 't schijnsel zijner macht verschijnt. 1) uiterlijk. *) de cucuja, een vuurkever. *) pralen. O lieflijk land! o schoone streek! O rijke heuvels en valleien! O waf ren die soo zoet kunt vleien! O lucht die nimmer lucht en week!1) Hoe dikwijls heb ik niet gezeid. Dat zelve de zwaarmoedigheid Gij kont betoovren en verblijden. Als zij 't gezicht op u wil slaan! dTrvarenhefd kan 't hier belijden. Zij stelde 't ongemak ter zijden; Doe. loser, soo zij heeft gedaan. *) Door geen enkele lucht overtroffen. Verkort OP GEWIEKTE VISSCHEN IN AMERIKA Men ziet, daar 't daglicht, hoog gerezen ln zijn vlucht De kringen brandt en blaakt neervallen uit de lucht Oprechte vïsschen, die, de gulzigheid ontvlogen Van roofziek zeegedrocht en, zwakjes van vermogen. Hun bloode wieken als een toevlucht ln den nood Die hun aan 't leven dreigt gebruikende, In den schoot Van 'I pijnhout, vlug ter zeil, van alle kanten regenen. En met hun tJlvren glans de zwarte dennen zegenen. Naar de St. Amand. AAN JEZUS DEN VREDEVORST Heeie Jezus, voor dezen Als vredevorst beloofd; Die ln uw wezen De vreedzaamheid Het lezen. Toen gij omlaag den mensch tot troost verkeerde. Hem vredewetten leerde. En ons tot vrede soo doodlijk hebt geleden. Heere Jezus, Heere Jezus, Heere Jezus, gun ons vrede. Laat u 't snikken der armen Om dezen wreeden twist. Het deerlijk kermen Van weeuw en wees erbarmen. Stop toch de bron die gudst van bloed en tranen. Om een trotsmoedig wanen. Om sno' begeerten, om enkele ijdelheden. Heere Jezus, Heere Jezus, Heere Jezus, gun ons vrede. 't Is waar, 't zijn onze zonden Die door does bange smart En bittre wonden Ons vroolijk Iandheii schonden: Doch, lieve Heer, gij kunt ze ook vergeven. Nu, van berouw gedreven. Wij voor u knielen, el gun ons mede Heere Jezus, Heere Jezus, Heere Jezus, uwen vrede. In 't oorlogsjaar 1667. UITBREIDING VAN DEN TACHTIGSTEN PSALM O Herder Israëls, zijn uwe teedre zorgen Aan Jozefs zaad, aw vee, voor overval bevreesd, In t vallen van den nacht, in 't rijzen van den morgen. Ooit vakelooze wacht, ooit veilig stal geweest; Was uwe trouwe sterkte ooit staf, die hen geleidde; Ow nimmer weigrig hart han een verzaadbre welde; En uw aanminnig oog een dorst verslaande vliet: Zoo is het heden tijd, dat ge op de Cherubijnen Met een genadig woord onze angsten komt verschijnen. En uit uw vroolijk licht op onze droeiheid ziet. Waartoe in onze hulpe al 't aardrijk op te wekken. Den hemel met zijn helr slagvaardig te doen staan? Kom slechts met uwen arm voor onze benden trekken. Voor 't stervend overschot der kranke stammen gaan. Ontwaak d'aloude kracht der dappre Benjamieten, De moed van Eiraim, de trouw der Manassieten, Niet met een glimmend vuur, 't geen 't harte ln wrake ontvonkt Maar met een ed'ler straal uit uwe ontzaglijke oogen. Wier ielle bliksemen van boven meer vermogen Dan al de duizenden, waarop de vijand pronkt Hoe lang, ach Heer? hoe lang zal uw ontsteken toren Ons ademloos gebed, gewasemd naar omhoog, In zijnen bangen smook aan onze lippen smoren? Hoe lang zal onder ons de traanbron van elk oog Met eenen brakken stroom dus ongestulmlg groeien! Tot In den dorren mond langs schraple wangen vloeien! Het steeds verdubbeld wee met nieuwe plagen voenl De mage een wreed rantsoen van zilte dranken geven. En mat haar koud vergil het uitgemergeld leven Der ledige aderen ter dood verkwijnen doenl De banden van verdrag der oudste nageburen. Zoo lang met staat aan staat en ziel aan ziel verplicht. Doet gij aan onzen nek als ketenen besaren; Den geest van vriendlijkheid, die lonkte uit ons gezicht Hen in een bitt're gal van vijandschap ontvangen; Die helsche ondankbaarheid, ach, naar ons vieesch verlangen. Schoon hun ons gastvrij hoi nooit tafel heeft ontzeid. Gij wapent hunnen list met onze gulle harten. Eb wie obs onheil ziet bejegent oase smarten Men hoon, met schimp, met spot voor mededoogendheid.1) Verlosser, ei, genade in deze wrange pijnen! Ontzetting! hulpel troost! bevrijding! zekerheid! Laat toch uw aangezicht op onze ellende schijnen. Aan onze vaderen voor dezen niet ontzeid! Toon zij de tichelklei met bloedig zweet doorkneedden. Nooit nacht, nooit schaduw viel op d'afgematte leden. Dan uit de nevelen van hun bezwaard gemoed; En toen de taak vermeerde in 't mind'ren hunner krachten. Bezorgde gij den nood der snikkende geslachten Gelijk de hovenier den jongen wijngaard doet Gij naamt dien wijnstok op met afgerechte handen. Daar hij verdrukt, geknot en als verschoven siond In 't schaars bedauwde Egypte ea zijne onvruchtbre zanden: Gij paarde 't sappig loot aan eenen vetten grond. Waaruit gij volkeren, die op versierde 2) altaren Verblinde priesteren van doove goden waren. Als heilloos onkruid wiedde, als doornen hebt geroeid. Gif bouwde, gij bescheent, gij goot de savrlge 3) aarde. *) Dit couplet ziet op de gastvrijheid, door ons in 1660 aan Karei II bewezen doch in 1672 door hem soo slecht vergolden. 2) d.Lop verzinsels berustende 3) korrelig. 6-III Zoodat het welig looi der ranken, die zij baarde. Ma weinige oogsten straks de landstreek had volgroeid: De groene lommeren van dezen breed getakte» Verschuilden meerder vee. verkwikten meer 't gemoed. Besloegen meer gebergte, bekropen meerder vlakten. Dan aller bergen reus. de kruin van Liban. doet. Dan »| onbereikbaar blad van zijne cederboomen. Hij sloeg sin armen uit tot In d'ultheemsche stroomen. Omhelsde den Eufraat van d'oevers der Jordaan; En zijne wortelen, met kronkelende zwieren. Die gingen ln de zee, die zoogster van rivieren, Bi] zwoelea zonneschijn den zomerdorst verslaan. Waarom na zooveel moeite a bu aan hem gewrokea? Waarom den hechten muur, die hem van Edom scheidt. Den muur vub uwe lieide, ontgrond en afgebroken? Zoodat elk wandelaar, die met eerbiedigheid. Toen hij ln luister stond, hem aanzag, zonder plukken. Een rijk geboschte scheut uit zijnen stam komt rukken? Waarom de booze toug van 't gulzig everzwijn In zijn wellustig vocht gekitteld en verdronken. En hem het woudgedierte als oenen rooi geschonken; Die u soo schoon, soo waard, soo lekker plag te zijn? 't Is waar, gij sfjt soo niet van toegenegenheden Als deze wijngaard wel van goedheid is ontaard; Doch uw lankmoedig oog bezie eens naar beneden, Hoe schaars hun wreed gebit uw erideel heelt gespaard. Bezoek, omhels het volk. dat eertijds op u roemde. *t Geen uwe rechter hand een eigen druiistam noemde. En uwe minne een zoon, bij uwe gunst geteeld; Het volk, dat weder hijgt In uwen schoot te keeren. En, deerlijk afgesold, u ernstig komt bezweren Dat gij zijn wee geneest, en zijne breuke heelt Indien 't een wijnstok ls, soo lolt hl) afgehouwen, Veismeald la 't giimmig vuur, dat door hem weiden gaat; Oi is het a een zoon, soo kiimpt hij Tan benauwen Voor 't grimmig dreigement van nw ontsteld gelaat. Ach laat zijn uiterste zooveel op a vermogen. Dat nw lieftallig hart, geweekt in mededoogen. Dien wijngaard, van u zelf soo kommerlijk verplaat; Dien diep gewonden zoon, om uwen Eengeboren, Bij a van eeuwigheid voor ons tol Vorst verkoren. Van zijnen zwareo val herstelle in braven standl Zoo gij aan onzen geest, die pas beweegt in 't beven. Die effen1) 1b 't gevoel van onze jamm'ren loeit. Weer d'innerlijke vreugd, als 't leven van zijn leven. En aan ons ongeluk den laatsten doodsteek geeft: Beloven wij van 't pad der ondeugd, snel van schreden. Tob selven oogenblik op 't pad der deugd te treden. Komt uwe goedigheid, met onze kwaal belaan. Nog eindlijk vleugelen aan ons verlangen bieden: Wij zullen mèt de straf de sonde straks ontvlieden. En met de ballingschap haar oorzake ook ontgaan. 1) alleen maar. In t rampjaar 1872. AAN DE DRIE WIJZEN UIT HET OOSTEN Gij, die, gewoon omhoog met uwen geest te zweven. De voorbeduidselen des hemels,1) eer het daagt, Met goude letteren op bruin azuur geschreven. Den op- en ondergang der aardsche rijken vraagt: Wat hope Is nwe konst van boven toch gegeven. Waardoor gij hier beneên soo zwaren landreis waagt? Wat is er dat nw hert, door weetlust aangedreven, OM uwen morgenstond naar desen middag jaagt? Ja, wereldwijzen, ja, die reden is gevonden. Terwijl uwe oogen vast de hemelen doorgrondden. Verslingerde uwe ziel op zoo veel heerlijkheid: En speurende uit het licht van een genadestarre. Dat hier de leidstar was die herwaarts aangeleid!. Zoo volgde uw graag gelooi haar heilrijk spoor van verre. 3) d.z. de sterren. OP DE VROUW, IN OVERSPEL BEVONDEN Aan de Joden Geveinsde Farizeên, verdraaide schriitverstanden. Wier wetspreuk, weids gezoomd rondom de tabbaardronden. Bewijst, dat u de wet, soo zielnut, soo volmaakt. Niet eens aan 't harte, o smaadt o schandenl Maar pas aan 't uiterste der koude kleedren raakt — Zeg, overspelig volk, waar sluipt, waar stuift gij henen? Laat gij uwe aangeklaagde alleen staan, voor dengenen Die ooren voor het stomme, en spraak voor 't doove heeft. Daar, in zijn rechterambt verschenen. Hij uitspraak op den vloer met zijnen vinger geeft? Oi zijn die letteren, in nietig stof geschreven Voor die 't berouw hervormt tot een boetvaardig leven. Uw onbekeerlijk hart, dat zijne gruw'len kent. Uw nijdig harte, óók ingedreven. En soo de hardste rots gevoelig ingeprent? En wilt gij möt uw harte uw vonnis gaan versteken? Neen, vluchtelingen, neen, die met de hartgebreken. Als 't boschhart,1), met den pijl diep in de wonde, vliedt: Gij zijt zijne oogen wei ontweken. Maar zijne alwetendheid, noch uw geweten niet. *) hert. CHRISTUS IN T HOFKEN Wat roode Monteren besmeuren deze gronden? Wordt gij van zonde en wet. van dood en helle omringd? Zeg. heeft de liefde uw hart ln haren gloed verslonden. Uw hart dat smeltende door huid en kleedren dringt? Beeft u Gods toorn een pijl ln 't Ingewand gezonden. Die uw beangst gemoed soo vinnig praamt en wringt. Dat zijne wonde, ooi mijl bloedt uit ontelbre wonden. Dat uit elk zweetgat, achl een purpere ader springt? Maar hebt gij eertijds. Beerl uit teeder mededoogen Twee waterstroomen uit twee zlelbeminnende oogen. Om een Jeruzalem, die gruwelstad. verspreid; Is 't wonder dat gij dan. In onze schuld getreden. Om zooveel gruwelen van zooveel duizend steden. Nu duizend stroomen bloede uit duizend oogen schreit? PETRUS WEENENDE Zoo ras do dagzon daalt langs haar onmeetlijk rond. En al de lucht hl rouw den avond moet gedoogen, Beschreit zij t gulde licht, gevlucht uit haar vermogen, In eenen sDvren dauw gedruppeld op den grond: Maar Petrus, door de zonde in zijn gemoed gewond. Zag eerst een tranendouw uit zijn gezicht gevlogen. Wanneer de dubble zon van 's Heilands heilzame oogen Op zijnen gruwel scheen, uit haren morgenstond. O paarlen van de ziel! o dauw van oogsafiierenl Waarmede zich de boete op voordeel weet te eieren. Abt si) de liefde zélf om gunstbeloften vrijt. Wie u dus met natuur ln eigenschap ziet strijden. Moet bij de schemering van 't aardsch begrip belijden. Dat gl] van Gods genade een hemelsch wonder zijt. VERRADERLIJKE KUS Wat vriendelijker schijn bij vijandlijker haat! Wat bitterder gemoed bij zoeter lieideteeken! Wat zedeloozer hart bij zedelijker spreken! Wat christelijker groet bij dnivelscher verraad! Wie sag ooit zooveel strijd In vredelijker staat? Wie schandelijker hoon zachtmoediglijker wreken? Wie schooner hemelzon door vuiler heinacht breken? Wie zaligende! goed bij doemelijker kwaad? Aartsvader Abraham, het lustte u eens te zeggen Dat helle en paradijs al f afgezonderd leggen. En nooit verzaligd mensch den Jammerpoel genaak!. Maar dit zijn wonderen die ons vernuft doen strijken,J) Dat hier de hossel zelf den snoodsten afgrond raakt. Om ons het groot geduld van Jezus te doen blijken. *) de vlag doen strijken, 't Volgende „dat" hoort bij „dit zijn wonderen". CHRISTUS BESPOT Terwijl Herodes' hoi vast juicht ia Iofgeruchlen, Daar zich een slaaf la goud en vorstlijk purper vleit. Wiens grootheid la 'I gewicht van zijne zonden lelt, Die een verrotte dood beruikt met amberluchten: Gaat mijne ootmoedigheid rondom het wachthuis zuchten. Daar een baldadig rot. o schrikklijk onbescheidl Den vrijen, den Gezalfde en God der eeuv/igheid Met zulk een toestel hult, die d'armoê sou doen vluchten. Maar staf, maar purpre sleL1) maar doomekroon, maar bloed, Hoe kust u mijne liefde, en eert u mijn gemoed. Schoon Ik een wreed gespuis met u soo boos zie leven! De Heiland heeit die snoode', als ml], niet ingestort. Dat hem de rijkste pracht geene achtbaarheid kan geven. Eb dat de nedrigheld door hem aanzienlijk wordt. *) vod. CHRISTUS STERVENDE Die alles tioost en laaft,... verzucht, bezwijmt, ontverftl Die alles ondersteunt,... geraakt, o mijl aan 't wijken. Een doodsche donkerheid komt voor zijne oogen strijken. Die kwijnen, als een roos die dauw en warmte derft Ach wereld, die nu al van zijne volheid erft: Gestarnten, engelen met uwe hemelrijken, Bewoonderen der aarde, eyl toeit gij te bezwijken. Nu Jezus vast bezwijkt, nu uwe koning sterft? Daar ld) het leven derft wil Ik het ook gaan derven: Maar hoe hij meerder sterft, en Ik meer wil gaan sterven, Hoe mij een voller stroom van leven overvloeit O hooge wonderenl wat geest is soo bedreven. Die vat hoe zooveel sterkte uit zooveel zwakheid groeit En hoe het leven sterft om dooden te doen leven? OP DE VIJF WONDEN DES HEILANDS Hoe Jezus! daagt ons heil dan uit vijf nare wonden? De mededoogendheid uit zwarte zeên van bloed? Belooit gi] ons den vrede, uit zulke wreede monden. Als hier de moordlust zelf door 'I ijzer gapen doet? Hoe! wordt ons van de strai het vrijschrift toegezonden? In zulk een hel van pijn het paradijs ontmoet? De Heide, die ons brandt, in 't Ijs des haats gevonden? Ons leven door de dood gekweekt en opgevoed? Wie vai die wonderen? wie kan er af getuigen? Die deze wonden kust, en wonden mag gaan sulgen. En dit verkleumde lijk met warme tranen stooft; Die In dees bloedzee zwemt, en d'adren ingegleden. Langs deze streek naar 'I hart den Heiland 't harte ontrooft. Gelooft ze uit zijn gevoel, ten spijt van zijne reden. OP DE SPEER DIE ZIJNE ZIJDE DOORSTAK Hou op, verwoede speer, d'onnoozle borst te breken: Want mijne ondankbaarheid heeft reeds, wee mijl te wreed Door al te laffe weelde uw vinnig ambt bekleed. En in dat kwijnend hart God zelf naar 't hart gesteken. Maar ik voel door 't berouw die punt terug geweken; En zie, wat bloed mijn hart ook door mijn oogen zweet; Doch zulk een heelzaam vocht, dat mijne ziel niet weet, Oi deze bronnen rijkst van bloed oi balsem leken. Ach Heiland, die soo bloedt! ach zondaar, die zoo weent! Gingt gij eens vocht aan vocht, en hart aan hart vereend. Wat zoeter bitterheid, wat troostelijker lijden! O Speer! die mijn geloove een schild der liefde zijt. Kom, open fluks die borst, ik hijge al naar den tijd. Dat ik er smelten mag, dat Ik in mag glijden. DE BEKEERDE MOORDER Die langs het aardrijk zwori om op wat buit te passen, Wiens flukse wakkerheid de reizenden verried. Heeft hier, das vastgekneld, de volheid seli bespied. En komt het hemelrijk tot roofgoed te verrassen. Die diep in eenzaamheid de hand wiesch in de plassen Van een verdoemend bloed, wordt hier, daar 't ieder slot, In 't zaligende bloed, dat Jezus vast vergiet. Aan hand, aan lijf, aan ziel, van bloedschuld afgewasschen. Hij, ln zijn moorderschap aan schaduwen verplicht. Wordt in 't geloof bedaagd van een genadelicht. Terwijl sijn kwijnend oog 't natuurlijk licht gaat derven. De kruisnacht, door het recht den booswicht aangezeid. Wordt den boetvaardigen een dag van zaligheid; Die dood was toen hij loeide, ol leeft hier in zijn sterven. AAN MIJNE UITBRANDENDE KAARSE O haast gebluschte vlam van mijne kaars1, nu dat Gij mijnen voortgang stut in 't naarstig onderzoeken Van nutte wetenschap, in wijsheid volle boeken Voor een leergierig oog soo rijkelijk bevat Verstrekt gij mij een boek, waar uit te loeren staat Het haast verloopen uur van mijn verganklijk leven: Een grondles, die een wijs en deugdzaam hart kan geven Aan een aandachtig man, wien' zij ter harte gaat Maar levend zinnebeeld van 't leven dat verdwijnt. Gij smoort in duisternis nu gij uw licht gaat missen: Eu Ik ga door de dood uit mijne duisternissen Haar 't onuitbluschlijk licht, dat ln den hemel schijnt Literatuur over Heiman Dullaart. Heiman Dullaarts gedichten, uitgave van 1719, met een levensbericht van D. van Hoogstraaten. Prof. Dr. J. Wille, Heiman Dullaart. 1928.1) Artikelen over Dullaart van Alb. Verwey, in TweemaandeL Tijdschr. 1898 (ook in Stille Toernooien). Me). Dr. H. J. A. Buys. in Oud-Holland. 1913. Willem Kloos, in de N. Gids. 1924. J. de Vries, in De Gulden WinckeL 1926. *) Van dit boek werd bi) de samenstelling van de bloemlezing een dankbaar gebruik gemaakt. INHOUD Inleiding 5 Bloemlezing De akkerman aan de winden 9 Op de vooreilanden van Amerika 10 Op gewiekte vlsschen ln Amerika 14 Aan Jezus den Vredevorst 15 Uitbreiding van den SOsten psalm 16 Aan de drie wijzen alt het Oosten 20 Op de vrouw, ln overspel bevonden 21 Christus In 't Hoiken 22 Petras weenende 23 Verraderlijke kas 24 Christus bespot 25 Christus stervende 26 Op de vijf wonden des Heilands 27 Op de speer, die zijne zijde doorstak 29 De bekeerde moorder 90 Aan mijne uitbrandende kaarse . 30 CUM LIBELLO IN ANGELLO MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 6