LEEUWEN HONGEREN IN NAPELS Bij de N. V. H. P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij te 's-Gravenhage %ijn van den^elfden schrijver verschenen: EIKO VAN DEN REIGERHOF DE SCHEEPSJONGENS VAN BONTEKOE NAGTEGAEL HANS DE KLOKKELUIDER HET MEISJE MET DE BLAUWE HOED CHARLOTTE'S GROOTE REIS MARIO FERRARO'S IJDELE LIEFDE VENETTAANSCH AVONTUUR KOMEDIANTEN TROKKEN VOORBIJ MELODIE DER VERTEN LEEUWEN HONGEREN IN NAPELS DOOR JOHAN FABRICIUS MCMXXXIV 'S-GRAVENHAGE N.V. H. P. LEOPOLD'S UITG.-MIJ Aan mijn vriend MARIO COTTRAU «934 I IN de laatste herfstdagen van het afgeloopen jaar kondigde zich te Napels met den traditioneelen ophef een circus aan. Het was het bekende Duitsche circus Sturm; velen zullen zich den naam en de aan dezen naam verbonden gebeurtenis nog wel herinneren ondanks de vluchtigheid waarmede wij heden ten dage indrukken ontvangen en weer prijsgeven. Mogen de tam-tam en bekkenslag, die zulk een anachronistisch schouwspel voorafgaan, zich vrijwel onopgemerkt verliezen in het duizendstemmig rumoer eener moderne groote stad - niet aldus in de groote, rumoerige, doch op zichzelf ietwat anachronistische en afzijds van Europa's verkeerswegen gelegen stad Napels, waar de cultuur minder gejaagd voortschrijdt, waarschijnlijk reeds omdat ze zooveel ouder is, en waar een naïeve en licht ontvlambare fantasie zich nog steeds gaarne voedt met illusies, welke wij goedkoop hebben leeren noemen. Toen dan ook op een van die stralende, in zon en hemelsblauw gedrenkte Octobermorgens, waarmee de oude Vesuviusstad zoo verwend is, alle reclamezuilen, kiosken en vele zijmuren van kerken ineens een aanlokkelijk bont circusplakkaat droegen, waren het niet slechts de schoolgaande kinderen en de in hun lompen van vóór twintig jaren nog steeds hoogmoedig rondslenterende lazzaroni, die er een aandachtig pubhek voor vormden - o, neen, ook de volgens goede oude Napolitaansche zede in deftig zwart gestoken heeren, die zich op weg bevonden naar hun handelskantoren en scheepvaartagentschappen in de via Depretis, hielden er hun schreden voor in en verhieven zich desnoods zelfs even op de teenen om (tusschen de steken van twee carabinieri heen, die hier hun plicht stonden te verzaken, en onder de platte vischmand van een marktvrouw door, die uit gemakzucht of veiligheidsoverwegingen haar last maar op het hoofd had gehouden) althans een voorloopigen indruk van het gebodene te winnen, zich intusschen reeds voornemend om de beide jongsten met de kindermeid naar de eerste middag-voorstelling te zenden - of misschien zelfs een gansche loge te huren en er hun signora plus kinderschaar hoogstpersoonlijk heen te geleiden. In de Galleria kon men reeds plaatsen bespreken... Was het slechts toeval, of meer dan dat: reeds een symbolische aanduiding, toen zich op dienzelfden, zoo heerlijk aangevangen Octoberdag boven de stad en omgeving een ongekend zwaar onweder ontlastte, dat alle versche plakkaten van de muren spoelde en de jonge mare van het in aantocht zijnde circus in een onredelijken overvloed van water, licht en donder trachtte te smoren? Omstreeks het siësta-uur (de ongewone hitte maakte het werken in de kantoren bijkans ondragelijk en door de loome stilte drong zich het enerveerend gegons van vliegen hinderlijk op) kwam achter de eilanden Capri en Ischia een donker dreigende lucht opzetten, die spoedig de zon verzwolg en den ganschen hemel bedekte, den rook uit den Vesuvius neerdrukte, zoodat men in de stad de zwavel begon te ruiken. Het door natuurrampen te vaak opgeschrikte volk van Napels bewoog zich verontrust door de in spookachtig licht gehulde straten. Haastig sloot men vensters en blinden, haalde de kris-kras over de straat uitgehangen wasch in, opdat ze zoo meteen niet hoog over de daken zou wegvliegen; straatventers en marktlui braken overijld hun wrakke tentjes en stalletjes af en trachtten hun waar nog bijtijds op een karretje in veiligheid te brengen. Laag boven de zee vloeide een lijkkleurig licht uit; als een dam wierp zich de horizon, groenzwart, tegen deze valsche verkondiging op; duistere forteressen werdén de verspreid liggende eilanden. In het loodgrauwe zwerk bliksemde het reeds geruimen tijd zonder onderbreking; de donder was echter nog niet waarneembaar; een adembeklemmende stilte verhoogde nog het onheilspellende van dit naderende onweer. Als een warme, tastbare substantie hing de stilte over land en zee; slechts in de nauwe binnenstad schalde nog het verwarde en ijdele rumoer van stemmen, zweepen, ratelende karrewielen, autoclaxons, hartverscheurend kermende trams-in-de-bocht. En in de haven dreunde de zware sirene van een loggen Engelschen Afrikavaarder, die ondanks dit weer (en natuurlijk zonder een loods te kunnen krijgen!) vertrekken wilde; de ontsnapte stoom vluchtte dadelijk omlaag, onder het gewelde dak van de ijzeren loods waarin nog bezweete bootwerkers schuilden en ongeloovig dit vertrek afwachtten. De eerste paar rukwinden reeds wierpen korte, forsche golven op, die zich met geweld op de basalt- bevestiging der langgestrekte via Partenope stortten en hoog opschuimden tegen de loodrechte wanden van het Gastel dell'Ovo. Vlak daarop ontketende zich een gierende, loeiende storm, die dadelijk opruimde onder losgeraakte dakpannen en bouwvallige schoorsteenen. Het stof in de straten wervelde omhoog; een paar vastgebonden muilezels, door hun meester vergeten en verraden, balkten klagend, den staart tusschen de pooten. Terwijl de storm nu woedend optornde tegen de als rotsen zoo kale en hooge huizen der havenwijk, wrong zich ergens door de balkondeur van een dakverdieping iets levends naar buiten, niet veel meer dan een donkere stip in deze wereld van verlaten steen; pas van naderbij beschouwd groeide deze donkere stip tot een menschelijke gestalte, tot den ietwat tengeren jongeman, waarvan in deze regelen nog vaak sprake zal zijn. Hij had haastig de deur der mansarde weer achter zich dichtgetrokken en zich met beide handen vastgeklampt aan het ijzeren balkonhekje. Zoo hield hij stand, met ontbloot hoofd en fladderende zwarte haren, en blikte door half toegeknepen oogleden uit over de haven en de zee. Rambaldo Fittipaldi heette deze ietwat te ruim in z'n kleeren stekende jongeman; hij was jurist van beroep en onderscheidde zich van de duizenden andere hongerende Napolitaansche „paglietti" hoogstens door een nóg rotsvaster vertrouwen in een schitterende toekomst. Verder zou men nog van hem kunnen zeggen, dat hij een naar het romantische en heroïsche neigenden aard bezat. Deze kwam in het nuchtere aldaagsche leven reeds onwillekeurig tot uitdrukking in de wijze waarop hij den befaamden strooien hoed, waaraan de paglietti hun bijnaam danken, op zijn weelderigen haar- dos placht te drukken - nog duidelijker echter in dit vrijwillig naar buiten treden op een klein en onbeschut balkon, in een oogenblik, dat ieder weldenkend mensen achter gesloten vensterluiken z'n veiligheid zocht. Vanaf zijn hooge standpunt overzag hij thans de haven, de gansche kust tot in de bocht van den Vesuvius en tot Sorrente toe; naar het noorden belemmerden de Grand-hotels der gemoderniseerde Santa-Luciawijk het uitzicht op Posilipo, maar hij kon de zeilbarken en de kleine pleizierj achten in de oude visschershaven van Santa-Lucia wild te keer zien gaan: de masten raakten elkaar. Met donderenden zang omspoelde de zee de havenpieren; een en al kokend schuim was ze; de eilanden, daareven nog zichtbaar, waren ineens verdwenen. Wanneer een fel-laaiende bliksemschicht het zich nog steeds verdichtende duister weer voor een seconde uiteenscheurde, teekende zich haarscherp, een spookachtige schaduw voor zich uitwerpend, een visschersbark af, die nog behouden huiswaarts trachtte te keeren en - met slechts een half fokzeil - als een meeuw over de golven scheerde. Rambaldo mat met de oogen den afstand, dien ze nog te doorklieven had, en gaf haar vijftig procent kans op redding. Terwijl de bark, die vijftig procent benuttend, onder masthooge stortzeeën door haar doel bereikte, verhoogde zich de dramatische spanning nog weer door het verbluffend feit, dat in ditzelfde oogenblik een zwaargeladen vrachtschip, met de Britsche vlag in top, zee wilde kiezen. Gedurende een vreeselijke seconde had het het aanzien, alsof het vrachtschip (snel uitwijkend om de bark niet te rammen, welke men vanaf de brug tevoren blijkbaar nog niet opgemerkt had!) een fatale aanraking met den rechter havenpier niet meer zou kunnen vermijden. Voor Rambaldo's geestesoog speelde zich reeds het aangrijpend en opwindend schouwspel af van in masten klimmende en hulpeloos wegspoelende zeelieden, van reddingsbooten, die door het vele wrakhout onmogelijk konden naderen... en als jeugdig en ijverig advocaat kon hij niet nalaten, daarbij terstond ook aan de groote materieele schade en aan den fantastisch hoogen vergoedingseisch te denken, dien de stad Napels bij de reederij van het verongelukte schip zou indienen, dat weken lang den haveningang blokkeerde, volledig blokkeerde, zoodat er zelfs geen onnoozele visschersbark meer door kon, al had ze een Odysseus tot kapitein... tenslotte zag hij, zooals steeds, zichzelf in dit millioenenproces verwikkeld, dat hem eindelijk zijn naam bezorgen zou. Een jong Napolitaansch rechtsgeleerde, die toevallig met eigen oogen gezien had! Hing in dit leven soms niet alles van een gelukkig toeval af? Het achterschip werd echter niet op den pier geworpen; de branding hief het op en slingerde het weer in z'n koers terug; de boot kwam veilig buitengaats en zwoegde voort om - pazzo di un Inglese! - te trachten, door de Bocca piccola open zee te bereiken. Rambaldo wenschte de bemanning en haar wakkeren kapitein goede reis, want hij was niet haatdragend van aard, en overigens werd hem zelfs geen tijd gelaten om deze voorbijgegane 'kans van zijn leven', te betreuren, want in hetzelfde oogenblik, dat men den cargo als gered kon beschouwen, sloeg het hemelvuur met het geraas van een Vesuvius-explosie in de havenloods, waaraan het schip daarstraks gemeerd had gelegen. Het gegolfd ijzeren dak werd als met een blikschaar baldadig in stukken geknipt en verwrongen; alle kanten vlogen de stukken uit; een groot brok zeilde hoog op den wind weg. „Dio sa... waar dat terecht mag komen 1" zei Rambaldo met geforceerde koelbloedigheid tot zichzelf - in waarheid trilden zijn beenen en was hij versuft door het vreesclijke licht en den slag. En nog een seconde later vluchtte hij overhaast naar binnen voor den regen, die als een zondvloed de hemelsluizen doorbrak. Bevrijdend ruischte de regen neer over een koortsig benauwde stad; het woeden van den donder werd er in gesmoord en de in de kerken bijeengevluchte menschen ademden op en durfden, een kwartier daarna, weer huiswaarts te keeren. Voor zoover de toestand der straten dat veroorloofde 1 Van het oude, hooger gelegen deel van Napels stroomde het water omlaag met het geweld van bergbeken, massa's vuil meesleurend door nauwe kronkelstegen, wilde cataracten vormend over trappen en bordessen. De plaag van het water duurde nog voort toen de zon reeds weer uit een ongerept blauwen hemel op de stad neerscheen alsof er niets gebeurd was. Was er eigenlijk iets gebeurd? De vrouwen spanden hun wasch weer over de straten uit, in het onuitwarbaar kris-kras, waarvan alleen zij de formule kennen; de straatventers en marktlui bouwden hun wrakke stalletjes weer op- en prikten de prijzen in het fruit en in de kaas; het leven had weer z'n alledaagsch aangezicht. Slechts brandden in de kerken wat ongewoon veel kaarsjes voor de Madonna, voor Santa Lucia, die de op zee rondzwalkende visschers beschermt, voor den heiligen Januarius, den schutspatroon der stad. En dan sprak men over het vreeseüjk ongeluk in de ijzeren havenloods, waar twintig bootwerkers hadden geschuild toen de bliksem er insloeg. Drie dooden en zeven gewonden... Madonna! Rambaldo Fittipaldi, thans afgedaald in het kleine, kelderachtige advocatenkantoortje, dat trots zijn naam droeg en misschien nog wel eens eerbiedig fluisterend betreden zou worden wanneer de tegenwoordige bewoner zijn glorieuze carrière zou hebben gemaakt, Rambaldo Fittipaldi discuteerde met een naburigen „paglietta" (evenals hij levende van hoop en van de ongeregelde giften in natura eener niet betaalkrachtige clientèle) uitvoerig en spitsvondig het rnülioenenproces over de geblokkeerde haven. Complicaties zouden bij het proces niet zijn uitgebleven, immers: de stad Napels had het vertrek van het Engelsche schip zelfs niet oogluikend mogen toestaan. Hadde zij dit vertrek verboden en met alle beschikbare middelen getracht te verhinderen, dan pas kon zij voor de volle honderd procent haar recht op schadevergoeding doen gelden! Later, maanden later, toen de fee der fortuin Rambaldo Fittipaldi bij de hand genomen had en hem omhoogvoerde naar het licht van den roem en den rijkdom, behoefden zijn fantasie en zijn eerzucht zich niet meer met imaginaire processen te voeden. Maar het noodweer, dat zulk een proces toch bijna tot werkelijkheid gemaakt had, bleef in zijn herinnering een belangrijke plaats innemen. Dit noodweer, dat losbarstte op den dag, dat het circus Sturm in Napels zijn komst aankondigde. Voorloopig scheen het wel speciaal gezonden om alle circusplakkaten van de gewijde kerkmuren te spoelen. De versche stijfsel had den aanval van het water nergens doorstaan; van de gescheurde vodden bontbedrukt papier, die hier en daar nog van een muur neerhingen, kon men onmogelijk vergen, dat ze nog verwachtingen opwekten; ze schenen veeleer een laatste herinnering aan vroeger eens gegeven voorstellingen, welker glorie reeds lang uitgedoofd was. De straatkinderen, die dien morgen nog eerbiedig voor de fonkelnieuwe biljetten waren samengeschoold, scheurden thans de laatste reepen ervan omlaag en namen Ze als een kleurig zeil voor de geïmproviseerde bootjes, die ze langs de nog steeds voortsnellende goot-riviertjes stroomafwaarts heten varen... n EEN schier eindelooze goederentrein rolde in de vroege morgenschemering van den volgenden dag op een der uiterste zijsporen van het Centraalstation Napels binnen. Op platte laadwagons waren groote hokken vastgesjord, half met zeildoek overdekt; voor de rest stonden er woonwagens en rijdende keukens op, de wielen aan kettingen; meer naar achteren waren nog dierenwagons aangekoppeld. Eindelijk stond de trein daar dan stil en stom onder de duistere stationsoverkapping; slechts de zware locomotief siste nog van mspanning. Reeds een uur lang had Gottfried Sturm, omgeven door een kleinen vertrouwden staf, op de aankomst van zijn circus gewacht. Thans schreed hij, den artistieken fluweelen hoed diep in de oogen getrokken en den kraag van zijn bijkans tot aan den grond reikenden reis-ulster omhooggeslagen, met zijn gevolg den trein langs tot hij in de lichtere schemering buiten de stationskap, geheel aan het einde, ook nog de gesloten wagons met de décorstukken, requisieten en koffers ontwaarde. Gerustgesteld keerde hij weer om; overal kwam nu reeds personeel naar buiten om een aanvang te maken met het afladen der hokken. De dieren (hadden zij den voetstap van hun directeur herkend, of waren zij slechts uit hun versuffing gewekt door het stilhouden van den trein?) begroetten hem thans met gebrul, gehuil, gehinnik. Meer naar voren, bij de locomotief, vulde het heesche, jankende keffen der zeeleeuwen de gansche holle stationsruimte. Voor een vreemde, bijvoorbeeld voor den uit zijn bureauvenster leunenden en met vermoeide oogen in het duister starenden telegrafist, mocht in deze cacophonie van wilde en onverstaanbare dierenstemmen iets oneindig droefgeestigs, iets van een jammer en een onheil uitgedrukt liggen zoo groot als alleen de mensch maar in zijn verdwazing kan aanrichten - voor hen, die met deze stemmen vertrouwd waren geraakt, lag veeleer iets opwekkends in dit spoedig oorverdoovend wordend gerucht; het vormde het voorloopig bewijs, dat de dieren het lange traject Parijs-Napels goed doorstaan hadden. Als steeds bij de aankomst in een nieuwe stad, begonnen de circusmenschen hun werk weer met animo en nieuw vertrouwen; na enkele minuten wist iedere electricien en iedere paardenknecht, dat de eerste voorstelling reeds uitverkocht was - en zij wilden er daarbij niet aan denken, dat eerste voorstellingen steeds en overal uitverkocht plegen te zijn, . Kort na zonsopgang was het meeste reeds uit den trein geladen en kon zich op het ruime goederen-plein achter de douane-loodsen de stoet volgens vast schema formeeren. Buiten het hek, teruggehouden slechts door één kleinen fascistischen soldaat, verdrong zich de nieuwsgierig afwachtende menigte. Politie maakte vrij baan voor den indrukwekkenden Mercedeswagen van Direktor Sturm, die den stoet voorafging naar het achter den Albergo dei poveri, aan den grooten weg naar het Camposanto gelegen terrein waar het circus z'n tent mocht opslaan. „Dei leoni! Dei leoni!" juichte het koor van Napolitaansche straatbengels toen de eerste kooiwagen het hek kwam uitrijden, en ze telden of het werkelijk zestig leeuwen zouden worden zooals de aanplakbiljetten hadden vermeld. De wagens schokten en zwaaiden over het erbarmelijk plaveisel van Vesuviussteenen; uit den grooten zinken bak der zeeleeuwen spatte het water omhoog; natte, zwartglimmende koppen doken loodrecht op, stootten met kwaadaardig gesnorden muil een uitdagenden blaf uit, gleden weer in de diepte terug. „Delle fochel Delle rochel" Shetlandsche ponies en kleine Samojedenpaardjes trokken met vereende krachten een paar lichtere wagens; ze waren met bellen en bonte pluimen opgesierd, en een groote aap hield de leidsels en keek arrogant tusschen het publiek, het een enkele maal giftig z'n tanden zien. Verdeeld over den langen stoet, liepen een twaalftal Senegaleezen mee; ze droegen confectie-colberts en dophoedjes en toonden een voorliefde voor kleurige- zijden sokken met roodbruine schoenen, maar al dat moois redde hen niet voor den Napolitaanschen straatjongen, die hun dofzwarte Soedan-visage, hun groote witte dierengebit in den valen mond, hun naïef-trieste apenoogen onder de hoogmoedige wenkbrauwen opmerkte en verrukt uitriep: „Delle scimmie! Apen! Delle sommie!" Tusschen acht gitzwarte en acht roomblanke Andalusische hengsten, die bij tweeën aan het bit werden geleid door een stalknecht, trippelde met pretentieuze pasjes een wit Sardijnsch ezeltje zonder geleide; het werd door de menigte, die het komische in deze rangschikking voelde, van beide zijden toegeroepen, uit- gelachen, met een suikerklontje gelokt. Onverbeterlijke lekkerbek, Het het zich geen versnapering ontgaan en moest dan telkens op een drafje zijn plaats weer herwinnen; reeds gedurende zijn intocht op dezen zonnigen morgen wist het al peuzelend den weg naar het hart van het Napolitaansche volk te vinden en ontving ook al zijn bijnaam: „Signor Mangia-tutto". „Ché carino! Ché amore!" riepen de vrouwen en staarden daarna verbluft omhoog naar de hooghartigstupide koppen der kameelen. „Eh... ché specie di brutte bestie!" „En waar zijn de olifanten? Zijn er niet eens olifanten bij?!" eischte aan het slot de nooit voldane schare. Neen, olifanten waren er niet bij. Van deze dure kolossen met hun delicate gezondheid en hooge verzekeringspremie wilde Herr Sturm, na zekere ervaringen, niets meer weten. Op de bonte plakkaten stonden ze nog afgebeeld; daar kostten ze hem niets. Neen: nooit meer olifanten! Maar zestig leeuwen, goed geteld, bracht het circus; met eenigen trots meende de directie op dit unicum te mogen wijzen. Zestig leeuwen, gezamenlijk in toom gehouden door den beroemden Duitschen temmer Saul, den door keizers, koningen en presidenten geridderde. Verder nog panters en... Op het veld waren in witkalk reeds enkele groote lijnen uitgeteekend; zoo kon men de keukens en wagens dan dadelijk in de voorgeschreven rang-orde opstellen en met het reuzenwerk: het opbouwen van de tent, een aanvang maken. Geüniformeerde circusknechten hielden het terrein vrij. Ieder kende zijn taak, als in een klein, goed gedisciplineerd leger. Terwijl de bijkoks de keukens opsloegen; terwijl de stalknechten voorloopig aan den opbouw van de tent meehielpen, onderhandelden de chef-kok, de stalmeester met de opdringende leveranciers van vleesch en groente, van haver en stroo en toonden daarbij een gezonde germgschatting voor het woordje ,provisie', dat de leveranciers als een soort gevaarlijk staatsgeheim trachtten te behandelen waarover zij in het bijzijn van anderen niet konden spreken, hoogstens aanduiden: met ooggeknip en slinksche handbewegingen. .. Daar de „voor-reiziger" van het circus, die dit gisteren reeds alles had moeten regelen, op reis ziek was geworden en sedert twee dagen te Rome in een hospitaal lag, moest zijn directeur thans, op het allerlaatste oogenblik, nog persoonlijk de allergrootste post: die der voedsdvcKirziening van de roofdieren, afsluiten. De temmer Saul had geen talent voor onderhandelen en zou voor z'n leeuwen steeds slechts het duurste en beste laten komen. Terwijl Gottfried Sturm nog beambten van belasting, politie, telefoon te woord stond, hen allen tot coulantie trachtend te bewegen en hen uitvoerig inlichtend over de slechte tijden, alsof ze daar zelf nog niet reeds kennis van zouden hebben genomen, wachtte hem een dozijn of meer slagers, stuk voor stuk bereid om tot het bittere einde te vechten voor de vurig begeerde leverantie aan de wilde dieren. Ze hadden zelf iets van wilde dieren, die zoo meteen naakt en brutaal uit hun heerenkleedij te voorschijn zouden springen om met een harigen klauw beslag op den buit te leggen; hun oogen glommen bloeddorstig. Met dit onderling verwoed vijandige gevolg achter zich aan, een smalenden glimlach om den breeden tooneelspelersmond bij het aanhooren van hun mis- leidende prijzen-berekeningen en „laatste offertes, zich soms zelfs niet meer de moeite getroostend om naar hen te luisteren, alsof hij in de stad nog een slager wist, die hem reeds héél andere prijzen had genoemd, schreed Direktor Sturm over het veld, waar men in de barre zon met het onmenschelijk zware tentdoek sleepte; daarbij moest hij nog juist ontdekken, dat tusschen de lange nokbalken c en e balk b was gereed gelegd, inplaats van d, die op de plaats van b lag. „Herr Schmitt?!" riep hij, in snelle, hevige ontstemming. Herr Schmitt kwam reeds aangehold, maakte op rnilitaire wijze front. „Herr Direktor befehlen?" „Wat ligt daar voor een balk?" Toorn overtrok het van warmte en inspanning reeds knal-roode gelaat van den ter verantwoording geroepene, die op zijn beurt bulderde, thans tegen het lagere personeel, dat reeds schuldbewust van het werk opkeek: „Wie hebben bier die nokbalken klaargelegd?" Zwijgen. Men verraadt elkaar niet. Een bezit den moed, te antwoorden: „Die sind ja ganz egal, Herr Schmitt, d und b. Haben genau dieselbe Lange..." Zoo. Zijn die even lang. - Terwijl Herr Schmitt den vermetele ten overstaan van zijn chef eens den mantel denkt uit te vegen, onderbreekt deze chef hem echter en vraagt persoonlijk, terwijl het gansche personeel overeind staat, waar het dan wel op uit zou loopen wanneer ieder op eigen houtje de onderdeden der tent ging rangschikken. Als de fout hersteld is, vervolgt hij zijn weg, de excuses van Herr Schmitt quasi niet meer hoorend, evenmin de nieuwe, belangrijk gunstiger voorstellen der leveranciers, die tijd gehad hebben de zaak te overdenken. Nog geen twintig passen verder vindt hij een groepje werkeloos samenscholende Senegaleezen; arrogant-verwijtend ontvangt hem hun gemeenschappelijke blik; zij weten zich in eendracht sterk. Strenge verwondering licht in zijn oogen. „Hebben jullie vandaag Zondag?!" Een, de oudste, doet twee passen naar voren. Twee lange, veerende passen, die hem tot vlak voor zijn directeur brengen, boven wien hij een hoofd uitsteekt. Met zonderlinge keelgeluiden en een samenraapseltje van verminkte en primitief gerangschikte Duitsche woordjes brengt hij de klacht der zijnen uit: er is nog niet voor gezorgd, dat ook meteen te koken en te eten hebben. Terwijl de Senegalees, op dreef komend, aan deze klacht nog het dreigement wil knoopen van: niets optreden wanneer niet eerst eten krijg alle zwarte man, snijdt reeds het korte bevel van den blanken oppergod hunner kleine wereld zijn opstandig woord af. „Haal den kok hier!" Een wijzende zwarte vinger van den aanvoerenden Senegalees, een droge keelklank dragen het bevel verder; het klinkt nu ineens oneindig rauwer en scherper en ademt nog een heel andere autoriteit. Maar de jongere, die met de uitvoering ervan belast is geworden en het met zwijgenden wellust in zich heeft laten doordringen, reageert er in omgekeerde evenredigheid op: tergend langzaam, in de eerste plaats op zijn waardigheid bedacht, verwijdert hij zich. Om dan toch verrassend snel met den chef-kok terug te keeren, die reeds voor hem uitsnelt en driftig voorziet, dat hij zich in het bijzijn van „diesen senegalesischen Halbaffen" een schrobbeering zal moeten laten welgevallen. Hij begint zifch dadelijk te rechtvaardigen: „Zu Befehl, Herr Direktor... den laatsten keer was het den heeren niet naar den zin wat ik voor ze besteld had, en daarom zei ik hun, dat ze nu maar zelf moesten zien..." „Wat was dat, waarmee ze geen genoegen namen?" „Rijst, maïs, geitenvleesch... ze wilden rundvleesch»" „Dan geef je rundvleesch. Moet ik dan alle moeilijkheden hier oplossen? Kan ik bij m'n personeel dan heelemaal niet op wat hulp en een beetje verstandig inzicht vertrouwen?" De kok zag ineens zijn ongelijk in en zei snel, berouwvol: „Bitte um Verzeihung, Herr Direktor. Van nu aan rundvleesch I" „Jullie hebt het gehoord? Dan nu aan je werk, alsjeblieft." De zwarten eclipseerden, triumfeerend. „En wanneer krijg ik van jullie nu eens een behoorlijke offerte te hooren?" wendde de directeur zich, plotseling verrassend goed geluimd, tot zijn gevolg van slagers, dat reeds met enkelen verminderd was. „Veel tijd hebben jullie niet meer, want ik moet dadelijk weg." Toen hij reeds in zijn auto stapte om zich de stad in te laten rijden, ging een Sardijnsch slager, die tusschen de anderen opviel door zijn moeilijk verstaanbaar dialect en zijn krachtigen, ineengedrongen lichaamsbouw, in een soort vertwijfelingsbesluit nog honderd lire onder den laagsten prijs; Direktor Sturm knikte en zei in z'n Duitsch getint Itahaansch: „Bene, siamo d'accordo." Verbluft, ongeloovig nog en met het wantrouwen, zijn ras eigen, keek de Sardijn hem aan en aanvaardde haast onwillig de geboden hand. Zich naar zijn oud, tweedehandsch gekocht Fiat- wagentje begevend, haalde hij het bloedig beduimelde papiertje nog weer eens te voorschijn, waarop hij daarstraks vluchtig zijn berekening gemaakt had. Een half dozijn paarden of muildieren per dag... Nou, misschien kwam hij nog net uit. En desnoods legde hij er wat op toe, voor zijn part - als de anderen het dan maar niet te weten kwamen. Hij wilde deze leverantie hebben, en nou had hij ze. Reclame zat er in elk geval in, en nou kon de stad tenminste zien, wie hier zaken in het groot deed: de Sardijn Ferrazzo, dien ze wel eens niet heelemaal voor vol dachten te kunnen nemen, omdat hij niet van den paese wasl Daar de starter weer eens niet functionneerde, stapte hij nog eens uit, nam den slinger, die voor deze eventualiteiten reeds op den bodem gereed lag, bracht door een ruk van zijn bonkigen slagersknuist het rammelende motortje op gang en tufte weg in het dicht opdwarrelende stof van den grooten, grijzen Mercedes daar vóór hem. Half spottend, half argwanend en afgunstig keken zijn concurrenten hem na: ze wisten niet, of zij zich opgelucht konden voelen, dat hun deze leverantie ontgaan was. „Waar zal hij, sangue di San Pancrazio, voor dat geld eiken dag weer z'n oude' cavaljes vandaan halen? Half gecrepeerd mogen ze zijn, maar ze moeten tenslotte toch nog op hun beenen kunnen staan wanneer hij er mee komt aanzetten... 1* In de behoefte om tenminste één seconde te bekomen van zijn vele beslommeringen van gisteren en vandaag, legde Gottfried Sturm zich met gesloten oogen achterover tegen de mgleuning van den zachtveerenden wagen, die lang en diep genoeg was om er ook de beenen behagelijk in te kunnen uitstrekken. Even tastte zijn hand nog naar zijn binnenzak, om zich te overtuigen, dat de paar dozijn invitaties voor de openingsvoorstelling er in zaten. Hij had zich voor het bezoek aan de redacties en magistraat in jacquet gestoken en er zijn grijze vest met echte parelknoopen bij aangedaan; een nog grootere, kostbare parel glansde in de vloeiende weelde van zijn voornaam geplooide das. Gottfried Sturm ging van de overtuiging uit, dat de den volke voorgetooverde exotische rijkdom van een circus reeds in het gansche voorkomen van zijn leider diende uitgedrukt te liggen - misschien ook was de barokke smaak, dien hij ten toon spreidde, hem van nature aangeboren, tegelijk met zijn aspiratie: eenmaal bezitter van een circus te zijn. Hij placht zijn bruin, krullend haar met brilhantine glanzend te kammen wanneer hij de buitenwereld tegemoet trad. Zijn krachtige vingers (hij was van postuur zwaar en indrukwekkend) waren met bizarre ringen getooid. Zelfs voor de knoopjes zijner smetteloos blanke sous-pieds boven de spiegelende lakschoenen zocht hij zich voor officieele bezoeken juweelen uit. De wagen reed snel - volgens voorschrift. Men moest er een glinstering van opvangen, meer niet. Wie ging daar voorbij? Direktor Sturm, van het circus Sturm... Zat hij er zelf in? In de nauwere binnenstad richtte hij zich een weinig op. Voorin, door het coupé-glas van hem gescheiden, zaten Karl, zijn chauffeur, en Wilhelm, beiden in livrei. De menschen keken; hij vond op hun gelaat de gewenschte uitdrukking. Verbazing, vage bewondering... Achter hun hoofden de hem vertrouwde kleurvlek van een half afgescheurd aankondigingsbiljet. Hij had reeds bevel gegeven: nieuwe biljetten plakken. Morgen de muziek door de stad, met de kleine paar dj es. Geen smakeloosheden als: clowns in den optocht. Dat was voorbij, zelfs hier in Napels. Niveau bewaren. Ook nog opdracht geven, het witte ezeltje binnen te houden, dat vanmorgen volgens de berichten dadelijk furore heeft gemaakt. Wie het nu nog wil zien, kan een entrée koopen. „Signor Mangia-tutto"... dat moet nog in de programma's. Niet vergeten! Zooals daareven Ferrazzo, de Sardijnsche slager, haalde Direktor Sturm op zijn beurt een verfrommeld papier uit zijn binnenzak, en zijn blik gleed over tientallen notities, over cijfers en optelsommen, kleine, groote. Het ging er om, vanmorgen dadelijk permissie voor het overwinteren te krijgen. Ergens moet een circus toch blijven: in den winter reist men niet met tropische dieren. Hij had aan het Cirque d'hiver in Parijs geschreven, aan het „Royal" in Brussel, en tot antwoord gekregen, dat men reeds andere contracten afgesloten had. Dezen winter moest hij zonder vast engagement zien door te komen; het lot had het zoo beslist. Hier was het klimaat mild - geen geldverslindende brandstof. Ook de levenskosten niet hoog... terreinhuur en belasting moesten natuurlijk nog de helft omlaag als men er prijs op stelde hem hier te houden, den ganschen winter lang. - Drie maal in de week een voorstelhng indien het mogelijk aou blijken. Dan natuurlijk nog de Zaterdag- en Zondagmiddagen. Gottfried Sturm bouwde op het graag vertier zoekend Napelsche volk. Hij had hier, zoover zijn herinnering reikte, steeds volle tenten gemaakt. Volle tenten zouden het dezen gan- schen winter niet blijven, maar met de hulp der goden zou hij z'n onkosten kunnen dekken. En dat was — weiss Gott! - te wenschen ook, want reserves had het circus niet meer; de slechte tijden hadden ze opgeteerd. .. waren dat ook tijden tegenwoordig! Slechts de bioscopen maakten goede zaken; die teelden wierig op de ruïnes dezer wereld en zogen er zich uit vol. Gottfried Sturm haatte ze, haatte hun brute en unfaire concurrentie, misschien ook wel in het duistere voorgevoel, dat ze de circussen eens van den laatsten levensadem zouden berooven. - Nu, dat hoefde de buitenwereld niet te weten: hoe hij en zijn zaak er dezen herfst voorstonden. Zijn menschen konden het ongeveer vermoeden, maar zij hadden vertrouwen in hem. Hij was door meer heengerold. Toen, met de olifanten! .. .Als hij het voorjaar nu maar haalde. Dan zag de wereld er weer anders uit. Een ander papiertje. Namen. Gisteren had hij de twintig, dertig, waar het 't meest op aankwam, uit het telefoonboek afgeschreven. Opschrijven en later nog eenmaal overlezen - dan kende hij ze. Slechts een paar kwamen hem van vroeger nog vertrouwd voor. Het fascistisch bewind had overal andere namen gebracht, en deze andere namen waren andere menschen. Dat was zijn bezwaar tegen het fascisme. Namen... namen... hoeveel had hij er wel in zijn hoofd zitten? Hij kon ze slechts onthouden doordat hij tusschen de namen en de personen aan wie ze toebehoorden een bepaald verband trachtte te leggen, soms zoo bizar, dat de betrokkenen zelf er ernstig door gechoqueerd zouden zijn geweest, indien ze er ooit van hadden ervaren. Waarvoor intusschen natuurhjk geen gevaar bestond. Het resultaat van dat geperfection- neerde ezelbruggetjes-systeem was, dat men hem niet met een naam uit zijn slaap kon opschrikken, of hij wist in dezelfde seconde wat hem te doen viel: monsieur X moest men welwillend, maar vanuit een intimideerende hoogte aanspreken; mister Y wilde, dat men naar zijn klein privé-dierenpark vroeg en naar zijn vlinder-collectie; pan Z moest men meedoogenloos en zonder talmen de deur laten uitzetten, cabellero XYZ daarentegen als een oud vriend aan het hart drukken, naar de gezondheid van madame en alle kinderen informeerend en reeds de invitatiekaarten uitschrijvend. En zooals het met namen was, zoo was het met gezichten. Men mocht zich nooit vergissen. Elke vergissing bracht schade, kostte geld... Direktor Sturm voelde zich een weinig vermoeid op dezen opwekkend zonnigen morgen te Napels, en dat kon niet slechts aan zijn wat korte nachtrust te wijten zijn. Zijn strijd werd zwaarder, steeds zwaarder; hij dacht er niet altijd aan, maar ineens werd hij het zich dan weer zooveel te duidelijker bewust. Vanochtend in alle vroegte bijvoorbeeld, op dat tochtige perron, drukte zijn taak in deze waanzinnige tijden hem plotseling als een onmenschelijke last op de schouders, zoodat hij het spoedige einde van alles als met de handen voorvoelen kon. En, starend in het grijze niets van den nieuwen dag, was het hem een oogenblik lang zoo voorgekomen alsof hij den trein met zijn circus na-keek inplaats van hem te verwachten... Het bestudeeren van twintig namen, alle op / en a en o eindigend, leidde hem weer van zijn sombere gevoelens af. Hij verdiepte zich een oogenblik geheel ia het lijstje en streelde daarbij gedachteloos met de hand over den ronden, zachten kattenkop van den leeuwen- baby, die in een mandje op den bodem van den auto lag. Een kleine, maat in deze primitievere landen nimmer falende truc: een jong leeuwtje mee naar de redacties te nemen en onder het gesprek van schoot naar schoot te laten verhuizen en met suikerklontjes te laten voeren, waarop het z'n jonge, naaldscherpe tandjes schrap zette. De sympathie, die het ook in de directie-kamer onfeilbaar wekte, drukte zich vaak zelfs in een gemakkelijker houding inzake de advertentiekosten uit, en er was altijd wel een jong en hoopvol journalist, die er kopij uit putte; in het avondblad placht den menschen te worden voorgezet: „...en daarop verraste ons nog het bezoek van den jongsten telg uit Herrn Sturm's uitgebreide familie; wij stellen hem onzen geachten abonné's hierbij voor onder zijn doopnaam Giulio Cesare; hij schonk ons zijn hiernevens afgedrukt portret, met een dedicatie aan alle dames, die nog geen schoothondje bezitten..." Enkele uren later, tegen middagtijd, hongerig, geirriteerd door het lange pleidooi op het gemeentehuis, keerde Direktor Sturm weer naar het terrein achter den Albcrgo dei poveri terug. Van den prijs van het terrein had men, gezien het langer verblijf van het circus, de helft laten vallen. Slechts de fiscus bleek noch een hart, noch redelijk inzicht te bezitten, stelde de teleurgestelde circusdirecteur vast. Goed, hij zou het er zoo op wagen. Zijn invitaties waren weggevlogen alsof een rukwind ze hem uit de handen had weggeblazen. En een der groote heeren van de magistratuur, de bekende en invloedrijke conté B., die aan den grooten weg naar Posilipo zijn villa bewoonde, had niet aan de verleiding kunnen weerstaan, mevrouw de gravin met het welp je te gaan verrassen, dat hem lachend, maar serieus was aangeboden. Misschien had de kleine Giulio Cesare tenslotte nog den doorslag gegeven voor de huurvermindering van het terrein... Op dat terrein staakte men bij de komst van Herm Direktor juist het werk om te gaan middageten. Maar een half uur later begonnen de menschen alweer. Ze zwoegden door tot de avondkoelte over hun bezweete ruggen streek. Precies toen het wenschelijk werd, flitsten de hooge booglampen boven het veld op, en door het zeildoek der reeds opgebouwde stallen, uit de vensters der woonwagens straalde licht naar buiten. De electriciens hadden getooverd. Het geraamte der tent stond overeind. m DE openingsvoorstelling, op Zaterdagavond, werd een overtuigend succes. Het publiek wekte de artiesten en de optredende dieren met gulle toeroepen op. „Bravo le foche!" riep het, terwijl de zeeleeuwen, doof en onverschillig voor den harden knal, het pistool afschoten en dadelijk in dwaze huppelsprongetjes hun belooning bij den temmer gingen halen, den Zweedschen kapitein Olavson, die een mand met visch aan den arm droeg. De clowns hadden zich een paar woorden van het kernachtigst Napolitaansch dialect eigen gemaakt en vonden daarvoor volle waardeering bij het pubhek. Max und Moritz reden in een grooten kinder-automobiel rond; beiden bedienden zonder ophouden een claxon van de meest overdreven afmetingen en geluidssterkte, en daar de motor om de paar meters stilstond, moest het voertuig telkens eerst weer op gang worden gebracht. Wat niet belette, dat Max und Moritz intens genoten van dezen heerlijk-opwindenden autorit. Zoo toeterden ze dan en toeterden en brachten ondanks dat een derden clown in voortdurend lijfsgevaar: Konrad, die zich in het hoofd gezet had om in het mooie Zondagsweer op een stokpaardje rond te draven, maar in dit onschuldig genoegen steeds weer bedreigd werd doot het moderne, machinale voertuig, dat in de verraderlijkste bochten op hem kwam aanslingeren, hysterisch toeterend, zoodat hij zijn ros steeds weer tot galop moest aandrijven en, nog amechtig van schrik en woede, tusschen het verheugde pubhek brulde: „Andate chianel Andate chiane, andateü" Waarop de beide automobilisten hem, eendrachtelijk achterwaarts uit den blind verder rijdenden wagen hangend, in even onovertroffen Napohtaansch van antwoord dienden - in het allerlaatste oogenblik nog juist door een grilligen ruk aan het stuur verhinderend, dat ze den barbier August omverreden, die hier in het midden van de piste net een rustig plekje had gehoopt te vinden om met een emmer vol zeepschuim een klant te scheren... Mangia-tutto, het witte ezeltje, dat alle bevelen precies averechts opvolgde en hopeloos verkeerde rekensommen maakte tot ontzetting van zijn leermeester Bully-bully, die hem zoo juist als rekenwonder en als atijn creatie had voorgesteld... Mangia-tutto wilde men heelemaal niet meer laten heengaan; het publiek in de loges had zich de zakken vol suikerklontjes gepropt. Men zong en floot de populaire wijsjes der muziek mee; men klapte frenetisch na de prestaties van madame Sylvia, die met een zorgeloos glimlachje tusschen zes panters heen wandelde en hen door hoepels deed springen, een valsch ontblooten van roofdiertanden slechts beantwoordend met een vroolijk-verwonderden blik en een vriendelijk-corrigeerend tikje van haar rijzweep. „Ah... ché donna meravigliosa!" Men genoot aandachtig de stemmingsvolle thuis- komst der Senegaleezen op hun kameelen; de maan scheen zilverig op een eenvoudig dorp van stroohutten; de mannen bonden de kameelen bij den grond vast en zetten zich vertrouwelijk bijeen om het avondmaal te nuttigen en meteen ook reeds te zingen bij den klank van een vreemdsoortig instrument en daarna hun duistere neger-hartstochten uit te leven in een vreeselijken krijgsdans met jakhalsgehuil en gezwaai van speren. „Ah... ché cosa spaventosa!" Men voelde zich bij tijd en wijle in den greep eener ademlooze spanning gevangen; men liet zich mededompelen in den tooverschijn van paars en oranje licht en zich gewillig in het donker zetten, wanneer daarboven, door felle schijnwerpers beschenen, de Koningen der Lucht alle wetten der Zwaartekracht spelenderwijs overwonnen. In de tent hing die eigenaardige circuslucht, een warme, prikkelend intieme geur van stroo en hooi en houtzaagsel en dierenuitwaseming, waarvan een vreemdzinlijke lokking zal blijven uitgaan zoolang er ter wereld nog een circus bestaat. Op een der allerhoogste rangen, bijna tegen het tentdak aan, had Rambaldo Fittipaldi nog een bescheiden plaatsje gevonden en dankte zijn aanwezigheid hier alleen aan het wakker-geschrikte geweten van een zijner cliënten, die hem op den dag van het hevige onweer een lang vergeten schuld was komen betalen, en dat nog wel in baar geld inplaats van in den vorm van een vaatje wijn, een ham, een paar worsten. Van dit baar geld had Rambaldo tot vrome verrukking van zijn hospita en zijn huisbaas één maand achterstallige huur betaald, en hij was gaan eten in de trattoria Conca tTOro, bij guitaargetokkel en een on- vergelijkelijk uitzicht over de baai.- Inplaats van het menu van zijn hospita, dat een vasten kringloop maakte tusschen de polen: zuppa di pesce, polenta, spaghetti en gnocchi, had hij besteld: frutta di mare en maiale alla piedigrotta en hij had het een en ander met een glas bloedrooden Vesuviuswijn begoten om zich over zijn teleurstelling heen te zetten, dat Mariuccia niet verschenen was, hoewel hij haar een invitatie had doen toekomen - ze was zeker nog op Eugenio verliefd. Ja, en voor het geld, dat haar wegblijven hem bespaarde, had Rambaldo een plaatsbewijs voor het circus gekocht en prees zich thans gelukkig om dit denkbeeld. Madame Sylvia, in haar kleurig glanzend magliettencostuum, dat het begeerlijke vleesch harer armen, rug, en beenen vrijliet, had hem Mariuccia geheel doen vergeten. Ver vooroverhangend, de armen om de schouders van twee bevriende paglietta's, tusschen wie hij toevallig verzeild was geraakt, staarde hij naar haar; na haar zes panters had zij ook hem reeds onder haar ban gekregen; hij dorstte naar een glimlachje en een corrigeerenden tik van haar rijzweepje; hij wilde op haar bevel wel in de kooi komen en met de zes panters mee door een hoepel springen. Wat later moest hij weer een andere houding aannemen, geheel naar achteren leunen om, tusschen een warnet van staaldraden door, de Koningen der Lucht in hun roekelooze zweeftoeren te kunnen volgen. Hij klemde zich daarbij met de eene hand aan een bevestigingsbalk en steunde met de andere zijn hoed, die hem anders nog achter van het hoofd zou zijn gevallen en in den zwartgapenden afgrond onder de bankenstellage verdwenen. En in deze ongemakkelijke positie geraakte hij spoe- dig onder de betoovering van miss Renegatta, de Koningin der Lucht, hoewel hij haar slechts omgekeerd zag: met naar voren gestrekte kin1 hing zij naar hem toe, maar zoo beviel ze hem juist bizonder; in haar van onderen belichte oogen scheen hem een moeilijk verborgen doodsangst te liggen; ook maakte haar boezem zoo een heerüjk-verleidehjken indruk op hem... ineens verbeeldde hij zich, dat zij hem had opgemerkt tusschen de anderen; een schok ging door zijn hart, en van nu aan voelde hij verantwoording voor haar leven. Hij stierf duizend dooden terwijl zij van trapezium naar trapezium zweefde, telkens door sterke armen opgevangen; hij wilde, dat het nu maar uit was; van den anderen kant echter wenschte hij, dat het eeuwig mocht voortduren, omdat hij haar anders misschien in het geheel niet meer zou zien, vanavond. Oh, gran Dio... daar was het bijna verkeerd gegaan... of hoorde die Vervloekte grapjasserij er bij? Eenmaal zouden de sterke mannenvuisten (wat hadden die kerels eigenlijk een vrouw aldus heen en weer te gooien; was zij van een van hun drieën soms de geliefde?!) eenmaal dus zouden de sterke vuisten toch mis kunnen grijpen en dan!... Het net, daar heelemaal in de diepte, scheen hem belachelijk klein toe; hoe gemakkelijk kon zij er naast vallen. Hij zag zichzelf reeds over de banken, over de schouders en hoofden der gillende menigte heen, naar de piste storten en bij haar neerknielen. Misschien stierf zij in zijn armen; dan zou hij de directie uit haar naam een proces aandoen; een vermaard proces zou het worden, waaruit hij - helaas te laat om er nog prijs op te stellen - met lauweren bekranst weer te voorschijn zou treden... Daar lieten zich de Koningen der Lucht langs het koord glijden, wandelden met bizarre passen door het valnet en sprongen omlaag. Miss Renegatta zond handkussen naar het applaudisseerende publiek; Rambaldo zat daar en kon nog niet dadelijk meeklappen. De bel luidde de pauze in. Tegen een kleine entrée mocht men thans de stallen bezichtigen. Ook Rambaldo stond op, en daar hij het alleen-zijn tusschen de menschen op dit oogenblik niet goed-dacht te kunnen verdragen, vroeg hij zijn beide vrienden, die natuurlijk geheel platzak waren, op zijn kosten mee te gaan. Langzaam voortschuivend en voortgeschoven langs de leeuwenhokken, ontwaakte hij weer een weinig uit zijn verre en droefgeestige gedachtenafwezigheid: het tusschen de menschen zijn deed hem toch goed; ten onrechte had hij er tegen opgezien. In welgekozen woorden en luid genoeg om door de omstanders duidelijk verstaan te worden, begon hij over de vatbaarheid voor dressuur bij roofdieren te theoretiseeren. „Men heeft die wel in procentvorm trachten vast te leggen," oreerde hij tegen zijn vrienden, die reeds afgunstig hun beurt afwachtten om eveneens aan het woord te komen en het publiek te laten smullen van het buitenkansje: drie jonge juristen in dispuut verwikkeld te hooren. Rambaldo gaf er hun echter de gelegenheid nog niet toe. „Apen stonden natuurlijk bovenaan, maar zonderling genoeg sloten de half-apen de lijst als allerlaatsten af. Tot de laagste groep behoorden verder de jakhalzen, de giraffen, wat de grootere zoogdieren betreft. Verbluffend waren de resultaten onder de insecten. Jullie moogt raden wie het onder de insecten won. De vloo..." De vrienden konden het natuurlijk niet raden, en dat was juist wat Rambaldo wilde. Met schuw ontzag keken de menschen reeds naar hem om. „Dien vinden we nog wel eens in de krant, bij de rechtsverslagen..." zeiden ze onder elkaar toen ze aan den stroohoed op het jonge, zelfbewuste gelaat den „paglietta" herkenden. De heerlijke woorden ontsnapten niet aan zijn oor; hij bloosde even en groette beleefd. Nu hij zich aan zijn verhefdheidsdepressie ontworsteld had en weer zichzelf was geworden, ontdekte hij om zich heen trouwens verscheiden oude kennissen uit de café's waarvan hij uit practische overwegingen een ijverig bezoeker was. (Daarom hoefde hij er nog niet altijd iets te gebruiken! Hij placht elke gelegenheid aan te vatten om nieuwe connecties van eiken willekeurigen aard aan te knoopen, immers: wie kon voorspellen welke ervan hem vandaag of morgen nuttig kon zijn?) Van den een naar den ander gaand, een handdruk wisselend, of - al naar gewenscht - den fascistischen groet brengend, waagde hij ineens een onberaden zijstap naar den grooten Napolitaanschen rechter Guerra, die in gedachten verzonken voor een der leeuwenhokken stond. Hij begroette hem met gehuichelde devotie en bracht hem allereerst zijn naam weer in herinnering („men kon niet van reverentissimo vergen, dat hij de namen van alle jonge juristen onthield, die eens aan hem voorgesteld waren"). In waarheid was Rambaldo nog nooit of te nimmer aan den rechter Guerra voorgesteld; wel koesterde hij sedert lang het eerzuchtig verlangen daartoe, maar dit verlangen bleek niet wederkeerig: de groote gearriveerde, gewend een bedrog aan te voelen, keek het jonge, vermetele broekje vanuit de hoogte aan en draaide hem den rug toe. Rambaldo vergewiste zich door een snellen blik, dat zijn échec helaas niet onopgemerkt was gebleven. Hij dook daarom onverwijld tusschen de menigte weg, om pas bij de zeeleeuwen weer op te duiken, met onbevlekt schild en banier. Als iedere jongeman, die een onbegrensd vertrouwen in zich en zijn toekomst koestert, telde hij zijn nederlagen gering; hij voorzag het uur waarop de groote rechter Guerra hem niet langer zou kunnen of wenschen te vernederen. Toen hij na de pauze boven terugkeerde, vond hij zijn beide vrienden niet meer; zij hadden zich de gelegenheid ten nutte gemaakt, betere plaatsen te veroveren dan waarop hun entréebewijs recht gaf, en wenkten Rambaldo thans om ook bij hen te komen. Maar hij zwaaide af: hij wenschte op de plaats te blijven zitten, welke hem reeds zoo sterke emoties geschonken had. En van deze plaats af zag hij de Engelsche tweelingzusjes Jenny en Fanny Brown recht op zich toe wandeka: het koord, waarop zij wiegend voortbalanceerden, eindigde, denkbeeldig doorgetrokken, juist in zijn hart. Zijn beide vrienden daar beneden, die zooveel beter dachten te zitten, keken tegen de stellage van het platvorm aan, waarop de koorddanseresjes uitrustten. De twee meisjes waren geheel gelijk gekleed; ze hadden hetzelfde kleine, welgevormde figuur, nauw omsloten door het witzijden tricot met het gazen rokje; beide achttienjarige gezichtjes waren door een stralenkrans van platina-blond haar ingelijst. Ze hadden hetzelfde neusje en kinnetje, denzelfden inhoudloozen, vereischten glimlach waarachter zich hun inspanning en lichte onzekerheid verborg; Rambaldo keek van de eene naar de andere, wantrouwend onderzoekend; hij voelde zijn bloed onstuimig kloppen, maar geluk kon hem dit ge- voel niet schenken, want in zijn hart stak een wig en spleet het; hij begteep, dat hij deze wreede foltering niet lang meer zou kunnen uithouden. Welke van de twee aanbad bij? Slechts een sterke, nieuwe emotie kon deze noodlotsvraag in hem tot zwijgen brengen. - Gelukkig werd hem zulk een emotie geschonken door het optreden van den Duitschen temmer Saul met z'n zestig leeuwen. Dit was het slotnummer, en het maakte diepen indruk op het ontvankelijke Napolitaansche pubhek. Zestig leeuwen, saamgedrongen in een ijzeren kooi van nog geen vijftien meters doorsnede, elk een heerscher op zichzelf, die zich door geen ander graag de wet het voorschrijven. Zestig leeuwen, door zweepknallen naar hun beschamend postamentje gedreven, met woedend grommen en grauwen zich ten slotte toch bukkend onder den ijzeren wil van dien vierkant gescEouderden, slechts met een stuk leer bewapenden man in zijn zwartbetreste uniform, die daar gansch alleen tegenover hen allen stond en zijn oog het gaan overal waar een nietig meeningsverschil of .een corrigeerende stokkeprik van een der rondom de kooi geposteerde Senegaleezen een onderling massagevecht van verbijsterende rauwheid dreigde uit te lokken. Benauwende stilte onder het van nature zoo levendige Napelsche pubhek. Niets dan het gerucht der dieren vulde de groote tent; een kort, doordringend bevel van den temmer. Dit was dan het schouwspel waarvoor men, ten slotte, zijn lire's neergeteld had, en het was het offer waard: deze met een karwats je in toom gehouden oerkracht en oerdrift in goudgrijze, soepel dooreenglijdende kattenhjven, deze koninklijke trots en vrijheidsdrang onderworpen aan het korte, gehoorzaamheid afdwingende bevel van één mensch, die elke seconde met al zijn gezag dit overwicht bewaren moest, omdat het verlies ervan in diezelfde seconde zijn ondergang beteekenen zou. Eén oog had Saul, de Duitsche temmer. Het rechter oog was hem, zei men, eens door een leeuwenklauw uitgeslagen. Als bij Wodan, verborg een zware, zwarte haarlok de afschuwelijke roode holte in dat harde gelaat, waaraan elke vrees vreemd was. In het van stof doordwarrelde licht der arena zag het pubhek dit gelaat niet zoo precies; men zag slechts de leeuwen, de toe- en afname van het voortdurend dreigend gevaar. De leeuwen echter zagen het eene overgebleven oog van hun meester, en als het hen aankeek, deinsden ze laf brullend terug. Mustapha, de groote mannetjesleeuw, was Saul's geheime helper. Mustapha deed den sprong over het vlammende water twee-, driemaal goedig voor, tot de anderen volgden. Mustapha kwam onverwachts vlak langs Saul heen en streelde in het voorbijglijden zoo krachtig met kop en schonk langs zijn meester, dat deze er door omvergeworpen zou zijn, indien hij de verborgen liefkoozing niet voorzien had. Vreeselijk was tenslotte de aanblik van het voederen. Een der Senegaleezen reikte aan een vork telkens een brok vleesch tusschen de tralies door; de temmer nam het zonder te kijken aan, hield het naast zich in de neerhangende hand, dwong door zijn blik de van begeerte nerveuze dieren op een afstand; dan riep hij een naam af, en uit het kluwen van dooreenwoelende lijven, bevrijdde zich een leeuw, met één sprong paraat om het toegeworpen stuk vleesch op te vangen en te ver- slinden vóór de anderen het hem ernstig hadden kun-, nen betwisten. De Senegalees reikte een nieuw stuk aan... Van dit oogenblik af wist Napels wie de leeuwentemmer Saul was. Toen de dieren weer veilig in hun hokken waren terug gekeerd, beloonde het den eenzaam in de arena achtergebleven, wat gedrongen man met gejoel en een applaus, dat geen applaus maar een afbraak der tribunes was; van de achterste rangen trachtte men naar voren te dringen om den nieuwen volksheld te omhelzen en op de schouders te tillen, zooals hij verdiende; de circusknechten hadden de grootste moeite om de al te enthousiasten»van dit voornemen af te brengen, dat meer gevaar inhield dan zestig losgebroken leeuwen. Met gebukt hoofd stond Saul in deze branding van warme en oprechte vereering. Mustapha en hij hadden hun plicht weer gedaan. Morgen kon hij op bloemstukken en geschenken rekenen, op vrouwenbrieven en op zijn portret in de kranten. Dit oogenblik ontroerde hem steeds opnieuw: wanneer hij zijn macht over het publiek voelde en zich de steunzuil wist waarop het gansche circus rustte... hij wist het alleen op zulke oogenblikken. Gedurende den verderen dag placht hij het te vergeten, ging onopgemerkt tusschen de anderen onder en het alle gezag gaarne aan Herrn Direktor. Hij moest nog weer eens terugkomen... en weer en weer, omdat het pubhek niet moede werd, zijn naam te schreeuwen. Saul!... Saul!!!... Toch, tegelijk dat zijn hart erdoor overstelpt werd, wilde een vage zorg er niet uit wijken, zelfs in dit oogenblik van volledigen triomf niet. Het succes was daar; de eerste voorstelling was uitverkocht geweest; de tweede, de derde zouden het ook zijn... en daarna zou hij zijn plicht even getrouw vervullen en de menschen in de tent zouden zich de kelen ook weer heesch schreeuwen zooals vanavond - en eiken keer zouden het er minder zijn. Wat was dat? Vroeger kwam het pubhek weken aaneen de tent vullen om hem te zien. De laatste jaren hadden daar verandering in gebracht, en hij nam er geen genoegen mee, alles maar op de crisis te werpen. Het zat in den tijd zelf, die hem geheimzinnig, onvatbaar scheen te willen ontghjden. Daar was geen vechten tegen; hij wist het sedert lang en vocht toch eiken avond weer... Het was een opgewonden menschenslag, dat ZuidItaliaansche. Buiten de tent bedacht de menigte opeens, dat ze Saul eigenlijk nog eenmaal had willen zien. Onder den duisteren sterrenhemel bleef men nog staan en begon opnieuw om den temmer te roepen. Toen had deze zijn warme tressen-jas echter reeds losgeknoopt en hep, zooals eiken avond na de voorstelling, de hokken langs, met eiken leeuw nog even een woord sprekend en zich vergewissend, dat allen daareven, tijdens hun optreden, versch zaagsel hadden gekregen. Mustapha spaarde hij voor het laatst op; het dier keek ongeduldig naar hem uit, maar het geen geluid hooren. Juist toen hij bij Mustapha was aangekomen, riep de menigte voor het laatst om hem, maar het drong niet meer tot hem door. Zijn bonkige hand, sterk en breed als die van een gorilla, krauwde door de manen van zijn hevelingsleeuw, en, het hoofd tegen de trahes van het hok geleund, alsof hij hier bij Mustapha dacht in te slapen, slóot hij het eene oog, het donkere, schrikaanjagende oog waarmee hij zestig verscheurende dieren in toom hield. IV DE feiten schenen elk pessimisme te willen logenstraffen: na de eerste, geheel uitverkochte voorstellingen bleef de tent goed bezocht, zoodat Direktor Sturm bijna in de verleiding gebracht werd om dagelijks een voorstelling te geven. Zijn harde ervaringen en gezond verstand behoedden hem er echter voor, de kip met de gouden eieren te slachten. Thans bleef elke voorstelling weer een klein evenement voor de stad. Het circus had zich populair weten te maken. Herr Sturm was op een morgen bij de onderwijs-autoriteiten komen voorrijden, de zakken vol gratis-kaarten voor de armenscholen; in de kranten werd deze sympathieke geste levendig begroet, terwijl er een apart verslag over verscheen: hoe goed de kinderen zich vermaakt hadden. Gansch Napels leefde de gelukkig kortstondige ziekte van signor Mangia-tutto mee; groot en klein kwam hem opzoeken en bracht suikerklontjes mee, waarvan het dier waarschijnhjk reeds te veel gegeten had. In de kranten stond een foto van de leeuwin Salome, die de gelukkige moeder van drie welpjes was geworden; een ervan werd door het circus uit erkentelijkheid „Bella Napoli" gedoopt en aan den plaatselijken dierentuin beloofd. Verscheiden invloedrijke heeren interesseerden zich ook privé voor de artisten; het was ontegenzeggelijk pikant om met een temster van panters gezien te worden; madame Sylvia had zelf wel iets van een pantervrouwtje in haar vloeiend-lenige bewegingen, in haar ronden gdaatsvorm met de kat-achtige oogen; de uitgaande jonge nobili van Napels zwoeren, dat ze een levend geworden Sphynx was. Als om hun het bewijs daarvan te leveren, plaatste ze haar mollige vuisten onder de kin en staarde op mysterieuze wijze voor zich uit, misschien in de oogen van een harer jonge gastheeren, misschien ook wel dwars door zijn leege hoofd heen in het ondoorgrondelijk blauw van den Napolitaanschen nacht, en daarbij hing in een hoek van haar breeden, zwijgzaam gesloten mond een sigaret. Want zij was een moderne Sphynx. Met het tot niets verplichtende, bijna smalende glimlachje, dat allen reeds van haar kenden, het zij zich door een rijken maccaronifabrikant een kostbaren avondmantel schenken, die door een Napohtaansch mode-kunstenaar ontworpen was en in goud en zwart een nog juist herkenbare styleering van een pantervel gaf. Ook anderen zonden haar geschenken en waren gelukkig wanneer zij er zich mee tooien wilde. Het fascineerende aan haar was, dat zij voor al deze gaven tenslotte niet zwichtte; niemand onder haar vereerders wist, of bij soms de uitverkorene was; zij bewaarde haar geheim even goed als haar steenen voorbeeld in de woestijn en men kon slechts gissen hoe het zijn moest: met een Sphynx en pantertemster een liefdesnacht door te brengen. De tweelingzusjes Brown ontvingen voor hun eersten vrijen avond een bloemrijk opgestelde invitatie om in een klein, karakteristiek Napolitaansch restaurant met een onvergelijkelijk uitzicht over de baai te gaan dineeren in gezelschap van zekeren heer Rambaldo Fittipaldi; hij kwam zich 's middags ook nog persoonlijk voorstellen met een ruiker, waarachter hij bijna geheel schuil ging. Hij zag wit als de dood, maat deed het zoo voorkomen alsof gansch Napels en de Vesuvius aan hem toebehoorden en alsof hij de milhoenen had om maneschijn te bevelen waar het hem te pas kwam. Zonder zich verder nog te vermoeien door naar het onverstaanbaar Engelsch te luisteren, waarin hij zekere gevoelens trachtte uit te drukken, die hem sedert gisteren bestormden, namen misses Brown de uitnoodiging welwülend aan. Waarop signor Fittipaldi heenwankelde en bij vergissing zijn bloemen bijna weer meenam. Later gaf het den zusjes te denken, dat er in het bouquet heelemaal niet, discreet verborgen, een juweel of een ander aardig geschenk voor hen stak, en dat de jonge milhonnair in een schunnige Napohtaanschehuur-carozza was weggereden inplaats van in zijn limousine te stappen. Ze bestudeerden nu gezamenlijk nog eens het visitekaartje, waaraan ondanks alle grandezza van juristentitel en gekrulde hoofdletters ontegenzeggelijk iets van armoede kleefde. Niettemin kleedden zij zich toch maar voor het diner: geheel in het rose allebei en elk strikje gehjk om hun cavalier in een nog hopeloozer verwarring te storten. Terwijl zij echter zonder al te groote verwachtingen zijn komst tegemoet zagen, kwamen er twee taxi's met gerokte heeren het cireustcrrein oprijden;, de heeren hadden een intiem feestdiner in het ,Clubino' onderbroken om hier in het circus damesgezelschap te gaan ophalen; wie durfde er met hen mee? Ze drongen ook tot de tweelingzusjes Brown door; deze lachten om de zotternij en prefe- teerden na een snelle, zwijgende verstandhouding der oogen een diner in het ,Qubino' boven de onzekere romantiek van een klein, karakteristiek Napohtaansch restaurant met onvergelijkelijk uitzicht. Onder geleide der wat hol-vröolijk gebarende heeren, nog vaag aanduidend, dat ze „eigenlijk al een invitatie hadden aangenomen", verdwenen ze dus maar in de beide taxi's, ieder een roze roos van Rambaldo 's bouquet in het corsage, en met vol gas ging het stadwaarts. Op het circusplein zelf was de pret van dit avontuurtje nog bijna door een aanrijding verstoord geworden: een oude huur-carozza kwam juist den hoek omzwaaien; de koetsier het z'n knollen onverantwoordelijk jakkeren en hield natuurlijk geheel links van den weg... Saul de leeuwentemmer, kreeg de bloemen gestuurd, die hij voorzien had; ze waren van brieven begeleid, welke hij voldaan terzijde legde zonder ze gelezen te hebben, zonder zelfs naar de namen der afzendsters te kijken. Hij had zulke brieven nog nooit beantwoord: zijn volgende optreden met de leeuwen was zijn antwoord. Hij wist: zoolang er bloemen en brieven voor hem kwamen, was alles goed. En met stille bhjmoedigheid vervulde hij zijn gevaarlijken plicht* Het ging goed met het circus; de tent bleef steeds voor driekwart bezet. Na doorgestane tijden van voortdurenden druk, breidde zich een zekere ontspanning en zorgeloosheid over allen uit; men begon zich thuis te voelen in deze zuidelijke stad, waar het wereldbankroet nog niet uit alle hoeken grijnsde en waar het pubhek nog zorgeloos „en grande familie" een avond durfde uitgaan. Morgen aan morgen hulde de zon het kampement in haar koesterende gouden warmte; ze drong door de openingen van het tentdak tot in de piste, waar de clowns hun nieuwe nummer instudeerden. Een milde bries kwam van de blauwe baai aanstrijken en ging zuiverend over de stad en het rustige, gezegende land. Gottfried Sturm voelde zich thans bevrijd van den zwaren last, die op den dag van aankomst nog zoo benauwend op hem gelegen had. Hier kon hij dan eindelijk eens uitrusten van de zorgen, waartegen hij sedert den winter van '29 vertwijfeld geworsteld had. Hij had er vóór z'n tijd grijze haren door gekregen, maar de rimpels, die deze paar jaren in zijn voorhoofd hadden gegroefd, schenen weer te willen verdwijnen. Hier werd een mensch bruin en gezond en herwon zijn jeugd en zijn geluk - een woord, dat reeds een vreemd begrip dreigde te worden in deze wereld. Hij het zich graag in zijn wagen door Napels rijden; hij koesterde een dankbaar gevoel jegens deze stad, die hem uit zijn nood verlost had. Hij bezat er ook reeds vrienden, die hij aan het hart drukte zonder dat zijn tactisch programma het nu juist voorschreef, en hij bemerkte met genoegen, dat enkelen onder zijn prominente artiesten zich ook reeds geheel hadden ingeburgerd en waardevolle connecties aangeknoopt. Alleen Saul, de afgod van dit kinderlijke, temperamentvolle volk, dat den persoonlijken moed boven alles vereerde en niet z'n stierengevechten had zooals het Spaansche, alleen Saul, de held van alle vrouwen, die in dit leven hun temmer nog niet gevonden hadden, Saul buitte zijn kansen niet uit. Saul had z'n leeuwen en keek nergens anders naar om. Nu, Direktor Sturm dacht er niet aan, zijn trouwen temmer zooiets kwalijk te nemen. Als hij hem soms tegen het lijf liep, informeerde hij naar Mustapha om hem een genoegen te doen. O ja, Gottfried Sturm voelde zich uitstekend geluimd; tegen ieder, die het maar hooren wilde, verkondigde hij met zijn breede artistengebaar, dat men van 't voorjaar nu ook in overig Europa die malle crisis maar eens overboord moest werpen, want wat had men er aan? De een maakte den ander bang; dat was de heele zaak. „Jullie zijn hier verstandiger menschen; dat zal ik van nu aan overal in de wereld rondvertellen. Gameriere! breng nog eens een paar glazen van dien onvolprezen wijn..." De Zaterdag- en Zondagavond waren steeds uitverkocht. Dan kwamen de provincialen in de stad; in het circus waren ze ook al onder hun bijnaam ,caffoni' bekend. Boeren uit den omtrek, boerinnen in hun dracht; zij vormden het dankbaarste pubhek. Van het geld, dat er in de kas overschoot, het Direktor Sturm enkele requisieten vernieuwen, een paar noodzakelijke reparaties verrichten. Na de eerste maand kreeg het gansdie personeel, dat in de laatste tijden zoo vaak z'n gage te laat, of maar gedeeltelijk in handen had gekregen, een extra-tje. Hij betaalde zijn leveranciers trouw eiken Zaterdag; veroorloofde zich daarbij echter de weelde, hen een paar uur met hun hoed in de handen te laten wachten: ze hepen hem immers niet weg, en als hij hen tenslotte bij zich toeliet, straalde hun gelaat nog steeds zoo vriendehjk als het Napolitaansche Decemberzonnetje. Slechts den ambtenaar van den fiscus betrok hij niet in die scherts - de vijandschap zat daarvoor te diep. Hij ontving den man dadelijk en sprak hem in een quasi loyalen, voortdurend beleedigenden toon toe, dien de ander als water langs zich heen het glijden. „Hier, neem maar weer mee dat geld: jullie hebt er hard voor gewerkt. Wie zul je plunderen als wij hier niet meer zijn? Dit goeie zaakje houdt voor jullie op wanneer het voorjaar weer in het land komt; vertrouw er maar op. Zie je dit stapeltje brieven? Dat gaat de wereld in, hierheen en daarheen: waar ze ons maar willen hebben 1" Zoo ging het tot half December. Toen schreven de kranten over een koudegolf in Noord-Europa. „Wij zitten hier beter dan zulhe daarginds!" zei Gottfried Sturm tegen den Zweedschen kapitein Olavson, toen hij deze berichten las. Het was zijn idéé geweest om hier in Napels te overwinteren, en hij behoefde er tot nu toe geen spijt van te hebben. De andere paar groote circussen, die op dit oogenblik ergens in Europa stationneerden, mochten hem om zijn gouden denkbeeld benijden. Toen, twee nachten later, kwam een scherpe, koude wind over Napels gestreken, zoodat de op zulk een temperatuurswisseling niet voorbereide dieren rilden in hun hokken en ook de menschen de koude voelden onder hun weinige, dunne dekens. Den volgenden morgen wekte de zon de stad weer uit haar nachtelijke verstijving, maar in den na-middag sneed dezelfde kille wind opnieuw door de straten en joeg er de menschen uit weg, hun huizen in, die ook niet op de koude gebouwd waren. Wie een kolenbekken rijk was, zat kleumend bij het kleine, glimmende vuur; vélen gingen vroeger dan gewoonlijk naar bed, en daar eigenlijk niemand voldoende dek had, warmde men zich aan een kruik of aan een ouderwetsche bedstoof. De anders steeds druk bezochte café's waren leeg; slechts bij de toonbank kwam men haastig een warmen caffé espresso drinken; in de Galleria, het gansche jaar door een gezellig punt voor alle samenkomsten en afspraakjes, stond nu een ijzige tocht. Wie met alle geweld uit wilde, kroop bijeen in de smalle, verwarmde zaal van een bioscoop. De tallooze armen van Napels, die noch een warm bed, noch geld voor brandstof hadden, leden koude en gebrek. Aan gebrek waren ze gewend, maar niet aan koude. Spoedig zouden de openbare ziekenhuizen overvuld zijn. Voor dien avond was er een circusvoorstelling aangekondigd, maar in het laatste oogenblik moest ze afgezegd worden - men wilde niet voor een bijna leege tent optreden. V KRIJGEN wij den winter van '18-29 terug?" schreven de kranten met vette letters. In dien winter had het in Napels 200 gevroren, dat de buizen der waterleiding, die overal onbeschermd tegen de huizenwanden waren bevestigd, ervan scheurden en er daar boven in poovere kamertjeswoningen gruwelijke inundaties plaats vonden. Honderden armen en ouden van dagen waren gestorven en den weg naar het Campo santo gegaan, langs de plaats waar op dit oogenblik het circus stond. En alsof alle elementen het toen op de stad en haar bewoners gemunt hadden, wierpen zich de golven der zee ook nog over de zware basalten weerdammen en spoelden de havenkelders, de ,bassi' binnen, waar de allerarmsten angstig bijeenschuilden, troost en warmte zoekend bij elkanders schamelheid. De weerberichten voorspelden ook thans nog weinig goeds: in Noord-Europa hield de strenge vorst aan. En in Napels kon men zich overdag weliswaar steeds weer een paar uurtjes warmen in de koesterende zon, maar wanneer die naar de zee neigde, voelde men den guren wind opnieuw. De uit hun zorgeloosheid opgeschrikte circus-artisten troostten zich en elkaar met de steeds herhaalde verzekering, dat zulk een koude hier toch slechts van kotten duur kon zijn. Hun directeur echter wilde het circus niet aan de risico daarvan blootstellen; zijn volle, uitgeruste activiteit ontplooide zich thans in de ure des gevaars: nog denzelfden dag na de afgezegde voorstelling het hij door een plaatselijke firma een paar brandstof-verslindende kachelmonsters in de tent plaatsen en in de kranten een groote annonce opnemen. „Waar kan men bij een behagelijke warmte den aangenaamsten avond doorbrengen en alle koude vergeten?" Zoo opende de annonce waarmee Gottfried Sturm het pleit weer hoopte te winnen. Het pubhek geloofde er niet in. Het verkoos de zekerheid van een warmgestoofd, stikvol bioscoopzaaltje. Zelfs al was de tent warm, de reis erheen in de tram of in een open carozza kon alleen reeds een long-aandoening kosten. De schaars opgekomen toeschouwers zaten met opgetrokken knieën en verkleum-, de voeten: de monster kachels konden hun taak niet aan zoolang het circus maar half of voor een derde gevuld was; een kille luchtstroom bewoog zich voortdurend onder de bankenstellage, hoewel men naar mogelijkheid alle kieren in het tentdoek had dichtgestopt. Niemand had er een vermoeden van, dat de temmer Saul zich dien avond aan nog grooter gevaar dan anders blootstelde. Men had daareven van den in de arena tredenden directeur vernomen, dat Mustapha, de aanvoerende mannetjes-leeuw, ziek was geworden en niet kon optreden. Men had ook werkelijk het koninklijke dier gemist, dat zich reeds door zijn grootte onderscheidde en in de stad populair geworden was. In de wat bittere, harde bevelen van den temmer meende men iets als bezorgdheid te hooren; men zag, dat het nummer met oneindig meer moeite tot een goed einde werd gebracht, maar de gansche consequentie van Mustapha's afwezigheid kon men moeilijk bevatten. Sultan, een der grootste en sterkste onder de overgebleven leeuwen, scheen zich thans de leiding te willen toe-eigenen; het was de grimmige, strijdzuchtige leiding van een rebel. Eenmaal trachtte hij achter zijn meester langs te sluipen; deze keerde zich snel om, waarop het dier onder protest tot de groep terugkeerde, die zich als ware canaille dadelijk om hem verzamelde. Het toewerpen van het vleesch verviel dezen keer: de dieren hadden geen belooning verdiend, legde het pubhek dit voor zichzelf uit en voelde zich medebestraft. Het applaus was niet als anders. Saul keerde niet terug om te bedanken; hij stond in de gang achter de entree der piste en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Ook den Senegaleezen, die daarstraks verkleumd op hun kameelen waren komen aanrijden, droop het zweet thans van het hjf; schuw keken ze in het voorbijgaan naar den temmer. Direktor Sturm, in intuïtieve onrust, zocht hem op. Saul was zwijgzaam, vroeg slechts of de groote kooi kon blijven staan: hij wilde morgenochtend Sultan nog eens alleen hebben. Sultan en dat andere lastige heer: Nabob. Zijn directeur haastte zich weer naar de arena om opdracht te geven, de kooi niet af te breken. Terwijl artisten en personeel zich ter ruste begaven, bereidde Saul een kruidenbrouwsel voor Mustapha, die koortsig in zijn hok lag te hijgen en nu al twee dagen geen voedsel meer wilde nemen. De veearts was bij het dier geweest, had zware kouvatting geconstateerd en iets voorgeschreven. Verachtelijk had Saul het medicament in ontvangst genomen, dat een zijner hel- pers hem kwam brengen. Hij slikte zelf wat van het goedje; het was bitterder dan gal en schonk hem geen vertrouwen. Heimelijk had hij het weer uitgegoten en er slechts op gewacht tot niemand hem meer op de vingers kon kijken. Hij wist zelf wel wat goed voor Mustapha was. Hij bracht hem het brouwsel van eigen samenstelling; het dier richtte bij den vertrouwden stap uit het duister den moeden kop op, en zijn staart sloeg dof even neer op den planken vloer van het hok. Zonder overeind te komen, traag, maar gewillig hkte het met zijn tong de warme medicijn op, die niet beter smaakte dan wat de veearts hem toegedacht had. Er zat ook een dosis opium in, en Mustapha verzonk in een diepen, rustigen slaap met verre, zalige wildernisdroomen. Den volgenden morgen, terwijl in de arena zijn meester de beide kwaadwillige rakkers Sultan en Nabob apart onder handen nam, ontwaakte Mustapha en staarde lang en mijmerend in de pijltjes zonlicht, die voor zijn nog droombevangen oogen trilden. Hij begon zich tenslotte schoon te likken, eerst z'n klauwen met de scherpe, ingetrokken nagels. Nog een tijdje later kwam hij overeind en keek schuins door de trahes naar zijn meester uit, zonder zich iets aan te trekken van wie er verder voorbijgingen en zich bhj verwonderden over zijn onverwachten terugkeer tot het leven. - Zijn meester bleef lang uit. Lang uit. Uit de verte hoorde hij het opstandige brullen van Nabob en Sultan; iets deed hem daarbij den grooten kop schuin leggen om scherper te luisteren. Hij stootte zelf een zacht gebrul uit, dat eindigde in een geeuw van ongeduld. In zijn leeuwenbrein drong misschien vaag iets van ver- wondering door, dat Sultan en Nabob daarginds in de arena waren en springen moesten, en dat hij er niet bij was om vóór te gaan. Vlak daarop holden helpers en ander personeel opgewonden voorbij; hij keek hen geïrriteerd na, stond nog een wijle met gebogen kop te luisteren, keerde tenslotte om en vleide zich vermoeid neer, dronk. De avondbladen meldden dien dag, dat Saul, de beroemde Duitsche temmer, door den leeuw Sultan was aangevallen en een diepe vleeschwonde had opgeloopen. Saul stootte een driftig geluid uit toen hij van het krantenbericht hoorde. Morgen, voor de kostbare Zaterdagavondvoorstelling, had hij uit zijn bed overeind willen komen en de arena betreden, als had er niets plaatsgevonden. Moest dan alles dadelijk in de krant? I Het pubhek zou niets gemerkt hebben. Zijn opengereten linker-bovenarm kon desnoods met verband en al in de mouw van zijn jas. Tenslotte ging de heele zaak maar om een kwartier; zoolang zou hij zich wel op de been houden. Dieper dan de wonde in zijn vleesch, was de wonde, die hem in zijn eer was toegebracht. Van het vroegere ongeluk met zijn rechter-oog gaf hij ook slechts ongaarne de oorzaak toe... Zijn directeur stond aan zijn legerstede en trachtte hem te bewijzen, dat het publiek gerust weten mocht. Dan ervoer het meteen ook, dat het optreden met zestig leeuwen meer dan een goedkoop grapje was. Daar het bedroevende feit nu eenmaal had plaats gevonden, moest men het reclame-element, dat er ontegenzeglijk in school, ook maar uitbuiten. Gottfried Sturm was nerveus; zijn woorden schenen hem zelf verachtelijk toe, maar hij kon zich geen gevoeligheden veroorloven: de strijd om het voortbestaan van zijn circus was te hard. „Als je Zaterdagavond werkelijk weer kon optreden... ik garandeer je een uitverkochte tent!" zei hij. Saul schudde bij deze voorspelling langzaam het hoofd. Hij kon niet gelooven, dat de tent zich nu ineens zou vullen, alleen doordat hij zoo dom was geweest zich door Sultan, dien rakker, te laten verrassen. „Hoe is het met Mustapha?" vroeg hij, na eenig zwijgen. „Het dier zal gauw weer gezond zijn." Saul's bhk boorde zich in dien van zijn directeur en las er in, dat de ander thans de waarheid sprak. „Ik wil naar hem toe," zei hij, zich moeizaam oprichtend. „Als je wondkoorts wilt krijgen, moet je nu opstaan," deelde de juist binnentredende dokter hem bij wijze van begroeting mede, en zijn directeur drukte hem neer. Saul zwichtte ontstemd, met een schuldbewust hart jegens zijn hevelingsleeuw. Maar hij besefte, hoeveel er voor het gansche circus van afhing, dat hij spoedig weer kon optreden. „Morgenavond kunt u op me rekenen!" stelde hij zijn directeur nog gerust. „Jazeker, morgenavond..." suste de dokter, als tegen een kind sprekend. Nog dienzelfden avond begon de temmer in koortsen te ijlen. VI HET eene ongeluk kwam bij het andere. De Zaterdagavond-voorstelling, die dezen keer zonder twijfel uitverkocht zou zijn geweest (want in de stad vormde Saul's ongeval het gesprek van den dag), moest worden afgezegd: de temmer lag buiten bewustzijn. Zondag gaf men een matinee voor kinderen, breidde daarvoor het downs-nummer uit; een avondpubhek echter durfde men een zoo tam programma niet te bieden. De menschen zouden tenminste madame Sylvia en haar zes panters hebben verlangd te zien maar de waarheid was, dat madame Sylvia zich alleen dan met een zorgeloos glimlachje tusschen haar roofdieren kon bewegen wanneer onder de helpers, vermomd in een bruin knechtencostuum, Saul stond. Het pubhek vid dit niet op; het vermoedde hem daar niet. Maar de panters wisten, dat hij er was, en ze vreesden zijn tusschen de trahes doorloerend oog. Madame Sylvia was vroeger met waschberen opgetreden; de talentvolste onder deze schrandere en ongevaarhjke dieren waren echter kort na elkaar gestorven; deze tegenslag had het gansche nummer bedorven, en zij wilde hever iets geheel nieuws beginnen. Saul had Gottfried Sturm toen bewogen, zes door hun temmer verlaten panters uit een liquidatie te koopen; onder Saul's toezicht had zij met de dieren opnieuw ingestudeerd wat ze reeds kenden, en voor haar veiligheid bleef Saul ook later een oogje in het zeil houden, daar men zich toch niet geheel op de galanterie der panters verlaten kon. Van madame Sylvia kon men anderzijds moeilijk verlangen, dat zij zich haar afhankelijkheid gaarne herinnerde terwijl zij zich als temster van roofdieren het huldigen. Saul zelf vond het gansche niet de moeite waard om er over te spreken. Zijn ongeval zette echter de waarheid plotseling weer in een schril hcht, en madame Sylvia voelde ineens de verzwegen minachting van het geheele, in zorgen levende circuspersoneel; zij achtte zich beleedigd en maakte een scène, die met een huilkramp eindigde. Naast al zijn andere beslommeringen, rustte op Direktor Sturm nog de ondankbare taak, haar weer tot rede te brengen en haar van haar hysterisch voornemen terug te houden: buiten Saul om op te treden. De leveranciers had men dezen Zaterdag nog kunnen betalen. Voor het eerst behoefden zij niet te wachten zij voelden hierin een slecht voorteeken. De beambte van den fiscus kon dezen keer het (veel lagere) bedrag opstrijken zonder overmoedigen hoon over zich heen te moeten laten gaan. In het begin der week minderde bij Saul de koorts. Hij wilde Woensdag weer optreden. Gottfried Sturm keek aarzelend naar het bleeke, verbeten gekat van den nog op z'n ziekbed uitgestrekten temmer en vond niet de kracht om dit optreden, waarvoor de dokter de toesteniming nog weigerde, met voldoende stelligheid te verbieden. Door schuldgevoel bedrukt, overlegde hij toch reeds hoe hij het evenement nog bijtijds kon aankondigen, 'n Telefoontje naar de nachtredacties... „Maar Sultan blijft in z'n hok," trachtte hij nog te conditionneeren - zijn stem verried echter den wensch, die in hem brandde en hem zichzelf verachten deed. Saul's oog wendde zich naar hem om. „Sultan neem ik morgenochtend eerst nog apart," zei de temmer, zonder verwijt in die woorden te leggen. Misschien dacht hij wel aan heel andere dingen. Gottfried Sturm ademde sneller. Saul was een kerel; daar viel niet tegen te praten. Optreden van Sultan, den kwaadwilligen leeuw. De menschen zouden om plaatsen vechten. „Maar Mustapha? 1" bracht hij er uit. „Laat Mustapha tenminste óók weer... zoover is het dier nu wel genezen l" „Mustapha hebben ze me vergiftigd," beklaagde Saul zich grimmig en onrechtvaardig. Mustapha was tijdens de ziekte van zijn meester met liefde verzorgd door allen, die wisten hoeveel er van de genezing van het dier afhing. Maar de medicijnen van den veearts had het niet willen slikken. Als het na een korte herstel-aanduiding opnieuw ingestort was, kwam dat misschien ook door heimwee naar z'n uitblijvenden baas. Daar kon dan niemand iets aan doen. Gottfried Sturm wilde zijn trouwen temmer thans echter minder dan ooit prikkelen en sprak daarom de beschuldiging van het vergiftigen maar niet tegen. Wanneer hij het bericht van Saul's optreden nog in de ochtendbladen wilde hebben, moest hij nu trouwens... „Onverantwoord blijft het!" mompelde hij nog voor zich heen terwijl hij zich met steeds snellere schreden naar de telefoon begaf. „Onverantwoord 1" Met dit woord trachtte hij zichzelf nog in het laatste oogenblik terug te houden. Indien het ongeluk zich in de volle kooi herhaalde, was ineens alles uit. Dan was Saul ver- loren. Zestig leeuwen zonder temmer... ging hem als een spookachtige dreiging door het verwarde hoofd. Hij wist, dat er geen terug meer bestond. Hij handelde in paniek; dat was zijn rechtvaardiging. Er moest iets gewaagd worden, wilde men Zaterdag de leveranciers kunnen betalen. Dat Saul zich daarvoor als inzet gaf, zou hij nooit vergeten. „Hallo... hallo... redazione Corriere di Napoli.. ?" Dicht opeengepakt vulde het publiek dien Woensdagavond de tent. Buiten goot het. Een kille, herfstachtige regen. De groote kachels snorden; niemand behoefde hier vanavond koude te lijden; alleen had men natte voeten opgeloopen door de plassen in het drassig geworden circusveld. Men verdroeg dit kleine ongemak. De Duitsche temmer Saul zou optreden met den leeuw, die hem nog geen week geleden had aangevallen. Het nummer met de panters verviel, om de een of andere half begrepen reden. Niemand vroeg er om. „Saul...! Saul!!" Men schreeuwde, sloeg zich de handen rood toen de korte gestalte van den temmer de kooi betrad. Hij droeg zijn linkerarm in een zwart zijden verband; men zag aan zijn wat moeilijke bewegingen, dat hij zijn pijn overwon. Vrouwen bogen zich naar voren om hem beter te zien. Madonna... hoe bleek hij nog was! Men had nooit mogen toestaan, dat hij alweer optrad! Men had niet moeten gaan kijken! Quel bravo! Men trachtte onder de leeuwen den misdadiger Sultan te herkennen. De valschaard hield zich schuil. Voelde hij zich schuldig? Had men hem misschien zwaar getuchtigd voor zijn vergrijp? Het was een horde zonder leider, nu Mustapha nog steeds ziek in z'n hok lag en nu de tweede, de rebel, zich niet deed gelden. Zijn koest-zijn werkte op alle andere dieren; serviel namen ze hun plaatsen op de witte bankjes in en maakten de voorgeschreven standen. Met drieën, vieren tegehjk sprongen ze over het vlammende water, alsof ze niets lievers verlangd hadden. Lusteloos zag Saul al deze slaafsche gehoorzaamheid aan; daarbij verloor hij Sultan geen seconde uit het oog. Hij voelde geen wrok jegens het dier; slechts verbitterde hem de lafheid, waarmee het zich thans ten overstaan der gansche tent gedroeg. En bij het voederen, daarna, het hij het zijn verachting ook voelen. Daar zijn linkerhand onbruikbaar was, moest hij de karwats achter zich laten vallen om den dieren hun stuk vleesch te kunnen toewerpen. Een zucht van spanning ging door de toeschouwers. Het eerst riep hij Sultan's naam. Achter de andere dieren hep vertwijfeld brullend een groote mannetjesleeuw heen en weer, maar kwam niet naar voren gesprongen om het vleesch in ontvangst te nemen. Nu wist ook het pubhek welke der leeuwen Sultan was en uitte z'n minachting in honend gefluit en beleedigende toeroepen; de circusknechten, sidderend om het lot van den temmer, smeekten de onnadenkenden met opgeheven handen om kalmte. Saul zelf hoorde het gejoel der massa niet; zijn gansche aandacht gold den' heen en weer jagenden leeuw en de stijgende opwinding onder de andere dieren. „Sultan!" riep hij nog eens, met een prachtige, bijna goedmoedige superioriteit over den verraderlijken aanvaller van een week geleden, die nu bij zijn geheel weerloozen meester niet eens een bloedend, verlokkend stuk vleesch durfde te komen halen. En toen Sultan slechts nog vertwijfelder te keer ging, maar niet te voorschijn kwam, bracht Saul hem in z'n eer de diepste wonde toe door den naam van Soleiman af te roepen, met wien Sultan nooit geheel op goeden voet had willen staan. De rivaal sprong oogenblikkelijk begeerig naar voren en klapte zijn wreeden muil dicht om het hem toegeworpen stuk vleesch. Sultan stiet een rauw en vreeselijk gebrul uit. Maar ook de overige dieren verdroegen de bevoorrechting van Soleiman niet. Ze hadden geleerd, dat, na Sultan, Nabob aan de beurt kwam en dan Alexander, en zij duldden geen inbreuk meer op die wet. Werd de vaste rang-orde eenmaal door hun meester verbroken, dan hadden zij allen ook het recht, reeds thans hun brok vleesch op te eischen... „Nabob!" doorsneed Saul's stem nog juist op tijd het opdreunend, eendrachtelijk gebrul der dieren. „Alexanderl" En redde zich zoo nog voor de onvermijdelijke catastrophe. Het applaus schalde na de voorstelling door de tent - maar toch niet zoo als Saul gemeend had te mogen verwachten. Hij bezat daarvoor een oor, dat hem niet meer bedroog. Een oogenblik trachtte hij zich nog in te beelden, dat het ruischen van den regen op het zeildoeken tentdak het applaus smoorde, maar ook de duur ervan bevestigde hém, dat hij zich niet vergist had. - Wat wilden de menschen dan?! Had hij zich soms nog meer aan gevaar moeten blootstellen? Hadden de menschen misschien gehoopt, dat hij zich voor hun oogen nog eens opnieuw zou laten aanvallen en neerslaan? Bedauere... dat was dan toch wel iets te veel verlangd. Duizeliger dan hij zelf wilde toegeven, keerde hij naar zijn kamertje terug. Zorgen kwamen over hem. Mustapha was er ook nog niet goed aan toe - wat zouden ze toch met het arme dier hebben uitgehaald? Hoe het vanmorgen opleefde, toen het hem weer terugzag.' Hij bereidde nog een drank voor zijn patiënt, maakte er thans geen geheim meer uit, dat hij betere recepten brouwde dan de dokter. Hij bleef bij Mustapha tot het dier alles had opgelikt. Een der Senegaleezen, die in de schemerige gang van tentdoek ineens op hem toeschoot, blijkbaar met de bedoeling om hem te steunen (!), beval hij ruw, hem alsjeblieft met rust te laten. Zich achterover op zijn bed werpend, met opengerukte jas, z'n leeren broek en beenkappen nog aan, kon hij een vaag en bespottelijk schuldgevoel, dat ondanks alles op hem lastte, niet van zich afwentelen. Het hielp niet of hij al tegen zichzelf zei, dat hij toch niet meer dan zijn phcht kon doen en dat hij dien plicht vanavond waarachtig rijkehjk vervuld had. Hij richtte zich weer overeind om zich te ontkleeden, riep Joen toch maar een Senegalees om hem daarbij behulpzaam te zijn. Hij had den avond goed doorstaan; zijn corpus was gelukkig van ijzer. Alleen die vervloekte lamme poot, waarmee nog niets te beginnen viel... vn ZIJ, die dien Woensdagavond het eerste wederoptreden van den temmer Saul hadden bijgewoond, trachtten zichzelf en anderen wijs te maken, dat zij een sensatie beleefd hadden. Het was niet waar en het werd ook niet geloofd; het bewijs daarvan vormde de halfleege tent van den Zaterdagavond. Dat de tent Zondag weer beter bezet was, kwam slechts door het sterke bezoek uit de provincie, waar men ook van Sultan's verraad gelezen had. Woensdag moest de voorstelling wegens gebrek aan belangstelling afgezegd worden. Re gen en koude. Het terrein stond thans zoo vol plassen, dat men er een diepe goot omheen moest graven. Direktor Sturm wilde de onkosten van dit werk op den huurprijs van het veld verhalen; de gemeente weigerde echter op zooiets in te gaan. Indien signor Direttore behoorlijk een request had ingediend over den toestand waarin het terrein verkeerde, zou de gemeente - altijd indien de klacht gegrond was gebleken - onverwijld voor draineering hebben zorg gedragen: men was tegenwoordig bhj, zijn vakkundig geschoold personeel arbeid te kunnen verschaffen. Men zou laten controleeren hoe het thans geschied was en het circus aansprakelijk stellen voor de eventueele schade, het terrein aangedaan. „Een request!" zei Gottfried Sturm. Hij wist hoe lang het dan duurde. „Vakkundig personeel 1" Om een paar goten te graven, hoefde men geen geometrie gestudeerd te hebben. Het terrein was nu tenminste halfweegs droog, dank zij zijn ingrijpen. Vanavond was er vcK>rstelling, en men kon niet van het pubhek vergen, dat het door de modder baggerde om in zijn tent te komen. Stroo en planken had hij moeten leggen, en dat zou de gemeente hem vergoeden voor zij haar huur weer opstreek! Gottfried Sturm had zich driftig gemaakt. Hij zette met een zwaai zijn slappen vilten artistenhoed op en ging heen. De tijd was voorbij, dat er daar op het gemeente-bureau slechts hoffelijkheden gewisseld werden. Van over zee kwamen nieuwe regenbuien aandrijven, versluierden den Vesuvius en de eilanden, maakten de wereld klein, kil en vochtig, 's Avonds verhief zich de tent als een grootsche, voorwereldlijke gedaante, die niet meer in dezen tijd paste, op het verlaten veld; tragisch en spookachtig silhouetteerde ze tegen een dramatisch bewogen hemel. Niemand bevond zich buiten op het veld; het weinige licht was binnenwaarts gekeerd; onderaan straalde het gedempt door het zeildoek, waarover levende schaduwen spookten. Den volgenden Woensdag werd er voor een handvol menschen gespeeld. In hun bitterheid heten de clowns zich verleiden, hun grollen met wat wrangen zelfspot te kruiden; zij wilden het pubhek iets van hun leed laten voelen; baten zou het stellig niet, maar schaden kon het ook niet meer. Max keek ingespannen naar de leege banken, de hand boven de oogen, en vroeg: „Zeg, Moritz, zit daar iemand?" Moritz kwam er bij; ze keken samen en concludeerden, dat er niemand zat. „En al die wagens dan, die er eiken dag maar komen aanrijden?" informeerde Max. „Zwarte wagens?" «Ja.» „De paarden ook zwart?" „Ja." „Stommerd, die gaan meteen door naar het Camposanto." „Nou snap ik er niks meer van," zei Max. „De lui laten zich hier dus hever begraven dan dat ze bij ons binnenkomen I" Er werd hier en daar gelachen. Maar de meerderheid van het schaarsche pubhek nam geen genoegen met dezen macaberen spot en riep gechoqueerd: „Basta! basta 1" Na de voorstelling moesten de beide clowns zich door hun directeur een driftige berisping laten welgevallen. „Jullie schuld als de menschen wegblijven! Als we hier straks met z'n allen bij mekaar zitten en niet meer te eten hebben, niet voor ons zelf, niet voor de dieren!" viel Gottfried Sturm overdreven uit, zwak genoeg om in deze moeilijke dagen naar een zondenbok om te zien. „Daar praat ik Zaterdag een uur lang met de leveranciers om gedaan te krijgen, dat ze met een halve betaling voorloopig genoegen nemen en me deze week den boel tenminste nog op crediet sturen... en jullie haalt me zooiets uit! De menschen laten hier hun dooden niet bespotten door een paar clowns, neem dat ter kennis!" . Half afgescluninkt, een triest-verveelde uitdrukking om hun brutaal-breed uitgesmeerden, karmijnen mond, hoorden de schuldigen dit alles aan. Een hief de hand op en vroeg met den ganschen ernst en de treurigheid van zijn gilde: „Herr Direktor... wir bitten darum... wanneer u voorziet, dat de boel niet meer te houden is, waarschuwt u ons dan niet pas op het laatste oogenblik. Men wil dan alvast eens uitkijken, al is de kans niet groot..." „Dadelijk kun jullie opkrassen! Dadelijk!" raasde hun directeur. „Zoo'n paar clowns als jullie, die me de menschen de tent uitjagen, krijg ik altijd nog wel! Morgen kun jullie je gage halen - zooveel heb ik nog; dat kan er nog af!" Zijn stem sloeg over; de clowns keken elkaar zwijgend aan. „We komen morgen terug, Herr Direktor, als we alle drie kalm zijn, en dan praten we er nog verstandig over," zei dezelfde van daareven, en daarop gingen ze samen heen zonder te wachten, tot er zich boven hun hoofden nieuwe toom ontladen ging. „Zooveel heb ik nog...!" mompelde Gottfried Sturm achter hen aan en wischte zich het zweet van het klamme voorhoofd. Hij begaf zich te bed en trachtte te slapen, maar het lukte hem niet, ondanks een paar morphine-poeders. In den nacht werd hem het circus tot een groot, onverzadelijk dier, dat dag aan dag gevoed wilde worden en van hem eischte, dat hij zich zelf tenslotte in den grondeloozen, wijd-opengesperden muil wierp... Toen z'n beide clowns zich den volgenden morgen niet bij hem meldden, ademde hij weer wat lichter. Op zijn menschen kon hij gelukkig nog staat maken. Zij deden hun phcht en heten hem niet op een ongelukkig moment in den steek. Juist schaterden honderden kinderen in de tent om de onberekenbare improvisaties van Max und Moritz (hij had een goedkoope matinée voor de scholen gemaakt). Het waren de beste clowns, die hij ooit gehad had; andere circussen hadden er hem om benijd, want niets was moeilijker te krijgen dan een paar werkehjk goede clowns. Ze wisten het zelf, maar daarom kwamen ze na een driftig woord van hun veelgeplaagden directeur hun pas en hun gage nog niet dadelijk opvorderen. Al zijn menschen waren eerste klas en ze zeurden niet om betaling wanneer ze zagen, dat hij het geld zelf niet had. Dinsdag had er geen gekikt, hoewel het de eerste van de maand was. Zelfs de Senegaleezen waren niet verschenen. Natuurlijk hadden zij hun geld gekregen - zij en de dieren gingen voor. Maar ze wilden blijkbaar graag menschen zijn. Ze begrepen iets van zijn enorme zorgen en moeilijkheden en waren weggebleven toen ze het blanke personeel ook niet naar het kantoortje zagen stappen. Aan zijn menschen lag het niet. Aan hem zelf lag het niet. Aan de koude was alles te wijten. En dan had hij nooit genoegen moeten nemen met een terrein, dat aan den grooten weg naar het kerkhof lag. Was hij zelf al niet bijgeloovig, de Napolitanen waren het dat had bij goed kunnen merken aan de uitwerking van die ondoordachte clownsgrap, Woensdagavond. Tenslotte was ze ook op hem niet zonder uitwerking gebleven. Die vele begrafenis-stoeten, pronkerig en overdadig naar NapoHtaanschen smaak, hadden hem reeds vanaf het begin gehinderd, al was hij het zich nog niet dadelijk zoo goed bewust geworden. Nu had hij de ware schuldigen gevonden. De dooden. En daar zij zich niet verdedigen konden, bleven zij het. VIII HET eind van die week werden de avonden milder; de regens hielden op; een opkomende maan glansde helder neer uit een zilver-blauwen nachthemel. Men kon na zonsondergang weer in de Galleria zitten en behagelijk z'n cappuccino roeren. Als kwam het voorjaar reeds in het land, kon men op enkele avonden zelfs buiten soupeeren, zij het op den roofgarden van Hotel Royal, zij het in een der kleine volks-restaurants aan de baai. Napels herkende zichzelf weer; in het circus leefde de hoop weer op. Ten onrechte. Het zachte weer kwam te laat. De Joop" naar de tent was eenmaal gestuit. Gottfried Sturm het groote, lokkende advertenties drukken: Geheel nieuw programma, - het pubhek bleef weg. In zijn goede dagen had hij nauwelijks behoeven te adverteeren. Toen wisten de menschen het zoo wel: Woensdag, Zaterdag, Zondag gaf het circus voorstellingen. Het was, alsof het pubhek raadde, dat de advertenties tegen crediet waren opgenomen. Van den klank alleen van het circus ging thans iets van zorg en armoede uit. De toover der eerste weken was eenmaal verbroken; men had door alle uiterlijke praal en weelde de naakte waarheid heengezien. Men wantrouwde, ten onrechte, nu zelfs de echtheid van Direktor Sturm's opzichtig gedragen juweelen; ze werden een spot-object voor dezelfde stad, die er eerst eerbiedig naar gestaard had. Grapjes over den langen grijzen Mercedes deden de ronde: de pronkerige wagen heette nog niet betaald te zijn. De waarheid sprak men slechts wanneer men vertelde, dat Gottfried Sturm geld schuldig was aan fiscus, gemeente, aan leveranciers, aan de plaatselijke nieuwsbladen, aan de spoorwegdirectie, die tegen den halven prijs in contant het circus vanaf de grens bij Chiasso hierheen vervoerd had en op den vervaltermijn der resteerende helft met schoone beloften genoegen had moeten nemen. De vele particuliere schuldeischers, in stijgende onrust om hun geld, zwetsten overal, beklaagden zich overal luidruchtig, bespotten zichzelf voordat anderen het zouden doen; ze besmeurden den goeden naam van het circus en feliciteerden hun concurrenten, die zich zulk een vet hapje hadden laten ontgaan. Gottfried Sturm had er de handen vol mee hen te bewegen, dat zij nog verder leverden. Toen een beroep op hun menschhevendheid zonder uitwerking bleef; toen dreigementen slechts op veel reëeler tegen-dreigementen stuitten, beriep hij zich tenslotte, na een moeilijke zelfoverwinning, op de waarde van het circus plus inventaris - zelfs bij de ongunstigste raming zou die, in geval van liquidatie, nog wel tegen de paar ongelukkige schulden opwegen, die er op lastten! De crediteurs heten zich overreden de levering voorloopig nog weer een week voort te zetten, maar, thuisgekomen bij hun vrouwen, gingen ze alles weer in een ander licht zien, en 's nachts in hun bed konden ze al evenmin den slaap vatten als Direktor Sturm; in hun droomen rekenden ze uit hoeveel geld ze nou al bii hem hadden uitstaan; het waren 200 geen kleine posten, en wat zou een haast onverhandelbaar object als een circus bij liquidatie nu al kunnen opbrengen... 's Avonds, bij de voortellingen, zwierven ze op het terrein rond en zagen het pubhek aanstroomen; buiten leek het nog heel wat, maar in de groote tent gingen een paar honderd menschen als niets verloren. Wanneer de voorstelling begonnen was en er niemand meer opdaagde, kwamen ze bij de bureauhste informeeren hoeveel er ontvangen was, en daar ieder slechts aan zijn eigen vordering dacht, scheen het hun haast onwil, dat men hun niet dadelijk uitbetaalde. De bureauhste, zenuwachtig en geprikkeld onder dit bezoek, weigerde tenslotte de bedragen te noemen; in onredehjke gramschap daarover riepen de schuldeischers er een op het terrein geposteerden politie-agent bij en wenschten het ter kassa berustende bedrag in beslag te zien genomen. De agent, een jong broekje nog, wist niet dadehjk raad met zulk een ongewone opdracht; hij ried den heeren aan, het commissariaat van politie op te bellen - zonder formeele instructies kon hij hier niets doen. De hem door den lompen Sardijnschen slager Ferrazzo toegestopte fooi weigerde hij daarentegen met vastberadenheid; hierin kende hij geen tweestrijd: verontwaardigd wees hij op het insigne van de fascistische partij, dat zijn jongensborst sierde. Van nu aan stond hij aan de zijde van den te hulp geroepen directeur en verzocht de andere heeren heen te gaan. Onder driftig protest en luide dreigementen (welke de politieman bereid was op te teekenen indien signor direttore zulks wenschte) verheten de crediteuren het terrein. Met bezorgdheid zag Gottfried Sturm de gevolgen van zijn korte zege tegemoet. Alsof er zoojuist nog slechts door tijdig ingrijpen een overval van roovers ware afgeslagen, gaf hij order om thans (en voortaan eiken avond) het ontvangen geld onmiddellijk naar zijn safe in het kleine kantoortje te transporteeren. Buiten, op het donkere terrein, één zwaren voet op de treeplank van zijn gedeukten Fiat, als razend den lichtschakelaar heen en weer rukkend, die het weer eens vertikte, zwoer de Sardijnsche slager Ferrazzo een duren eed, dat hij Zaterdag nog het faillissement van het circus zou aanvragen, indien men hem dan niet tot op den laatsten soldo zijn geld uitbetaalde. Als anderen dan al gek waren - hij was het niet. Een tweeden man, om het faillissement er door te krijgen, zou hij wel weten te vinden; daar behoefde hij niet ver voor te zoeken, want die zat vlak naast hem... (Op de voorbank van het auto-tje zat, ineengedrukt, geheel verdwijnend naast de buffelgestalte van den slager, Carducci, de kleine, schuchtere brandstoffen-leverancier, die met hem mee mocht rijden.) Zoo hing Damocles' zwaard steeds dreigender boven de circustent, en de menschen, onwillekeurig schuw voor elk oord, waar de zorg rondgaat, bleven er uit weg. Ook de invloedrijke beschermers der circus-artisten begonnen zich schuw te toonen. Madame Sylvia kreeg geen mantels meer geschonken, en het gebeurde ook niet meer, dat er op een avond, waarop het circus niet speelde, twee taxi's met vroohjke, gerokte heeren kwamen aangereden, die een diner in het „Clubino" onderbroken hadden om er een paar luchtige koorddanseresjes bij te nooden. In deze dagen, die zwaar en adembenemend op het circus drukten, vond Jenny Brown, in haar toiletkadje naar een pot rouge zoekend, toevallig een visitekaartje waarop in zelfingenomen krulletters de naam Rambaldo Fittipaldi prijkte, met een juristentitel er onder. Zij moest eerst haar eigen herinnering en die van haar tweelingzusje Fanny (die eigenlijk haar tweelingzusje niet was) te hulp roepen vóór de jonge en hoopvolle advocaat weer voor haar geest verrees. Zij legde het vinden van dat visite-kaartje (juist op dit oogenblik!) als meer dan louter toeval uit. Ook Fanny was van meening, dat het zijn nut kon hebben om bij een eventueele ineenstorting van het circus op bevrienden rechtskundigen bijstand te kunnen vertrouwen, al was het alleen maar om zijn belangen inzake achterstallige gage beter beschermd te zien tegen de blinde hebzucht der crediteuren. Zoo schroefde Jenny dan den dop van haar kleine gouden vulpen (die een echte graaf haar eens geschonken had voor bij in Monte Carlo een eind aan zijn leven maakte!) en stelde op rose, geparfumeerd briefpapier, geassisteerd door haar tweelingzusje Fanny, een gedeeltehjk geestig, gedeeltelijk nogal hondsch kattebelletje op met een mysterieus en veelbelovend slot er aan, dat alles weer goed maakte. Het werd geadresseerd aan den Ulustrissimo Signore Awocato Rambaldo Fittipaldi en zou met God's zegen z'n werk wel doen. IX TOEN Rambaldo Fittipaldi dit briefje ontving, was hij in zijn kleine kantoortje, waarin zich den ganschen voormiddag nog geen cliënt had laten zien, juist bezig om met behulp van een eigen kabbalistiek het goede nummer voor „II Lotto" van deze week samen te stellen; als grondgetallen nam hij daarvoor het snel genoteerde nummer van de huurcarozza, die hem vanmorgen had aangereden en (gelukkig slechts licht) ten val gebracht, verder het getal zes en vijftig („la caduta fa cinquanta-seil") en het nummer van zijn belastingbiljet, dat hij zoojuist met een nieuwe aanmaning thuisgestuurd had gekregen. In den ongewoon hoogen deeler, dien de drie getallen bleken op te leveren, lag een belofte. En deze belofte ging op andere wijze dan hij verwacht had reeds dadelijk in vervulling toen Carlo de post bracht. De oude Carlo, die al sedert jaren deze wijk had, telde vele jonge en hoopvolle „pagbetti" onder zijn vaste klanten; hij wist, dat niemand gretiger zijn post tegemoet zag dan deze halfwassen knapen, die allen er op wachtten tot Het Wonder in hun leven zou treden en hun fortuin en eer brengen. „La posta per u' prufessore!" placht hij reeds in het onoogehjke portaal van het hooge, verwaarloosde huis te roepen - en dan dook om drie deuren tegelijk een hoofd te voorschijn en drie handen grepen begeerig naar de hun toegedachte brieven en drukwerken. En daarna pas sleepte Carlo zijn zware tasch de vele hooge, steile steenen trappen op om aan andere deuren zijn bestelling af te geven. Rambaldo placht zijn post voor zich neer te leggen op zijn kleine wankele tafeltje, waarin de houtworm reeds ondermijnend werk gedaan had, en ze te sorteeren alvorens ze te lezen - alsof het hier om een uitgebreide en op den eersten bhk onoverzichtelijke correspondentie ging. Vandaag waren er twee met hanepooten geschreven verzoeken om uitstel van betaling, een vrachtbrief voor een pakket, dat kon worden afgehaald en dat, gezien den afzender, slechts een paar haantjes kon inhouden als voorloopige afbetaling op een geslaagd pleidooi over den geleverde rollen roestvrij kippengaas, die niet roestvrij waren gebleken te zijn; er was een oproep van het tribunaal betreffende de zaak van de kistjes bedorven sardines, die Vrijdag vóórkwam, plus een brief van den advocaat der tegenpartij, die een vertrouwelijk onderhoud wenschte; er was een dreigbrief van den boekhandelaar Perboni, die hem nu al van den dag zijner promotie af verveelde met een achterstallige post over geleverde studieboeken, welke Rambaldo volgens goed universiteitsgebruik natuurlijk al lang tegen den halven prijs aan een jongerejaars verder verkocht had. - Al deze brieven kon hij met één oogopslag lezen, zonder zich zelfs de moeite van het opensnijden te hoeven getroosten; hij legde de gesloten enveloppen dus voorloopig maar op een hoopje om allereerst rustig zijn aandacht te kunnen wijden aan een rose, geparfumeerd epistel, dat hem een oneindig grooter sensatie schonk, reeds doordat het z'n geheim niet zoo gemakkehjk prijs gaf; vau ïvianucuia non net m geen gevai zijn... Toen hij dan gezien had van wie het wèl kwam en toen hij van den inhoud nota had genomen, daalde er een merkwaardige rust in zijn hart. Op de mysterieuze aanduiding aan het slot lette hij niet eens - hij had aan de jongedames Brown een te bittere ervaring te danken om er dadelijk voor de tweede maal in te vliegen. Elders, oneindig dieper, lag voor hem het zwaartepunt van dit schrijven. Hij wist, dat dit uur voor zijn toekomst beslissend was, maar voelde daarom nog geen behoefte om uit zijn stoel overeind te springen en met alles om zich heen te gaan smijten wat maar binnen zijn bereik was - laat staan om bij Eugenio en Gentile binnen te snellen en hen waanzinnig van afgunst te maken. Hij las het briefje nog weer eens met zorg over, keek daarbij op zijn zilveren horloge. „Rechtskundigen bijstand en vriendenraad inzake het dreigend faillissement van het circus... en hebben daarbij dadelijk aan U gedacht... mijn zusje zegt: U doet het wel voor ons!... is U dien eenen avond toch nog gekomen?... zoo lang op U gewacht en toen eindelijk maar... nou ja, we zullen wel zorgen, dat U niet meer boos is..." Eugenio, Marco, Gentile zouden zich als gekken hebben aangesteld indien zij dit briefje hadden gekregen, dat duidelijk een belofte inhield. Rambaldo las er maar enkele woorden in: „rechtskundigen bijstand inzake het dreigend faillissement..." en hij wist slechts één ding: andere juristen hadden een nog bescheidener afzetje noodig gehad om zich in het zadel van den roem te hijschen. Zou niet gansch Napels meeleven met de ineenstorting van het circus? Twee uur precies. Hij had nog tijd om het pakket bij de post af te halen, terwijl hij in het voorbijgaan nog even bij Grani kon aanloopen, die hem nog nimmer teleurgesteld had wanneer hij dit of dat lottonummer van hem wilde. En dan kon hij een carozza nemen en zich naar het circus laten rijden en nog om half vier present zijn. Hij greep zijn stroohoed van den kapstok, sloot zijn deur af. Nu merkte hij aan het trillen van zijn vingers toch... Buiten werd het dadelijk beter. Hij bracht zijn hospita het pakket, zei haar, dat ze van de vier malsche jonge haantjes, die het bleek in te houden, een voor zich kon nemen, de overige drie echter voor hem bereiden moest en ook verder voor wat passends moest zorgen en voor een flesch Capri rosso, daar hij gasten aan tafel verwachtte. De brave vrouw, overbluft door iets waarvoor zij zelf geen woorden had, door een ongewoon gewicht, dat plotseling van den jongen uitging en hem wonderwel stond, willigde sprakeloos in - zij zou ook gehoorzaamd hebben wanneer hij haar bevolen had om door de lucht naar China te vliegen en voor den nieuwen keizer van Mandsjoekwo het eten te bereiden. Grani moest hem zweren, het gewenschte lottonummer voor hem te bemachtigen. Rambaldo het zich scheren, bezag het werk van den Figaro achterdochtig in den spiegel, bevoelde pretentieus zijn kin, verzocht nog om een bepaald, welriekend haar-elbrter. Tegenover het koninklijk paleis het hij zijn schoenen poetsen door een mannetje, dat in deze aangelegenheid zijn volle vertrouwen genoot, en staarde eensklaps met van verbijstering groote oogen naar het nummer van een carozza, die voorbijreed en de- zelfde was welke hem vanmorgen op het trottoir had geworpen. Hij nam de eerstvolgende en reed een kwartier later bij het circus voor. Daar werd hij reeds ongeduldig verbeid. Het moment van zijn verschijnen kon niet gelukkiger gekozen zijn: de schuldeischers hadden zoo juist een opgewonden uiteenzetting met Direktor Sturm gehad; de slager Ferrazzo had van geen toezeggingen, geen vergelijk meer willen hooren; hij wilde op staan den voet zijn geld, of anders het faillissement van het circus. Tenslotte was het gansche troepje met groot spektakel weer afgetrokken, een bedrukte, onzekere stemming achter zich latend. Rambaldo was zeer zakelijk tegen de tweelingzusjes Brown; hij vroeg dadehjk bij den directeur te worden toegelaten. Kapitein Olavson, door Jenny erbij gehaald, nam de weinig dankbare taak op zich, Rambaldo te introduceeren - bereidde er den jeugdigen Napolitaanschen advocaat maar alvast op voor, dat Herr Direktor wel niet in een bui zou zijn om onbekenden met veel tegemoetkomendheid te ontvangen. Rambaldo zei, dat hij dat wel zien zou. Inderdaad bleek Direktor Sturm vandaag in ieder onbekend medemensen een vijand te vermoeden. „Wat wilt u van me? Ik heb geen juridische hulp noodig," deelde hij den nauwelijks aan hem voorgestelden jongeman al dadehjk driftig mee. En voegde er nog machteIoos-schamper aan toe: „Met den curator word ik het wel alleen eens!" Door spontaan medelijden bevangen met den moegeworstelden circusdirecteur, wiens gelaat hem aan- staafde uit den grauwen schemer van doorwaakte nachten, viel het Rambaldo niet gemakkelijk, te verklaren, dat hij door enkelen van Signor Direttore's artisten hierheen besteld was om hun belangen te beschermen. „Tegen wien? Tegen mij soms 1?" bulderde Gottfried Sturm, aan smart en diepe verontwaardiging prijsgegeven. „Niet tegen u, maar tegen de schuldeischers," kon Rambaldo er nog juist tusschen in plaatsen; de ander brulde: „Gaat u dan naar de schuldeischers, Herrgottsakrament!" „Als u zoo vriendehjk zoudt willen zijn, ze mij op te geven, Signor Sturm?" „U kunt hun namen bij den curator hooren wanneer het zoover is, maar ik wil ze u ook wel geven als u daarom dan al eenmaal extra hier is gekomen!" Gottfried Sturm woelde tusschen een overvloed van op zijn schrijftafel verstrooide paperassen; zijn manchet schoof hem daarbij over de van juweelen nog flonkerende hand; met trillende vingers deed hij ze weer in zijn mouw verdwijnen. „Hier! Het lijstje. Neem maar mee - ik ken het uit m'n hoofd; ik zal nog lang aan ze moeten denken: m'n leeuwen en panters waren er onschuldige dieren tegen... Wat wou u op dit oogenblik eigenlijk bij hen bereiken? Als het faillissement komt, zijn de rechten van mijn menschen toch door de wet beschermd?!" Rambaldo nam het verkneuterde papier in ontvangst en het zijn oogen over het lijstje heenvliegen. De eerste naam, die hem opviel, was die van Carducci, den brandstoffenhandelaar, en voor zijn geest verscheen een schuchter mannetje, dat hij in optochten wel als vroom lid van de Misericordia had zien meeloopen. Hij staarde er op, en, inplaats van op de laatste vraag van Gottfried Sturm te antwoorden, informeerde hij aarzelend: „Vergeef me, Signor Direttore... het faillissement is nog niet aangevraagd?" Verstoord door dat jonge broekje, dat blijkbaar nog iets meende te kunnen redden waar %ijn overredingskracht, tezamen met den goeden naam van het circus, gefaald hadden, wees Herr Sturm hem met den vinger een naam aan, den naam van den Sardijnschen slager, en zei: „Praat met dien man. Als jij het kunt, ben je knap." Rambaldo had den naam juist zelf al gezien. „Ja... daar zal weinig aan te doen zijn," gaf hij dadelijk toe, aan een proces over een wagon bevroren vleesch denkend, dat uitsluitend dank zij de taaiheid van dien Ferrazzo nog altijd slepende was. „Dat is een dog: die heeft de tanden naar binnen staan. Hij zou aan het faillissement vasthouden, al konden we alle andere schuldeischers nog tot geduld bewegen. - Weest u niet boos als ik het vraag, Signor Sturm... maar zou u daar nog veel aan gelegen zijn? Hebt u eenige hoop, dat er tot het voorjaar nog voldoende in kas zou komen om alle schuldeischers te voldoen?" Gottfried keek den jongen Itahaanschen advocaat een seconde lang gramstorig aan en betreurde het ventje niet dadehjk buiten de deur te hebben gezet... toen eensklaps las hij op dat jeugdige gelaat iets van een snel en diep begrijpen, dat hem weeker maakte. Hij het zich in zijn stoel naar achteren vallen en worstelde tegen een plotselinge nerveuze aandoening. Na een oogenbhk zei hij: „Neen... alles moet nu maar komen zooals het komt. Van een vergelijk willen ze niets weten... en wat ben ik ermee gebaat? Dadehjk zou de ellende van voren af aan beginnen. Ik kan m'n budget niet lager maken; m'n menschen en m'n dieren moeten tenslotte toch eten. De inkomsten worden eerder minder dan meer. Waar zou ik van 't voorjaar het geld vandaan halen om hier weer weg te reizen? Laat het faillissement maar komen, als ze 't willen. Laat alles maar verkocht worden... ik heb gedaan wat in mijn macht stond. Ik kan niet meer. Ik verlang alleen nog maar, dat de crediteuren tot den dag der openbare executie tenminste voortgaan te leveren." Ruw viel hij uit: „Ik weet niet hoe de heeren zich dat eigenlijk wel voorstellen! Ze willen door den curator alle ontvangsten in beslag laten nemen en ons daarvoor zelfs geen eten sturen! Ik heb hun gezegd, dat ze in hun eigen belang ten minste de dieren behoorlijk moesten voeden, omdat die anders nog vóór de veiling zouden kunnen sterven. Maar ze vertrouwen er op, dat wij de dieren wel zoolang van onze armoede in leven zullen houden, en misschien hebben ze daar nog gelijk aan ook. Ze denken, dat al hun geld toch reeds weggegooid is en dat ze er geen soldo meer van zullen terugzien, omdat er andere schulden vóór zouden gaan en alles zou wegteren voor zij aan de beurt komen. Ik heb hun gezegd, dat dat onzin is en dat een openbare verkoop genoeg zal opbrengen om alle passiva te dekken, zelfs al leverden zij nog drie maanden lang door...!" „En dat weigerden ze te gelooven?" „Die slager gelooft me niet en steekt er de anderen mee aan. Ze denken, dat ik schulden voor hen verzwijg. Ik ben een eerhjk man, signor Fittipaldi, al houden uw landgenooten mij voor een bedrieger." „Signor Sturm... laat mij eens met hen praten?" En op een apathisch, dof schouderophalen van den ander: „Wilt u mij iets op papier meegeven? Eerst alle passiva onder elkaar en dan de verklaring, dat u niets verzwegen hebt. Welke schuld is de hoogste? Die van de spoorwegen?" Rambaldo had het pleit gewonnen. In sombere vertwijfeling gaf Direktor Sturm zich aan hem over, dicteerde, noemde ook de vorderingen van zijn schuldeischers in den eersten graad: de artisten en het lagere personeel, zette daarna onder de door Rambaldo opgestelde verklaring-van-goede-trouw een trotsche, opstandige handteekening. Daarop wenschte de veeleischende jongeman nog een raming van de werkehjke verkoopswaarde van den circus-inventaris. „Ik kan natuurlij k slechts opgeven, wat de inventaris, • menschelijkerwijs gesproken, moet opbrengen." Herr Sturm sprak met een veranderde stem, alsof het over een aangelegenheid ging, die hem vreemd was en waarin hij geen belang meer koesterde. Rambaldo, tot in het diepst van zijn ziel bewogen, had moeite om zijn medelijden te bedwingen en er den zakelijken toon van hun onderhoud niet mee te verwateren. „Laten we met de tent beginnen. Zou die zoo als geheel verkoopbaar zijn?" Direktor Sturm dacht lang na. „Misschien wel. Ze is goed onderhouden... Een ander circus zou er toevallig verlet om moeten hebben." Rambaldo geloofde een idéé te hebben. „Wie levert zulke circus-tenten?" vroeg hij. „De firma Gleichman in Stuttgart levert de tenten voor alle circussen ter wereld, en de mijne is ook van daar." „Zouden ze daar in Stuttgart dan misschien niet bereid zijn, de tent tegen een goed bedrag weer terug te nemen, liever dan hun markt bedorven te zien?" „Dat weet de hemel alleen." „Laten we er een telegram aan wagen, Signor Sturm." Gottfried Sturm herstelde zich een weinig. De kleine activiteit van zoo geheel nieuw soort, waartoe die jongen hem wist te bewegen, deed in elk geval zijn overkropten zenuwen goed. Hij kon er zich niet duidelijk rekenschap van geven of hij het ook aan Rambaldo te danken had, dat hij zich binnen den tijd van een kwartier zoo geheel van zijn circus en van zijn uitzichtloos geworden strijd om het voortbestaan van dat circus had kunnen losmaken; hij was slechts diep-verwonderd, dat hij er zich thans zoo rustig over hoorde praten. Hij wilde wel toegeven, dat er meer in dien Napolitaanschen jongeman zat dan hij op het eerste gezicht vermoed had - daarom hoefde hij echter nog niet geheel de teugels uit handen te geven. „Dat telegram gaat vandaag nog weg," zei hij, met bet herwonnen overwicht van den oudere, ervarenere. „Ik hoop, dat uw kijk juist zal bhjken te zijn geweest. Noteert u maar verder: zestien volbloed Andalusiërs, achttien ponies, veertig karrepaarden. Zes panters, veertien kameelen en nog een handvol kleinere dieren. De zeeleeuwen zijn van kapitein Olavson. Verder: woonwagens, kooiwagens, requisieten, allerlei leeren tuig, een goed onderhouden Mercedes wagen..." Hij ironiseerde de armzaligheid van deze optelling, die hem zelf door haar schrikbarende schraalheid verschrikte. Het scheen hem alsof hij den inventaris van een levend mensch moest opmaken en daarbij slechts onderdeden van het skdet opsomde. Maar hij kon immers niet noemen al wat onverkoopbaar was en voor hem zelf toch steeds de eigenlijke waarde van zijn circus had uitgemaakt: organisatie, firma-naam, samenstelling van den troep... alles thans ineens waardeloos geworden, alles ineens verloren. Een verloren leven... Rambaldo Fittipaldi vergat den Mercedeswagen op te schrijven, maakte echter verbaasd de opmerking: „En de leeuwen? Zijn die niet het allermeeste waard?" „Met de leeuwen is het als met de tent: biedt iemand er op, ja of neen?" „Heeft een leeuw geen vaste marktwaarde?" „Eén leeuw, ja. Tien ook nog. Maar zestig bij mekaar?" „Moeten ze alle zesdg bij mekaar blijven?" „Vraag daarover de meening van hun temmer," zei Direktor Sturm wrang. Rambaldo het de moeilijkheid even door zijn hoofd gaan. „Goed... daarmee hebben de schuldeischers voorloopig niets te maken," loste hij haar op. „Dat de leeuwen tezamen een kapitaal vormen, zal niemand, die ze gezien heeft, durven ontkennen." Onwillekeurig verder spinnend aan het lot van den temmer, vroeg hij nog: „Waarom heeft Saul eigenlijk geen contract bedongen, dat hem aan de zestig leeuwen bond?" Direktor Sturm haalde de schouders op. „Een paar jaar geleden zou niemand zoo dom zijn geweest, de leeuwen stuksgewijs en zonder hun temmer te gaan verkoopen. Men vocht om het bezit van de groep. Ik heb destijds mijn halve circus van de hand moeten doen om de leeuwen te krijgen, alle zestig bij mekaar. Wie kon deze tijden, deze debacle voorzien? Overigens was het Saul's bedoeling, de leeuwen zelf in zijn bezit te krijgen. Hij was al een heel eind. Toen sprong de bank, waarop hij zijn spaarduitcn had vastgezet. Meteen kwam de crisis, en met het sparen was het uit, voor ons allemaal..." „Signor Direttore..." Rambaldo viel plotseling iets in, en hij flapte het er ook maar uit: „Vandaag zou het nog djd zijn om Saul in een contract te beschermen tegen..." Gottfried Sturm keek hem snel, verbolgen aan, herinnerde zich nu weer wat Rambaldo hem bij het binnenkomen als reden voor zijn verschijning had opgegeven. Het verwonderde hem, dat juist Saul zoo vroegtijdig naar juridische hulp had omgezien. Hij schudde het hoofd en zei: „Ze zullen vanzelf probeeren, eerst alle zesdg leeuwen tezamen te verkoopen. En durft geen enkel circus het meer aan... wat baat Saul dan zijn contract? Kan hij ze soms zelf koopen? Of ook maar voeden?" Rambaldo merkte, dat hij met deze afwijking van de hoofdzaak den ander slechts prikkelde. Tenslotte kon hij den directeur ook niet kwalijk nemen, dat deze in de eerste plaats van eigen moeilijkheden vervuld was. Hij het het onderwerp rusten. Bij het heengaan, zijn actentasch onder den arm, stelde hij voor de goede orde nog een vraag, vermeed er echter bij op te zien: „Voor ik het vergeet, signor Sturm... u is de directeur en de eenige eigenaar van het circus?" Gottfried Sturm knikte langzaam, alsof hij het zelf niet meer geloofde. Rambaldo had de vraag slechts zuiver formeel gesteld; nu hij merkte hoe zwaarmoedig de ander erop reageerde, berouwde hij haar. Hij ging heen, met de belofte zoo spoedig mogelijk van zich te laten hooren. Buiten de deur wachtten hem de tweelingzusjes Brown: hij was hun daarstraks ontghpt voor zij met hem over hun eigen, zoo belangrijke aangelegenheden hadden kunnen spreken. Nu bleek hij reeds met hun vordering en met die van alle anderen hier in het circus op de hoogte te zijn. Zij wilden nog zijn meening hooren over de mogelijkheid om hier in Napels, of anders in Rome werk in een variété te krijgen, doch hij had ook thans weer geen tijd voor hen, noodigde hen voor vanavond echter bij zich ten eten (daarbij zou men gelegenheid hebben om alles uitvoerig te bepraten) om zeven uur precies zou hij hen wachten voor het café Normanno op de piazza Garibaldi, schuin tegenover het station. En toen was hij reeds weer verdwenen, nog verbluft nagestaard door de tweelingzusjes Brown, die in hem vergeefs den doodsbleeken, stumperig Engelsen brabbelenden jongeman met den bloemruiker trachtten te herkennen. Rambaldo voelde zich gedragen op de wieken der inspiratie. Hij was binnen den tijd van een half uur doorgedrongen tot in de verborgen hoeken van het wonderhjk organisme, dat men circus heet; hij had het vertrouwen van den directeur weten te winnen, die hem aanvankelijk slechts als den ongevraagden inmenger had willen zien, welke hij in waarheid ook was geweest. Thans handelde hij goed beschouwd reeds in opdracht van dienzelfden directeur en had een verklaring van hem in den zak. Hij riep een taxi aan (tot nu toe had hij uit zuinigheidsoverwegingen en om niet vóór z'n tijd den hoogmoed te vervallen nog slechts gebruik gemaakt van huurcarozza's); ditmaal riep hij dus echter een taxi aan en gaf den chauffeur opdracht om hem met den meesten spoed naar de Via dei Tribunah te brengen, waar de Sardijnsche slager woonde. Door een gezegend toeval zag hij in het voorbijrijden het heele groepje crediteuren juist in het café del Duomo verdwijnen. Hij betaalde, holde naar binnen, ging recht op het tafeltje af, waar de mannen zich neerzetten, moegezwetst en terneergeslagen na hun opwinding van daarstraks, en om een cinzano riepen. Rambaldo zei den reeds weer wegdravenden kellner, hem een cappuccino te brengen, en stelde zich daarop aan de hem verwonderd aanstarenden voor als de gevolmachtigde van Signor Direttore Sturm. Ferrazzo haastte zich, het jonge en eigenwijze broekje maar meteen elke illusie te ontnemen. „Het faillissement is zoojuist aangevraagd," deelde hij hem mee. „Als je daar soms nog voor kwam?" „Het faillissement beschouwen we als een voldongen feit. Ik kom alleen nog maar over de verdere levering praten," zei Rambaldo en klopte op zijn actentasch, alsof daar goud in zat. „Het is niet meer dan behoorlijk, dat jullie tot aan den dag van de openbare veiling voortgaan te leveren." De Sardijn stootte een rauwen lach uit en keek van nu aan geamuseerd naar deze nieuwe figuur in het tooneelstuk, waarin, naar zijn eigen meening, tot nu toe alleen hij de belachelijke rol had gespeeld. „Ja, praat daar eens over, paghetta," hoonde hij. Rambaldo opende zwijgend zijn geheimzinnige actentasch en legde als eenig antwoord, niet zonder een zekere gewichtigheid, de verklaring van Gottfried Sturm op het smerige marmeren tafeltje; de kellner nam haar daar meteen weer weg om er de apéritifs en den cappuccino op te plaatsen; Benozzi, de leverancier van het houtzaagsel voor de hokken, griste haar den kellner weer uit de hand en las den inhoud voor. „È un Tedesco... het is een Duitscher," gaf Rambaldo aan het slot als eenig commentaar en borg het document weer veilig in zijn tasch nadat allen de handteekening met eigen oogen hadden aanschouwd. Van nu aan werd de verklaring geloofd. „En nu mogen jullie m'n cijfers zien. Alsjeblieft. Hier staan alle schulden. Daar mankeert er niet een aan en daar is geen lira van afgesmokkeld. Ik verlang niet, dat jullie me gelooft. Morgenochtend ga ik naar de spoorwegen en de douane, naar de gemeente, de electriciteit, waterleiding, telefoon, politie en naar den fiscus en laat me de bedragen schriftehjk bevestigen. Voor de vorderingen van artisten en lager personeel mogen jullie het grootboek inkijken. Alles staat open voor wie er maar belang in koestert. En nou krijgen we hier wat anders. De voorloopige raming van de waarde van den inventaris. Zestien volbloed Andalusièrs - die zullen weggaan als iets. Veertig andere, goede paarden. Achttien ponies... daarover kan men van te voren misschien moeilijk iets zeggen. Over de tent zijn we al doende; het zou zonde zijn, wanneer die in stukken moest worden geknipt om er hier barken mee op te tuigen. Goed, over de tent praten we ook nog niet; we praten nou alleen maar over de leeuwen! Zesmaal honderdduizend hre hebben ze samen gekost: denduizend hre het stuk, als jullie rekenen kunt. Wanneer we ze thans ramen op de helft van de helft, neen, minder: op twee duizend elk, neen, minder: op honderdduizend hre bij mekaar, dan kan men ons toch niet te optimistisch noemen. En dan kan Direttore Sturm alleen van de opbrengst van de leeuwen jullie je geld weer in je gezicht gooien - vergeef me de uitdrukking, heeren -, z'n verdere schulden voldoen en in z'n Mercedes naar Duitschland terugrijden. Voor de rest hebben we nog panters, wagens..." De crediteuren bogen zich over de cijfers. Rambaldo dronk zijn kopje koffie leeg om zijn keel vrij te maken voor een nieuwen stroom van overredende woorden. Het was niet meer noodig. Hij had voorloopig het vertrouwen gewonnen. Zooals ze daar als kleine zakenlui bij elkaar zaten, waren allen nog confuus van wat zich de laatste weken had afgespeeld; zij waren met (voor hun omstandigheden) belangrijke bedragen in de zaak betrokken en hadden zich reeds meegesleurd gevoeld in den val van het circus, welks uitgebreide en vreemdsoortige financiën niemand overzien kon. Nu kwam hier dan echter eindelijk iemand, die dat wel kon en een duidehjke vertrouwde taal tot hen sprak, het gecomphceerde en duister schijnende geval tot een eenvoudig rekensommetje herleidde en hun duidelijk bewees, dat zij tot nu toe in het geheel nog niet in gevaar hadden verkeerd en dat er voorloopig ook nog geen gevaar voor hen dreigde. „Goed, avvuca, dan leveren we zoo lang nog door," zeiden er een paar, opgelucht en dankbaar. „Dat zeg jullie nou, en morgen maken jullie mekaar weer bang," beklaagde Rambaldo zich, plotseling met een lichte vermoeidheid in zijn stem. „Neen, waarachtig niet. We zullen doorleveren zoolang jij ons overzicht van de cijfers blijft geven." „Geef me dat dan tenminste op papier, alsjeblieft: dat ik niet met leegc handen bij m'n opdrachtgever kom." De crediteurs deinsden onwillekeurig weer terug. „Zeg het hem zóó maar, dat we voorloopig nog doorleveren," stelde er een voor. „Zoo meenens is het jullie dus, dat je het me niet eens op papier wilt geven!" hoonde Rambaldo. En werkte op hun zin voor redelijkheid: „Wij kennen mekaar; we zijn hier Napolitanen onder elkaar en weten wat we aan eikaars woord hebben. Maar weet zoo'n Tedesco dat? Hier, hij heeft onmiddellijk onderteekend toen ik het hem vroeg. Terwijl het woord van een man als Direktor Sturm toch qeker voldoende waarborg zou zijn geweest!" De crediteuren hadden reeds enkele apéritifs gedronken om van dezen bewogen middag te bekomen. Nu drong de juistheid en het rechtvaardige van Rambaldo's vergelijking gemakkelijker tot hen door. „Vooruit, geef hier dan maar: ik teeken!" verklaarde er een met grandezza. - ,,'n Oogenblik, alsjeblieft," verzocht Rambaldo hem, reeds bezig de verklaring op te stellen, waarmee hij zijn opdrachtgever in het circus wilde imponeeren. „Dus: „wij leveren tot aan den dag van den pubheken verkoop..." " Dit leek geheel veilig. Wanneer men in kort geding het faillissement er door gedreven had, kon men den dag der executie zelf gemakkelijk bepalen. „D'accordo, awuca 1" Zoo teekenden ze dan en voorzagen hun paraaf van raadselachtig verstrooide puntjes en zetten er een manlijk-forschen haal onder. Het onderteekenen van een verklaring was tenslotte niet hun dagelijksch werk. Zij voelden hun gewichtigheid en riepen om nog een apéritif. Toen bleek eensklaps, dat de Sardijnsche slager niet wilde teekenen. In de anderen voer dadehjk weer de onrust. „Waarom doe je dan geen mond Open en houd je zoo alsof je óók... ?!" „Omdat men idioten altijd hun gang moet laten gaan." Rambaldo vouwde rustig het papier tezamen en zei slechts: „Hij teekent niet. Maar ik weet er een, die graag in zijn plaats zal teekenen." „Zoek dien dan maar op," raadde Ferrazzo hem aan. Rambaldo lette verder niet meer op den dwarsdrijver, begon als een oud vriend van de anderen afscheid te nemen, verdeelde z'n visitekaartjes onder hen. „Met m'n eerste zaakje kom ik bij jou en bij geen ander, awuca!" zei er een gul en misschien ook wel met de bijbedoeling, den slager te ergeren. Maar de meesten voelden zich onbehagehjk onder het irriteerende gedrag van den Sardijn, die zijn apéritif dronk en, de zware armen over zijn stoeUeuning, in spottend zwijgen voor zich heen keek. Rambaldo voelde het gevaar; hij voorzag, dat alle moeite vergeefsch zou zijn geweest zoodra hij zijn hielen gelicht had, en dat de gansche schriftelijke belofte nog maar een twijfelachtige waarborg voor de levering zou zijn indien de leveranciers haar niet gaarne en vrijwillig nakwamen. Zoo zette hij dan alles op één kaart, nam de verklaring weer uit zijn portefeuille en wierp ze in plotselinge drift op het tafeltje terug. „Daar!" zei hij. „Óp die manier hoef ik geen zaken te doen. Dan vind ik er nog anderen..." Hij lichtte zijn stroohoed en wilde snel heengaan, maar een half dozijn handen strekte zich naar hem uit en hield hem terug. „Waarachtig nietl Wij leveren I" zeiden allen, die hun paraaf onder de verklaring hadden gezet. Zij beseften ineens duidelijk, dat zij dezen jongen paglietta tot eiken prijs te vriend moesten houden - als tegenpartij kwam hij hun gevaarlijk voor, al namen ze zijn laatste, half uitgesproken bedreiging ook niet al te ernstig op. Ze trachtten hem nu met geweld aan de zooeven tot stand gekomen verklaring te binden, alsof bij haar onderteekend had en niet zij. En eensklaps kwam zelfs Ferrazzo uit zijn hoek te voorschijn én zei van uit een trotsche hoogte: „Paglietta ... 1" Rambaldo, na zijn volledige zege, meende het te kunnen riskeeren, zich met eenige verachting naar den Sardijn om te keeren. „Uwe excellentie beveelt?" Een lichte onzekerheid onhandig verbergend, vroeg de slager, nog steeds met een ondertoon van ironie: „Wie zou er nog maar weer teekenen in mijn plaats?" „Iemand, die zich een reëele zaak niet laat ontgaan." Ferrazzo glimlachte, strekte een arm naar de verklaring uit; met de vette, logge vingers van zijn rechterhand peuterde hij zijn vulpen uit het haakje los, waarmee ze in zijn vestzak hing. X VANUIT een aangrenzend lokaal belde Rambaldo het circus op en kreeg aan de andere zijde der lijn een half ongeloovige, half gegeneerde stem, die slechts matig reageerde op zijn goede nieuws en hem om een samenkomst voor dezen avond verzocht. „Het spijt me, Signor Direttore, maar voor vanavond ben ik al..." „O ja, u hebt 't natuurlijk druk... morgen in den voormiddag dan?" De stem begon aan te dringen. „Ik zal vóór twaalf uur bij u probeeren te zijn." „Goed, dan wacht ik u..." Rambaldo hing de gehoorbuis op en spoedde zich naar de piazza Garibaldi, waar hij de tweelingzusjes Brown heenbesteld had. Gran Dio... wie stonden daar allemaal op hem te wachten? 1 Zijn lang onderhoud met Direktor Sturm was in het circus niet onopgemerkt gebleven; de zusjes Brown, die Rambaldo als hun ontdekking beschouwden, hadden het later ook niet langer onder stoelen of banken gestoken, dat zij in dit zorgehjke uur het raadzaam geoordeeld hadden een jurist in den arm te nemen. Een jong. en ijverig jurist, die zich den ganschen vertwijfelden toestand van het circus had laten voorleggen en al hun vorderingen reeds genoteerd had! Nieuwsgierig om te zien wie zich voor hun zotgen interesseerde, allen beschikkend over een teveel aan vrijen tijd, en tenslotte ergens diep in hun artistenen zwervershart nog gaarne aan een Deus-ex-machina geloovend, die den fatalen noodlotsslag misschien op het laatste oogenblik toch nog van hen zou kunnen afwentelen, hadden ze zich ongevraagd bij de beide, met hun afspraak pralende Browntjes aangesloten. En degenen, die Rambaldo in het geheel nog niet gezien hadden, waren thans een weinig onthutst bij het aanschouwen van den Hercules, die den ineenstortenden tempel schragen moest. „We zijn maar meegekomen," verontschuldigden ze zich achteloos. „We", dat waren, behalve kapitein Olavson, de beide Japansche goochelaars Hoschokiri en Damakura, de drie Koningen der lucht (zonder miss Renegatta), drie der vijf clowns en de Vroolijke Wielrijders, vier in getal. En op het laatste oogenblik kwam in een taxi nog madame Sylvia aanzetten; de chauffeur reed hen bij het stoppen bijkans van het trottoir. „Nog net gehaald," zei de pantertemster, wat buiten adem, hoewel ze zich toch had laten rijden, en terwijl ze afrekende, nam ze Rambaldo in oogenschouw, vond het daarna niet meer noodig om zich tegenover hem te verontschuldigen over haar ongevraagd meekomen. Ze begon zich met de drie clowns dadehjk levendig over iets te onderhouden en werd daarbij niet zichtbaar gehinderd door het luide protest van den chauffeur, die zichzelf en het gansche verkeer in gevaar had gebracht om zijn vrachtje hier nog op tijd af te leveren en zich thans zelfs nog geen soldo fooi zag toebedeeld. Temidden van zijn uitgebreid gevolg begaf Rambal- do zich naar een wat minder geëxponeerd punt van het drukke stationsplein, ten einde krijgsraad te houden. Hij begon ermee, van zijn enthousiasme over hun aller opkomst te getuigen, onthulde hun daarna echter de moeilijkheid, dat hij thuis maar voor twee gasten... wacht, men kon een vischwinkel binnengaan (daar was er toevallig juist een!) en het een en ander laten inpakken om het dan zoometeen koud te nuttigen met koffie... Koffie had bij thuis, wanneer men daarmee genoegen wilde nemen? Bij deze woorden wilde hij den winkel binnensnellen, maar het zich ook dadelijk weer van dat voornemen terughouden toen een der clowns zei, dat niemand zooiets van hem verlangen kon en dat het niet meer dan billijk was wanneer ieder voor zichzelf wat meenam. Zoo ging men dan en grand comité den winkel binnen; de verkoopster, onder den indruk van dit plotselinge gedrang in haar kleine zaak, prees in den blinde alles tegelijk aan en voorzag, dat ze handen te kort zou hebben; zenuwachtig riep ze naar achteren om hulp, maar er kwam niemand, en ze durfde ook niet heen te gaan, omdat ze niet wist wat er dan in den tusschentijd met haar winkel zou gebeuren. Haar klanten roken aan alles, betastten alles, bestelden allen tegehjk iets waarvan te weinig was en gaven het dan achteraf weer voor wat anders terug. Zoo ging met dezen gezamelijken inkoop geruime tijd heen; enkelen begonnen buiten op straat maar vast te eten. Er kwam nog een gewone klant binnen, die zooveel aan de circusartisten te zien vond, dat hij, toen hij eindelijk aan de beurt kwam, zelf niet meer wist wat hij eigenlijk had willen koopen. „Zullen we zes carozza's nemen?" stelde Rambaldo voor, na geteld te hebben, dat ze met z'n zevendenen waren. „Hoe ver is het?" vroegen de circus-artisten. „Te voet 'n minuut of tien." „Dan gaan we te voet." De tocht duurde langer dan tien minuten, omdat er telkens een paar voor een winkel of een straat-uitstalling bleven stilstaan en de anderen erbij riepen. Madame Sylvia enthousiasmeerde zich voor cameeën en antieke armbanden, maar toen niemand ze voor haar kocht, ging het weer verder. De Vroolijke Wielrijders bleken plotseling spoorloos verdwenen; de beide kleine Japannertjes hadden hen gevieren vlug even in een zijstraatje zien glippen, waar een vruchtenstalletje stond. Enkelen wilden hen nog gaan zoeken; een paar anderen wilden dan met alle geweld eerst nog in een café binnenloopen om bij de toonbank een Cinzano te nemen. Tenslotte besloot men gezamelijk toch maar verder te gaan. Na een kwartier waren ze nog niet halverwege, maar Rambaldo haastte hen niet, onderhield zich beurtelings met elk van hen, wees hun wat Napels aan karakteristieks bood - alsof bij door hen als gids geëngageerd was en zij vanavond geen ernstiger zorgen aan hun hoofd hadden dan de bezichtiging dezer stad. „Straks moeten we 't nog over de zaken hebben... 1" riep een der clowns zijn herinnering wakker en klopte Rambaldo reeds vertrouwelijk op den schouder. Meteen vergat hij het ook weer. Rambaldo groette intusschen naar links en rechts: hoe beter het hem ging, hoe meer bekenden hij op straat placht tegen te komen. In den beginne dopten er nog een paar uit zijn gevolg onverschillig met hem mee, maat toen ze eenmaal ontdekt hadden, dat Rambaldo de heele stad kende, hielden ze hun hoed maar op het hoofd. In stilte somde Rambaldo op wie hem nu reeds allemaal in dit gezelschap had gezien; het viel gemakkelijk te voorspellen, dat morgen gansch Napels weten zou: het circus gaat failliet, en de artisten hebben zich tot den advocaat Fittipaldi gewend om hun belangen te laten beschermen. Zonderling op z'n gemak voelde hij zich reeds tusschen deze menschen; het scheen hem zelf toe alsof hij al jaren lang met hen verkeerde. Een paar noemden hem al bij zijn voornaam; hij wilde echer zijn cliënten in hen blijven zien, al zou hij hun later ook geen nota voorleggen - en hield daarom zijnerzijds zekere vormen in acht. Ze merkten het niet eens op. Hij kon nu zelf niet goed meer begrijpen hoe hij eens, geheel gebroken door het verraad der zusjes Brown, overspannen en rampzalig om de circustent had kunnen dwalen, avonden aaneen. Hoe al deze menschen hem zoo onbereikbaar ver hadden kunnen schijnen. In zijn vertwijfeld verlangen om met hen in contact te komen, had hij zelfs met de Sènegaleezen aangeknoopt en hun sigaretten aangeboden, daar hij zich op andere wijze niet verstaanbaar maken kon. Drie pakjes Macedonia had hem dat gekost... Nu volgden hem allen in het oude, verwaarloosde huis; geduldig en zonder critiek te uiten stommelden ze de vele, steile, krakende trappen naar zijn kamertje op. Stomverbaasd keken andere huisbewoners om hun deur; zijn hospita toonde zich geheel van streek; Rambaldo trachtte haar met een supérieur gebaar gerust te stellen en met de verzekering, dat allen zelf hun éten hadden meegebracht; ze scheen hem echter in het geheel niet te hooren, staarde maar met groote oogen naar de beide Japannertjes, naar den eindeloos langen blonden kapitein Olavson en naar madame Sylvia. Het kamertje bleek niet groot genoeg om allen tegelijk te kunnen bevatten; dit bezwaar werd echter opgeheven doordat de gasten zich dadehjk op het balkonnetje verdrongen, dat hun gewicht slechts moeizaam droeg; gelukkig hadden ze daar geen idéé van, terwijl ze het weergalooze uitzicht over de haven en de avondlijke baai bewonderden. Mochten ze daareven op de trap nog half onbewust getwijfeld hebben aan de capaciteiten van een advocaat, die aldus behuisd was - thans waren ze weer geheel overtuigd: zoo en niet anders moest een rechtsgeleerde de wereld kunnen overblikken. Over het wrakke leuninkje gebogen en met hun proppen papier omlaagmikkend in de druk bevolkte straat, welke door de oliepitjes van allerlei stalletjes verlicht was, begonnen ze hun kouden maaltijd; Rambaldo's hospita was intusschen bij de buren koffiekoppen gaan leenen terwijl haar man in de keuken water op het vuur zette, 'n Oogenbhk later kon het balkonnetje weer even uitrusten, terwijl ze daarbinnen opeengepakt stonden en over eikaars schouder heen met groote, ongeloovige oogen op het document staarden, dat Rambaldo voor hen ontvouwde: de door de crediteuren plechdg onderteekende belofte, de levering aan het circus te zullen voortzetten tot op den dag der openbare veiling. Zij hielden Rambaldo van nu aan voor een soort toovenaar, voor wien er op de wereld geen onmogelijkheden bestonden, en ze vroegen hem thans of hij hen misschien ook niet aan een voorloopig emplooi kon helpen. Rambaldo beloofde al zijn connecties te zullen mobiliseeren. Intusschen borg hij het waardevolle document weer weg en verzocht zijn gasten wat plaats te maken, daar zijn hospita de soep binnen wilde brengen. Met eenigen goeden wil bleek het mogehjk te zijn geweest, de zuppa in brodo over vijf borden uit te breiden; ze waren echter met z'n dertienen. De dde lucht-acrobaten konden den geur van de soep niet verdragen; zij werden ineens door een onweerstaanbaar verlangen naar iets warms overvallen en wilden in een trattoria, die ze daareven gezien hadden, ook even een bord soep gaan eten. Binnen een kwartier zouden ze weer terug zijn, bezwoeren ze Rambaldo, dien het slechts een opluchting zijn kon, de kamer iets minder bevolkt te zien. Hij stelde zijn gansche deel in het eten ter beschikking zijner gasten, verklaarde, dat hij zoo vaak haantjes at (en dat was ook inderdaad zoo sedert het geslaagde kippengaaspleidooi) en er daarom weinig meer om gaf; madame Sylvia aanvaardde na deze verzekering dankbaar zijn aanbod om het derde haantje voor haar rekening te nemen. Daar ze echter onderweg oneenigheid met de zusjes Brown had gekregen, wilde ze niet met haar aan dezelfde tafel zitten en ging met haar bord naar het balkonnetje, waarheen Rambaldo haar een stoel nadroeg. Toen hij slechts één flesch wijn op tafel zag staan, riep hij zijn hospita en vroeg, of er niet meer waren. „Haal er beneden dan dadehjk nog een paar bij," droeg hij haar gestreng op. Zij maakte daarop verlegen teekens, die de anderen reeds begrepen hadden voor ze tot hem zelf goed waren doorgedrongen; de oudste clown nam het opnieuw voor den gastheer op, zooals daarstraks bij den vischwinkel, en deed het voorstel, dat ieder een lira op tafel zou leggen, om wijn te laten halen. Elkeen tastte in den zak en de beide Japanneesjes namen het geld, want zij wisten waar men hier in de buurt een onbeschrijfelijk heerlijken wijn voor weinig geld kon krijgen. „En kijk dan meteen waar de anderen blijven!" riepen de Browntjes hen na. De Japanneesjes bleven zoo lang weg, dat men ook aan hun terugkeer reeds begon te wanhopen en in ernstige zorg om den wijn verkeerde; tenslotte kwamen ze er echter toch mee aandragen, maar de luchtacrobaten hadden ze in de bedoelde trattoria vergeefs gezocht. (Den volgenden dag zou blijken, dat deze eerst de trattoria en daarna Rambaldo's woning niet meer terug hadden kunnen vinden, al zoekende echter een paar kameraden uit het circus tegen het hjf waren geloopen en toen maar met hen waren meegegaan, wonderen vertellend over den jeugdigen Napolitaanschen jurist, die de beide Browns hadden weten op te duikelen...) Die jeugdige Napohtaansche jurist zelf deed zijn gasten pas na middernacht uitgeleide. Zij lichtten hem dien avond nog in omtrent alle emploois, welke zij in hun leven al hadden vervuld; zij vertelden hem van moeilijke dagen, die achter hen lagen; allen hadden reeds slagen van het noodlot ontvangen, maar zij hadden er een wat kinderlijk geloof bij overgehouden: dat, tenslotte, alle zaken zich toch weer ten goede plachten te schikken; daarbij koesterden zij een onbegrensd vertrouwen in zichzelf en in hun „nummer", dat met veel vlijt en zweet tot stand gekomen was en ,,'t hem nog altijd gedaan had, ook bij het meest veeleischende pubhek." Zoo zag dan het ovedeg et uit, dat ze met Rambaldo hadden willen plegen en waarvoor ze in optocht naar de piazza Garibaldi waren getogen. Bij het eerste afscheid (bij het derde gingen ze werkehjk heen) heten ze zich nog weer eens door hun raadsman bezweren, dat bij een eventueele liquidatie van het circus hun vorderingen ook volgens de Italiaansche wet vóór die der andere schuldeischers gingen; toen ze daar eenmaal geheel gerust op waren, rekenden ze uit, dat die andere schuldeischers werkehjk ook niet voor hun geld hoefden te vreezen. Voor de aardigheid maakten zij eens een oppervlakkige raming van de inventaris-waarde van het circus en kwamen daarbij al spoedig tot een bedrag, voldoende om er de schulden van een modernen staat mee te dekken. In oprechte verontwaardiging gaven ze daarna eendrachtehjk op die jakhalzen van crediteuren af: zij allen voelden een diepen wrok tegen zulk soort menschen, dat waar levert en er dan achteraf geld voor wil hebben. In Rambaldo daarentegen zagen zij hun redder; zij klopten hem op de schouders, en de zusjes Brown (die hem toch eigenlijk ontdekt hadden) fluisterden hem met een inhoudrijken glimlach toe, dat ze ook nog eens gezellig met z'n tweetjes bij hem wilden komen en dan vast en zeker madame Sylvia niet mee zouden brengen... Toen ze tenslotte dan werkelijk waren heengegaan, een luidruchtig dooreenpratend, stuurloos troepje menschen; toen Rambaldo alléén nog eens alle trappen naar zijn kamertje was opgeklauterd en onder het uitkleeden naar buiten staarde, over de duistere, rustende haven en de in het licht der sterren zacht glinsterende baai, die zich scheen voort te zetten in het lage, nevelige land rondom Pompei', moest hij zich allereerst bevrijden uit de gevaarlijke atmosfeer van geflatteerde cijfers en al te rooskleurigen schijn, uit de wereld van bange vrees en onbestemde hope, waarin het circus volkje leefde en waarin het hem vanavond onwillekeurig had meegetrokken. Het eenig reëele, waaraan hij zich tot nu toe houden kon, was het lijstje schulden, dat Herr Sturm hem verschaft had. De schriftelijke belofte der schuldeischers was voorloopig een aardig succesje, dat niet ieder zoo grif behaald zou hebben, hoewel het natuurlijk maar weinig beteekende.... Hij betrapte er zich op, dat, bij het inslapen, zijn gedachten niet meer naar de beide zusjes Brown, of naar madame Sylvia dwaalden. De toover, die eenmaal van haar uitging, was verbroken. Zijn hart behoorde op dit oogenblik uitsluitend aan de zaak toe, waarvoor hij vocht. De zaak van al deze gedupeerde circusmenschen, waarvoor hij zich aanvankelijk slechts uit verstandelijke overwegingen geïnteresseerd had en uit de begeerte om (langs welken weg dan ook) zijn naam tot het Napolitaansche publiek te laten doordringen. XI TOEN hij zich den volgenden dag tegen twaalf uut bij Direktor Sturm aanmeldde, scheurde deze juist het antwoord-telegram van de firma Gleichmann uit Stuttgart open. Het luidde: „Onder voorwaarde dat nog geheel in onbedorven staat nemen wij tent tegen halven origineelen verkoopsprijs." Rambaldo vroeg het telegram onder zijn berusting te mogen houden en legde het bij de vanmorgen verzamelde schuldgegevens, welke fiscus, spoorwegen en gemeentediensten hem gul verstrekt hadden. In zijn portefeuille begonnen zich de paperassen „Affaire Qrcus Sturm" reeds te vermeerderen. „Laat het aan de crediteuren kijken," raadde Gottfried Sturm hem bitter - zonder te willen toegeven, dat het telegram hem zelf verrast had. „Die krijgen het nog wel te zien, als het oogenblik ervoor gekomen is," antwoordde Rambaldo, die met zijn eerste troeven spaarzaam wilde omgaan. Gottfried Sturm gaf hem vrij spel. De gisteren bij de schuldeischers behaalde overwinning (bij het zien van de verklaring had de circusdirecteur zonder begrijpen het hoofd geschud) en nu weer dit langs telegrafischen weg verkregen succes overtuigden hem ervan, dat men dezen jongen Napohtaan z'n weg maar moest laten gaan. Zelf had hij gisteren, in een laatste opwelling van geloof en vertrouwen, aan vroegere, beproefde geldschieters van het circus getelegrafeerdi een S.O.S. rondgeseind - vanmorgen, na een bangen,' slapeloozen nacht, was er nog van geen zijde antwoord gekomen. Slechts had de ochtendpost hem een troostelooze echo gebracht op een zijner vroeger reeds geschreven brieven, waarin hij hier en daar om een engagement voor een reeks voorstellingen had gevraagd. De menschen hadden nergens meer geld om uit te gaan; slechts de bioscopen trokken nog... De wereld scheen grondeloos duister; nergens gloorde meer een nieuwe morgen; elke verdere strijd leek vergeefsch en dwaas. Gottfried Sturm had zich vandaag bij het opstaan niet geschoren; hij zag er ook verder verwaarloosd uit; zijn oogen, nachtelijk omrand, stonden onuitgeslapen in zijn bleeke, wat opgezette gelaat. Hij scheen niets meer waard; uit medehjden durfde Rambaldo hem niet aan te zien. „U zult blij zijn als alles maar eerst afgeloopen is, Signor Direttore," zei hij bij het heengaan, in den wat ongecontroleerden drang, een opwekkend woord tot den gebrokene te richten. En het zich nog de vraag ontvallen: „Wat gaat u nu beginnen als het circus er met meer is... ?" De ander voelde de bedoeling om te troosten, ontwaakte uit zijn apathie, trachtte zich, in een laatste opwelling van krachten, voor een oogenblik weer tot zijn vroegere, ongenaakbare grootte op te richten. „Dat hangt van veel af," zei hij, verkoelend. „Onder andere van het bedrag, dat er tenslotte nog voor mij zal overschieten wanneer ze allemaal hun deel van mijn circus hebben gehad..." Uit dit antwoord werd Rambaldo zich plotseling bewust, dat het voordeelen met zich meebracht, zoon van het Napolitaansche volk te zijn en als erfdeel van Grieksche en Latijnsche voorvaderen een klaren bhk voor de werkelijkheid des levens te hebben meegekregen. Hij was hier in de kamer dus de eenige, die, het gunstige telegram en alle troostrijke ramingen ten spijt, voorzag, dat er niet alleen niets zou overblijven, maar dat de crediteuren bhj mochten zijn wanneer ze er zich nog min of meer met gave kleeren uitdraaiden... Intusschen: deze crediteuren waren zonen van hetzelfde volk, en enkele uren na het bewogen onderhoud in het café del Duomo waarschuwde hun intuïtie hen reeds, dat ze zich door Rambaldo toch hadden laten omverpraten. Ze shepen er dien nacht allen onrustig van; bedrukt zochten ze hem den volgenden morgen in zijn kantoortje op, maar vonden hem niet thuis en wachtten daarom in een café, aan de overzijde der straat. Ze voelden zich door hun verklaring niet gebonden en vreesden ook niet, dat Rambaldo ernstig trachten zou hen er aan te houden; zij waren slechts bedrukt door onzekerheid en teleurstelling en door een vagen angst: dat ze misschien ook weer verkeerd handelden wanneer ze niet leverden. Ze vedangden naar Rambaldo's moreel overwicht, naar zijn helder overtuigend woord; ze konden sedert gisteren ineens niet goed meer buiten hem. Zoo wachtten ze dan geduldig, uren aaneen, en verdreven zich den tijd bij een partij tarok; bij dit spel pleegde hun geest zich anders van eiken druk te bevrijden, maar vandaag had het niet die gunstige uit- werking op hen. Toen ze eindelijk Rambaldo zagen aankomen, wierpen ze midden in het spel de kaarten neer. Rambaldo naderde met snelle, veerende schreden; zoojuist was een lang onderhoud met Silvestre di Rosa, den leider van het Arcadia-variété-theater, geëindigd met een voorloopig emplooi voor misses Brown en kapitein Olavson, met zijn zeeleeuwen. Rambaldo uitte zijn oprechte verwondering erover, de heeren hier allen reeds weer verzameld te vinden (op den Sardijnschen slager na, die met barstende hoofdpijn te bed lag). Hij leidde hen binnen in zijn kantoortje, excuseerde zich wegens het tekort aan stoelen, zette zich zelf echter achter zijn bureau en hoorde ernstig hun zorgen aan. „Goed, dus nou toch weer niet leveren," zei hij en wist de vermoeidheid van gistéfen weer in zijn stem terug te vinden. „Wie hebben jullie bij het onderteekenen van jullie belofte nóu eigenlijk voor den gek gehouden: mij of jezelf? - Ik zal zeggen wien jullie voor den gek houden 1" zei hij plotseling driftig en met verheffing van geluid, trok het telegram der Stuttgarter firma uit zijn portefeuille en wierp het op tafel. Daar het echter in het Duitsch gesteld was, staarden de anderen er vergeefs op. „Ah, si!" zuchtte Rambaldo, alsof hem dat nu pas bewust werd. Hij diepte een podood uit zijn vestzak op en schreef, achteroverhangend in zijn stoel, boven elk woord de Italiaansche vertaling ervan - en eronder (alsof het hem niet meer de moeite waard was, zijn gesproken woord nog aan hen te verspillen): „Dit beteekent veertigduizend hre. Ramb. F." De crediteuren bogen zich over het telegram en wis- ten niet dadelijk iets te zeggen. Ze voelden zich weet geheel gevangen door dien weergaloozen jongen advocaat; eigenlijk wilden ze ook niets hever; ze bewonderden de wijze waarop hij hen met dit telegram ineens versloeg. Natuurlijk wilden ze voortgaan, te leveren. Maar hoe thans weer opeens dien draai te vinden? Ze hoopten, dat Rambaldo er hen bij helpen zou, maar hij dacht er niet aan; vermoeid steunde hij het bleeke voorhoofd op de hand en wachtte af tot zij hun nederlaag volmondig zouden erkennen. Benozzi, de leverancier van het houtzaagsel, vond gelukkig den juisten overgang. „Onder voorwaarde, dat nog in geheel onbedorven staat," las hij van het telegram af en wist eenige bedenking in zijn stem te leggen. „Ga zelf kijken," raadde Rambaldo hem slechts aan. Dat was niet ernstig bedoeld en werd ook niet als zoodanig opgevat. Zooals men daar bijeenzat en -stond, was men gaarne bereid om zonder meer aan te nemen, dat een Duitsch circus z'n spullen wel in orde zou hebben gehouden. De belofte tot verder leveren was stilzwijgend weer gedaan; niemand voelde behoefte ze ook nog uit te spreken. Het telegram had zijn plicht vervuld. Toen de schuldeischers heengingen, namen ze zichzelf eerlijk voor om zich van nu aan geen spoken meer op het hjf te laten jagen. Rambaldo echter wist wat daarvan terecht zou komen. Hij kende z'n luidjes; hij kende hun geloof en hun bijgeloof; hij leefde immers tusschen hen. Hij wist, dat ze weer zouden terugkomen. Dat hij ze dagehjks bij zich verwachten kon zoolang tot de openbare veiling de waarheid aan het hcht zou hebben gebracht. Hij wist, dat hij niet altijd zulk een troef als dit gezegende telegram bij de hand zou hebben om hen gerust te stellen. Hij zou al zijn overredingskunst nog wel eens in het werk moeten stellen om het pleit weer voor 'n dag te winnen... Nu, praten was zijn vak; hij had het gekozen. Hij wist, dat hij hen bedroog. Hij deed het eervol, zonder cijfers te vervalschen. Hij deed het zoo, dat het met God's hulp zijn naam als jurist zou vestigen en dat de bedrogenen later uit zichzelf weer bij hem zouden komen als het er om ging een ander te bedriegen. Bedriegen?... Waren de cijfers, welke hij hun opgaf, tenslotte niet zoo reëel, dat elke twijfel er aan eigenlijk zonde was? Lag daar soms het telegram uit Stuttgart niet zooals het door den besteller was afgeleverd? Waar was het bedrog?! En tóch zouden de schuldeischers er geld in laten zitten; het ware een wonder wanneer het anders hep. Zijn gevoel zei het hem; zijn gevoel het zich niet misleiden. En tenslotte wisten zij het zelf ook wel en konden er 's nachts niet van slapen. Waarom gingen zij dan echter toch voort te leveren; waarom zouden ze er tot het bittere einde mee doorgaan? Was dat uitsluitend aan zijn overredingskunst te danken? Of kwam het, omdat zij zich nu eenmaal in de nabijheid van het circus gewaagd hadden en onder den ban van het groote, speculatieve avontuur ervan gekomen waren? Had hun noodlot hen eraan vastgesmeed en dwong het hen thans, steunend op hun hebzucht, den band, die hen reeds aan dat groote, vreemde, ten ondergang gedoemde lichaam ketende, zelf nog steeds te versterken door er meer en meer geld in te steken? Straks zou het hen allen in zijn val meesleuren, en dan zou er slechts één weer uit oprijzen en zijn voet als overwinnaar op den gevallene plaatsen; één zou uit de tragische worsteling grooter dan tevoren aan het hcht treden: Rambaldo Fittipaldi. Zoo stond het in de sterren geschreven, en hij kon het ook niet veranderen. Hij speelde in dit drama de rol, die hem door het lot was toegedacht; hij moest praten om te verhinderen, dat de ongelukkige leveranciers zich te vroeg losrukten. Hij stond nu eenmaal in dienst der bemanning van het zinkende schip, en voor deze bemanning moest hij vechten. Op den veilingsdag zou blijken in welke handen de verantwoording voor haar lot dan overging - Rambaldo dacht bijna met weemoed aan dien dag, want van uur tot uur hing zijn hart meer aan het circus, zijn menschen, zijn dieren. Dat juist de ondergang en de afbraak van dit circus hem voordeel brengen moest, kon men beschouwen als een der bittere grappen van het leven. Hij hield ervan om door de gangen van zeildoek te loopen, de piste te betreden terwijl de tent geheel verlaten was en de zon door de kieren in den lichten, geelgrijzen schemer drong - of 's avonds, in het spaarzame schijnsel van een bovenlamp. Hij liet het voorkomen alsof hij daar slechts ronddwaalde om dit of dat op z'n waarde te schatten en nog eens een globalen indruk van den geheelen inventaris te winnen. In waarheid moest hij van tijd tot tijd weer eens de lucht van het circus inademen; op zijn kantoortje, temidden van z'n paperassen, kon het verlangen ernaar hem ineens onweerstaanbaar overvallen; hij nam dan in het middaguur een taxi en het zich naar het veld rijden. Hij vroeg een der circusknechten hoe het met Mustapha ging, of ging zelf eens bij het'hok kijken. Mustapha was sedert zijn zware kouvatting niet meer de oude geworden; er lag een vreemde matheid over het groote, zware dier; zijn adem ging nog altijd ietwat reutelend. Het keek niet op wanneer Rambaldo het bij den naam riep (zacht en gedempt, opdat de Senegaleezen, die wat verderop bijeenhurkten, niets zouden hooren); het trok zich in het geheel niets van een kleinen Napohtaanschen paglietta als Rambaldo Fittipaldi aan, en dat had Mustapha zeker van z'n meester afgekeken, wiens eene oog eenmaal zonder veel belangstelling op den jongen jurist gevallen was, van wien de anderen allen zoo hoog opgaven, ja, in wien ze bijna zooiets als hun nieuwen leider schenen te zien. Voor Saul bestond, naast zijn leeuwen, nog slechts zijn directeur, en hij zag niet in waarom men dezen directeur, die eerlijk, hoewel vergeefs, tegen de ongunst der tijden gestreden had, reeds vóór den dag der algemeene oplossing van het circus ontrouw moest worden. Bij het onbelangrijke pleidooi van Vrijdag (de bedorven kistjes sardines betreffend) kon Rambaldo voor de eerste maal merken, dat zijn zon opging. In het rechtsgebouw keek men naar hem om; een paar advocaten, die hij van aangezicht kende, kwamen, lachend onder elkaar, op hem toe en informeerden vroolijk en niet zonder ironie naar zijn bezigheden bij het circus, waarover de kranten reeds berichtten. Rambaldo lachte met zijn afgunstige en nieuwsgierige collega's mee, behandelde de gansche circusaangelegenheid en bagatelle, spotte over het krantenbericht en over zichzelf. Men vloog er niet in. Geïnspireerd, hield hij over de sardine-kistjes het ontroerendste pleidooi, dat ooit een zich verbijtend rechter en een achter zijn hand geeuwende klerk moesten aanhooren. Binnen een kwartier gaf de groene tafel zich op genade of ongenade over. Door een gezegend toeval was de rechter (die vandaag voor een ongestelden collega moest inspringen) niemand minder dan de beroemde Napolitaansche rechter Guerra, en Rambaldo's eenige bezorgdheid was, of deze in hem niet den opdringerigen en verslagen afgedropen paglietta zou herkennen, die hem in een overmoedig oogenblik had durven aanspreken, tijdens de eerste voorstelling van het thans voor z'n faillissement staande circus. - Neen, de rechter dacht niet meer aan dien avond. Toen de overwinnaar, met iets warms en mousseerends in zijn bloed, weer zijn kantoortje binnen wilde stappen, riep juist de oude Carlo het portiekje in: „Posta per Fittipaldi! Posta per u' prufessore!" Toen wist Rambaldo, dat zijn naam reeds tot de breede kringen van het krantenverslindende Napolitaansche pubhek was doorgedrongen. De beide andere jonge advocaten rukten nijdig hun post weg. xn EEN dag vóór het uitspreken van het faillissement zou het circus nog een voorstelling geven, - de opkomst was echter zoo gering, dat Direktor Sturm afgelastte. Een groepje schuldeischers, door vage verwachtingen van dezen afscheidsavond hierheen gedreven, protesteerde: men moest den hemel danken voor elke honderd lire, die er nog binnenkwam. Gottfried Sturm, diep verbitterd, donkerrood van toom, wilde toonen dat hij vandaag tenminste nog directeur over zijn circus was. Géén voorstelling vanavond! De Sardijnsche slager Ferrazzo jakkerde in zijn Fiat weg om er Rambaldo bij te halen; toevallig bevond deze zich, na een drukken dag met nieuwe cliënten, nog in zijn kantoortje; hij ging zwijgend, zorgehjk mee, vond een Herrn Sturm, die over zijn kookpunt heen was. Kostbare minuten (er keerden reeds menschen weer om) gingen voorbij voor Rambaldo hem in een gesprek onder vier oogen tot kalmte had weten te bewegen en tot het inzicht: dat men de crediteuren niet mocht verbitteren zoolang men hen als leveranciers nog noodig had. Goed, dan moest de voorstelling in Godsnaam maar doorgaan. Zoo speelde men dan voor een bijna leege tent. De grappen der clowns gingen er in verloren; een oneindige triestheid hing over hun gansche clownspektakel. Niemand lachte; het pubhek werd het onbehagelijk te moede; in de pauze verheten er nog weer enkelen de tent. De schuldeischers, die op een hoopje bijeenhokten, keken rond; zij voelden thans zelf wel, dat men de voorstelling beter had kunnen afgelasten, maat zij verborgen dit gevoel voor elkaar. Saul had met eenige verwondering vernomen, dat de voorstelling nu toch weer doorging, nadat ze eenmaal was afgezegd, en dat dit besluit aan de komst van dien jongen Napolitaanschen bengel te danken was, dien de schuldeischers er bij gehaald hadden. Nu zag Saul dan toch ook eindelijk, dat zijn directeur niet meer de directeur was. Van dit oogenbhk af voelde hij zich niet langer tot gehoorzaamheid verplicht, weigerde daarom echter nog niet om voor een handjevol menschen zijn leven te riskeeren, - op een keer meer of minder kwam het toch ook niet aan. Hem was een betere genoegdoening beschoren. Hij het de crediteuren, voor wier speciale genoegen hij hier vanavond blijkbaar met zijn leeuwen moest optreden, rillend getuige zijn van een schouwspel zooals zij het misschien niet voor een tweede maal zouden wenschen te zien. Herr Direktor werd door personeel erbij geroepen; in zijn zwarten rok, de lange wideeren zweep van de hoogeschooldressuur nog in de hand, zag hij doodsbleek toe; het zweet parelde hem op het door zorgen geteekende voorhoofd, waarin, rood, de rand van zijn cylinder gedrukt stond. Mustapha trad vanavond weer mee op, maar er ging van het slechts ten deele herstelde dier nog niet voldoende gezag uit, zoodat Sultan en Nabob (in een een- dracht, die slechts zou kunnen duren tot Mustapha definitief op het tweede plan was gedrukt) hun vroegeren leider in het voorbijgaan trachtten weg te dringen. De overrompelde brulde heesch en somber-dreigend; brutaal brulden de beide jongere dieren er overheen. De andere leeuwen waren opgewonden en luisterden niet naar de bevelen van hun temmer. Tot Saul, den linkerarm nog steeds onbruikbaar, zich met een doodsverachting, welke aan waanzin scheen te grenzen, tusschen de horde begaf en met zijn karwats de opstandigen tot rede bracht. De zoo in het openbaar bestrafte Sultan retireerde met toegeknepen oogen; het gansche pubhek verwachtte hem ieder oogenbhk met snel en vreesehjk geweld op zijn roekeloozen meester te zien springen, dezen door het gewicht van z'n hjf alleen reeds vellend. Dat dit toch niet gebeurde, was misschien uitsluitend aan Mustapha te danken, die, van zijn beide lastposten bevrijd, ineens zijn oude kracht voor een wijle terugvond en in dezelfde seconde de leiding ook wist te hernemen. Een leiding, wreeder en onverbiddelijker dan hij ze ooit uitgeoefend had. Van nu aan was de gansche orde ook weer hersteld; tegen het einde van het leeuwennummer liep alles voorbeeldig. Toch nog ontdaan, kropen de schuldeischers tezaam in een taxi en reden heen. Buiten op het veld woei het krachtig; in den nacht zou de wind nog toenemen. Gottfried Sturm draaide zich op zijn bed rond zonder den bevrijdenden slaap te kunnen vatten, waarnaar hij nu al weken hunkerde; hij luisterde naar het gieren van den wind door de circustouwen; enkele waren los gegaan en knalden als zweepen. Hij stond er niet om op; wat hem betrof, mocht een orkaan de tent in de lucht doen vliegen en in stukken scheuren en onder den ganschen inventaris opruiming houden - de dan opvorderbare verzekeringssom zou aan alle zorg een eind maken. Hij zou niet over zijn verloren circus jammeren wanneer hij dat geld in handen kreeg. Den schuldeischers zou hij hun deel voor de voeten werpen; zijn menschen zou hij uitbetalen en de circuswereld kreeg hem nooit meer te zien. Hij had er nu zijn tol aan betaald... Het verleden trok aan zijn geest voorbij. Hij dacht aan den tijd, dat zijn circus nog in opkomst was. Hij was jong en ondernemend, en het geluk stond aan zijn zijde. Toen kon men met talent en energie nog vooruitkomen! Hij leefde slechts voor zijn circus, waarop de concurrenten al gauw een afgunstig oog wierpen. Met weinig en voor een deel geleend kapitaal begonnen, kon hij al spoedig uitbreiden, uitbreiden en alle schulden delgen. Natuurlijk had hij ook tegenslag leeren kennen. De catastrophe met de olifanten, die hem bijna te gronde gericht had, was niet de eenige geweest. Maar hij had er zich steeds weer boven op gewerkt, en zijn circus was hem nog meer aan het hart gegroeid sinds ook leed er hem aan bond. Zijn schepping was het; uit zijn handen was het als iets levends voortgekomen; hij had er zich in verheugd en er zorgen door gehad, en nu men het hem ontnemen wilde en verminken en oplossen om der wille van een paar schulden, waarover hij vroeger slechts gelachen zou hebben, nu bekroop Gottfried Sturm de duistere lust om alles weer met eigen vuist te vernietigen, vóór het in ongewijde, hebzuchtige handen geraakte... Hij meende zulk een oudtestamentair recht te bezitten. Ergens klapperde het zeildoek; zijn geoefend oor verraadde hem dadehjk waar het was. Ongevaarlijk dat: het baatte niet, of de wind in een zij-gangetje, of in een zeildoeken opslagplaats drong; in de tent zelf moest hij zich toegang verschaffen, liefst ergens boven in het dak, waar men een scheur niet dadelijk weer dichten kon... En het was nog niet voldoende of de gansche tent al in de lucht werd geblazen en als een enorme, gescheurde ballon over Napels wegvloog. Immers, de doode en levende inventaris zou blijven; daarvoor zouden de verzekeringsmaatschappijen niets uitkeeren. Hier zou nog een vreeselijke bondgenoot moeten helpen: het vuur. Hij staarde met groote oogen in het duister boven zijn bed. Hij hoorde den wind niet meer; hij hoorde nog slechts het brullen van zestig aan den vuurdood prijsgegeven leeuwen. Een enkele onvoorzichtig neergeworpen lucifer in het stroo der stallen zou, bij deze windsterkte, binnen weinig minuten (om niet van seconden te spreken) de gansche tent tot één laaiende vuurmassa maken. Gottfried Sturm lag doodstil en durfde niet meer te ademen. Zijn tanden klapperden. Nooit, nooit zou hij tot zooiets in staat zijn. Zijn paarden zouden levend verbranden, zijn zestien heerlijke zwarte en blanke dieren, die met gebogen kop om een hefkoozing smeekten wanneer hij door de stallen ging. Ze zouden levend moeten verbranden, want als hij hen tevoren vrijhet, kwam alles uit. Verder hoefde Gottfried Sturm niet meer te denken. Wie en wat er nog allemaal in de tent door het vuur noodlottig verrast zou kunnen worden... het was hem voldoende, alleen zijn paarden maar voor den geest te halen. Het was slechts het spelen met een gedachte geweest. Wie ter wereld heeft zijn gedachten steeds geheel in de macht? Het was alleen maar koorts, koorts... Hij kon het thans in bed niet meer uithouden. Het alleen-zijn kneep hem de keel toe; het duister was met spookverschijningen bevolkt; door den zeildoeken wand staken koppen naar voren, groen-phosphoresceerende koppen met leege, uitgebrande oogen en lekkende, roode vlammentongen. Met een gesmoorden kreet kwam hij overeind, schoot een overjas en een paar pantoffels aan. Hij vond tastend een weg naar de arena, die een schemerige poort vormde aan het einde der gang. Hijgend stond hij een oogenbhk stil in de zich plotseling openende, wijde ruimte, met de opstijgende gaanderijen banken, welke zich bovenaan in de schaduw geheel verloren. In een der loge's, op een paar aaneengeschoven stoelen, lag een circusknecht en snurkte, met zijn materieelen ondergang voor oogen. Boven in de tent drukte de wind het zeildoek diep in en floot gierend door de kleine openingen; de noklamp, die de ruimte verlichtte, zwaaide een weinig heen en weer; de schaduwen van stutbalken en neerhangende touwen luisterden nauwgezet naar elke beweging en vergrootten haar in het fantastische. Toen Gottfried Sturm de arena weer verliet en den weg naar de stallen insloeg, hoorde hij het klappen van het stuk losgeraakt zeildoek duidelijker, en ineens ontwaakte er drift in hem. Moest hij, als de directeur, midden in den nacht opstaan om naar een verdacht geluid te gaan kijken, terwijl zijn gansche personeel eenvoudig doorsliep? Waren allen reeds geheel onverschillig tegenover het behoud van het circus geworden, nu het door een anderen storm dan die vannacht opstak toch meedoogenloos uiteengescheurd zou worden? Hij haastte zich langs de hokken der leeuwen; alle dieren waakten, in het intuïtieve aanvoelen van gevaar; een enkel brulde zacht klagend, alsof het graag door hem gekalmeerd wilde worden. Maar hij had den leeuwen niets te zeggen; met steeds gejaagder schreden kep hij door naar de paardenstallen, sprak een geruststellend woord tot Rosalinde en Igor, wier nervositeit hij kende. Of stelde hij slechts zichzelf gerust? Hij ademde thans weer vrijer. Toch bleef bij ook hier niet lang, ging door naar de poniès. Het was alsof hij overal even geweest moest zijn om zich te overtuigen, dat alles in orde was. Misschien ook was het een afscheid. Langs de slaapruimte der Senegaleezen begaf bij zich naar buiten, deinsde ineens terug voor een gestalte, die daar in het duister met iets bezig was. Gottfried Sturm meende een koortsverschijning te zien, kon het eerste oogenblik geen geluid voortbrengen. De gestalte keek op. Het was Saul. In den gedrongen Hercules wees niets op schrik - hij toonde eerder een wat ongewone onverschilligheid toen hij zijn directeur in halve slaapkleedij naar buiten zag komen. „Een stuk zeildoek klapperde," zei hij slechts, met zijn laars tegen een paal schoppend, die echter nog vast in den grond bleek te zitten. „Ik heb de wacht gealarmeerd, want het wordt eer erger dan minder." Gottfried Sturm ging zonder te spreken aan zijn zijde; ze liepen langs de gansche windzijde om de tent heen; de storm blies hun onder de kleeren, maar koud was het niet - waarom kon Gottfried Sturm nog steeds de rillingen niet overwinnen, die hem over het lijf hepen? Ze vonden niets ernstigs. Een paar kleinigheden, die ze gezamenlijk verhielpen. Bij het terugkeeren scheen Saul er zich over te verwonderen, dat zijn directeur nog steeds geen woord gesproken had; even keek hij hem van terzijde aan. En de ander voelde in het halfduister den blik van den temmer; het was slechts de treurig-onderzoekende bhk van een toegewijde, die zich sedert enkele uren in zijn meester verraden zag, maar Gottfried Sturm legde het zich anders uit; het kwam hem voor, of Saul, de zwijgzame, hem geheel doorzien had en op den bodem van zijn ziel de waanzinnige, misdadige gedachte gelezen had, die hem daareven. .. Bij ieder ander van zijn oude, vertrouwde medewerkers zou Gottfried Sturm dit stilzwijgend medeweten van zijn schuld als een bevrijding gevoeld hebben; hij hunkerde in dit uur naar een vriend, bij wien hij biechten en zijn gansche diepe smart kon uitspreken. .. in Saul echter voelde hij slechts den onverbiddelijk strengen rechter, den zedehjken Uebermensch, naast wien hij zich als een kleine, dwaze hansworst voorkwam, die uit ijdelheid een verantwoording had willen dragen, welke hij niet aankon. Hij overwon de bespottelijke weekheid, het zelfmedelijden, dat over hem kwam terwijl de temmer hem van terzijde aankeek; hij trotseerde dien bhk... XIII RAMBALDO had niet bij de voorstelling kunnen Mijven, moest dadehjk weer omkeeren, daar hij in de stad nog een conferentie met een cliënt had. Verscheiden nieuwe zaken had men hem in de laatste dagen te behartigen gegeven. Verder voerde hij een speciale correspondentie om enkele artisten van het circus weer aan een emplooi te helpen. Ook het technisch personeel en de stalknechten hadden zich reeds tot hem om hulp gewend; hij bezwoer hen, hem niet voor almachtig te houden; niettemin deed hij voor hen allen zijn best waar hij maar kon. Bij al deze vele beslonmietingen begonnen yier-en-twintig uur voor een etmaal hem een onbehoorlijk korten tijd toe te schijnen. In de kranten was het nieuws van het faillissement reeds met een extra-hoofdje verschenen; de telegraaflijn had het al ver over de grenzen gedragen; thans werd in een belangrijk Fransch, Engelsen, Duitsch, Amerikaansch en Australisch blad een annonce opgegeven, waarin de openbare verkoop stond aangekondigd; men had er in later overleg pas den een-en-dertigsteh December voor uitgekozen om het nieuws den tijd te geven zich te verspreiden; men moest den eventueelen reflectanten toch ook gelegenheid schenken persoonlijk naar Napels te reizen, of althans een vertegenwoor- diger hierheen te zenden om het te koop gebodene in oogenschouw te nemen. Reeds den Zaterdag na het uitspreken van het faillissement begonnen kapitein Olavson en de beide Browns hun nieuw emplooi bij het Arcadia-variété-theater, en uit erkentelijkheid hadden ze Rambaldo een paar plaatsen doen toekomen. Half om hen niet teleur te stellen, half als verweer tegen zijn van dag tot dag toenemende beslommeringen, besloot hij zich tenslotte dezen vrijen avond te gunnen. Het lokte hem ook, zich eens in het openbaar te vertoonen en er zich daarbij van te overtuigen hoe ver het reeds met zijn populariteit stond... Voor de Browntjes bestelde bij een ruiker rose rozen (dat beteekende geen verwijt; hij dacht zelf reeds lang niet meer aan zijn ongelukkige eerste bouquet; hij koos slechts rose rozen, omdat hij meende, dat dit de bloem was, die men bij voorkeur aan jongedames schonk). Toen hij den bloemist zijn naam opgaf, herhaalde deze hem dadehjk en ijverig. „Voor de dames Brówn... van het circus Sturm, nietwaar?" De bloemist wilde graag meer uit hem lokken, vermeed daarbij tactvol elke aanduiding over contant betalen, en dat was een tref voor Rambaldo, daar zijn jongste roem zich nog niet in klinkende munt had omgezet en ook het fenomenale lotto-nummer, waarop hij zoo groote verwachtingen had gebouwd, tot nu toe onverklaarbarerwijze steeds weer met een Niet uitkwam... Rambaldo vroeg zich nog even af wien hij met de tweede plaats gelukkig kon maken. Hij dacht vluchtig aan een bevrienden collega, maar verwierp het denkbeeld weer. Iedere collega zou voorwenden, vanavond reeds bezet te zijn: het hcht van zijn glorie Was hun te pijnlijk aan de oogen. Welk toeval liet hem dien middag Mariuccia tegen het lijf loopen? Maanden lang hadden zij elkaar reeds niet meer gezien. Zij begroette hem met haar gewone jovialiteit, zei, dat ze al eens bij hem zou zijn aangeloopen om hem achteraf nog te bedanken voor zijn vriendelijke uitooodiging van laatst, maar dat ze van alle kanten hoorde, dat hij het tegenwoordig zoo verschrikkelijk druk had! Onder den rand van haar kleinen hoed keek ze hem bijna ietwat spottend aan. Hij antwoordde slechts, dat hij in elk geval voor haar steeds djd zou hebben. Ze gingen een eindje naast elkaar op straat; haar gezelschap was hem aangenaam, maar hij wist zelf niet waarom hun gesprek een zekere bevangenheid ademde. De menschen keken naar haar om: zij zag er voor Napels wat ongewoon uit. Overigens was ze niet onknap; hij las het in de gredge oogen der passeerende mannen. Ze droeg haar roode japonnetje. Ze had er twee: een rood en een zwart. Het zwarte was voor uitgaansavonden; zij droeg er dan een Venetiaansche sjaal bij, die Eugenio haar van 't voorjaar geschonken had. Rambaldo overlegde met zichzelf, of hij haar voor vanavond uitnoodigen zou. Iets in hem waarschuwde er hem voor. Toch vroeg hij haar, op het laatste oogenblik, toen zij reeds weer uit elkander moesten gaan. Zij had hem daarstraks uit een vaag gevoel van verlatenheid bevrijd, dat eensklaps over hem was gekomen nadat twee vroegere kameraden op straat langs hem heen hadden gekeken. Ze hoorde zijn uitnoodiging aan zonder er dadehjk en gretig op in te gaan, zooals ze volgens haar aard toch eigenlijk had moeten doen. Misschien dacht ze er even over na waarom hij er nu pas mee op de proppen kwam. „Goed... dan trek ik m'n zwarte aan," zei ze eindelijk en Rambaldo voelde, dat hem een gunst bewezen was. Mariuccia was geen meisje van lichte zeden; dat kon men niet van haar zeggen. De vrienden, die zij zich uitzocht, hadden het geld niet om voor liefde te betalen. Zij dacht en beschikte vrij over zichzelf, luisterde daarbij onbevangen naar de stem van haar jong en niet steeds door het verstand geleide hart... de verraste studenten zagen in haar daarom de beschaming van dat ondoorvorschte en in Italië (of tenminste in Napels) nog geheel nieuwe mysterie, dat men bij gebrek aan een werkehjke qualificatie „het moderne meisje" noemt. Ze had een goed verstand en las alles wat haar maar in handen kwam. In een meer voortgeschreden land zou zij stellig haar weg naar de universiteit gevonden hebben en er, desnoods hongerend, colleges in de een of andere abstracte wetenschap gevolgd hebben (want ze zat vol bravour en was zwaar-romantisch van aard); hier in Napels had ze het slechts tot kantoorwerk weten te brengen en tot intieme connecties met de studenten. Zij had iets van een nihiliste hoewel ze voor politiek geen zintuig bezat. Zij behoorde niet aan het vroegere Italië en niet aan het fascistische; geen enkel régime had haar voortgebracht; zij was slechts zichzelf. Zij was Sicihaansche van afkomst en had bij de politie reeds eens onder verdenking gestaan, met de stervende Maffia nog geheime connecties te onderhouden; dagenlang had haar een rechercheur achtervolgd en daarbij de ontdekking gedaan, dat zij een ganschen avond met een jongeman in één kamer vertoefde - wat reeds tegen de fascistische opvattingen van oirbaarheid indruischte. Gentile en zij waren toen samen naar het politie-bureau gebracht, en hij wilde sedert dien ongeluksdag niets meer met haar te doen hebben. Bleek en stom van vertwijfeling volgde zij hem nog wekenlang op elke schrede; haar volgde de rechercheur weer. Tot de verdenkingen tegen haar werden opgegeven en zij bij Eugenio troost vond. Eugenio, die haar in dit voorjaar dan een Venetiaansche sjaal zou schenken. Zij sprak een zwaar Siciliaansch accent met zangerige oe's. Zij had het zware Siciliaansche bloed. Ook de wijnen van Sicilië zijn zwaar en donker. Zij kon zich plotseling verheven in een student, die zich juist suf zat te stoomen voor een examen; op een avond kwam ze bij den onder de lamp blokkende binnenvallen en bedelde er om, dictaten voor hem te mogen overschrijven. Als de geplaagde haar tenslotte wanhopig verzocht, hem thans met rust te laten, trad ze ineens in openlijk, hartstochtelijk verzet, wierp met één enkele handbeweging haar glanzende, diepzwarte haarwrong los en verklaarde zich zoo uit het venster te zullen werpen indien hij haar niet toestond vannacht hier te blijven en ook verder voor hem te zorgen. „Eh... Mariuccia!" zongen de studenten als ze wijn gedronken hadden en graag met een meisje wilden slapen, maar het was te voorzien, dat zij haar later vergeten zouden wanneer zij carrière begonnen te maken en om hun goeden naam moesten gaan denken. En het was van Rambaldo dan ook goed beschouwd wat ondoordacht, dat hij haar thans nog uitnoodigde om met hem mee naar het theater te gaan. Zij beloonde hem voor zijn invitatie, door hem dien avond op een van haar onverdraagzaamste en onverdragelijkste buien te tracteeren. Aanvankelijk toonde ze zich nog pretrig-opgewonden: het was al zoo lang geleden, dat Eugenio haat eens ergens mee heen had genomen, verklaarde ze. Later begon ze ach over iets te ergeren wat haar in Rambaldo opviel: een soort nieuwe waardigheid, waarmee hij zich meende te moeten omringen. Ze zei hem ronduit, dat ze hem vanavond stijf en ingebeeld en om te sterven zoo vervelend vond. Onder een koel glimlachje accepteerde hij het compliment en bedwong den toom zijner gekwetste ijdelheid: hij wilde niet, dat de menschen iets merkten. Ze zei hem, dat ze het programma, dat hij haar voorzette, triviaal vond en oninteressant; ze vroeg hem waarom hij zich dan zoo ingespannen had voor die twee Engelsche misses met hun zotte handkusjes aan het pubhek en hun matige prestaties, en waarom ze allebei naar hem keken toen de een of andere gek in de zaal bloemen gestuurd bleek te hebben. Ze prees hem slechts, dat hij die zeeleeuwen weer aan een emplooi geholpen had; hun kunststukken waren werkehjk una meravigha; naar die brave dieren keek men met meer genoegen dan naar sommige menschen, die zich wat verbeeldden. Dit alles slikte hij nog, terwüle van de rondomzittenden, maar opeens zei ze, dat hij, nu hij een groot man werd, naar een ander soort meisjes moest gaan omzien dan zij, die toch eigenlijk geen omgang meer voor hem was - en daarbij was zij tacdoos genoeg om met de kin naar een loge te duiden, waar een deftige Napohtaansche familie zat, bestaande uit een moeder in volle waardigheid, een zeventien- of achttienjarige dochter, een halfwassen zoon in lange broek en nog een soort grijze duefia (ter verklaring diene, dat de voorstelling geheel in een eerbaren farnihe-toon was gehouden, ondanks den wat suggestieven naam van het theater). Rambaldo had de loge en speciaal het min of meer tentoongestelde jonge meisje reeds lang in oogenschouw genomen en wenschte niet, dat men er hem nog eens extra op attendeerde. Hij zweeg norsch om Mariuccia te laten voelen, dat het nu genoeg was geweest. Het meisje in de loge was opvallend mooi, alhoewel nog ietwat kinderlijk; hij kon zich niet herinneren het reeds vroeger eens gezien te hebben; in elk geval stond vast, dat zij tot de beste Napohtaansche kringen behoorde en dat men zich als veelbelovend jongeman gelukkig mocht prijzen indien men in zulk gezelschap toegelaten werd... Mariuccia bleef de voorstelling uitzitten, omdat zij tot het laatste toe een zwakke hoop bleef koesteren, dat er nog iets komen zou wat dezen verloren avond redde. Niets kwam er. Een komiek, wiens Napolitaansch dialect men op eiken hoek van de straat kon hooren verbeteren. Mariuccia stond op, liet zich door Rambaldo haar reeds wat versleten manteltje om de schouders leggen en ging hem slecht gehumeurd voor, naar den uitgang. Hij begeleidde baar zwijgend en eveneens ontstemd en bood haar opzettelijk niet aan om nog ergens aan de toonbank een warmen cappuccino te nemen. Op een hoek hield ze stil en zei, dat ze den weg nu verder wel alleen zou vinden. Hij boog en snelde naar het theater terug, maar natuurlijk was de deftige Napolitaansche familie reeds lang in haar rijtuig gestapt, en sinds hijzelf niet meer de eerste de beste onbekende paglietta was, kon hij zich niet meet veroorloven om bij den portier zijn licht omtrent een jong meisje te gaan opsteken. Hij was zich dien avond nog niet bewust, dat het koele en beleedigde afscheid van Mariuccia tevens het afscheid van zijn gelukkige armoede en van zijn in zorgen onbezorgde jeugd geweest was. Onder het naar huis gaan vervulden hem weer gedachten aan zijn zakelijke beslommeringen voor morgen - vroeger zou hij ze op een avond als dezen vergeten hebben. Ook aan het meisje in de loge dacht hij daar tusschen door wel weer. Maar daarbij stond hem meteen haar welgestelde, voorname afkomst voor oogen, en hij voelde zich warm worden in het bewustzijn zijner vermetele, eerzuchtige wenschen... xrv IN de eerstvolgende dagen wist Rambaldo nog enkelen der circusleden een emplooi te verschaffen; de Koningen der Lucht reisden aldus naar Palermo en Tripolis af, de beide Japansche goochelaarsacrobaten naar Brindisi en Bari. Anderen keerden op goed geluk naar hun vaderland terug, waar ze van oude connecties eenig heil verwachtten. Ze heten zich bij het heengaan nog eens door Rambaldo bezweren, dat bij hun belangen bij het faillissement zou behartigen als waren het zijn eigen; op het laatste oogenblik gingen ze hun directeur nog de hand tot afscheid drukken en zeiden een woord over betere tijden, die toch wel eenmaal zouden terugkeeren... en dan misschien nog weer eens het voorrecht te mogen smaken, onder leiding van Herrn Direktor... Uit Stuttgart arriveerde iemand om de tent te bezichtigen; hij besteedde er bijna een heelen middag aan en kwam den reeds geïrriteerden directeur en den inmiddels benoemden curator met een lijstje bedenkingen vervelen; van den prijs werd nog duizend mark afgeknepen. Daarna het hij de tent meteen afbreken; het geraamte hoorde er ook bij; alleen het wagenpark en de stallen bleven nu over; wagens, keukens, stallen, hokken stonden in wijden boog gerangschikt om een zinloos geworden middenruimte. Een kleine scheepsbouwer uit de visschershaven Torre del Greco meldde zich aan om het hout van tribune en loges op te koopen, indien het nog in goeden staat verkeerde. De man had gedacht, er voor een prik aan te zullen komen; hij worstelde den halven namiddag lang met Rambaldo, die van den curator volmacht had om de zitinrichting tegen elk aannemelijk bod van de hand te doen - en met den kooper over en onder de banken door kroop om hem te toonen, dat het hout slechts op enkele plaatsen door vocht was aangetast. Toen de scheepsbouwer tenslotte (na een haastige afspraak over het vervoer en het storten van een waarborgsom) wegdraafde om z'n treintje naar Torre del Greco nog te halen, besefte hij reeds vaag, dat hij voor hetzelfde geld bijna nieuwe planken had kunnen koopen om er z'n visschersbarken mee op te lappen, en hij verwenschte zijn rampzalig denkbeeld: naar Napels te gaan en zich daar met een van het geslepen gilde in te laten, dat het bedriegen als vak gekozen heeft. Rambaldo echter was verheugd, den crediteuren met dit staaltje van zijn koopmanskunst weet een kleine, aangename verrassing te hebben kunnen bezorgen zij waren alweer verontrust doordat de tent niet het hun voorgespiegelde bedrag had opgeleverd. Van nu aan genoot Rambaldo echter weer hun onbeperkt vertrouwen: ze hadden hem in onvervalscht caffoni-dialect met den scheepsbouwer hooren onderhandelen, den braven man tenslotte tot een verbluffend hoog bod verleidend; ze hadden ook gezien hoe hij den kachelfirmant (die de groote, nog maar pas geleverde kachels slechts tegen een uitdragersprijs wilde terugnemen) voor de goede reputatie van zijn waar benauwd wist te maken, die dan ook inderdaad in gevaar zou komen indien algemeen bekend werd, dat nieuw geleverde kachels in de oogen van den firmant zelf reeds na een maand gelijk stonden met oud roest. Na deze voorloopige successen zagen de crediteuren zelf in, dat de curator en Rambaldo gelijk hadden wanneer ze nu nog geen paarden aan kooplustige officieren gingen verkwanselen en liever afwachten wilden tot deze op de openbare veiling tegen elkaar op gingen bieden. Ook een schrijven van den dierentuin in Genua, die zich voor drie groote mannetjesleeuwen en een leeuwin interesseerde, had Rambaldo voorloopig hooghartig en misschien wat overmoedig afgeketst; uit Genua kwam een beleedigde brief terug: men meende zekere voorrechten te hebben, daar het faillissement zich in handen van een Itahaansch curator bevond, wien de belangen van een nationalen dierentuin toch na aan het hart zouden moeten liggen; men was thans niet meer van plan, op de openbare veiling nog mede te dingen. De dieren bleven, in afwachting van den veilingsdag; de menschen, voor zoover ze door hun lot niet aan die dieren gebonden waren, verdwenen de een na den ander. Langzaam, maar onafwendbaar loste de kleine wereld zich op, die gisteren nog het circus Sturm vormde, en verspreidde zich naar heinde en verre. Slechts enkelen gingen met het uitzicht op een nieuw emplooi; de meesten hoopten slechts op de voorzienigheid; het veriangen naar de „Heimat", als naar iets vertrouwds en veiligs, dreef hen terug naar Duitschland, hoewel ze uit de kranten ervaren konden hoe groot het leed en de armoede daar waren. De laatsten, die tenslotte nog achterbleven, vormden een weerloos en droef groepje; met doffe gelatenheid staarden ze in hun toekomst, wisten zelf niet waarop ze hier nog wachtten. Soms leefde in hen nog weer de zwakke hoop op, dat hun trouw aan het circus beloond zou worden; dat het in een of anderen vorm toch nog zou kunnen bhjven voortbestaan. Het circus, dat reeds niet meer bestond behalve in hun verbeelding als een metaphysisch, door menschenhand niet om te stooten begrip. Zij wachtten nog op bevelen van hun vroegeren leider, die niets meer te bevelen had en door administratieve bezigheden oneindig in beslag genomen was, er zijn laatste eerzucht in vond, den curator een voorbeeldige boekhouding voor te leggen. Aan deze taak wijdde hij zich met gansch zijn slechts tijdelijk stilgelegde energie; in onbewust zelfbedrog waande hij nog productief werkzaam te zijn en zich te mogen ergeren over den lediggang van anderen; hij voelde in hun gehed overbodig geworden aanwezigheid hier een stomme aanklacht tegen hem, die tot het laatste oogenblik toe zijn plicht en meer dan zijn plicht vervuld en (zooals uit de boeken onomstootdijk aan het hcht zou komen 1) niemand een cent te kort had gedaan. Tenslotte stelde hij hun de driftige, open vraag wat zij hier nog te zoeken hadden nadat de curator hun gisteren op zijn aandrang reeds alle achterstallige gage had uitbetaald. Verward, beschaamd deinsden de mannen voor hem terug. Van nu aan ontweken ze hem. Zij gingen niet. Hier hadden ze, tot den dag der veiling, tenminste nog een dak boven het hoofd. En men kon immers nooit weten wat die dag toch nog voor verrassingen bracht? Herr Direktor gaf hun soms zelf weer aanleiding tot deze hoop. Er waren dagen, dat hij, in een vleug van nieuw zelfvertrouwen (geboren uit zijn weer opgewekte en werkzame energie), bij hen stilhield en hun van zijn voorloopig nog vage plan sprak: uit de resten van het circus toch nog weer iets op te bouwen. Alles hing er maar van af hoeveel er na het voldoen van alle schulden nog voor hem zelf zou overschieten; hij wilde hun echter in vertrouwen meedeelen, dat hij bezig was een klein bedrag te verzamelen ten einde reeds op de veiling, natuurlijk door middel van een strooman, de noodigste requisieten weer in zijn bezit te krijgen. Na deze harde les zou hij het een volgend keer heel wat bescheidener aanleggen, rekening houdend met de tijdsomstandigheden; zijn vroeger budget was op een welvarender wereld berekend geweest en hem daarom fataal geworden; ditmaal dacht hij voorloopig slechts aan een klein, reizend variété-gezelschap, gemakkelijk verplaatsbaar, zonder al den vroegeren, geldverslindenden rompslomp. Men zou dan in lokalen optreden; later kon men altijd nog wel weer aan een circus denken; sinds eenige dagen verbeeldde hij zich in de wereld overigens weer de eerste, nog zwakke teekenen eener opleving te bemerken; met God's hulp zou Europa in het komend voorjaar van zijn nauwte genezen zijn, en dan werd alles weer gemakkelijker en zou hij het nieuw opgenomen geld weer met een goede rente kunnen terugbetalen. De moeilijkheid was slechts, dat weinige geld op dit oogenblik bijeen te krijgen. De wereld wilde geen vertrouwen meer hebben in de kundigheden en het practische inzicht van een circusdirecteur, die, na twintig jaren succesvol zijn moeilijk bedrijf te hebben geleid, thans door een catastrophe verrast en geveld was... Zijn mannen overlegden tezaam, of ze hun moeizaam vergaarde, zorgvuldig behoede spaarduitjes in zijn han- den zouden leggen, al was het alleen maar om Herrn Direktor te toonen, dat hun vertrouwen in hem ongeschokt was gebleven en dat hij onrechtvaardig was geweest toen hij hen slechts als ballast aanvoelde. De vrouwen echter verhinderden het waagstuk, dat veel op een offer geleek. Zij hadden het geld onder hun berusting en wisten het te verdedigen. Toen het aanbod uitbleef, waarop Gottfried Sturm, zonder het zichzelf te willen bekennen, gehoopt had, ontstond tusschen den teleurgestelden, eerlijk gekwetsten directeur en zijn vroegere menschen een van dag tot dag dieper invretende verwijdering. Een andere, kleinere groep had zich om Saul, den temmer, gevormd. Dat waren zij, die met de groote roofdieren hadden uit te staan en van Direktor Sturm dus niets meer konden verwachten. De Senegaleezen behoorden tot deze groep. Zij zouden misschien nog wel ergens een tijdelijk emplooi hebben kunnen vinden, ja, zij behoefden tenslotte slechts als bezienswaardigheid de dorpen af te reizen om hun kost op te halen maar al had men hun dat voorgeslagen, zij zouden zulk een avontuur nooit hebben aangedurfd. Voor hen was Europa het groote oerwoud waarin men, zonder een gids als Saul, reddeloos verloren zou zijn. In Saul hadden ze hun gansche vertrouwen gesteld; hem verheten ze niet. Ze vereerden hem ook op hun primitieve wijze en heten hem hun genegenheid voelen. Waren ze tegen hun directeur nu en dan (en soms zelfs schijnbaar met een zekere voorliefde) opstandig geweest Saul gehoorzaamden ze steeds op zijn geringsten wenk. Hij had hen uit het boven-Niger-gebied over de groote zee veilig naar het rijk van de witmenschen gebracht. Waarom ze hem eigenlijk gevolgd waren, wisten ze nu zelf niet precies meer; in elk geval maakten ze hem geen verwijt daarvan; ze wisten, dat hij goed voor hen was en de grootste en onverschrokkenste witmensen van de wereld. Bovendien sprak hij hun taal, zij het ook onvolkomen; hij wist wat zij gaarne aten, en beter dan de blanke medicijnman wist hij wat ze shkken moesten om weer beter te worden, wanneer de booze geesten in hun lichaam waren gevaren en hen ziek hadden gemaakt. Zij moesten reeds terwille van de dieren bij hem blijven, want wie anders zouden met stokken en met vreeselijke Senegaleesche bezweringen de leeuwen verschrikken, wanneer deze zich op den temmer dreigden te storten? De Senegaleezen werden voor het leeuwen-nummer gebruikt, omdat het pubhek er dieper van onder den indruk kwam wanneer het om de kooi bruine lichamen van halfnaakte wilden zag. Voor practisch werk buiten de arena achtten deze wilden zich echter te goed - op z'n best vond men hen bereid, de kameelen 's ochtends enkele malen het terrein rond te leiden, of bij den opbouw van de tent wat lichten arbeid te verrichten. Zij waren steeds pijnlijk op hun waardigheid bedacht, en men kon als leider geen ernstiger fout begaan dan dit overdreven gevoel van eigenwaarde te kwetsen. Gottfried Sturm had zich daaraan nu en dan (gewoonlijk onwillens en onwetens) schuldig gemaakt, en zij hadden het hem nooit vergeven. Tot het schoonmaken der hokken hadden zij zich, als vrije jagers en strijders van hun stam, nooit willen vernederen, en dat was wel de hoofdreden van Direktor Sturm's geheimen wrok tegen hen. De heeren zwarten rookten sigaretjes en hielden trage, zwaar-filosofische gesprekken in hun apentaaltje, en hij moest zes aparte werkkrachten engageeren om de leeuwen te verzorgen... De Europeesche helpers, die sedert jaren met de dieren vertrouwd waren en zich bij de meeste leeuwen in het hok waagden (de Senegaleezen zouden het bestorven hebben 1) behoorden met hun zessen thans ook tot de groep, die van Saul redding verwachtte. In het begin verdroot het den temmer, dat allen zich aan hem klampten en hem daardoor zijn eigen redding nog bemoeilijkten. Na een paar dagen echter waren zijn gedrongen, vierkante schouders aan de grootere verantwoording gewend geraakt en droegen die rustig en vanzelfsprekend. Hij werd er uiterlijk niet anders door; naarmate hij zijn strijd echter zwaarder en zwaarder zag worden en van dag tot dag naderen, groeide zijn innerlijke kracht tot in het majesteitelijke en gigantische. Op een morgen het hij door zijn mannen de kooi opbouwen, onder den vrijen hemel, op de plaats waar zich eens de arena had bevonden, en nam het leeuwennummer door. Eiken morgen herhaalde hij dit thans, als wilde hij de samenhoorigheid tusschen zijn menschen en dieren en tusschen de zestig leeuwen onderling nog versterken en onverbreekbaar maken. Rondom de kooi stonden volgens programma de Senegaleezen alleen waren zij thans in oude, te nauw zittende winterjassen gestoken of met exotische mantels behangen. De Europeesche oppassers dreven, als steeds, de leeuwen door de aaneengesloten kooiwagens, waarvan men de tusschenschotten had weggetrokken, naar de traliegang, waardoor ze de centrale kooi bereikten. De dieren toonden zich gewilliger dan ooit; ze waren zichtbaar blij, hun hokken uit te komen en hun ledematen weer eens behoorlijk te kunnen strekken. Gottfried Sturm nam van deze dagelijksche leeuwenexercitie zwijgend nota - hij voelde zich gekwetst, doordat de temmer, die vroeger nooit ondoordacht jegens zijn directeur gehandeld had, thans geheel buiten hem om en zonder zijn toestemming te vragen zijn gang ging. Nu... misschien dacht Saul zijnerzijds wel weer, dat die directeur hem ontweek, en dat was ook zoo. Gottfried Sturm kon zichzelf deze ongewilde schuwheid jegens zijn temmer alleen verklaren uit een soort schuldgevoel, dat hem bedrukte; sedert Saul's sensatie-optreden met den verrader Sultan droeg hij dat reeds in zich rond, en het was erger geworden in dien ellendigen stormnacht, waaraan hij maar liever niet meer dacht. Den tweeden dag, toen Saul zijn „nummer" weer beëindigd had, werd Gottfried Sturm eensklaps onweerstaanbaar naar hem toegedreven: hij voelde de wat dwaze behoefte om zijn trouwen temmer alsnog toestemming voor het houden van deze repetities te geven. Hij wilde de onbewust verwonderde bhkken der zwarten niet opmerken, wilde weer een paar gewone woorden met Saul spreken, prees hem voor zijn goede denkbeeld: zijn dieren en zijn menschen bezig te houden in deze verlammende periode van afwachten. Saul hoorde hem aan en keek een anderen kant uit. Bedrukt, verward zocht Gottfried Sturm nog weer naar ^n ^rvollen aftocht. Later maakte hij zich driftig, kon in zijn zoo voorbeeldige administratie den weg niet meer vinden, ijsbeerde in zijn kleine vertrekje heen en weer. Wat had Saul hier over hem recht te spreken?I Was Gottfried Sturm hem soms verantwoording schuldig? Hier, in zijn grootboek zou het staan te lezen: of hij een goed en fatsoenlijk directeur voor hen allen was geweest, of niet! Naat den duivel konden ze met mekaar loopen, de ondankbaren! Nou moesten ze zichzelf maar zien te helpen: hij wist nu ook wat hem te doen stond! Ze hoopten misschien nog altijd, dat er zooiets als een nieuw circus geboren zou worden uit de restanten van het oude? Best, maar hij zou daar dan niets meer mee te maken hebben! Tienduizend lire moeten er na de veiling voor hem overbhjven, dan is hij gered. Dan neemt hij een jonge zaak over, die alleen maar een betere leiding noodig heeft; dan geeft hij het circus voor altijd op, waarvan deze wereld nu eenmaal niets meer weten wil, en wijdt zijn nog onverbruikte krachten aan een bioscooptheater hier in Napels, dat hij door een gelukkig toeval in handen kan krijgen... vandaag nog spreekt hij met signor Bentonelh, den tegenwoordigen eigenaar. Cinema... dat wil de tijd, en tegen den wil van den tijd moet niemand zich verzetten, die op deze aarde nog huizen wil bouwen. Oh, ze zullen nog staan te kijken; Saul, zijn rechter, zal nog staan te kijken! Twaalf Senegaleezen en zes Europeesche oppassers bouwden hun gansche hoop op Saul. En dan was daar nog madame Sylvia met den ouden Kad, die haar panters verzorgde. Ook madame Sylvia immers was, op geheel andere manier weer, op Saul aangewezen. Ze had dit nooit gaarne erkend en vond het ook thans onaangenaam- Zoo onaangenaam, dat ze zich in het geheel niet meer zien het, haar zes dieren maar aan Karl overlatend. Zij had het geluk gehad, enkele vrienden van vroeger terug te vinden, en nu gaf de Sphynx haar geheim ook eindelijk prijs: de schatrijke, niet meer zoo jonge macaroruTabrikant, die haar eens een kostbaren avondmantel geschonken had, was steeds haar uitverkorene geweest - hij en niemand anders I Op een dag het Saul de panters ook maar eens met z'n zessen in de kooi en nam hun nummer met hen door. Hij zei den Senegaleezen, hem met de dieren maar alleen te laten. „Sind ja bloss grosse Katzen", zei hij tegen den ouden Karl, die er weemoedig bijstond. „Mochten auch mal an die frische Luft kommen." Ongeïnteresseerd keek hij toe hoe de dieren hun standen maakten. Een dacht niet te hoeven meedoen en het zelfs z'n tanden kijken. „Komm mal her, du dummer Kerl!" riep Saul hem welwillend toe. XV DE kranten berichtten thans omtrent de snel naderende veiling; gansch Napels zag den een-endertigsten December met levendige belangstelling tegemoet; men verwachtte een soort oudejaarspretje, maakte afspraken om in optocht naar het terrein te trekken. De curator, een waardige oude heer, die zich niet zonder eenige aarzeling had laten bewegen de regeling van dit ongewone faillissement op zich te nemen, vreesde voor een bespottehjken en den gang van zaken belemmerenden aandrang van niet-koopers en voelde daarom dadehjk veel voor Rambaldo's ingenieuze denkbeeld: een flinke entrée te heffen. Zoo zou deze laatste voorstelling van het circus misschien tevens nog de winstgevendste van alle worden. Van de zijde van het opgewonden circuspersoneel bereikten Rambaldo in de laatste dagen van December veelbelovende geruchten. De gevolmachtigden van andere circussen en van het dierenpark Hagenbeek zouden reeds in de stad zijn gesignaleerd; een paar Duitsch en Engelsen sprekende heeren hadden de leeuwen willen zien, waren echter (hoewel ze bij Direktor Sturm eerst vedof gevraagd hadden) door Saul weer teruggestuurd met de boodschap, dat morgen en overmorgen de kijkdagen waren. Met honderd procent zekerheid zou men op een bod op de zes panters „en bloc" kunnen rekenen: een rijke macaroni-fabrikant uit de stad zou ze samen met de temster in zijn park willen laten optreden voor het uitsluitend genoegen van zich en zijn vrienden. Hij zou gezegd hebben: „Als het kapitool er twee wolven op na houdt en Conté B. één jongen leeuw, dan zal ik maar met zes panters genoegen nemen." De bron van dit gerucht scheen betrouwbaar - het kwam van madame Sylvia zelf. Twee avonden voor den grooten dag voltrok zich het wonder, dat Saul op bezoek ging bij Rambaldo Fittipaldi, dien Napohtaanschen jongeman, die sedert het tekort schieten van Herrn Direktor in het circus de lakens uitdeelde en in den grijzen Mercedes der directie door de stad werd gereden. Uit een nachtmerrie van allerlaatste noodzakelijke bezigheden en overwegingen wakker geschrikt, staarde Rambaldo naar den temmer, voor wien hij diep in zijn hart een geheime, aan vereering grenzende bewondering koesterde welke niet veel van die der toegewijde Senegaleezen verschilde. Met een jongensachtige, trotsche vreugde over deze ontegenzeglijke overwinning hoorde hij aan wat Saul te berichten had. Saul was geen man van het woord. Hij drukte zich in het Italiaansch onbeholpen uit; Rambaldo verzocht hem daarop Duitsch te spreken; toen echter bleek, dat Saul toch altijd nog beter Italiaansch sprak dan Rambaldo Duitsch, viel het gesprek vanzelf weer in het lapidaire Italiaansch terug, waarmee het was ingezet. Het deed er weinig toe. Saul kwam Rambaldo tenslotte slechts een eenvoudig rekensommetje voorleggen: dat het voor de crediteuren en voor iedereen oneindig voordeehger zou zijn indien alle zestig leeuwen verkocht werden inplaats van slechts vijftien of twintig. Rambaldo knikte en Saul zette zijn betoog voort. Als men de leeuwen naar links en rechts stuksgewijs ging verkoopen, zou men het naar alle waarschijnhjkheid toch niet verder dan tot twintig brengen. Dan zouden echter de mooiste en grootste exemplaren weg zijn, en men bleef met veertig onverkoopbare leeuwen zitten, die bijvoorbeeld voor een circus geen waarde meer hadden, reeds omdat er geen temmer voor te vinden zou zijn. Hier trachtte de met zijn gedachten nog niet genoeg geconcentreerde Rambaldo onwillekeurig een tusschenwerping te maken, maar Saul sneed hem het woord af door met gebogen hoofd, beschaamd, te verklaren, dat geen mensch behalve hij tot nu toe den lust gevoeld had om met meer dan twaalf of zestien leeuwen op te treden. - Ja... en hijzelf kwam er dan natuurlijk niet meer voor in aanmerking. Want immers: men kon van iemand, die zestig leeuwen in toom gehouden had, niet verlangen, dat hij er zich daarna nog met slechts veertig aan het pubhek voorstelde. Zestig tezamen getemde leeuwen golden thans in de circuswereld nog als een unicum, dat als zoodanig natuurlijk een belangrijk grootere waarde vertegenwoordigde dan het zestigvoud van den prijs van één getemden leeuw. Dat moesten de crediteuren toch ook begrijpen I In ieder geval begreep Rambaldo. Hij begreep, dat hier een koning om zijn kroon vocht. De paar woorden van den temmer hadden hem nog dieper doen beseffen, dat er een meer dan menschehjke inspanning, geduld en moed voor noodig waren geweest om zestig min of meer willekeurig tezamengebrachte leeuwen tot een eenheid te vormen, en dat het een misdaad zou zijn, die kostbare eenheid weer te verstoren om der armzaligen zekerheid wil van enkele tienduizenden hre. In den plotselingen drang om Saul te bewijzen, dat hij ook vroeger niet blind daarvoor geweest was, zocht Rambaldo thans naar den beleedigenden brief van den Genueeschen dierentuin-directeur en legde dien aan den temmer voor. Hoewel het geval daar toch duidelijk lag, staarde Saul niet dadehjk begrijpend op het blad papier, dadehjk hevig ontstemd doordat hij iets over den verkoop van enkele leeuwen las. Rambaldo moest te hulp schieten om hem de zaak uit te leggen. Toen begreep Saul er wat meer van, maar de brief prikkelde hem nog steeds, en met weerzin schoof hij hem over de tafel terug. Het effect was niet wat Rambaldo er van had gemeend te mogen verwachten. „Signor Saul..." vroeg hij echter zonder haatdragendheid en met den zuiversten wil tot medewerken bezield, „aangenomen, dat ik er den curator toe kon brengen, de leeuwen overmorgen op de veiling als één ondeelbaar verkoopsobject te laten uitroepen... gelooft u dan zelf eerhjk aan een mogelijkheid, dat er op geboden werd?" Saul haalde norsch, in het nauw gedreven, de schouders op. „Overmorgen.. j, 1" zei hij. „Men moet zooiets even kunnen afwachten. Vast en zeker zit er ergens in de wereld wel een kooper, die het nog weer eens aandurft met mij en mijn zestig leeuwen en zich dan meteen over m'n Senegaleezen en de oppassers ontfermt. Dat kan ineens komen, maar het hoeft niet juist overmorgen te zijn. Het gaat er om, het even te durven uitzingen..." Rambaldo hoorde hem zwijgend aan: er was iets in Saul's woorden, dat hem bij de keel pakte en zijn ziel met een diepe treurigheid vervulde - hij was ook wat overspannen door de waanzinnig aangroeiende beslommeringen der laatste dagen en door de onzekere verwachtingen van overmorgen. Hoeveel sterker was Saul, dien de gansche failhssements-rnisère nog wel zelf aanging. Rambaldo voelde wel, dat de temmer tenslotte gelijk had met zijn rotsvaste overtuiging: dat er vandaag of morgen, of in de komende drie maanden wel ergens in de wereld een kooper zou opdagen, die het avontuur met de zesdg leeuwen en de twintig bijbehoorende mannen zou riskeeren - maar hoe zou men deze grootsche, rustig-diepe overtuiging kunnen overdragen op de schuldeischers? Zij waren allen kleine luiden, voor wie de wereld zich tot de stad Napels en naaste omgeving bepaalde; de wereld daarbuiten, die zich voor Saul wijd, wijd uitstrekte en tot in het oneindige weer nieuwe mogelijkheden baren kon, zoodat men nooit geheel hoefde te vertwijfelen, die als een zee zoo groote, bewogen en bij alle ruigheid toch zoo milde wereld, welke men pas God's Wereld noemen kon, was gesloten voor de mannen waarmee Rambaldo praten moest. De gansche moeilijkheid beseffend, waarvoor bij nog zou komen te staan wanneer hij den temmer wilde helpen, trachtte hij Saul tot uitvoeriger spreken te bewegen, in de hoop, een woord los te krijgen waarmee bij de crediteuren iets te bereiken zou zijn. Gemakkelijk was het niet. Eindelijk echter zei Saul op de rechtstreeksche vraag, of hij nog van een bepaalde zijde belangstelling voor zijn gansche groep meende te mogen verwachten: „Ik heb aan een paar lui geschreven, weken ge- leden al, toen het faillissement te voorspellen viel." „Nu... en?!!" „Geen antwoord nog. Maar dat kon ook nog moeilijk. Ik heb naar Amerika, naar Australië geschreven. Wie zegt waar een manager juist zit. Tenslotte komt een brief altijd wel terecht..." Rambaldo zuchtte van het ingespannen luisteren, verslagen door de traagheid waarmee de ander zijn kostbare woorden prijs gaf. „Goed... geef me dan de namen van die paar managers. Ik zal zien wat ik er mee bereik... ik zal er nog wat bij moeten vertellen," berustte hij tenslotte. Saul verstrekte de namen wantrouwend en aarzelend. Was dat nog niet voldoende als hij toch zei, dat hij al geschreven had? „Moet je er nog meer?" vroeg hij, zijn minachting niet verbergend. En toen ging hij heen, daar zijn zending hem hier beëindigd scheen, en, evenals bij het binnenkomen, vergat hij Rambaldo de hand te reiken. Rambaldo had een slapeloozen nacht, stond in het morgengrauwen weer op om zijn werk voort te zetten, begaf zich zoo vroeg als hij bij de menschen maar aan kon komen in de stad. Toen hij 's avonds weer huiswaarts keerde, had hij het pleit voor Saul gewonnen boe hij dat klaargespeeld bad, wist bij zelf niet meer. Hij had niet kunnen eten, wierp zich op zijn bed en sliep in dezelfde seconde. De schuldeischers verkeerden bijna in eenzelfden toestand van uitputting, maar hun werd geen diepe, herstellende slaap geschonken zooals Rambaldo. Tot in hun droomen vervolgden hen de honderd maal herhaalde namen van managers in Amerika en circusdirecteuren in Australië, die allen dadelijk om Saul en z'n zestig leeuwen zouden telegra- feeren als zij maar eerst zijn brief hadden ontvangen. Oh, basta, zij waren gezwicht voor de overredingskrachtvan dien duivelschen jongen advocaat; wat ervan kwam, moest er nu maar van komen; God sta hun bij. Den curator te overtuigen, wien de niet-pardcuhere crediteuren onvoorwaardelijk hun belangen hadden toevertrouwd, was Rambaldo daarna boven verwachting licht gevallen. De oude, deftige heer had een zichtbaar pleizier in den voortvarenden, succesvollen jongeman, wiens denkbeelden zich reeds enkele malen als juist hadden bewezen. Bovendien verdiepte hij zich slechts ongaarne persoonlijk in de details van deze ongewone zaak, die hem steeds nog een weinig bleef choqueeren. Zijn gansche aandacht wijdde hij aan de administratieve afwikkeling van het faillissement, en daarbij had hij in direttore Sturm een man gevonden, met wien het een genoegen was samen te werken, een nauwgezet directeur, die beter lot verdiende dan aan een circus bankroet te gaan. Zulke gedachten gingen den ouden, waardigen curator door het hoofd, terwijl hij zich telefonisch met den veiling-meester in verbinding het stellen en opdracht gaf, in de inventarislijst nog de wijziging te brengen: dat de leeuwen slechts „en bloc" konden worden verkocht. Gehjk men voorzien had, groeide de veiling tot een soort volksfeest uit. Politie moest de orde handhaven. In de vroegere arena van het circus stond thans de vendumeester en men betreurde het afbreken der houten tribune, welke op dit oogenbhk nog eenmaal zoo uitmuntende diensten had kunnen verrichten. Ware er geen entrée geheven, alle lazzaroni van Napels zouden zijn verschenen. De ochtendboot uit Capri had een aantal vreemdelingen aangevoerd, villa-bewoners van dat blanke Moorsche eiland met z'n stille tuinen. Uit Positano, Sorrente, Amalfi waren ze gekomen, de nieuwsgierige vreemdelingen; een spleenige Engelschman had zich vast in het hoofd gezet om de twee mooiste en grootste Senegaleezen te koopen; hij was diep teleurgesteld toen hij ze bij den inventaris niet aantrof. Nog een paar andere vreemdelingen hepen op het terrein rond: zij hadden een actentasch bij zich en zagen er uit, alsof ze een nog verdere reis hadden moeten maken. Een stralende morgenzon bescheen het veld. Dit gunstige weer was geen onbelangrijke factor. De veiling zette onder een goed omen in. Men had het programma smakelijk opgemaakt; ook hierin had Rambaldo zijn deel gehad. Om er dadehjk de goede stemming in te brengen, als hors d'oeuvre zoo te zeggen, het men het allereerst signor Mangia-tutto onder den hamer komen. Het dier was met rozetten feestelijk opgetuigd en balkte van opwinding. „Ziehier de eenige ezel onder ons!" riep door zijn megafoon de afslager, die in Napels een beroemdheid was. „Alle andere geeerde aanwezigen zijn schrandere menschen, die zich de kans van hun leven niet zullen laten ontgaan om een geleerden ezel in hun bezit te krijgen, een pronkjuweel van een beest, dat alleen reeds door z'n zoo apart velletje de vijfhonderd hre waard is waarmee we hem inzetten. Inzetten, heb ik alleen maar gezegd! Want het zou Napels tot eeuwige schande en oneer strekken, mijne patriottisch gezinde dames en heeren, wanneer om zulk een intelligent, mooi en zeldzaam dier geen nieuwe Trojaansche oorlog ontbrandde, met dooden en gewonden! Bekijk hem goed! Een sieraad voor uw tuin, een trouwe speelmakker voor uw kinderen 1 Let alleen op zijn oog-opslag... quanto simpatico, Signore! Wie biedt er? Vijfhonderd en één lire geboden door dien meneer, die al een touw van één lira in zijn zak heeft om hem mee te nemen! Halt! Vijfhonderden-tien geboden daar achteraan. Vijfhonderd-en-twintig. .. en dertig... hou je ooren dicht, langoor, of je wordt nog verwaand... en vijftig..." Kooper werd enkele minuten later een Napolitaansche dame, die rood van verontwaardiging en opwinding was geworden door het lange opbieden tegen een ongalanten vreemdeling, die haar het dier niet gunnen wilde. Dertienhonderd hre. Napels' eer was gered. De dame grabbelde in haar taschje, kwam naar voren om haar naam en adres op te geven. Alsof signor Mangia-tutto thans echter pas alles begreep, trachtte hij tusschen het pubhek een goed heenkomen te vinden. „Houd hem!" riep de dame zenuwachtig en het geld uit haar taschje vallen; van de plek waar zij eerst gestaan had, kwam een kindermeisje aanhollen om mee op de ezelvangst te gaan; het daarbij blijkbaar verlaten achtergebleven kind, waarvoor het kostbare stuk speelgoed bestemd was, begon vertwijfeld te schreien. Het werd door het pubhek getroost, over de schouders getild en onder een hoera-tje op het ezeltje gezet. Daarna kwamen de werkpaarden aan bod. Het waren goed onderhouden dieren, maar enkele hadden reeds een langen staat van dienst achter den rug. Een wagenverhuurder schreeuwde, dat hij er zes wilde nemen, mits hij ze mocht komen uitzoeken. Men het hem daarvoor zes minuten tijd. Hij deed met verbluffende zekerheid een voodoopige keuze, bekeek daarna deze dieren, bevoelde en beklopte ze als om te hooren, of ze hol of opgestopt waren, en rukte onvriendelijk hun bek open om naar hun gebit te zien, dat ze hem gewillig toonden. Daarna dacht hij ze tegen den prijs waarop ze ingezet waren, te kunnen meenemen, maar de vendumeester en Rambaldo, die bleek en met zweet overdekt tegen den lessenaar aanleunde, genazen hem van die dwaling: eerst zou er nog een eventueel hooger bod op de zes uitgezochte dieren worden afgewacht. Dat bod kwam ook reeds dadehjk van de zijde van een concurreerenden rijtuigverhuurder, en woedend scheldend hep de eerste weg: hij voelde zich verraden en bedrogen. Even later was hij er echter reeds weer en bood grimmig mee op de overgebleven paarden. Langzamerhand deelde zich aan allen de lichte koorts mee, welke een veiling onder het pubhek pleegt te weeg te brengen en waaraan reeds vaak menschen verslaafd zijn geraakt, zoodat ze steeds weer magisch naar een openbare verkooping werden heengetrokken, om dan later berouwvol huiswaarts te keeren met overbodige en veel te duur betaalde dingen. Het bedrag, dat de werkpaarden tenslotte in totaal opbrachten, overschreed een behoorlijk eind de raming; onder het afroepen door maakte de vendumeester op het randje van de inventarislijst een vluchtige calculatie en toonde ze Rambaldo, die langzaam weer durfde te ademen hoewel de aangelegenheid met de leeuwen nog als een groot, duister vraagteeken voor zijn oogen schemerde. Het gunstige resultaat met de werkpaarden won nog door het feit, dat er een paar van de oudste waren overgebleven, die op een of andere wijze hun bestemming nog wel zouden vinden, al waren er op deze veiling ook geen gegadigden meer voor. De vendumeester wilde ze reeds laten wegleiden om de goede koopstemming in het pubhek niet verloren te laten gaan toen eensklaps, op het laatste oogenblik, de Sardijnsche slager zich nog over de dieren ontfermde. Hij had zich met de andere crediteuren onopvallend tusschen het pubhek gemengd om het gansche, spannende gebeuren van nabij te kunnen volgen. Enkelen onder de menigte, die hem kenden, riepen hem nu plagend de vraag toe, of men in de restaurants morgen nog wel veilig een portie rundvleesch kon bestellen? In zijn slagers-eer getast, draaide hij het zware hoofd op den gedrongen, rooden nek naar de grapjassen om en riep terug, dat ze zich nergens ongerust over hoefden te maken; dat hij tot nu toe nog sJechts aan leeuwen paardevleesch geleverd had en dat hij deze oude knollen dan ook slechts als afscheidsgeschenk aan de leeuwen wilde sturen. Een gedempte kreet van weerzin ging onwillekeurig onder het beschaafde pubhek op; de Sardijn keek ietwat verwonderd en ontstemd in het rond - men bedierf gansch zijn goede luim, die hem na de voorloopig zoo gunstige veiling-resultaten bewogen had het restantje paarden voor een prik te nemen en er de leeuwen gelukkig mee te maken. Wat wilden de menschen van hem? Norsch baande hij zich een weg naar voren om bij den lessenaar zijn bedrag te storten, hep daarbij tusschen de oude paarden door zonder nog naar de dieren om te zien, die met triest hangenden kop een ongewilde eerewacht voor hem vormden. De afslager gleed snel over het incident heen, leidde het pubhek af door enkele requisieten onder den hamer te brengen, die weliswaar niet veel konden opbrengen, maar gelegenheid boden om er humoristische omschrijvingen bij te geven. Na dit intermezzo, dat een klein halfuurtje in beslag nam en veel gelach verwekte bij een weer goed gestemde menigte, kwam een hoofdschotel aan de beurt. De Andalusische volbloedhengsten. Direktor Sturm, die er mee opgetreden was, bevond zich niet op het terrein; hij was de vernedering van dezen dag ontvlucht, had uit de stad echter reeds twee maal opgebeld om te hooren hoe het ging. Toen de Andalusiërs voorgeleid werden, ontstond er dadelijk een scherp, verbitterd gevecht om, dat spoedig nog slechts werd volgehouden door enkele heeren, in wie men gemakkelijk den adellijken cavderie-ofncier herkende, al waren zij in burgerkleedij. Nadat er drie hengsten tegen prachtige bedragen waren geveild, bestond er voor den vierden plotseling in het geheel geen belangstelling. De heeren in burger hielden zich afzijds. Waarop de rijtuigverhuurders hun kans dadehjk waarnamen, en er zich tusschen hen, zij het op bescheidener prijsniveau, een niet minder felle strijd ontspon. De vijfde hengst was weer een buit voor de officieren, die, zooals allengs bleek, onder de zestien dieren negen voor zich hadden bestemd. De veiling-meester verwachtte, dat het met de ponies, die thans aan bod kwamen, wel juist zoo zou gaan: nadat de paar rijken, die hun kinderen met zulk een aardig rijdier verrassen wilden, hun keuze gedaan zouden hebben, zou de prijs ineens vallen, nog veel sterker dan bij de groote paarden. Het kwam echter anders. Een onbekende bood op de zestien ponies „cn bloc". Het scherpe oog van den vendumeester herkende in den gegadigde dadehjk een oude rot, tegen wien men geen stroo mannetje behoefde te laten opbieden. Na kort overleg werd besloten het bod te aan- vaarden. De kooper betaalde, regelde meteen het transport naar het station. Hij had reeds voor een wagon gezorgd, waarin de dieren verder vervoerd konden worden. Het was alles zoo gauw in zijn werk gegaan, dat het pubhek het nog maar nauwelijks goed besefte toen het de ponies zag wegleiden. De vreemdeling verdween tusschen de menigte; buiten voegde zich de kleine Conchita bij hem; zij bleken elkaar reeds te kennen; het was alles een afgesproken zaak geweest. De kleine Conchita was met haar ponies onderdak, en haar collega's, die haar dit geluk op zichzelf van harte gunden, namen haar slechts kwalijk, dat zij hen niet in vertrouwen had genomen. Ze zouden gezwegen hebben als het graf - daarvoor was men tenslotte confrater 1 Een uur nadien, toen de middagzon reeds fel op de hoofden neerstraalde en er spoedig gepauseerd zou worden om pubhek en veilingpersoneel gelegenheid te geven zich wat te versterken, kwamen als voorloopige, effectvolle afsluiting de panters aan de beurt. En gelijk er reeds uit de school geklapt was: de rijke macaronifabrikant kwam met een bod op de proppen. Hij bevond zich in gezelschap van madame Sylvia en werd donkerrood van hoogmoed, zoodra hij bemerkte, dat de algemeene aandacht zich op hem vestigde. Toen kwam een mannetje met een onopvallend Napolitaansch gezicht de pret bederven, bood rustig tegen hem op en sarde den macaroni-milhonnair tot deze naar adem hapte en met zijn bieden begon te dralen, een harden, wrangen strijd uitvocht tusschen zijn trots (rondom hem bevonden zich gefortuneerde kennissen) en zijn gezond koopmanschap, dat hem rijk had gemaakt. Eindelijk, juist in het critische oogenblik, streek het irritante Napolitaansche mannetje de vlag; de fabrikant wilde zich naar den vendumeester begeven, maar deze stelde hem glimlachend gerust: hij hoefde geen bedrag te storten; de firma-naam „Sole Chiaro" stond borg voor hem. Het kleine onopvallende Napohtaantje was spoorloos verdwenen. Later zou hij zich nog wel voor zijn provisie melden. In het pauze-uur kon Rambaldo aanvankelijk geen pas verzetten, of een der crediteuren klampte zich aan hem vast en wilde nog eens bevestigd krijgen, dat alles tot nu toe boven verwachting goed ging. Hij knikte slechts, verhit en afgetobd; tenslotte blafte hij hun deftig toe, hem nu alsjeblieft eindelijk met rust te laten. Dit krachtige verzoek maakte nog meer indruk dan duizend verzekeringen, dat deze veiling een succes was. Rambaldo zelf begreep het niet. Het was tot nu toe zijn diepe en onomstootehjke overtuiging geweest, dat cijfers logen. Zouden ze het dezen keer niet hebben gedaan? De raming was tot nu toe ver overschreden. Straks zou het nog zoover komen, dat alle schuldeischers betaald konden worden en dat er zelfs nog geld overschoot. Straks kwam het nog uit, dat hij hen toch niet had belogen. Dan zou hij er slechts aan moeten beginnen te twijfelen, of hij werkehjk wel een talentvol jurist was. De leeuwen ... daarvan hing natuurlijk tenslotte alles af. En als het wonder zich nu eens voltrok, dat ook voor de zestig leeuwen straks een kooper opdaagde? Alles achtte hij vandaag mogehjk. Zoo verwonderde het Rambaldo verder dan ook niet, dat hij op het terrein eensklaps de deftige Napohtaansche familie uit de loge van het Arcadia-variété- theater terugvond. En dat zich in het gezelschap daarvan niemand anders bevond dan de groote jurist Guerra. Dit alles was geheel zooals het behoorde. Hoe kon hij ooit iets anders gedacht hebben, dan dat dit de familie van den rechter Guerra moest zijn?! Hij nam zijn hoed af en richtte tot den grooten man de badineerende vraag, of deze bijgeval hier verschenen was om straks een bod op de zestig leeuwen te doen? De aangesprokene herkende hem ditmaal dadehjk en toonde zich zelfs voor humor toegankelijk, door de vraag bevestigend te beantwoorden zonder dat daarbij ook maar een zwakke glimlach om zijn rustig-zelfbewusten, ietwat geblaseerden mond verscheen. En daar hem bekend was, dat Rambaldo een der leidende mannen van deze ongewone veiling was, waarop hij zijn gezin vandaag had willen vergasten; daar hij verder den avontuurlijken paglietta curiosum genoeg vond om er zijn signora en zijn Grazia mee bekend te maken, zei hij: „Maria... mag ik je voorstellen... signor Fittipaldi, een jong en talentvol advocaat... mijn vrouw... mijn dochter." De zoon scheen ondanks zijn lange broek nog met in aanmerking te komen om voorgesteld te worden; hij leek trouwens zoo belachelijk op zijn vader, dat elke voorstelling practisch overbodig was. Het mooie jongemeisje uit de loge knikte den jongen en talentvollen advocaat met een betooverenden glimlach toe, keek echter meteen ook reeds weer verveeld voor zich, alsof ze aan een doode was voorgesteld, aan wien verder niets opmerkelijks te zien viel - de moeder daarentegen nam Rambaldo met eenige werkehjke belangstelling in oogenschouw. De groote rechter Guerra vroeg zich naar aanleiding van het gedrag van zijn dochter af, of hij misschien een vergissing begaan had door dezen jongeman voor te stellen; onwillekeurig monsterde hij nu even diens uiterlijke verschijning en ontdekte met geoefend oog de verborgen armoede eraan. Hij zei echter tegelijkertijd tot zichzelf, dat deze paglietta waarschijnlijk binnen weinige maanden reeds een zeer geregeld inkomen zou genieten en dan nog gelegenheid te over zou hebben om naar een behoorlijken kleermaker te gaan en zich in goede restaurants het voorgeschrevene kleine embonpoint te eten. Om den zich op weg naar de volkomenheid bevindenden jongen jurist in de oogen van Grazia wat interessanter te maken, vroeg hij hem naar het verloop der veiling; Rambaldo lichtte hem hieromtrent zoo uitvoerig in als de schuldeischers het graag gewenscht hadden, en Grazia wendde zich thans opnieuw naar den doodgewaande, dezen keer zonder dat een zonderlinge inval van papa er haar toe noodzaakte. De zoon, die Rambaldo tot nu tóe slechts met een soort supérieuren spot had opgenomen, sperde plotseling mond en ooren open om zich niets te laten ontgaan. Het onderhoud werd nu spoedig uiterst geanimeerd; Rambaldo, nog juist aan het gevaar van een nieuwe vreesehjke depressie ontsnapt, leefde geheel op, en toen dan aan het licht kwam, dat Grazia zich er eigenlijk een illusie van gevormd had: van deze verkooping het een of andere schattige diertje mee naar huis te brengen, boog hij zich met brandend hart tot haar over en vroeg, aan wat voor een diertje zij dan bijvoorbeeld wel gedacht had? Zij bloosde hevig en keek hulpeloos naar haar moeder om; deze nam daarop het woord voor haar in het nauw gebracht kind en begon met te ver- klaten, dat Grazia ondanks het feit, dat ze nu al bijna achttien jaren oud was en dus langzamerhand wel eens verstandig worden mocht, nog altijd een kleine domoor, una cara stupidina was, die zich in het hoofd gezet had om van de veiling het kleine witte ezeltje mee naar huis te nemen. Gelukkig kon haar vader echter niet zoo maar dertienhonderd lire voor een „ciuco" neertellen ! Rambaldo verheelde niet, dat het bericht hem totaal vernietigd had. Signor Mangia-tutto was al verkocht... niets meer aan te doen. „Als ik het tevoren maar geweten hadl" verzuchtte hij duister en sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd, en de anderen keken vol sympathie en verwachting naar hem en vroegen hem niet wat hij dan wel gedaan zou hebben als hij het tevoren geweten had. „Signorina Grazia... zegt u het mij... wat mag het nog meer zijnl Al wou u een jongen leeuw... 1" „Ja 11" schreeuwde de jongste Guerra, en zijn vader, de groote rechter Guerra, drukte zijn stamhouder glimlachend tegen zich aan en streelde hem verliefd door het lange, zwarte haar. De volwassenen begrepen gelukkig, dat men dat aanbod van den jongen leeuw als een grapje moest opvatten, zelfs al was het misschien ernstig bedoeld. „Oh, no 1" verzette Grazia zich trouwens ook dadehjk. „Dan veel hever een aapje!... maar dat gaat zeker niet?!" Een aapje. Rambaldo fronste het voorhoofd en dacht snel en ingespannen na. Toen keek hij in zijn actentasch, boordevol van circusgeheimen. De jonge Guerra, die niets anders verwachtte dan dat er uit de tasch nu een schattig aapje, schattiger nog dan hij-zelf, te voorschijn zou komen, boog er met kinderlijke onbescheidenheid zijn hoofd over. Rambaldo's blik vloog intusschen haastig de inventarislijst door. Toen had hij het al gevonden. „Juffrouw Grazia," zei hij, „vertrouwt u op mij. Wat in m'n macht staat... dat zal ik voor u doen!" Waarop Grazia als een hysterische bakvisch haat vreugde over deze belofte demonstreerde en haar moeder kuste, omdat zij het Rambaldo niet kon doen. „Krijgt Grazia 'm alleen of krijgen we 'm samen?" informeerde de jonge Guerra, daarmee voorloopig het aapje en niet Rambaldo bedoelend. De wijze moeder van het gezin stelde haar spruit gerust: ook hij zou het aapje te eten mogen geven. Ja, maar het was natuurlijk nog lang niet zeker, dat er werkehjk een aapje kwam, al had de signore ook beloofd, dat hij er zijn best voor doen zou. De groote rechter Guerra, die nu reeds wist, dat het aapje er wel komen zou, ghmlachte met overwicht. Rambaldo beloofde verder niets meer, vroeg nog slechts, reeds ietwat zakehjk regelend: „U blijft hier tot het eind?" Ja, want de leeuwen waren immers nog niet eens geveild en de kameelen... „Dan zie ik u straks, hoop ik, nog even!" zei Rambaldo en achtte het oogenblik gekomen om zich thans wegens groote drukte te excuseeren. Het mooie jonge meisje keek hem met stralende oogen na; Rambaldo voelde haar bhk nog in zijn rug en liep verward van geluk op het terrein rond, niet wetend wat hij in de pauze eigenlijk nog te doen had. Zoodat hij tenslotte zelf maar den schuldeischer aanklampte, dien hij daarstraks had afgesnauwd, en hem opgewonden verzeker- de, dat alles zoo best ging, zoo boven elke verwachting best... De na-middag viel minder boeiend en geanimeerd uit dan de morgen. Eerst kwam een aantal woonwagens onder den hamer. Er waren een paar gegadigden, die het onderstel op z'n waarde bekeken; anderen wilden slechts uit nieuwsgierigheid een kijkje van binnen nemen. De afslager, reeds voorvoelend, dat hij geen behoorlijk bod verwachten mocht, keek verveeld rond en wees er op, dat er gisteren gelegenheid tot bezichtiging was geboden. Als levende wezens werden de wagens voorgeleid; een paar veilingknechten trokken ze lachend aan den dissel; voor de kleine vensters hingen nog propere gordijnen. Van een afstand, een zwijgende, verbeten groep, zagen de menschen toe, die in deze nog slechts voor afbraak goedgeachte wagens gewoond hadden. De verkoop der kameelen verhep niet gunstiger. Een ondernemend exploitant uit Capri kocht er een om het aan vreemdelingen te verhuren, die liever per kameel dan per ezel de schoonheid van zijn eiland mochten willen bezichtigen. De verkochte kameel werd weggeleid, ging met tragen, zelfbewusten woestijnstap zijn nieuwe bestemming tegemoet. De dertien overgeblevenen keken hun vertrekkenden makker met trage, stupide verwondering na - zij konden hem van onder hun geloken oogen over de hoofden der menigte heen nog lang volgen. De veiling-meester had gehoopt, dat de verkoop van een aantal kleinere dieren nog weer wat leven in de brouwerij zou brengen: er waren nog apen en enkele honden, een paar nandoes, een kraagbeer. Tenslotte vonden al deze dieten ook nog wel een liefhebber (de spleenige Engelschman, die zich zoo graag door een paar levende Senegaleezen zijn whisky had laten serveeren, troostte zich met een stel apen - wat natuurlijk niet hetzelfde was. De ware stemming bleef echter uit, doordat iedereen nog slechts op het oogenblik wachtte, waarop de leeuwen aan de beurt zouden komen. Bij de hokken stond Saul - een zwijgende, indrukwekkende wachter. Verder de twaalf Senegaleezen in hun bespottelijke westersche kleedij. Verder de Europeesche oppassers in hun emsdge bruine uniformen. De afslager haalde even adem en riep de leeuwen uit. Zestig heerhjke, volwassen dieren. Kaapsche, Nubische, Afghaansche leeuwen, tezamen gedresseerd door den vermaarden Duitschen temmer Saul, aldus een unicum van onschatbare waarde, een onverbreekbaar geheel vormend en dan ook slechts als zoodanig aan bod komend. De zesdg tezamen ingezet voor het bespottelijke bedrag van honderdchiizend lire. Stilte onder de menigte, die in spanning rondkeek en afwachtte. De leeuwen brulden. „.. .Niemand biedt?" Over de hoofden der starende massa heen, zochten de oogen van den vendumeester de paar vreemdelingen, die daarstraks zijn opmerkzaamheid hadden gewekt. Hier en daar beantwoordde een gesloten gelaat zijn vorschenden bhk. Geheel achteraan meende hij eensklaps Direktor Sturm te ontwaren, die zich afwendde... Ferrazzo, de Sardijnsche slachter, kon het ineens niet meer uithouden. Op zijn donkerroode slapen teekenden zich de aderen af. Hij stak zijn zware vuist vertwijfeld omhoog en trachtte zijn wil aan den afslager op te dwingen, dreigend, woedend schreeuwend: „Per stuk! De leeuwen worden per stuk verkocht!! Per stuk!!!" Hier en daar onder het pubhek ondersteunde hem een bescheiden brommende stem: „Per stuk... per stuk...!" De afslager maakte een bedenkelijk, ongeloovig gezicht, keerde zich tot den vendumeester en tot Rambaldo, die ook weer naast zijn lessenaar was gaan staan. Nog een heer voegde zich bij hen. Een waardige, oudere; in deftig zwart gekleede heer. Onder de menigte werd gefluisterd, dat het de curator was. „Per stuk! Dat is gekkenwerk, alle zestig tegelijk!! Er zijn hier koopers voor de leeuwen per stuk!!!" brulde de Sardijn op goed geluk. Daar verhief zich de afslager, klopte met zijn hamer en riep: „Per stuk worden thans verkocht enkele jonge leeuwen, respectievelijk zes, vijf, drie maanden oud..." Onverstaanbaars voor zich heen mompelend, baande de Sardijn zich met zijn massieve hjf een weg naar voren. De beide voor de goede orde verantwoordelijke carabinieri keken elkaar daarop in zwijgende verstandhouding aan en legden hun witbekleede handen-dergerechtigheid op den schouder van den opstandige, die juist den lessenaar wilde bestormen, maar zich tenminste uiterlijk weer tot kalmte het bewegen, nadat een der beide politie-mannen hem met voorname gebaren iets in het oor gefluisterd had. Een kwartier later waren de jonge leeuwen werkelijk verkocht - dat de volwassen exemplaren per stuk niet te krijgen waren, had de begeerte van enkele koopers bhjkbaar slechts aangewakkerd. Rambaldo, opgelucht door het bedwingen van den storm en door het kleine, troostende succes met de jonge leeuwen, die naar verschillende dierentuinen verhuisden, waagde een schuchteren blik in Saul's richting. De temmer stond daar onbewegelijk als tevoren... Voor het sluiten der veiling had de afslager nog een kleine surprise in petto. Hij hield de hier en daar zich reeds verwijderende menschen door zijn megafoon nog even terug. Een niet op de inventarislijst vermeld object: een goed onderhouden Mercedeswagen! Men hoorde een claxon. Den wat opvallenden, in de stad reeds bekend geworden claxon, die tot nu toe steeds de komst van Direttore Sturm had aangekondigd. Nu klonk het als de stem van een geest. Men wilde den wagen eerst van nabij bezien. De afslager stond het niet toe. Daar zou geen beginnen aan zijn. Hij was afgemat door de lange inspanning van dezen dag; hij was reeds zoo schor, dat hij zich nog slechts met inspanning tot achteraan verstaanbaar kon maken. „De wagen zet voor een prik in! Riskeer een bod en rij er in weg! Jullie hebt den wagen toch vaak genoeg gezien om te weten, dat het een prachtstuk is...!" Men lachte, bleef nieuwsgierig staan kijken, of iemand zich er aan waagde. Enkelen overlegden met zichzelf. Als de wagen nu werkehjk voor een spotprijs te krijgen was? Maar men zou er hier in Napels niet mee kunnen rijden zonder er van alle lazzaroni opmerkingen over te moeten hooren... Toen zorgde Ferrazzo, de Sardijnsche slager, voor de laatste verrassing van dezen bewogen dag. Hij bood op den wagen, schamper uitdagend, alsof hij allen hier wilde toonen, dat hij toch een heel andere kerel was dan zij met elkaar. Half ongeloovig en geamuseerd keek men naar den rauwen dwaas om, die daarstraks een paar oude knollen had gekocht om ze den leeuwen als presentje te sturen; die daama den geregelden gang van zaken hier had getracht te verstoren en die thans de risico van het bespottelijk-zijn zoo rustig durfde trotseeren. Behalve, dat men zelf weinig lust gevoelde om in dien mooien wagen door de gansche stad bespot te worden, was men ook wat huiverig om tegen dien gevaarlijken dolleman te gaan opbieden. Zoo riep de afslager het bedrag dan ten tweede, ten derde male af, en daar niemand er boven ging, behoorde de wagen aan den Sardijn, die hem met een hoogmoedig lachje in oogenschouw nam en er toen meteen insprong en er mee wegreed - een zonderling, diep bevredigd gevoel in het hart, alsof hij een lang gekoesterd wraakverlangen nu eindehjk gelukkig gekoeld had en pas door den aankoop van deze mooie, groote auto den gehaten vroegeren bezitter volledig vernietigd en vernederd had. XVI ZESTIG leeuwen (waaronder twee moeders met welpen) en derden kameelen waren van de veiling overgebleven. Verder de kooiwagens, de centrale kooi - dit alles had Rambaldo niet zonder eenige moeite van de inventarislijst weten te houden. Nü stond de kooi opgebouwd op den het minst aan den noordenwind blootgestelden hoek van het groote veld achter den Albergo dei poveri; kringvormig er omheen waren de kooiwagens gerangschikt, die 's nachts met zeildoek werden afgedekt. Zoolang God hen voor een nieuwe koude-periode behoedde, was deze maatregel voldoende. In een aangrenzende loods, die eens voor de berging van gemeente-werktuigen gediend had, sliepen de Senegaleezen, en hoewel het niet vroor, rilden ze 's nachts onder hun als deken uitgespreiden mantel en moesten 's ochtends eerst in de zon ontdooien voor ze hun ledematen weer konden gebruiken. Saul, ongekroond heerscher over deze donkere nomaden, was in een aan de loods gebouwd opzichterskamertje gehuisvest, terwijl de zes Europeesche oppassers in een leege bergplaats van den Albergo dei poveri een onderdak hadden gevonden. De kameelen brachten den nacht onder den vrijen hemel door. De zestig leeuwen waren bijeengebleven. Maar wilde deze zware overwinning eenig baat afwerpen, dan moest nu ook binnen zeer afzienbaren tijd een kooper voor den ganschen troep komen opdagen. De telegraaf bracht het bericht over de veiling en het merkwaardige feit van Saul's zestig dakloos geworden leeuwen naar alle werelddeelen, waar het onder „gemengd nieuws" in elk provincieblad z'n plaats kreeg ingeruimd. Saul wachtte op de echo; intusschen ging het er om, de vreesehjke moeilijkheid met het voedsel voor de dieren te overwinnen. De crediteuren hadden een goed deel van hun geld terug ontvangen nadat de rekening over de veiling was opgemaakt; de curator zou zelfs alle schulden tot op den laatsten soldo hebben kunnen betalen, indien er van de leeuwen slechts vijftien of twintig tegen een eenigszins aan de verwachtingen beantwoordenden prijs verkocht waren; achteraf verwenschten de vroegere leveranciers Rambaldo en hun eigen ezelachtigheid, die hen naar hem had doen luisteren. En nog op den avond van den veilingsdag zelf besloten ze plechtig, de begane fout zoo goed mogelijk te herstellen en te trachten de leeuwen alsnog stuksgewijs van de hand te doen. Den lastigen temmer, die in deze aangelegenheid natuurlijk in het geheel geen recht van spreken had, maar hun op de een of andere wijze toch in den weg stond, dacht Ferrazzo wel klein te kunnen krijgen door hem voorloopig maar eens geen stuk vleesch meer voor zijn dieren te sturen. Zoo toog men dan naar den curator om, via hem, het ook met de paar andere crediteuren eens te geraken. De oude, waardige en voorzichtige curator herinnerde zich echter nog wat zijn jonge vriend Rambaldo hem omtrent den leeuwentemmer verteld had, die in dezen tragischen ondergang, waaraan hij toch werkehjk onschuldig was, zijn levenswerk verdedigde. De beide noordelijke gestalten van den in zijn administratieve verantwoording zoo pijnlijk nauwgezetten directeur en van dien zwijgzamen „Saul" waren hem bovendien persoonlijk oneindig sympathieker dan de alleen maar achter hun geld aanloopende horde van kleine Napolitaansche burgers, waarmee hij reeds zijn gansche leven, meer dan hem hef was, te maken had gehad. Zoo meende hij met zijn zestig jaren deze aangelegenheid dan eens van haar menschehjke zijde te mogen behandelen en trachtte de opgewonden leveranciers tot wat matiging en vooral ook tot wat naastenliefde te bewegen. Tenslotte kon men Saul toch een kans laten, zoo lang hij zelf nog op een kooper voor den ganschen troep hoopte. Een week kon men hem toch nog gunnen 1 Gedurende die week moest men den dieren dan natuurlijk ook voedsel sturen. Ten eerste was de waarde der leeuwen daarvoor toch altijd nog een borg, en ten tweede zouden de heeren als goede Christenen de voldoening smaken, de existentie van een moedigen leeuwentemmer en zes wakkere oppassers niet juist in de eerste week van het nieuwe jaar vernietigd te hebben. De curator sprak rustig en met het overwicht van een oudere, wijzere; de kleine brandstofhandelaar Carducci kwam er zoo van onder den indruk, dat hij op ditzelfde oogenblik Saul en zijn leeuwen liefst zijn ganschen voorraad brandmateriaal gestuurd zou hebben. Het ging hier echter niet om brandmateriaal; het ging om vleesch voor de leeuwen. En daarom nam Ferrazzo dan ook het woord en betoogde, dat de crediteuren warempel reeds genoeg van hun goeden wil en naastenliefde hadden laten blijken door te hebben toegestaan, dat de leeuwen op de veiling slechts „en bloc" waren afgeroepen. Dat er echter niemand naar getaald had, en dat hij ook werkehjk niet wist van welken kant nu nog plotseling een kooper voor zesdg leeuwen zou opdagen. Dat hij, Ferrazzo, indien de andere crediteuren bereid waren de risico met hem te deelen, wel zou willen voortgaan vleesch te sturen, maar slechts onder de conditie, dat er dadehjk ernstige pogingen in het werk gesteld zouden worden, de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dat was zijn laatste woord. Verkoos Saul nog een week af te wachten, dan moest hij ook maar zien, dat hij de dieren in leven hield. De andere schuldeischers knikten. Ferrazzo bleek voor hen allen gesproken te hebben. Slechts Carducci was er niet zeker van, of hij als hd van de Misericordia dit besluit wel kon verantwoorden; zijn Christelijk geweten was eenmaal wakker geschud. Niemand lette echter op zijn weifelend en stil protest. In tegenstelling met wat Ferrazzo verwacht had, besliste Saul onmiddelhjk ten gunste zijner groep van zestig leeuwen en twintig daaraan verbonden menschen. Een week was zeven dagen en elke dag kon nog redding brengen. Als het niet anders ging, zou hij met zijn mannen deze week de leeuwen zelf in leven houden een oneindig moeilijke taak, maar gelukkig hadden allen nog wat geld gespaard... De schuldeischers waren uiterst geprikkeld door dit besluit. Zij voelden zich door den grijzen, waardigen curator in het ootje genomen, zooals eerst door Rambaldo. Thans was het oogenbhk om een stuk of wat leeuwen te verkoopen waarschijnlijk nog gunstig; over een week zouden alle eventueele gegadigden al lang en breed weer afgereisd zijn. Daar kwam nog bij, dat de eischen van één crediteur bleven stijgen en daardoor een bedreiging vormden voor de andere belanghebbenden. De terreinhuur ging door, zij het ook sterk gereduceerd. Nu, men moest deze week maar uitzingen. Men geneerde zich nu eenmaal toch een weinig voor den eerzamen, grijzen curator. Rambaldo, die vervloekte paglietta, was in geen velden of wegen te bekennen nu men graag met hem had willen overleggen. Daar zijn kleine kantoortje in zijn eigen oogen niet meer beantwoordde aan de vermaardheid, die hij begon te krijgen, sprak hij met zijn nieuwe cliënten samenkomsten in café's af. Ferrazzo jakkerde in z'n nieuwen prachtigen Mercedeswagen een paar uur lang kris-kras door de stad om Rambaldo te pakken te krijgen - ving overal bot. Woedend voor zich uitstarend, ontging het hem, dat hij op deze ongelukkige odyssee tweemaal de taxi passeerde, waarin de miserabele zat... Ferrazzö's grimmig afscheidsgeschenk aan de leeuwen was in zestig rantsoenen verdeeld en in de hokken geworpen. De leeuwen stortten zich hongerig op de brokken bloedig vleesch en herkenden er de trouwe werkpaarden niet in, die jarenlang hun kooien hadden voortgetrokken. De oppassers, die met de dieren waren omgegaan, begrepen, dat men de rauwe geste van den Sardijn niet had kunnen afwijzen, maar in hun hart groeide haat tegen den kerel, een haat, die dieper en dieper zou vreten. Het viel moeilijk te zeggen, of ook Saul er aanstoot aan had genomen, hij scheen voor zulke gewaarwordingen en gevoelens niet meer toegankelijk sinds hem zijn eenige, groote doel vervulde: den strijd om het behoud zijner leeuwen vol te houden. De strijd, dien Saul ging uitvechten, was nieuw en ongewoon voor hem. Hij had tot nu toe geheel voor zijn leeuwen geleefd en was met de wereld daarbuiten, die hem niet interesseerde, liefst zoo min mogehjk in aanraking gekomen. Nu moest hij die wereld voor het aangezicht treden en vechten met wapens, welke hij niet had leeren hanteeren. Hij bezat geen kennis, geen ervaring en geen gevatheid, niets dan zijn moed, zijn primitieven, onverzettehjken wil, zijn grootmoedige bereidheid om ook het lot van anderen nog op zijn schouders te nemen. Eenmaal uit zijn diepen dommel wakker geschud, stond hij op zijn post overeind. De zes oppassers stonden als één man achter hem. Zij wisten, dat hij zich nooit alleen uit den strijd zou redden sinds hij hun eenmaal toegestaan had aan zijn zijde te blijven. Dat hij zou overwinnen of sneuvelen voor de groote idéé, waarin hij in zijn goedheid ook hen had opgenomen. Mochten zij vroeger onderling wel gekibbeld en hun kleinen, menschehjken na-ijver gehad hebben - thans was dat alles onbeduidend geworden, en er vormde zich tusschen hen een inniger eenheidsgevoel dan tusschen tezamen opgegroeide broers. De groote waan van den communistischen ideaal-staat werd voor een wijle tot werkelijkheid daar achter den Albergo dei poveri van Napels: niemand bezat meer iets wat zij niet altesaam bezaten en waarover Saul niet onmiddellijk het onbeperkte beschikkingsrecht zou hebben. Zij droegen hem hun spaarduitjes af zonder dat hij daar eerst om hoefde te vragen; ze kwamen er uit zichzelf mee, begrijpend, dat hij het geld reeds dadehjk noodig had. Saul moest het maar op- schrijven: later kon alles wel weer verrekend worden. Later. Zou er ooit zulk een „later" zijn? Zij wisten het niet en kwelden zich niet met die nuttelooze vraag; zij geloofden in Saul, hun leider. Zij vroegen hem ook niet, of hij zelf eveneens zijn laatste lira in die gemeenschapskas gestort had. Elke lage gedachte jegens elkaar was geweken - zij voelden zich daardoor echter nog niet extadsch verheven; zij wisten het zelf niet, allen gehypnotiseerd door het droomvisioen hunner gemeenschappelijke redding. Wat voor voorstelling mochten de Senegaleezen wel van deze wereld der blanken hebben, die hen en zestig leeuwen uit de oerwouden van Afrika had laten komen om zich eerst aan hun aanblik te vermeien en hen dan ineens maar aan hun lot over te laten, hen aan ellende en honger prijs te geven? Het eerste bedrog aan hen waren de koffers met vedeidehjke, onweerstaanbare geschenken geweest waarvan ze intusschen wel de geringe waarde hadden moeten leeren kennen. Wat behelsden de lange, trage gesprekken, die zij 's avonds of 's nachts in hun loods hielden, nadat hun zwarte leider, nog steeds met bijgeloovige plechtigheid, den knop had omgedraaid en het hcht had doen vervliegen uit de doorzichtige glanzende bolletjes, waarvan de groote blanke medicijnmeesters óók reeds weer het geheim hadden weten te ontdekken en uit te buiten? Ook de Senegaleezen, hoewel ze van rechtswege aanspraak mochten maken op Saul's bescherming, hadden hun luttele geld in zijn handen gelegd nadat ze de blanke oppassers hetzelfde zagen doen. Achteraf werden zij er hoogmoedig onder, dat bij het aangenomen had, en drongen zich den oppassers en Saul soms wel wat te veel als gelijken op. Met het bijeengebrachte geld ging Saul de stad in om de wegen te zoeken waarlangs men op de allergoedkoopste wijze aan paarden- en muildierenvleesch kon komen. Een slachter, die het goed met hem meende, gaf hem den raad, oude knollen op te koopen, die alleen door hun vel nog waarde hadden. De leeuwen zouden toch wel zoo precies niet kijken en als hij de huid dan later weer aan een looier verkocht, vraten zijn dieren haast voor niets. Verder kon men goedkoop aan ossen-, kalveren- en geitenkoppen komen... hij moest nog maar eens met een paar andere slachters praten. Na het resultaat van dezen eersten speurtocht rekende Saul uit, dat hij de leeuwen vier tot vijf dagen zou kunnen voederen. De leeuwen. De menschen deden zich reeds thans te kort. De kameelen voerde men zoo spaarzaam mogehjk met de door een bakker afgestane broodresten. Stilzwijgend had men de zorg voor deze weinig eischende dieren ook nog op zich genomen. Zoo verwierf men tevens een zeker recht op hen... een recht, waarvan men misschien nog eenmaal een droef gebruik zou kunnen maken. De crediteuren beschouwden de kameelen sedert de veiling als waardeloos en heten zich niets meer aan de dieren gelegen liggen. Als een goed veldheer verscherpte Saul in dezen moeilijken tijd de dagorde. Zijn mannen vroegen niet anders. Eiken ochtend werden de leeuwen in de centrale kooi gelaten, en Saul repeteerde met hen. De oppassers maakten in dien tijd de hokken schoon. Eigenlijk hadden de dieren stroo moeten hebben, maar het was er niet; gelukkig waren ze nu al aan de wat frisschere temperatuur gewend, en de nachtvorst bleef voorloopig uit... Zelfs de Senegaleezen lieten zich thans tot eenigen arbeid bewegen. Niet slechts leidden ze de kameelen een paar uur per dag het gansche terrein rond - op Saul's verlangen hielden ze bovendien gezamenlijk hun slaaploods schoon. Met pijnlijke rechtvaardigheid verdeelden ze dit karweitje onder elkaar. Zij vroegen niet om rundvleesch, zooals in de betere dagen onder Direktor Sturm; zij vroegen in het geheel nergens om, namen hun deel van het voedsel der leeuwen en kameelen en bereidden er (met nog een paar kolven maïs en wat groente-afval) vertrouwde Senegaleesche spijzen uit. De Zweedsche kapitein Olavson, wiens emplooi bij het Arcadia-variété-theater was afgeloopen, was op Nieuwjaarsmorgen komen opdagen met de vraag, of hij op het gehuurde stuk terrein ook nog zijn wagen met zeeleeuwen mocht plaatsen: hij had maar een klein plekje noodig. Saul stond het toe, verlangde echter een bescheiden betaling. Olavson, totaal verbluft, ging er dadehjk mee accoord. Hij herkende Saul niet meer, in wien hij steeds een weliswaar eenzelvig, maar grootmoedig en hulpbereid confrater had gezien. Diep in zijn hart had kapitein Olavson misschien wel gehoopt, in de kleine, gemeenzaam strijdende wereld rondom den leeuwentemmer te worden opgenomen; hij zou zijn spaarduitjes dan ook wel voor het groote doel: tezamen door een circus te worden overgenomen, hebben willen afdragen. Had Saul dat niet begrepen, of waarom stootte hij hem terug? Saul moest hard zijn. In zijn kleine, gesloten legertje was geen plaats meer voor een temmer met negen zeeleeuwen. Ondanks de onuitgesproken afwijzing blééf kapitein Olavson, geheel onder den ban der wonderlijke eendracht, die hij bier voor oogen had. Hij trachtte de oppassers, tenslotte zelfs de Senegaleezen uit te hooren naar hun geheim, ervoer daarbij slechts, dat er van positieve uitzichten ook bij hen geen sprake was, zoodat hun haast magische aaneengeslotenheid slechts te verklaren viel uit een onwrikbaar geloof in hun leider. Op dit geloof was kapitein Olavson misschien nog het diepst afgunstig. Hijzelf had geen geloof meer. Hij had nergens heen geschreven, omdat hij toch wel wist hoe overal in de wereld de zaken stonden. Hier was geen emplooi meer voor hem, en in het buitenland... hoogstens als hij persoonlijk met dezen of genen bevrienden variété-directeur kon spreken! Maar dan moest hij eerst geld hebben om er met zijn zeeleeuwen heen te kunnen reizen, en wat kostte het transport niet? Zoo restte hem dan niets anders dan hier te bhjven en te wachten, zonder dat hij wist waarop. Hij was de eenige werkehjk vertwijfelde daar op het groote veld achter den Albergo dei poveri. 's Ochtends, nadat hij het water voor zijn zeeleeuwen ververscht had, dwaalde de als een boom zoo lange Zweed den havenkant uit, keerde tegen het middag-uur met een groote mand van de goedkoopste visch terug, voerde er zijn dieren mee en bakte er wat van voor zichzelf. Tegen de schemering lokte de haven hem dan weer weg. Uren aaneen zat hij in een osteria op de kade droefgeestig achter een glas wijn te staren en luisterde, of de matrozen, die er voorbij kwamen slenteren, soms Zweedsdi spraken. Soms trof hij op deze wijze een paar landslieden, hield hen een rondje vrij en sprak met hen over Stockholm en andere steden, die zij en hij kenden, en over de miserabele tijden. De mannen van Saul, die geen glas wijn konden gaan drinken en anderen nog vrijhouden ook, beklaagden hem; zij voelden wel hoezeer ze boven hem bevoorrecht waren. Toen kapitein Olavson den bodem van zijn portemonnaie ging zien, overwon hij zijn schaamte en zocht nog eens den jongen Napolitaanschen advocaat op, die hem reeds eenmaal aan een emplooi geholpen had. Het wachtkamertje was vol, maar kapitein Olavson had gelukkig den tijd aan zich. Toen hij dan eindelijk aan de beurt kwam en met gebogen hoofd tegenover het jeugdige ventje zat, van wien hij voor de tweede maal redding verwachtte, vond hij slechts moeilijk de woorden om er zijn bitteren nood in te kleeden. Rambaldo beloofde zijn best te zullen doen. Hier in Napels ging het natuurlijk niet meer... hoogstens in Palermo, of Rome... maar ook in Italië schenen de tijden er nu niet beter op te willen worden. Kapitein Olavson knikte. Hij vond alles volkomen in orde. De wereld schoof naar den afgrond, en daarbij schoof hij slechts wat sneller dan een ander, die zich krachtiger weerde. Wat suf glimlachend staarde hij naar het groote cijfer van een opengeslagen kalenderblok op de schrijftafel; daarna verhief hij zich. Hij voelde, dat het een onrecht was, den tijd in beslag te komen nemen van een jongeman, wien de dag nog zoo belangrijk was, dat hij 'm met cijfer en al steeds onder de oogen moest hebben. Dat hij iemand, die nog aan dit leven geloofde, niet met zijn zorgen en redeloozen doodsangst mocht komen verdrieten. Palermo... Rome... dat was immers alles veel te ver weg. En in Napels was geen kans meer op een engagement... Rambaldo had zich na den dag der veiling niet meet achter den Albergo dei poveri laten zien. Ten eerste het zijn clientèle hem werkehjk van uur tot uur minder vrijen tijd. Ten tweede hadden de vele opwindingen der laatste weken in hem een niet meer dan natuurlijke reactie gewekt. De klank „circus" schonk hem niet meer dezelfde prikkeling als In de eerste dagen. Hij was de gansche zaak plotseling een weinig moede geworden. Van den curator, die hem juist vandaag bij zich had laten komen om hem een bescheiden gratificatie te overhandigen „voor zijn waardevolle raadslagen en bemoeiingen", had hij vernomen, dat Saul voorloopig nog een week tijd was gelaten om een kooper voor den ganschen troep te tooveren... natuurlijk weigerden de crediteuren om gedurende die week den leeuwen voedsel te zenden. Rambaldo had het geld zonder al te veel gewetensbezwaren aangenomen, reeds omdat hij het zelf nog zoo bitter goed gebruiken kon; daar de temmer zich niet meer bij hem aangemeld had, nam hij aan, dat het probleem van de voedering op de een of andere wijze moest zijn opgelost, en verdiepte er zich daarom niet meer in. Overigens kon hij gemakkelijk op zijn vingers natellen hoe de stemming onder de wachtenden ongeveer zou zijn... alle somberheid en duisternis echter schrikte hem in deze dagen af, nu zijn hart zoo heerhjk licht was, zoo vol van blijde gedachten en wenschen. De waarheid was, dat hij sedert den oudejaarsdag reddeloos en krankzinnig verhefd was op het mooie dochtertje van den grooten rechter Guerra; dag en nacht zweefde zij hem voor den geest; zij maakte, dat hij onder het vervelend relaas van een cliënt soms aan heel andere dingen dacht en achteraf om een herhaling van het exposé verzoeken moest. Natuurlijk in verkapten vorm - want een advocaat mag niets anders in zijn hoofd en hart hebben dan de zorgen en beslommeringen zijner cliëntenl Misschien verrukte hem nog wel het meest het tijdstip, waarop Grazia in zijn leven getreden was (Grazia noemde hij haar reeds in zijn onwerkelijk, voortdurend samenzijn met haar!). Zij had hem juist aanschouwd in zijn volle, glorierijke stijging; zij wist niets van zijn kommervol en achteraf bezien wel wat armzalig verleden; zij had hem nooit bij een mosselenstalletje haastig zijn avondeten zien slorpen, omdat hem het geld ontbrak om in een trattoria wat behoorlijks in zijn hongerige maag te stoppen. Als zij ooit nog iets van zijn verleden vernemen zou, dan was het aan hem om er voor te zorgen, dat zich over alles een idealiseerend, opera-achtig licht uitbreidde. Och, maar hoe zou zij zich het ook anders kunnen voorstellen, zoo'n meisje van rijken huize! Gezien had zij hem slechts als overwinnaar, en als overwinnaar, met roffelende trom en vliegende vaandels, was hij, zoo God geve, ook in haar hart binnengedrongen. De hemel had het zoo gevoegd, dat hij - juist hij! - daar op de veiling de almachtige geweest was, die haar wensch vervullen kon, nog vóór die eigenlijk in haar was opgekomen als iets wat binnen het bereik der mogelijkheden lag. Eén woord van Rambaldo tot den curator en den vendumeester - en men had vergeten het kleine aapje te veilen, dat nu door Grazia verwend en aanbeden werd. Gi-gi had ze het genoemd, omdat dat het vijandig uitdagende geluid geweest was waarmee de rakker, die z'n geluk nog niet vermoedde, haar begroet had; nu vond Gi-gi reeds alles best, en hij was de eenige, op wien Rambaldo in dit oogenblik jaloersch kon zijn. Voor Vrijdag, op den heiligen Driekoningenavond, was Rambaldo ten huize van den rechter Guerra uitgenoodigd om zich persoonlijk van Gi-gi's welstand te overtuigen, en aan zijn mateloos geluk ontbrak slechts, dat hij er niemand deelgenoot van maken kon, zelfs Grazia niet, daar haar moeder Vrijdagavond geen seconde van haar zijde zou wijken. O, maar misschien kwam ook dat oogenblik nog wel. Hij zag zijn toekomst nu pas werkehjk stralend, sinds Grazia er haar heerlijk licht over deed schijnen. Hij durfde zich nog niet voorstellen, dat zij werkehjk eens de zijne zou zijn; de gedachte alleen, haar eens te mogen kussen, deed hem trillen van wellust en dankbaarheid; voorloopig nam hij er genoegen mee, zich voor te stellen, dat hij samen met haar naar de opera zou gaan, haar de hand zou mogen reiken terwijl zij uit het rijtuig zou stappen. En dan daarbij, o God... gezien te worden, de gefluisterde opmerkingen der bewonderende, afgunstige toeschouwers op te vangen, waaronder er misschien ook wel zouden zijn, die hem nog van vroeger kenden! Het rusdgst en diepst onderging hij het geluk zijnet toekomst misschien nog wel, wanneer hij ineens over een paar al te verwarrende jaren heensprong en zich reeds als waardig gezinsvader voorstelde, de volle, zware verantwoording dragend voor het welzijn zijner vrouw, de dochter van den grooten rechter Guerra, en voor de uit hun huwelijk ontsproten kinderschaar... Het treurige bezoek van kapitein Olavson echter, op den laten, duisteren Donderdagmiddag, roofde Rambaldo zijn innerlijken vrede; de na-indruk bleef als een grauwe sluier voor zijn bonte en lichte droomen hangen; bij voelde zelf wel, dat bij slechts dan morgen met een zuiver geweten voor Grazia treden kon wanneer hij zich tevoren eerst nog was gaan overtuigen hoe het nu met Saul en de zijnen stond. Het voornemen alleen om ze tevoren nog op te zoeken luchtte hem reeds op. Zoo het hij zich den morgen van Driekoningendag dan naar het circusveld rijden. De taxi moest zich toeterend een weg banen door de schare lazzaroni, die zich op eenigen afstand van het kampement verdrong om door een opening tusschen de kooiwagens in de arena te kunnen zien. Ook Rambaldo zag thans, dat Saul met zijn leeuwen aan het repeteeren was, en met een schok vervulde hem nieuwe eerbied voor den temmer, die onder alle omstandigheden de kracht bezat zichzelf getrouw te bhjven. Hij vreesde alleen, dat het bezoek nu wat veel tijd zou kunnen gaan kosten... om half tien had hij nog een dringende samenkomst. Hij sprong uit de taxi, zei den chauffeur, te wachten, en begaf zich voorloopig naar Sauls helpers, daar hij hem zelf thans moeilijk storen kon. De temmer had het overigens te druk met zijn leeuwen om hem reeds op te merken. De oppassers keken kort naar den nieuw aangekomene om, gingen daarna weer voort met het schoonschrobben der hokken - een werkje, dat zij snel en geconcentreerd verrichtten, alsof ze geen andere zorgen hadden. Rambaldo voelde overal een tucht en orde, die niet nalieten diepen indruk te maken op zijn weliswaar fascistisch, maar anderzijds toch ook Napolitaansch gemoed. Aan Wilhelm, den oudsten oppasser, vroeg hij, op zijn horloge kijkend: „Kan het nog lang duren?" Toen de oude oppasser zich oprichtte en langzaam en bitter het hoofd schudde, begreep Rambaldo, dat zijn vraag dieper verstaan was dan hij ze bedoeld had. Hij kreeg het eensklaps ietwat benauwd en kon thans een andere vraag niet terughouden, die hemzelf laf in de ooren klonk en hem plotseling met schuldbewustzijn vervulde: „Krijgen de dieren nog te eten... ?" „Vandaag nog." „Wie stuurt dan het voedsel?" Verontwaardigd keken nu ook een paar andere oppassers op en zeiden uit één mond: „Niemand stuurt voedsell" Rambaldo staarde van den een naar den ander en las in de oogen der mannen de gansche waarheid. Ook een aanklacht tegen hem las hij et in en een verborgen begeerte. Zijn intuïtie verraadde hem nu alles: de dieren hadden tot nu toe nog te eten gehad... deze menschen niet, of nauwelijks meer. * Hij trad, bevangen, naar de centrale kooi en wachtte nu, zonder nog langer op zijn horloge te kijken, tot Saul den dieren vrij-af zou geven. Dit kon uiteraard pas geschieden nadat alle hokken gereinigd waren en weer gereed voor de opname van hun bewoners. Zoo verliep er dan nog wel bijna een half uur, en Rambaldo, zwijgend toekijkend en overdenkend wat hier te doen viel, vergat daarbij, zonder zich dat zelf eigenlijk scherp bewust te zijn, voor enkele oogenblikken weer de gansche verdere wereld, die hem tegenwoordig zoozeer opeischte, en geraakte tegen wil en dank weer geheel onder den invloed der vreemde atmosfeer, die hem aanvankelijk met magische kracht naar het circus had gelokt en hem thans, gekruid door een 200 eigene en grootsche tragiek, nog dieper bedwelmde. Toen hij Saul eindelijk te spreken kon krijgen, trachtte hij zijn innerlijke verwarring te verbergen en zei slechts: „Als u al optreedt, signor Saul, maakt u het dan tenminste bekend! En doet u het op een uur, waarop u een betaalkrachtiger publiek verwachten kunt dan wat daar nu buiten staat!" De temmer ging niet in op wat hij slechts voor een goedkoope aardigheid hield; het zou vruchteloos zijn, hem te trachten te bewegen dit dagelij ksch oefenen met de leeuwen tegen een kleine entrée toegankehjk te stellen voor de nieuwsgierigen en de lanterfanters. Saul zou er een prostitutie van zichzelf en zijn ernstige kunst in gezien hebben. „Zoo, ja... komt u eens kijken?" zei hij gedrukt. „Men stuurt ons voor de dieren geen brok vleesch meer. We hebben ze nu vier dagen lang zelf gevoed, maar voor morgen is er niets meer." De temmer brak zijn woorden af - dat was alles wat hij te betichten had. Rambaldo moest zelf maar zien wat hij hierop zeggen wilde. Of bij lust gevoelde, zich de onverkwikkelijke situatie in te denken. Saul keek een anderen kant uit; men moest zijn staalharden kop goed kennen om er de radeloosheid van af te lezen. Als Saul zich in toom hield - Rambaldo wilde niet minder zijn. „Signor Saul," zei hij, „we zullen door middel van de Corriere di Napoli een beroep moeten doen op het Napolitaansche volk om de leeuwen zoolang te voeden tot er een kooper voor komt opdagen." Wantrouwend, ongeloovig hief Saul na dit verbluffend voorstel van den jongere het hoofd op. Bevreesd voor een beschamend en nutteloos soort liefdadigheid, weerde hij af: „De menschen zullen met suikerklontjes en kaakjes komen aandragen als ze zooiets in de krant lezen." „Het volk van Napels weet, dat men leeuwen niet met biscotti voedt!" zei Rambaldo. Zijn jongensachtige stem sloeg over van nervositeit en beleedigden nationalen trots. Met sidderende hand tastte hij plotseling in zijn binnenzak en drukte den temmer alles toe wat hij aan geld bij zich had. „Signor Saul... neemt u dit voor uw dieren als een eerste gift van het Napolitaansche volk!" Saul was er verlegen mee; het kwam hem voor, dat hij een kind tegenover zich had, wiens daden men niet voor ernst kon opnemen en wiens geld men niet accepteeren mocht. Maar Rambaldo was reeds gevlucht voor de ander hem zijn biljetjes weer in den zak had kunnen stoppen. In de taxi, waarin hij zich rillend had neergeworpen, kwam hij pas weer wat tot zichzelf. De rust, de onbegrijpelijke zelfbeheersching en de tot het laatst toe doorgevoerde phchtsbetrachting van die mannen, in het volle aangezicht van hun ondergang, hadden hem eenvoudig verpletterd. Nu, hij zou hen voor dien ondergang redden. Hij was niet uit ijzer, zooals zij; hij was over al z'n zenuwen heen, maar redden zou bij hen. Grazia was bij hem. Zij was tevreden en trotsch op hem, omdat hij vrijwel zijn gansche gisteren ontvangen honorarium had geofferd voor deze helden en hun zestig leeuwen. Grazia's zachte hand streek hem over het voorhoofd. Even rustte hij er in zalige huivering bij uit. Toen begon zijn brein alweer koortsachtig te werken. Aan het ontwerp voor een ingezonden stuk in de Corriere di Napoli. Enkele minuten later zat hij in een stillen hoek van een weinig bezocht café, waar geen zijner cliënten (ook niet de cliënt, met wien hij om half tien een samenkomst had afgesproken), hem zoeken zou, aan zijn stukje te schrijven. Het moest de steenen van Napels onderstboven keeren. Op een of andere wijze moest het ook een steek tegen de overheid inhouden. Elk ingezonden stuk, dat kans op volledig succes wilde hebben, diende tevens een aanklacht tegen de gemeente, de secretarie te zijn, van wie elk rechtgeaard en dus vrijheidsdorstig Napolitaan wel eens de een of andere vernedering of ergernis ondervonden had. Gelukkig behoefde Rambaldo het ditmaal niet ver te zoeken. Onder den titel: „Leeuwen hongeren in Napels/" schreef hij bij wijze van motto: „en de terreinhuur gaat voort." Om daarna te beginnen: „Het volk van Napels vereffene de schuld der Secretarie 11 Hoort, wat er in onze stad..." Een uur later had Rambaldo het stukje reeds bij de redactie afgegeven, die er dadehjk enthousiast voor was en hem op handdruk beloofde, het dezen avond nog in haar kolommen te zullen opnemen. Het was in zijn soort meesterhjk. Het ontroerde, het ontvlamde, het woelde den alom stil gedragen wrok tegen de plaatselijke bureaucratie op; het appelleerde in rotsvast vertrouwen aan den Napohtaanschen nationalen trots. Rambaldo had het geschreven terwijl de tranen hem over beide bruine wangen rolden. Rambaldo Fittipaldi stond daar, en vlak daaronder juristentitel en adres: het was als een visite-kaartje. Vroegere bevriende paglietd, die het onder de oogen kregen (en zij kregen het zonder uitzondering onder de oogen), vloekten van onmachdge afgunst. Maar het volk van Napels bewonderde het laaiend vuur, het menschehjk hart, den meesleependen stijl van den jongen advocaat, wiens snel gegroeide bekendheid thans eensklaps in roem ging verkeeren. Ook de groote rechter Guerra kreeg de krant in handen en toonde zijn signora de bladzijde met het ingezonden stuk. Deze gaf het weer aan Grazia door, die juist met Gi-gi speelde; de moeder wees de dochter daarbij slechts den naam, die haar misschien zou interesseeren. Grazia kleurde tot achter haar mooie kleine oortjes en zei zacht, verwonderd: „Ma guardi... 1" Toen de wakkere giovanotto, die zienderoogen in de achting van papa en mama Guerra steeg, dezen avond met een bouquet rose rozen zijn opwachting kwam maken, moest op het donkere, verlaten veld achter den Albergo dei poveri Saul reeds de eerste giften voor zijn leeuwen in ontvangst nemen. XVII HET volk van Napels gaf. Het gaf met gulle handen, in sommige gevallen veel meer dan men van zijn armoede verwachten mocht. Onbegrijpelijk wat deze stad opleverde aan stokoude, brandmagere paardjes en ezels waarvan de huid niet meer gelooid hoefde te worden, aan jichtige, stokkerige geitebokken met een eerbiedwaardigen zilvergrijzen ouderdomsbaard. Het volk van Napels, dat veel beter wist wat leeuwen toekwam dan Saul gedacht had, bracht stroo en zaagsel, vleescb-afval en heerlijke botten. Het informeerde wat de kameelen graag lustten en kwam toen met hooi en meelkoeken aandragen; het zag de zeeleeuwen van kapitein Olavson en bracht een overvloed van levende en doode visch; de zeeleeuwen namen spoedig nog slechts de levende en daarvan de smakelijkste; de rest bleef liggen en begon in de Napelsche zon spoedig te bederven. Om het kamp woei de lucht van bloed en darmen en rottende visch, maar dieren en menschen snoven haar gaarne in: het waren de dagen des overvloeds. Natuurlijk verlangden de schenkers er nu ook bij te mogen zijn wanneer de dieren gevoederd werden; ze wilden den leeuwen graag zelf een stuk vleesch in het hok werpen. En dat was wel het minste wat men hun mocht toestaan. „Mamma mia...!" vetzuchtten de vrouwen wanneer een leeuw zijn vreesehjken klauw met de uitgestrekte nagels brullend op een brok vleesch plaatste, of wanneer de zeeleeuwen, loodrecht opduikend uit hun bassin, met onfeilbare zekerheid een spartelend vischje vingen. Slechts over de kameelen was men teleurgesteld. Deze verwaande dieren kauwden zoo bedaard en zonder eenig merkbaar enthousiasme aan hun meelkoeken, alsof ze ze eiken dag als ontbijt hadden gekregen. En verder speet het groot en klein, dat men den Senegaleezen niet ook iets in het keelgat mocht werpen. Tusschen de Europeesche oppassers en het Napolitaansche volk spon zich spoedig een zekere vertrouwelijkheid. Het pubhek wilde iets hooren over de moeilijke dagen, waaraan nu gelukkig een einde was gekomen. Waarom was er niet reeds vroeger over in de krant geschreven... 1 Slechts Saul het zich niet licht aanspreken; zijn onbewuste hoogheid hield alle nieuwsgierige vragers op een afstand, zelfs den enthousiasten jongen slager, die alom rondvertelde, dat hij aangeboden had al het binnengekomen vee gratis voor deze arme luidjes te slachten, hoe meer hoe liever; hij wou, dat bij er nu maar dadehjk mee beginnen kon. Willens of onwillens moest Saul het nu wel dulden, dat er rondom de kooi een aantal nieuwsgierigen stond toe te kijken hoe hij met de leeuwen oefende en nieuwe standen instudeerde. Het spontane „bravo 1 bravissimo, domatore!" van dit ongevraagd publiek prikkelde hem onzegbaar; dit was immers geen vertooning, maar slechts werken. Hij kon de menschen moeilijk weg laten sturen, maar hij gaf zijn oppassers door een teeken te verstaan, 200 vlug mogelijk met het schoonschrobben der hokken op te schieten, zoodat de dieren er weer in konden... Nu, langer dan drie dagen duurde de kwelling niet, en daaraan droeg het onverwachte bericht de schuld, dat Mussolini de vloot zou komen bezichtigen. De Duce kwam... ewiva il Duce! Saul en zijn zestig leeuwen waren vergeten ten gunste van den grooten Romein in zijn zwart zijden hemd. Aan het station verdrong zich de menigte - het veld achter den Albergo dei poveri lag verlaten als voor drie dagen. Slechts balkten er nu een paar vastgebonden ezels, mekkerden er een paar bokken-overgrootvaders; een dag later echter zou de jonge slager, de eenige tróuwgeblevene, zijn gratis aangeboden kunst ook aan hen uitoefenen. De zeeleeuwen blaften alweer hongerig, en hun glad en glanzend geworden robbenvel zou spoedig weer plooien vertoonen. Men had de levend aangebrachte visch liever in tonnen zeewater moeten bewaren inplaats van ze onbedacht op te voeren. Er was vrij wat geld binnengekomen. Saul had het onder zijn beheer en berekende, dat men er ruim een week lang de dieren en zichzelf van zou kunnen voeden, mits men groote spaarzaamheid betrachtte. Den tweeden avond kwam kapitein Olavson zich beklagen, dat hij zijn deel niet ontvangen had in het binnengekomen geld en dat zijn dieren hongeren moesten terwijl de leeuwen nog voedsel kregen. Zoo putte Olavson rechten uit de gunst, die de fortuin hem bewezen had door hem in de nabijheid van Saul en zijn leeuwen te doen zijn. Olavson beriep er zich op, dat het pubhek niet slechts voor de leeuwen en de kameelen, maar ook voor de zeeleeuwen z'n geld geofferd had; het had dit geld slechts aan Saul toevertrouwd, omdat het Saul voor den beheerder van alles hield. De Zweed had gedronken; zijn gelaat was rood van drift en gramschap; in zijn lichtblauwe kinderoogen lag haat uitgedrukt jegens den leeuwentemmer, die hem niet in zijn kleine groep getrouwen had willen opnemen, hem aan zijn reddeloozen ondergang had uitgeleverd. Saul keek hem aan en zei na een korten, zwaren zelfstrijd: „Goed, je krijgt je deel van het geld." „Geef op dan alsjeblieft." „Je kunt het morgen komen halen." JNeen, ik wil het dadehjk hebben." ^ „Als ik het je nou geef, verdrink je het vannacht nog.' '^Wat gaat jou dat aan, voor den donder! Het is mijn geld." „Goed, maar ik moet nog uitrekenen wat je toekomt." „Reken het dan uit." Saul zwichtte norsch. De rekensom was met ingewikkeld. Saul telde de koppen van menschen en dieren - daarbij kwam Olavson er met zijn negen zeeleeuwen nog niet zoo slecht van af. In plotselinge bevangenheid nam de Zweed het geld aan, borg het weg; zijn handen trilden zoo, dat hij zijn zak eerst met vinden kon. Toen zwaaide hij heen zonder groet, zonder nog iemand aan te durven zien. Pas tegen den morgen kwam hij thuis en bracht een paar eveneens aangeschoten Zweedsche stuurlui mee, die zijn zeeleeuwen wilden zien, omdat ze hem niet geloofd hadden. Woedend blaften de uitgehongerde dieren naar de op hun beenen zwaaiende nieuwsgierigen, die geen visch meebrachten. Van na aan sliep kapitein Olavson eiken dag tot tegen het duister, sloop in de schemering heen, om niet gezien te worden door de anderen, wier weerzin en minachting hij vreesde. Zijn dieren hongerden, en hun meester getroostte zich zelfs niet meer de moeite, het water in hun bassin te ververschen. Zoodat Saul het zijn mannen maar het doen. Dat was een niet meer geheel ongevaarlijk werkje geworden: de dieren begonnen onderling te vechten en wilden ook menschen te lijf. Op een keer kwam kapitein Olavson met een timmermannetje, dat hem de kar afkocht waarop de zinken bak met de zeeleeuwen stond. De wijze waarop de dieren hun meester aanklaagden terwijl de leeggeloopen bak van de kar afgleed, greep dezen zoo in het hart, dat bij onverwijld in de stad liep om voor het ontvangen geld weer een mand visch te koopen. Onder woedend snuiven en grommen werd het maal gedeeld. Daarna begon het hongeren opnieuw. Allen op het veld werden prikkelbaar onder het voortdurend janken en blaffen der radelooze zeeleeuwen. XVIII DE geste van het Napolitaansche publiek had de crediteuren voor een oogenblik stil en stom gemaakt; hoewel de geconditionneerde week verstreken was, meldden zij zich niet dadehjk weer bij den curator. Zij vreesden ook, dat Rambaldo hen straks nog met naam en toenaam in de krant zou zetten en de gansche stad tegen hen in het harnas jagen. Zij kenden hem nog niet van dien kant, maar nu wisten ze: die jonge advocaat stond voor niets; bij was nog gevaarlijker dan zij vermoed hadden. Carducci bestierf het bijkans van schrik bij de gedachte alleen, dat hij nog eens op zulk een wijze in de Corriere di Napoh verschijnen zou en dat zijn mede-broeders van de Misericordia zijn naam daar zouden lezen onder het lijstje beulen, dat Saul's ondergang wilde. Toen echter de algemeene geestdrift voor de leeuwen weer even plotseling verflauwde en men er zeker van zijn kon, dat honger en misère hun intrede zouden doen daar op het veld, vatten de crediteurs weer moed tot een gezamehjken optreden tegen dien dwarskop van een temmer, die het geld van het publiek maar opgestreken had alsof hij en zijn mannen uit Duitschland hier de eerste gedupeerden waren - in plaats van de groep eerzame Napolitaansche burgers, die het cir- cus niet gevraagd hadden om hierheen te komen, er alleen maar te goeder trouw aan geleverd hadden 1 Toen Ferrazzo en Benozzi dien al te leepen advocaat Fittipaldi toevallig in zijn stam-café toch bij de kladden kregen, zeiden ze hem, dat hun geduld nu uit was en dat zij in overleg met de andere crediteuren thans definitief besloten hadden, de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dat ze het den curator ook reeds meegedeeld hadden, zonder zich dezen keer eerst nog weer eens met lange onderhandelingen in te laten — Rambaldo kon het Saul gerust overbrengen als hij wou. Misschien kon hij hem dan meteen wat tot rede brengen! Rambaldo voelde hun lichte onzekerheid en behandelde hen zeer vanuit de hoogte, te meer daar hij zich van andere tafeltjes gadegeslagen voelde. Hij vroeg hun wat voor zin het eigenlijk nog hebben kon, dat hij met den temmer sprak. Wanneer hun besluit toch reeds vast stond? Niettemin begaf hij zich even later overhaast naar het circusterrein. En trof daar tot zijn ongeluk ook madame Sylvia aan. Madame Sylvia had zich voor het eerst weer in den kring harer vroegere collega's vertoond. Zij kwam in een vuurrooden Lancia Lambda, dien zij zelf bestuurde, het terrein opgereden. Eenmaal uitgestapt, bleek zij echter nog de oude te zijn en sprak de oppassers op haar joviale wijze aan. Ze vroeg naar Saul, verzocht hem haar panters hier te mogen brengen en onder zijn hoede achter te laten. Haar macaroni-fabrikant (ze sprak slechts op hoonende wijze over hem) had eerst met trots de hokken in zijn tuin laten plaatsen, voldaan, dat hij conté B. getroefd had, die in zijn villa aan den gtooten weg naar Posilipo slechts één jongen leeuw hield. Ja, maar than6 kreeg hij ineens genoeg van de lucht der hokken. Hij had zoo'n verwenden neus. Madame Sylvia trok tegen Saul spottend haar neus op, en haar oogen flikkerden boosaardig. Overigens: de oude Kari zou natuurlijk meekomen om de dieren te verzorgen; Saul zou er dus niet den minsten last van ondervinden, en de macaronifabrikant met den verwenden neus zou hem tegemoet komen door de gansche huur te betalen waarover in de krant wat gestaan had. Zoo lang was madame Sylvia weggeweest, dat ze de ware zorgen van haar vroegere collega's niet meer begrijpen kon en niet doorzag hoe weinig het Saul en zijn mannen schelen kon of de terreinhuur betaald werd - daarvan konden immers hoogstens de crediteuren voordeel hebben. Toen madame Sylvia dit uit Saul's geringe enthousiasme begreep, herstelde zij haar fout. „Goed, bij stuurt jou het geld. Of het aan huur of aan wat anders besteed wordt, laat hem natuurlijk ook siberisch. En verder stuurt hij natuurlijk het voedsel voor mijn dieren." Saul knikte langzaam, toestemmend; hij zag Rambaldo naderen. Madame Sylvia had nu eigenlijk gerust kunnen heengaan, maar zij verkoos te bhjven, omdat zij nieuwsgierig was naar wat die jongeman, die plotseling op de een of andere wijze in zijn voordeel veranderd scheen en ook zooveel beter in zijn kleeren stak dan toen ze dien avond allemaal samen met hem mee waren gegaan, hier kwam vertellen. Ze meende reeds daarom gerust te mogen bhjven, daar haar belangen thans immers via haar panters weer aan die van Saul en de anderen gekoppeld waren. Zoo bracht Rambaldo dan in haar tegenwoordigheid over wat Ferrazzo en Benozzi hem gezegd hadden. Saul, tevoren reeds stil, werd nog somberder. „Dan is het uit," zuchtte hij tenslotte. „Ik heb op m'n brieven nog niets gehoord... niemand schijnt ons meer te willen." „Troost u, signor Saul, zullen ook niet gauw iets hooren." „Wie?" vroeg madame Sylvia, maar de mannen sloegen geen acht op haar. De temmer keek snel naar Rambaldo op. „Je bedoelt, dat ze niet gemakkelijk meer koopers zullen vinden?" „Als u 't mij vraagt: neen. Ze zullen er een paar advertenties aan wagen, maar... de dag na de veiling was daarvoor gunstiger geweest. Waar zitten de koopers nu? Weet u het?" Saul haalde diep adem. „Goed," zei hij, een weinig oplevend, „dan zullen ze nu tenminste voedsel voor de dieren moeten sturen 1" Rambaldo kwam deze gevolgtrekking te optimistisch voor; hij wilde den temmer echter niet onnoodig verdrieten en zweeg daarom. Saul kwam dit zwijgen dadehjk verdacht voor; hij keek voor zich uit en barstte eensklaps in lang opgekropte gramschap los: „De dieren moeten er dus voor gestraft worden, dat niemand ze meer koopen wil! Als ze ze tenminste weer naar Afrika terugzonden! Waar ze weer voor zich zelf konden zorgen, inplaats van in een ellendig hok te moeten verhongeren! Br zou al tevreden zijn als ik m'n dieren weer in de wildernis mocht terugbrengen. Dan zou ik zeggen..." Zijn woorden werden onverstaanbaar; hij schraapte z'n keel. „Dan zou ik zeggen: Leb wohl, Mustapha..." Er lag in de harde stem van den temmer iets, dat Rambaldo onzegbaar aangreep; anderzijds zag hij eensklaps redding nabij, want als door een bliksemflits werd bij zich bewust welk een weergaloos opschrift voor een nieuw ingezonden stuk de laatste woorden van Saul vormden. „Dan zou ik zeggen: leb wohl, Mustapha... 1" En daaronder een oproep tot het grootmoedige Napolitaansche volk om het den grooten Duitschen temmer Saul mogelijk te maken, met zijn leeuwen naar de Sahara af te reizen en zijn dieren de vrijheid terug te geven. Het deed er niets toe, dat alles natuurlijk maar een bluf was; zoo diep dacht het krantenlezend pubhek niet na. Als het maar gaf, had Saul tenminste weer wat voor zijn leeuwen. In zijn opwinding over het prachtige denkbeeld drukte hij zijn tengere hand een oogenblik beschermend op den harden schouder van den temmer en zei: „Laat u mij nog eenmaal mijn gang gaan, signor Saul! Ik heb daarvoor alleen een portret van u noodig, dat ik in de krant kan afdrukken!" Saul aarzelde, voelde zich door Rambaldo's woorden in een bespottelijk daghcht komen. Hij geloofde niet meer in het Napolitaansche volk, dat hem na drie dagen weer geheel had laten zitten. Zou er nu nóg weer eens een beroep op gedaan worden? Zijn zin voor redelijkheid overwon echter in hem: bij was tegenover zijn dieren en zijn menschen niet verantwoord wanneer hij niet dankbaar inging op alles wat tot zijn redding ondernomen werd. Zoo trachtte hij dan zijn schaamte zoowel als zijn verbittering te verbergen terwijl bij langzaam heenging om in zijn koffer nog ergens een portret te zoeken. „Hadden we dat gisteren maat in de krant gehad, toen de Duce nog in de stad was!" wond Rambaldo zich op zoodra hij met madame Sylvia alleen was achtergebleven. „Dan hadden we de heele som misschien wel ineens gekregen! Dat was nu juist iets voor onzen Duce geweest: Geef zestig leeuwen hun vrijheid terug wanneer wij ze hier niet behoorlijk in leven kunnen houden!" Madame Sylvia glimlachte hem toe: ze had niet zoo precies begrepen waarom het ging. Ze zweeg en het haar Sphynxenblik een seconde lang rusten in de donkere oogen van den vurigen, jongen en ondernemenden advocaat. Ze had het daareven ook reeds eens gedaan, en de uitwerking was geweest, dat zijn enthousiasme voor Saul's aangelegenheid zijn wangen kleuren deed en dat hij bijkans niet meer te houden was in zijn trots op den Duce, den afgod van eiken jongen Italiaan. Inplaats van zich in die aangelegenheid met den Duce en de leeuwen in te laten, noodigde madame Sylvia Rambaldo voor vanavond ten huize van den rijken macaroni-fabrikant uit, den directeur van de fabriek Sole Chiaro, die reeds sedert geruimen tijd het vedangen gekoesterd had, den beroemden jongen advocaat eens te leeren kennen... men zou zich ook beter kunnen onderhouden op een plaats, waar niet juist deze als krankzinnig blaffende zeeleeuwen elk woord onverstaanbaar maakten! Met een buiging nam Rambaldo aan en dacht zelf nog, dat het alleen om den fabrikant was, dien men als connectie natuurlijk niet hoog genoeg kon schatten. Saul keerde met een foto terug; het was het portret van een jongen temmer met opgedraaide snorren en nog in het bezit van twee trotsch-uitdagende oogen. Zoo en niet anders wilde Saul in druk verschijnen; sedert het verhes van zijn rechteroog had hij zich nooit meer willen laten fotografeeren. Rambaldo bewonderde het portret en stak het bij zich. Hij toonde zich bij het heengaan van de beste verwachtingen vervuld; de leeuwen zouden hier zoolang in leven en welzijn bijeenbhjven tot er een kooper voor alle zestig opgedaagd was - Saul moest maar moed houden. Saul zweeg, en Rambaldo werd door madame Sylvia meegenomen in haar lagen, roodgelakten Lancia Lambda. Zij startte op de derde versnelling, zwaaide gedurfd scherp de bocht om. Madame Sylvia wist zich bij alle levensomstandigheden aan te passen; zij was ook thans volkomen zich zelf gebleven - niettemin herkende Rambaldo haar nauwelijks sedert den avond, dat zij hem met den ganschen troep gevolgd was naar zijn dakkamertje en op het balkonnetje zijn hanebout verorberd had, omdat zij met de tweelingzusjes Brown niet aan één tafel verkoos te zitten. O, maar ook Rambaldo was sedertdien uiterlijk een geheel andere geworden; zij imponeerden elkaar wederzijds in hun geèvolueerden staat. Bij het afscheid keek zij hem nog eenmaal aan met haar Sphynxenblik. Zooals de lucht der panters den rijken macaronifabrikant was begonnen te vervelen, zoo verveelde de dikke fabrikant den laatsten tijd madame Sylvia. In stijgende innerlijke verwarring liep Rambaldo dien middag door de stad rond en vergat zijn beste cliënten. Het was ook de schuld van madame Sylvia, dat het stukje voor Saul en zijn leeuwen dien middag nog niet werd opgesteld... hij had er het hoofd niet voor vrij. De rijke fabrikant bleek dien avond in het geheel niet thuis te zijn, maar zoo juist voor belangrijke macaroni-aangelegenheden naar Rome te zijn vertrokken. Madame Sylvia excuseerde hem met een mysterieus, oneindig veelzeggend glimlachje en schoof Rambaldo belachelijk dure sigaretten voor, die hij zelfs ten huize van den grooten rechter Guerra niet gerookt had. Hij stierf duizend dooden voor hij tenslotte in de donzig-blanke Sphynxarmen van zijn verleidster zonk. Dienzelfden nacht, tegen het morgengrauwen, in een rammelende taxi weggedoken, smeekte hij Grazia in gedachten duizend maal om vergiffenis en achtte zichzelf het onwaardigste wezen, dat ooit voor haar voeten had rondgekropen. Als boetedoening ging hij niet meer naar bed, dronk de heete, slechtbereide koffie van zijn hospita en schreef (ditmaal met van vermoeidheid tranende oogen) het stukje voor de krant. De vroege morgenzon en de geestelijke inspanning wekten hem weer een weinig op, en het stuk kreeg vaart, ondanks alles, God zij geloofd. Hij trachtte in den aanvang nog Saul als het ware zelf aan het woord te laten, met harde, korte, noordelijke zinnen. Maar hij kon niet verhinderen, dat het toch een ingezonden stuk van Rambaldo Fittipaldi werd (pathetisch bitter en vol tragische tirades, met enkele verpletterende slagen in het aangezicht van gemeente en secretarie) en dat het slot weer geheel in den lenigen, brillanten stijl vervat was, waaraan het krantenverslindende publiek dadehjk z'n jongen paglietta Rambaldo Fittipaldi herkennen zou. Het was niet aardig van de voorzienigheid, dat er in dezelfde krant zeer veel stond over een niet sluitend stadsbudget, over nieuwe belastingen, over een Krach aan de beurs en over verhooging der levensmiddelenprijzen. Niettemin kwamen er enkele bedragen binnen: de inteUectueele wereld van Napels voelde de aanklacht en zond wat geld, in de sceptische hoop, dat anderen het ook zouden doen en dat zij het grootsche en verheffende schouwspel zouden mogen genieten, zestig leeuwen benevens hun laatstgeboren welpen naar Afrika te zien vertrekken om aan de wildernis te worden teruggegeven. Dit gebeurde nu wel niet, maar de leeuwen hadden tenminste weer voor een paar dagen te eten. Inplaats van eenig antwoord op hun kranten-oproep, kregen de leveranciers bezoek van den vroegeren directeur Sturm, die hun verzocht om nu eindelijk eens ernst te maken met den verkoop der leeuwen, stuksgewijs natuurlijk. Hij had nu genoeg van alles en het doorschemeren, dat hij dringend verlet had om eenige duizenden lire, waarmee hij iets nieuws beginnen wilde. De schuldeischers dachten eerst, dat hij gekomen was om hen voor den gek te houden. En zoo sleepte zich de droeve zaak van deze zestig leeuwen voort. Nu was in den kring van leeuwenhokken een plaats voor de panters mgeruimd. Eiken dag stuurde de macaroni-fabrikant vleesch voor de dieren van zijn romantische gehefde. Ze hadden het goed bij hem gehad; hun huid spande zich mooi glanzend om de straffe lijven. Met leede oogen zagen de mannen van Saul naar de overvloedige zending voedsel, die Karl, de oppasser der panters, eiken morgen voor zijn dieren in ontvangst nam. Tot Saul, die nooit iets zou nemen wat aan een ander toebehoorde, Karl eenvoudig op- droeg het vleesch bij den kleinen hoop te doen, die er dien dag nog voor de leeuwen beschikbaar was, en alles met strikte rechtvaardigheid tusschen alle dieren verdeelde. De oude Karl zweeg en gehoorzaamde. In zijn hart heerschte hetzelfde rechtvaardigheidsbegrip. De dieren hadden tezamen goede dagen gekend thans moesten ze ook de slechte maar tezamen dragen. Overigens... indien het met de panters en hun temster en met den ouden Kad ooit nog weer eens iets worden zou, dan kon dat slechts bij de genade van Saul. Madame Sylvia het zich vooreerst weer in het geheel niet meer zien, scheen alle belangstelling voor haar dieren verloren te hebben. De schuldeischers stuurden evenmin voedsel als koopers voor de leeuwen; zij heten niets meer van zich hooren. Ook Direktor Sturm had zich nog steeds niet vertoond; er werd rondverteld, dat hij een kleine havenbioscoop wilde overnemen en bij ieder aanklopte om het geld voor de cautie bijeen te krijgen. Hij zou er den schuldeischers zelfs een verwijt van gemaakt hebben, dat ze de leeuwen niet stuksgewijs van de hand gedaan hadden... de mannen van Saul weigerden zulke geruchten echter ernstig op te vatten. Een enkele maal kwam er door persoonlijke bemiddeling van Rambaldo nog wat geld binnen. Men had intusschen geleerd de leeuwen goedkoop te voeden. Men kreeg ingewanden en afgekeurd vleesch voor de dieren, dat echter bij enkele leeuwen maag- en darmstoringen veroorzaakte, zoodat men dezen het betere voedsel moest voorzetten. Juist toen in Saul het voornemen rijpte om de kameelen te offeren (de schuldeischers mochten erover komen opspelen - Saul zou hen te woord staan!) opende zich plotseling de mogelijkheid ze voor het aanstaand carneval te verhuren. Een aantal jongelui van rijken huize wilden zich als Bedoeïenen, costumeeren en met de kameelen een oosterschen bruidroof in scène zetten, die de clou van het carneval zou zijn. Saul bemerkte, dat zij er al hun zinnen op gezet hadden, en daar hij geen concurrentie behoefde te vreezen, kon hij een exorbitante huur verlangen. Hij het zich de helft vooruit betalen en zette ze in voedsel voor de leeuwen om, vóór de crediteuren er iets over hadden kunnen vernemen. Plotseling meldden zich nog andere camevalsgasten aan, die met alle geweld twee leeuwen voor een Romeinschen zegewagen wilden spannen; ze stelden zich voor, dat men de dieren door een zware ketting aan den dissel kon vastklinken. Als het niet anders ging, moest men ze ook nog muilbanden, maar dat zou dan nog slechts de halve pret zijn. Zooals Saul voorzag, wilde de pohde echter voor zulke grapjes geen toestemming verleenen, hoewel ze in dagen als deze veel door de vingers placht te zien. Zoo ontglipte Saul een mooi bedrag... Dien nacht had hij een benauwenden droom. Hij zag een uitgelaten, zorgeloozen stoet van gemaskerden en gecostumeerden voorbijtrekken; hij hoorde het verwarde dooreengeschetter van papieren kindertrompetjes en het geknal van voetzoekers en zevenklappers; de lucht was vol van stof, zweetgeur en loovertjes, en ineens week de menigte terzijde om plaats te maken voor een Romeinsche zegekar, waarvoor twee leeuwen waren gespannen. De dieren brulden klagend en trachtten zich van den ijzeren halsband te bevrijden waarmee men hen aan den dissel had vastgesmeed. Het waren Mustapha en Alexander... En toen, ineens, juist toen een brooddronken jonge dwaas daar op de zegekar een lange zweep over de beide leeuwen wilde uithalen, slaagden deze er in, zich met dissel en al los te rukken. Dol van woede stortten de half uitgehongerde dieren zich op de gillend uiteenstuivende en over elkaar heenstruikelende massa en sloegen met hun klauwen links en rechts... Saul echter zag dat alles aan en deed niets om het vreesehjk onheil te verhinderen. Hij stond als verlamd terzijde en alles in hem verweerde er zich tegen om in te grijpen. Integendeel... in zijn droom zag hij zichzelf, het erbarmelijk gejammer nog in zijn ooren, naar de andere hokken gaan en er de grendels af trekken... zoodat zesdg gekwelde, verhongerende leeuwen zich stortten op de carneval-vierende stad... Het Was een afschuwelijke droom, en nacht aan nacht keerde hij weer. Saul droomde reeds sinds weken, daar hij te vaak met een halfleege maag ging slapen. Karl had het er intusschen op aangelegd, de vleeschvoorziening voor zijn dieren langzaam maar gestadig op te drijven, alsof er twaalf inplaats van zes panters van moesten leven. De macaroni-fabrikant, die geen verstand van een pantermaag had, merkte het waarschijnlijk in het geheel niet, maakte er zich in elk geval verder geen zorgen over; de oude Karl stond op dit punt onnoodige angsten uit. En zoo kregen de zes-en-zestig groote roofdieren dan juist voldoende om niet te sterven. Zij hepen in hun nauwe hokken heen en weer, heen en weer en riepen om voedsel. Met zulke dieren thans nog te oefenen, zou een waaghalzerij geweest zijn, waarvan zelfs Saul de onmogelijkheid inzag. Zoo konden dan ook de hokken nog slechts met veel omslachtigheid schoongeschrobd worden; daarvoor moest elk der dieren apart in de centrale kooi gelaten worden, daar men ze samen niet meer vertrouwen kon. Op den duur viel het haast niet meer door te voeren, en de oppassers begonnen zich ertoe te bepalen, het om den anderen dag te doen en voor de rest slechts met een langen ijzeren krabber de uitwerpselen uit de hokken te verwijderen. Sedert kort waren voor dezen leeuwen-mest een paar gegadigden opgedoken, die er een wonderbaarlijke vruchtbaarheid aan toekenden zonder er op hun akker alsnog de resultaten van te hebben kunnen beleven. Hoe dan ook, zij betaalden er een goeden prijs voor, en de Europeesche oppassers vonden er met de hulp der Senegaleezen wel wat op om de dagelijksche kwantiteit snel te doen stijgen. Van het kamp ging een steeds penetranter geur uit; het rook er naar verzuurde ingewanden, onvoldoende gereinigde hokken, naar bloed en jammer. De mannen zelf roken het nauwelijks meer, evenmin als zij het brullen hunner dieren nog hoorden. Geloofden ze nog altijd aan hun redding? Ze deden hun phcht, zoo goed het nog ging. Ze waren er zelf verbaasd over hoe lang ze deze ellende het hoofd boden zonder ineen te zinken. Zij begonnen er reeds aan te wennen; de dag zou nog komen waarop ze niet beter meer wisten, of het hoorde zoo. Ze zonnen op nieuwe mogelijkheden om voedsel voor de leeuwen bijeen te krijgen; wanneer een er weer wat op vond, prezen hem de anderen. Een paar leeuwen waren als gevolg van de slechte voeding ziek geworden en lagen, reeds geheel verzwakt; men moest ze verplegen en had veel zorg met hen. Mustapha stortte opnieuw in. Carmen, een driejarige leeuwin, wierp in deze dagen voor de eerste maal jongen. Ze werd met goed vleesch verwend, likte ijverig haar beide bhnde welpen, legde zich op de zijde om ze te zoogen, sloot in volkomen moedergeluk de oogen en toonde zich onberoerd door al wat er om haar heen geschiedde. De andere dieren brulden, zonder ophouden. Overdag hoorde men het in de stad niet, door het ratelende, tjingelende, toeterende verkeer. Maar wanneer het stil werd in het avonduur, woei de klacht der hongerenden over de stad. Den ganschen nacht ging het zoo door, als lag Napels verloren aan de grens der Lybische woestijn. In de naaste omgeving van het veld vernam men boven het gebrul der leeuwen en panters uit het woedende, vertwijfelde janken der zeeleeuwen. Slechts de kameelen, geschapen om in deze wereld dorst en honger te dulden, weken aaneen, verzwegen hun nood; hooghartig staarden ze over het verlaten veld en kauwden op enkele bruine grassprietjes, die ze ergens uit den winterschen bodem hadden getrokken; zij kauwden en maalden een uur lang op die paar grassprietjes en heten geen klacht. De leeuwen en panters echter protesteerden ongeduldig, hartstochtelijk, bloeddorstig tegen het onrecht, hun aangedaan. De magere snordersbiekjes, die bij het .station met droefgeestig hangenden kop op een laat vrachtje stonden te wachten, luisterden zorgehjk naar het verre gerucht als naar het onderaardsche grommen van den Vesuvius, dat zij soms vernemen terwijl iedereen slaapt. Het witte Sardijnsche ezeltje Mangia-tutto ving in zijn lange ooren eveneens het verre gebrul op, maar hem boezemde het geen vrees in, integendeel: er lag een zeker heimwee in het eigenwijs balken, waarmee hij zijn vroegeren bekenden van het circus de plaats wilde verraden waarheen hem het noodlot geworpen had. De kleine Giulio Cesare, die bij den invloedrijken conté B. terecht was gekomen op den gedenkwaardigen morgen, dat Direktor Sturm nog om de gunst der magistratuur wierf, was intusschen al tot een aardigen jongen leeuw uitgegroeid, zoo groot als een middelsoort hond. Het leek haast onmogelijk, dat de verre roep zijner lijdende makkers geheel vanuit het „Vasto" doordrong tot in den donkeren nachtelijken tuin aan den grooten zeeweg naar Posüipo... hoe dat echter ook zij, de jonge Giulio Cesare spitste zijn ronde roofdier-ooren, luisterde lang en aandachtig en stootte zijn eerste vurige en forsche, volledig geslaagde gebrul uit. Het verraste en verbhjdde hemzelf, en in zijn trotsche vreugde herhaalde hij het nog enkele malen. Sindsdien echter kon het bediendenpersoneel niet meer slapen; de meiden griezelden bij elk nieuw gebrul; mevrouw de gravin begon voor haar kinderen te vreezen, die nog als vroeger met het dier wilden spelen. Het eind van het lied was, dat conté B. den leeuw met vriendehjken dank bij de zestig anderen het terugbezorgen: hij had de attentie geapprecieerd, maar nu begon de logé te groot te worden en zou nog zijn gansche gezin verslinden. Hij was zeer verbaasd en ook ietwat ontstemd toen men het dier weigerde; hij ging er persoonlijk heen om opheldering over zulk een zonderlinge houding te vragen. Inplaats van direttore Sturm, dien hij in zijn herinnering had als een allercharmantsten burgerman, trof hij een verbeten, stuurschen Saul, die hem kort en goed verklaarde, den leeuw slechts dan te willen nemen wanneer meneer de graaf het onderhoud ervan wilde bekostigen. Hooren en zien verging conté B. bij al het gebrul om zich heen; hij kon zich niet begrijpen hoe iemand lust gevoelde om steeds daartusschen te toeven. Het geheel maakte voldoenden indruk op hem om hem tot betalen te bewegen, en toen hij eenmaal zijn portefeuille getrokken had, tastte hij er ook grootmoedig in, als een graaf van den goeden ouden stempel. De grafelijke familie en haar personeel mocht van nu aan weer rustig kunnen slapen - niet aldus de bevolking, die tusschen het circusterrein en het station woonde. De armen en zieken van den Albergo dei poveri zeiden geen oog meer te kunnen dichtdoen. Op de secretarie begon het klachten te regenen, tenslotte zelfs uit naam der dooden van het Camposanto, wier gewijde rust verstoord werd door stemmen uit het onbeschaafde oerwoud. Wat kon de secretarie, de overheid doen? De leeuwen uitwijzen? Waarheen? Elke aangrenzende gemeente zou protest aanteekenen .en de dieren onverwijld terugzenden. Per trein tot aan de Italiaansche grens? Waar het geld voor zulk een dure reis vandaan te halen? Welk land zou een zoo gevaarlijke menagerie zonder behoorlijke leiding en zonder cautie willen toelaten? Gemakkelijk was de zaak niet. De crediteuren (waaronder zich ook de gemeente zelf bevond) wezen elke verantwoordelijkheid beslist van de hand. Hadden rrij de leeuwen soms naar Napels gebracht?! Neen, dat had direttore Sturm gedaan. Had men daarom vat op hem? Overigens werd hij in de stad niet meer gezien... hij scheen met de noorderzon vertrokken. Men daagde den macaronifabrikant ten stadhuize, omdat hij zijn panters het hongeren. De opgeroepene sloeg groot alarm: hij stuurde zijn dieren eiken dag voldoende voedsel om er desnoods de gansche secretarie ook nog van in leven te houden. De secretaris vatte dit antwoord als opzettelijk kwetsend op, en zoo was het ook bedoeld; slechts terwille van de invloedrijke positie van den macaronifabrikant legde hij zich het zwijgen op, trachtte zijn woede te koelen op den ongelukkigen kapitein Olavson, die eveneens was opgeroepen en het bevel kreeg toegesnauwd om binnen vier-en-twintig uren met zijn zeeleeuwen het stadsgebied te verlaten. De Zweed vroeg om verontschuldiging, dat hij dit bevel niet meer kon opvolgen: juist van morgen had hij zijn dieren verder verkocht. „Wat?! Verder verkocht?! Wat zijn dat voor spitsvondigheden?! Daar vhegen we hier niet in! Wie is die zoogenaamde kooper?!" De Zweed zweeg norsch. Hij rook naar alcohol, en het zweet stond hem op het gelaat. „Een vellenhandelaar in de havenbuurt," zei hij tenslotte. De secretaris voelde thans wel, dat de man niet loog. „Nou, des te beter," verzuchtte hij. „Die zullen ons dus van nu aan met rust laten. - Bhjven nog over die vervloekte leeuwen..." De secretaris had bizonder het land aan de leeuwen, maar dat kwam ook, omdat er al twee maal een ingezonden stuk over hem en die leeuwen in de krant gestaan had. Te elfder ure kwam onverwachts het grootmoedige aanbod van conté B. Hij wilde de twee grootste en mooiste exemplaren onder de leeuwen aankoopen en 2e den plaatselijken dierentuin offreeren. Indien anderen dat voorbeeld ter navolging wilden nemen en er de overige dierentuinen van Italië mee wilden verblijden, 2ou naar zijn meening Napels spoedig van het nachtehjk ongerief bevrijd zijn. De brave graaf was bij deze goedbedoelde opwekking vermoedehjk ietwat in de war met het aantal dierentuinen, dat zijn vaderland rijk is. Hij had ook gedacht, dat hij na het bekend worden van zijn aanbod een deputatie van Saul en zijn mannen tegemoet kon zien - die moesten toch zeker blij zijn, dat zij dat onhoudbare gebrul nu eindelijk niet langer zouden behoeven aan te hooren. De crediteuren, dien het bericht uit den hemel scheen te komen vallen nadat zij weken lang op allerlei mogelijke en onmogelijke wijzen tevergeefs een kooper voor ook maar één enkelen leeuw hadden getracht te vinden, voorzagen eveneens een bezoek van Saul bij den grootmoedigen graaf en vreesden, dat de temmer het nog klaar zou spelen, hem van zijn voornemen af te brengen. Om dit te verhinderen verzamelden zij moed en begaven zich onder aanvoering van Ferrazzo in groote haast naar het circusveld. Zoo, vereend, voelden zij zich sterk genoeg om hem voor het aangezicht te treden: zij hadden thans het recht waarachtig aan hun zijde nadat Saul zooveel tijd was gelaten; zij hadden de overheid en de gansche stad achter zich. Ze zaten met z'n achten in den grooten Mercedes, dien Ferrazzo reeds met groote vaardigheid en dito vaart door het anarchistische Napelsche verkeer wist te sturen. Zij spraken allen dooreen onderweg en overlegden welken prijs men den graaf wel rekenen kon voor de beide mooiste en grootste manlijke leeuwen. Zij stelden ook verschillende malen vast, dat het tenslotte een groote vrindehjkheid van hen was, Saul eerst nog te gaan mededeelen hoe de zaken thans stonden. Tenslotte had men de leeuwen eenvoudig kunnen laten weghalen - en basta. Spoedig bereikten ze het veld. Het was alsof afgezanten van een groot en machtig leger aan de uitgeputte, half verhongerde bezetting eener kleine vesting de laatste voorwaarden voor een goedwillige overgave kwamen brengen. Bleek, met vijandige blikken ontving hen het half dozijn Europeesche oppassers; vanuit de loods staarden de Senegaleezen hen als dieren aan. Saul stond de deputatie te woord. Hij was in deze weken veranderd. Zijn harde kop was magerder geworden; het eene grijze oog lag er dieper in weggezonken en had een vreemde uitdrukking gekregen; het scheen pas langzaam uit een verre absentie te ontwaken toen het zich vast en trots op Ferrazzo richtte, in wien hij den eenigen tegenstander voelde op wien het hier aankwam. De Sardijn schraapte zijn keel en stak van wal. „Je hebt natuurlijk al gehoord, dat er twee leeuwen worden aangekocht?" Saul keek van den een naar den ander en knikte langzaam. Stuk voor stuk intimideerde hij hen met dezen bhk; hij zag het ineens, dat ze met z'n achten bang voor hem waren. Dat eene, kleine kereltje daar achteraan trilde zelfs op z'n beenen. „Goed, als je je erbij neerlegt, is de zaak natuurlijk in orde," zei Ferrazzo en ergerde zich toen hij in zijn eigen stem de opluchting hoorde. Boven het gebrul der leeuwen uitschreeuwend, zei hij er dadehjk achteraan: „Het is tenslotte nog een groote vrindelij kheid van ons, eerst te komen vragen hoe je er over denkt. Tenslotte hadden we de leeuwen hier kunnen laten weghalen - en basta 1" Ook Saul had de opluchting in Ferrazzo's stem gehoord en wilde er bijna om glimlachen, hoewel hij daar niet voor in een bui was. Wat zei de Sardijn daar? Laten weghalen... ? Die slager wist heel goed, dat men zijn leeuwen wel buiten hem om verkoopen kon... maar zijn leeuwen hier laten weghalen, dat was nog weer wat anders. In zijn onvolkomen Italiaansch zei hij: „En als nou die twee leeuwen weg zijn en aan den cüerentuin afgeleverd. .. zullen de acht-en-vijftig, die er overblijven, dan tenminste te eten krijgen? Of moet dat hier zoo door gaan?" „Dat vraag jij ons?l" viel Ferrazzo uit. „Dat durf jij ons werkehjk nog te vragen?! Als alles niet terwille van jou in de war was gestuurd, hadden we op de veiling de helft verkocht! We hebben niets gedaan dan jou helpen, en stank voor dank krijgen we daarvoor! We zouden nu graag eindelijk eens weten wat er van geworden is, van jouw mooie voorspeËingen, dat de leeuwen toch nog alle zesdg bij mekaar verkocht zouden worden!" „Dat kan nog altijd komen," zei de temmer zachter. „Tenzij jullie het onmogelijk maken terwille van twee verkochte leeuwen." De Sardijn stiet een hoonenden lach uit. „Dat kan nog komen!" riep hij uit. „Overigens zullen er zoo goed als zeker meer dan twee verkocht worden. We hopen op tien. Er zijn nog wel Napohtaansche nobili en tijken, die er wat voor over hebben om de stad van de plaag te bevrijden, die jij en jouw circus ons hebben aangedaan! Tien worden het er vast wel!" De temmer verried niet, of het bericht eenigen indruk op hem maakte. „Goed, dus tien," stelde hij vast. „Dan zouden er dus nog vijftig overblijven. Wat zal het lot van die vijftig rijn? Stellen de menschen zich voor, dat vijftig leeuwen minder zullen brullen dan zestig?" Ferrazzo keek in een korte bevangenheid naar de anderen om, alsof hij zich van hun steun wilde vergewissen. Ze trachtten hem met hun oogen nog tot kalmte te manen, hem misschien zelfs van iets terug te houden; hij merkte het echter niet, of werd daardoor juist geprikkeld... plotseling, paarsrood in het gelaat, barstte hij los: „Als het heelemaal niet anders gaat, moet er nog een middel zijn om aan dien overiast een einde te maken." Saul keek hem aan. „Zoo? Wat voor een middel bijvoorbeeld?" Ferrazzo hapte naar adem. „We zijn hier gekomen om in rust een geval onder de oogen te zien - hou je dus kalm, alsjeblieft. Als jij je niet driftig maakt, doe ik het ook niet. Ik weet niet, of Direttore Sturm hierin nog medezeggenschap heeft - ik weet alleen, dat hij nergens te vinden is als een mensch hem noodig heeft; dat hij zich schuil houdt en ons hier met den boel laat zitten. Maar wij willen nu eindelijk ons geld zien, begrijp je dat? En daarvoor zouden er niet tien, maar twintig leeuwen verkocht moeten worden. En als we ze zoo niet verkoopen kunnen, dan moeten we er nou eenmaal wat anders op verzinnen... er is nog een mogelijkheid... ik lap het aan m'n laars hoe jij daarover denkt... mijn geld wil ik, vervloekt! M'n geld!" Saul, een koortsigen gloed in zijn oogen, was een halve schrede naderbij gekomen, zei slechts, met vreemde stem: „Zeg op. Zeg op wat je met mijn vijftig leeuwen wilt doen." „Porco Madonna!" vloekte Ferrazzo, terugwijkend. „Vraag een slager wat hij met vijftig dieren doet waarmee niemand meer iets weet te beginnen! Waarvoor zich geen kooper aanmeldt en waarvoor hier op de wereld geen plaats meer is! Voor vijftig huiden is een markt, en huiden vreten tenminste geen tien paarden per dag!" Er was een stilte. De leeuwen brulden, maar de crediteuren hoorden het niet; zij leden slechts onder de stilte. Carducci klappertandde luid. Slechts de Sardijn voelde zich opgelucht en bevredigd, dat het er nu uit was. Hij mat Saul met de oogen. Hij vertrouwde op zijn hchaamskracht en wist zich een half hoofd grooter, maar hij voelde instinctief, dat hij op zijn hoede moest zijn en dat er wel eens een vreesehjk geweld zou kunnen schuilen in die vreemdgevormde, breede handen waarmee de ander hem daareven, toen hij nog sprak, een seconde lang naar de keel scheen te willen grijpen. „Luister..." zei Saul. „Voor jij ooit aan mijn leeuwen komt, zal ik zorgen, dat er nog wat anders gebeurt. Ik hoef de dieren op dit oogenblik alleen maar met z'n zestigen in de kooi te laten - en dan zul je zien wat er van de huid en van de marktwaarde daarvan overblijft." „Dat zou een vervloekte streek zijn!" brulde de Sardijn. „Dat zou je me voor de rechtbank hier verantwoorden!" „Ik ben nog niet uitgepraat," zei Saul. „Rechtspreken zal er niemand over mij... dat zullen mijn leeuwen doen. Hier!!" Hij sloeg zich met geweld op de borst; het klonk hol en dreunend, en eensklaps werd het verminkte oog zichtbaar; rood en afschuwelijk kwam het voor het eerst achter de haarlok kijken en staarde den slager van vlakbij leeg aan. „Hier! Mij!!" Zijn stem schoot plotseling heesch uit. „Mij zullen ze te vreten krijgen als niemand ze meer te vreten geeft..." Hij herstelde zich, diep ademend, en wendde zich af, de hand voor zijn rechteroog. De Sardijn stond daar rood en stom - tot hij zich eensklaps eveneens omdraaide en met groote passen heensnelde, de anderen als een verwarden troep achter zich aan. Hij wierp zich in zijn Mercedes en reed weg, star en als verstoord van geest voor zich uitkijkend. Hij had zelfs vergeten, den totaal verpletterden Carducci met zich mee den wagen in te sleuren. De anderen bleven op het veld staan en keken den Mercedes na, alsof ze hem door hun bhkken nog konden vasthouden. Ze spraken onderling en wisten niet tot wien en waarover. De kleine brandstoffenhandelaar stond geheel verloren in hun midden en bekruisigde zich onafgebroken, terwijl zijn lippen een gebed tot de Maagd en de Heiligen prevelden. Tenslotte kropen zij allen tezamen maar in een argeloos voorbijrijdende taxi, zonder dat de protesten van den chauffeur tot hen doordrongen. Ze zaten met z'n zevenen bij elkaar op schoot en de chauffeur schakelde, toen hij op zijn jammerkreten geen gehoor kreeg, ten- slotte maat het duurdere nachttarief in en reed met zijn vrachtje weg. Later, weer veilig in hun stamcafé teruggekeerd, trachtten de mannen elkaar en zichzelf te doen gelooven, dat zij zich door den temmer hadden laten overbluffen; zij dronken buitensporig veel en konden maar niet van mekaar gaan, omdat zij het aldjd nog weer eens uit elkaar's mond wilden hooren, dat Saul z'n dreigement toch nooit werkehjk ten uitvoer gebracht zou hebben en ook, omdat zij dien avond het alleen-zijn vreesden, het alleen-zijn in den kring hunner familie, waar zij niet over het geval konden spreken omdat toch niemand het zich kon voorstellen hoe het geweest was... het alleen-zijn dus met den klank van Saul's heesch uitschietende stem nog in het oor, met de herinnering 1 aan den bhk uit het grijze, van ontbering diep weggezonken, levende oog en het roode, leege, doode oog, waarmee de temmer hen had aangezien toen hij zijn on-christehjk, monsterachtig dreigement uitsprak en er het bloed in hun hart mee aan het stollen bracht. Zoo bleven ze dan in het café bijeen, overlegden veel en dronken steeds meer. Ferrazzo het zich in het geheel niet meer zien - dat ontnam hun het laatste restje zelfvertrouwen. Toen, op het onverwachtst, stopte er voor het café een taxi; een jongmensen stortte er uit, verloor zijn hoed, raapte bij vergissing een anderen op, die naast een stoel lag, en zocht met verwarde oogen het gansche café door Voor hij merkte, dat hij vlak naast degenen stond, die hij zocht. Benozzi trok hem omlaag op een stoel; Rambaldo plofte er apathisch op neer en veegde zich met een zakdoek het zweet onder de haren weg. De schuld- eischers legden allen tegelijk de hand op zijn schouders en staarden hem aan; zij verwachtten niet anders dan dat hij het bericht kwam brengen van Saul, die zich voor zijn leeuwen geworpen had. „Ik kom jullie vertellen..." hijgde Rambaldo, „dat daareven..." „Iets omtrent Saul... ?!" schreeuwden de door den wijn half benevelden. „Ja. Een kooper voor alle zesdg leeuwen." XIX JUIST toen Rambaldo dezen avond zijn kantoortje verlaten wilde, was er een taxi voor stil blij ven staan, en daaruit was mister Jeffries McCann gestapt, had den naam „Rambaldo Fittipaldi" vergeleken met een papiertje, dat hij uit zijn vestzak opdiepte, en was met zwaren, zelfbewusten tred naar binnen gestapt. Groot en massaal verrees hij in het kleine kamertje, stiet met zijn schedel bijna tegen het plafond. Hij droeg een duur en ruim zittend pak van modernen, ietwat bokserachtigen snit, waarin als een bloem een groote, kleurige zijden zakdoek stak. Ringen en een horlogeketting scheen hij te versmaden; daarentegen pronkte hij een weinig met een overvloed van gouden tanden; hij had een gouden vulpen en bood den hem onbewust eerbiedig aanstarenden Rambaldo uit een gouden sigarettenkoker een Lucky Strike aan. „Speak English?" vroeg hij in joviaal, sonoor Yankee-twang. En pakte de zaak maar dadehjk aan: „Guess I'd hke a little chat about those sixty hons of yours." Mister Jeffries verried Rambaldo nog, dat hij zieh slechts op doorreis in Napels bevond; hij was gisteren laat in den avond aangekomen, en toen hij vannacht wilde inslapen, hoorde hij ineens het verre brullen van leeuwen - hij kende dat uit Afrika, maar in Napels was het hem nieuw. Vanmorgen had hij bij den por- tier van Excelsior geïnformeerd en den heelen trouble van het ongelukkige circus vernomen. In den loop van den dag was hij nog eens hier en daar zijn lantaren gaan aansteken en toen had de heele wereld hem verteld, dat mister Fittipaldi de man was, dien hij hebben moest. Mister Jeffries had namehjk gedacht, dat hier misschien de gelegenheid voor business open stond. Hij was op weg naar Texas en zou de leeuwen in 't voorbijgaan mee kunnen nemen als hij er Saul en de niggers tenminste bij kreeg. Saul kende hij natuurlijk. Wie kende Saul niet? A first rate chap. En het toeval wilde, dat mister Jeffries de eerste paar maanden toevallig niets behoorhjks omhanden had. Misschien viel er in Texas wat te doen met de leeuwen. Kort en goed: wat is het de stad waard om van de beesten bevrijd te zijn? Dit was natuurlijk maar scherts, zooals men nu eenmaal bij het zaken doen graag schertst om de vlotte, animeerende stemming niet verloren te laten gaan. Het gelaat van mister Jeffries McCann echter stond ernstig, buitengewoon ernstig zelfs. Rambaldo had met naar voren geneigd hoofd getracht, alles te verstaan. Het belangrijkste was in elk geval tot hem doorgedrongen. Hij had intusschen tijd gevonden om tot zichzelf te komen. Daar mister Jeffries McCann na zijn scherts zweeg en afwachtte, was het woord thans aan Rambaldo. Hij glimlachte dus op zijn beproefd vriendehjke wijze en maakte een gebaar van oprechte spijt. „Impossible," zei hij. Ja, wanneer mister McCann een week vroeger, of zelfs gisteren nog bij hem gekomen wasl Vandaag echter had de zaak zich grondig gewijzigd, nu er twintig leeuwen reeds zoo goed als verkocht waren l Daar mister McCann, naar zijn gelaatsuitdrukking te oordeelen, zich over het eventueel verkocht-zijn van die twintig leeuwen niet dadehjk ernstig bezorgd scheen te maken, integendeel het rechteroog dichtkneep alsof bij Rambaldo wilde aanmoedigen, hem maar hever de waarheid te zeggen, zag deze zich gedwongen, zijnerzijds maar eens ernstig te worden en in details te treden. Aldus: conté B. wilde twee leeuwen aan den plaatselijken dierentuin offreeren en was bereid om vijfduizend lire per stuk te betalen. Wie eenigermate op de hoogte was met de rivaliteit onder de rijke, adellijke families alhier, kon gemakkelijk met zekerheid voorspellen, dat nog heden markies C. met het aanbod zou komen, vier leeuwen te koopen om er de overige vier dierentuinen van Italië gelukkig mee te maken. Over andere, zeer stelhge uitzichten mocht Rambaldo zich op dit oogenblik nog niet uiten; hij kon alleen nog maar verraden, dat de bekende, schatrijke eigenaar van de macaroni-fabriek „Sole Chiaro" iets over zijn plan had losgelaten om zeven mooie, groote leeuwen aan den Duce te sturen - in Rome zou thans reeds aangevraagd zijn, of de Leider bereid was het geschenk te aanvaarden... „Nou, vooruit dan," zei mister McCann, „ik bied vijftigduizend lire, cash down, and jij krijgt er nog tweeduizend, als je de zaak vandaag nog in orde brengt." Rambaldo voelde, dat zijn beenen onder de tafel begonnen te bibberen. Hij zei echter: „Lnpossible. Rekent u zelf dan toch eens uit. Wanneer we hier twintig leeuwen kunnen verkoopen tegen vijfduizend hre per stuk..." „Goed, in dat geval kom je niet bij mij. Ik wil ze alle zestig bij mekaar - en anders niet. En ik betaal niet meer dan vijftigduizend, cash down. Ik reken er echter op, je vanavond in m'n hotel nog wel te zien. Tot middernacht ben ik te spreken. Dan ga ik slapen..." Mister McCann stond op en legde z'n visitekaart op tafel neer; Rambaldo deed hem zorgelijk uitgeleide. Nauwehjks echter was de auto om den hoek verdwenen, of hij griste zijn hoed van den spijker, wierp zich in een taxi en kwam in den reeds vroeger beschreven staat bij de schuldeischers aan. Nadat hij een kort verslag had uitgebracht, waren zij er niet beter aan toe dan hij. Ze renden de straat over naar den Sardijnschen slager. Signora Ferrazzo, omringd door haar nog kleine kinderen, zei, dat haar man met barstende hoofdpijn te bed lag. Zoo drongen ze dan langs haar heen tot in zijn slaapvertrek door, en daar lag hij ook, het hoofd in natte doeken gewikkeld, en staarde hen aan: ze maakten op hem den indruk van een troep waanzinnig gewordenen. Benozzi, die hem het nieuws overbracht, hep het zweet tappelings over het kleurlooze gelaat. Pas na een oogenblik scheen de slager te begrijpen; toen bevrijdde hij zich door een vreesehjken vloek en sprong uit zijn bed overeind. Terwijl hij zijn kleeren aanschoot, vloekte hij aan één stuk door - hij scheen zich nog slechts in vloeken te kunnen uitdrukken. Carducci hield zijn broek voor hem op. Ferrazzo rukte zich de natte doeken van het hoofd en rende allen voor, naar buiten; zijn vrouw slaakte een gil toen ze hem zoo de straat op zag ijlen; ze stond juist een heer te woord, die zich beklaagde, dat iemand, die hier binnen was gegaan, zijn hoed had meegenomen. In twee taxi's ging het naar den curator. Deze bevond zich niet in zijn woning; hij was uitgegaan zonder te zeggen waarheen. Met vol gas ging het naar zijn stamlokaal. Daar had de kellner hem juist nog gezien - kijk, de twintig soldi voor den caffé espresso lagen nog op z'n tafeltje. „Welken kant zou hij zijn uitgegaan?" „Dat durf ik u niet zeggen, signori. Hij gaat nog wel eens naar de Galleria, om de buitenlandsche koersen af te lezen..." Ze jakkerden nu kris-kras door de stad en hadden plotseling het geluk, hem bijna te overrijden toen hij juist een heer en-toilet verliet, zijn kleeren afklopte en op z'n gemak een sigaret wilde aansteken. Hij sprong verschrikt van den trottoirband weg, maar de crediteuren hadden hem al bij den kraag vast; het eerste oogenblik dacht hij, dat hij door de schurken van de Camorra (maar die was toch ter ziele?!) in een taxi ontvoerd werd; hij wilde om de politie schreeuwen toen hij Rambaldo en den slager herkende, die hem van beide zijden iets in het oor schreeuwden. „Zoo - zoo. Een kooper voor den heelen troep?" stamelde hij. Hij wilde, als er dan werkehjk zooveel haast bij was, het contract wel vast opmaken, maar er kon natuurlijk niets definitiefs gebeuren voor er in een zoo belangrijke zaak ook nog even met de andere crediteuren overlegd was. Douane, gemeente en spoorwegen hadden op dit uur hun kantoren echter reeds gesloten. Als die Amerikaansche meneer morgen misschien op zijn kantoor wilde verschijnen? Rambaldo, wiens zenuwen geheel in oproer waren gekomen sedert daarstraks (bij het instappen voor Ferrazzo?s woning) een misdadig individu hem den hoed uit de hand had willen rukken, gaf zich ver- twijfelde moeite om den waardigen, ouden cutator duidelijk te maken welk een geheel verkeerde voorstelling hij van een Amerikaanschen manager in het algemeen en van mister Jeffries McCann in het bizonder had, die vannacht in zijn slaap al weer heel andere plannen zou kunnen smeden en de leeuwen weer laten schieten 1 En dan zou men lang kunnen wachten voor van andere private zijde hier in Napels nog weer eens twee leeuwen gekocht werden! Ferrazzo hield er zich slechts met moeite van terug, den eigenwijzen ouden curator tusschen de handen beet te nemen en te vermorzelen. „Ma, uomo!" loeide hij, „wat zullen die andere crediteuren er nou op tegen kunnen hebben, hun geld tot op den laatsten soldo terug te krijgen!" Dit zag ten slotte ook de curator in; hij werd nu naar zijn kantoor gebracht, en onder aller toezicht en irriteerende wenken kwam er een contract tot stand, dat Rambaldo vlug in duplo op de machine tikte. Rambaldo zette daarvoor de groote, vierkante visitekaart van mister McCann rechtop voor zich neer; betooverd staarden de anderen naar den dik gedrukten naam, geheel zonder krullen of tierelantijnen. „Manager", stond er onder en verder niets. En in den hoek nog: „Buffalo. U.S.A." Met het contract op zak ging het daarna in optocht naar Excelsior. De portier keek wat onpleizierig toen het gansche gezelschap door de draaideuren naar binnen kwam, en een paar boys wachtten met de oogen al op een bevel, maar dit bleef uit toen Rambaldo zijn naam noemde en de visitekaart van mister Jeffries McCann toonde. Wat bevangen wachtten de eenvoudige heden in de paleis-achtige hal op het oogenbhk, dat het den grooten man uit Amerika zou believen, per lift tot hen af te dalen. Slechts Ferrazzo, dien het te lang duurde, wierp zich breed in een fauteuil, waarboven nog slechts zijn roode slagerskop uitstak. Rambaldo, als parlementair, overhandigde den tenslotte aangekomene eerbiedig zwijgend het contract. Mister Jeffries nam het eveneens zwijgend aan, mat met de oogen even zonder al te veel eerbied de rest der Napolitanen, die zich bij deze bijeenkomst als onmisbaar schenen te hebben beschouwd. Hij zette zich aan een salontafel en bestudeerde het voor hem vrijwel onontcijferbare contract, dat nog een bepaling inhield over achterstallige terreinhuur. Rambaldo boog zich Over hem heen ten einde het voor hem te vertalen. De curator, die als andere heden van zijn generatie geen Engelsch sprak, boog er zich eveneens overheen om zich nog eens te vergewissen, dat er geen vergissingen in geslopen waren. Wat verwonderd keek de Amerikaan op, en de curator stelde zich voor. „How do?" zei mister McCann ongeïnteresseerd en reikte zittend een slappe hand. De anderen vingen van eenigen afstand Rambaldo's ingewikkelde zinswendingen op, en hoewel zij er evenmin uit wijs werden als mister Jeffries, twijfelden ze er nu toch niet meer aan, dat ze hun belangen hadden toevertrouwd aan Napels' geleerdsten en wereldkundigsten jongen advocaat en dat zij er raadzaam aan deden, dit voortaan steeds te doen. Daar...! De Amerikaan trok zijn gouden vulpen, schroefde er langzaam den gouden dop af. Onder ademlooze stilte kwam de onderteekening tot stand. De Sardijn richtte zich geruischloos uit zijn fauteuil overeind om toe te zien. Toen trok mister Jeffries uit Buffalo een klein en onopvallend boekje uit zijn achter-broekzak, schreef een cheque van vijftig-duizend-driehonderd-en-zeventien hre, twintig centesimi, inwisselbaar bij den Banca di Roma, en schoof haar zwijgend den curator toe, die het stukje papier dankend aannam, nalas en daarna in vieren gevouwen in zijn portefeuille het verdwijnen, de sluiting van zijn binnenzak verassureerde en alle knoopen van zijn lange zwarte jas een voor een sloot. Mister Jeffries had het cheque-boekje reeds weer achteloos in zijn achterbroekzak laten wegglijden. De leeuwen waren verkocht. „Jou zie ik morgenochtend nog weer hier?" vroeg mister Jeffries aan Rambaldo en voegde er plezierig aan toe: „Dan gaan we samen de leeuwen eens bekijken 1" Rambaldo knikte, en allen begrepen, dat bier op een fijne, tactvolle wijze over de provisie werd gesproken. De Amerikaan was weer ten hemel gevaren; de anderen verheten gezamenlijk het hotel. De curator het zich niet verleiden om nog een glas Asti spumante van hen te aanvaarden en er den fortuinlijken afloop der dingen mee te bezegelen. Hij wilde allereerst naar huis om de cheque in zijn brandkast te bergen. Ook Carducci was niet meer tot meegaan te bewegen, hoewel zijn groote protector, de Sardijn, het hem beval. Carducci kwam dezen avond openlijk in opstand; Ferrazzo kon z'n oogen niet gelooven en wilde het ventje eenvoudig in z'n nekvel pakken en naast hem in den Mercedes drukken. Maar Carducci weerde zich driftig, met betraande oogen, en de slager het hem gul vloekend en lachend met rust. Carducci had te veel gezien vandaag om nu nog te gaan zitten drinken. Hij had gezien hoe God een Afgezant naar de aarde gestuurd had toen Saul de temmer zich in uitersten nood voor zijn leeuwen had willen werpen. Carducci wilde vanavond nog gaan biechten om God's Toom van zich af te wentelen indien dat nog mogehjk was. Carducci zou nog dezen avond de gelofte doen, het geld, dat bij den curator voor hem gereed lag, tot op den laatsten soldo voor de Christelijke werken der Misericordia af te staan... Rambaldo nam een taxi en het zich regelrecht naar het drcusveld rijden. Daar ontving hen een somber, angstaanjagend gebrul. Alles was reeds duister; men bleek echter nog wakker te zijn: het duister was slechts aan een maatregel van den electriciteitsdienst te danken, die driemaal aaneen vergeefs z'n rekening gepresenteerd had... Op het felle licht der in het donker voorthobbelende automobiel kwamen er een paar oppassers naar buiten. Reeds aan de wijze waarop Rambaldo uit de taxi sprong en naar Saul vroeg, zagen de mannen, dat God zich op de een of andere wijze over hen ontfermd had, maar zij konden nog niet vermoeden, dat Hij werkehjk het Wonder had doen gebeuren waarop zij gebouwd hadden, met den inzet van hun luttele spaarduitjes. Later, om Saul en Rambaldo geschaard, hoorden zij stil en zonder een enkele tosschenwerping te maken het gansche relaas over hun redding aan. Aan het slotvroeg de temmer slechts: „Hoe heet hij?" „Jeffries McCann." „Jeffries," herhaalden de mannen en keken elkaar aan. „Jeffries uit Buffalo." Rambaldo voelde zich teleurgesteld en wist zelf niet goed waarom. Hij verwonderde zich nog eens over de kalmte en rust dezer mannen uit het noorden. Waren zij dan niet verheugd? O ja. Maat zij hadden te veel en te diep geleden. Misschien moesten zij Jeffries eerst nog met hun eigen oogen zien voor ze het sprookje geloofden. Zij hadden geleerd hoe zij zich in het leed gedragen moesten; in het geluk voelden zij zich nog wat onwennig. De leeuwen hongerden dien nacht nog. Al vroeg in den volgenden morgen echter kwam er een zending vleesch voor de dieren; in bhjde ontroering werd ze verdeeld door de oppassers, die thans in het heldere licht van den zonnigen morgen voor het eerst weer geloof aan het leven in zich voelden ontwaken. Den ganschen nacht hadden zij niet geslapen en maar in het duister gestaard. De zwarten, aan een jonger en vitaler ras toebehoorend, als dieren zoo snel hun geleden leed weer vergetend, hadden op de tijding, dat zij en de leeuwen weer in genade door de blanken waren aangenomen en weer voedsel gestuurd zouden krijgen, zich in de overwinning van hun ijzeren, verafgoden meester verheugd en te zijner eere hun eentonige Senegaleesche gezangen doen hooren, den ganschen nacht door, tot in de vroege morgenschemering. Het gebrul der leeuwen had er de passende begeleiding voor gevormd. XX RAMBALDO haalde mister Jeffries van zijn hotel af, kreeg zijn provisie en begeleidde den manager naar het circusterrein. De Amerikaan begroette Saul als een oud vriend, klopte ook een paar der oppassers krachtig op de schouders, bood links en rechts sigaretten aan uit zijn gouden koker. Het bleek, dat mister Jeffries niets van de zending vleesch van vanmorgen afwist. Hij had juist willen zeggen, dat ze maar het noodige voor de dieren moesten laten komen. Verbluft keken de anderen naar Rambaldo, die het vleesch evenmin gestuurd had. Mister Jeffries vond het raadsel niet boeiend genoeg om er thans veel woorden aan te wijden. „Vertel nou nog eens precies: hoe hebben jullie dat toch klaargespeeld om hier zoo mooi in de knoei te raken 1 Waar zit Sturm?" Direktor Sturm zou juist gisteren weer in de stad gezien zijn: een zorgelijk, verouderd man, die zijn vroegeren pronk echter nog steeds niet geheel had willen afleggen en daardoor slechts nog meer tot een droeve figuur dreigde te zullen worden. „Well, hij zal nog wd komen opduiken," meende mister Jeffries. „Twintigduizend hre schieten er voor hem over, wanneer alle schuldeischers hun deel binnen hebben." Hij was al geheel op de hoogte, wilde nu met alle geweld weten wat Saul wel allemaal gedaan had om hier weg te komen met z'n zestig leeuwen. „Geschreven? Aan wie allemaal?" - Er was even iets als beleedigd-zijn en teleurstelling in zijn stem toen hij niet bij de geadresseerden bleek te zijn. En hij achtte het niet noodig zijn minachting te verbergen toen Saul hem de namen van een paar andere managers opsomde. „Ezel, die deugen toch allemaal niet voor een job als dit! Wat, aan dien vent heb je ook geschreven? Weet je dan niet, dat hij blank zit?! Je hoeft mij niet te gelooven, maar ik zeg 't je: zoo blank als m'n hand hier. Heeft zich met box-matches afgegeven, waarvan hij geen verstand had. Heeft voor den heden winter het Cristal-palace gehuurd - in Chicago bedoel ik natuurlijk - en zit nu al vast met veertigduizend dollars schuld! Daar had jij hulp van verwacht? Laat me even lachen. En aan mij tdegrafeer je niet. Geen adres? Doe niet zoo stom. Je geeft op: Buffalo, en 't komt terecht, waar ik ook zit. Daar moet ik nou toevallig langs Napels komen .. .neen, laat ik jou niets voorliegen; in Kaapstad had ik er d wat over in de bladen gelezen en dadehjk gedacht: laat ik even gaan kijken. Geen haast gemaakt, met een oopra-boot gekomen, naar de zee gekeken, twee weken lang: doet een mensch goed in deze tijden. Gedacht: kom nog wel op tijd, en de leeuwen worden eiken dag goedkooper. Toch nog net een dag te laat gekomen... heeft me geld gekost die eene dag, ouwe jongen. Eergisteren had ik goedkooper terecht gekund. Nou ja. Say, boy, straks gaan we samen wat eten. Heb nog bergen te bepraten. Plannen ds water; zet de kraan maar open! Anders was ik Jeffries niet, Jeffries uit Buffalo, en dan had ik ook geen zes-en- twintighonderd dollar op tafel gelegd - zal me benieuwen wat jullie overtocht me nog gaat kosten. Laat me nou eerst de dieren maar eens kijken: of ze nog kunnen brullen na al die dagen. Ik hoor ze niet meer; dat maakt me ongerust. Voor het brullen betalen de lui! Wat zie ik daar: kameelen? Moet ik er ook bij hebben! Pracht-idée krijg ik daar net!" Saul leidde hem langs de leeuwenkooien, noemde hem nu en dan den naam van een dier, dat over de rest van een bot lag te soezen. Mister Jeffries knikte goedig bij eiken naam, en eensklaps scheen hij er zich zelf nog een te herinneren. „Waar is Ah Baba?" vroeg bij. „Dat was toch je speciale vrind? Mustapha, natuurlijk, zei ik wat anders? Wat: ziek geweest? Nog altijd niet weer heelemaal de oude? Zeelucht zal hem opknappen. Heeft mij ook opgeknapt. Wat heb je daar nog? Panters? Heb ik niet noodig." Hij zag den ouden Karl niet, die zijn uniform had aangetrokken en discreet-rampzalig bij de kooien in de houding stond. Mster Jeffries wendde zich in het voorbijgaan juist verwonderd naar Saul om: „Madame Sylvia? Die ken ik, beweer je? Madame Sylvia... ? Ah...! Die toen waschbeertjes had! Zeg dat dadehjk! Zit die hier ook ergens? Vraag haar eens, of ze zich Jeffries uit Buffalo nog herinnert." Hij knipoogde vergenoegd, maar Saul was niet de goeie voor zooiets. „Morning, gendemen," zei mister Jeffries tot de Senegaleezen, die van een afstand stonden toe te zien. Aarzelend, wantrouwend knikten ze terug. Een oppasser kwam waarschuwen, dat er iemand van de secretarie was, die naar signor McCann vroeg. „Ask the fellow what he wants," droeg deze Rambaldo op. „Wat? Op het gemeentehuis komen? Goed, dan gaan we samen: ze zeggen allemaal, dat m'n Italiaansch nog dunnetjes is, maar wat willen ze, als ik er toch pas den tweeden dag mee bezig ben." Hij nam Rambaldo bij den arm, sprak met Saul plaats en uur voor het middageten af; toen ging het per taxi naar het gemeentehuis. Mister Jeffries het zich bij den secretaris breed op een stoel neervallen, in de rustige overtuiging, zich de dankbaarheid der stad verworven te hebben, en bood uit zijn gouden koker sigaretten aan met de woorden: „Well, zeg het nou maar meteen, jullie zijn hier bhj 1 Heil of a row was dat, vannacht! Eh?" De secretaris verstond geen Engelsch. Zijn gelaat nam een zéér ernstige uitdrukking aan. Hij weigerde mister Jeffries' gul aangeboden sigaretten, wees daarbij zwijgend op een plakkaat aan den wand: „Waar fascisten werken, wordt niet gerookt." Hij verzocht den heeren plaats te nemen (mister Jeffries zat al), drukte op een tafelbel en gaf den bode een paar geparafeerde dossiers mee. Daarop wendde hij zich tot mister Jeffries en informeerde, of het gerucht waarheid bevatte, dat hij hier te Napels leeuwen had gekocht? „Zestig stuk," zei mister Jeffries, nog voor Rambaldo de vraag voor hem had kunnen vertalen. Hij knikte «n wachtte er op, dat men hem de benoeming tot eereburger van Napels zou voorlezen. Inplaats daarvan sprak de secretaris het dringend verzoekittit: of mister Jeffries dan misschien wel zoo vrindehjk zou willen zijn om ervoor te zorgen, dat hij binnen drie maal vier-en-twintig uur met zijn zestig leeuwen het gebied der stad verlaten had. Dat de gemeente het terrein daarna niet meer te zijner beschikking kon stellen en haar maatregelen zou weten te treffen. Rambaldo rezen bij dit belachelijke ultimatum de haren te berge. Mister jeffries, die ditmaal niet verstaan had, behield vooralsnog zijn kalmte, verzocht Rambaldo hem te willen overbrengen wat meneer de burgemeester gezegd had. „De burgemeester 1" barstte Rambaldo in hoon uit, en mister Jeffries zette groote oogen op. „Niet de burgemeester?! Secretary, eh? Than deal with my secretary, sir!" riep hij in gloeiende verontwaardiging uit, stond op en verliet met vasten tred de kamer, den tot zijn secretaris opgeklommen Rambaldo achterlatend. Deze strekte slechts de handen boven het hoofd en schudde het heen en weer om er den gemeente-secretaris een voorloopig idéé van te geven welk een onmenschehjke stommiteit hij daar uitgehaald had. „Daar zitten we nou!" zei hij. De secretaris draaide onrustig op zijn stoel en dacht er over na of hij den bode misschien schellen zou en wat hij den man dan bevelen zou. Vlak daarop, met een explosie, ontbrandde daar in de kamer een verbitterde woordenstrijd tusschen den jongen, succesrijken advocaat Rambaldo en den veelgeplaagden secretaris, die zijn te lang verkropte woede luchtte over de ingezonden stukken in de Corriere di Napoh. „Ik zal er nog veel meer in zetten!" sloeg Rambaldo door, ziedend van drift en heiligen toorn. „Wat had hier de gemeente te bevelen?! Wat zijn dat voor maatregelen, die de gemeente denkt te treffen wanneer mister Jeffries ons met onze zestig leeuwen laat zitten?! Groot gelijk zal ik hem geven! Dachten jullie hier dan werkelijk, dat jullie met je praatjes een Amerikaan als mister Jeffries McCann konden overbluffen?! Wat denken jullie hier eigenlijk?! Dat zou ik graag eens willen weten! Ja! ik zal het in de Corriere schrijven! Ja! Dat de stad het aan haar secretaris te danken heeft, wanneer ze nu voor de tweede maal met zestig leeuwen zit opgescheept! Aan haar eminenten en onvervangbaren secretaris! Vanavond nog komt dat in de krant!" De secretaris deed vergeefsche moeite om zich daar tegenin verstaanbaar te maken. Hij was van zijn stoel overeind gesprongen, als een hongerige leeuw heen en weer geloopen en tenslotte om de schrijftafel heen naar Rambaldo gesneld, dien hij met beide handen bij de keel hield om hem tot een antwoord te dwingen op de steeds nerveuzer klinkende vraag: „Maar kan hij dan nog terug?! Hij heeft toch zeker al betaald?\" „Nog geen soldo heeft bij betaald!" schreeuwde de laaghartige Rambaldo, toen de vraag tenslotte toch eindelijk tot hem was doorgedrongen, en bevrijdde zijn keel. Waarop de secretaris doodsbleek werd en afgewend achter zijn stoel ging staan, onverstaanbaars voor zich uit prevelend, de hand tegen het voorhoofd gesteund. Buiten de deur luisterde de bode, zoodat met honderd procent zekerheid te voorspellen viel, dat zoometeen het gansche personeel weten zou welk een kapitalen bok de secretaris weer eens geschoten had, die zoo graag voor burgemeestertje speelde. Toen Rambaldo met fier geheven hoofd als onbetwist overwinnaar het gemeentehuis verliet, vol respect gegroet door den portier en een paar nieuwsgierig naar buiten geloopen klerken, had hij den rampzaligen secretaris eerst moeten beloven, zijn ingezonden stuk in de Corriere ongeschreven te laten en de zaak met mister McCann tot eiken prijs te regelen. Rambaldo vond deze opdracht belangrijk genoeg om zich onver- wijld naar het restaurant te begeven waar de Amerikaan den leeuwentemmer heenbesteld had; hij trof er de beiden ook aan; mister Jeffries wilde echter niet langer met de geschiedenis verveeld worden; de heele secretaris kon, wat hem betrof, naar den drommel loopen; hij was ook heelemaal niet in ernst boos geweest. Mister Jeffries had reeds enkele glazen verrukkehjken Capri- en Vesuviuswijn gedronken; hij was meer dan goed geluimd en beval Rambaldo om bij hem aan tafel te komen zitten, van een zeetong mee te proeven, die juist werd opgediend, en zijn grootsche plannen mee aan te hooren. Om te beginnen moesten Saul en Rambaldo niet denken, dat het zijn bedoeling was om met de zesdg leeuwen als kern in Amerika een nieuw circus op stapel te zetten. Een circus was uit den tijd; dat wilden de menschen niet meer. Als iemand wist wat de menschen wilden, dan was dat Jeffries McCann, die bokswedstrijden tusschen negers en blanken organiseerde, met dertigduizend toeschouwers. Terwijl het schip met de leeuwen en met hen allen nog in volle zee was, moesten de menschen daarginds bij het ontbijt al met vette letters in hun krant lezen: „ZESTIG LEEUWEN KOMEN NAAR TENNESSEE". Verder voorloopig niets - laten ze hun hersens eerst maar eens daarmee bezig houden en denken: zestig leeuwen?? Wat moeten hier zestig leeuwen?! Het land overvallen en heel Memphis uitmoorden? Nu, we vertrouwen op God en de autoriteiten. - Nog denzelfden avond een nieuwe zin in de kranten: „SIXTY LIONS LEAVE ZAMBESIJUNGLE FOR TENNESSEE." En vlak er onder: „Slechts één enkele super-voomelling." Dan lachen de menschen en gaan hun plaatsen bespreken. En wij hoeven alleen maar te zorgen, dat ze hun thrül krijgen. Om te beginnen vertellen we natuurlijk niet, dat de leeuwen al tam zijn - erg genoeg als men het merkt l Saul, je vertoont het pubhek hoe je met je twaalf trouwe blackies de leeuwen gevangen hebtl Dat maken we met netten! En de kooi mogen de lui ook niet zien: als ze de kooi zien, is de thrill weg! Dat doen we met 'n truc! Denk je de Sahara, met fel bovenlicht midden op de woestijn en op den horizon; die wordt dunnetjes geschilderd op transparant gaas, zoodat de stijlen van de kooi er niet meer donker tegen afsteken, als we tenminste zorgen, dat de kooi zelf net in de schaduwkring valt. Nooit gezien zooiets? Patent Jeffries. De menschen zitten te rillen dat 't een genot is; zelfs de leeuwen kunnen haast niet meer gelooven, dat er een kooi staat. Dat ding, wat jullie daar op het veld hebben, deugt natuurlijk niet. Met zoo'n vohère konden Barnum and Baily hun luidjes nog aankomen, maar daar kun je, zooals dat tegenwoordig gaat, geen dertigduizend menschen omheen zetten: ze zouden je kas bestormen, en je kassier werd gelyncht. We zullen onze onzichtbare kooi laten maken op de maat van een baseball-veld. Dat past dan altijd, want dat is een voorgeschreven maat. En geen provincie-gat in Amerika, of het heeft z'n baseball-veld en z'n tribune, waarop de heele burgerij plaats vindt. Vandaag nog gaat er een kabeltelegrammetje naar den overkant: dat ze op tijd voor zoo'n kooi zorgen. - Hallo, zeg dien fellow eens, dat hij nog meer chickens brengt; aan boord waren ze te taai om te eten." Jeffries McCann was eenmaal aan het droomen geraakt, en zijn vruchtbare fantasie stroomde nog voort. Rambaldo kreeg er voor het eerst een vaag idee van hoe men in Amerika dollars maakt en luisterde gefascineerd, voor zoover hij het samenraapseltje van Hamburgsch en Amerikaansch jargon, waarvan mister Jeffries zich tegen Saul bediende, volgen kon. „Luister, we maken nog een thrill 1 Leeuwen overvallen een karavaan. Eerst trekt de karavaan droefgeestig zingend voorbij. In de verte brullen al de leeuwen en de jakhalzen. Wat dacht jullie: kunnen we de jakhalzen zelf maken, of moeten we ze koopen? Van jou maken we ook een Bedoeïn, Saul. Damn, je hebt er wat van. Ik gaf niet veel, maar toch wel twee nieuwe dollarcenten als we den luidj es konden voorzetten, dat de leeuwen den laatsten kameel nog net bij de vodden kregen, zoo'n ouden kameel-opa, bedoel ik, die niet zoo vlug ter been meer is. En als dan later de jakhalzen aan de beenderen knaagden en vut de lucht streken gieren neer... 1 Dat beteekende een kassa van honderdduizend dollar; daar konden we wel weer een nieuwen kameel-opa voor koopen. Maar daar heb je bij ons de huismoeders-associaties en de vergader-veelen-laat-je-man-maar-sloven-vereenigingen en de wegmet-de-prijssdjging-en-de-vivisecde-bonden, en als je verstandig bent, hou je daar vrede mee en daarom: good bye, honderdduizend dollar. Saul, laat je nog eens inschenken; als de zaken goed gaan, krijg je er ook je deel van; je kent Jeffries toch." Saul staarde voor zich heen. Aarzelend, met innerhjken onwil, trachtte hij zich in te leven in den nieuwen geest, die hem omwoei, den opgewekten, kinderlijken geest van het nieuwe land van over de zee. Langzaam begon hij zich bewust te worden, dat zijn strijd, die daarstraks een oogenblik lang door volledig succes bekroond scheen te zijn geworden, toch vergeefsch was geweest cn dat zijn ondergang hem nu slechts in een andeten vorm wachtte. Voor den nonsens, dien Jeffries op het oog had, had men uit elke willekeurige menagerie leeuwen bijeen kunnen koopen, ja, ze desnoods zóó uit Afrika kunnen laten komen. Op deze wijze echter had hij er voor een spotprijs ineens zestig tegehjk gekregen. Zestig bleken hem trouwens nog niet eens genoeg te zijn. „Het eenige wat me nog niet bevalt, is het getal zestig... het doet 't 'm nog niet; honderd zou beter zijn. Als ik er van Fox films nog eens veertig bij huurde? Ze zullen ze graag kwijt zijn, nou ze Koning Daniël met Ramon Novarro net gedraaid hebben. We binden die veertig dan een loodje aan den staart, voor het geval, dat jij ze later zelf niet meer kunt onderscheiden." Hij lachte zelf om den goeden mop en sloeg Saul gul op den schouder. „Well, old boss, dan word jij nog chef over honderd, is je dat genoeg, ja?" Saul knikte afwezig en goedmoedig, begon er niet aan, den steeds van bergen dollars droomenden en gouden plannen smedenden Jeffries duidelijk te maken welk een opgave het zijn zou om veertig andere leeuwen vreedzaam bij de zijne in te lijven, aangenomen, dat het bij zulk een aantal ooit mogehjk bleek. Voor het eerst sedert hij met zijn mannen en zijn dieren voor de naaste toekomst verzorgd scheen, merkte hij, dat de laatste, vreesehjke weken zijn zenuwen niet onaangetast hadden gelaten. Dat ze zijn hart verouderd hadden. Hij zag met heldere oogen, dat dit gansche naarAmerika-gaan slechts een gok was. Lukte het... nou ja, dan was alles goed. Dan het Jeffries hem binnen enkele weken waarschijnhjk geld genoeg verdienen om het hem mogelijk te maken, na het einde der tournee de dieren van hem over te nemen. Dan zouden de zestig leeuwen dus eindelijk zelfs ^y» zestig leeuwen zijn, en als van 't voorjaar de toestand in Europa weer wat verbeterde, kon hij misschien... ach, maar dat was nog een verre droom. Viel de teerling echter verkeerd, dan stond hij reddeloos verloren in een onmetelijk land, waar hij voor de kunst der verfijnde dressuur, die zijn leerschool en zijn triumf geworden was, geen be grip verwachten mocht. Dan zou het een nog droever moreele ondergang worden dan hier in dit oude, verarmde, vermoeide Europa. Wat kon Saul echter beginnen? Weken aaneen had hij gestreden. Moest hij zich nu weer tegen zijn redder te weer stellen, die het goed met hem meende? En trouwens: waarom over Amerika te spreken! Ook hier in Europa had ze immers afgedaan, de oude dressuur. Ook hier begon het pubhek hem te ontglippen, al wilde hij zich dat niet graag bekennen. Ook hier haakten de menschen naar goedkoope, ruwere sensaties; het te vaak overblufte publiek in de groote steden zocht achter alles den truc en zag een groep van zestig tezamen werkende leeuwen nog maar nauwelijks voor iets bizondets aan. Waar waren ze, de fijnproevers van vroeger? Stierven ze uit? Hadden ze geen geld meer voor een entree? Jeffries hield Saul's woordloozen knik misschien voor aarzeling. „Well, what's the odds! Zestig of honderd. .. dat moet jou toch om het even zijn!" zei hij gul. „En dan de leeuwen van de cinema! Die vreten uit een ruif; ze weten al niet beter meer. Zes dagen hooi en 's Zondags een vegetarischen biefstuk; daar durf zelfs ik bij in de kooi, al heb ik geen kwartslamp in m'n hand. Damn, Saul, straks doe ik nog mee; hijsen mij dan ook maar op een kameel. Ik heb er al eens op gereden, om de pyramiden heenl" Hij wendde zich tot Rambaldo. „Nou, en wat wou die vent nou van me, die niet de burgemeester was? In drie dagen moet ik hier weg wezen? Ik wil niets liever, zeg 'm dat maar. Ik heb daarstraks al naar een paar scheepvaartmaatschappijen en cargadoors laten bellen, maar ze willen hier allemaal geen geld verdienen. Als het kisten met raapstelen waren, graag, maar tegen leeuwen hebben ze wat... Hier, dat heb ik de lucht ingezonden." Hij diepte een verfrommeld papier uit zijn zak op; het was de doorslag van een radio-oproep aan de zich in de buurt bevindende vrachtschepen. Welke trans-oceaner van 2000 tonnen minimaal, die vóór Zaterdag nog Napels aandoet, is bereid zesdg kisten levende waar voor The South-States te laden?" Rambaldo staarde op het radio-telegram: zooveel Amerikaansche voortvarendheid bracht hem in stomme verrukking, en hij verzocht het afschrift te mogen houden om het aan de redactie van den Corriere di Napoli voor te leggen, die het stellig gaarne zou publiceeren. „Sure," zei mister Jeffries ongeïnteresseerd, zijn aandacht op een zwaargebouwd heerschap vesdgend, dat wat onzeker hun tafel naderde en niemand anders dan Ferrazzo bleek te zijn. De Sardijn begroette hen, boog zich daarop schor fluisterend tot Rambaldo over zonder zich door de ijzig koele ontvangst te laten afschrikken, die hij van dezen genoot. „Wat wil die fellow?" informeerde mister Jeffries. „Hij zegt, dat hij vanmorgen het vleesch voor de leeuwen heeft gestuurd," antwoordde Rambaldo beschaamd en woedend.' „Well, die weet tenminste wat business is. Geef hem de leverantie als hij zijn prijs behoorlijk maakt. Voor den overtocht zal er ook nog een boel noodig zijn. Levend vee en ook vleesch, als ze aan boord een koelkamer hebben." Rambaldo aarzelde. Ferrazzo trachtte hem met een blik duidelijk te maken, dat hij er geen nadeel bij zou hebben wanneer hij hem deze leverantie toeschoof. Toen dacht Rambaldo, dat hij zich op den kerel wreken kon door hem een ongezouten provisie af te dwingen; hij vond het ook niet onaangenaam, hem zijn macht te kunnen laten voelen. „Kom straks bij me op m'n kantoor," blafte hij hem af, en de Sardijn ging heen, zijn vernedering verbergend onder uiterlijk krachtvertoon: breed maaiden zijn in colbert gestoken slagersarmen tusschen de voornaam gedekte tafeltjes van het restaurant door. Saul had gezwegen. Het stond aan Jeffries om zelf zijn leveranciers uit te zoeken. Dat ging Saul thans niet meer aan. Saul trad terug achter zijn nieuwen chef en werd weer wat hij geweest was: een leeuwentemmer. Achter uit het groote restaurant kwam de maitre d'hötel informeeren, of mister McCann aan deze tafel zat. Hij bracht een radiótelegram. Twee uur geleden was de oproep den aether ingezonden; hier was reeds het antwoord. Het kwam van het stoomschip Herakles en luidde: „Verwacht ons morgenavond. Wij accepteeren offerte mits tegen vaste tarieven onzer maatschappij". Mister Jeffries het informeeren en vernam, dat de Herakles een kloek Grieksch vrachtschip van vierduizend ton was. XXI DEZEN en den volgenden dag stelde Rambaldo zijn steeds kostbaarder wordenden djd voor het laatst in dienst der leeuwenaffaire. Hij onderhandelde met Ferrazzo en met Benozzi, die ook geen Engelsch sprak en toch graag weer zaagsel en stroo voor de leeuwen wilde leveren. Rambaldo kneep er de laatste hre uit en vorderde daarna koel zijn hooge provisie, die de mannen hem, hoewel niet met enthousiasme, ook inderdaad uitbetaalden; ze zagen er den ptiji voor den vrede in en hoopten in de toekomst op protectie te mogen rekenen. Rambaldo zorgde ervoor, dat van den edelmoed en den zakenflair van mister Jeffries een uitvoerig verslag in de Corriere verscheen, en hij het het gerucht verbreiden, dat de gemeentesecretaris alles op haren en snaren had gezet om den Amerikaan voor zijn grooten dienst in een of anderen vorm stedelijke erkenning te doen toekomen; dat deze lofwaardige pogingen echter op onoverkomelijke formeele moeilijkheden waren afgestuit, waarvoor de secretaris tenslotte het hoofd had moeten buigen. Na dit bericht regende het schriftehjke en telefonische raadgevingen op de secretarie; gansch Napels wilde, dat den Amerikaan Napolitaansche dankbaarheid ge- toond zou worden; de klerken en het gansche personeel der secretarie vonden in dezen dag eindehjk vergelding; de secretaris wond zich zoo op, dat hij tenslotte naar huis moest om zijn zenuwen weer tot bedaren te laten komen. Rambaldo ontving bezoek van een kleinen Napelschen havenbioscoop-bezitter, die zich bij hem beklaagde over den vroegeren directeur van het circus Sturm: deze zou hem hebben wijsgemaakt, dat hij hem zijn theater zou afkoopen, zoodra hij maar geld had. Wekenlang had de Duitscher hem zoo aan het lijntje gehouden. Om hem, toen het geld er dan eindehjk was, eenvoudig te laten zitten, bhjkbaar omdat hij toen, na alles wat er gebeurd was, toch ineens weer lust gekregen had om nog weer eens een nieuw circus te beginnen... De man was buitengewoon ontstemd, fantaseerde ovér andere aanbiedingen, die hij had afgeslagen, alleen maar om Signor Sturm den voorrang te gunnen... thans wilde hij een klacht indienen wanneer men hem niet op staanden voet een schadevergoeding toekende. Rambaldo trachtte den man duidelijk te maken, dat hij het hierover met Signor Sturm zelf moest zien eens te worden, of, indien hij langs juridischen weg zijn recht wilde zoeken, zich tot een anderen advokaat moest wenden, daar hij, Rambaldo Fittipaldi, met Signor direttore Sturm op vriendschappehjken voet verkeerde. De man jammerde, dat de bedrieger al naar Duitschland was afgereisd en dat hij (de bedrogen achtergeblevene) in Signor awocato thans zijn laatste redding zag, juist omdat Signor awocato met Signor Sturm misschien nog in verbmding stond. Rambaldo interesseerde aan de gansche zaak slechts het verrassende besluit van den ongelukkigen vroegeren directeur: nu toch weer de zware verantwoording en de vele beslommeringen van zijn oorspronkelijk beroep op zich te nemen. Was het bloed sterker dan al het andere? Den kleinen Napelschen bioscoop-man verzocht hij, hem thans met rust te laten. Nog denzelfden middag ontving hij een niet minder opgewonden madame Sylvia, die van een veertiendaagsch uitstapje naar Sicilië was teruggekeerd en dringend met mister Jeffries McCann wilde spreken. In haar agitatie dacht zij op dit oogenblik in het geheel niet meer aan wat er tusschen haar en den jongeman daar voor haar gebeurd was op dien eenen avond, en Rambaldo was wel de laatste, die er haar aan herinneren zou. Hij gaf haar het hotel Excelsior op, en toen ze weg was, zuchtte hij van verlichting. Hij voelde zich thans eindelijk schoongewasschen voor Grazia staan, nu zoo duidelijk bleek, dat er tusschen hem en madame Sylvia nooit iéts geweest was. Al dien tijd had hij zich niet meer bij Grazia durven vertoonen; nu greep hij terstond naar de telefoon en vroeg haar te spreken. Hij excuseerde zich duizendmaal: hij was zoo waanzinnig door zijn zaken in beslag genomen geweest. De toon van Grazia's stem, daar aan de andere zijde der telefoonhjn, greep hem diep aan: zij had hem gemistl Zij zei, gedacht te hebben, dat hij misschien toch nog wel weer eens van zich zou laten hooren. Hij sprak haar daarop over den verkoop der leeuwen: dat hem die nu eindehjk gelukt was en dat de dieren waarschijnlijk reeds overmorgen scheep gingen naar Amerika. Misschien interesseerde het haar om van de inscheping en het vertrek getuige te zijn? In dat geval zou hij zich veroorloven om haar met haar mama in een taxi te komen afhalen en naar de haven te begelei- den. - O ja, dolletjes! Grazia zou het aan haar mama voorstellen. Mama zou het ook vast dol vinden. Vroeger gaf mama minder om zulke dingen, maar sinds ze signor Rambaldo had leeren kennen, vond ze zooiets interessant. Of hij de leeuwen 's nachts ook gehoord had? Grazia had ze gehoord en telkens aan signor Rambaldo gedacht... Als een gelukkig man hing hij de gehoorbuis weer op, nu pas volledig bevrijd van den druk, die weken lang op hem gelegen had en dien hij slechts aan de misère met Saul en zijn leeuwen geweten had. Den volgenden avond wachtte hij met Saul en Jeffries de Grieksche boot op, die reeds in 't zicht was. Zij tutoyeerden elkaar sinds een half uur. Zij waren goede, oude vrienden geworden; Jeffries had het ijs tusschen hen gebroken. Rambaldo voelde zich door deze vriendschap oneindig gevleid; hij wist nauwelijks hoe hij zijn vereering deelen moest tusschen deze twee sterke mannen, beiden kinderlijk eenvoudig in hun denken en handelen, beiden met een verpletterenden wil en daadkracht begiftigd. In Jeffries bewonderde hij Amerika, het jonge land van de milhonnairs en de onbegrensde mogelijkheden, in Saul vond hij den stillen, noordelijken held van het oerwoud. Amerika en het oerwoud, twee polen waarheen de nog zoo jonge en avontuurlijk gezinde Rambaldo met gelijke, haast magische kracht heengetrokken werd, terwijl het toch zijn bestemming was om in Napels een gerespecteerd burger te worden, een door duizend kleine beslommeringen vastgehouden jurist, wiens eerste deugd geen heroïsme, maar een pijnlijke nauwgezetheid behoorde te zijn en wiens onbloedige veldslagen voor de balie, hoe succesvol ook, nooit het allerdiepste in hem zouden kunnen bevredigen. Nu, als hij Grazia maar had. Grazia zou hem Amerika en oerwoud tegehjk zijn. Madame Sylvia kwam er ook nog bij, in gezelschap van kapitein Olavson, den treurigen Zweed. Jeffries zag slechts de temster, die zijn begeerigen, verliefden bhk koket meesmuilend beantwoordde. Het was besloten, dat madame Sylvia ook mee naar Tennessee zou gaan; Jeffries had zijn fantasie ook voor haar reeds in werking gesteld: zij zou in een droomerig stok optreden als Panterkoningin; zij zou heerscheres over het oerwoud zijn en een tooverdrank voor haar panters bereiden; er moest een verdoovend middel in zijn, zoodat de panters zich te slapen legden nadat zij gedronken hadden, en zij zou zelf ook gaan slapen, met het hoofd op haar lievelingsdier. Regie: Jeffries McCann. „M'n lievelingsdier, dat ben jij," had ze hem gisteren gezegd, toen hij zijn plannen voor haar ontvouwde, en haar Sphynxenbhk had de rest gedaan om Jeffries hopeloos van de kook te brengen... hij was thans een verloren man. De Grieksche boot meerde eindehjk aan de kaai, en na de douane, de polide en den dokter kon Jeffries zich met zijn gevolg aan boord begeven. De kapitein ontving het gezelschap met gematigd enthousiasme: hij had juist een mededeeling gekregen, welke hem nog zwaar op de maag drukte, Hij had den loods het radio-telegram laten kijken, omdat hij nieuwsgierig geweest was, wat voor levende waar er toch wel in die zestig kisten kon zitten. De loods had daarop gezegd, dat het volgens hem slechts de zestig uitgehongerde leeuwen van den Duitschen temmer Saul konden zijn. „En wat had jij gedacht, captain?" vroeg Jeffries. „Zestig kisten Livomo-kippen? Dat we daarvoor een radio-telegram rondstuurden? Hier, kijk dezen man aan. Die gaat mee en zal er voor zorgen, dat jij rustig slapen kunt. Overigens zul je bhj zijn, dat je nog geen deklading hebt, want je krijgt een regiment paarden en ezels mee - nou zie je meteen, dat de leeuwen niet langer zullen behoeven te hongeren. Kameelen hebben we ook nog bij ons: dertien stuks. Verder een dozijn niggers, een half dozijn panters, onder toezicht van deze dame..." De Griek greep zich in de haren. „We worden het wel eens," suste Jeffries hem en presenteerde sigaretten uit zijn gouden koker. „Betalen zullen we je goed; je reeders vallen je nog om den hals als je weer thuis komt. Maar daarvoor moet je madame ook zoolang je kajuit afstaan. Onmogelijk? Je weet niet waar je dan zelf slapen moet? Je vergeet, dat er op elke brug nog een loodsbed is. Als je nou zoo begint... hier, voor mister Saul moet je ook nog een bed vinden; een van je stuurlui wil wel zoolang plaats maken. Over mij hoef je niet bezorgd te zijn: ik slaap wel op een bank in de kajuit als madame er geen bezwaar tegen heeft. En de zeven oppassers voor de leeuwen en de panters breng je op een schip als het jouwe gemakkelijk onder. Een mooie, een goeie schuit... ik heb het al gezien. Het wordt een best zaakje voor je, ouwe jongen, en je zult niet zoo dom zijn, het af te slaan. Vooruit, laat je condities maar eens hooren en zet ons een Griekschen wijn voor. Van dien bitteren, dien je na een uur nog proeft..." De kapitein zuchtte, zond den kajuitsjongen om een flesch wijn en dacht intusschen over een bedrag na waarmee hij zich voor dezen overval wreken kon. Hij noemde het en voelde zich daarna nog dieper onbevredigd, omdat de Amerikaan er zonder blikken of blozen op inging. „Dat is natuurlijk alleen maar voor den overtocht," zei de Griek. „Namurhjk, nou komt de kost er nog bij," gaf Jeffries grif toe. „Dat wil zeggen: de niggers zorgen voor zichzelf." Toen ook deze aangelegenheid in 't reine was gebracht, stelde Jeffries voor, om nog ergens gezamenlijk te gaan eten; hij wilde met alle geweld, dat de kapitein hem de eer zou aandoen om als zijn gast mee te gaan, en de Griek zwichtte: Jeffries had hem voor zich gewonnen zooals hij ieder voor zich won met wien hij in aanraking kwam; zooals hij in Amerika gansche steden voor zich zou weten te winnen wanneer hij er verscheen met zijn zesdg leeuwen uit Zambesië. De kapitein herinnerde zich nog de een of andere haven-trattoria, waar hij eenmaal heerhjk gegeten had; de naam ervan wilde hem echter niet meer te binnen schieten, en hij kon ook niet meer zeggen, of het links of rechts geweest was. De stuurman zou het echter nog wel weten te vinden: die onthield elk lokaal. Waarop Jeffries den stuurman erbij uitnoodigde. In optocht ging het nu over de ghbberige keiën van Napels' duistere haven. Kapitein Olavson ging ook maar mee, hoewel hij niet speciaal uitgenoodigd was en geen soldo op zak had; hij hield zich in Jeffries' buurt op, vaag hopende, dat deze op de een of andere wijze toch nog een emplooi voor hem zou ontdekken en hem meenemen; hij had al een paar maal gevraagd wie er nu eigenlijk de zorg voor de kameelen had; of die geheel aan de Senegaleezen waren toevertrouwd... ? De stuurman vond zonder aarzeling het bedoelde restaurant terug; het lag ergens in een zijstraatje verscholen en zag er vertrouwenwekkend smerig uit; Jeffries rook dadehjk, dat hier goed gekookt werd, en stapte vooraan. Hij was in een overmoedige bui geraakt, doordat de overtocht nu ook geregeld was, en verklaarde aan madame Sylvia, dat hij zich juist in de goede stemnüng voelde om een robbertje te vechten, en dat ze verbaasd zou zijn over zijn straight uppercuts en over zijn dubbelen nelson-greep. Hij zei haar ook, dat zij niet ongerust hoefde te zijn, want dat ze zich immers in het allerbeste gezelschap bevond: de stuurman zag er ook wel uit, of hij zijn mannetje aan kon. Madame Sylvia zei, dat het haar heelemaal weinig schelen kon zoolang er maar niet met glazen gegooid werd, en Jeffries verzekerde galant, dat hij den eersten, die een glas in zijn hand nam, een stoel naar het hoofd zou smijten. Een blik in het lokaal stelde hem echter teleur; het pubhek daarbinnen was ordentelijk als overal elders en geheel nuchter. „Dat is bij ons in Buffalo anders I" verzuchtte Jeffries, volkomen terneergeslagen. Ze aten kreeft en zeetong en frutta di mare en calamaio fritto en dronken er den eenen fiaschetta wijn na den andete bij leeg, en Jeffries raakte weer aan het droomen en spon den anderen zijn nieuwste plannen voor. De Grieksche kapitein en de stuurman waren er spoedig al evenzeer door geboeid; ook zij werden gevangen in het avontuur met de zestig leeuwen; zij voelden er zich zelf reeds eenigszins bij behooren en bogen zich over het groezelige tafelkleed vol wijnvlekken, om zich niets te laten ontgaan. Jeffries dus wilde de leeuwen er op africhten, dat ze van het eene einde van het baseball-veld, in gestrekten draf en over allerlei hindernissen heen, naar het andere einde hepen; dat leek hem gemakkelijk te bewerkstelligen door ze in hun hok aan het andere eind een brok vleesch te laten vinden. Als ze den dag van de opvoering dan geen eten kregen, zouden ze 's avonds wel loopen! Eerst zou dan met droef woestijngezang de karavaan voorbijtrekken, een bruid meevoerend („Hoor je, Silly? een bruid, zeg ik; dat zul jij zijn!"); de kameelen zouden genummerd moeten worden, zoodat de menschen zagen, dat het er dertien waren... bad luck! En dan, zoodra de kameelen weer veilig de arena uit waren, de leeuwen in kleine groepen er achteraan, telkens drie, vier leeuwen met den neus over den grond, al op zoek naar het stuk vleesch, dat ze aan het andere eind zouden vinden, maar daar mocht het publiek natuurlijk niets van zien of vernemen 1 De zeelui doorzagen den truc, en de kapitein stelde nog een verbetering voor: hij wilde den leeuwen den eersten keer nog maar een klein stuk vleesch geven om ze dan nog eens opnieuw te laten loopen; zoo zouden de menschen den indruk krijgen, dat er honderden, duizenden leeuwen waren; een dergehjken truc had hij in Brisbane eens in de opera gezien met een pelgrimskoor. „Dan zouden de hokken dus vlug buiten de tribune om moeten worden gereden," zei Olavson. „Daar zul je heel wat lui voor noodig hebben." - „Niggers," zei Jeffries luchthartig. „Ik weet trouwens nog wat beters: we maken een dichte loopgang onder de tribunes door, - dan kan geen sterveling zien, of de leeuwen weer naar den start terughollen. Als me dat lukte, kon ik me de leeuwen van Fox-film besparen 1" Jeffries had nog een goed idéé om de menschen te overbluffen. Kort na het bericht in de kranten van„ZESTIG LEEUWEN KOMEN NAAR TENNESSEE," wou hij een klein leeuwtje in een taxi meenemen, op het grootste plein van Memphis loslaten en meteen wegrijden. Wie den leeuw vond, had hem. De kranten echter zouden schrijven: „men is in de straten van Memphis zijn leven reeds niet meer zeker!" In de kranten zou overigens ook een interview met Jeffries uit Buffalo staan, en in dat interview zou men te lezen krijgen, dat Europa zoo knock-out was, dat het geen zestig leeuwen meer in leven kon houden en dat er al toevallig een vlot Amerikaansch manager, Jeffries uit Buffalo, voorbij moest komen, die er het oude continent van verloste tegen een prijsje waarvoor men in God's Own Country nog geen zes leeuwen koopen kon. Er moest komen in te staan, dat Saul, de beroemde Duitsche jager, die onnadenkend met zestig leeuwen uit Zambesi-jungle naar Europa was gekomen, juist op het punt stond, zijn twaalf wilde negers en tenslotte zichzelf als voedsel voor de leeuwen te werpen, toen Jeffries uit Buffalo hem en zijn blackies nog voor zulk een vreeselijk lot behoedde... Jeffries lachtte breed en vergenoegd. „Zeg jij eindehjk ook eens wat, Syllie! Geef ons eens een goed idéé! Geef eens een hint hoe we het daar met de vrouwenbonden op een accoordje kunnen gooien om toch nog een kas van honderdduizend dollar te maken...!" Madame Sylvia had op het oogenbhk heelemaal geen ideeën. Dat kwam ook, omdat ze juist haar Sphynxenblik op den jongen, knappen stuurman beproefde, die er zich niet door verscJirikken het en haar vroeg, wat een dame als zij eigenlijk wel met wilde beesten te maken had ? Jeffries lichtte hem op ietwat luidruchtigen toon in, gaf hem een indruk van het grootsche tafereel, getiteld: „De Panterkoningin". De kapitein vroeg, of er heusch geen gevaar bij was. Waarop Jeffries hem van den tooverdrank met opium er in vertelde. Overigens dacht hij haar een hofhouding van twaalf sterke, naakte wilden te geven, die haar op haar troon koelte moesten toewuiven; in den steel der struisveeren waaiers echter zouden zich zware karwatsen uit krokodillenleer bevinden. De beide zeelui trachtten zich het beeld voor oogen te halen; eindehjk vroeg de stuurman, of men dat in Amerika wel graag zag: naakte zwarten met een naakte, blanke vrouw? jeffries werd rood en verzocht den stuurman driftig, hem eens te vertellen waarom hij dan wel dacht, dat de panterkoningin ook naakt zou zijn? „Omdat je zelf eerst van naakte wilden sprak," sprong de kapitein in de bres. De stuurman keek heelemaal niet op, zei zacht, de oogen in madame Sylvia's Sphynxenblik verzonken: „Dat had ik me maar zoo voorgesteld- Jeffries ergerde zich onuitsprekelijk over dit vlegelachtige antwoord, maar hij hield zich nog in toom en deed of hij niets merkte. Later op den avond daalde een diepe treurigheid over hem; bij werd afwezig en begon er Olavson plotseling verwijten over te maken, dat hij zijn zeeleeuwen verkocht had, inplaats van op hem, op Jeffries uit Buffalo, te wachten. „Je had mij en mijn dieren toch heelemaal met kunnen gebruiken," zei Olavson, verdroten en pijnlijk getroffen. - „Waarom niet? Ik had er wd wat op gevondenl" sloeg Jeffries door. De Zweed werd driftig. Voor den donder, neem me dan toch ook zoo, zonder m'n zeeleeuwen!" - ^Natuurlijk neem ik je; je gaat mee; ik vind nog wel een job voor je." Olavson staarde hem aan, rukte hem bij den arm. „Jeffries! God zal het je loonen! Sturm is naar Duitschland afgereisd en heeft me bier zoo maar laten zitten, terwijl hij toch wist..." Plotseling begon de Zweed als een kind te huilen; allen klopten hem troostend op den schouder en vulden zijn glas weer. De weekheid van den ongdukkigen Zweed had op Jeffries een omgekeerde, stimuleerende uitwerking. Hij vroeg den stuurman, of deze langzamerhand nog geen lust had om maar eens op te stappen, omdat het toch al laat was. De stuurman had er nog niet den minsten lust in, maar iets in Jeffries' toon het hem van gevoelen veranderen. „Ja, als we allemaal gaan...?" zei hij vreugdeloos. Madame Sylvia sloeg haar Sphynxenblik neer, toen ze hem zoo laf zag. Zoo stapten ze dan gezamenlijk op. Jeffdes, met breed gebaar, betaalde wat er te betalen viel. Buiten, in de koele nachtlucht, pakte hij zijn „Syllie" in de bescherming der duisternis zoo stevig bij den pols, dat zij een zachten, verschrikten kreet niet onderdrukken kon. En zei haar rustig: „Voor vanavond is het nou genoeg geweest, begrepen? Ik ben je blijkbaar heelemaal niets meer? Aan boord kun je nog een week lang met hem flirten..." XXII ZOO werden dan den volgenden morgen nieuwe paarden voor de kooiwagens gespannen (zij mochten meteen de reis meemaken, al zouden ze de kusten der nieuwe wereld wel niet meer aanschouwen); na een halfuur was het terrein achter den Albergo dei poveri geheel vedaten; leeg lag het daar als was het nooit door honderd hongerende dieren en menschen bevolkt geweest. Achter de kameelen en de Senegaleezen aan, reden de leeuwen door de straten naar de haven, en het Napohtaansche volk deed hen uitgeleide tot aan het ijzeren schuifhek, waar een fascistisch soldaat den toegang versperde. Invloedrijker Napelsche ingezetenen hadden zich door protectie dien morgen toegang tot de kaden weten te verschaffen; de Grieksche kapitein stelde vast, dat de Herakles nog nooit zooveel belangstelling genoten had. .. In een taxi kwam ook Rambaldo met zijn beide dames aangereden; ze zagen nog juist de kameelen door de lucht zweven, met de lange pooten wadend in het niets en den anders steeds zoo hautain geheven hals wanstaltig omlaaggestrekt, naar den veihgen beganen grond, daar in de diepte. Onderweg in de taxi had Rambaldo een buiten- gemeen ernstig gesprek met mama Guerra gevoerd. Het was vanzelf zoo gekomen: zij had hem een compliment over zijn snel groeienden naam gemaakt en over het vele goede, dat men over hem hoorde; hij had daarop gezegd, dat hij een ander kantoor, meer in de stad, bijvoorbeeld in de breede via Depretis wilde zoeken - een stand, die met zijn inderdaad toenemend succes (wat baatte het al, dit te ontkennen?) meer overeenkwam. Hij voelde zich bij dit onderhoud vreemd gedragen; hij voelde zich veilig en warm onder de eerste onuitgesproken moederlijke protectie van de vrouw van den grooten rechter Guerra. Grazia had peinzend en met geforceerd ernstigen blik toegehoord, daar zij intuïtief beg reep, dat zij op dit oogenblik zoo en niet anders kijken moest; zij had daarbij Gi-gi (die toch ook bij het afscheid moest zijn 1) zachtjes in den hals gekriebeld en hem weer op haar schoot getrokken wanneer de rakker door het open portiervenster ontsnappen wilde. Maar toen ze bij de haven kwamen en die kameelen daar door de lucht zagen vliegen, kon zij een gilletje van opwinding niet meer terughouden, en ineens vond Rambaldo toen ook, dat er thans lang genoeg ernstig gesproken was. Hij zeide den taxi-chauffeur te stoppen, wilde zijn dames met alle geweld aan boord brengen om hen aan Saul en Jeffries en aan den Griekschen kapitein voor te stellen; mama Guerra echter zei, dat ze nog nooit op een schip geweest was en er ook liever niet onnoodig een betrad; zij wou eigenlijk het liefst maar in de taxi wachten omdat ze zoo ook alles goed kon zien, maar hij mocht Grazia wel bij de leeuwen brengen, mits hij ervoor zorgde, dat zij er niet te dicht bij kwam. Aan boord zag zij Grazia liever niet, daar dit voor een jong meisje misschien niet oirbaar was: zoo alleen onder mannen... Zoo mocht Rambaldo dan, overgelukkig, zijn Grazia behulpzaam zijn bij het balanceeren over de glibberige keien, die niet voor hooge hakjes geschapen waren. Hij zorgde er met pijnlijke nauwgezetheid voor, dat mama Guerra, die met Gi-gi op schoot naar hen bleef uitzien, haar dochter iedere seconde in het oog kon houden, opdat er voor praatjes geen reden ontstond. Vanuit de verte wenkte hij Saul en Jeffries toe; zij zagen hem en groetten terug. Het was Rambaldo werkehjk vreemd te moede, vandaag. Greep het afscheid van zijn nieuwe vrienden hem zoo diep aan? Of werd hij zich in dit laatste uur misschien opeens nog duidelijker dan tevoren bewust, dat hij aan de groote circustragedie, waarvan zoometeen de laatste sporen van Napels' bodem zouden zijn weggewischt, zijn gansche opkomst en zijn onmetelijk geluk te danken had? Hij stond met Grazia voor de leeuwenkooien; de dieren brulden, verontrust door zooveel geloop en door al het ongewone om hen heen, nadat men op het veld achter den Albergo dei poveri zoo lang niet naar hen omgekeken had. „Dat daar is Mustapha!" zei Rambaldo zonder aarzelen! „Die is de aanvoerder van de zestig. Hij is nog altijd niet heelemaal beter van de long-aandoening, die bij hier in die eene koude week heeft opgeloopen. Maar de zeelucht zal hem goed doen. En anders de warmte daarginds in Tennessee. Als het voorjaar komt, gaat Jeffries er noordehjker mee, naar Buffalo en Chicago en New York." Aldus sprak Rambaldo en kon niet nalaten, een bük over de menigte nieuwsgierigen te laten gaan. In de oogen van gansch Napels was dit gelukkige afreizen tenslotte ^y» werk - besefte Grazia dat wel? Van terzijde keek hij naar haar argelooze, gave kindergezicht. Zij wijdde juist haar volle, ernstige aandacht aan Mustapha, omdat hij haar immers op het dier opmerkzaam had gemaakt. Toen opeens... hij wist zelf niet of hij het dolzinnig waagstuk ondernam om Grazia van zijn vertrouwdheid met leeuwen te overtuigen... of dat hij in een dieper gevoel voor het prachtige, koninklijke dier en voor het stuk Afrikaansche wildernis, dat het vertegenwoordigde, de onweerstaanbare behoefte aan zulk een intiemer afscheid gevoelde... of dat het misschien slechts was omdat hij vooraan tusschen het pubhek een paar vroegere vrienden had waargenomen, die zich in gezelschap van Mariuccia bevonden en hem spottend gadesloegen: hem, die van een armen, vrijen paglietta een deftige bourgeois ging worden... Rambaldo stak zijn hand onverwachts zonder beven door de trahes en begon den leeuw te streden, zoods hij het Saul zoo vaak had zien doen terwijl bij er met jaloersche oogen naar keek. Mustapha lag met afgewenden kop en keek bij de aanraking niet dadehjk om - dsof het echter toen pas tot zijn bewustdjn doordrong, dat dit niet de forschkoozende hand van zijn meester was, wendde hij ineens heftig den grooten, zwaren kop om en sprong met een vreesdij ken grauw overeind. Rambddo kon nog juist bijtijds zijn hand terugtrekken; de leeuw deed er een woedenden uitval naar - dsof hij in deze hand eindehjk de slappe hand van de gansche beschaafde Europeesche menschheid tusschen zijn tanden kon krijgen. Rambddo was zeer bleek geworden. Hij glimlachte wat wezenloos naar de omstanders, die op het onverwachte woedende gebrul zijn kant uitkeken. Een vreemde, alles overneerschende geluksaandoeoing, waarvoor het de moeite waard zou zijn geweest, zich een hand af te laten scheuren, doorstroomde zijn gansche wezen. Op hetzelfde oogenbhk, dat hij zijn hand aan den leeuw onttrok, had Grazia ze gegrepen en beschermend tegen haar kleine borst gedrukt, met een klein, krachteloos stemmetje uitroepend: „Ma lasci... laat dat toch!" Die kreet zou hem zijn leven lang bij bhjven - dat wist hij zeker. Van nu aan zag hij alles nog slechts in een nevel. Hij zag hoe Mustapha zich verschrikt en met moeite schrap zette, daar zijn gansche kooi met hem door de lucht begon te zweven. Hij hoorde het signaal van de boot; het dreunde verdoovend door zijn hoofd. Hij drukte handen van mannen, die met de leeuwen mee wegvoeren naar de groote, nieuwe wereld over de zee, die Rambaldo wel nooit zien zou. Jeffries, Olavson, Saul... hij kreeg den eersten en laatsten handdruk van Saul en voelde zijn ring in het vleesch knellen, maar de pijn wekte hem niet uit zijn diepe verdooving. De trossen werden losgegooid; de schroef wierp groenig schuimende wervelkolken op. Boven het gebrul der leeuwen en de angstige klacht van het slachtvee uit joelde het enthousiasme der Napolitanen; tot achter het ijzeren hek van de loods schreeuwden ze, bij duizenden. Ze hadden de leeuwen weken aaneen laten hongeren, na ze drie dagen lang met gaven verwend te hebben; ze hadden ze 's nachts in hun bed verwenscht en er naar gehunkerd om eindehjk van die plaag vedost te zijn - nu bij het afscheid echter sloten ze de dieren weer in het hart, en in hun kelen steeg iets als een onverwachte ontroering omhoog, een mededoogen met het onzekere lot, dat de zesdg daar aan den overkant van den oceaan weer tegemoet gingen. „Ewiva i leoni 111 Ewiva Saul 111 Ewiva Jeffries I!!" brulden ze, toen het schip reeds tusschen de pieren doorvoer. Ze zwaaiden tenslotte nog slechts met hoeden en zakdoeken: hun kelen waren al heesch. Toen dan echter de taxi met Rambaldo en zijn beide dames door het hek naar buiten reed, schreeuwde de menigte, die hem herkende, eensklaps met hernieuwde geestdrift: „Ewiva Rambaldo Fittipaldi!!! Ewiva il nostro paglietta!!!" Toen stroomden groote tranen over Rambaldo's wangen; door een dichten nevel staarde hij in de mooie, groote kinderoogen van Grazia. Zij keken elkaar aan, en in hun blik vonden zij de ontsluierde waarheid en de eeuwigheid. Gi-gi dankte uit hun naam: met de kleine, zwarte oude mannetjes-handen over het portier hangend, ontblootte hij boosaardig grijnzend zijn tanden. En mama Guerra, die zich van dit onbehoorhjke gedrag van Gi-gi niets bewust was, keek verlegen glimlachend uit het taxi-venster en knikte als een waardige moeder-regentes het juichende volk toe.